W E B I N A R S
ACTUALITEITEN ERFRECHT SPREKER PROF.MR.DR. W. BURGERHART, HOOGLERAAR RIJKSUNIVERSITEIT GRONINGEN, ESTATE PLANNER 31 OKTOBER 2013 14:00 – 71:15 UUR
Magna Charta is onderdeel van de Academie voor de Rechtspraktijk Postbus 13346
|
3507 LH Utrecht
|
T 030 – 220 10 70
magnacharta.avdrwebinars.nl
|
F 030 – 220 53 27
ALUMNUS COLLEGES 6 COLLEGES OVER DIVERSE ONDERWERPEN
START 6 DECEMBER 2013 De sprekers: Actualiteiten Personen- en Familierecht (6 december 2013) door prof. mr. A.J.M. Nuytinck Actualiteiten Goederenrecht en Insolventierecht (13 december 2013) door prof. mr. drs. J.W.A. Biemans Actualiteiten Ondernemingsrecht (16 december 2013) door prof. mr. C.A. Schwarz Actualiteiten Verjaring en Verval (18 december 2013) door prof. mr. J.L. Smeehuijzen
4 PO
Waarheid in het materiële en formele strafrecht (19 december 2013) door prof. mr. M. Otte Actualiteiten Dagvaardingsprocedure (30 december 2013) door prof. mrr. M.J.A.M. Ahsmann Een gelimiteerd aantal van 30 personen kunnen deelnemen aan deze unieke colleges. Vol is vol, dus schrijf u snel in! Kosten: €125,- voor onze alumni.
Inhoudsopgave Prof. mr. dr. W. Burgerhart Jurisprudentie Hof Amsterdam, 12 maart 2013, ECLI:NL:GHAMS:2013:CA3866
p. 4
Rechtbank Amsterdam, 24 juni 2009, ECLI:NL:RBAMS:2009:BL6729
p. 10
Rechtbank Amsterdam, 13 februari 2013, ECLI:NL:RBAMS:2013:BZ8496
P. 14
Rechtbank Utrecht, 23 december 2009, LJN BK7569
p. 23
Rechtbank Utrecht, 6 januari 2010, LJN BL0624
p. 27
Rechtbank Rotterdam, 2 maart 2011, LJN BP8663
p. 29
Rechtbank Leeuwarden, 22 februari 2010, LJN BL5704
p. 38
OpMaat voor het Notariaat, NFX 2011/94
p. 46
Rechtbank Haarlem, 16 december 2009, LJN BK7178
p. 48
Rechtbank Amsterdam, 15 december 2010, LJN BP5496
p. 54
Hoge Raad, 28 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:38
p. 62
Hoge Raad, 18 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO9581
p. 66
Hoge Raad, 8 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY2595
p. 70
Hof Leeuwarden, 12 juni 2013, LJN BW8392
p. 73
Hof Den Haag, 21 augustus 2012, LJN BY2203
p. 76
OpMaat voor het Notariaat, NFX 2010/99
p. 80
Hof Den Bosch, 23 maart 2010, LJN BL9081
p. 82
Hof Den Bosch, 22 juli 2008, LJN BD8647
p. 86
Hof Den Bosch, 10 mei 2011, LJN BQ5269
p. 92
Hof Amsterdam, 31 mei 2012, LJN BW7165
p. 99
Hof Amsterdam, 5 juni 2012, LJN BW7896
p.105
Hof Arnhem- Leeuwarden, 16 april 2013, ECLI:GHARL:2013:BZ7960
p. 110
Hof Arnhem, 26 juni 2012, ECLI:NL:GHARN:2012:BX0149
p. 121
3
16-10-13
ECLI:NL:GHAMS:2013:CA3866, voorheen LJN CA3866, Gerechtshof Amsterdam, 200.100.574/01
ECLI :N L:GHAM S:2013:CA3866 Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
12-03-2013
Datum publicatie
20-06-2013
Zaaknummer
200.100.574/01
Rechtsgebieden
Civiel recht
Bijzondere kenmerken Hoger beroep Inhoudsindicatie
Klagers verwijten dat notaris dat zij onzorgvuldig heeft gehandeld ter zake van de afwikkeling van de nalatenschap van erflater. Het lijkt erop dat de notaris is opgetreden als partijadviseur van de echtgenote van erflater. De notaris heeft zich volstrekt niet coรถperatief jegens klagers opgesteld. De notaris heeft zich onvoldoende in het feitencomplex verdiept en zonder enig voorbehoud een VvE afgegeven, terwijl niet alle relevante feiten aan haar bekend waren en zij onvoldoende onderzoek had gedaan. Het handelen en de instelling van de notaris heeft klagers op de nodige juridische kosten gejaagd. Het hof is van oordeel dat de notaris een VvE met deze inhoud en strekking niet had mogen opstellen nu zij onbekend was met het standpunt van klagers omtrent de keuze die zij kunnen uitbrengen over het al dan niet (beneficiair) aanvaarden of verwerpen van de nalatenschap van erflater. Het feit dat de notaris klagers niet in staat heeft gesteld een keuze te doen en hen niet heeft voorgelicht over de mogelijke keuzen met de daaraan verbonden rechtsgevolgen en terwijl zij onbekend was met een door klagers (mogelijk anderszins) gedane keuze toch een VvE heeft afgegeven waarin is vermeld dat klagers erfgenamen van erflater zijn, is haar tuchtrechtelijk te verwijten. 6.3. Uit het voorgaande vloeit voort ook dat de notaris tevens is tekortgeschoten in haar informatieplicht jegens klagers.Ten aanzien van het verwijt dat de notaris onvoldoende (feiten-)onderzoek naar het toepasselijke erfrecht heeft verricht alvorens de VvE op te stellen, is het hof met de kamer van oordeel dat dit klachtonderdeel eveneens terecht wordt voorgesteld. Nu de klacht van klagers in alle onderdelen gegrond is, acht het hof het opleggen van een maatregel gepast en geboden. Gelet op de omstandigheden van dit geval acht het hof de maatregel van berisping passend en geboden. Het hof bevestigt de bestreden beslissing.
Vindplaatsen
Rechtspraak.nl
U itspraak beslissing ____________________________________________________________________ _ _
GERECHTSHOF AMSTERDAM afdeling civiel recht en belastingrecht zaaknummer: 200.100.574/01 NOT zaaknummer kamer van toezicht over de notarissen en kandidaat-notarissen te Arnhem: 07.831/2011/1003
beslissing van de notaris- en gerechtsdeurwaarderskamer van 12 maart 2013 inzake:
[ NOTARIS ], notaris te [ plaatsnaam ], APPELLANTE, gemachtigde: mr. N.J.C. Spapen, advocaat te Zaltbommel,
te ge n 1. [ NAAM ], 2. [ NAAM ],
4 uitspraken.rechtspraak.nl/inziendocument?id=ECLI:NL:GHAMS:2013:CA3866&keyword=CA3866
1/6
16-10-13
ECLI:NL:GHAMS:2013:CA3866, voorheen LJN CA3866, Gerechtshof Amsterdam, 200.100.574/01
beiden wonende te [ plaatsnaam ], GEÏNTIMEERDEN.
1. Het geding in hoger beroep 1.1. Van de zijde van appellante, verder de notaris, is bij een op 16 januari 2012 ter griffie van het hof ingekomen verzoekschrift tijdig hoger beroep ingesteld tegen de aan deze beslissing gehechte beslissing van de kamer van toezicht over de notarissen en kandidaat-notarissen te Arnhem, verder de kamer, van 20 december 2011, waarbij de kamer de klacht van geïntimeerden, verder klagers, tegen de notaris gegrond heeft verklaard en aan haar de maatregel van berisping heeft opgelegd. 1.2. Van de zijde van klagers is op 2 maart 2012 een verweerschrift ter griffie van het hof ingekomen. 1.3. De zaak is behandeld ter openbare terechtzitting van het hof van 11 oktober 2012. De notaris, haar gemachtigde en klagers zijn verschenen en hebben het woord gevoerd. 2. De stukken van het geding Het hof heeft kennis genomen van de inhoud van de door de kamer aan het hof toegezonden stukken van de eerste instantie en de hiervoor vermelde stukken. 3. De feiten
Het hof verwijst voor de feiten naar hetgeen de kamer in de bestreden beslissing heeft vastgesteld. Partijen hebben tegen de vaststelling van de feiten door de kamer geen bezwaar gemaakt, zodat ook het hof van die feiten uitgaat. 4. Het standpunt van klagers 4.1. De vader van klagers, [ naam ] (hierna: erflater) is overleden op 20 oktober 2009. Op 29 oktober 2006 heeft de notaris een verklaring van erfrecht opgesteld (hierna ook VvE), waarin is vermeld dat erflater geen uiterste wilsbeschikking heeft gemaakt en dat zijn tweede echtgenote en klagers (kinderen uit zijn eerste huwelijk) de erfgenamen zijn en dat de tweede echtgenote op grond van de wettelijke verdeling de enige gerechtigde tot de goederen van de nalatenschap is. Klagers verwijten dat notaris dat zij onzorgvuldig heeft gehandeld ter zake van de afwikkeling van de nalatenschap van erflater. 4.2. De notaris heeft in de door haar op 29 oktober 2009 opgestelde VvE opgenomen dat erflater tot zijn enige erfgenamen heeft achtergelaten zijn echtgenote en klagers, dit terwijl klagers: - nooit zijn benaderd door de notaris; - nooit door de notaris zijn geïnformeerd over de mogelijkheden van aanvaarding/verwerping van de nalatenschap; en - zich niet hebben uitsproken over eventuele aanvaarding of verwerping van de nalatenschap. Door het onthouden van informatie en dan in het bijzonder informatie over de verplichtingen die de langstlevende heeft jegens klagers (teneinde hun rechten te kunnen vaststellen), heeft de notaris tevens de schijn van partijdigheid gewekt. Het lijkt er thans op dat de notaris is opgetreden als partijadviseur van de echtgenote van erflater.
4.3. De notaris heeft zich volstrekt niet coöperatief jegens klagers opgesteld. Volgens de notaris hadden klagers op geen enkele wijze recht op informatie of documenten, maar was zij kennelijk wel in de veronderstelling dat klagers erfgenamen waren. Dit is niet met elkaar te verenigen. Toen klagers hierover vragen stelden, wilde de notaris geen antwoord geven of verschool zij zich achter “dat weet ik niet” en “dat kan ik mij niet meer herinneren”. 4.4. De notaris heeft zich onvoldoende in het feitencomplex verdiept en zonder enig voorbehoud een VvE afgegeven, terwijl niet alle relevante feiten aan haar bekend waren en zij onvoldoende onderzoek had gedaan. Daardoor staan in de VvE niet alle relevante feiten vermeld en de feiten die wel staan vermeld zijn aantoonbaar niet door haar gecontroleerd en onjuist. Ook in dit opzicht heeft de notaris een onjuiste VvE afgegeven. 4.5. Het handelen en de instelling van de notaris heeft klagers op de nodige juridische kosten gejaagd. Zo was er de aanzegging van een kort geding voor nodig om de stukken te ontvangen die de notaris heeft gebruikt voor het opstellen van de VvE. De notaris heeft door haar optreden ook bijgedragen aan het ontstaan van andere conflicten tussen klagers en de langstlevende echtgenote van erflater. Tijdig, zorgvuldig en bemiddelend handelen door de notaris (hetgeen van een redelijk handelend notaris verwacht mag worden) had een en ander kunnen voorkomen. Dit is om onbegrijpelijke redenen achterwege gebleven.
5. Het standpunt van de notaris De verweren van de notaris komen in het navolgende, voor zover nodig, aan de orde.
5 uitspraken.rechtspraak.nl/inziendocument?id=ECLI:NL:GHAMS:2013:CA3866&keyword=CA3866
2/6
16-10-13
ECLI:NL:GHAMS:2013:CA3866, voorheen LJN CA3866, Gerechtshof Amsterdam, 200.100.574/01
6. De beoordeling 6.1. In de door de notaris opgestelde VvE is vermeld dat erflater ten tijde van zijn overlijden was gehuwd, is overleden met achterlating van twee kinderen, zonder bij testament over zijn nalatenschap te hebben beschikt en mitsdien ingevolgde de wet als zijn erfgenamen nalaat zijn echtgenote en kinderen, ieder voor één/derde onverdeeld aandeel. Vervolgens is vermeld dat, nu de langstlevende echtgenote heeft verklaard geen gebruik te maken van haar bevoegdheid op grond van artikel 4:18 BW tot ongedaanmaking van de wettelijke verdeling, de nalatenschap overeenkomstig de wet is verdeeld zodat alle tot de nalatenschap behorende goederen zijn verkregen door de echtgenote die verplicht is de schulden van de nalatenschap voor haar rekening te nemen. 6.2. Het hof is,van oordeel dat de notaris een VvE met deze inhoud en strekking niet had mogen opstellen nu zij onbekend was met het standpunt van klagers omtrent de keuze die zij kunnen uitbrengen over het al dan niet (beneficiair) aanvaarden of verwerpen van de nalatenschap van erflater. De notaris had alvorens een VvE af te geven klagers moeten informeren over de gevolgen van de erfopvolging door het overlijden van hun vader en welke keuze met de daaraan verbonden rechtgevolgen zij ter zake hadden kunnen uitbrengen. Eerst nadat de klagers hun keuze hadden gemaakt, had de notaris een VvE kunnen afgeven. Artikel 4:188 lid 1 aanhef en letter a BW schrijft niet voor niets voor dat in de VvE wordt vermeld of de nalatenschap is aanvaard. Het feit dat de notaris klagers niet in staat heeft gesteld een keuze te doen en hen niet heeft voorgelicht over de mogelijke keuzen met de daaraan verbonden rechtsgevolgen en terwijl zij onbekend was met een door klagers (mogelijk anderszins) gedane keuze toch een VvE heeft afgegeven waarin is vermeld dat klagers erfgenamen van erflater zijn, is haar tuchtrechtelijk te verwijten. 6.3. Uit het voorgaande vloeit voort ook dat de notaris tevens is tekortgeschoten in haar informatieplicht jegens klagers Het verweer van de notaris dat alleen de echtgenote van erflater haar opdrachtgeefster was, snijdt geen hout. Het gaat om de rechtsgevolgen voor de klagers, die de notaris zonder enig onderzoek en voorlichting aan, dan wel contact met klagers klaarblijkelijk maar heeft aangenomen. De notaris had klagers zodanig moeten informeren dat zij hun keuze hadden kunnen uitbrengen. Ook na afgifte van de VvE is de notaris weinig bereidwillig gebleken klagers de gevraagde informatie te verschaffen en bleef zij vasthouden aan haar stellige – maar onjuiste – overtuiging dat klagers geen recht hadden op informatie en/of stukken. Voor wat betreft de bejegening van klagers heeft de notaris derhalve eveneens tuchtrechtelijk laakbaar gehandeld. 6.4. Ten aanzien van het verwijt dat de notaris onvoldoende (feiten-)onderzoek naar het toepasselijke erfrecht heeft verricht alvorens de VvE op te stellen, is het hof – zoals hiervoor al bleek – met de kamer van oordeel dat dit klachtonderdeel eveneens terecht wordt voorgesteld. Uit het door de notaris aangevoerde volgt niet dat zij voldoende onderzoek heeft gedaan naar de relevante omstandigheden op grond waarvan met voldoende zekerheid kon worden bepaald welk recht de erfopvolging beheerst, hoewel de notaris, naar zij heeft erkend, op de hoogte was van de band die erflater met België had, zodat er reden was te onderzoeken of Belgisch dan wel Nederlands erfrecht van toepassing was. Nu vast staat dat de notaris voorafgaand aan de afgifte van de VvE uitsluitend inzage heeft gedaan in de Nederlandse gemeentelijke basisadministratie, het Nederlands Centraal testamentenregister en (naar de notaris stelt in eerste instantie telefonisch) het Centraal register van uiterste wilsbeschikkingen in België, heeft zij onvoldoende onderzoek gedaan om te kunnen concluderen dat Nederlands recht de erfopvolging in de nalatenschap van erflater beheerst. De notaris heeft nagelaten onderzoek te doen naar de gewone verblijfplaats van erflater – die een appartement bezat in België – als bedoeld in artikel 3 van het Haags Erfrechtverdrag 1989 en in ieder geval kort voor zijn overlijden zijn gewone verblijfplaats in België had. Evenals de kamer geeft het hof uitdrukkelijk geen oordeel over de vraag welk recht de erfopvolging beheerst maar stelt het hierbij wel vast dat de notaris op onvoldoende gronden is uitgegaan van de toepasselijkheid van Nederlands recht. Dit klachtonderdeel is eveneens gegrond.
6.5. Nu de klacht van klagers in alle onderdelen gegrond is, acht het hof het opleggen van een maatregel gepast en geboden. In haar beroepschrift heeft de notaris betoogd dat de door de kamer opgelegde maatregel van berisping te zwaar is. De notaris acht haar handelen niet dermate onzorgvuldig dat de maatregel van berisping gerechtvaardigd zou zijn, mede gezien het feit dat haar nooit eerder een tuchtrechtelijke maatregel is opgelegd. Het hof ziet echter voldoende redenen om de maatregel van berisping, zoals door de kamer opgelegd, te handhaven. Het hof laat hierbij meewegen dat de notaris (ten onrechte) zeer stellig is blijven vasthouden aan haar eigen visie op deze zaak en zich niet, althans onvoldoende, open heeft gesteld voor de gemotiveerde stellingen van klagers en niet bereid is gebleken daarover op enige wijze in overleg te treden met klagers. Zij heeft volhard in haar standpunten. Ook tijdens de mondelinge behandeling ter terechtzitting in hoger beroep, heeft de notaris geen blijk gegeven van enig inzicht in haar tekortkomingen in deze zaak. Gelet op het voormelde omstandigheden acht het hof de maatregel van berisping passend en geboden. 6.6. Hetgeen partijen verder nog naar voren hebben gebracht, kan als in het voorgaande reeds behandeld dan wel als thans niet ter zake dienend buiten beschouwing blijven. 6.7. Het hiervoor overwogene leidt tot de volgende beslissing. 7. De beslissing
6 uitspraken.rechtspraak.nl/inziendocument?id=ECLI:NL:GHAMS:2013:CA3866&keyword=CA3866
3/6
16-10-13
ECLI:NL:GHAMS:2013:CA3866, voorheen LJN CA3866, Gerechtshof Amsterdam, 200.100.574/01
Het hof: - bevestigt de bestreden beslissing.
Deze beslissing is gegeven door mrs. A.L.G.A. Stille, A.M.A. Verscheure en A.H.N. Stollenwerck en in het openbaar uitgesproken op dinsdag 12 maart 2013 door de rolraadsheer.
KAMER VAN TOEZICHT OVER DE NOTARISSEN EN KANDIDAATNOTARISSEN TE ARNHEM
Kenmerk: 07.831/2011/1003
Beslissing van de Kamer van Toezicht te Arnhem op de klacht van
1. [ naam ], 2. [ naam ], beiden woonplaats kiezende te [ plaatsnaam ],
tegen [ notaris ], notaris te [ plaatsnaam ].
Partijen zullen verder klagers en de notaris worden genoemd.
1. De procedure Het verloop van de procedure blijkt uit: - de brief met bijlagen van klagers van 7 juli 2011, waarin de klacht tegen de notaris is neergelegd; - de brief met van de notaris van 2 augustus 2011; - de mondelinge behandeling van de klacht op 15 november 2011, waarbij zijn verschenen: klagers alsmede de notaris, bijgestaan door mr. N.J.C. Spapen.
2. De feiten 2.1. Klagers zijn broer en zus. Hun vader, de heer [ naam ] (hierna: ‘naam’), is overleden op 20 oktober 2009. 2.2. [ naam ] was vanaf 2002 woonachtig in [ land ]. Hij had vanaf 2003 een appartement in [ land ] in eigendom. Hij had een [ land ] rijbewijs. Op 30 december 2005 is hij in [ land ] gehuwd met mevrouw [ naam ] (hierna: ‘naam’). Het was zijn tweede huwelijk.
2.3. [ Naam ] was ook eigenaar van een woning in [ land ] en voorts van een onderneming die in [ land ] gevestigd is. Per 14 oktober 2009 stond [ naam ] (weer) in de Gemeentelijke Basisadministratie van [ land ] (hierna: ‘GBA’) ingeschreven op het adres [ adres ] in [ plaatsnaam ]. 2.4. Op 29 oktober 2009 heeft de notaris een verklaring van erfrecht (hierna: ‘VVE’) afgegeven. Opgenomen is dat [ naam ] geen uiterste wilsbeschikking heeft opgemaakt en voorts dat de tweede echtgenote van [ naam ] de enige gerechtigde is tot alle goederen die behoren tot de nalatenschap van [ naam ]. De notaris is uitgegaan van de toepasselijkheid van [ land ] (erf)recht. 2.5. In december 2009 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen klagers en de notaris. 2.6. In 2010 is tussen de notaris en de toenmalige gemachtigde van klager gecorrespondeerd over de (juistheid van de) door de notaris afgegeven VVE.
7 uitspraken.rechtspraak.nl/inziendocument?id=ECLI:NL:GHAMS:2013:CA3866&keyword=CA3866
4/6
16-10-13
ECLI:NL:GHAMS:2013:CA3866, voorheen LJN CA3866, Gerechtshof Amsterdam, 200.100.574/01
2.7. Tussen klagers en [ naam ] is in [ land ] geprocedeerd over de nalatenschap, onder meer over het toepasselijke erfrecht. In een vonnis van 16 september 2011 heeft de rechtbank in [ plaatsnaam ] geoordeeld dat [ taal ] recht van toepassing is. Klagers hebben hoger beroep ingesteld tegen dat vonnis.
3. De klacht 3.1. Klagers verwijten de notaris dat deze onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar de omstandigheden die van belang waren bij het bepalen welk erfrecht van toepassing was en (daardoor) een onjuiste VVE heeft afgegeven. Klagers voeren aan dat als gevolg daarvan de rechtszekerheid is geschaad. Voorts voeren klagers aan dat de notaris zich partijdig heeft opgesteld en hen, alsmede hun gemachtigde, onvoldoende informatie heeft verstrekt en zich volstrekt niet-coöperatief heeft opgesteld.
3.2. De notaris heeft gemotiveerd verweer gevoerd. De Kamer zal daarop hierna, voor zover het verweer van belang is voor de beoordeling, nader ingaan.
4. De beoordeling van de klacht 4.1. Ingevolge artikel 98 lid 1 Wet op het notarisambt (hierna: ‘Wna’) zijn notarissen aan het tuchtrecht onderworpen terzake van enig handelen of nalaten in strijd met hetzij enige bij of krachtens deze wet gegeven bepaling of een op deze wet berustende verordening, hetzij de zorg die zij als notarissen behoren te betrachten ten opzichte van degenen te wier behoeve zij optreden en ter zake van enig handelen of nalaten dat een behoorlijk notaris niet betaamt. De Kamer dient derhalve te onderzoeken of de handelwijze van de notaris een verwijtbare gedraging in de zin van dit artikel oplevert. De Kamer overweegt daartoe als volgt.
4.2. De notaris heeft erkend dat zij op de hoogte was van de connectie die [ naam ] met [ land ] had en dat derhalve terzake van diens nalatenschap onderzocht diende te worden welk erfrecht van toepassing was. De notaris is (daarom) na het overlijden van [ naam ], zo voert zij aan, ook nagegaan of hij een testament had laten registreren in [ land ]. De notaris voert aan dat zij voldoende onderzoek heeft gedaan door dit onderwerp in een voorgesprek met [ naam ] aan de orde te stellen. [ naam ] wilde, zo voert de notaris aan, uitdrukkelijk dat [ taal ] recht van toepassing was. De notaris wijst er voorts op dat [ naam ] op het moment van zijn overlijden in de Nederlandse GBA als woonachtig in Nederland stond ingeschreven. Daarom is de notaris bij het opstellen van de VVE uitgegaan van de toepasselijkheid van het [ land ] erfrecht.
4.3. De Kamer is van oordeel dat uit het door de notaris aangevoerde niet volgt dat zij voldoende onderzoek heeft gedaan naar de relevante omstandigheden op grond waarvan met zekerheid kon worden bepaald welk erfrecht van toepassing was, althans waar dat onderzoek uit heeft bestaan. De notaris heeft erkend dat zij niet op de hoogte was van de omstandigheid dat [ naam ] eigenaar was van een appartement in [ land ]. Daarover is met [ naam ] klaarblijkelijk niet gesproken en de notaris heeft daarnaar blijkbaar niet gevraagd. Onweersproken is door klagers gesteld dat de notaris geen onderzoek heeft gedaan wat de laatste gewone verblijfplaats van [ naam ] was, terwijl dat van belang is voor de bepaling of [ land ] danwel [ land ] erfrecht van toepassing is. 4.4. De Kamer krijgt de indruk dat de notaris op grond van de inschrijving in de [ land ] GBA is uitgegaan van de toepasselijkheid van [ land ] erfrecht. In het inleidende gesprek met [ naam ] is dat tot uitgangspunt genomen, waarna geen, althans dat is niet gebleken, nader onderzoek door de notaris heeft plaatsgevonden. Het kan zo zijn dat [ naam ] uitdrukkelijk wenste dat [ land ] erfrecht van toepassing zou zijn, door klagers is dat gemotiveerd weersproken, doch in dat geval had in de rede gelegen dat die rechtskeuze (in een testament) zou zijn vastgelegd. De notaris heeft ter zitting ook erkend dat zij dat thans anders zou doen.
4.5. De Kamer is op grond van het vorenstaande van oordeel dat de notaris te lichtvaardig is uitgegaan van de toepasselijkheid van [ land ] erfrecht, althans onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar de daarbij relevante omstandigheden. De Kamer geeft daarbij uitdrukkelijk geen oordeel over welk recht toepasselijk is omdat deze procedure zich niet leent voor een dergelijk oordeel. 4.6. Ook terzake van de door de notaris opgestelde VVE en de daarin door de notaris opgenomen rechtskeuze voor [ land ] erfrecht geldt dat de notaris lichtvaardigheid, althans gebrek aan onderzoek, kan worden verweten. De rechtskeuze in de VVE is, of deze nu juist is of niet, van onvoldoende feitelijke en juridische basis voorzien. Daardoor is rechtsonzekerheid ontstaan die (mede) heeft geleid tot de tussen de erfgenamen gevoerde procedure. Dat had,
8 uitspraken.rechtspraak.nl/inziendocument?id=ECLI:NL:GHAMS:2013:CA3866&keyword=CA3866
5/6
16-10-13
ECLI:NL:GHAMS:2013:CA3866, voorheen LJN CA3866, Gerechtshof Amsterdam, 200.100.574/01
op het punt van het toepasselijke erfrecht, voorkomen kunnen worden indien meer onderzoek was gedaan of de gestelde rechtskeuze was vastgelegd. De Kamer acht daarom de klacht op dit onderdeel gegrond. 4.7. Met betrekking tot de door klagers aangevoerde partijdigheid van de notaris, in feite een klacht over de bejegening door de notaris, oordeelt de Kamer als volgt. De notaris heeft terecht aangevoerd dat [ naam ] haar opdrachtgever was en zij (daarom) niet gehouden was klagers, v贸贸r het opstellen van de VVE, daarover te informeren. De Kamer is van oordeel dat die plicht voor de notaris na het afgeven van de VVE wel bestond, temeer nu daarover bij klagers, zo heeft de notaris ook erkend, veel vragen leefden en zij deze bij de notaris aan de orde hebben gesteld. 4.8. Over de inhoud van het gesprek in december 2009 kan de Kamer niet oordelen, nu klagers en de notaris daarvan een verschillende beleving hebben en elkaars stellingen daarover hebben betwist. Duidelijk is dat klagers niet tevreden zijn over het verloop van het gesprek en de wijze waarop zij bij die gelegenheid door de notaris zijn ge茂nformeerd. 4.9. Het door de notaris ter zitting ingenomen standpunt dat klagers haar geen opdracht hebben gegeven een gesprek met Van Uden te arrangeren, althans hen nader over de gevolgen van de VVE te informeren, acht de Kamer, gelet op de omstandigheden, te formeel jegens klagers. 4.10. Klagers hebben, via hun gemachtigde, aan de notaris nadere informatie verzocht. Naar het oordeel van de Kamer heeft de notaris daarop wel erg afhoudend gereageerd. De toon van de brieven van de notaris aan de gemachtigde van klagers (bijvoorbeeld die van 15 juni 2010) past naar het oordeel van de Kamer niet bij de hiervoor beoordeelde wijze van totstandkoming van de VVE. De notaris heeft zeer stellig vastgehouden aan haar eigen visie en is daarbij naar het oordeel van de Kamer onvoldoende ingegaan op het, op zichzelf verdedigbare en met argumenten onderbouwde, standpunt van klagers. Voor zover de klacht ziet op de bejegening van klager door de notaris acht de Kamer deze op grond van het vorenstaande gegrond.
4.11. De Kamer is van oordeel dat de klacht gegrond is in voornoemde zin. De Kamer is van oordeel dat dit dient te leiden tot het opleggen van een maatregel aan de notaris. Daarbij betrekt de Kamer dat, mede door het handelen althans nalaten van de notaris rechtsonzekerheid is ontstaan. De Kamer rekent het de notaris met name aan dat zij onvoldoende heeft gedaan deze rechtsonzekerheid, zoveel als mogelijk, weg te nemen. De notaris had dat kunnen doen door klagers (uitgebreider) te informeren en zich welwillender tegenover hen en hun gemachtigde op te stellen. De notaris heeft naar het oordeel van de Kamer jegens klagers echter onvoldoende inlevingsvermogen getoond. Aan haar wordt, gelet op voornoemde omstandigheden, de maatregel van berisping opgelegd.
5. De beslissing De Kamer van Toezicht verklaart de klacht tegen de notaris gegrond en legt haar de maatregel van berisping op.
Deze beslissing is gegeven door mr. L.A. van Son, plv. voorzitter, Mrs. A.J.V. Tierolff, T.K. Lekkerkerker, D.T. Boks en A.A.H.M. Derks, plv. leden, en in tegenwoordigheid van mr. M.J.C. van Leeuwen, secretaris, uitgesproken in het openbaar op 20 december 2011.
De secretaris De plv. voorzitter
9 uitspraken.rechtspraak.nl/inziendocument?id=ECLI:NL:GHAMS:2013:CA3866&keyword=CA3866
6/6
16-10-13
ECLI:NL:RBAMS:2009:BL6729, voorheen LJN BL6729, Rechtbank Amsterdam, 170005 - HA ZA 99-415
ECLI :N L:RBAM S:2009:BL6729 Instantie
Rechtbank Amsterdam
Datum uitspraak
24-06-2009
Datum publicatie
08-03-2010
Zaaknummer
170005 - HA ZA 99-415
Rechtsgebieden
Civiel recht
Bijzondere kenmerken Bodemzaak Eerste aanleg - enkelvoudig Inhoudsindicatie
erfrecht, ouderlijke boedelverdeling Ouderlijke boedelverdeling. Dat betekent voor de erfgenamen een verdeling waarbij alle goederen van de nalatenschap naar de langstlevende echtgenoot gaan en de kinderen een vordering op de langstlevende (i.c. hun stiefouder) krijgen, die pas opeisbaar is na het overlijden van de langstlevende. Om de hoogte van de (nog niet opeisbare) vorderingen te berekenen, moet de omvang van de nalatenschap worden vastgesteld. Daarvoor zal een boedelbeschrijving moeten worden opgemaakt. Dat is de taak van de executeur (artikel 4:146 BW). Op grond van artikel 4:16 lid 4 BW hebben bij een (thans, onder het nieuwe recht geldende) wettelijke verdeling de echtgenoot en ieder kind jegens elkaar recht op inzage in en afschrift van alle bescheiden en andere gegevensdragers, die zij voor de vaststelling van hun aanspraken behoeven; de daartoe strekkende inlichtingen worden door hen desverzocht verstrekt. Nu de wettelijke verdeling gebaseerd is op de (onder het oude recht geldende) ouderlijke boedelverdeling, is de rechtbank van oordeel dat voor de nog onder het oude recht tot stand gekomen ouderlijke boedelverdeling in redelijkheid ook de regeling van artikel 4:16 lid 4 BW heeft te gelden.
Vindplaatsen
Rechtspraak.nl
U itspraak vonnis RECHTBANK AMSTERDAM
Sector civiel recht
zaaknummer / rolnummer: 170005 / HA ZA 99-415 Vonnis van 24 juni 2009 in de zaak van [D] wonende te --, eiseres, advocaat mr. P.M. Smits,
tegen 1. de erfgenamen van wijlen [A]: a. [B] wonende te --, b. [C] wonende te --, 2. [E] wonende te --, 3. [F] wonende te --, 4. [G] wonende te --, 5. [H]
10 uitspraken.rechtspraak.nl/inziendocument?id=ECLI:NL:RBAMS:2009:BL6729&keyword=BL6729
1/4
16-10-13
ECLI:NL:RBAMS:2009:BL6729, voorheen LJN BL6729, Rechtbank Amsterdam, 170005 - HA ZA 99-415
wonende te --, 6. [I] wonende te --, gedaagden, advocaat mr. B.S. Friedberg.
1. De procedure 1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit: - het tussenvonnis van 20 maart 2002, - het tussenvonnis van 9 april 2003, - de schorsing in verband met het instellen van hoger beroep, - de conclusie na tweede tussenvonnis van eiseres van 3 oktober 2007, met producties, - de akte van 26 november 2008 van eiseres, met als productie het arrest van het gerechtshof te Amsterdam van 21 oktober 2008, - de antwoordakte van gedaagden van 24 december 2008.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald. 2. De verdere beoordeling 2.1. In deze zaak gaat het – kort gezegd - om de nalatenschappen van [J] en [K] (hierna: [K]). Recapitulerend heeft daarbij het volgende te gelden.
2.1.1. [J] en [K] zijn in algehele gemeenschap van goederen met elkaar gehuwd geweest, tot het overlijden van [J] op 21 april 1976. Uit het huwelijk zijn zes kinderen geboren: eiseres, gedaagden 2 tot en met 5 en [A], die op 15 januari 1983 is overleden, met achterlating van een echtgenote (gedaagde 1a) en een kind (gedaagde 1b), zijn erfgenamen. [K] is nadien gehuwd geweest met gedaagde 6, tot aan zijn overlijden op 26 juli 1996.
2.1.2. Bij testament van 9 juli 1955 heeft [J] over haar nalatenschap beschikt, in die zin dat [K] tot erfgenaam werd benoemd voor het wettelijke toegestane gedeelte en dat verder aan hem de (on)roerende zaken werden gelegateerd, tegen inbreng van de waarde daarvan. Op grond van het testament kwam aan ieder van de kinderen (alleen) hun wettelijk erfdeel toe van (op grond van artikel 961 lid 3 (oud) BW: ¾ x 1/7 = ) 3/28 of wel f. 23.528,73 (zie het tussenvonnis van 20 maart 2002 onder 1 sub h), door [K] en partijen kennelijk afgerond op f. 23.000,--. Aan [K] kwam het resterende deel van 10/28 toe.
2.1.3. Bij testament van 11 juli 1996 heeft [K] over zijn nalatenschap beschikt. Daarbij heeft hij zijn kinderen en gedaagde 6 tot zijn erfgenamen benoemd, ieder voor gelijke delen. Tevens heeft hij op de voet van artikel 1167 (oud) BW een zogenoemde ouderlijke boedelverdeling opgemaakt, waarbij aan gedaagde 6 alle goederen van zijn nalatenschap zijn toegedeeld en aan de kinderen een vordering op haar wegens overbedeling, welke vordering eerst opeisbaar is – kort gezegd – bij haar overlijden. Bij het testament is gedaagde 6 tot executeur benoemd. 2.1.4. In deze procedure vordert eiseres uiteindelijk bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis: in de nalatenschap van [J]: de veroordeling van gedaagde 6, in haar hoedanigheid van executeur, om binnen tien dagen na dat vonnis aan eiseres te voldoen f. 23.000,--, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 26 juli 1996 tot aan de voldoening;
in de nalatenschap van [K]: a. te bevelen dat een boedelbeschrijving wordt opgemaakt ten overstaan van notaris mr. A.J.W.M. van Hengstum te Hilversum; b. voor elk der partijen een onzijdig persoon volgens de wet te benoemen; c. gedaagden te bevelen om aan de boedelnotaris alle stukken en gegevens die zij met betrekking tot de nalatenschap in hun bezit hebben, binnen tien dagen na het te wijzen vonnis in origineel af te geven; d. gedaagden te bevelen om met haar over te gaan tot de verdeling van de nalatenschap alsmede de wijze van verdeling van de nalatenschap vast te stellen conform de door de sub a te benomen boedelnotaris op te maken boedelbeschrijving; e. te bepalen dat de kosten van de boedelnotaris en de onzijdige personen ten laste zullen komen van de onverdeelde nalatenschap
een en ander met veroordeling van gedaagden in de kosten van deze procedure.
11 uitspraken.rechtspraak.nl/inziendocument?id=ECLI:NL:RBAMS:2009:BL6729&keyword=BL6729
2/4
16-10-13
ECLI:NL:RBAMS:2009:BL6729, voorheen LJN BL6729, Rechtbank Amsterdam, 170005 - HA ZA 99-415
2.2. Bij tussenvonnis van 9 april 2003 (rechtsoverweging 6) heeft de rechtbank voor wat betreft de nalatenschap van [J] overwogen dat aan eiseres nog haar aandeel daarin toekomt van f. 23.000,-- (€ 10.436,95) en voor wat betreft de nalatenschap van [K] dat gedaagden 1 t/m 4 een bedrag van f. 97.000,-- (€ 44.016,69) dienen in te brengen en gedaagde 5 een bedrag van f. 27.000,-- (€ 12.252,07). De rechtbank heeft verder overwogen dat zij ervan uitging dat partijen zich andermaal tot de notaris zouden wenden om met inachtneming van hetgeen eerder was overwogen de scheiding en deling van de nalatenschap van [K] te bewerkstelligen. Ten slotte heeft zij de zaak naar de rol verwezen voor akte uitlating royement.
2.3. Van dit vonnis zijn gedaagden in hoger beroep gekomen. Bij arrest van 26 november 2008 heeft het hof te Amsterdam gedaagden niet-ontvankelijk verklaard in hun hoger beroep, aangezien het dictum van het vonnis geen eindbeslissing bevatte. 2.4. Het voorgaande leidt thans tot de volgende beslissingen. Met betrekking tot de nalatenschap van [J] 2.4.1. Eiseres heeft een opeisbare vordering uit de nalatenschap van [J] ter hoogte van haar aandeel van f. 23.000,-- (€ 10.436,95) aanvankelijk op [K], thans op zijn nalatenschap. In haar hoedanigheid van executeur in de nalatenschap van [K] dient gedaagde 7 dit bedrag aan eiseres te betalen. Daarom is de vordering tot betaling van van het bedrag van € 10.436,95 en – als verder niet betwist – de daarover gevorderde rente toewijsbaar. Met betrekking tot de nalatenschap van [K] 2.4.2. Vooropgesteld wordt dat het hierbij gaat om een zogenoemde ouderlijke boedelverdeling. De ouderlijke boedelverdeling betekent voor de erfgenamen een verdeling, door de erflater tot stand gebracht. Door deze verdeling zijn alle tot de nalatenschap behorende goederen toegevallen aan gedaagde 6. Aan de overige erfgenamen, de nog in leven zijnde kinderen en gedaagde 1b door plaatsvervulling van zijn vader, is een vordering op gedaagde 6 wegens overbedeling toegedeeld. Deze vorderingen zijn eerst bij het overlijden van gedaagde 6 opeisbaar. Aldus is een vordering tot verdeling niet aan de orde, aangezien verdeling reeds heeft plaatsgevonden. De vordering sub d is daarom niet toewijsbaar.
2.4.3. Om de hoogte van de (weliswaar thans nog niet opeisbare) vorderingen op gedaagde 6 wegens overbedeling te berekenen, dient de omvang van de nalatenschap te worden vastgesteld. Ten behoeve daarvan zal een boedelbeschrijving moeten worden opgemaakt. Het is de taak van de executeur daarvoor zorg te dragen (artikel 4:146 BW). Ten aanzien van haar zal dan ook de vordering sub a worden toegewezen om een boedelbeschrijving op te maken, dit ten overstaan van A.J.W.M. van Hengstum te Hilversum, de door eiseres voorgestelde boedelnotaris, tegen wie als persoon gedaagden geen bezwaar hebben aangevoerd. Wel hebben gedaagden voorgesteld bij de eerder in deze nalatenschap betrokken notaris te blijven. Gezien echter de tussen partijen gerezen geschillen, acht de rechtbank dat niet raadzaam. Bij het opstellen van de boedelbeschrijving zal de overweging in het tussenvonnis van 9 april 2003 in aanmerking moeten worden genomen, dat gedaagden 1 t/m 4 een bedrag van f. 97.000,-- (€ 44.016,69) dienen in te brengen en gedaagde 5 een bedrag van f. 27.000,-(€ 12.252,07), als de bedragen die zijn geleend en nog niet zijn terugbetaald.
2.4.4. Op grond van artikel 4:16 lid 4 BW hebben bij een wettelijke verdeling de echtgenoot en ieder kind jegens elkaar recht op inzage in en afschrift van alle bescheiden en andere gegevensdragers, die zij voor de vaststelling van hun aanspraken behoeven; de daartoe strekkende inlichtingen worden door hen desverzocht verstrekt. Aangezien de (thans onder het nieuwe recht geldende) wettelijke verdeling gebaseerd is op de (onder het oude recht geldende) ouderlijke boedelverdeling, is de rechtbank van oordeel dat voor de nog onder het oude recht tot stand gekomen ouderlijke boedelverdeling in redelijkheid ook de regeling van artikel 4:16 lid 4 BW heeft te gelden. Dat leidt ertoe dat de vordering sub c toewijsbaar is. Weliswaar zijn gedaagden 1a en 1b geen kind als bedoeld in artikel 4:16 lid 4 BW, maar van hen kan op grond van de redelijkheid en billijkheid hetzelfde worden verlangd.
2.4.5. Het onder b gevorderde zal wegens gebrek aan belang worden afgewezen, omdat geen feiten of omstandigheden zijn gesteld of gebleken die noodzakelijk maken dat thans een onzijdig persoon wordt benoemd. 2.4.6. Het onder e gevorderde is in zoverre toewijsbaar dat de kosten van de boedelnotaris ten laste van de nalatenschap dienen te komen. 2.4.7. Zoals in het tussenvonnis van 9 april 2003 reeds is overwogen, zullen de proceskosten worden gecompenseerd in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
12 uitspraken.rechtspraak.nl/inziendocument?id=ECLI:NL:RBAMS:2009:BL6729&keyword=BL6729
3/4
16-10-13
ECLI:NL:RBAMS:2009:BL6729, voorheen LJN BL6729, Rechtbank Amsterdam, 170005 - HA ZA 99-415
3. De beslissing De rechtbank
- veroordeelt gedaagde 6 tot betaling van â‚Ź 10.436,95 (TIENDUIZEND VIERHONDERDZESENDERTIG EURO EN VIJFENNEGENTIG EUROCENT), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 26 juli 1996 tot aan de voldoening; - beveelt gedaagde 6 een boedelbeschrijving van de nalatenschap van [K] op te maken ten overstaan van notaris mr. A.J.W.M. van Hengstum te Hilversum; - beveelt gedaagden om aan deze notaris alle stukken en gegevens die zij met betrekking tot de nalatenschap in hun bezit hebben, binnen tien dagen na dit vonnis in origineel af te geven; - bepaalt dat de kosten van de notaris ten laste zullen komen van de onverdeelde nalatenschap; - verklaart het vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad; - compenseert de proceskosten aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt; - wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.H.C. van Harmelen en in het openbaar uitgesproken op 24 juni 2009.?
13 uitspraken.rechtspraak.nl/inziendocument?id=ECLI:NL:RBAMS:2009:BL6729&keyword=BL6729
4/4
16-10-13
ECLI:NL:RBAMS:2013:BZ8496, voorheen LJN BZ8496, Rechtbank Amsterdam, 509934 / HA ZA 12-156
ECLI :N L:RBAM S:2013:BZ8496 Instantie
Rechtbank Amsterdam
Datum uitspraak
13-02-2013
Datum publicatie
24-04-2013
Zaaknummer
509934 / HA ZA 12-156
Rechtsgebieden
Civiel recht
Bijzondere kenmerken Eerste aanleg - meervoudig Inhoudsindicatie
Vader heeft zoon onterfd en dochter als enig erfgenaam benoemd. Geschil over de omvang van de legitimaire massa en daarmee over de omvang van de legitieme portie van de zoon. Zoon vraagt inzage bescheiden om aan te kunnen tonen dat erflater aan dochter schenkingen heeft gedaan. Partijen verschillen van mening over de vraag of giften van de erflater aan de dochter die langer dan vijf jaar voor het overlijden van erflater zijn gedaan, behoren tot de legitimaire massa. Artikel 67, aanhef en onder d van het Burgerlijk Wetboek (BW) bepaalt dat bij de berekening van de legitieme portie giften door de erflater aan een afstammeling gedaan te allen tijde in aanmerking worden genomen, mits deze afstammeling legitimaris van erflater is. Nu de dochter op grond van artikel 4:63, tweede lid BW in samenhang met artikel 4:10 eerste lid onder a BW legitimaris en afstammeling is van erflater worden de giften van erflater aan de dochter bij de berekening van de legitieme portie in aanmerking genomen ongeacht wanneer deze zijn gedaan. Stelplicht ten aanzien van giften in de zin van artikel 4:67 BW Verhouding executeurskosten versus vereffeningskosten. Successierecht dient niet bij berekening van de legitimaire massa worden meegenomen. (4:7 lid onder e BW en 4: 65 BW)
Vindplaatsen
Rechtspraak.nl
U itspraak vonnis RECHTBANK AMSTERDAM Afdeling privaatrecht
zaaknummer / rolnummer: 509934 / HA ZA 12-156 Vonnis van 13 februari 2013 in de zaak van [A], wonende te --, eiseressen, advocaat mr. C.H.P. Groot-Van Ederen te Alkmaar,
tegen [B], wonende te --, gedaagde, advocaat mr. A.C. Kool te Amsterdam.
Partijen zullen hierna de zoon en de dochter worden genoemd.
14 uitspraken.rechtspraak.nl/inziendocument?id=ECLI:NL:RBAMS:2013:BZ8496&keyword=BZ8496
1/9
16-10-13
ECLI:NL:RBAMS:2013:BZ8496, voorheen LJN BZ8496, Rechtbank Amsterdam, 509934 / HA ZA 12-156
1. De procedure 1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit: - de dagvaarding van 31 januari 2012, met producties, - de incidentele conclusie van antwoord, met producties, - het vonnis in incident van 21 maart 2012, - de conclusie van antwoord, - het tussenvonnis van 27 juni 2012, waarin een comparitie van partijen is bepaald, - het proces-verbaal van comparitie van 30 oktober 2012 met de daarin genoemde stukken, te weten: - een akte wijziging en vermindering van eis van de zijde van de zoon, - een akte overlegging producties 26-27 van de zijde van de zoon, - een akte overlegging producties 31a-37 van de zijde van de dochter, en - een akte overlegging productie 38 van de zijde van de dochter. De zoon heeft tijdens de comparitie zijn eis verminderd, in die zin dat hij de vordering tot betaling van een voorschot zoals vermeld onder I in de akte wijziging van eis, heeft ingetrokken.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald. 2. De feiten 2.1. De zoon en de dochter zijn de kinderen uit het huwelijk van [C] (hierna: erflater) met [D] (hierna: moeder), welk huwelijk door echtscheiding is ontbonden.
2.2. Bij testament van 13 juni 2006 heeft erflater zijn zoon onterfd. Hij heeft de dochter daarin tot enig erfgenaam en executeur benoemd. Aan de kinderen van de dochter (de kleinkinderen van erflater) zijn twee legaten vermaakt, strekkende tot uitkering van een bedrag van € 1.000,- aan ieder van hen. De dochter heeft haar executeurschap aanvaard. 2.3. Moeder heeft bij testament van 11 april 2007 de dochter onterfd. In het testament is, voor zover hier van belang, het volgende vermeld: “(…) CONSIDERANS Het is altijd mijn wens geweest dat mijn kinderen gelijk behandeld zouden worden. Thans is echter een ongelijkheid tussen de behandeling van mijn kinderen ontstaan doordat mijn ex-echtgenoot mijn zoon in zijn testament heeft onterfd. Om die balans enigszins te herstellen heb ik besloten dat het gedeelte van mijn dochter niet aan haar maar aan haar kinderen zal toekomen. (…)”
2.4. Erflater is overleden op 23 maart 2007 en moeder is overleden op 24 april 2007. 2.5. De zoon heeft een beroep gedaan op zijn legitieme portie inzake de nalatenschap van erflater, de dochter op haar legitieme portie inzake de nalatenschap van moeder. 2.6. Ten tijde van zijn overlijden had erflater een woning (appartementsrecht) aan de [adres] te Amsterdam (hierna: de woning) in eigendom. 2.7. Gooiland Makelaardij heeft in opdracht van de zoon een zogenaamde geveltaxatie van de woning uitgevoerd. In het taxatierapport van 1 juni 2007 heeft de makelaar de woning een waarde toegekend van € 430.000,--. 2.8. In opdracht van de dochter heeft De Compagnie Makelaardij o.z. de woning getaxeerd. In het rapport van 7 juni 2007 heeft de makelaar de onderhandse verkoopwaarde vrij van huur en gebruik getaxeerd op € 225.000,--. 2.9. De Dienst Belastingen van de gemeente Amsterdam heeft de waarde van de woning op 28 februari 2007 vastgesteld op een WOZ-waarde van € 283.000,--. Zij is daarbij uitgegaan van 1 januari 2005 als peildatum en als ingangsdatum 1 januari 2007. Naar aanleiding van een beroepschrift tegen de waardebepaling heeft een hertaxatie van de woning plaatsgehad. Na hertaxatie heeft de Dienst Belastingen bij bericht van 27 maart 2008 aan de erven [C] medegedeeld dat de WOZ-waarde van de woning is vastgesteld op € 235.000,--. 2.10. De Belastingdienst heeft in het kader van het heffen van successie de waarde van de nalatenschap vastgesteld op € 300.544,-- waarbij de legitieme portie van de zoon is vastgesteld op € 72.247,--. 2.11. De zoon heeft bij brief van 14 oktober 2011 een beroep gedaan op zijn legitieme portie en de dochter ingebreke gesteld indien zij niet uiterlijk op 5 november 2011 een bedrag van € 200.000,-- op de derdengeldenrekening van zijn advocaat zou betalen.
15 uitspraken.rechtspraak.nl/inziendocument?id=ECLI:NL:RBAMS:2013:BZ8496&keyword=BZ8496
2/9
16-10-13
ECLI:NL:RBAMS:2013:BZ8496, voorheen LJN BZ8496, Rechtbank Amsterdam, 509934 / HA ZA 12-156
3. Het geschil 3.1. De zoon vordert na wijziging van eis dat de rechtbank bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad: I: de dochter veroordeelt tot afgifte aan de zoon van de navolgende bescheiden binnen twee maanden na het in deze te wijzen vonnis; 1. de bankrekeningafschriften van de bankrekeningen van erflater in de periode 1 maart 1997 tot 23 maart 2002; 2. een door de dochter ondertekende verklaring inhoudende een machtiging door de dochter van zoon tot het verkrijgen van informatie bij alle banken in Nederland en de Verenigde Staten betreffende het vermogen van erflater en meer in het bijzonder overschrijvingen van bedragen groter dan fl. 5.000,-- op te vragen vanaf 1967 tot en met 23 maart 2007 en om meer in het bijzonder de ten tijde van het overlijden van erflater (eventueel) aanwezige banksaldi op te vragen, alsmede ter verstrekking van het verloop van de saldi van door erflater aangehouden bankrekeningen vanaf 1967 tot en met 23 maart 2007; 3. afschriften van de bijlagen van de aangifte van het recht van successie, ingediend bij de Belastingdienst en dan met name een afschrift van blad J, waarop de schenkingen 180 dagen voorafgaand aan het overlijden van erflater aan dochter en de kinderen van dochter zijn vermeld; 4. een overzicht van de schenkingen/giften van erflater aan dochter in de periode tien jaar voorafgaande aan het overlijden van erflater, dus in de periode 23 maart 1997 tot en met 23 maart 2007 alsmede een overzicht van de schenkingen/giften die erflater aan dochter heeft gedaan voorafgaande of ná aankoop door dochter van de woning te Loosdrecht aan de [adres] welke zij op 9 juni 1983 door aankoop in eigendom heeft verkregen, dus betreffende de periode 1 januari 1980 en 1 januari 1985; 5. een door dochter ondertekende verklaring met machtiging van zoon tot opvragen van informatie bij Nederlandse of in Nederland opererende verzekeringsmaatschappijen om na te gaan of een uitkering uit levensverzekering of uitvaartverzekering heeft plaatsgevonden ten gevolge van het overlijden van erflater; 6. afschriften van het verloop van het doorlopend krediet zoals aangegeven door dochter onder punt 40 van haar conclusie van antwoord; onder veroordeling van dochter tot betaling van een dwangsom van € 500,-- aan zoon voor iedere dag dat dochter in gebreke blijft de bescheiden aan zoon af te geven; II. de dochter veroordeelt om op haar kosten binnen een termijn van twee maanden een tegenover een door uw rechtbank aan te wijzen notaris afgelegde beëdigde boedelbeschrijving op te laten maken van het ten tijde van het overlijden van erflater aan hem toekomende vermogen, onder veroordeling van dochter tot betaling van een dwangsom van € 500,-- voor iedere dag dat de dochter in gebreke blijft de boedelbeschrijving te doen opmaken en aan zoon ter beschikking te stellen; III. een deskundige benoemt voor vaststelling van de onderhandse verkoopwaarde van de woning van erflater, vrij van huur en gebruik, aan de [adres] te Amsterdam op 23 maart 2007; IV: de omvang van de legitieme portie van de zoon vaststelt en de dochter veroordeelt om dit bedrag, vermeerderd met wettelijke rente hierover vanaf (primair) 6 november 2011, dan wel (subsidiair) vanaf de datum van het uitbrengen van de dagvaarding, tot aan de dag der algehele voldoening van de legitieme portie aan de zoon, vermindert met het bedrag dat de dochter op dat moment reeds bij wijze van voorschot aan de zoon heeft voldaan en voorts met de wettelijke rente over dit voorschot vanaf de datum van voldoening van het voorschot tot aan de dag der algehele voldoening van de legitieme portie aan de zoon; V. de dochter veroordeelt tot vergoeding aan de zoon van de door hem gemaakte buitengerechtelijke kosten ad € 2.500,--; VI. de dochter veroordeelt tot vergoeding aan de zoon van de daadwerkelijke proceskosten (waaronder de kosten van door de zoon ten laste van de dochter gelegde of te leggen conservatoire beslagen en eventueel loon dat is betaald in het kader van een deskundigenbericht), te vermeerderen met de nakosten, één en ander te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van het vonnis en - voor het geval voldoening van de (na)kosten niet binnen de gestelde termijn plaatsvindt - te vermeerderen met de wettelijke rente over de (na)kosten, te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening.
3.2. De dochter voert verweer. 3.3. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling 4.1. Tussen partijen is de omvang van de legitimaire massa van erflater in geschil en daarmee de omvang van de legitieme portie van de zoon. De zoon heeft teneinde de omvang van de legitimaire massa te kunnen vaststellen afgifte gevorderd van de onder 3.1. sub 1 genoemde bescheiden.
4.2. De zus bestrijdt de vordering tot afgifte van bescheiden. Zij voert hiertoe primair aan dat de zoon zijn recht op afgifte van bescheiden heeft verwerkt. De zoon heeft immers gedurende meer dan drie jaar niet gevraagd om de stukken waarvan hij thans afgifte vordert. De procedure om een boedelbeschrijving en het verkrijgen van informatie, aangevangen met een procedure bij de kantonrechter door middel van een verzoekschrift van 24 december 2007 tot
16 uitspraken.rechtspraak.nl/inziendocument?id=ECLI:NL:RBAMS:2013:BZ8496&keyword=BZ8496
3/9
16-10-13
ECLI:NL:RBAMS:2013:BZ8496, voorheen LJN BZ8496, Rechtbank Amsterdam, 509934 / HA ZA 12-156
boedelbeschrijving, heeft hij ingetrokken. Bovendien is de dochter in haar positie benadeeld, aangezien een groot deel van de verzochte informatie niet meer voor handen is, aldus de dochter. 4.3. Voor het aannemen van rechtsverwerking is enkel tijdsverloop of enkel stilzitten niet voldoende. Vereist is de aanwezigheid van bijzondere omstandigheden als gevolg waarvan hetzij bij de dochter het gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat de zoon zijn aanspraak niet (meer) geldend zal maken, hetzij de dochter in haar positie onredelijk zou worden benadeeld in geval de zoon zijn aanspraak alsnog geldend zal maken. Vast staat dat namens de zoon reeds op 10 april 2007 is verzocht een boedelbeschrijving op te maken. Vervolgens is in de periode juni 2007 tot en met november 2007 tussen de advocaten van de zoon en de dochter gecorrespondeerd over (onder meer) de boedelbeschrijving en de inzage in relevante bescheiden, waarna de zoon op 24 december 2007 een verzoek bij de kantonrechter heeft ingediend tot het gelasten van een boedelbeschrijving. Onbetwist is dat in de periode januari 2008 tot en met mei 2009 door of namens de dochter aan de zoon (dan wel diens raadsman) stukken zijn verstrekt. In de periode 2010 tot en met 2012 waren er bij deze rechtbank tussen partijen eveneens twee (andere) gevoegde zaken aanhangig, die zagen op de afwikkeling van de nalatenschap van moeder. In die zaken heeft de zoon zich beroepen op verrekening van de legitieme portie van de dochter in de nalatenschap van moeder met zijn legitieme portie in de nalatenschap van vader. Gelet op die omstandigheden kan niet worden geoordeeld dat bij de dochter het gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat de zoon zijn aanspraak niet (meer) geldend zal maken. Dat de zoon het verzoekschrift bij de kantonrechter niet heeft gehandhaafd doet hieraan niet af en legt onvoldoende gewicht in de schaal. Uit de hiervoor genoemde procedures blijkt immers dat de zoon zijn aanspraak op zijn legitieme portie ook daarna handhaafde. Dat brengt mee dat de zoon ook nog steeds aanspraak maakte op de afgifte van bescheiden teneinde de omvang van de legitieme portie te kunnen vast stellen. De dochter heeft weliswaar gesteld dat zij in haar positie onredelijk zou worden benadeeld in geval de zoon zijn aanspraak alsnog geldend zal maken, maar zij heeft onvoldoende onderbouwd welk nadeel zij nu lijdt dat zij eerder (in 2007) niet zou hebben geleden. Al vanaf 2007 was zij bekend met het feit dat de zoon een beroep deed op zijn legitieme portie. De rechtbank verwerpt dan ook het beroep op rechtsverwerking.
4.4. De rechtbank zal de afgifte van de gevorderde bescheiden hieronder afzonderlijk bespreken. Voorop staat dat het dient te gaan om bescheiden die van belang zijn teneinde de omvang van de legitimaire massa vast te kunnen stellen. In dat kader is van belang of - zoals tussen partijen in geschil is - giften van de erflater aan de dochter, die langer dan vijf jaar voor het overlijden van erflater zijn gedaan, behoren tot de legitimaire massa. 4.5. Artikel 67, aanhef en onder d van het Burgerlijk Wetboek (BW) bepaalt dat bij de berekening van de legitieme portie giften door de erflater aan een afstammeling gedaan te allen tijde in aanmerking worden genomen, mits deze afstammeling legitimaris van erflater is. Nu de dochter op grond van artikel 4:63, tweede lid BW in samenhang met artikel 4:10 eerste lid onder a BW legitimaris en afstammeling is van erflater worden de giften van erflater aan de dochter bij de berekening van de legitieme portie in aanmerking genomen ongeacht wanneer deze zijn gedaan. Bescheiden vermeld onder 3.1. sub I onder 1 4.6. Onbetwist is dat aan de zoon niet zijn verstrekt de bankrekeningafschriften van de bankrekeningen van erflater in de periode 1 maart 1997 tot 23 maart 2002. De toestemmingsverklaring die de dochter in haar hoedanigheid van erfgenaam en executeurtestamentair aan de zoon heeft verstrekt, ziet op inzage in banktransacties die hebben plaatsgevonden op alle bankrekeningen van erflater over de vijf jaren voorafgaand aan zijn overlijden (derhalve 23 maart 2002 - 23 maart 2007), zodat de dochter niet kan worden gevolgd in haar standpunt dat de zoon zelf de informatie kon opvragen met betrekking tot de periode 1 maart 1997 tot 23 maart 2002. Nu de gevorderde bescheiden relevant kunnen zijn voor de zoon om zijn standpunt te onderbouwen dat erflater schenkingen aan de dochter heeft gedaan die van belang zijn in het kader van het vaststellen van de legitimaire massa, zal de rechtbank de vordering tot afgifte van de bankrekeningafschriften van de bankrekeningen van erflater in de periode 1 maart 1997 tot 23 maart 2002 toewijzen. Bescheiden vermeld onder 3.1. sub I onder 2 4.7. Met betrekking tot de gevorderde verklaring tot het verkrijgen van informatie bij alle banken in de Verenigde Staten overweegt de rechtbank dat de zoon niet aannemelijk heeft gemaakt dat deze informatie van belang is voor het kunnen vaststellen van de legitimaire massa. Niet dan wel onvoldoende gemotiveerd is het bestaan van een rekening op naam van erflater onderbouwd, dan wel dat hier giften van zijn gedaan aan de dochter. De rechtbank wijst dit verzoek dan ook af. De rechtbank zal de gevorderde, door de dochter te ondertekenen, verklaring inhoudende een machtiging door de dochter van de zoon tot het verkrijgen van informatie bij alle banken in Nederland betreffende het vermogen van erflater en meer in het bijzonder overschrijvingen van bedragen groter dan fl. 5.000,-- op te vragen vanaf 1967 tot en met 23 maart 2007 en om meer in het bijzonder de ten tijde van het overlijden van erflater (eventueel) aanwezige banksaldi op te vragen, alsmede ter verstrekking van het verloop van de saldi van door erflater aangehouden bankrekeningen vanaf 1967 tot en met 23 maart 2007 toewijzen, nu de gevorderde bescheiden relevant kunnen zijn teneinde de legitimaire massa te kunnen vaststellen, mede gezien hetgeen in rechtsoverweging 4.5. is overwogen.
17 uitspraken.rechtspraak.nl/inziendocument?id=ECLI:NL:RBAMS:2013:BZ8496&keyword=BZ8496
4/9
16-10-13
ECLI:NL:RBAMS:2013:BZ8496, voorheen LJN BZ8496, Rechtbank Amsterdam, 509934 / HA ZA 12-156
Bescheiden vermeld onder 3.1. sub I onder 3 4.8. Tijdens de comparitie is namens de zoon verklaard dat aan hem geen informatie is verstrekt over de aan de dochter gedane schenkingen, behalve het J-formulier. Hieruit volgt dat de zoon reeds beschikt over het door hem gevorderde blad J. De vordering tot afgifte van voornoemd Jformulier zal dan ook wegens gebrek aan belang worden afgewezen. Ten aanzien van de vordering tot afgifte van de afschriften van de bijlagen van de aangifte van het recht van successie geldt dat onvoldoende duidelijk is gemaakt op welke afschriften deze vordering ziet, zodat de rechtbank deze vordering als te vaag en onvoldoende onderbouwd zal afwijzen. Bescheiden vermeld onder 3.1. sub I onder 4 4.9. De zoon stelt dat erflater aan de dochter schenkingen heeft gedaan en vordert een overzicht - kort samengevat - van die schenkingen. De dochter betwist schenkingen van erflater te hebben gekregen. Gelet op de betwisting van de dochter van schenkingen en de daaruit voortvloeiende onmogelijkheid tot het opmaken van een overzicht van schenkingen zal de rechtbank de vordering afwijzen. Zij overweegt daarbij dat de zoon door middel van de (door hem) op te vragen bankafschriften eventuele schenkingen alsnog kan aantonen. Bescheiden vermeld onder 3.1. sub I onder 5 4.10. De zoon heeft, gelet op de gemotiveerde betwisting door de dochter van het bestaan ervan, onvoldoende aannemelijk gemaakt dat erflater een levensverzekering of uitvaartverzekering had afgesloten. Dit geldt eens te meer nu uit de reeds aan de zoon verstrekte bankafschriften geenszins blijkt van een dergelijke verzekering en de zoon ook anderszins geen aanknopingspunt heeft geboden voor het bestaan ervan. De vordering tot machtiging van de zoon tot opvragen van informatie om na te gaan of desondanks een uitkering uit levensverzekering of uitvaartverzekering heeft plaatsgevonden ten gevolge van het overlijden van erflater, zal dan ook als onvoldoende onderbouwd worden afgewezen. Bescheiden vermeld onder 3.1. sub I onder 6 4.11. De zoon vordert afschriften van het verloop van het doorlopend krediet. Voor zover de zoon meent daarmee giften van erflater aan de dochter te kunnen aantonen (door middel van aflossing van het krediet door erflater), overweegt de rechtbank dat dergelijke afbetalingen op het krediet door erflater blijkt uit de bankafschriften waarvan afgifte reeds is bepaald. De zoon heeft dan ook geen belang bij deze vordering, zodat deze zal worden afgewezen. Dwangsom 4.12. Voor het toewijzen van de gevorderde veroordeling van dochter tot betaling van een dwangsom van € 500,-- aan de zoon voor iedere dag dat de dochter in gebreke blijft de bescheiden aan de zoon af te geven, ziet de rechtbank in dit stadium van de procedure nog geen aanleiding. Zij houdt ieder verder oordeel hieromtrent aan. Opmaken van een boedelbeschrijving door notaris (vordering onder 3.1. sub II) 4.13. De zoon vordert dat de dochter wordt veroordeeld om tegenover een notaris onder ede een boedelbeschrijving op te laten maken. Hij beroept zich hierbij op artikel 4:78 BW. 4.14. Een dergelijke vordering moet bij de kantonrechter aanhangig worden gemaakt. De zoon zal kenbaar dienen te maken of verwijzing van de vordering naar de kantonrechter zou dienen plaats te vinden waarbij hij zou kunnen betrekken dat in de onderhavige zaak de omvang van de legitimaire massa aan de orde is en dat niet zonder meer valt in te zien hoe het laten opmaken van een boedelbeschrijving bij de notaris – welke beschrijving zal zijn gebaseerd op hetgeen de dochter zal verklaren, naast de onderhavige procedure zal kunnen bijdragen bij het vaststellen van de legitimaire massa. Benoeming deskundige (vordering onder 3.1. sub III) 4.15. De zoon heeft, in het kader van vaststelling van de legitimaire massa, de rechtbank verzocht een deskundige te benoemen teneinde de onderhandse verkoopwaarde van de woning van erflater vast te stellen op 23 maart 2007. 4.16. De dochter betwist de noodzaak tot het benoemen van een deskundige. Volgens de dochter is er geen reden om te twijfelen aan de taxatie van De Compagnie Makelaardij. Zij heeft ter onderbouwing van de (slechte) staat van de woning (en daarmee de waarde van de woning) foto’s van de woning overgelegd. Voorts beroept zij zich erop dat er drie verschillende taxaties zijn uitgevoerd (door een makelaar, de gemeente en de belastingdienst) die alle rond de € 230.000,-- uitkomen. 4.17. Vast staat dat de Dienst Belastingen van de Gemeente Amsterdam na nader onderzoek naar aanleiding van een beroepschrift tegen de eerder vastgestelde waarde de woning opnieuw heeft getaxeerd en vervolgens de waarde van de woning op peildatum 1 januari 2005 met als ingangsdatum 1 januari 2007 op € 235.000,-- heeft vastgesteld. Niet is in geschil dat de Belastingdienst bij de aanslag voor het successierecht eveneens van een waarde van de woning ten tijde van het overlijden van erflater is uitgegaan van € 235.000,--. De zoon heeft betoogd dat de werkelijke waarde in het economisch verkeer doorgaans beduidend hoger ligt dan de WOZ-waarde. Wat er ook zij van deze stelling in zijn algemeenheid, in dit geval heeft
18 uitspraken.rechtspraak.nl/inziendocument?id=ECLI:NL:RBAMS:2013:BZ8496&keyword=BZ8496
5/9
16-10-13
ECLI:NL:RBAMS:2013:BZ8496, voorheen LJN BZ8496, Rechtbank Amsterdam, 509934 / HA ZA 12-156
een nader onderzoek naar de waarde van de woning plaatsgehad. In dat licht heeft de zoon onvoldoende gemotiveerd gesteld dat ook in deze zaak de werkelijke waarde in het economisch verkeer beduidend hoger ligt dan de WOZ-waarde waarop de dochter zich beroept. De rechtbank merkt daarbij op dat deze waarde niet in grote mate afwijkt van de waarde van woning zoals deze is vastgesteld door De Compagnie Makelaardij. 4.18. De zoon heeft onder verwijzing naar het rapport van Gooiland Makelaardij voorts betoogd dat de waarde van de woning € 430.000,-- bedraagt, maar dit rapport betreft slechts een geveltaxatie waarbij de binnenkant van de woning niet is betrokken, zodat dit rapport niet als een voldoende gemotiveerde weerlegging kan dienen van de taxaties waarop de dochter zich beroept. De zoon heeft daarnaast betoogd dat de Belastingdienst bij het vaststellen van de waarde van de woning niet de kelder heeft betrokken, maar hij heeft dit onvoldoende gemotiveerd onderbouwd. Zonder enige toelichting, die ontbreekt, valt niet in te zien dat hoewel volgens de zoon de kelder wel in het eerste taxatierapport stond - de kelder niet door de Belastingdienst bij de vaststelling van de waarde zou zijn betrokken. Dat de kelder moeilijk is te vinden is hiertoe onvoldoende gelet op het feit dat de kelder wel in een eerder rapport stond vermeld. De door de zoon overgelegde geschatte WOZ-waarde van de woning door Kadasterdata.nl is evenmin voldoende, reeds omdat die dienst haar schatting zelf heeft bestempeld als ‘matig betrouwbaar’. Dat de woning naar het gevoel van de zoon gelet op onder meer de mooie ligging meer waard zou moeten zijn dan door de dochter is aangevoerd, is evenmin voldoende om de waardevaststellingen waarop de dochter zich daarbij beroept terzijde te stellen. Dit brengt mee dat de zoon zijn verzoek om een deskundige te benoemen om de waarde van de woning vast te stellen, in het licht van de gemotiveerde betwisting van de dochter, onvoldoende is. De rechtbank zal deze vordering dan ook afwijzen. de omvang van de legitieme portie (vordering onder 3.1. sub IV) 4.19. De zoon heeft de rechtbank verzocht dat zij de omvang van de legitieme portie van de zoon vaststelt. Volgens de zoon kan de opgave van de legitimaire massa die de dochter aan de Belastingdienst heeft gedaan niet worden gevolgd, aangezien daarbij wordt uitgegaan van een onjuiste waarde van de woning. Daarnaast heeft de dochter volgens de zoon onvolledig opgave gedaan van de giften die zij van erflater heeft ontvangen. De zoon voert hiertoe aan dat de dochter slechts opgave heeft gedaan van een schenking van € 9.551,-- op 27 december 2006, terwijl haar blijkens de rekeningafschriften van erflater meermalen geld is geschonken. Ten slotte betoogt de zoon dat anders dan de dochter meent de kosten die zij als executeur heeft gemaakt, niet betrokken dienen te worden bij de berekening van de legitieme portie.
Waarde woning 4.20. In hetgeen de zoon heeft aangevoerd ziet de rechtbank, onder verwijzing naar de overwegingen 4.17. en 4.18. geen aanleiding om van de waardebepalingen en taxaties zoals door de dochter zijn overgelegd, af te wijken. De rechtbank stelt de waarde van de woning dan ook vast op € 235.000,--. Giften aan de dochter 4.21. Zoals reeds overwogen in rechtsoverweging 4.5. dienen de giften bij de berekening van de legitieme portie die erflater aan de dochter heeft gedaan in aanmerking te worden genomen, ongeacht wanneer deze zijn gedaan. 4.22. De zoon heeft als productie 26 een overzicht overgelegd van de mutaties van de ABN rekening van erflater in de periode 23 februari 2002 tot en met 29 maart 2007. Volgens de zoon betreffen de daarop vermelde bedragen giften van erflater aan de dochter. 4.23. Ten aanzien van de posten in de periode van 1 oktober 2006 tot en met 29 maart 2007: Pas eigen gebruik winkels dameskleding € 1.995,-Pas eigen gebruik winkels dierenspeciaalzaak € 286,-Hotel € 157,-Reisbureau € 1.500,-Opnamen pinautomaat € 9.690,-overweegt de rechtbank als volgt.
4.24. De zoon heeft gemotiveerd onderbouwd dat deze bedragen giften zijn van erflater aan de dochter. Zo heeft hij betoogd dat het gebruik van de pas ziet op betaling van dameskleding en derhalve niet op betaling van kleding voor erflater, dat het ziet op het gebruik van een pas in een dierenspeciaalzaak terwijl erflater geen huisdier had en dat erflater de reis naar en het hotel in Spanje van de dochter heeft betaald. Daarnaast heeft hij naar voren gebracht dat het onwaarschijnlijk is dat in de periode 1 oktober 2006 tot en met 29 maart 2007 een bedrag van € 9.690,-- is gepind, terwijl erflater in die periode opgenomen is geweest in het ziekenhuis en in een verpleeghuis en zelf niet over zijn pinpas beschikte. 4.25. De dochter heeft onvoldoende gemotiveerd betwist dat de gestelde bedragen giften zijn. Dit geldt eens te meer nu het allemaal betalingen betreffen die zijn gedaan in de periode 1 oktober 2006 tot en met 29 maart 2007 waarvan als onvoldoende weersproken is komen vast te staan dat erflater destijds in een ziekenhuis en verpleeghuis verbleef en de dochter beschikte over de pinpas van erflater. Mede in dat licht had de dochter haar verweer dat deze
19 uitspraken.rechtspraak.nl/inziendocument?id=ECLI:NL:RBAMS:2013:BZ8496&keyword=BZ8496
6/9
16-10-13
ECLI:NL:RBAMS:2013:BZ8496, voorheen LJN BZ8496, Rechtbank Amsterdam, 509934 / HA ZA 12-156
betalingen geen giften waren, mede gezien het soort en de aard van de uitgaven en de stellingen daaromtrent van de zoon, van nadere toelichting en onderbouwing dienen te voorzien. Voorts had het op haar weg gelegen een nadere uitleg te geven over de hoogte van de pintransacties, wederom gezien het feit dat erflater in die periode was opgenomen. De dochter heeft ten aanzien van het bedrag dat betaald is aan het hotel en het reisbureau weliswaar aangevoerd dat zij de reis en de overnachting cadeau had gekregen van erflater als dank voor alles wat zij voor hem had gedaan toen hij in het verpleeghuis bleef, maar voor zover zij hiermee heeft willen aanvoeren dat ingevolge het bepaalde in artikel 4:69 BW dit bedrag bij het vaststellen van de legitieme portie niet als gift moet worden beschouwd, heeft zij hiervoor onvoldoende gesteld. Dit betekent dat voornoemde bedragen met een totaal van € 13.628,-- bij de berekening van de legitieme porties in aanmerking moet worden genomen. De dochter heeft onder verwijzing naar het J-formulier betoogd dat zij een bedrag van € 9.551,- al aan de fiscus heeft opgegeven en dat dit bedrag reeds bij de erfenis is opgeteld. Nu voornoemd bedrag inderdaad is vermeld op het J-formulier en de zoon niet heeft weersproken dat voornoemd bedrag reeds bij de erfenis is opgeteld, zal de rechtbank hiermee rekening houden bij het vaststellen van de legitieme portie van de zoon.
4.26. Ten aanzien van de post “Erven [E] en [F] ad € 5.300,--” en de post “[G] of [H] eigen rek 10.700” overweegt de rechtbank als volgt. Deze overschrijvingen zijn met de pas van erflater gedaan in de periode 23 maart 2002 tot en met 30 september 2006, derhalve binnen vijf jaren voor het overlijden van erflater. De dochter heeft verklaard dat erflater (tot zijn opname) zelf zijn betalingen en overboekingen deed samen met zijn nicht. De dochter heeft daarmee onvoldoende weersproken dat dit bedragen zijn die erflater heeft geschonken. Deze schenkingen aan derden zijn dan ook aan te merken giften in de zin van artikel 67 aanhef sub e BW, die bij de berekening van de legitieme portie in aanmerking dienen te worden genomen. 4.27. Ten aanzien van de posten in de periode van 1 oktober 2006 tot en met 29 maart 2007: Pas eigen gebruik winkels mannenmode € 1.096,-Pas eigen gebruik winkels meubelzaak € 85,-Pas eigen gebruik winkels mobiele telefoon € 415,-Pas eigen gebruik winkels diversen € 692,-Pas eigen gebruik winkels tuin € 71,-Pas eigen gebruik brandstof € 568,-Pas eigen gebruik supermarkt € 997,-overweegt de rechtbank als volgt.
4.28. De zoon heeft onvoldoende gesteld dat dit uitgaven zijn die moeten worden aangemerkt als giften in de zin van artikel 4:67 BW. De rechtbank verwerpt dan ook de stelling van zoon dienaangaande. 4.29. Ten aanzien van de posten in de periode van 23 maart 2002 tot en met 29 maart 2007: Wijnhandel € 20.042,-Pas onbepaald kas en winkels € 27.607,-Onbekende betalingen € 30.642,-VVE [adres] € 15.848,-Betaalde zorgkosten € 10.989,[D] € 42.190,-Leefkosten [C] Pas en rekeningen € 46.318,-Overboekingen eigen rekening € 13.000,-overweegt de rechtbank als volgt.
4.30. De rechtbank leidt uit het door de zoon verstrekte overzicht af dat het merendeel van voornoemde betalingen/overboekingen is gedaan in de periode dat erflater zelf de beschikking had over zijn pinpas. Mede in dat licht bezien heeft de zoon onvoldoende gesteld dat de uitgaven in een wijnhandel en andere winkels alsmede de onbekende betalingen als giften aan de dochter in de zin van artikel 4:67 BW moeten worden beschouwd. Zonder enige toelichting, die ontbreekt, is evenmin in te zien dat de post “betaalde zorgkosten”, “leefkosten”, en de overboekingen tussen de eigen rekeningen van erflater als giften aan de dochter moeten worden beschouwd. Dit geldt evenzo voor betalingen aan de VVE [adres], nu dit overboekingen betreft aan de vereniging van eigenaren waarvan erflater op basis van het eigendom van een appartementsrecht lid was. Ten slotte geldt dat ook ten aanzien van de betalingen aan [D], naar de rechtbank aanneemt de gewezen echtgenote van erflater, onvoldoende is gesteld dat dit giften in de zin van artikel 4:67 BW betreffen, te meer nu niet in geschil is dat erflater alimentatie aan moeder betaalde en alimentatiebetalingen niet als gift zijn aan te merken. De rechtbank zal voornoemde bedragen derhalve niet in aanmerking nemen bij de berekening van de legitieme porties. 4.31. Ten aanzien van de post “[B] eigen rek” overweegt de rechtbank als volgt. 4.32. De zoon heeft een excel-sheet in het geding gebracht waarop de overschrijvingen van erflater zijn vermeld. Volgens de zoon heeft erflater in totaal een bedrag van € 54.553,-- aan de
20 uitspraken.rechtspraak.nl/inziendocument?id=ECLI:NL:RBAMS:2013:BZ8496&keyword=BZ8496
7/9
16-10-13
ECLI:NL:RBAMS:2013:BZ8496, voorheen LJN BZ8496, Rechtbank Amsterdam, 509934 / HA ZA 12-156
dochter overgemaakt, hetgeen volgens de zoon in z’n geheel schenkingen betreft. 4.33. De dochter heeft hiertegen aangevoerd dat alle bedragen waarbij geen vermelding staat, de aflossingen zijn van het flexibel krediet dat zij samen met haar vader is aangegaan voor de aankoop van een Honda CHV (hierna: de auto). Volgens de dochter heeft zij deze auto op verlangen van erflater aangeschaft, zodat zij hem veilig kon rijden. Het ging om een overeenkomst tussen erflater en de dochter om het gebruik en de kosten van de auto te delen. De dochter betoogt dat zij iedere maand ongeveer € 419,-- afloste op het krediet welk bedrag aan aflossing erflater weer aan haar betaalde. Voorts vergoedde erflater de onkosten van de auto zoals onderhoud en keuring. Bij de overboekingen anders dan ten aanzien van de auto staat vermeld wat er ten behoeve van erflater is gedaan of is gekocht, aldus de dochter. 4.34. De zoon heeft vervolgens betoogd dat in totaal een bedrag van € 31.479,26 zonder omschrijving aan de dochter is overgemaakt en een bedrag van € 4.000,-- aan “onderhoud auto terug”. Het standpunt van de dochter in aanmerking nemend komt dit volgens de zoon neer op een totaalbedrag van € 35.479,26 dat erflater aan de dochter heeft overgemaakt in verband met de auto. Dit bedrag is een gift, aldus de zoon. Ter betwisting van het standpunt dat er sprake is van verzorging van erflater door de dochter of een overeenkomst tussen erflater en de dochter om het gebruik en de kosten van de auto te delen, heeft de zoon een verklaring overgelegd van [I], naar de rechtbank begrijpt de vriendin dan wel nicht van erflater, die, voor zover hier van belang het volgende heeft verklaard: “(…) [J] als privé-chauffeur is een beetje overdreven. Ze heeft ons inderdaad verschillende keren Amsterdam – Haarlem en anders om gebracht. Ik geloof dat de auto inderdaad door je vader is gegeven. (…)”
4.35. Gelet op de nader onderbouwde stelling van de zoon dat een bedrag van € 35.479,26 als een gift betreffende de auto moet worden beschouwd, had het op de weg van de dochter gelegen haar verweer eveneens nader te onderbouwen. Nu zij onvoldoende gemotiveerd heeft betwist dat het hier giften betreft en niet heeft gesteld noch is gebleken dat deze giften niet als giften in de zin van artikel 4:69 BW moeten worden beschouwd, oordeelt de rechtbank dat het bedrag van € 35.479,26 als gift van erflater aan de dochter moet worden beschouwd. Dit bedrag zal bij de berekening van de legitieme portie in aanmerking worden genomen. Ten aanzien van het resterende bedrag van € 19.073,74 overweegt de rechtbank dat de zoon, mede gezien de toelichting van de dochter dat de reden van overboeking steeds erbij vermeld is, te weinig heeft gesteld om te komen tot de conclusie dat het giften in de zin van artikel 4:67 BW betreffen. De rechtbank verwerpt dan ook die stelling.
Giften aan de zoon 4.36. De dochter betoogt dat ook de giften van erflater aan de zoon dienen te worden betrokken bij het vaststellen van diens legitieme portie. Tegenover de gemotiveerde betwisting van de zoon dat hij van erflater giften heeft gekregen, heeft de dochter haar stelling dienaangaande niet nader onderbouwd, waar dit wel op haar weg had gelegen. De rechtbank verwerpt dan ook de stelling van de dochter dat erflater aan de zoon schenkingen heeft gedaan. Kosten van vereffening/ executele 4.37. De rechtbank stelt voorop dat de wet bij het berekenen van de legitimaire massa onderscheid maakt tussen de kosten van vereffening van de nalatenschap en de kosten van executele (inclusief het loon van de executeur), waarbij wordt aangetekend dat naar het oordeel van de rechtbank onder de vereffeningskosten niet alleen de kosten van een formele vereffening, maar ook de kosten van een informele vereffening en boedelbehandeling vallen. Ingevolge artikel 4:65 BW moet de legitieme portie worden berekend over de waarde van de goederen van de nalatenschap, welke waarde wordt vermeerderd met de daarbij in aanmerking te nemen giften en wordt verminderd met de schulden genoemd in artikel 4:7 lid 1 onder a tot en met c en f BW. Tot deze schulden behoren wel de vereffeningskosten (genoemd in artikel 4:7 lid 1 sub c BW), maar niet de kosten van executele, aangezien die genoemd worden in artikel 4:7 lid 1 sub d BW. 4.38. De dochter heeft als productie 34 een “onkostenoverzicht vereffening/executele” overgelegd. Zij heeft hierbij geen duidelijk onderscheid gemaakt welke kosten volgens haar als executeurskosten moeten worden beschouwd en welke als kosten van de vereffening. De rechtbank merkt op dat de schoonmaakkosten van de woning niet onder vereffeningskosten vallen, zodat deze kosten bij het berekenen van de legitieme portie niet in mindering moeten worden gebracht op de waarde van de goederen van de nalatenschap. Voor wat betreft de kosten vermeld onder “Belasting en successieaangiften van 2007 tot en met 2009” en het “Regelen en bespreken van:” overweegt de rechtbank dat deze kosten als kosten van de vereffening worden aangemerkt. Nu er geen inhoudelijk verweer is gevoerd tegen de omvang van deze kosten - anders dan dat de zoon ervan uitgaat dat er geen vereffeningskosten zijn gemaakt, hetgeen onvoldoende gemotiveerd is - dienen deze kosten in mindering te worden gebracht op de waarde van de goederen van de nalatenschap. De zoon heeft voorts betoogd dat de advocaatkosten niet in mindering dienen te worden gebracht op de legitimaire massa. Nu de dochter, gelet op de inhoud van de vordering, mede is gedagvaard als executeur, kunnen de in verband met deze procedure door haar gemaakte kosten deels als kosten van de executele worden aangemerkt. Nu de kosten echter niet zijn
21 uitspraken.rechtspraak.nl/inziendocument?id=ECLI:NL:RBAMS:2013:BZ8496&keyword=BZ8496
8/9
16-10-13
ECLI:NL:RBAMS:2013:BZ8496, voorheen LJN BZ8496, Rechtbank Amsterdam, 509934 / HA ZA 12-156
onderbouwd en evenmin is gesteld noch gebleken welk deel van de kosten zijn aan te merken als vereffeningskosten, zal de rechtbank deze kosten niet in mindering brengen op de waarde van de goederen van de nalatenschap. Dit geldt evenzo voor de administratie- en reiskosten.
Bedrag aan successierecht 4.39. De dochter voert aan dat bij het vaststellen van de legitieme portie ook rekening moet worden gehouden met het bedrag aan successierecht dat door de dochter als executeur voor de zoon is voldaan. Dit bedrag dient in mindering te worden gebracht op de legitieme, aldus de dochter. 4.40. Het successierecht dat door een erfgenaam is verschuldigd op grond van artikel 13 Successiewet 1956 is ingevolge artikel 4:7 lid 1 onder e BW een schuld van de nalatenschap. Deze schuld wordt echter in artikel 4:65 BW niet genoemd bij de te verdisconteren schulden, hetgeen ertoe leidt dat het door de dochter als executeur voor de zoon betaalde successierecht (artikel 4:7 lid 1 sub e BW) niet bij de berekening van de legitimaire massa in aanmerking dient te worden genomen. 4.41. De rechtbank zal de zaak verwijzen naar de parkeerrol van 2 oktober 2013 ten einde zoon de gelegenheid te geven om aan de hand van de aan hem af te geven bankafschriften en machtiging desgewenst zijn standpunt ten aanzien van de omvang van de legitimaire massa en legitieme portie aan te vullen. Voorts zal de zoon alsdan kenbaar dienen te maken of verwijzing van de vordering tot het opmaken van een boedelbeschrijving door een notaris (vordering onder 3.1. sub II) naar de kantonrechter dient plaats te vinden. Het staat ieder van partijen vrij de zaak van de parkeerrol op de rol te doen plaatsen voor nadere aanvulling van stellingen naar aanleiding van de (inhoud van de) over te leggen bescheiden voor zover niet reeds op die punten is beslist, of indien voortprocederen anderszins gewenst is. De rechtbank houdt iedere verdere beslissing aan.
5. De beslissing De rechtbank
5.1. veroordeelt de dochter tot afgifte aan de zoon binnen twee maanden na het in deze te wijzen vonnis van de bankrekeningafschriften van de bankrekeningen van erflater in de periode 1 maart 1997 tot 23 maart 2002; 5.2. veroordeelt de dochter tot afgifte aan de zoon binnen twee maanden na het in deze te wijzen vonnis van een door de dochter ondertekende verklaring inhoudende een machtiging door de dochter van de zoon tot het verkrijgen van informatie bij alle banken in Nederland betreffende het vermogen van erflater en meer in het bijzonder overschrijvingen van bedragen groter dan fl. 5.000,-- op te vragen vanaf 1967 tot en met 23 maart 2007 en om meer in het bijzonder de ten tijde van het overlijden van erflater (eventueel) aanwezige banksaldi op te vragen, alsmede ter verstrekking van het verloop van de saldi van door erflater aangehouden bankrekeningen vanaf 1967 tot en met 23 maart 2007; 5.3. verwijst de zaak naar de parkeerrol van 2 oktober 2013; 5.4. houdt iedere verdere beslissing aan. Dit vonnis is gewezen door mr. R.H.C. van Harmelen, mr. R.M. Troost en mr. J.A.W. Jansen en in het openbaar uitgesproken op 13 februari 2013.?
22 uitspraken.rechtspraak.nl/inziendocument?id=ECLI:NL:RBAMS:2013:BZ8496&keyword=BZ8496
9/9
Tekst Jurisprudentie (Bistro) - OpMaat voor het Notariaat
12-11-12 16:46
OpMaat voor het Notariaat
Sdu Uitgevers
Stel uw vraag LJN: BK7569 Uitspraak vonnis RECHTBANK UTRECHT Sector handels- en familierecht zaaknummer / rolnummer: 265715 / HA ZA 09-878 Vonnis van 23 december 2009 in de zaak van 1. [eiseres sub 1], wonende te [woonplaats], 2. [eiser sub 2], wonende te [woonplaats], eisers, advocaat mr. P.F. Keuchenius, tegen [gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde, advocaat mr. M.J.M. Derks. Partijen zullen hierna [eisers] en [gedaagde] genoemd worden. 1. De procedure 1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit: - het tussenvonnis van 22 juli 2009; - het proces-verbaal van comparitie van 13 november 2009. 1.2. Ten slotte is vonnis bepaald. 2. De feiten 2.1. [eisers] zijn de kinderen van [A], hierna aangeduid als erflater. Erflater heeft bij testament van 5 juli 2004 [gedaagde] tot enig erfgenaam en executeur benoemd. 2.2. Erflater is overleden op 23 augustus 2004. [gedaagde] heeft de nalatenschap beneficiair aanvaard. Bij vonnis van deze rechtbank van 8 augustus 2007 (rolnr. 06-1327) is in een geschil tussen partijen voor recht verklaard dat [eisers] een (gezamenlijke) vordering heeft op de nalatenschap (van erflater, rechtbank) van NLG 79.010,18 met rente. 2.3. Erflater had met ingang van 1 september 1990 bij verzekeringsmaatschappij Zwitserleven een verzekering afgesloten met polisnummer [polisnummer] tot een verzekerd bedrag van in totaal NLG 195.934,-. In de polis is bepaald, voor zover in dit geding van belang en zakelijk weergegeven, dat in geval van overlijden v贸贸r 1 september 2004 van de verzekerde (erflater, rechtbank) de voor die verzekering verschuldigde en betaalde premies en/of koopsom worden gerestitueerd. Op het polisblad van 1 september http://opmaatvoorhetnotariaat.sdu.nl/nbonline/show.do?type=jur&key=BK7569&anchor=
23
Pagina 1 van 4
Tekst Jurisprudentie (Bistro) - OpMaat voor het Notariaat
12-11-12 16:46
2001 is vermeld: “Begunstiging Bij overlijden van de verzekerde(n): - ten gunste van de erfgenamen van de verzekerde.” Zwitserleven heeft op grond van deze verzekering een uitkering gedaan aan [gedaagde]. 2.4. De nalatenschap van erflater is in ieder geval negatief, indien voormelde uitkering van Zwitserleven niet in de nalatenschap valt. 3. Het geschil 3.1. [eisers] vordert samengevat - een verklaring van recht dat voormelde uitkering van Zwitserleven, zoals door [gedaagde] is geïncasseerd, in de op 23 augustus 2004 opengevallen nalatenschap valt, met de veroordeling van [gedaagde] in de proceskosten. 3.1.1. [eisers] legt aan die vordering samengevat het volgende ten grondslag. Tot de inwerkingtreding van het huidige artikel 7:967 lid 4 BW op 1 januari 2006 gold de “leer van het afgeleide recht” in plaats van de met dat artikel aanvaarde “leer van het eigen recht”. Uit de jurisprudentie blijkt dat de Hoge Raad in de periode tot 1 januari 2006 uitging van de leer van het afgeleide recht, dat wil zeggen dat bij aanwijzing van de erfgenamen van de contractant als gerechtigden tot een na zijn overlijden opvorderbaar wordende termijn, de uitkering na zijn overlijden zal overgaan op de erfgenamen krachtens hun erfgenaamschap en niet als derdenbeding. Mede komt betekenis toe aan de polisvoorwaarden. In dit geval betitelt de polis de uitkering als “restitutie” van betaalde premies, wat wijst op terugkeer in het vermogen van de erflater. Restitutie is immers teruggave. Bovendien is [gedaagde] niet als zodanig als begunstigde aangewezen en zij heeft de aanwijzing ook niet onherroepelijk kunnen maken tot het moment van overlijden. De begunstiging noemt de erfgenamen en daaronder verstaat men in het normale spraakgebruik de opvolgers in het vermogen van de erflater. [eisers] zijn in het testament aangewezen als legataris, dus was het de bedoeling van erflater hen als erfgenaam te zien. [gedaagde] heeft als gevolg van het overlijden meerdere voordelen genoten en het was niet de bedoeling van erflater om zijn kinderen onder te bedelen. De visie van [gedaagde] leidt wel tot dat gevolg, evenals tot het onaanvaardbare gevolg dat de uitspraak van de rechter niet kan worden geeffectueerd omdat de nalatenschap dan negatief is. 3.2. [gedaagde] voert verweer. Zij voert samengevat onder meer het volgende aan. [gedaagde] is enig erfgenaam van erflater. Een legataris is geen erfgenaam. De levensverzekeringpolis vermeldt als begunstigde de erfgenaam van erflater en [gedaagde] had als begunstigde onder de polis een rechtstreekse vordering op Zwitserleven. Het recht op uitkering behoort niet tot het vermogen van erflater en dus evenmin tot diens nalatenschap. Aanwijzing van een begunstigde in de verzekeringpolis houdt een derdenbeding in. Die verkrijgt daardoor een zelfstandig recht op de uitkering. De leer van het zelfstandig recht is bevestigd door de Hoge Raad. De door [eisers] genoemde uitspraak van de Hoge Raad betrof de situatie dat de verzekeringnemer niet was overleden. 4. De beoordeling 4.1. De rechtbank stelt voorop dat erflater bij testament van 5 juli 2004 [gedaagde] tot zijn enig erfgenaam heeft aangewezen. Deze aanwijzing komt in de plaats van de wettelijke erfopvolging. De in het polisblad vermelde begunstiging “ten gunste van de erfgenamen van de verzekerde”, houdt dan ook in dat uitsluitend [gedaagde] is aan te merken als de begunstigde van die verzekering. In dat verband is nog van belang dat gesteld noch gebleken is dat de polisvoorwaarden op dit punt een afwijkende regeling kennen. 4.1.1. [eisers] heeft nog aangevoerd dat volgens normaal spraakgebruik onder erfgenaam moet worden verstaan degene die opvolger is in het vermogen van de erflater en dat [eisers] in het testament is aangewezen als legataris. Voor zover [eisers] daarmee heeft willen betogen dat ook zij voor de toepassing van de begunstigings-clausule in de polis als erfgenaam zijn aan te merken, verwerpt de rechtbank dat betoog reeds op de grond dat [eisers] niet als opvolger in het vermogen van de erflater is aan te merken. Het feit dat [eisers] in het testament van erflater als legataris is aangewezen, maakt dat niet anders omdat die aanwijzing hen niet tot erfgenaam maakt. 4.2. De kern van het geschil tussen partijen betreft de vraag of [gedaagde], die als erfgenaam begunstigde is van de door erflater met ingang van 1 september 1990 bij Zwitserleven afgesloten levensverzekering, een eigen aanspraak heeft op de uitkering ingevolge die verzekering. 4.3. [eisers] stelt zich op het standpunt dat daarvan geen sprake is en dat de uitkering van de levensverzekering deel uitmaakt van de nalatenschap waarop [gedaagde] als erfgenaam aanspraak heeft. [gedaagde] meent dat er sprake is van een derdenbeding, waaraan zij een zelfstandig recht jegens de verzekeraar ontleent tot uitkering. http://opmaatvoorhetnotariaat.sdu.nl/nbonline/show.do?type=jur&key=BK7569&anchor=
24
Pagina 2 van 4
Tekst Jurisprudentie (Bistro) - OpMaat voor het Notariaat
12-11-12 16:46
4.4. De rechtbank oordeelt als volgt. 4.5. Indien de aanwijzing van een derde als begunstigde voor de verzekeringsuitkering als derdenbeding in de zin van artikel 6:253 BW kan worden aangemerkt, heeft de derde begunstigde, die de aanwijzing aanvaardt, overeenkomstig de vaste rechtspraak van de Hoge Raad, een zelfstandig recht op de verzekerde uitkering bij het overlijden van de verzekerde. De door [eisers] verdedigde “leer van het afgeleide recht”, dat wil zeggen een recht dat afkomstig is uit het vermogen van de verzekeringnemer, is weliswaar ook in de rechtsgeleerde literatuur wel verdedigd, zij het zeker niet door alle schrijvers, maar die leer is niet door de Hoge Raad aanvaard. Dat de Hoge Raad in zijn na te noemen arrest van 3 januari 1940 de leer van het afgeleide recht heeft gevolgd, zoals [eisers] heeft betoogd, is niet in die uitspraak te lezen. In die uitspraak heeft de Hoge Raad slechts geoordeeld over de vraag of in dat geval van begunstiging sprake is van een derdenbeding. De door [eisers] genoemde noot bij het arrest van de Hoge Raad van 27 maart 1953 NJ 1953,575 geeft evenmin steun aan de door [eisers] verdedigde opvatting. De annotator wijst er op dat het recht op uitkering bij een levensverzekering ten gunste van een derde van aanvang af niet behoort tot het vermogen van de verzekeringnemer en dat aan de verzekeringnemer slechts het vermogensrecht toekomt tot aanwijzing van de begunstigde. Dat recht eindigt evenwel na overlijden van de verzekeringnemer. Deze bespreking van het vraagstuk sluit geheel aan op de “leer van het zelfstandig recht”. De door [eisers] genoemde wetsgeschiedenis geeft geen grond tot een ander oordeel. 4.6. Of de aanwijzing van een derde als begunstigde voor de verzekeringsuitkering als derdenbeding in de zin van artikel 6:253 BW kan worden aangemerkt, is een kwestie van uitleg van het beding. De vraag hoe in een schriftelijk contract de verhouding van partijen (in dit geval van verzekeraar en verzekeringnemer) is geregeld en of dit contract een leemte laat die moet worden aangevuld, kan niet worden beantwoord op grond van alleen maar een zuiver taalkundige uitleg van de bepalingen van dat contract. Voor de beantwoording van die vraag komt het immers aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepalingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Daarbij kan mede van belang zijn tot welke maatschappelijke kringen partijen behoren en welke rechtskennis van zodanige partijen kan worden verwacht. 4.7. De aanwijzing van een derde-begunstigde zal veelal de strekking hebben om de derde na aanvaarding een eigen recht te geven op de verzekerde uitkering. Dat uitgangspunt kan bij toepassing van het hiervoor genoemde criterium voor de uitleg van overeenkomsten meebrengen dat die aanwijzing is te beschouwen als een derdenbeding. 4.7.1. Dit is echter niet noodzakelijk altijd het geval. Het door [eisers] genoemde arrest van de Hoge Raad van 3 januari 1940 (NJ 1940,139) is daarvan een voorbeeld. In dat arrest had de Hoge Raad te oordelen over een levensverzekering die recht gaf op een jaarlijkse uitkering vanaf een bepaalde datum gedurende vijf jaar ten behoeve van de contractant of, zo de contractant bij het opvorderbaar worden niet meer in leven mocht zijn, de erfgenamen van de contractant. In die situatie, waarin het recht op de uitkering niet door het overlijden van de contractant kwam te vervallen, oordeelde de Hoge Raad geen grond aanwezig om de aanwijzing van de erfgenamen te zien als een toekenning van een recht aan een derde. De eerste rechter (de Raad van Beroep) heeft in die zaak treffend geformuleerd dat de verzekerde uitkering als gevolg van de clausule niet langer van het leven van de verzekerde afhankelijk was en bij diens overlijden overging op zijn erfgenamen. Nu de overgang reeds van rechtswege plaatsvond kon aan de vermelding van de erfgenamen in de polis niet de betekenis worden toegekend van een bij die polis bedongen recht van overgang, aldus de Raad van Beroep. 4.7.2. Die situatie doet zich in deze zaak echter niet voor, aangezien in de polis is bepaald dat de verzekerde slechts bij zijn in leven zijn op 1 september 2004 aanspraak heeft op een specifiek in de polis omschreven verzekerde uitkering. Bij zijn voortijdig overlijden bestaat geen aanspraak op die uitkering door (de erfgenamen van) erflater. De erflater is in dit geval vóór 1 september 2004 overleden zodat de aanspraak op deze uitkering niet door hem is verkregen en ook geen deel is gaan uitmaken van zijn vermogen. 4.7.3. Wel heeft erflater bedongen dat in geval van zijn overlijden vóór 1 september 2004 een aanspraak op uitkering ontstaat voor de door hem genoemde begunstigde, in dit geval zijn erfgenaam. Dit is onmiskenbaar aan te merken als een beding ten behoeve van een derde, ook al is die derde zijn erfgenaam. De aanspraak, die de erfgenaam verkrijgt, volgt namelijk niet uit de rechten van de verzekeringnemer zelf maar uit het ten behoeve van de derde gemaakte beding in de verzekeringsovereenkomst. 4.8. [eisers] heeft daartegen nog in gebracht dat bij de uitleg van het beding belang moet worden gehecht aan de formulering in de polis van het recht op uitkering dat aan de begunstigde toekomt. Dat recht wordt immers omschreven als een recht op restitutie van betaalde premies, hetgeen er volgens [eisers] op wijst dat die premies terug dienen te keren in het vermogen van erflater. 4.8.1. [eisers] verwijst voor dit standpunt mede naar de definitie die op www.assurantietermen.nl van premierestitutie is gegeven, namelijk terugbetaling van onverdiende premie door de verzekeraar aan de verzekeringnemer. Deze verwijzing kan [eisers] echter http://opmaatvoorhetnotariaat.sdu.nl/nbonline/show.do?type=jur&key=BK7569&anchor=
25
Pagina 3 van 4
Tekst Jurisprudentie (Bistro) - OpMaat voor het Notariaat
12-11-12 16:46
niet baten, aangezien in deze gesteld noch gebleken is dat sprake is van “onverdiende” premie. Er is immers premie betaald voor een verzekering die een uitkering biedt indien de verzekerde op zekere datum in leven blijkt. 4.8.2. [eisers] heeft voorts niet weersproken dat, blijkens de door [gedaagde] genoemde toelichting van Zwitserleven, met de betreffende bepaling niet is bedoeld om tot teruggave van betaalde premie over te gaan. Volgens die toelichting is met die bepaling een verzekeringsuitkering bedoeld, waarbij de term restitutie slechts is gebruikt als een manier om tot de berekening van de hoogte van de uitkering te komen. 4.9. De rechtbank concludeert dat de formulering van het beding in de polis geen grond biedt voor het oordeel dat geen derdenbeding is beoogd. [gedaagde] is weliswaar erfgenaam, maar zij heeft de aanspraak op uitkering uit de levensverzekering uitsluitend verkregen door de aanwijzing van “de erfgenamen” als begunstigde op de polis en niet reeds op de enkele grond dat zij erfgenaam is. De vordering van [eisers] wordt afgewezen. 4.10. [eisers] wordt als de in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de kosten van het geding aan de zijde van [gedaagde] gemaakt. De kosten aan de zijde van [gedaagde] worden begroot op: - vast recht 262,00 - salaris advocaat 904,00 (2,0 punten ! factor 1,0 ! tarief EUR 452,00) Totaal EUR 1.166,00 5. De beslissing De rechtbank 5.1. wijst de vordering af; 5.2. veroordeelt [eisers] in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde] tot op heden begroot op EUR 1.166,00; 5.3. verklaart dit vonnis voor wat de kostenveroordeling betreft uitvoerbaar bij voorraad. Dit vonnis is gewezen door mr. M.J. Slootweg en in het openbaar uitgesproken op 23 december 2009.? MS
http://opmaatvoorhetnotariaat.sdu.nl/nbonline/show.do?type=jur&key=BK7569&anchor=
26
Pagina 4 van 4
Tekst Jurisprudentie (Bistro) - OpMaat voor het Notariaat
12-11-12 16:54
OpMaat voor het Notariaat
Sdu Uitgevers
Stel uw vraag U bevindt zich nu buiten de collectie van OpMaat voor het Notariaat! LJN: BL0624 Uitspraak vonnis RECHTBANK UTRECHT 264357 / HA ZA 09-6936 januari 2010 Sector handels- en familierecht zaaknummer / rolnummer: 264357 / HA ZA 09-693 Vonnis van 6 januari 2010 in de zaak van [eiseres], wonende te [woonplaats], eiseres, advocaat: mr. P.J. Polderman, tegen 1. [gedaagde sub 1], 2. [gedaagde sub 2], 3. [gedaagde sub 3], allen wonende te [woonplaats], gedaagden, advocaat: mr. R.V.C.F. Dingemans. Partijen zullen hierna respectievelijk [eiseres], [gedaagde sub 1], [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] genoemd worden. Gedaagden zullen gezamenlijk als [gedaagden] worden aangeduid. 1. De procedure 1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit: • het tussenvonnis van 27 mei 2009; • het proces-verbaal van comparitie van 6 november 2009. 1.2. Ten slotte is vonnis bepaald. 2. De feiten 2.1. [gedaagde sub 1] is de moeder van [eiseres] en van [gedaagde sub 2]. [gedaagde sub 3] is de levenspartner van [gedaagde sub 2]. 2.2. Bij koopovereenkomst van 5 juni 2008 heeft [gedaagde sub 1] haar woning aan de [adres] te [woonplaats] (hierna te noemen: de woning) aan [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] verkocht tegen een koopprijs van EUR 260.000,--. De woning heeft [gedaagde sub 1] op 12 juni 2008 aan [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] geleverd. [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] zijn ieder voor de onverdeelde helft eigenaar van de woning geworden. 3. Het geschil
http://opmaatvoorhetnotariaat.sdu.nl/nbonline/show.do?type=jur&key=BL0624&anchor=
27
Pagina 1 van 2
Tekst Jurisprudentie (Bistro) - OpMaat voor het Notariaat
12-11-12 16:54
3.1. [eiseres] vordert, bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis, een verklaring van recht dat de overdracht van de woning een schenking inhoudt van EUR 65.000,-- aan [gedaagde sub 2] en EUR 65.000,-- aan [gedaagde sub 3], althans dat sprake is geweest van een schenking die de rechtbank meer redelijk acht. 3.2. [gedaagden] voert verweer en concludeert tot afwijzing van de vordering. 3.3. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan. 4. De beoordeling 4.1. Ter onderbouwing van haar vordering heeft [eiseres] gesteld dat [gedaagde sub 1] de woning voor EUR 260.000,-- aan [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] heeft verkocht, terwijl de woning ten tijde van de levering een waarde had van EUR 390.000,--. Het verschil tussen voormelde bedragen moet als een schenking worden aangemerkt, en wel als een schenking van EUR 65.000,-- aan [gedaagde sub 2] en een schenking van EUR 65.000,-- aan [gedaagde sub 3]. Met het oog op de bepaling van haar legitieme portie waarop zij ná het overlijden van [gedaagde sub 1] recht heeft, wenst [eiseres] reeds thans in rechte vastgesteld te zien dat door de verkoop van de woning bedragen aan [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] zijn geschonken. Tevens wenst zij haar bewijsrisico's ter zake van de stelling dat de woning ten tijde van de overdracht een waarde had van EUR 390.000,--, te reduceren door thans een verklaring van recht te vorderen en niet te wachten tot ná het overlijden van [gedaagde sub 1]. Een en ander levert volgens [eiseres] een procesbelang in de zin van artikel 3:303 BW op. 4.2. De rechtbank stelt voorop dat de gevorderde verklaring van recht ziet op een gestelde rechtsverhouding die [gedaagde sub 1], [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] zijn aangegaan, te weten een schenking, waarbij [eiseres] geen partij is. Zij kan derhalve niet als een onmiddellijk bij deze rechtsverhouding betrokken persoon als bedoeld in de zin van artikel 3:302 BW worden aangemerkt. 4.3. Ook het belang als bedoeld in artikel 3:303 BW ontbreekt aan de zijde van [eiseres]. Immers, [eiseres] zal ter zake van haar legitieme portie eerst een vorderingsrecht jegens de erfgenamen van [gedaagde sub 1] verkrijgen, nadat [gedaagde sub 1] is overleden. Hoewel aangenomen kan worden dat [gedaagde sub 1] op enig moment zal overlijden, is niet zeker dat [gedaagde sub 1] eerder overlijdt dan [eiseres]. In het geval [eiseres] vóór [gedaagde sub 1] overlijdt, zal [eiseres] nimmer een vorderingsrecht jegens de erfgenamen verkrijgen. Er is dus geen sprake van een (zekere) toekomstige vordering op de erfgenamen van [gedaagde sub 1] Zolang de denkbeeldige situatie waarin [gedaagde sub 1] vóór [eiseres] overlijdt nog geen werkelijkheid is geworden, heeft [eiseres] geen reëel belang bij de gevorderde verklaring van recht. Daarbij is van belang dat een ná het overlijden van [gedaagde sub 1] ontstaan vorderingsrecht jegens de erfgenamen van [gedaagde sub 1] onder algemene titel overgaat op de erfgenamen c.q. de afstammelingen van [eiseres] in het geval dat [eiseres] vóór [gedaagde sub 1] komt te overlijden, levert geen belang aan de zijde van [eiseres] op maar aan de zijde van haar afstammelingen die in deze procedure geen partij zijn. 4.4. Het belang om de bewijsrisico's ter zake van de stelling dat de woning ten tijde van de overdracht een waarde had van EUR 390.000,--, te reduceren door thans de onderhavige verklaring van recht te vorderen, is een van de ingestelde vordering afgeleid belang en deelt om die reden hetzelfde lot. 4.5. Het voorgaande leidt tot het oordeel dat de vordering moet worden afgewezen. 4.6. Gelet op de relatie tussen partijen zullen de proceskosten tussen hen worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt. 5. De beslissing De rechtbank 5.1. wijst de vordering af, 5.2. compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt. Dit vonnis is gewezen door mr. M. Ramsaroep en in het openbaar uitgesproken op 6 januari 2010.
http://opmaatvoorhetnotariaat.sdu.nl/nbonline/show.do?type=jur&key=BL0624&anchor=
28
Pagina 2 van 2
Tekst Jurisprudentie (Bistro) - OpMaat voor het Notariaat
12-11-12 16:28
OpMaat voor het Notariaat
Sdu Uitgevers
Stel uw vraag U bevindt zich nu buiten de collectie van OpMaat voor het Notariaat! LJN: BP8663 Uitspraak RECHTBANK ROTTERDAM Sector civiel recht Zaak-/rolnummer: 298760 / HA ZA 08-72 Uitspraak: 2 maart 2011 VONNIS van de meervoudige kamer in de zaak van: 1. [persoon 1], wonende te [X], 2. [persoon 2], wonende ter [XX], 3. [persoon 3], wonende te [XXX], eisers in conventie, verweerders in reconventie, advocaat mr. H.J. Smit, - tegen 1. [persoon 4], wonende te [XXXX], 2. [persoon 5], gedaagden in conventie, eisers in reconventie, advocaat mr. J.G. Princen. Partijen worden hierna aangeduid als "[persoon 1]”, “[persoon 2]” en “[persoon 3]” (en gezamenlijk als [eisers].), respectievelijk " [persoon 4]” en “[persoon 5]”. 1 Het verloop van het geding 1.1 De rechtbank heeft kennis genomen van de volgende stukken: - dagvaarding d.d. 21 december 2007 met producties; - conclusie van antwoord in conventie, tevens conclusie van eis in reconventie, met producties; - conclusie van repliek in conventie, tevens conclusie van antwoord in reconventie, met producties; - conclusie van dupliek in conventie, tevens conclusie van repliek in reconventie, met producties, waarbij de vordering in reconventie sub III is ingetrokken; - akte wijziging van eis in conventie tevens akte houdende met producties; - de bij gelegenheid van de pleidooien door beide partijen overgelegde pleitnotities. De rechtbank stelt vast dat [eisers]. op de rol van 24 juni 2009 hebben afgezien van het recht een conclusie van dupliek in reconventie te nemen.
http://opmaatvoorhetnotariaat.sdu.nl/nbonline/show.do?type=jur&key=BP8663&anchor=
29
Pagina 1 van 9
Tekst Jurisprudentie (Bistro) - OpMaat voor het Notariaat
12-11-12 16:28
1.2 Voorts heeft de rechtbank kennis genomen van de ter voorbereiding op de pleidooien ingekomen brieven met bijlagen van de zijde van [eisers]. d.d. 11 januari 2010, 28 oktober 2010 en 8 november 2010 en aan de zijde van [persoon 5] en [persoon 4] van een brief en een fax met bijlage(n) d.d. 7 januari 2010 en een brief met bijlagen d.d. 28 oktober 2010. 1.3 Partijen hebben hun standpunten doen bepleiten ter gelegenheid van de op 12 november 2010 gehouden pleidooien. 2 De vaststaande feiten in conventie en in reconventie Als enerzijds gesteld en anderzijds erkend dan wel niet of onvoldoende gemotiveerd weersproken, gelet ook op de in zoverre niet betwiste inhoud van in het geding gebrachte producties, staat tussen partijen - voor zover van belang - het volgende vast: 2.1 [persoon 6] (hierna: erflater) heeft op 23 juni 1997 bij notariële akte verleden voor notaris mr. R.P. Kroes een uiterste wilsbeschikking (testament) gemaakt, waarbij hij zijn vier kinderen (te weten [persoon 2], [persoon 3], [persoon 4] en [persoon 5]), gezamenlijk en voor gelijke delen, tot zijn enige erfgenamen heeft benoemd. Erflater heeft daarbij aan zijn echtgenote [persoon 1], een keuzelegaat vermaakt, alsmede een vruchtgebruiklegaat over de rest van de nalatenschap. Als executeur heeft erflater bij zijn testament aangewezen mr. [persoon 7] (hierna: [persoon 7]). Het testament van erflater bevat - onder meer - de volgende bepalingen: “(…) IV KEUZELEGAAT 1. Ik legateer aan mijn echtgenote, [persoon 1] voornoemd, alle goederen welke tot mijn nalatenschap zullen blijken te behoren, of zovele en zodanige daarvan als zij zal verkiezen, zulks tegen inbreng in mijn nalatenschap van de waarde der verkozen goederen. 2. De waardering van de verkozen goederen geschiedt in onderling overleg. (…) 3. De inbreng zal geschieden door schuldigerkenning aan mijn erfgenamen. (…) V LEGAAT VRUCHTGEBRUIK Ik legateer voorts, af te geven, desgewenst, bij notariële akte zo spoedig mogelijk na mijn overlijden, aan mijn echtgenote het vruchtgebruik van mijn gehele nalatenschap onder de navolgende bepalingen: (…) 11. Aan de vruchtgebruikster zullen toekomen alle vruchten die tijdens het vruchtgebruik afgescheiden of opeisbaar worden. Door de vruchtgebruikster zullen worden voldaan alle op de vruchten drukkende lasten alsmede de belastingen, verschuldigd over de aan het vruchtgebruik onderworpen goederen, echter slechts voorzover deze tijdens de duur van het vruchtgebruik verschuldigd zullen worden, zonder dat bij de aanvang of het einde van het vruchtgebruik deswege enige verrekening zal plaatshebben. (…) VI ERFSTELLING EN ALGEMENE BEPALINGEN 1. Ik benoem, onder last van voorschreven legaten, tot mijn enige erfgenamen mijn kinderen, gezamenlijk en voor gelijke delen. (…) 4. Indien een van mijn kinderen zich tegen enige bepaling van dit testament of tegen de uitvoering daarvan verzet, beperk ik het erfdeel van dat kind uitdrukkelijk tot zijn wettelijk erfdeel (legitieme portie). Het tengevolge hiervan vrijkomende gedeelte van mijn nalatenschap zal toekomen aan mijn echtgenote, die ik voor dat gedeelte alsdan tot erfgename benoem. (…)”. 2.2 Erflater is overleden op 20 februari 2004 te [X]. 2.3 Op 2 maart 2004 heeft [persoon 5] de nalatenschap van erflater aanvaard onder het voorrecht van boedelbeschrijving. 2.4 Bij verzoekschrift van 12 juli 2004 heeft [persoon 5] zich tot de kantonrechter te Rotterdam gewend met – onder meer – het verzoek de executeur op grond van gewichtige redenen te ontslaan. Tijdens de mondelinge behandeling door de kantonrechter hebben partijen een gedeeltelijke schikking bereikt en is de zaak aangehouden. 2.5 Bij verzoekschrift van 22 december 2004 heeft [persoon 4] zich tot de kantonrechter te Rotterdam gewend met het verzoek de executeur wegens gewichtige redenen te ontslaan. De kantonrechter heeft partijen geadviseerd een mediator/gesprekleider te benoemen, waarmee partijen hebben ingestemd. 2.6 De kantonrechter te Rotterdam heeft uiteindelijk bij beschikking d.d. 30 oktober 2007 de verzoeken van [persoon 5] en [persoon 4] tot ontslag van de executeur afgewezen. 2.7 Bij brief van 23 augustus 2007 heeft [persoon 7] aan de erfgenamen voorgelegd een document ‘akte vaststelling deelgerechtigdheid inzake de nalatenschap van de heer [persoon 6], alsmede rekening en verantwoording executeur’. In dat http://opmaatvoorhetnotariaat.sdu.nl/nbonline/show.do?type=jur&key=BP8663&anchor=
30
Pagina 2 van 9
Tekst Jurisprudentie (Bistro) - OpMaat voor het Notariaat
12-11-12 16:28
document heeft [persoon 7] de inwerkingtreding van artikel VI sub 4 van het testament (hierna: de cautio socini) verwerkt en de gerechtigdheid van de deelgenoten berekend. Volgens zijn berekening zijn de deelgenoten als volgt in de nalatenschap gerechtigd: [persoon 1] [bedrag 1] + het vruchtgebruik van de gehele nalatenschap [persoon 4] [bedrag 2] [persoon 5] [bedrag 2] [persoon 2] [bedrag 3] [persoon 3] [bedrag 4]. [eisers]. kunnen zich in die berekening vinden. [persoon 5] en [persoon 4] kunnen zich daarin niet vinden en hebben hun goedkeuring aan de akte onthouden. 2.8 In verband met de nalatenschap van erflater zijn er diverse procedures bij gerechtelijke en tuchtrechtelijke instanties gevoerd. 3 De vordering in conventie 3.1 [eisers]. hebben bij inleidende dagvaarding gevorderd om bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad: I te verklaren voor recht dat de op 23 augustus 2007 door de executeur aan de erfgenamen voorgelegde akte getiteld: “akte vaststelling deelgerechtigdheid inzake de nalatenschap van [persoon 6], alsmede rekening en verantwoording executeur” rechtens juist is; II te verklaren voor recht dat de erfgenamen van [persoon 6] tot de nalatenschap gerechtigd zijn voor hun deel als vermeld in de hiervoor sub I bedoelde akte; III [persoon 5] en [persoon 4] te veroordelen de door hun onrechtmatig handelen jegens [eisers]. aan [eisers]. veroorzaakte schade te vergoeden, nader op te maken bij staat; IV [persoon 5] en [persoon 4] te veroordelen in de proceskosten van deze procedure. 3.2 Bij pleidooi hebben [eisers]. akte verzocht van een wijziging van de eis waarbij zij, daarnaar gevraagd door de rechtbank, hebben toegelicht dat in plaats van het sub I bij dagvaarding gevorderde thans wordt gevorderd dat de rechtbank voor recht zal verklaren dat artikel VI sub 4 van het testament van [persoon 6] jegens [persoon 5] en [persoon 4] in vervulling is gegaan en van toepassing is. [eisers]. hebben deze akte wijziging van eis ter voorbereiding op de pleidooien bij brief van 28 oktober 2010 aan de rechtbank en aan (de advocaat van) [persoon 5] en [persoon 4] gestuurd. 3.3 [persoon 5] en [persoon 4] hebben bij pleidooi gemotiveerd bezwaar gemaakt tegen deze eiswijziging. Zij merken op dat hen niet duidelijk is in hoeverre deze eiswijziging strekt. Zij voeren verder aan dat een eiswijziging eerst bij pleidooi en in dit stadium van de procedure na jaren procederen tussen erfgenamen, over het vermeende ten onrechte niet willen ondertekenen van de conceptakte vaststelling deelgerechtigdheid, niet is toegestaan. Een eerst bij pleidooi voorgestelde wijziging van eis is dusdanig laat in de procedure gedaan dat deze in strijd is met de goede procesorde. [persoon 5] en [persoon 4] stellen dat het debat tussen partijen gaat over een verklaring voor recht met betrekking tot de door [persoon 7] opgestelde conceptakte vaststelling deelgerechtigdheid van 23 augustus 2007 en niet over slechts één artikel daarvan. [persoon 5] en [persoon 4] zijn van mening dat een vordering tot het verkrijgen van een declaratoir vonnis, zoals [eisers]. thans voor ogen staat, naar zijn aard niet kan worden gewijzigd door bij eiswijziging slechts een onderdeel van de rechtsverhouding voor recht te laten verklaren en afstand te nemen van het meerdere dat eerst ook onder de verklaring voor recht had moeten vallen. 3.4 Ingevolge artikel 130 lid 1 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering heeft eiser in beginsel het recht zijn eis of de gronden daarvan te veranderen of te vermeerderen, zolang de rechter nog geen eindvonnis heeft gewezen. De rechtbank vermag niet in te zien dat de voorgestelde eiswijziging in strijd zou zijn met de eisen van de goede procesorde. [eisers]. hebben de bij pleidooi te nemen akte wijziging van eis op voorhand bij brief van 28 oktober 2010 en daarmee voldoende tijdig voor de pleidooien, schriftelijk aan [persoon 5] en [persoon 4] kenbaar gemaakt. Gesteld noch gebleken is dat [persoon 5] en [persoon 4] zich op die eiswijziging niet deugdelijk hebben kunnen voorbereiden. Zij zijn bij pleidooi ook uitvoerig op de gewijzigde eis ingegaan, zodat zij naar het oordeel van de rechtbank niet in hun verdediging zijn geschaad. De enkele omstandigheid dat het debat tussen partijen al jaren gaat om een - door de eiswijziging niet langer gehandhaafde vordering om een verklaring voor recht ten aanzien van de door [persoon 7] opgestelde conceptakte vaststelling deelgerechtigdheid, maakt het vorenstaande niet anders. Bovendien ziet de eiswijziging juist op de kern van het geschil tussen partijen: het al dan niet toepasselijk zijn van de cautio socini in het kader van de vaststelling van de omvang van de deelgerechtigdheid van de erfgenamen in de nalatenschap waarin, zoals ook in de oorspronkelijke vordering sub I, nu juist de uitleg van de testamentaire bepaling de basis vormt voor het debat tussen partijen. Het bezwaar van [persoon 5] en [persoon 4] tegen de eiswijziging wordt verworpen, zodat de rechtbank op de gewijzigde eis recht zal doen. 3.5 [eisers]. hebben aan hun gewijzigde vorderingen de volgende – samengevat en zakelijk weergegeven – stellingen ten grondslag gelegd: http://opmaatvoorhetnotariaat.sdu.nl/nbonline/show.do?type=jur&key=BP8663&anchor=
31
Pagina 3 van 9
Tekst Jurisprudentie (Bistro) - OpMaat voor het Notariaat
12-11-12 16:28
3.5.1 [persoon 5] en [persoon 4] hebben ongefundeerd en bij voortduring zich verzet tegen het testament van erflater en tegen de uitvoering daarvan, zodat artikel VI sub 4 van het testament (de cautio socini) jegens hen in vervulling is gegaan en van toepassing is. 3.5.1.1 [persoon 5] en [persoon 4] hebben zich verzet tegen het testament door zich te verzetten tegen de benoeming van de executeur. Onmiddellijk na het overlijden van hun vader hebben zij het vertrouwen in de bij testament benoemde executeur [persoon 7] opgezegd, terwijl objectief gezien geen enkele reden of aanleiding was om zich zo jegens hem uit te laten. Dit is een zeer vergaande daad van verzet tegen het testament. [persoon 5] en [persoon 4] hebben permanent dwarsgelegen en tal van geschillen tegen [persoon 7] opgeworpen. Zij hebben die geschillen onmiddellijk gejuridiseerd door een advocaat (mr. Maaldrink) in te schakelen, die in 2004 zowel [persoon 7] alsook [eisers]. met een stroom van correspondentie heeft geconfronteerd. De directie van de familie-vennootschap [bedrijf 1], die wordt gevormd door [persoon 7] en [persoon 2], werd voortdurend bestookt met brieven van [persoon 5] over volstrekt nutteloze aangelegenheden. [persoon 5] en [persoon 4] hebben elk bij de kantonrechter een verzoekschrift ingediend tot ontslag van [persoon 7], terwijl zij daarbij geen redelijk belang hadden of een algemeen aanvaard doel nastreefden. Verzoeken tot ontslag van de executeur zijn de meest vergaande vorm van verzet tegen het testament. [persoon 7] was immers de vertrouweling van erflater, die deze benoeming bovendien had gestoeld op zijn deskundigheid als executeur. De kantonrechter heeft telkenmale geoordeeld dat er geen gewichtige redenen voor zijn ontslag waren en heeft uiteindelijk alle verzoeken van [persoon 5] en [persoon 4] tot ontslag van executeur [persoon 7] afgewezen. 3.5.1.2 Door toedoen van [persoon 5] en [persoon 4] is het resultaat van de mediation mislukt. Zij hebben hun in het kader van de overeengekomen mediation gegeven woord gebroken om hun toe-zeggingen na te komen de volmachten tot het passeren van de akte verdeling huwelijks-gemeenschap te zullen tekenen, indien de mediator zich daarmee akkoord had verklaard, hetgeen het geval was. 3.5.1.3 [persoon 5] en [persoon 4] hebben geweigerd mee te werken aan het “Novotelakkoordâ€? van 7 november 2006, waar het ging om de akte overdracht aandelen [bedrijf 1], waarbij een algehele schikking was bereikt en alle disputen tussen de erfgenamen zouden worden beĂŤindigd. Voorts hebben [persoon 5] en [persoon 4] onrechtmatige beslagen doen leggen op zaken die in het testament in vruchtgebruik zijn gegeven, hetgeen eveneens moet worden opgevat als het zich verzetten tegen het testament. 3.5.1.4 [persoon 5] en [persoon 4] hebben dwarsgelegen bij de benoeming van taxateurs, bij het opleggen van voorlopige aanslagen successierecht, bij het doen van een aangifte successierecht, door contacten met de fiscus te bemoeilijken, bij het passeren van aktes, bij het niet willen oplossen van liquiditeitsproblemen van hun moeder [persoon 1] inzake verschuldigde successiebelasting en hebben gemorreld aan verschillende in vruchtgebruik aan [persoon 1] gegeven zaken. 3.5.1.5 Daarnaast zijn er nog diverse vormen van verzet door [persoon 5] en [persoon 4] tegen enige bepalingen van het testament en de uitvoering daarvan, te weten: het niet mede ondertekenen van de successierechtaangifte; het telkenmale bekritiseren van de uitoefening van het aan [persoon 1] toegekende recht van keuzelegaat, het dwarsbomen van de wens de onverdeelde boedel liquiditeit aan te laten trekken, het verstrekken van onjuiste informatie aan een rentmeesterkantoor inzake een tot de onverdeelde boedel behorende onroerende zaak, het verschaffen van onjuiste en kwaadbedoelde informatie aan de werkgever van [persoon 2], verzet tegen de inschakeling van taxateurs inzake roerende- en onroerende boedelzaken, en het verstrekken van onjuiste en kwaadbedoelde informatie aan het bestuur van [bedrijf 2], de organisatie waaraan [persoon 7] was verbonden. 3.5.2 De beneficiaire aanvaarding van de nalatenschap door [persoon 5] op 2 maart 2004 was, gezien de omvang van de nalatenschap, een dwaze actie van [persoon 5]. Daardoor is de reputatie van erflater en van de familie [achternaam] ten onrechte bezoedeld en in opspraak geraakt, nu [persoon 5] daarbij rondvertelde dat grote claims op de boedel te verwachten waren, hetgeen niet het geval was. 3.5.3 [persoon 5] heeft op 26 november 2007 vexatoir beslag doen leggen op het Niderviller servies, dat op grond van het testament in vruchtgebruik is bij [persoon 1]. [persoon 5] heeft daarmee niet alleen geen respect getoond voor het testament, maar ook niet voor het vruchtgebruik van [persoon 1]. Vrees voor verduistering was ongegrond en het beslag diende geen enkel redelijk doel. Het beslag beoogde uitsluitend [eisers]. onnodig te kwetsen en hun goede naam te schaden. Het beslag is daarmee ook onrechtmatig. 3.5.4 [persoon 5] en [persoon 4] hebben met hun verzet tegen het testament en al hun acties jegens [eisers]. onrechtmatig gehandeld jegens [eisers].. [eisers]. hebben dientengevolge schade geleden, nu [persoon 5] en [persoon 4] onnodige kosten aan de nalatenschap hebben veroorzaakt. [eisers]. hebben bovendien door toedoen van [persoon 5] en [persoon 4] emotionele schade en reputatieschade http://opmaatvoorhetnotariaat.sdu.nl/nbonline/show.do?type=jur&key=BP8663&anchor=
32
Pagina 4 van 9
Tekst Jurisprudentie (Bistro) - OpMaat voor het Notariaat
12-11-12 16:28
opgelopen en moesten aanzienlijke kosten voor rechtsbijstand maken. [persoon 5] en [persoon 4] zijn schadeplichtig jegens [eisers].. Die schade dient nader opgemaakt te worden bij staat en vereffend volgens de wet. 4 Het verweer in conventie [persoon 5] en [persoon 4] hebben de (gewijzigde) vorderingen gemotiveerd betwist. De conclusie van [persoon 5] en [persoon 4] strekt tot afwijzing van de vorderingen, met veroordeling bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad van [eisers]. in de kosten van het geding. [persoon 5] en [persoon 4] hebben daartoe – zakelijk weergegeven – het volgende aangevoerd: 4.1 De cautio socini is niet in werking getreden, omdat een dergelijke bepaling naar het thans geldende erfrecht nietig is. 4.2 De door [eisers]. in deze procedure aangevoerde gronden voor het inroepen van de cautio socini zijn in strijd met artikel 4:4 van het Burgerlijk Wetboek (BW). 4.3 [persoon 5] en [persoon 4] hebben zich niet verzet tegen het testament en de uitvoering daarvan. Zij hebben slechts gebruik gemaakt van door de wet aan hen toegekende bevoegdheden. Door de opstelling van [persoon 7] jegens [persoon 5] en [persoon 4] en de onjuiste en onzorgvuldige wijze waarop hij zijn taak uitvoerde, is hun vertrouwen in de onafhankelijkheid van [persoon 7] als executeur sterk verminderd. 4.3.1 [persoon 7] hield vanaf het begin belangrijke informatie achter voor [persoon 5] en [persoon 4], terwijl hij die informatie wel verschafte aan [eisers].. Zo weigerde [persoon 7], zelfs na uitdrukkelijke vragen van de raadsman van [persoon 5] onder meer: een kopie te verstrekken van de op dat moment ingediende aangifte IB 2003, aan te geven om welke redenen welke – door [persoon 7] aangeduid als noodzakelijke – polissen uit het safeloket van erflater waren gelicht, een boedelbeschrijving op te maken en bankafschriften ter inzage te leggen. 4.3.2 Daarnaast heeft [persoon 7] steeds doen voorkomen alsof hij niet bereid was een minnelijke waardering ten aanzien van de onroerende zaken van de huwelijksgoederen-gemeenschap met de fiscus aan te gaan, terwijl dit wel in het belang van de nalatenschap was. Ook weigerde [persoon 7] een successietaxatie van de kostbare inboedel, die in 2001 nog was getaxeerd op omgerekend [bedrag 5]. Voorts weigerde hij een concept verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap op te stellen, zodat de nalatenschap hiervan niet werd afgezonderd en kon worden beschreven. Het had derhalve alle schijn dat [persoon 7] niet in het belang van de nalatenschap en alle erfgenamen handelde. 4.3.3 Doordat [persoon 7] zich van meet af aan op deze manier opstelde was [persoon 5] genoodzaakt in juni 2004 de kantonrechter te vragen [persoon 7] als executeur te ontslaan. Onjuist is de suggestie van [eisers]. dat [persoon 5] zijn verzoek tot ontslag van de executeur heeft ingetrokken, omdat de kantonrechter zou hebben aangegeven dat het verzoek niet toewijsbaar zou zijn. Partijen hebben tijdens de zitting op 30 augustus 2004 afspraken gemaakt over de taxatie van enkele zaken en met betrekking tot het handelen van [persoon 7]. Aangezien [persoon 7] zich willens en wetens niet aan de daarbij gemaakte afspraken hield, heeft [persoon 4] in december 2004 een verzoek tot ontslag van [persoon 7] ingediend bij de kantonrechter. Ter zitting van 28 januari 2005 heeft de kantonrechter – anders dan [eisers]. willen doen geloven – geen uitspraak gedaan over het verzoek tot ontslag, maar partijen voorgesteld een gespreksleider aan te stellen ten behoeve van overleg tussen [persoon 7], de erfgenamen en [persoon 1]. Partijen hebben met dit voorstel ingestemd en mevrouw mr. [persoon 8] aangewezen. 4.3.4 [persoon 7] heeft voorts ten onrechte nagelaten [persoon 5] en [persoon 4] te informeren over de door hem aan de notaris gegeven instructie om twee akten keuzelegaten te laten passeren in juni 2004 en in december 2004. Deze keuzelegaten op basis van het testament hadden betrekking op banktegoeden en effecten in [land], de juridische eigendom van de woning aan [adres 1] te [XX] en de ouderlijke woning aan [adres 2] te [X]. Bovendien bleek dat voorafgaand aan de afgifte van deze legaten geen waardering van de goederen had plaatsgevonden, terwijl dat wel was voorgeschreven. Tevens kwam aan het licht dat [persoon 7] omstreeks eind 2004/begin 2005 op basis van de akte van executele voor [persoon 1] en alle erfgenamen de voorlopige aangifte successierechtbelasting aan de fiscus had verzonden. Ook ter zake van deze akte heeft [persoon 7] [persoon 5] en [persoon 4] in het ongewisse gelaten. 4.3.5. De in de akte van 23 augustus 2007 opgenomen rekening en verantwoording van [persoon 7] voldoet niet aan de wettelijke eisen. [persoon 7] weigerde rekening en verantwoording af te leggen als executeur, maar wilde wel op voorhand decharge verleend krijgen. In de akte heeft [persoon 7] geen verslag gedaan van de financiële ontwikkelingen tussen 1 januari 2007 en 23 augustus 2007, zodat decharge van [persoon 7] niet mogelijk was. De afgifte van de drie keuzelegaten aan [persoon 1] is nietig, omdat niet alle deelgenoten het keuzelegaat hebben bekrachtigd, met als gevolg dat de huwelijksgoederengemeenschap en dientengevolge de nalatenschap niet is verdeeld. 4.4 De in de conceptakte opgenomen cautio socini is bovendien niet van kracht geworden omdat; http://opmaatvoorhetnotariaat.sdu.nl/nbonline/show.do?type=jur&key=BP8663&anchor=
33
Pagina 5 van 9
Tekst Jurisprudentie (Bistro) - OpMaat voor het Notariaat
12-11-12 16:28
a. [persoon 7] als executeur een beroep heeft gedaan op de cautio socini, terwijl een dergelijk beroep hem niet toekomt, daar een executeur niet kan en mag beoordelen of de voorwaarde voor de inwerkingtreding van de cautio socini is vervuld, maar alleen de erfgenamen die hierover in een 50-50 verhouding zijn verdeeld; b. de clausule in het testament alleen betrekking heeft op het verzet van een erfgenaam als legitimaris. Naar het huidige toepasselijke erfrecht kan een erfgenaam zich niet met een beroep op zijn legitieme portie tegen een bepaling in het testament verzetten; c. de verwijten die [persoon 5] en [persoon 4] worden gemaakt niets te maken hebben met de bepalingen in het testament; d. de omstandigheid dat geschillen zijn gerezen tussen de aandeelhouders van [bedrijf 1] losstaat van het testament en de afwikkeling van de nalatenschap. 4.5 [eisers]. hebben hun eventuele rechten op het inroepen van de cautio socini reeds verwerkt medio mei 2007, gezien de notariële akten van februari 2007, waaruit volgt dat ieder kind tot ! van de nalatenschap gerechtigd is. 4.6 [persoon 5] en [persoon 4] betwisten dat zij onrechtmatig hebben gehandeld jegens [eisers]. en betwisten dat [eisers]. schade hebben geleden. [persoon 5] en [persoon 4] zijn niet aansprakelijk voor de door [eisers]. gestelde emotionele schade en reputatieschade. [eisers]. hebben hun vordering en schade niet gespecificeerd of onderbouwd, zodat alleen al daarom dit onderdeel van de vordering dient te worden afgewezen. 4.7 [persoon 5] heeft de nalatenschap beneficiair aanvaard omdat op dat moment tegen zowel erflater als tegen [persoon 2] in strafrechtelijke zin verdenkingen waren gerezen ter zake van overtreding van een strafrechtelijke bepaling ter bestrijding van misbruik van voorweten-schap. [persoon 5] kon toen niet beoordelen in hoeverre de civielrechtelijke aansprakelijkheid strekte van de ontbonden huwelijksgemeenschap, waartoe de nalatenschap van erflater behoorde. De hoofdverdachten in die strafzaak zijn door het OM vervolgd, terwijl de overige medeverdachten, waaronder [persoon 2], niet zijn vervolgd omdat zij een schikking met het OM hebben getroffen. Pas na het overlijden van erflater is duidelijkheid ontstaan over de opstelling van het OM tegenover alle verdachten. 5 De vordering in reconventie De (verminderde) vordering luidt om bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad: I [persoon 1] te veroordelen binnen 4 weken na het ten deze te wijzen vonnis een boedelbeschrijving op te maken, als bedoeld in artikel 3:205 BW met betrekking tot alle goederen waarover zij na het overlijden van erflater het vruchtgebruik uitoefent, met vermelding van de plaats waar deze goederen zich bevinden, zulks op straffe van een dwangsom van [bedrag 6] voor iedere dag dat [persoon 1] in gebreke blijft aan deze veroordeling te voldoen; II voor recht te verklaren dat [persoon 1] als vruchtgebruikster gehouden is de jaarlijks door [persoon 5] en [persoon 4] te betalen inkomstenbelasting (onderdeel rendements-heffing box 3) over het door [persoon 5] en [persoon 4] in vruchtgebruik gegeven aandeel in de nalatenschap volledig te vergoeden en deze bij niet-betaling schuldig dient te erkennen aan [persoon 5] en [persoon 4], tot aan de datum waarop het vruchtgebruik zal eindigen; III [eisers]. te veroordelen in de kosten van dit geding in reconventie. Aan deze vordering hebben [persoon 5] en [persoon 4] naast hetgeen in conventie als verweer is aangevoerd, de volgende – zakelijk weergegeven – stellingen ten grondslag gelegd: 5.1 Nu [persoon 1] sinds het overlijden van erflater het vruchtgebruik uitoefent over een aantal goederen van de nalatenschap, dient zij een boedelbeschrijving op te maken als bedoeld in artikel 3:205 BW, hetgeen zij nog altijd heeft nagelaten te doen. [persoon 5] en [persoon 4] wensen in het bijzonder geïnformeerd te worden over de volgende zaken: - het motorvoertuig [Y]; - een koffer met zilverwerken uit de nalatenschap van [persoon 9]; - het Niderviller servies; - een schilderij voorstellende de St. Laurenskerk te Rotterdam met uurwerkmechanisme. 5.2 Zolang [persoon 1] het vruchtgebruik heeft van delen van de nalatenschap zijn [persoon 5] en [persoon 4] gehouden hierover jaarlijks inkomstenbelasting (rendementsheffing box 3) te voldoen. [persoon 1] is als vruchtgebruikster op grond van het testament artikel V onder 11 gehouden deze belasting(schade) voor de duur van het vruchtgebruik jaarlijks te voldoen. Tot nu toe heeft [persoon 1] deze belasting nimmer voor [persoon 5] en [persoon 4] voldaan. 6 Het verweer in reconventie [eisers]. hebben de vorderingen van [persoon 5] en [persoon 4] gemotiveerd betwist en geconcludeerd tot afwijzing daarvan, met veroordeling bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad van [persoon 5] en [persoon 4] in de kosten van het geding. http://opmaatvoorhetnotariaat.sdu.nl/nbonline/show.do?type=jur&key=BP8663&anchor=
34
Pagina 6 van 9
Tekst Jurisprudentie (Bistro) - OpMaat voor het Notariaat
12-11-12 16:28
veroordeling bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad van [persoon 5] en [persoon 4] in de kosten van het geding. [eisers]. hebben daartoe het volgende aangevoerd: 6.1 De boedelbeschrijving van de in vruchtgebruik gegeven zaken is gemaakt. [eisers]. verwijzen in dit verband naar het taxatierapport van [persoon 10] van Vendu Notarishuis van 7 december 2004, dat in het bezit is van [persoon 5] en [persoon 4]. 6.2 Het testament bevat geen bepaling die enige verplichting inhoudt voor [persoon 1] tot vergoeding van door bloot-eigenaren verschuldigde inkomstenbelasting. 7 De beoordeling in conventie 7.1 [eisers]. vorderen (onder I) een verklaring voor recht dat artikel VI sub 4 van het testament van [persoon 6] jegens [persoon 5] en [persoon 4] in vervulling is gegaan en van toepassing is. Artikel VI sub 4 van het testament luidt: “ Indien een van mijn kinderen zich tegen enige bepaling van dit testament of tegen de uitvoering daarvan verzet, beperk ik het erfdeel van dat kind uitdrukkelijk tot zijn wettelijk erfdeel (legitieme portie). Het tengevolge hiervan vrijkomende gedeelte van mijn nalatenschap zal toekomen aan mijn echtgenote, die ik voor dat gedeelte alsdan tot erfgename benoem.” 7.2 Vaststaat dat erflater bij testament zijn vier kinderen, gezamenlijk en voor gelijke delen, tot zijn enige erfgenamen heeft benoemd. Hij heeft daaraan de ontbindende voorwaarde verbonden dat het kind dat zich tegen een bepaling in het testament of tegen de uitvoering van dat testament verzet, slechts zijn wettelijk erfdeel van de nalatenschap verkrijgt, waarbij aan zijn echtgenote, [persoon 1], die in eerste instantie als erfgename is uitgesloten, onder dezelfde opschortende voorwaarde het alsdan vrijkomende deel van de nalatenschap toekomt. De vraag die mitsdien moet worden beantwoord is of [eisers]. zich met vrucht op de cautio socini kunnen beroepen doordat [persoon 4] en/of [persoon 5] zich (zodanig) tegen enige bepaling in het testament of tegen de uitvoering daarvan hebben verzet dat zij slechts in de legitieme worden gesteld. 7.3 Zowel uit de gebruikte bewoordingen van erflater in de betreffende bepaling van het testament (“beperk ik het erfdeel van dat kind) als uit de aard van de rechtshandeling (een uiterste wilsbeschikking) volgt dat de cautio socini door de erflater uitdrukkelijk is verbonden aan de verkrijging van de nalatenschap als erfgenamen. Dit impliceert dat op deze bepaling slechts een beroep kan worden gedaan door de erfgenamen van erflater (de kinderen) als rechtsopvolgers onder algemene titel en dus niet door de legataris ([persoon 1]) of de executeur ([persoon 7]). De enkele omstandigheid dat het door de cautio socini vrijvallende gedeelte van de nalatenschap zou toekomen aan [persoon 1], maakt het vorenstaande niet anders. Artikel 4:138 BW bepaalt immers dat wanneer een erfstelling onder een voorwaarde is gemaakt, degene aan wie het vermaakte tot de vervulling van de voorwaarde toekomt, als de uitsluitend rechthebbende wordt aangemerkt voor zover het betreft de door en tegen derden uit te oefenen rechten en rechtsgevolgen. Op basis van het testament wordt [persoon 1] in eerste instantie dus geen erfgenaam.[persoon 1] en [persoon 7] kunnen zich dus niet op de cautio socini beroepen. Alleen [persoon 2] en [persoon 3] zouden dat in dit geval kunnen. 7.4 De verwijten die in dit verband aan [persoon 5] en [persoon 4] worden gemaakt kunnen, ook in onderling verband en onderlinge samenhang bezien, niet leiden tot toewijzing van de gevorderde verklaring voor recht dat artikel VI sub 4 van het testament van erflater jegens [persoon 5] en [persoon 4] in vervulling is gegaan en van toepassing is, omdat de handelwijze van [persoon 5] en [persoon 4] naar het oordeel van de rechtbank niet kan worden gekwalificeerd als een verzet tegen het testament of tegen de uitvoering daarvan. Er zijn onvoldoende feiten of omstandigheden gesteld die, mede in het licht van de gemotiveerde betwisting door [persoon 5] en [persoon 4], kunnen leiden tot het oordeel dat [persoon 5] en [persoon 4] met hun handelwijze misbruik van hun bevoegdheden zouden hebben gemaakt als bedoeld in artikel 3:13 BW. De rechtbank overweegt daartoe het volgende. Voorop gesteld wordt dat een door erflater gemaakte bepaling in een uiterste wilsbeschikking op grond van artikel 4:4 lid 1 BW nietig is, voor zover deze de strekking heeft een kind te belemmeren in zijn vrijheid de bevoegdheden uit te oefenen, die hem op grond van Boek 4 van het Burgerlijk Wetboek met betrekking tot de nalatenschap toekomen. Dit betekent dat een erfgenaam indien hij daarvoor gegronde redenen heeft, zoals in dit geval, ook gerechtigd is een nalatenschap beneficiair te aanvaarden. Het enkele feit dat een of meer erfgenamen met de executeur van mening verschillen, hem kritische en de meest uiteenlopende vragen stellen, dan wel weigeren hun medewerking te geven aan bepaalde verzoeken van de executeur en ‘zelfs’ een verzoek tot zijn ontslag wegens gewichtige redenen indienen bij de kantonrechter, rechtvaardigen nog niet de conclusie dat zij zich daarmee verzetten tegen een bepaling van het testament of de uitvoering daarvan. Dit zou immers betekenen dat erfgenamen niet een eigen opvatting aan de executeur kenbaar zouden kunnen maken, zonder, zoals in dit geval, hun recht op het hen toekomende deel van de nalatenschap te verliezen. De eigen erfrechtelijke bevoegdheden die een erfgenaam toekomen om informatie en rekening en http://opmaatvoorhetnotariaat.sdu.nl/nbonline/show.do?type=jur&key=BP8663&anchor=
35
Pagina 7 van 9
Tekst Jurisprudentie (Bistro) - OpMaat voor het Notariaat
12-11-12 16:28
de nalatenschap te verliezen. De eigen erfrechtelijke bevoegdheden die een erfgenaam toekomen om informatie en rekening en verantwoording te vragen en zo nodig om ontslag van de executeur te vragen indien daartoe gewichtige redenen bestaan in verband met zijn verplichtingen jegens die erfgenaam, rechtvaardigen een kritische opstelling van de erfgenaam. In deze zaak zijn de verwijten die [persoon 5] en [persoon 4] aan [persoon 7] maakten, naar inmiddels duidelijk is geworden, bovendien niet van iedere grond ontbloot nu de door [persoon 7] aan [persoon 5] en [persoon 4] voorgelegde akte vaststelling deelgerechtigdheid en rekening en verantwoording uiteindelijk inderdaad niet correct blijkt te zijn. Bovendien is als onweersproken komen vast te staan dat [persoon 5] en [persoon 4] op goede gronden geen decharge hebben willen verlenen, omdat [persoon 7] geen rekening en verantwoording heeft afgelegd over 2007. Onenigheid over de verdeling kan evenmin tot vervulling van de ontbindende voorwaarde leiden. 7.5 De verwijten die verder aan [persoon 5] en [persoon 4] worden gemaakt (hiervoor onder 3.5.1 weergegeven) kunnen, wat daar overigens ook van zij, evenmin leiden tot de conclusie dat de voorwaarde is ingetreden, omdat deze handelingen ofwel niets met de gewraakte bepaling van het testament te maken hebben ofwel niet kunnen worden aangemerkt als een verzet tegen het testament of de uitvoering daarvan. [persoon 5] en [persoon 4] hebben ook voldoende aannemelijk gemaakt dat het beslag op het Niderviller servies is gelegd om de rechten van de bloot-eigenaren op de nalatenschap veilig te stellen, toen [persoon 1], nadat zij bij akte van 28 februari 2007 het vruchtgebruik daarvan had verkregen, besloot te verhuizen en het servies wilde verkopen. Dat een erfgenaam bij de afwikkeling van de nalatenschap van mening verschilt met de executeur over de vraag een bepaalde zaak al dan niet onder het keuzelegaat te laten vallen, is geen verzet tegen een bepaling in het testament of de uitvoering daarvan. Het voeren van een procedure tot nakoming van verplichtingen tot het passeren van notariĂŤle akten tenslotte staat in een dusdanig ver verwijderd verband met de bepalingen van het testament dat dit het inroepen van de cautio socini evenmin rechtvaardigt. 7.6 Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat de onder I gevorderde verklaring voor recht zal worden afgewezen. 7.7 [eisers]. vorderen (onder II) een verklaring voor recht dat de erfgenamen van erflater tot de nalatenschap gerechtigd zijn voor hun deel als vermeld in de door de executeur aan de erfgenamen voorgelegde ‘akte vaststelling deelgerechtigdheid inzake de nalatenschap van erflater, alsmede rekening en verantwoording executeur’ van 23 augustus 2007. Nu inmiddels tussen partijen in confesso is dat de betreffende akte onjuistheden bevat dient de vordering sub II reeds daarom te worden afgewezen. 7.8 De vordering (onder III) strekt tot schadevergoeding op te maken bij staat, die [eisers]. stellen te hebben geleden als gevolg van onrechtmatige handelingen van [persoon 5] en [persoon 4]. [eisers]. hebben echter geen feiten of omstandigheden gesteld die de conclusie rechtvaardigen dat [persoon 5] en [persoon 4] onrechtmatig jegens hen hebben gehandeld. Zij hebben bovendien nagelaten de gestelde schade nader te concretiseren en te onderbouwen. Wil een vordering tot schadevergoeding op te maken bij staat toewijsbaar zijn moet volgens vaste rechtspraak op zijn minst genomen aannemelijk zijn dat de mogelijkheid aanwezig is dat schade is geleden. Nu de gestelde schade in het geheel niet is geconcretiseerd of onderbouwd, ook niet na de gemotiveerde betwisting daarvan door [persoon 5] en [persoon 4], zal de vordering onder III wegens het ontbreken van een deugdelijke grondslag worden afgewezen. in reconventie 7.9 [persoon 5] en [persoon 4] vorderen (onder I) dat [persoon 1] een boedelbeschrijving opmaakt als bedoeld in artikel 3:205 BW met betrekking tot alle zaken van de nalatenschap waarover zij het vruchtgebruik uitoefent. [persoon 1] heeft daartegen het verweer aangevoerd dat de boedelbeschrijving reeds is opgemaakt. [persoon 1] volstaat daarbij te verwijzen naar een taxatierapport van het Vendu Notarishuis d.d. 7 december 2004, dat volgens haar reeds in het bezit is van [persoon 5] en [persoon 4], hetgeen door [persoon 5] en [persoon 4] wordt betwist. [persoon 1], die heeft afgezien van het nemen van een conclusie van dupliek in reconventie, heeft haar stelling na de gemotiveerde betwisting door [persoon 5] en [persoon 4], niet nader onderbouwd, zodat deze niet is komen vast te staan. De rechtbank zal dit verweer daarom ter zijde laten. De vordering onder I zal derhalve als niet dan wel onvoldoende gemotiveerd weersproken worden toegewezen. De rechtbank vindt aanleiding om het aan dwangsommen te verbeuren bedrag te matigen en daaraan een maximum te verbinden, zoals hierna is vermeld. 7.10 De (onder II) gevorderde verklaring voor recht dat [persoon 1] als vruchtgebruikster gehouden is de jaarlijks door [persoon 5] en [persoon 4] te betalen (inkomsten)belasting volledig te vergoeden over het door [persoon 5] en [persoon 4] in vruchtgebruik gegeven aandeel in de nalatenschap en bij niet betaling schuldig te erkennen aan [persoon 5] en [persoon 4], is eveneens als niet dan wel onvoldoende gemotiveerd weersproken toewijsbaar. [persoon 1] heeft tegen deze vordering enkel ingebracht dat het testament geen bepaling bevat die enige verplichting tot vergoeding van belasting inhoudt voor [persoon 1]. De rechtbank kan http://opmaatvoorhetnotariaat.sdu.nl/nbonline/show.do?type=jur&key=BP8663&anchor=
36
Pagina 8 van 9
Tekst Jurisprudentie (Bistro) - OpMaat voor het Notariaat
12-11-12 16:28
[persoon 1] in dit betoog niet volgen, gelet op de hiervoor onder 2.1 weergegeven inhoud van het testament en verwerpt dit verweer. In conventie en in reconventie voorts 7.11 De rechtbank ziet geen aanleiding om [eisers]., dan wel [persoon 5] en [persoon 4], te veroordelen in de kosten van de procedure in conventie dan wel in reconventie en zal – zoals in zaken van familierechtelijke aard gebruikelijk – de kosten in conventie en in reconventie compenseren. De verzoeken van elk van partijen om de andere partij in de kosten te veroordelen zullen derhalve worden afgewezen. 8 De beslissing De rechtbank, in conventie: wijst af de vorderingen van [eisers].; in reconventie: veroordeelt [persoon 1] om binnen 4 weken na betekening van dit vonnis een boedelbeschrijving op te maken, als bedoeld in artikel 3:205 BW met betrekking tot alle goederen waarover zij na het overlijden van erflater het vruchtgebruik uitoefent, met vermelding van de plaats waar deze goederen zich bevinden, zulks op straffe van een aan [persoon 5] en [persoon 4] te verbeuren dwangsom van [bedrag 7] (zegge: [..........]) voor iedere dag dat [persoon 1] in gebreke blijft aan deze veroordeling te voldoen, een en ander met een maximum aan te verbeuren dwangsommen van [bedrag 8] (zegge: [...........]); verklaart voor recht dat [persoon 1] als vruchtgebruikster gehouden is de jaarlijks door [persoon 5] en [persoon 4] te betalen op de vruchten drukkende lasten alsmede belastingen (onderdeel rendementsheffing box 3) over het door [persoon 5] en [persoon 4] in vruchtgebruik gegeven aandeel in de nalatenschap volledig te vergoeden en deze bij niet-betaling schuldig dient te erkennen aan [persoon 5] en [persoon 4], tot aan de datum waarop het vruchtgebruik zal eindigen; verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad ten aanzien van de veroordeling; in conventie en in reconventie voorts: compenseert de proceskosten aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt. Dit vonnis is gewezen door mrs. De Gruijl-van Benthem, Van Lokven-van der Meer en Van de Ven. Uitgesproken ter openbare terechtzitting. 275/120/1489
http://opmaatvoorhetnotariaat.sdu.nl/nbonline/show.do?type=jur&key=BP8663&anchor=
37
Pagina 9 van 9
Rechtspraak.nl - LJN: BL5704
12-11-12 19:36
LJN: BL5704,Sector kanton Rechtbank Leeuwarden , 201576 \ EZ VERZ 06-15 Datum uitspraak: Datum publicatie:
22-02-2010 26-02-2010
Rechtsgebied: Personen-en familierecht Soort procedure: Eerste aanleg - enkelvoudig Inhoudsindicatie: Erfenis. Boerenbedrijf. Verdelingsprocedure. Ontbonden vader-zonen maatschap. Nieuw erfrecht. Overgangsrecht. Beweerdelijk voortzetter van het bedrijf verzoekt kantonrechter dat het hele bedrijf aan hem wordt overgedragen. Verzoek nietontvankelijk verklaard omdat de wettelijke verdeling in het testament is uitgesloten. Toepassing 4:38, 4:13 en 4:46 BW. Ten overvloede: niet aannemelijk geworden dat verzoeker als de voortzetter van het boerenbedrijf kan worden aangemerkt. Eventuele geschillen dienen via de weg van art. 3:185 BW tot een oplossing te worden gebracht. Vindplaats(en):
Rechtspraak.nl
Uitspraak RECHTBANK LEEUWARDEN Sector kanton Locatie Heerenveen zaak-/rolnummer: 201576 \ EZ VERZ 06-15 beschikking van de kantonrechter d.d. 22 februari 2010 op een verzoek ex artikel 4: 38 BW, in de nalatenschap van [vader], geboren te [woonplaats] op [geboorteplaats] en overleden op 6 maart 2006, hierna te noemen erflater, ingediend door: [zoon 1], hierna te noemen: [zoon 1], wonende te [woonplaats], verzoeker, verweerder in de tegenverzoeken, gemachtigde: mr. G.D. te Biesebeek sinds 14 juli 2008, voorheen mr. J.G. Besling, tegen [moeder], hierna te noemen: [moeder], wonende te [woonplaats], verweerster, verzoekster in de tegenverzoeken, gemachtigde: mr. R.G. Holtz sinds 22 november 2006, voorheen [zoon 3]. De procedure 1. De kantonrechter heeft kennisgenomen van: - het verzoekschrift ex artikel 4: 38 BW met 18 producties, ingekomen ter griffie op 10 augustus http://zoeken.rechtspraak.nl/resultpage.aspx?snelzoeken=true&searchtype=ljn&ljn=BL5704&vrije_tekst=%22andere+wettelijke+rechten%22
38
Pagina 1 van 8
Rechtspraak.nl - LJN: BL5704
12-11-12 19:36
2006; - het verweerschrift met 21 producties, ingekomen ter griffie op 18 oktober 2006, tevens inhoudende voorwaardelijke zelfstandige verzoeken; - een schriftelijke reactie van [zoon 1] op het verweerschrift, ingekomen ter griffie op 28 november 2006; - 7 producties van de zijde van [moeder], ingekomen ter griffie op 2 oktober 2009. 2. De mondelinge behandeling van de zaak was gesteld op 30 november 2006. Op verzoek van partijen is deze behandeling diverse keren aangehouden. De behandeling ter terechtzitting heeft uiteindelijk plaatsgevonden op 11 januari 2010 om 11.00 uur. Ter zitting zijn verschenen [zoon 1] met zijn gemachtigde mr. G.D. te Biesebeek, [zoon 3] als gevolmachtigde van [moeder], en haar gemachtigde mr. R.G. Holtz. De gemachtigden hebben ter zitting de standpunten van partijen toegelicht. Mr R.G. Holtz heeft een pleitnotitie overgelegd. Van de behandeling is aantekening gehouden door de griffier. De feiten 3.1. [vader], erflater, en [moeder] waren in algehele gemeenschap van goederen met elkaar gehuwd. Uit dit huwelijk zijn meerdere kinderen geboren, waaronder de zonen [zoon 1], ook te noemen [zoon 1], en [zoon 2], ook te noemen [zoon 2]. 3.2. Erflater is overleden op 6 maart 2006. Hij heeft bij testament van 18 mei 1979 over zijn nalatenschap beschikt en aan zijn echtgenote [moeder] gelegateerd: "a. het levenslang vruchtgebruik van dat gedeelte mijner nalatenschap, hetwelk niet door haar als mijn erfgename wordt verkregen en stel haar vrij van de verplichting om daarvoor zekerheid te stellen. b. al mijn roerende en onroerende goederen welke zij zal verkiezen, dan wel mijn aandeel daarin, zulks tegen inbreng van de waarde, welke waarde zal worden bepaald door mijn erfgenamen in onderling overleg of anders op de wijze voorgeschreven bij boedelscheiding waarbij minderjarigen betrokken zijn". 3.2. Erflater en [zoon 1] en [zoon 2] zijn per 1 mei 1984 voor onbepaalde tijd een maatschap aangegaan ten behoeve van de exploitatie van een melkveehouderij aan de [adres 1] te [woonplaats]. De overeenkomst tot oprichting van de maatschap is niet schriftelijk vastgelegd. Tot 1 mei 1984 exploiteerde erflater de veehouderij alleen, waarbij hij vanaf 1978 werd geholpen door [zoon 1] en later ook door [zoon 2]. Erflater heeft in de maatschap naast zijn veestapel en arbeid ingebracht het gebruik en genot van de tot zijn bedrijf behorende onroerende zaken, bestaande uit bedrijfsgebouwen en landerijen, en het gebruik en genot van het melkquotum en werktuigen. De maatschap is per 1 november 1991 door opzegging van erflater ontbonden. 3.3. Bij vonnis van de rechtbank Leeuwarden van 21 oktober 1993 is notaris mr. N. de Wolf benoemd tot notaris ex artikel 677 lid 1 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering met als opdracht de verdeling te bewerkstelligen van het vermogen van de ontbonden maatschap [vader] en zonen, gevestigd te [woonplaats], [adres 1]. 3.4. Notaris de Wolf concludeert in het op basis van artikel 678 Rv opgestelde proces-verbaal van 6 november 1997 dat sedert november 1993 is getracht tussen erflater enerzijds en [zoon 1] en [zoon 2] anderzijds als gegadigden voor voortzetting van bedoelde onderneming overeenstemming te bereiken over aankoop door hen van landerijen en melkquotum en over verdeling van het maatschapsvermogen; dat deze pogingen op geen enkel punt overeenstemming tussen partijen hebben opgeleverd; dat deze constatering ook geldt voor het onverdeelde maatschapsvermogen, waartoe onder meer de veestapel en inventaris behoren. 3.5. Tussen erflater, [zoon 1] en [zoon 2] zijn meerdere kort-gedingprocedures gevoerd. Naar aanleiding van twee van deze procedures zijn minnelijke regelingen getroffen, waaronder op 29 september 2000 ter terechtzitting van de rechtbank Leeuwarden en op 20 december 2005 ter terechtzitting van het Gerechtshof Leeuwarden. In het proces-verbaal van 29 september 2000 hebben http://zoeken.rechtspraak.nl/resultpage.aspx?snelzoeken=true&searchtype=ljn&ljn=BL5704&vrije_tekst=%22andere+wettelijke+rechten%22
39
Pagina 2 van 8
Rechtspraak.nl - LJN: BL5704
12-11-12 19:36
[zoon 1] en [zoon 2] onder meer de afspraak gemaakt dat het bedrijf wordt gevoerd door [zoon 1]; dat [zoon 2] over de bedrijfsvoering geen zeggenschap heeft; dat elk van hen zich tot het uiterste zal inspannen om te komen tot procedure-afspraken met betrekking tot scheiding en deling, en dat zij zich realiseren dat daarbij ook de ouders van partijen zullen moeten worden betrokken. Bij kortgedingvonnis van 15 augustus 2005 is door de voorzieningenrechter overwogen dat tot dusver niet een serieus begin is gemaakt met de verdeling van het maatschapsvermogen en dat de tussen partijen getroffen minnelijke regeling dat het bedrijf door [zoon 1] wordt gevoerd moet worden beschouwd als een ordemaatregel die in het kader van de op handen zijnde verdeling van het maatschapsvermogen is getroffen. In het proces-verbaal van 20 december 2005 is tussen [zoon 1] enerzijds en [zoon 2] en erflater anderzijds de afspraak gemaakt dat partijen hun verdere financiĂŤle rechten en verplichtingen hetzij in onderling overleg regelen, hetzij daarvoor een bodemprocedure beginnen; bij dat overleg of in die procedure zal uiteraard aan de orde komen de financiĂŤle positie die vader in het geheel heeft; vader kan worden gedagvaard in de persoon van [zoon 3]. 3.6. Op 27 juli 2004 is tussen [zoon 2] en zijn ouders overeenstemming bereikt over de overdracht van onder meer de helft van erflaters melkquotum en aandeel in de veestapel, pacht van bepaalde landerijen en een optierecht tot koop van de onroerende zaken van zijn ouders behorend tot de boerderij [adres 1]. 3.7. Een scheiding en deling van de ontbonden maatschap heeft tot heden niet plaatsgevonden. 3.8. [zoon 1] en [zoon 2] zijn in 1984 samen een maatschap aangegaan, waarin zij hun machines hebben ingebracht. Deze maatschap is per 1 november 2004 ontbonden door opzegging door [zoon 2] en acceptatie van deze opzegging door [zoon 1]. Het verzoek 4.1. [zoon 1] verzoekt de kantonrechter om bij uitspraak, uitvoerbaar bij voorraad, op de voet van artikel 4:38 BW te bepalen, - primair: dat aan hem wordt overgedragen het totale bedrijf, bestaande uit de percelen kadastraal bekend gemeente [plaats], sectie [...], nrs. [...], en een melkquotum van 670.866 kilo melk met een vetpercentage van 4.320% tegen een redelijke prijs, welke redelijke prijs voor wat betreft de landerijen een prijs is op basis waarvan een lonende exploitatie mogelijk is, voor wat betreft de opstallen nihil en voor de tegenprestatie voor het quotum primair geen vergoeding verschuldigd is en subsidiair ! van het toe te delen quotum op basis van het arrest Tromp/Folkertsma; - subsidiair: dat aan hem wordt overgedragen het totale bedrijf, bestaande uit de percelen kadastraal bekend gemeente [plaats], sectie [...]D, nrs. [...], en een melkquotum groot 335.433 kilo melk met een vetpercentage van 4.320% tegen een redelijke prijs, welke redelijke prijs voor wat betreft de landerijen een prijs is op basis waarvan de exploitatie nog lonend zal zijn en voor wat betreft de opstallen nihil en dat inzake de tegenprestatie voor het quotum primair geen vergoeding verschuldigd is en subsidiair ! van het toe te delen quotum op basis van het arrest Tromp/Folkertsma; - meer subsidiair: beslissingen te nemen die de kantonrechter in goede justitie vermeent te behoren, kosten rechtens. 4.2. Ter onderbouwing van zijn verzoek heeft [zoon 1], kort samengevat en voor zover in deze procedure van belang, het volgende aangevoerd. [zoon 1] stelt zich op het standpunt dat hij is aan te merken als voortzetter van het agrarisch bedrijf, om reden dat hij na het terugtreden van zijn vader alle werkzaamheden, aanvankelijk met broer [zoon 2], maar de laatste jaren alleen heeft uitgevoerd. Volgens [zoon 1] heeft hij een zwaarwegend belang om op de voet van art. 4:38 BW overdracht van de onderneming van erflater te verzoeken omdat zijn broer [zoon 2] een eigen bedrijf op het adres [adres 2] te [woonplaats] en een agrarisch bedrijf in [buitenland] heeft. [zoon 1] stelt dat er al jaren wordt gesproken over overdracht van het bedrijf aan hem en verwijst naar de als produktie 13 bij het verzoekschrift in het geding gebrachte brief van 18 oktober 1991. 4.3. Ter zitting is namens [zoon 1] aangevoerd dat hij de boerderij runt, die in de nalatenschap van erflater valt; deze nalatenschap is niet verdeeld. Het achterstallig onderhoud aan de boerderij kan niet http://zoeken.rechtspraak.nl/resultpage.aspx?snelzoeken=true&searchtype=ljn&ljn=BL5704&vrije_tekst=%22andere+wettelijke+rechten%22
40
Pagina 3 van 8
Rechtspraak.nl - LJN: BL5704
12-11-12 19:36
verholpen worden zolang [zoon 1] niet zijn aandeel toebedeeld heeft gekregen. 4.4. De gemachtigde van [zoon 1] heeft ter zitting aangegeven dat met deze procedure wellicht het verkeerde spoor is gekozen, en dat, zoals door de gemachtigde van [moeder] is gesteld, de weg van een verdelingsprocedure ex artikel 3:185 BW gevolgd dient te worden. Geopperd wordt dat met een beroep op art. 118 Rv middels een tussenbeslissing alle erfgenamen alsnog kunnen worden opgeroepen in de procedure. 4.5. Ten aanzien van de reconventionele vorderingen van [moeder] stelt [zoon 1] zich op het standpunt dat deze vorderingen niet toewijsbaar zijn omdat de moeder een dergelijk verzoek niet kan indienen. Het verweer en de zelfstandige tegenverzoeken 5.1. [moeder] stelt zich op het standpunt dat [zoon 1] in zijn verzoeken niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, althans dat deze dienen te worden afgewezen. Zij heeft daartoe, kort samengevat en voor zover in deze procedure van belang, het volgende aangevoerd. 5.2. [moeder] stelt zich op het standpunt dat art. 4:38 BW alleen toepasselijk is in het geval er sprake is van een wettelijke verdeling. Volgens [moeder] mag uit het door erflater in zijn testament opgenomen vruchtgebruiklegaat worden afgeleid dat erflater de wettelijke verdeling geheel buiten toepassing heeft verklaard; verwezen wordt naar Asser-Perrick nr. 60, alsmede aantekening 6 van de inleidende opmerkingen in Tekst & Commentaar bij art. 4:13 BW en de daar genoemde kamerstukken. Dit heeft tot gevolg dat [moeder] niet van rechtswege alle goederen van de nalatenschap heeft verkregen en zij en de kinderen aldus gelijkelijk tot de nalatenschap zijn geroepen. [zoon 1] kan daarom geen beroep op art. 4:38 BW doen. 5.3. In het geval de kantonrechter van oordeel zou zijn dat overdracht in de zin van art. 4:38 BW tot de mogelijkheden behoort, dan dient [zoon 1] niet-ontvankelijk te worden verklaard omdat hij niet alle "rechthebbenden" in deze verzoekschriftprocedure heeft betrokken; de erfgenamen zijn immers onverdeeld eigenaar van alle tot de nalatenschap behorende goederen geworden. Omdat het recht om een verzoek als bedoeld in art. 4:38 BW te doen, vervalt na verloop van 1 jaar na het overlijden van erflater, kunnen de overige erfgenamen niet alsnog in de procedure worden betrokken. Deze vervaltermijn kan niet worden ontdoken door de erfgenamen met een beroep op art. 118 Rv alsnog op te roepen. 5.4. [moeder] is de mening toegedaan dat een verdelingsprocedure op de voet van art. 3:185 BW aanhangig gemaakt dient te worden; verwezen wordt naar Luijten nr. 678: "Ook kan het voorkomen dat erflater de wettelijke verdeling heeft uitgesloten, waardoor de echtgenoot en de kinderen van de erflater gelijkelijk tot de nalatenschap zijn geroepen. Hier is naar onze mening geen overdracht, maar toedeling van de goederen aan de orde en geeft niet art. 4:38 maar art. 3:185 de weg naar de oplossing aan". 5.5. Daarnaast beroept [moeder] zich op de afspraak die partijen op 20 december 2005 bij het Hof Leeuwarden hebben gemaakt, zoals opgenomen onder 5 van het proces-verbaal: "Partijen zullen hun verdere financiĂŤle rechten en verplichtingen, hetzij in onderling overleg regelen, hetzij daarvoor een bodemprocedure beginnen. Bij dat overleg of in die procedure zal uiteraard aan de orde komen de financiĂŤle positie die vader in het geheel heeft. Vader kan worden gedagvaard in de persoon van [zoon 3]." [moeder] stelt dat [zoon 1] zich aan die afspraak dient te houden, net zoals de opvolgers van vader onder algemene titel (dat wil zeggen moeder en de andere kinderen). 5.6. Voor zover de kantonrechter van oordeel is dat aan een inhoudelijke beoordeling kan worden toegekomen, stelt [moeder] dat niet is voldaan aan de vereisten van art. 4:38 BW. In dit artikel is niet het recht op voortzetting geregeld, maar het recht op overdracht aan het kind dat het bedrijf voortzet; verwezen wordt naar aantekening 1 bij art. 4:38 BW in Tekst & Commentaar. http://zoeken.rechtspraak.nl/resultpage.aspx?snelzoeken=true&searchtype=ljn&ljn=BL5704&vrije_tekst=%22andere+wettelijke+rechten%22
41
Pagina 4 van 8
Rechtspraak.nl - LJN: BL5704
12-11-12 19:36
[moeder] betwist dat [zoon 1] als voortzetter aangemerkt kan worden; zij betwist dat hij alle werkzaamheden alleen uitgevoerd zou hebben; door het feitelijk verrichten van werkzaamheden wordt niet aangetoond dat de uitvoerder daarvan als voortzetter mag worden gekwalificeerd. Gelet op de inhoud van de op 2 oktober 2009 in het geding gebrachte brieven hebben de ouders zich altijd verzet tegen het gebruik (om niet) door [zoon 1] van hun goederen, welk standpunt [moeder] na het overlijden van erflater heeft gehandhaafd. Volgens [moeder] moet veeleer [zoon 2] als voortzetter gezien worden; voor het overlijden van erflater is een gedeelte van de landerijen al aan hem in pacht gegeven, en heeft hij de helft van het melkquotum overgenomen; voor de overige goederen heeft hij een optierecht verkregen. [moeder] betwist voorts dat er sprake is van een eigen bedrijf van erflater, nu erflater zijn bedrijf in 1984 heeft ingebracht in de gezamenlijke maatschap, die in 1991 ontbonden is. 5.7. [moeder] geeft aan dat vast staat dat [zoon 1] de roerende en onroerende goederen van zijn ouders zonder hun toestemming en daarom ten onrechte is blijven gebruiken. Zij stelt als gevolg hiervan schade te hebben geleden en te lijden en maakt aanspraak op een vergoeding, doch geeft daarbij aan dat deze procedure zich niet lijkt te lenen voor het vaststellen van de hoogte en vergoeding van die schade. 5.8. Voor zover de verzoeken van [zoon 1] worden toegewezen, heeft [moeder] een aantal zelfstandige verzoeken ingediend: - primair: te bepalen, bij uitspraak uitvoerbaar bij voorraad, dat binnen 14 dagen, althans binnen een door de kantonrechter te bepalen termijn na betekening van de te wijzen uitspraak, aan [moeder] worden overgedragen de tot de nalatenschap van haar overleden echtgenoot of tot de ontbonden huwelijksgemeenschap van haar en haar overleden echtgenoot behorende goederen, die dienstbaar waren aan het door die overleden echtgenoot uitgeoefende bedrijf, zijnde de percelen kadastraal bekend Gemeente [plaats], sectie [...], nrs [nummers], en het tot dat bedrijf behorende melkquotum van 670.866 kg met een vetpercentage van 4.320 inclusief inventarisgoederen, werktuigen en overige daartoe behorende goederen tegen een redelijke prijs, welke prijs voor wat betreft de landerijen een prijs is op grond waarvan een nog juist lonende exploitatie mogelijk is en welke prijs voor wat betreft de opstallen en het melkquotum en overige goederen nihil is; althans zijnde de door de kantonrechter te bepalen goederen en voor wat betreft alle voornoemde goederen tegen een door de kantonrechter in goede justitie te bepalen redelijke prijs; - subsidiair: te bepalen, bij uitspraak uitvoerbaar bij voorraad, dat aan [moeder] binnen 14 dagen, althans binnen een door de kantonrechter te bepalen termijn na betekening van de te wijzen uitspraak, worden overgedragen de tot de nalatenschap van haar overleden echtgenoot of tot de ontbonden huwelijksgemeenschap van haar en haar overleden echtgenoot behorende goederen, die dienstbaar waren aan het door die overleden echtgenoot uitgeoefende bedrijf, zijnde de percelen kadastraal bekend Gemeente [plaats], sectie [...], nrs [nummers], en het tot dat bedrijf behorende, althans het tot voormelde nalatenschap of ontbonden huwelijksgemeenschap behorende melkquotum van 335.433 kg met een vetpercentage van 4.320 tegen een redelijke prijs, welke prijs voor wat betreft de landerijen een prijs is op grond waarvan een nog juist lonende exploitatie mogelijk is en welke prijs voor wat betreft de opstallen en het melkquotum en overige goederen nihil is; althans zijnde de door de kantonrechter te bepalen goederen en voor wat betreft alle voornoemde goederen tegen een door de kantonrechter in goede justitie te bepalen redelijke prijs; - alsmede: te bepalen, dat [zoon 1] en de zijnen, althans [zoon 1] zich binnen 14 dagen; althans binnen door de kantonrechter te bepalen termijn na betekening van de te wijzen uitspraak dient c.q. dienen te onthouden van het gebruik van voormelde goederen en de daarvan deel uitmakende onroerende goederen -zulks met uitzondering van de woning aan de [adres] met erf- bovendien niet mag betreden en dat hij voorts alles dient na te laten, waardoor [moeder], althans zij en haar zoon [zoon 2] belet wordt, althans belet worden in hun gewone bedrijfsvoering ter plaatse van en met betrekking tot die goederen; zulks op straffe van een onmiddellijk opeisbare dwangsom van 10.000 euro per dag, althans een door de kantonrechter te bepalen dwangsom, voor elke dag -een dagdeel daaronder begrepen- met een maximum van 1.000.000 euro, dat [zoon 1] en/of de zijnen nalatig is of zijn aan het verlenen van zijn en/of hun medewerking aan de hiervoor verzochte veroordelingen; - alsmede -tevens subsidiair- de regelingen en voorzieningen te treffen, welke de kantonrechter in http://zoeken.rechtspraak.nl/resultpage.aspx?snelzoeken=true&searchtype=ljn&ljn=BL5704&vrije_tekst=%22andere+wettelijke+rechten%22
42
Pagina 5 van 8
Rechtspraak.nl - LJN: BL5704
12-11-12 19:36
goede justitie nodig acht. De beoordeling 6.1. [zoon 1] heeft op grond van art. 4:38 BW overdracht van goederen verzocht zoals hiervoor onder punt 4.1 is weergegeven. 6.2. Art. 4:38 BW bepaalt dat de kantonrechter, op verzoek van een kind of stiefkind van de erflater, dan wel de echtgenoot van de rechthebbende zelf, de rechthebbende kan verplichten tot overdracht tegen een redelijke prijs aan het kind of stiefkind, dan wel diens echtgenoot, van de tot de nalatenschap of de ontbonden huwelijksgemeenschap behorende goederen die dienstbaar waren aan een door de erflater uitgeoefend beroep of bedrijf dat door het kind of stiefkind dan wel diens echtgenoot wordt voortgezet, mits daardoor een zwaarwegend belang van het kind of stiefkind wordt gediend en in vergelijking hiermede het belang van de rechthebbende niet ernstig wordt geschaad. Uit lid 4 van art. 4:38 BW volgt dat het recht om een verzoek als bedoeld in lid 1 en 2 te doen, vervalt na verloop van een jaar na het overlijden van erflater. Dit artikel is inwerking getreden met de invoering van het nieuwe erfrecht per 1 januari 2003. De kantonrechter stelt vast dat erflater is overleden na de invoering van het nieuwe erfrecht zodat art. 4:38 BW ingevolge de overgangsbepalingen toepasselijk kan worden geacht. De kantonrechter stelt voorts vast dat het verzoek binnen de in art. 4:38 lid 4 BW aangegeven termijn is ingediend, nu erflater op 6 maart 2006 is overleden en het verzoekschrift op 10 augustus 2006 ter griffie van de rechtbank is ontvangen. 6.3. Art. 4:38 BW is opgenomen in titel 3 van boek 4 BW. Afdeling 1 van deze titel behandelt het erfrecht bij versterf van de niet van tafel en bed gescheiden echtgenoot en van de kinderen, waaronder de wettelijke verdeling. Afdeling 2 ziet op andere wettelijke rechten, waaronder art. 4:38 BW. 6.4. In de rechtsliteratuur en de parlementaire geschiedenis van boek 4 BW wordt aangenomen dat art. 4:38 BW toepassing mist in het geval de wettelijke verdeling is uitgesloten en de echtgenote en kinderen als erfgenamen gelijkelijk gerechtigd zijn tot de nalatenschap. In dat geval zou geen overdracht maar toedeling van goederen aan de orde zijn; verdeling via art. 3:185 BW dient hier de te volgen procedure te zijn. 6.5. Uit art. 4:13 lid 1 BW vloeit voort dat de wettelijke verdeling werkt wanneer de erflater een echtgenoot en een of meer kinderen achterlaat, tenzij de erflater bij uiterste wilsbeschikking heeft bepaald dat deze afdeling geheel buiten toepassing blijft. 6.6. Erflater heeft op 18 mei 1979 een testament gemaakt. Dit testament is opgemaakt vòòr de inwerkingtreding van het huidige erfrecht. Om te bepalen of in testamenten opgemaakt onder het oude recht de werking van de wettelijke verdeling is uitgesloten is het nodig dat de uiterste wil wordt uitgelegd. Hierbij dient ingevolge art. 4:46 BW te worden gelet op de verhoudingen die de uiterste wil kennelijk wenst te regelen en op de omstandigheden waaronder de uiterste wil is gemaakt. In de rechtsliteratuur en de parlementaire geschiedenis wordt in het algemeen aangenomen dat de erflater met het opnemen van een vruchtgebruiklegaat of een keuzelegaat ten behoeve van de langstlevende echtgenoot de wettelijke verdeling impliciet heeft uitgesloten. In zijn testament heeft erflater aan zijn echtgenote gelegateerd het levenslang vruchtgebruik van dat gedeelte van de nalatenschap dat door haar niet als erfgename wordt verkregen, en daarnaast al zijn roerende en onroerende goederen die zij zal verkiezen tegen inbreng van de waarde. De kantonrechter leidt uit de in het testament van erflater opgenomen legaten ten behoeve van zijn echtgenote af dat erflater de werking van de wettelijke verdeling heeft uitgesloten. 6.7. Gelet op hetgeen hiervoor onder 6.4. is overwogen is de kantonrechter van oordeel dat art. 4:38 BW in onderhavige situatie toepassing mist. [zoon 1] zal om die reden niet-ontvankelijk worden verklaard. 7.1. Ten overvloede voegt de kantonrechter nog de volgende overwegingen toe, gelet op hetgeen in http://zoeken.rechtspraak.nl/resultpage.aspx?snelzoeken=true&searchtype=ljn&ljn=BL5704&vrije_tekst=%22andere+wettelijke+rechten%22
43
Pagina 6 van 8
Rechtspraak.nl - LJN: BL5704
12-11-12 19:36
de stukken en ter terechtzitting aan de orde is geweest. 7.2. Voor zover geoordeeld zou kunnen worden dat art. 4:38 BW ook van toepassing zou zijn in de situatie dat de wettelijke verdeling is uitgesloten, overweegt de kantonrechter als volgt. 7.3. Art. 4:38 BW verschaft geen recht op voortzetting van het door erflater uitgeoefende beroep of bedrijf, maar een recht op overdracht van goederen aan de voortzetter. Niet van belang is of een (stief)kind, diens echtgenoot of de echtgenoot van de erflater het beroep of bedrijf wil voortzetten na het overlijden van erflater. Het gaat er bij art. 4:38 BW om wie het beroep of bedrijf feitelijk na het overlijden voortzet. Het recht op overdracht van goederen komt uitsluitend toe aan deze voortzetter. 7.3. Alvorens kan worden beoordeeld of aan [zoon 1] een recht op overdracht toekomt, dient de vraag te worden beantwoord of [zoon 1] kan worden aangemerkt als voortzetter van het bedrijf van erflater. 7.4. [zoon 1] stelt zich op het standpunt dat hij als voortzetter van het bedrijf van erflater kan worden aangemerkt. Van de zijde van [moeder] is aangevoerd dat er ten tijde van het overlijden van erflater geen sprake meer was van een eigen bedrijf van erflater. Daarnaast wordt betwist dat [zoon 1] kan worden aangemerkt als voortzetter. Zijn broer [zoon 2] zou veeleer als voortzetter gezien moeten worden. 7.5. Blijkens de Parlementaire Geschiedenis van boek 4 BW zal de vraag wanneer sprake is van de voortzetting van een door de erflater uitgeoefend beroep of bedrijf, van geval tot geval met inachtneming van de omstandigheden van het geval moeten worden beantwoord. Beslissend zal moeten zijn of de identiteit van de door erflater gevoerde onderneming bewaard blijft. Een richtsnoer zal gevonden kunnen worden in de regeling voor overgang van ondernemingen in art. 7:662 BW en volgende, alsmede de omtrent die regeling bestaande literatuur en jurisprudentie. Van identiteitsbehoud is sprake indien de exploitatie in feite wordt voortgezet of na een korte periode van oponthoud wordt hervat. Daarnaast zal in vele gevallen volstrekt duidelijk zijn door wie een beroep of bedrijf wordt voortgezet, omdat daaromtrent reeds voor het overlijden van erflater duidelijke afspraken door betrokkenen zijn gemaakt, of omdat erflater bij uiterste wilsbeschikking heeft verklaard wat zijn wensen daaromtrent zijn. Indien dergelijke regelingen ontbreken, dan kunnen de erfgenamen onderling de voortzetting bij overeenkomst regelen. In het geval er hierbij een geschil rijst, dan zal dit door de rechter op de voet van art. 3:185 BW moeten worden beslist. 7.6. In onderhavig geval is de kantonrechter van oordeel dat op basis van de voorhanden zijnde stukken en bekend zijnde feiten in deze procedure niet kan worden vastgesteld dat er sprake is van de voortzetting van het bedrijf van erflater en dat [zoon 1] kan worden aangemerkt als voortzetter van dit bedrijf. Gelet op de omstandigheden van het geval, met name de verwevenheid van het ontbonden maatschapvermogen, het vermogen van de ontbonden huwelijksgemeenschap en de nalatenschap van erflater, het feit dat ook broer en zoon [zoon 2] als voortzetter zou kunnen worden aangemerkt vanwege zijn rol in het bedrijf en de tussen hem en zijn ouders gesloten overeenkomst op 27 juli 2004, het feit dat [moeder] zelf middels de tegenverzoeken te kennen heeft gegeven de bedrijfsvoering -in samenwerking met [zoon 2]- te willen voortzetten, en de belangen van de overige erfgenamen, stelt de kantonrechter vast dat deze procedure hier niet de geĂŤigende weg voor is. Met inachtneming van hetgeen in de Parlementaire Geschiedenis van boek 4 BW is opgenomen concludeert de kantonrechter dat art. 3:185 BW voor partijen (en de overige erfgenamen) de aangewezen weg is om tot een oplossing van het geschil te komen. De kantonrechter heeft bij dit oordeel tevens betrokken het feit dat in eerdere procedures bij de voorzieningenrechter aan de orde is gekomen dat partijen een verdelingsprocedure ex art. 3:185 BW aanhangig dienen te maken. De kantonrechter wijst partijen daarbij tevens op de minnelijke regelingen die zij naar aanleiding van deze procedures zijn aangegaan op dit punt; partijen zouden er goed aan doen de gemaakte afspraken na te leven om tot verdeling en daarmee oplossing van hun geschil te komen. Nu niet is voldaan aan de vereisten van art. 4:38 BW acht de kantonrechter de verzoeken van [zoon 1] niet toewijsbaar. http://zoeken.rechtspraak.nl/resultpage.aspx?snelzoeken=true&searchtype=ljn&ljn=BL5704&vrije_tekst=%22andere+wettelijke+rechten%22
44
Pagina 7 van 8
Rechtspraak.nl - LJN: BL5704
12-11-12 19:36
8. Gelet op de niet-ontvankelijk verklaring van [zoon 1] in overweging 6.7. behoeven de overige punten geen bespreking meer. Vanwege het voorwaardelijk karakter van de tegenverzoeken van [moeder] komt de kantonrechter niet toe aan beoordeling van deze verzoeken. 9. De kantonrechter acht termen aanwezig om de proceskosten tussen partijen te compenseren, gelet op de tussen partijen aanwezige familieband.
Beslissing? De kantonrechter: verklaart [zoon 1] niet-ontvankelijk in zijn verzoeken; compenseert de proceskosten zodanig dat iedere partij de eigen kosten draagt. Aldus gegeven te Heerenveen en in het openbaar uitgesproken op 22 februari 2010 door mr. J.C.G. Leijten, kantonrechter, in tegenwoordigheid van de griffier.
c 69 ?Beschikking verzonden op: Tegen deze beschikking is hoger beroep mogelijk. Door de verzoeker en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden binnen drie maanden na de dag van de uitspraak; door andere belanghebbenden binnen drie maanden na betekening daarvan of nadat de beschikking hun op andere wijze bekend is geworden. Het hoger beroep moet worden ingesteld door een advocaat bij het Gerechtshof te Leeuwarden.
http://zoeken.rechtspraak.nl/resultpage.aspx?snelzoeken=true&searchtype=ljn&ljn=BL5704&vrije_tekst=%22andere+wettelijke+rechten%22
45
Pagina 8 van 8
Tekst Nieuwsbericht - OpMaat voor het Notariaat
12-11-12 15:01
OpMaat voor het Notariaat
Sdu Uitgevers
Stel uw vraag
NFX 2011/94 Legitimaire vordering was pas opeisbaar na overlijden van samenwonende partner 20-04-2011 M en V hebben in 1992 een notarieel samenlevingscontract gesloten waarin onder meer een verblijvensbeding is opgenomen. Thans is V overleden. Ten tijde van haar overlijden woonden M en V samen in een appartement waarvan zij gezamenlijk eigenaren waren. Een kind van V (hierna K) is van mening dat het verblijvingsbeding inbreuk maakt op haar legitieme portie. In verband hiermee heeft K conservatoir beslag gelegd op het appartement. Volgens M moet dit beslag worden opgeheven. M stelt daartoe dat het verblijvensbeding valt onder artikel 131 Overgangswet NBW zodat de vordering van K niet opeisbaar is. De Rechtbank stelt voorop dat de legitimaris onder het oude recht geen aanspraak kon maken op een met een verblijvensbeding bezwaard goed, tenzij het verblijvensbeding een schenking betrof. Een verblijvensbeding zonder (redelijke) vergoeding werd in beginsel gezien als een kanscontract zonder bevoordelingsbedoeling zodat geen sprake was van een voor inkorting vatbare gift. Met ingang van 1 januari 2003 wordt het verblijvensbeding ingevolge artikel 4:126 lid 2 letter a BW gezien als een quasi-legaat. Een quasi-legaat wordt voor de toepassing van hetgeen onder het nieuwe erfrecht is bepaald betreffende inkorting en vermindering aangemerkt als een legaat ten laste van de erfgenamen. Een verblijvensbeding dient derhalve te worden ingekort indien het beding inbreuk maakt op de legitieme portie. Artikel 131 Overgangswet NBW geeft een regeling voor de situatie waarin onder het oude recht een verblijvensbeding is opgemaakt en de erflater komt te overlijden na 1 januari 2003. De vordering van een legitimaris op de verkrijgende echtgenoot of geregistreerde partner is op grond van dat artikel eerst opeisbaar na diens overlijden. Hetzelfde geldt in geval van een verblijvensbeding ten behoeve van een andere levensgezel, mits deze met degene aan wie het goed toebehoort een gemeenschappelijke huishouding voerde en het beding bij notarieel verleden samenlevingsovereenkomst of andere notariĂŤle akte was opgemaakt. Nu het verblijvensbeding is opgemaakt onder het oude recht en V is overleden onder het nieuwe erfrecht, valt het verblijvensbeding onder de werking van artikel 131 Overgangswet NBW. De Rechtbank stelt vast dat M is aan te merken als een andere levensgezel in de zin van artikel 131 Overgangswet NBW zodat de vordering van K pas na het overlijden van M opeisbaar is. K stelt dat V na inwerkingtreding van het nieuwe erfrecht een testament heeft opgesteld waaruit zou volgen dat er een uitbreiding van de opeisbaarheid van haar vordering heeft plaatsgevonden aangezien in het testament niet is bepaald dat de vordering van K pas na het overlijden van M opeisbaar zal zijn. Uit de parlementaire geschiedenis (TK 26822, nr 6 blz. 12) blijkt dat de opeisbaarheid van een vordering van een legitimaris bij testament kan worden gewijzigd. De Rechtbank acht hiertoe evenwel onvoldoende de enkele omstandigheid dat er een testament is gemaakt. Nu in het testament van V niets is bepaald ten aanzien van het appartement, oordeelt de Rechtbank dat er geen wijziging heeft plaatsgevonden van de opeisbaarheid van de vordering van K op M. Tot slot laat de Rechtbank buiten beschouwing de stelling dat M geen behoefte zou hebben aan de woning nu behoeftigheid geen vereiste is voor de toepassing van artikel 131 Overgangswet NBW. Rb. Leeuwarden 13 april 2011, nr 108541 / HA ZA 10-1028 Met dank aan mr. W.S. Santema van Machiels Advocaten voor toezending van het vonnis. Wetgeving
Burgerlijk Wetboek Boek 4 ART 126
Jurisprudentie OfficiĂŤle publicaties
TK 26822, nr 6 blz. 12
Europese regelgeving Rubriek
erfrecht
Trefwoorden
samenlevingscontract;verblijvensbeding;overlijden
Soort nieuws
Uitspraak
http://opmaatvoorhetnotariaat.sdu.nl/nbonline/show.do?&type=nieuws&key=NO-NFX-2011-0094#firsthit
46
Pagina 1 van 2
Tekst Nieuwsbericht - OpMaat voor het Notariaat
Publicatiedatum Datum toegevoegd
20-04-2011 19-04-2011
Nummer
NFX 2011/94
12-11-12 15:01
http://opmaatvoorhetnotariaat.sdu.nl/nbonline/show.do?&type=nieuws&key=NO-NFX-2011-0094#firsthit
47
Pagina 2 van 2
Tekst Jurisprudentie (Bistro) - OpMaat voor het Notariaat
12-11-12 16:58
OpMaat voor het Notariaat
Sdu Uitgevers
Stel uw vraag U bevindt zich nu buiten de collectie van OpMaat voor het Notariaat! LJN: BK7178 Uitspraak vonnis RECHTBANK HAARLEM Sector civiel recht zaaknummer / rolnummer: 153324 / HA ZA 09-62 Vonnis van 16 december 2009 in de zaak van 1. [Eiser 1], wonende te Zwaag, 2. [Eiser 2], wonende te Avenhorn, 3. [Eiseres], wonende te Broek op Langedijk, eisers, advocaat mr. H.P. Abma, tegen 1. [Gedaagde 1], wonende te Westbeemster, gemeente Beemster, 2. [Gedaagde 2], wonende te Noordbeemster, gemeente Beemster, gedaagden, advocaat eerst mr. M.C. Schenkeveld, thans mr. D. van der Pol Partijen zullen hierna eisers en gedaagden genoemd worden. 1. De procedure 1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit: - het tussenvonnis van 22 april 2009 - het proces-verbaal van comparitie van 4 juni 2009 - de akte van gedaagden - de antwoordakte, tevens vermeerdering van eis, van eisers - de antwoordakte vermeerdering eis van gedaagden. 1.2. Ten slotte is vonnis bepaald. 2. De feiten 2.1. Eisers en gedaagden zijn de vijf kinderen van [A], hierna ook te noemen “de vader” en [B], hierna ook “de moeder”. De ouders waren in gemeenschap van goederen getrouwd.
http://opmaatvoorhetnotariaat.sdu.nl/nbonline/show.do?type=jur&key=BK7178&anchor=
48
Pagina 1 van 6
Tekst Jurisprudentie (Bistro) - OpMaat voor het Notariaat
12-11-12 16:58
2.2. De vader dreef een veehouderij annex akkerbouwbedrijf. Gedaagden zijn vanaf hun jeugd in dit bedrijf werkzaam geweest. De vader en gedaagden zijn met ingang van 1 januari 2005 de vennootschap onder firma Firma […], hierna “de vof”, aangegaan. Hun afspraken over de samenwerking in deze vennootschap zijn in een onderhandse akte vastgelegd. 2.3. De moeder is op 10 mei 2007 in Beemster overleden. Zij heeft bij testament van 6 november 1972 voor zover hier van belang als volgt over haar nalatenschap beschikt: (..) Ik benoem mijn na te noemen echtgenoot tot enig erfgenaam mijner ganse nalatenschap”. (..) Op 7 december 2007 heeft notaris mr H.J. de Jong te Schagerbrug aan de vader een verklaring van erfrecht afgegeven. De nalatenschap is nog niet afgewikkeld. 2.4. De vader is op 7 juli 2008 in Beemster overleden. Hij heeft bij testament van 8 mei 2008 over zijn nalatenschap beschikt. In het testament is – voor zover hier van belang - bepaald: (..) Legaten Ik legateer, af te geven uiterlijk binnen twee jaar na mijn overlijden, zonder rentevergoeding, aan mijn zonen, [gedaagde 1], geboren te Purmerend op zeventien april negentienhonderd achtenzestig en [gedaagde 2], geboren te Purmerend op veertien augustus negentienhonderd drieënzeventig, tezamen: a. mijn inboedel die ten tijde van mijn overlijden aanwezig is in mijn woning, gelegen te Westbeemster, […], onder de verplichting mijn inboedel zo lang mogelijk in voormelde woning te laten staan, om niet; b. mijn aandeel in de vennootschap onder firma: “Firma […]”, gevestigd te Westbeemster, ingeschreven bij de Kamer van Koophandel voor Noordwest-Holland onder nummer […], tegen inbreng van de boekwaarde; c. al mijn onroerende zaken die ten tijde van mijn overlijden tot mijn nalatenschap behoren, tegen inbreng van de waarde in verpachte staat die staat vermeld in het taxatierapport met als opnamedatum achttien oktober tweeduizend zeven, opgesteld op vijfentwintig oktober tweeduizend zeven, door de heer S.C. Kat te Dirkshorn, onder de last om alle hypothecaire verplichtingen en alle overige op deze onroerende zaken rustende schulden vanaf mijn overlijdensdatum voor hun rekening te nemen. De voor de onroerende zaken in te brengen waarde wordt verminderd met de hoofdsom van voormelde schulden per mijn overlijdensdatum. Erfstelling Onder de last van voormelde legaten benoem ik tot erfgenamen van mijn nalatenschap, tezamen en voor gelijke delen mijn vier zonen. Ik bepaal de wettelijke regels van plaatsvervulling van overeenkomstige toepassing, met uitzondering van plaatsvervulling bij onterving. Ik sluit mijn dochter, [eiseres], geboren te Beemster op vierentwintig oktober negentienhonderd drieënzestig en haar nakomelingen hierbij uitdrukkelijk uit als erfgenamen van mijn nalatenschap.(..) 2.5. Eisers hebben bij brief van 14 augustus 2008 aan de boedelnotaris mr De Jong voornoemd een beroep gedaan op hun legitimaire rechten in de nalatenschap van de moeder. Gedaagden hebben eveneens een beroep gedaan op hun legitimaire rechten. 2.6. Eiseres sub 3 heeft bij de dagvaarding een beroep gedaan op haar legitimaire rechten in de nalatenschap van haar vader. 2.7. Gedaagden hebben als bij testament benoemde executeurs in de nalatenschap van de vader een boedelbeschrijving opgesteld, die op 19 februari 2009 is getekend. 2.8. Gedaagden hebben tevens een voorlopige aangifte successierecht ingediend, gedateerd 28 april 2009. 3. Het geschil 3.1. Eisers vorderen samengevat – na vermeerdering van eis in de nalatenschap van de moeder: veroordeling van gedaagden tot het opmaken van een notariële boedelbeschrijving en tot medewerking aan waardering; vaststelling van de legitieme vordering van eisers in genoemde nalatenschap en veroordeling van gedaagden om de vastgestelde legitieme vordering aan eisers te betalen. In de nalatenschap van de vader: 1. veroordeling van gedaagden om ten laste van de nalatenschap van vader althans de beide nalatenschappen aan eiser sub 1 het bedrag van EUR 38.800,71 te betalen en aan eiser sub 2 het bedrag van EUR 24.691,15; veroordeling van gedaagden tot het opmaken van een notariële boedelbeschrijving en tot medewerking aan waardering; 2. vaststelling van de legitieme vordering van eiseres sub 3 in genoemde nalatenschap; veroordeling van gedaagden om de vastgestelde legitieme vordering aan eiseres sub 3 te betalen; 3. vaststelling van de (wijze van) verdeling tussen eisers sub 1 en 2 en gedaagden, met bepaling dat in de akte afgifte legaat een meerwaardeclausule wordt opgenomen; http://opmaatvoorhetnotariaat.sdu.nl/nbonline/show.do?type=jur&key=BK7178&anchor=
49
Pagina 2 van 6
Tekst Jurisprudentie (Bistro) - OpMaat voor het Notariaat
12-11-12 16:58
4. veroordeling van gedaagden tot het afleggen van rekening en verantwoording van hun beheer van de nalatenschap; 5. veroordeling van gedaagden in de proceskosten met inbegrip van de beslagkosten. 3.2. Gedaagden voeren verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan. 4. De beoordeling 4.1. Aangezien partijen een beroep hebben gedaan op hun legitieme portie in de nalatenschap van de moeder zal deze moeten worden vastgesteld. 4.2. Partijen verschillen hierbij allereerst van mening over de vraag of bij de berekening daarvan het oude of het nieuwe erfrecht dient te worden toegepast. De rechtbank overweegt hieromtrent dat de nalatenschap van moeder na de inwerkingtreding van het nieuwe -vanaf 1 januari 2003 geldende- erfrecht is opengevallen. Het door eisers aangehaalde artikel 128, eerste lid, Overgangswet NBW is in deze situatie niet van toepassing. Uit artikel 4:64 van het Burgerlijk Wetboek (BW) juncto artikel 68a Overgangswet Nieuw BW volgt dat de legitieme portie volgens het thans geldende erfrecht moet worden berekend. De inhoud van het testament geeft geen aanleiding voor een andere opvatting. Het voorgaande betekent dat de legitieme portie de helft bedraagt van de waarde waarover de legitieme wordt berekend (de legitimaire massa), gedeeld door het aantal personen genoemd in artikel 4:10 onder a, BW. In dit geval is dat dus 1/2 x 1/6 deel van de legitimaire massa. 4.3. Met betrekking tot de nalatenschap van de moeder is een voorlopige vermogensopstelling overgelegd (productie G 10), waarin de nalatenschap is berekend op EUR 359.276,-. Eisers betwisten deze opstelling, omdat naar hun opvatting het daarin voor een bedrag van EUR 630.276,- opgenomen ondernemingsvermogen te laag is gewaardeerd. De aanspraak van partijen op hun legitieme portie, gebaseerd op genoemde omvang van moeders nalatenschap, is vervolgens als schuld opgenomen in de vermogensopstelling die onderdeel vormt van de boedelbeschrijving in de nalatenschap van de vader. Om de legitieme porties in de nalatenschap van de moeder, als ook de legitieme portie van eiseres 3 in de nalatenschap van de vader te kunnen vaststellen zal de rechtbank hieronder bezien welke waarde aan de diverse bestanddelen van het vermogen van de onderneming moet worden toegekend. De vraag of deze bestanddelen naar de vrije waarde in het economisch verkeer of naar “agrarische waardeâ€? moeten worden gewaardeerd vormt de kern van het geschil van partijen. 4.4. De rechtbank stelt voorop dat de legitieme portie van een legitimaris ingevolge artikel 4:63 BW het gedeelte is van de waarde van het vermogen van de erflater, waarop de legitimaris in weerwil van giften en uiterste wilsbeschikkingen van de erflater aanspraak kan maken. 4.5. Gelet op hetgeen ter comparitie is besproken gaat de rechtbank er vooralsnog van uit dat het vennootschapscontract rechtsgeldig is gesloten en inclusief de bijlagen de afspraken bevat waarmee de verhouding tussen de vennoten wordt geregeld. 4.6. Blijkens dit vennootschapscontract heeft de vader de economische eigendom van de hem in volle eigendom toebehorende onroerende zaken (met uitzondering van het erf en woondeel van de boerderij [‌]), de roerende zaken en het hem toegekende bietenquotum en melkquotum ingebracht tegen de in de openingsbalans vermelde waarde. Ieder der vennoten is voor een derde deel gerechtigd in de vof. Bij testament is aan gedaagden -onder meer- het aandeel van de vader in de vof gelegateerd tegen inbreng van de boekwaarde. De juridische eigendom van de aan vader toebehorende onroerende zaken wordt gelegateerd tegen inbreng van de waarde in verpachte staat. Eisers stellen, dat gedaagden door de legaten in het testament van de vader zijn bevoordeeld en dat het verschil tussen de waardering zoals door de vader voorgestaan en de waarde in het economische verkeer als gift moet worden beschouwd die voor de berekening van de legitimaire massa moet worden ingebracht. De rechtbank begrijpt, dat eisers zich hiermee op het standpunt stellen dat ingevolge artikel 4:67 BW deze gift bij de berekening van de legitimaire massa moet worden betrokken. 4.7. Gedaagden stellen hier tegenover dat de vof om economische redenen is aangegaan en dat de ouders hebben gewild dat gedaagden het bedrijf zouden kunnen voortzetten. Als de onderneming tegen de marktwaarde zou moeten worden gewaardeerd, zou dit de voortzetting van het bedrijf onmogelijk maken. 4.8. Volgens eisers is geen sprake van een renderende onderneming en is de vennootschap uitsluitend aangegaan met het oog op bevoordeling van gedaagden. Onder deze omstandigheden behoeft geen rekening te worden gehouden met de voortzetting van het bedrijf. 4.9. De rechtbank overweegt, dat ingevolge artikel 4:65 BW de legitieme porties worden berekend over de waarde van de goederen der nalatenschap, welke waarde wordt vermeerderd met de bij deze berekening in aanmerking te nemen giften en verminderd met de schulden, vermeld in artikel 4:7 lid 1 onder a tot en met c en f. Opgemerkt wordt dat bij de beide nalatenschappen die hier in het geding zijn zowel deelgenoten als legitimarissen betrokken zijn. http://opmaatvoorhetnotariaat.sdu.nl/nbonline/show.do?type=jur&key=BK7178&anchor=
50
Pagina 3 van 6
Tekst Jurisprudentie (Bistro) - OpMaat voor het Notariaat
12-11-12 16:58
De omstandigheid dat legitimarissen in het huidige erfrecht geen erfgenamen meer zijn en slechts recht hebben op een geldvordering, betekent echter niet dat zij bij de waardebepaling van de goederen van de nalatenschap een andere positie innemen dan de erfgenamen die zich ingevolge artikel 3:166 BW als deelgenoten jegens elkaar dienen te gedragen naar de eisen van redelijkheid en billijkheid. Deze eisen van redelijkheid en billijkheid werken, nu uit de gelijke terminologie in artikel 4:6 en 4:65 BW kan worden afgeleid dat het om eenzelfde waarde gaat, door in de betrekkingen tussen de erfgenamen en de legitimarissen. 4.10. Bij de waardebepaling van de goederen der nalatenschap dient in beginsel uitgegaan te worden van de waarde in het economisch verkeer, tenzij er sprake is van omstandigheden waarin eisen van redelijkheid en billijkheid meebrengen, dat van een andere maatstaf moet worden uitgegaan. Zo’n omstandigheid kan zijn dat de voortzettende vennoten het bedrijf zouden moeten staken om de legitieme portie(s) en erfdelen te kunnen uitkeren. 4.11. De rechtbank is van oordeel dat eisers niet aannemelijk hebben gemaakt dat er, zoals zij betogen, volstrekt geen economische motieven aan de oprichting van de vof ten grondslag hebben gelegen. Vast staat dat gedaagden van jongs af aan in het bedrijf werkzaam zijn geweest en dat zij vanaf omstreeks 1990 op basis van een pachtcontract met de vader samen het bedrijf hebben uitgeoefend in de vorm van drie eenmanszaken. Tegen deze achtergrond is de omzetting in een vof om de voortzetting van het familiebedrijf te verzekeren een vanuit bedrijfseconomisch oogpunt begrijpelijke stap. Tevens is onvoldoende weersproken dat gedaagde 1 volledig en gedaagde 2 voor een deel afhankelijk zijn van de inkomsten uit het bedrijf. Dat gedaagde 2 naast het werk in het bedrijf ook inkomsten genereert uit zijn heibedrijf en in een bv eigen vermogen heeft opgebouwd kan hem, gezien zijn inbreng in het agrarische bedrijf, niet worden tegengeworpen. Tenslotte is evenmin gebleken dat geen sprake was en is van een nog renderende onderneming. Blijkens de jaarcijfers over 2005, 2006 en 2007 is sprake van een zij het gering positief resultaat van de onderneming. 4.12. Onder genoemde omstandigheden moet bij de waardering van de onroerende zaken die in de vennootschap zijn ingebracht in het kader van de berekening van de legitimaire massa uitgegaan worden van de agrarische waarde, dat wil zeggen van de waarde waarbij voortzetting van de exploitatie nog juist lonend is. Wel is het redelijk en billijk dat gedaagden bij verkoop van het bedrijf binnen tien jaar de meerwaarde met de overige legitimarissen delen. Nu in het testament van de vader een meerwaardeclausule ontbreekt, kan een voortijdige bedrijfsbeëindiging leiden tot een onredelijke bevoordeling van gedaagden. Gedaagden hebben verklaard er geen bezwaar tegen te hebben om zich jegens eisers bij verkoop binnen genoemde termijn tot uitkering van eventuele meerwaarde te verbinden. De rechtbank zal dit onderdeel van de vordering van eisers dan ook bij de vaststelling van de (wijze van) verdeling toewijzen. 4.13. Na het overlijden van de moeder heeft een taxatie van de onroerende zaken plaatsgevonden door S.C. Kat. Blijkens het taxatierapport van 25 oktober 2007 is de vrije waarde in het economische verkeer vastgesteld op EUR 1.988.000,- en de waarde in verpachte staat bij voortgezet agrarisch gebruik op EUR 1.017.000,-. Eisers kunnen zich niet vinden in deze taxatie en hebben daar een in hun opdracht uitgevoerde zichttaxatie tegenovergesteld. Gelet op het verschil tussen beide taxaties zal de rechtbank een taxatie bevelen om de waarde van genoemde onroerende zaken bindend vast te stellen. De rechtbank is voornemens tot dit doel, mede gelet op het belang van de zaak, drie taxateurs te benoemen, te weten S.C. Kat voornoemd, Ing. P.H. Reinders Folmer en een door deze twee taxateurs aan te wijzen derde. Gelet op het feit dat tijdens de comparitie slechts is gesproken over de benoeming van één, door de rechtbank te benoemen taxateur, zullen partijen in de gelegenheid worden gesteld op dit voornemen van de rechtbank te reageren voordat tot daadwerkelijke benoeming wordt overgegaan. 4.14. Tot de te taxeren zaken behoren drie boerderijen met erf en ondergrond en 37.93.25 hectare landerijen in de gemeente Beemster. Gedaagde 1 bewoont de boerderij aan de […] en gedaagde 2 de boerderij aan de […]. Het woongedeelte van de boerderij aan de […] (dat destijds, met ondergrond, niet is ingebracht in de vof en dus niet tot het ondernemersvermogen behoort, maar aan gedaagden is gelegateerd) dient getaxeerd te worden naar vrije verkoopwaarde. Op het erf staan echter twee loodsen, die zijn ingebracht in de vof en (dus) in gebruik zijn bij gedaagden. Deze dienen te worden getaxeerd naar de agrarische waarde. De aanwezigheid van deze loodsen heeft wellicht invloed op de verkoopbaarheid van de boerderij. De taxateurs zullen deze omstandigheid in hun taxatie van de boerderij aan de […] mee moeten nemen. Tevens zullen de taxateurs aandacht moeten schenken aan de mededeling van gedaagde 2 in het proces-verbaal van comparitie, dat sprake is van vervuilde grond. De waarde van de registergoederen zal moeten worden bepaald op twee peildata, te weten de waarde op 10 mei 2007 ter bepaling van de legitieme porties in de nalatenschap van de moeder en de waarde op 7 juli 2008 ter bepaling van de legitieme portie van eiseres in de nalatenschap van de vader. 4.15. Tot het ondernemersvermogen behoren voorts het aan de vader toegekende melkquotum en het bietenquotum, die met een boekwaarde van 0 in de openingsbalans van de vof zijn opgenomen en blijkens de akte van inbreng voor EUR 271.813,- + p.m. tot de door de vader voorbehouden stille reserves behoorden. De rechtbank acht het redelijk deze productierechten te waarderen naar de agrarische waarde, aangezien deze verbonden zijn aan de uitoefening van het agrarische bedrijf. De taxateurs zal eveneens worden verzocht de agrarische waarde van de productierechten vast te stellen. http://opmaatvoorhetnotariaat.sdu.nl/nbonline/show.do?type=jur&key=BK7178&anchor=
51
Pagina 4 van 6
Tekst Jurisprudentie (Bistro) - OpMaat voor het Notariaat
12-11-12 16:58
4.16. De door de vader voorbehouden stille reserves behoeven niet in de berekening te worden betrokken, nu hiervoor onder 4.10 tot en met 4:15 is gemotiveerd dat het ondernemersvermogen naar agrarische waarde moet worden gewaardeerd. In deze waardering zijn de stille reserves verdisconteerd, voor zover ze betrekking hebben op het verschil tussen de boekwaarde en de agrarische waarde, en voor het meerdere moeten ze buiten beschouwing blijven. De rechtbank tekent hierbij nog aan dat de aan gedaagden gelegateerde juridische eigendom van de ingebrachte onroerende zaken naast de legatering van de in de vof ingebrachte economische eigendom geen apart in aanmerking te nemen waarde vertegenwoordigt. De vordering van eisers 1 en 2 tot uitbetaling van de loonschulden 4.17. De loonschulden van eisers 1 en 2, die vanaf 1991 in de boekhouding van de vader zijn opgenomen en oorspronkelijk (omgerekend) respectievelijk EUR 12.478,76 en EUR 7.941,15 bedroegen zijn, vermeerderd met rente, voor bedragen van EUR 23.132,- en EUR 17.984,- opgenomen als schulden van de nalatenschap. Volgens eisers is er sprake geweest van minimale oprenting en is het meer dan redelijk de oorspronkelijke vorderingen te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 januari 1992. De vorderingen bedragen dan thans respectievelijk EUR 38.800,71 en EUR 24.691,36. 4.18. Gedaagden hebben zich tegen deze vermeerderde vorderingen verzet met de stelling dat de loonvorderingen het karakter hebben van uitkering van een som ineens zoals bedoeld in artikel 4:36 BW. Daarnaast stellen zij dat eisers 1 en 2 de vader nooit tot betaling hebben gemaand, noch een termijn voor betaling hebben gesteld, zodat de wettelijke rente niet verschuldigd is geworden. 4.19. De rechtbank volgt eisers niet in hun stelling. Daarbij wordt overwogen dat de vader met het opnemen van de loonvorderingen als natuurlijke verplichting heeft erkend dat [eiser 1] en [eiser 2] een billijke vergoeding toekwam voor de door hen verrichte arbeid en deze vorderingen jaarlijks heeft vermeerderd met een door hem bepaalde rente. Deze natuurlijke verplichting is na het overlijden van de vader gaan behoren tot de schulden van de nalatenschap en na zes maanden –voor het eerst- opeisbaar geworden. Gelet hierop hebben eisers onvoldoende onderbouwd waarom de redelijkheid zou gebieden dat over de oorspronkelijke vorderingen de wettelijke rente, dan wel een hogere rente dan de vader zelf heeft aangehouden zou moeten worden berekend. 4.20. Eisers 1 en 2 hebben gevorderd dat gedaagden bij tussenvonnis worden veroordeeld tot uitbetaling van de loonvorderingen over te gaan. Gedaagden hebben hier als bezwaar tegen ingebracht dat zij de uitkeringen dan apart zouden moeten voorfinancieren, aangezien deze niet uit de gelden van de nalatenschap kunnen worden voldaan. Dit laatste blijkt uit de opgestelde boedelbeschrijving en is door eisers 1 en 2 ook niet betwist. De rechtbank ziet onder deze omstandigheden geen reden om vooruitlopend op de vaststelling van de legitieme porties en de erfdelen gedaagden reeds bij dit tussenvonnis te veroordelen om tot betaling van de loonvorderingen over te gaan. De pachtvorderingen 4.21. Eisers hebben bij antwoordakte na comparitie gesteld dat hen uit het boekenonderzoek is gebleken dat de nalatenschap nog een vordering heeft op gedaagden wegens door hen niet betaalde pacht over de jaren 2000 tot en met 2004. Gedaagden hebben hier tegen ingebracht dat de vader de pacht bewust heeft willen verrekenen met door hen ten behoeve van vader verrichte werkzaamheden in het bedrijf en daarnaast beroepen zij zich op verjaring. 4.22. Met betrekking tot het meest verstrekkende verweer overweegt de rechtbank dat ingevolge artikel 3:308 BW vorderingen uit periodieke betaling van –onder meer- pacht verjaren vijf jaar nadat die vorderingen opeisbaar zijn geworden. Dit betekent dat in ieder geval de pachtvorderingen tot en met 2003 zijn verjaard. Of de pachtvordering over het jaar 2004 eveneens is verjaard is afhankelijk van de datum waarop de pacht opeisbaar is geworden. Eisers zullen in de gelegenheid worden gesteld aan te geven of zij hun stelling willen handhaven, gelet op het feit dat het nog slechts om een bedrag van EUR 10.200,- gaat, en gelet op de toelichting van gedaagden waarop zij nog niet hebben kunnen reageren. Zo ja, dan zullen gedaagden toegelaten worden tot het bewijs van hun stelling dat de pachtvordering uit 2004 is verjaard en –voor het geval de pacht later dan op 29 juli 2009 opeisbaar is geworden- dat de vader deze pacht heeft willen verrekenen met ten behoeve van hem door gedaagden verrichte werkzaamheden. De inboedelgoederen 4.23. Met betrekking tot de inboedelgoederen geldt, dat de vader deze aan gedaagden heeft gelegateerd om niet. De waarde van deze inboedelgoederen dient evenwel te worden meegerekend bij de bepaling van de legitimaire massa. Eisers hebben echter geen recht op toedeling in goederen, zodat dit –indien gedaagden niet bereid zijn hieraan mee te werken- niet kan worden afgedwongen. De rechtbank zal de getaxeerde waarde van EUR 3.600,- voor de inboedel aanhouden voor beide nalatenschappen, nu eisers met overlegging van een aanvullende inboedellijst, gebaseerd op de situatie van 25 jaar geleden, onvoldoende hebben onderbouwd dat de waarde van de inboedel op het moment van overlijden van de moeder en de vader substantieel hoger lag dan door Herman Meulendijks Art & Antiques consultancy in opdracht van de notaris getaxeerd.
http://opmaatvoorhetnotariaat.sdu.nl/nbonline/show.do?type=jur&key=BK7178&anchor=
52
Pagina 5 van 6
Tekst Jurisprudentie (Bistro) - OpMaat voor het Notariaat
12-11-12 16:58
5. De beslissing De rechtbank 5.1. bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van 13 januari 2010 voor het nemen van een akte door beide partijen waarin zij zich uitlaten over het aantal en de perso(o)n(en) van de taxateur(s). Eisers kunnen zich bij deze akte eveneens uitlaten over hetgeen in rechtsoverweging 4.22. is vermeld. 5.2. houdt iedere verdere beslissing aan. 5.3. Dit vonnis is gewezen door mr. M.A.C. Hofman, mr. K.I. de Jong en mr. W.S.J. Thijs en in het openbaar uitgesproken op 16 december 2009.?
http://opmaatvoorhetnotariaat.sdu.nl/nbonline/show.do?type=jur&key=BK7178&anchor=
53
Pagina 6 van 6
Tekst Jurisprudentie (Bistro) - OpMaat voor het Notariaat
12-11-12 20:06
OpMaat voor het Notariaat
Sdu Uitgevers
Stel uw vraag U bevindt zich nu buiten de collectie van OpMaat voor het Notariaat! LJN: BP5496 Uitspraak vonnis RECHTBANK AMSTERDAM Sector civiel recht zaaknummer / rolnummer: 350512 / HA ZA 06-2908 Vonnis van 15 december 2010 in de zaak van 1. [A], wonende te --, 2. [B], wonende te --, 3. [C], wonende te --, eisers in conventie, verweerders in reconventie, advocaat mr. E.J. Rasker te Amsterdam, tegen [D], wonende te --, gedaagde in conventie, eiser in reconventie, advocaat mr. F.M.N. Janssen te Amsterdam. Partijen zullen hierna de kinderen dan wel (ieder afzonderljk) [A], [B] en [C] respectievelijk de vader genoemd worden. 1. De procedure 1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit: - de tussenvonnissen van 25 oktober 2006, 24 oktober 2007 en 23 april 2008, - de rolbeslissing van 30 december 2009, waarbij het verzoek van de kinderen tot het houden van een comparitie van partijen is afgewezen, - de akte uitlating rapport mr. [E] van de kinderen van 27 januari 2010, met producties, - de antwoordakte van de vader van 24 februari 2010, - de akte houdende vermeerdering van eis plus overlegging stukken van de kinderen van 24 februari 2010, met producties, - de akte van de vader van 10 maart 2010. 1.2. Ten slotte is vonnis bepaald. 2. De verdere beoordeling In conventie en in reconventie: 2.1. Met inachtneming van wat in de eerdere tussenvonnissen is overwogen, recapituleert de rechtbank als volgt. http://opmaatvoorhetnotariaat.sdu.nl/nbonline/show.do?type=jur&key=BP5496&anchor=
54
Pagina 1 van 8
Tekst Jurisprudentie (Bistro) - OpMaat voor het Notariaat
12-11-12 20:06
2.1.1. Het gaat in deze zaak om de nalatenschap van de moeder van de kinderen tevens, op het moment van haar overlijden (22 juli 2004), echtgenote van de vader. De vader en de moeder waren in gemeenschap van goederen met elkaar gehuwd. Bij testament van 10 juni 2004 heeft de moeder over haar nalatenschap beschikt. Daarbij heeft zij – kort gezegd - bepaald dat haar nalatenschap overeenkomstig de wet zal worden verdeeld, zodat aan de vader alle goederen van de nalatenschap toekomen en aan ieder van de kinderen een geldvordering op de vader ter grootte van hun erfdeel, welke vordering eerst opeisbaar wordt in de in het testament genoemde omstandigheden. In het testament is de vader als executeur benoemd. De vader is hertrouwd. In conventie: 2.1.2. De kinderen hebben bij dagvaarding en akte houdende correctie eis gevorderd, samengevat: voor recht te verklaren dat: 1. de vader door ten onrechte en welbewust in zijn boedelbeschrijving geen melding te maken van de tegoeden op de Bank SocietÊ Generale Luxemburg en grondstukken op Madeira als erfgenaam geen recht meer heeft op deze waardes; 2. de vader paulianeus heeft gehandeld jegens eisers door gelden, geldswaarden en goederen te vervreemden c.q. willens en wetens onder ede een valselijke verklaring af heeft gelegd ter zake van de tot de gemeenschap(pelijke boedel) behorende gelden en zaken; 3. de vader na zijn hertrouwen de facto de bestaande huwelijkse voorwaarden heeft gewijzigd, zodanig dat zijn ten huwelijk aangebrachte vermogen niet langer privÊ-eigendom is gebleven, dan wel zal moeten worden verrekend; 4. de kosten van juridische bijstand die de kinderen ten deze hebben gemaakt ten laste komen van de boedel; met veroordeling van de vader: 5. tot volledige opening van zaken betreffende de in het lichaam van de dagvaarding gemelde vraagpunten door overlegging van de bij brief van 4 maart 2006 gevraagde documenten met heldere schriftelijke toelichting; idem ter zake van andere waardebestanddelen waarvan duidelijk wordt dat de vader deze bewust buiten de boedelbeschrijving heeft gehouden en tekst en uitleg te geven; 6. om rekening en verantwoording af te leggen van zijn taak als executeur testamentair aan een door de rechtbank ten laste van de boedel te benoemen onpartijdige deskundige (notaris); 6a. voorwaardelijk, namelijk ingeval de vader weigert mee te werken aan de vorderingen ex 5 en 6, respectievelijk de rechtbank meent dat de kinderen niet in hun vordering sub 7 kunnen worden ontvangen, de vader af te zetten als executeur met benoeming van een nieuwe executeur / vereffenaar; 7. om de kinderen ieder hun alsdan vastgestelde geldvordering te voldoen; 8. in de kosten van deze procedure. 2.1.3. In het tussenvonnis van 24 oktober 2007 heeft de rechtbank hierover als volgt geoordeeld. De vordering sub 1 is toewijsbaar (rechtsoverweging 4.21). Daartoe heeft zij het volgende overwogen. Vastgesteld werd dat de huwelijksgoederengemeenschap van vader en moeder op de datum van het overlijden van moeder grond in Madeira en banktegoed in Luxemburg omvatte die vader opzettelijk heeft verzwegen. De rechtbank overwoog dat op grond van artikel 3:194 lid 2 BW de deelgenoot die opzettelijk tot de gemeenschap van een nalatenschap behorende goederen verzwijgt, zoek maakt of verborgen houdt, zijn aandeel in die goederen aan de andere deelgenoten verbeurt. Naar het oordeel van de rechtbank betekent dat voor de nalatenschap van de moeder (waartoe die goederen voor de helft behoorden) dat, gelet op haar testament, de vader dit deel van de nalatenschap verbeurt en dat de overige erfgenamen het aandeel van de moeder in die goederen verkrijgen. De vordering sub 2 is toewijsbaar voor zover het betreft het paulianeus handelen van de vader jegens de kinderen door willens en wetens onder ede een valselijke verklaring af te leggen ter zake van de tot de gemeenschap behorende gelden en zaken (rechtsoverweging 4.22). De vordering sub 3 is niet toewijsbaar (rechtsoverweging 4.23). De vordering sub 4 is toewijsbaar (rechtsoverweging 4.25). De vordering sub 5 is toewijsbaar (rechtsoverweging 4.26). De vordering sub 6 is toewijsbaar (rechtsoverwegingen 4.29 en 4.30). In dat kader is bij tussenvonnis van 23 april 2008 mr. [E] als http://opmaatvoorhetnotariaat.sdu.nl/nbonline/show.do?type=jur&key=BP5496&anchor=
55
Pagina 2 van 8
Tekst Jurisprudentie (Bistro) - OpMaat voor het Notariaat
12-11-12 20:06
deskundige benoemd tegenover wie de vader rekening en verantwoording moest afleggen over de alsnog op te stellen boedelbeschrijving. In dat kader is bij tussenvonnis eveneens R.F. van Dijk als deskundige benoemd om de vrije verkoopwaarde van het woonschip [F], --, te --, per 22 juli 2004 te taxeren. 2.2. Bij akte van 24 februari 2010 hebben de kinderen hun eis vermeerderd, in die zin dat aan de vordering sub 1 wordt toegevoegd: , door gelden, in de kluis, te verzwijgen en desgevraagd geen opgaaf te doen van andere waardebestanddelen, respectievelijk door later in zijn informatie naar de deskundige andere waarden, waardebestanddelen, als niet limitatief vermeld in d.d. 27 januari 2010 te verzwijgen, c.q. tegen beter weten in vol te houden dat deze niet bestaan, dan wel lager (de rechtbank leest:) zijn, als erfgenaam/deelgenoot geen recht meer heeft op deze waarden en deze op eerste vordering van eisers dient uit te betalen c.q. af te dragen en aan de vordering sub 2: welke gelden/geldswaarden en goederen daardoor direct door eisers opeisbaar zijn. 2.3. De vader verzet zich in de eerste plaats tegen de vermeerdering van eis omdat volgens hem de rechter in het vonnis van 24 oktober 2007 een eindbeslissing heeft genomen op de vorderingen sub 1 en sub 2. Verder voert de vader aan dat artikel 3:194 BW hier niet van toepassing is. Hij voert daartoe aan dat artikel 3:194 BW zich richt op de onverdeelde mede-eigendom, terwijl met het overlijden van de erflater geen onverdeelde mede-eigendom ontstaat, maar een directe transfer van alle goederen en schulden van de nalatenschap naar de langstlevende. Volgens hem is er ook geen aanleiding voor een analoge toepassing. 2.4. De rechtbank oordeelt als volgt. 2.4.1. Juist is dat de rechtbank in haar tussenvonnis van 24 oktober 2007 over de oorspronkelijke vorderingen sub 1 en sub 2 uitdrukkelijk en zonder voorbehoud heeft beslist en daarmee een – niet in een einduitspraak vervatte – eindbeslissing heeft genomen. Dit vormt op zichzelf geen beletsel voor een vermeerdering van die vorderingen. Dit geldt temeer daar de vermeerdering inhoudt de oorspronkelijke vorderingen aan te vullen en die aanvulling in het verlengde van de oorspronkelijke vorderingen ligt. De rechtbank acht de vermeerdering dan ook niet in strijd met een goede procesorde. Het verzet van de vader tegen de vermeerdering kan niet slagen. 2.4.2. De rechtbank heeft haar beslissingen op de vorderingen sub 1 en sub 2 op artikel 3:194 BW gegrond en geoordeeld dat de vader op grond van dat artikel zijn aandeel in goederen in de nalatenschap van de moeder heeft verbeurd. Het standpunt van de vader ten aanzien van artikel 3:194 BW komt er naar het oordeel van de rechtbank in wezen op neer dat de vader wenst dat de rechtbank terugkomt van deze eerdere beslissingen. De rechtbank stelt voorop dat voor een – niet in een einduitspraak vervatte – eindbeslissing de regel geldt dat daarvan in dezelfde instantie niet meer kan worden teruggekomen, behoudens bijzondere omstandigheden. De eisen van een goede procesorde brengen mee dat de rechter, aan wie is gebleken dat een eerdere door hem gegeven, maar niet in een einduitspraak vervatte eindbeslissing op een onjuiste juridische of feitelijke grondslag berust, bevoegd is om, nadat partijen de gelegenheid hebben gekregen zich dienaangaande uit te laten, over te gaan tot heroverweging van die eindbeslissing, dit om te voorkomen dat hij op een ondeugdelijke grondslag een einduitspraak zou doen. Voor de vraag of heroverweging hier op zijn plaats is, is het volgende van belang. Uitgangspunt is dat artikel 3:194 lid 2 BW geldt voor de bijzondere gemeenschappen die zijn vermeld in artikel 3:189 lid 2, zoals een nalatenschap. In het geval van een nalatenschap strekt het artikel ter bescherming van mede-erfgenamen. Kernvraag is of het artikel ook van toepassing is op een wettelijke verdeling. Artikel 3:194 lid 2 BW is daarop niet rechtstreeks van toepassing, omdat in dat geval de nalatenschap immers al is verdeeld en de mede-erfgenamen ‘slechts’ een vordering op de langstlevende hebben. In de bepalingen over de wettelijke verdeling is geen regeling opgenomen voor het geval sprake is van bedrog bij het verschaffen van informatie. In de artikelen 4:15 en 4:16 BW, die gaan over de informatieverschaffing, boedelbeschrijving en vaststelling van de geldvordering van de mede-erfgenamen in het geval van een wettelijke verdeling, wordt ook niet uitdrukkelijk naar artikel 3:194 lid 2 BW verwezen, terwijl dat wel gebeurt naar andere artikelen in Boek 3 titel 7 BW. Uit de wetsgeschiedenis blijkt echter niet dat artikel 3:194 lid 2 BW welbewust is uitgesloten voor het geval er een wettelijke verdeling is. De rechtbank is van oordeel dat sprake lijkt te zijn van een omissie, mede omdat artikel 3:194 lid 2 BW er juist toe strekt de regel van artikel 4:1110 (oud) BW (welke van toepassing is op alle nalatenschappen) uit te breiden tot vergelijkbare gevallen. In aanmerking nemend dat de eisen van redelijkheid en billijkheid ook de rechtsverhouding tussen partijen (allen erfgenamen) beheersen, is een overeenkomstige toepassing van artikel 3:194 lid 2 BW op de wettelijke verdeling aangewezen om in deze omissie te voorzien. Aldus moet de slotsom zijn dat voor heroverweging geen plaats is en dat de rechtbank in haar http://opmaatvoorhetnotariaat.sdu.nl/nbonline/show.do?type=jur&key=BP5496&anchor=
56
Pagina 3 van 8
Tekst Jurisprudentie (Bistro) - OpMaat voor het Notariaat
12-11-12 20:06
tussenvonnis terecht heeft geoordeeld dat artikel 3:194 lid 2 BW van toepassing is. 2.4.3. Partijen verschillen verder van mening of de vorderingen van de kinderen op grond van 3:194 lid 2 BW thans opeisbaar zijn. Volgens de vader niet; volgens de kinderen wel. Volgens de vader kan toepasselijkheid van artikel 3:194 lid 2 BW er alleen toe leiden dat de niet-opeisbare vordering van de kinderen op de vader wordt verhoogd. Immers in het nieuwe erfrecht worden de goederen, verzwegen of niet, aan de langstlevende toebedeeld en komt aan de kinderen een niet-opeisbare vordering op de langstlevende toe wegens overbedeling. Bij verzwijging van een bestanddeel door de langstlevende zou analoog geredeneerd de niet-opeisbare vordering van de kinderen worden verhoogd met het aandeel van de langstlevende in het door hem verzwegen bestanddeel. Aldus de vader. De rechtbank deelt niet het standpunt van de vader. Juist is dat bij een wettelijke verdeling, zoals hier aan de orde, de goederen van de nalatenschap aan de langstlevende toekomen en dat daartegenover niet-opeisbare vorderingen van de kinderen op de langstlevende staan. Dat deze vorderingen van de kinderen niet-opeisbaar zijn, staat echter los van de vraag of de vorderingen van de kinderen op grond van artikel 3:194 lid 2 BW opeisbaar zijn. Voor de vraag of die vorderingen opeisbaar zijn, is van belang dat artikel 3:194 lid 2 BW het opzettelijk verzwijgen van een bestanddeel sanctioneert met het verbeuren van het aandeel van de verzwijger in dat bestanddeel. In het onderhavige geval kan met verbeuren van het aandeel worden gelijk gesteld het onmiddellijk opeisbaar zijn van de vorderingen, omdat dan, net als bij het verbeuren van het aandeel, de verzwijger geen rechten meer kan doen gelden op zijn aandeel in het verzwegen bestanddeel. Niet-opeisbaarheid van de vorderingen zou feitelijk geen sanctie voor de verzwijgende vader opleveren. In dat geval zou hij immers toch nog volledig gebruik kunnen maken van zijn aandeel in de door hem verzwegen bestanddelen en dat volledig kunnen verteren. Dit klemt temeer daar de vader heeft verklaard dat hij dit ook zal doen. De vorderingen uit hoofde van artikel 3:194 lid 2 BW zouden daarmee illusoir zijn, hetgeen in strijd zou zijn met het sanctiekarakter van artikel 3:194 lid 2 BW. De slotsom kan dan ook niet anders zijn dan dat de vorderingen van de kinderen uit hoofde van artikel 3:194 lid 2 BW opeisbaar zijn. 2.4.4. In het tussenvonnis van 24 oktober 2007 is beslist dat de vader twee bestanddelen opzettelijk heeft verzwegen, namelijk grond in Madeira en banktegoed in Luxemburg, en dat de vader op grond van artikel 3:194 lid 2 BW zijn aandeel in moeders helft van die bestanddelen heeft verbeurd. De kinderen stellen thans dat de vader ook gelden in de kluis heeft verzwegen en hebben hun vordering in die zin vermeerderd. De vader heeft erkend (extra) gelden in de kluis te hebben verzwegen en tevens dat bij toepasselijkheid van artikel 3:194 lid 2 BW daarmee rekening moet worden gehouden. De rechtbank zal daarom, met partijen, ervan uitgaan dat op grond van artikel 3:194 lid 2 BW de vader ook zijn aandeel in moeders helft van de verzwegen gelden in de kluis heeft verbeurd. Gezien het voorgaande betekent dit feitelijk dat de kinderen thans recht hebben op betaling door de vader van 1/8 van de waarde van het hele bestanddeel, namelijk vaders aandeel (1/4) in moeders helft van het bestanddeel. 2.4.5. Bij tussenvonnis van 23 april 2008 is mr. [E] (hierna: [E]) als deskundige benoemd en is aan haar de volgende vraag voorgelegd: Wilt u de vader tegenover u rekening en verantwoording doen afleggen over de alsnog op te stellen boedelbeschrijving, met inachtneming van al hetgeen in het tussenvonnis is overwogen? [E] heeft een concept-boedelbeschrijving met toelichting, gedateerd 19 oktober 2009, opgemaakt. Hierop hebben partijen gereageerd bij brief aan de rechtbank, de vader bij brief van 9 november 2009 en (de raadsman van) de kinderen bij brief van 8 december 2009. Bij de brief van 8 december 2009 hebben de kinderen aangegeven de concept-boedelbeschrijving met toelichting van [E] als haar definitieve rapportage te willen beschouwen, dit om verdere vertraging te voorkomen, en hun commentaar daarop te reserveren tot een later tijdstip in de procedure. Bij hun hierop volgende aktes hebben zij dat gedaan. Kort gezegd stellen de kinderen dat de boedelbeschrijving onvolledig, onduidelijk en op punten onjuist is. Bij antwoordakte heeft de vader verzocht zijn brief van 9 november 2009 als daar herhaald en ingelast te beschouwen. Kort gezegd kan de vader zich vinden in de concept-boedelbeschrijving van [E], maar heeft hij deze in zijn brief van 9 november 2009 willen verduidelijken. De toelichting van [E] houdt onder meer het volgende in: “Aan het opstellen van deze concept-akte is een lange en vrij moeizame weg voorafgegaan. Er bestaat tussen erfgenamen groot verschil van mening over de waardering van bepaalde vermogensbestanddelen, maar het grootste probleem was het verkrijgen van meer zekerheid over de werkelijke samenstelling van de nalatenschap. Gaandeweg is duidelijk geworden dat de boedel een beduidend groter vermogen omvat dan uit de oorspronkelijke, onder ede afgelegde, boedelbeschrijving blijkt. Na een behoorlijk aantal gesprekken met beide partijen en de confrontatie van de executeur met voor handen zijnde stukken (‌) heeft de heer [D] een beter inzicht gegeven in de werkelijke samenstelling van de nalatenschap. Hij heeft bij die gelegenheid en in de daarop http://opmaatvoorhetnotariaat.sdu.nl/nbonline/show.do?type=jur&key=BP5496&anchor=
57
Pagina 4 van 8
Tekst Jurisprudentie (Bistro) - OpMaat voor het Notariaat
12-11-12 20:06
volgende gesprekken, verklaard dat hij thans geen informatie meer achterhoud. Ik kan echter uiteraard op geen enkele wijze in staan voor de volledigheid van de beschrijving. Het thans voorliggende stuk is gebaseerd op alle informatie die ik voor handen had, ik heb geen aanwijzingen meer dat er thans nog vermogensbestanddelen worden verzwegen, maar uiteraard der zaak en zeker ook gezien de ontwikkelingen in het verleden, kan ik daar nooit zekerheid over geven. De boedelbeschrijving is echter ook primair een opgave van de executeur, niet van de notaris. Hetzelfde geldt voor de “plaatsing van de goederen” in de omschrijving. De heer [D] volhardt in het opnemen van de vordering “Lochem” als onderdeel van de huwelijksgoederengemeenschap, hoewel het appartement te Lochem destijds onder een uitsluitingsclausule is verkregen, zijns inziens ontbreekt het causaal verband ter zake. Aangezien de beschrijving zijn verklaring is, heb ik deze beschrijving (en waardering) uiteindelijk (…) te volgen, hij legt immers de verklaring af. (…)” 2.4.6. Met inachtneming van deze toelichting kan uit de boedelbeschrijving en de reacties daarop van partijen het volgen met betrekking tot de verzwegen bestanddelen worden afgeleid: Grond Madeira In haar toelichting heeft [E] weergegeven dat het voor haar onmogelijk is gebleken om een betrouwbare taxateur ter plaatse te vinden. In de concept-boedelbeschrijving is de grond in Madeira gewaardeerd op ! 325.000,--, de “waarde volgens taxatierapporten in bezit executeur”. De kinderen betwisten deze waarde. Zij voeren aan dat de rapporten waarop de waarde is gebaseerd niet zijn overgelegd en zij deze daarom niet kunnen beoordelen. Ook heeft de vader volgens hen geen bankafschriften overgelegd of willen overleggen waaruit de aankoop- en verkoopbedragen blijken. De kinderen gaan daarom uit van een waarde van ! 500.000,-, de waarde die de vader in juli 2005 daaraan heeft gegeven in zijn vermogensoverzicht aan zijn huidige echtgenote. Hierop heeft de vader aangevoerd dat [E] afschriften heeft ontvangen van de koopprijs. Hij betwist niet dat op zijn lijstje voor zijn huidige echtgenote de waarde op ! 500.000,-- is bepaald, maar stelt – naar de rechtbank begrijpt – dat dit bedrag onwerkelijk hoog was. De rechtbank is van oordeel dat het op de weg van de vader had gelegen de taxatierapporten over te leggen waarop de waardering van ! 325.000,-- is gebaseerd. De rechtbank zal daarom uitgaan van de waarde van ! 500.000,--, een waarde die de vader zelf eerder aan de grond in Madeira heeft toegekend. Zijn stelling dat die waarde onwerkelijk hoog was, heeft hij op geen enkele manier onderbouwd. De enkele stelling dat hij [E] afschriften van de koopprijs heeft gegeven, is daartoe onvoldoende, nu daarvan in deze procedure niets is gebleken en het – zeker in dit stadium van de procedure - op zijn weg had gelegen deze stukken over te leggen om zijn standpunt te onderbouwen. Dat betekent dat de kinderen recht hebben op betaling door de vader van 1/8 van het bedrag van ! 500.000,--, aldus ! 62.500,--. Banktegoed Luxemburg In de concept-boedelbeschrijving staat een tegoed vermeld van ! 257,63 (op rekening-courant) en ! 210.358,-- (op spaarrekening), tezamen ! 210.615,63. De kinderen kunnen zich daarin vinden. Dat betekent dat de kinderen op dit punt recht hebben op betaling door de vader van 1/8 van het bedrag van ! 210.615,63, aldus ! 26.326,95. Gelden kluis In de concept-boedelbeschrijving staat aan contanten een bedrag van ! 30.000,-- genoemd. Oorspronkelijk had de vader hier een bedrag van ! 5.000,-- opgegeven. Het verzwegen deel zou dan ! 25.000,-- bedragen. De kinderen hebben hierop verwezen naar een uitspraak van de vader aan zijn accountant [G] eind 2004 dat er ! 40.000,-- aan contanten in de kluis ligt. De vader heeft de gestelde uitspraak van hem aan zijn accountant niet betwist, maar voert aan, zo begrijpt de rechtbank, dat hij zich heeft vergist in de datum van “aangetoonde” opnamen van contant geld bij de bank in Luxemburg, om het extra bedrag van ! 25.000,-- te verklaren. Het is de rechtbank – zonder nadere toelichting, die ontbreekt – niet duidelijk geworden waar de gestelde opnamen van contant geld bij de bank in Luxemburg door de vader zijn aangetoond. Wat daar echter ook van zij, de rechtbank is van oordeel dat de vader niet duidelijk heeft gemaakt dat zijn uitspraak aan de accountant, die hij niet betwist, onjuist was, laat staan dat hij daarvan stukken heeft overgelegd, hetgeen wel op zijn weg had gelegen. De rechtbank zal daarom uitgaan van een bedrag van ! 40.000,-- in de kluis, waarvan ! 35.000,-- is verzwegen. Dat betekent dat de kinderen recht hebben op betaling door de vader van 1/8 van het bedrag van ! 35.000,--, aldus ! 4.375,--. http://opmaatvoorhetnotariaat.sdu.nl/nbonline/show.do?type=jur&key=BP5496&anchor=
58
Pagina 5 van 8
Tekst Jurisprudentie (Bistro) - OpMaat voor het Notariaat
12-11-12 20:06
2.4.7. Op grond van het voorgaande hebben de kinderen in verband met de verzwegen bestanddelen thans recht op betaling door de vader van ! 62.500,-- + ! 26.326,95 + ! 4.375,-- = ! 93.201,95. 2.4.8. Met betrekking tot de waarde van de woonark heeft het volgende te gelden. In het tussenvonnis van 24 oktober 2007 heeft de rechtbank overwogen dat een nieuwe taxatie was aangewezen (rechtsoverweging 4.34). Bij tussenvonnis van 23 april 2008 heeft de rechtbank daartoe deskundige R.F. van Dijk benoemd om de vrije verkoopwaarde van de woonark per 22 juli 2004 te taxeren (rechtsoverweging 3.6). Bij (gelijkluidende) brieven van 13 november 2008 heeft de rechtbank aan partijen laten weten niet langer aanleiding te zien deze deskundige een taxatie te laten verrichten. De inhoud van de brief luidt als volgt: “Bij fax van 7 mei 2008 en 19 september 2008 heeft mr. Janssen namens [D] aangegeven dat partijen reeds beschikken over een in gezamelijke opdracht uitgebracht taxatierapport van de woonboot. [D] heeft daarom aangegeven niet bereid te zijn aan een derde taxatie mee te werken. Mr. Rasker heeft bij fax van 16 mei 2008 en 1 oktober 2008 namens de kinderen bevestigd dat de heer [H] op verzoek van beide partijen op 14 februari 2008 een taxatie heeft verricht. De kinderen maken echter bezwaar tegen deze taxatie, aangezien deze taxatie sterk afwijkt van een door een andere makelaar verrichte taxatie. Voorts hebben de kinderen aangevoerd dat de taxatie niet voldoet aangezien uitsluitend de woonark is getaxeerd en niet de woonark plus ligplaats. [D] dient derhalve aan het in het tussenvonnis bepaalde te voldoen en de kinderen verzoeken de rechtbank daarom te bepalen dat [D] het voorschot dient te voldoen. Nu partijen in gezamenlijk overleg een taxatie door de heer [H] hebben laten verrichten, ziet de rechtbank geen aanleiding om, zoals in het tussenvonnis van 23 april 2008 is bepaald, de heer Van Dijk alsnog een taxatie te laten verrichten. Immers is zowel in het tussenvonnis van 24 oktober 2007 als van 23 april 2008 vooropgesteld dat partijen in onderling overleg een taxatie konden doen plaatsvinden, en dat een taxatie in opdracht van de rechtbank daarmee overbodig zou zijn. Nu er een op gemeenschappelijk verzoek uitgevoerde taxatie is, zijn partijen daaraan ook gebonden tenzij sprake is van zwaarwegende en steekhoudende argumenten voor het tegendeel. Daartoe is voorshands niet voldoende dat een andere makelaar anders heeft getaxeerd. Uit de brief van mr. Rasker begrijpt de rechtbank dat de kinderen zich op het standpunt stellen dat de taxatie van de heer [H] niet voldoet, aangezien de waarde van de ligplaats niet is meegenomen in de taxatie. Naar het zich nu laat aanzien zal een dergelijke omissie op eenvoudige wijze kunnen worden hersteld door de heer [H], middels een aanvullend taxatierapport. De rechtbank gaat ervan uit dat partijen hierom in onderling overleg aan de heer [H] zullen verzoeken. Indien partijen geen overeenstemming mochten bereiken over het laten verrichten van een aanvullende taxatie door de heer [H], dienen partijen dit bij akte aan de rechtbank kenbaar te maken. De rechtbank verzoekt partijen dan om het eerder door de heer [H] uitgebrachte taxatierapport, de vraagstelling aan die deskundige en de aan het taxatierapport ten grondslag liggende stukken in het geding te brengen. De rechtbank zal vervolgens bepalen of een aanvullende taxatie noodzakelijk is, waarbij het vooralsnog in de rede lijkt te liggen dat de rechtbank zo nodig de heer [H] tot zodanige aanvullende taxatie opdracht zal geven.� Bij fax van 19 december 2008 van mr. Rasker hebben de kinderen bij nader inzien erkend dat de in gezamenlijke opdracht door [H] verrichte taxatie tot een bedrag van ! 478.870,-- zowel de waarde van woonboot als die van de ligplaats vertegenwoordigt. De rechtbank is van oordeel dat daarom van de waarde van ! 478.870,-- moet worden uitgegaan. De vervolgens in opdracht van de kinderen door Van Dijk verrichte taxatie, slechts een zichttaxatie, maakt dat niet anders. De rechtbank verwijst in dit verband naar wat zij in voornoemde brief van 13 november 2008 heeft overwogen. De kosten van de taxatie door Van Dijk zullen voor rekening van de kinderen moeten blijven. 2.4.9. Ten aanzien van de overige geschilpunten van partijen acht de rechtbank het raadzaam om een comparitie van partijen te bepalen, om een schikking te beproeven dan wel om het verdere verloop van de procedure te bespreken. Dan zullen onder meer de volgende onderwerpen aan de orde komen: a. de waarde van (de aandelen in) [I] B.V., waarvoor in de concept-boedelbeschrijving een bedrag van ! 301.356,-- is opgenomen; de kinderen willen in dat kader inzage in de boekhouding en in de jaarrekening en beantwoording van hun vragen door een onafhankelijke registeraccountant. De rechtbank is van oordeel dat zij op grond van artikel 4:16 lid 4 BW in beginsel recht op inzage hebben. b. de tegoeden op de diverse bankrekeningen, waarvoor in de concept-boedelbeschrijving een bedrag van ! 614.489,-- is opgenomen. In haar voorlopig rappport heeft [E] dit bedrag als volgt gespecificeerd: (1) girorekening 9483065 ! 108.583,53 en de daaraan gekoppelde spaarrekening ! 308.389,69 (2) Raborekening 32.46.69.917 http://opmaatvoorhetnotariaat.sdu.nl/nbonline/show.do?type=jur&key=BP5496&anchor=
59
Pagina 6 van 8
Tekst Jurisprudentie (Bistro) - OpMaat voor het Notariaat
12-11-12 20:06
Saldo per 31/12/2004 ! 4.883,68 Saldo per 1/1/2004 ! 16.552,14 Internetbonussparen 3030.409.260 nihil (3) girorekening 12.13.675 per 12/10/2007 ! 25.822,85 (4) girorekening 43.76.520 per 12/10/2007 ! 40.341,52 (5) Rabo telespaar 32.83.53.76.15 per 31/12/2004 ! 5.200,-(6) OHRA Bank 73.42.44.517 ! 13.096,73 (7) Spaarbeleg 61.10.254 per 1/1/2005 ! 62.903,77 (8) Rabo Tilburg, beleggingsrekening17.54.64.758 ! 10.200,-(9) ABN AMRO Effectendepot 57.30.60.584 Waarde per 31/12/2004 nihil Waarde per 31/12/2003 ! 4.907,80 (10)ABN AMRO privérekening 57.30.60.584 Saldo per 31/12/2004 nihil Saldo per 31/12/2003 ! 1.218,64 Daarbij heeft [E] opgemerkt dat het bedrag van ! 614.489,-- van de op dat moment aan haar bekende rekeningen lager is dan het oorspronkelijk door de vader in de boedelomschrijving opgenomen bedrag, reden waarom zij de vader heeft verzocht haar mee te delen welke rekening in haar overzicht ontbreekt. Zij heeft daarbij nog aangetekend dat het verschil mogelijk ook verklaard kan worden doordat de peildata die haar ter beschikking stonden vaak niet gelijk vielen met de overlijdensdatum. De kinderen hebben in de brief van hun advocaat van 4 maart 2006 aan de vader, waarnaar zij ook nu weer verwijzen, om kopieën van de bankafschriften over de periode april 2003 – augustus 2004 verzocht. De vader heeft deze stukken niet aan hen verstrekt en, zoals uit het rapport van [E] lijkt te volgen, ook niet aan [E]. De rechtbank is van oordeel dat de kinderen op grond van artikel 4:16 lid 4 BW in beginsel recht hebben op de gevraagde informatie. c. de vorderingen op [C], waarvoor in de concept-boedelbeschrijving de bedragen ! 82.747,70 respectievelijk ! 9.015,88 zijn opgenomen. De kinderen willen een specificatie van die bedragen en een toelichting op de in de concept-boedelbeschrijving onder B.3 opgenomen schuld met betrekking tot deze leningen. De rechtbank is van oordeel dat ook hier geldt dat de kinderen op grond van artikel 4:16 lid 4 BW in beginsel recht hebben op de gevraagde informatie. d. de vordering Lochem, waarvoor in de concept-boedelbeschrijving een bedrag van ! 224.804,-- is opgenomen. Volgens de kinderen gaat het om een bedrag van ! 227.237,92, maar betreft het verschil wellicht de kostenveroordeling. Uit het rapport [E] is het verschil niet te verklaren; uit de stellingen van [D] evenmin. Het is de rechtbank niet duidelijk of met de opneming van de vordering voor dit bedrag in de boedelbeschrijving de bezwaren van de kinderen op dit punt zijn weggenomen. Zo niet dan zullen de kinderen hun standpunt dienen te verduidelijken. Ook zal dan de vader zijn standpunt ter zake dienen te verduidelijken, in het bijzonder zal hij de toelichting in zijn brief van 9 november 2009 dienen te verduidelijken, gelet op de opmerkingen van de kinderen in hun akte van 27 januari 2010. e. de kosten executele f. de pensioenrechten en bonus Tanzania, welke posten volgens de kinderen ten onrechte niet in de boedelschrijving staan vermeld. 3. De beslissing De rechtbank: in conventie: 3.1. beveelt een verschijning van partijen, bijgestaan door hun advocaten, voor het geven van inlichtingen en ter beproeving van een minnelijke regeling op een of meer punten ter terechtzitting van mr. G.A. Bouter-Rijksen in het gerechtsgebouw te Amsterdam aan de Parnassusweg 220 op maandag 7 maart 2011 van 13.00 tot 16.30 uur, 3.2. bepaalt dat partijen dan in persoon aanwezig moeten zijn, 3.3. bepaalt dat de partij die op genoemd tijdstip niet kan verschijnen, binnen twee weken na de datum van dit vonnis schriftelijk en gemotiveerd aan de rechtbank – ter attentie van de roladministratie van de sector ciciel – om een nadere dag- en uurbepaling dient te vragen onder opgave van de verhinderdata van alle partijen in de drie maanden volgend op genoemde datum, 3.4. bepaalt dat indien partijen informatie willen overleggen deze uiterlijk twee weken voor de dag van de zitting aan de rechtbank en de wederpartij moet zijn toegestuurd, in conventie en in reconventie: 3.5. houdt iedere verdere beslissing aan. http://opmaatvoorhetnotariaat.sdu.nl/nbonline/show.do?type=jur&key=BP5496&anchor=
60
Pagina 7 van 8
Tekst Jurisprudentie (Bistro) - OpMaat voor het Notariaat
12-11-12 20:06
Dit vonnis is gewezen door mr. G.A. Bouter - Rijksen en in het openbaar uitgesproken op 15 december 2010.?
http://opmaatvoorhetnotariaat.sdu.nl/nbonline/show.do?type=jur&key=BP5496&anchor=
61
Pagina 8 van 8
16-10-13
ECLI:NL:HR:2013:38, Hoge Raad, 12/00626
ECLI :N L:HR:2013:38 Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
28-06-2013
Datum publicatie
04-07-2013
Zaaknummer
12/00626
Formele relaties
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:BZ7183, Gedeeltelijk contrair
Rechtsgebieden
Civiel recht
Bijzondere kenmerken Cassatie Inhoudsindicatie
Erfrecht. Executeursbenoeming. Testamentair bewind. Taken en bevoegdheden executeur; beheer goederen nalatenschap, art. 4:144 lid 1 BW. Beëindigen beheer na eindigen taak als executeur; art. 4:150 lid 1 BW. Procesrecht. Herstel door Hoge Raad van kennelijke vergissing in uitspraak hof; ontvankelijkheid van het cassatieberoep; art. 31, 32, 399 Rv. Hoge Raad komt terug van HR 18 juni 2010, LJN BL9596, NJ 2010/389 en doet zelf de zaak af.
Vindplaatsen
Rechtspraak.nl
U itspraak
28 juni 2013 Eerste Kamer nr. 12/00626 EE Hoge Raad der Nederlanden Arrest in de zaak van: [verzoeker], wonende te [woonplaats], VERZOEKER tot cassatie, verweerder in het incidenteel cassatieberoep, advocaat: mr. G.S.A.J. Koot-Kuis,
te ge n
1. [verweerster 1], wonende te [woonplaats], 2. [verweerster 2], wonende te [woonplaats], 3. [verweerder 3], wonende te [woonplaats], VERWEERDERS in cassatie, verzoekers in het incidenteel cassatieberoep, advocaten: mr. J. van Duijvendijk-Brand en mr. M.E.M.G. Peletier.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [verzoeker] en de moeders en de zoon.
1 Het geding in feitelijke instanties Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken: a. de beschikking in de zaak rep.nr. 968125/10-83005 (vb.nr.: 1160 en 1411) en rep.nr. 1010665/10-85450 van de kantonrechter te ’s-Gravenhage van 26 april 2011; b. de beschikking in de zaak 200.087.157/01 van het gerechtshof te ’s-Gravenhage van 2 november 2011. De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2 Het geding in cassatie Tegen de beschikking van het hof heeft [verzoeker] beroep in cassatie ingesteld. De moeders en de zoon hebben incidenteel cassatieberoep ingesteld. Het cassatierekest en het
62 uitspraken.rechtspraak.nl/inziendocument?id=ECLI:NL:HR:2013:38&keyword=HR%3a2013%3a38
1/4
16-10-13
ECLI:NL:HR:2013:38, Hoge Raad, 12/00626
verweerschrift tevens houdende incidenteel cassatieberoep zijn aan deze beschikking gehecht en maken daarvan deel uit. De moeders en de zoon hebben geconcludeerd tot verwerping van het principale cassatieberoep. [verzoeker] heeft afgezien van verweer in het incidentele cassatieberoep. De conclusie van de Advocaat-Generaal E.B. Rank-Berenschot strekt in het principaal cassatieberoep tot verwerping en in het incidenteel cassatieberoep tot nietontvankelijkverklaring van verzoekers in hun beroep. De advocaat van [verzoeker] heeft bij brief van 18 april 2013 op die conclusie gereageerd.
3 U itgangspunten in cassatie 3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. (i) Op 24 november 2003 is overleden [betrokkene 1] (hierna: de erflater), die bij testament van 31 augustus 1999 over zijn nalatenschap heeft beschikt. In dit testament heeft de erflater drie met naam genoemde executeurs, onder wie [verzoeker], belast met de tenuitvoerlegging van zijn laatste wil. [verzoeker] is na het terugtreden van de andere twee executeurs als enige executeur overgebleven. De op de benoeming van de drie executeurs betrekking hebbende bepaling in het testament luidt als volgt: "XII. EXECUTEURSBENOEMING Ik benoem tot gezamenlijke uitvoerders van mijn uiterste wilsbeschikkingen, met het recht tot inbezitneming van mijn gehele nalatenschap gedurende de tijd voor de vereffening daarvan vereist, tot beredderaars van mijn boedel en verzorgers van mijn begrafenis of crematie [betrokkene 2], [verzoeker] en [betrokkene 3], allen voornoemd. De voornoemde executeurs-testamentair zijn slechts gezamenlijk bevoegd te handelen. (...) " (ii) Bij testament heeft de erflater bepaald dat zijn vier minderjarige kinderen enig erfgenaam zijn onder de last van een tot het dertigste levensjaar van de kinderen durend bewind. Na een beschikking van het gerechtshof ’s-Gravenhage van 12 januari 2011, waarin het gerechtshof [verzoeker] per gelijke datum heeft ontslagen als bewindvoerder, waren er twee bewindvoerders, te weten [A] B.V., vertegenwoordigd door [betrokkene 4], en [B] B.V., vertegenwoordigd door [betrokkene 5] (hierna: de bewindvoerders). 3.2 [verzoeker] heeft verzocht, voor zover in cassatie van belang, (i) de bewindvoerders te ontslaan, (ii) drie nieuwe testamentaire bewindvoerders te benoemen, (iii) hemzelf tot vereffenaar te benoemen. De kantonrechter heeft (1) bepaald dat de executele eindigt op 1 juli 2011, (2) verstaan dat [verzoeker] als executeur en de moeders als wettelijk erfgenamen daarop een akte einde executele ondertekenen ten overstaan van de boedelnotaris, (3) vastgesteld dat [verzoeker] vanaf 1 juli 2011 in functie is als vereffenaar, en (4) bepaald dat [verzoeker] als vereffenaar omtrent de voortgang daarvan zal rapporteren aan de kantonrechter. 3.3.1 De moeders en de zoon zijn in hoger beroep gegaan. [verzoeker] heeft incidenteel beroep ingesteld. Het hof heeft de bestreden beschikking vernietigd en heeft (1) bepaald dat de executele is geëindigd op 31 december 2009, (2) afgewezen het verzoek van [verzoeker] dat de nalatenschap dient te worden vereffend, (3) [verzoeker] bevolen om rekening en verantwoording af te leggen over zijn werkzaamheden van 1 januari 2010 tot het moment waarop hij de administratie en de overige goederen van de nalatenschap aan de bewindvoerders zal hebben overgedragen. 3.3.2 Het hof heeft, voor zover in cassatie van belang, het volgende overwogen. Ingevolge art. 133 Overgangswet NBW is op de benoeming van een uitvoerder van uiterste wilsbeschikkingen, gedaan voor het tijdstip van het in werking treden van de wet, vanaf dat tijdstip of, indien de executele nadien aanvangt, vanaf dat latere tijdstip, afdeling 6 van titel 5 van Boek 4 BW van toepassing. De erflater heeft het recht van inbezitneming van de gehele nalatenschap gedurende de tijd voor de vereffening daarvan vereist, aan de executeurs toegekend, zodat de in voornoemde bepaling vermelde uitzondering zich te dezen niet voordoet. (rov. 18) Art. 4:149 BW noemt weliswaar een overeenkomst tot het beëindigen van een executele niet als grond voor het einde van de taak van een executeur, maar de betrokkenen zijn het erover eens zijn dat [verzoeker] zijn werkzaamheden als executeur op 31 december 2009 had voltooid. Met de beëindiging van die werkzaamheden, welke de afwikkeling van de nalatenschap betroffen, was derhalve de taak van [verzoeker] als executeur op die datum geëindigd. (rov. 20) Daaraan doet niet af dat het einde van de taak van de executeur niet van rechtswege het einde van zijn beheer met zich meebrengt. De beheersbevoegdheid eindigt immers pas zodra de goederen van de nalatenschap feitelijk aan de erfgenamen, in dit geval de bewindvoerders, ter beschikking zijn gesteld. Dat dit in het onderhavige geval nog niet is gebeurd, is te wijten aan de omstandigheden, waaronder een verschil van inzicht tussen de partijen, die ten tijde van het bereiken van overeenstemming over het einde van de executele speelden. (rov. 21) De wettelijke regeling inzake de vereffening van de nalatenschap is niet van toepassing en de kantonrechter heeft ten onrechte vastgesteld dat [verzoeker] vanaf 1 juli 2011 in functie is als vereffenaar en in die hoedanigheid de werkzaamheden van vereffenaar uitvoert (rov. 26–29).
63 uitspraken.rechtspraak.nl/inziendocument?id=ECLI:NL:HR:2013:38&keyword=HR%3a2013%3a38
2/4
16-10-13
ECLI:NL:HR:2013:38, Hoge Raad, 12/00626
Na de beëindiging van de bevoegdheid tot beheer van de nalatenschap op 1 januari 2010 zijn de bewindvoerders tot het beheer bevoegd, en is [verzoeker] dan ook verplicht om aan de bewindvoerders rekening en verantwoording af te leggen op de wijze die voor de bewindvoerders is bepaald (rov. 33). Het hof heeft geconcludeerd dat [verzoeker] zijn taak als executeur met het oog waarop hem het beheer was opgedragen heeft volbracht, zodat hij bevoegd is zijn beheer te beëindigen door de goederen ter beschikking te stellen van de erfgenamen (in dit geval: de bewindvoerders). Aan hem zal, conform het verzoek van de bewindvoerders, een daartoe strekkend bevel worden gegeven (rov. 36).
4 Beoordeling van het middel in het principale beroep 4.1.1 Klacht 1 is gericht tegen het oordeel dat art. 133 Overgangswet NBW meebrengt dat het thans geldende erfrecht van toepassing is (rov. 18). Het betoogt dat het hof aldus heeft miskend dat in het onderhavige geval het oude recht ten dele blijft gelden, met name voor zover aan de executeur van afdeling 4.5.6 afwijkende bevoegdheden zijn toegekend. Aan [verzoeker] zijn als executeur tevens boedelberedderaar niet alleen de taken toegekend van het opmaken van een boedelbeschrijving, het voldoen van schulden en het beheer, maar ook de bevoegdheid om de boedel in staat van verdeling te brengen. Zolang de nalatenschap niet in staat van verdeling is gebracht, is de taak van [verzoeker] als boedelberedderaar dan ook niet geëindigd, aldus de klacht. 4.1.2 De klacht berust op de opvatting dat de taken en bevoegdheden van een executeur die onder het oude recht tevens was aangewezen tot boedelberedderaar, overeenstemmen met die van de executeur die op grond art. 4:171 BW is benoemd tot afwikkelingsbewindvoerder. Die opvatting is onjuist. Onder het oude recht was de executeur aan wie het bezit van de goederen was toegekend en die was aangesteld tot beredderaar van de boedel, bevoegd met uitsluiting van anderen het beheer over de goederen van de nalatenschap te voeren. Dit stemt overeen met het huidige recht, waarin de executeur, voor zover de erflater niet anders heeft beschikt, ingevolge art. 4:144 lid 1 BW van rechtswege is belast met het beheer van de goederen van de nalatenschap (vgl. HR 21 november 2008, LJN BD5985, NJ 2009/116, rov. 4.2, 4.5). De klacht stuit hierop af. 4.2 Klacht 2 is gericht tegen het oordeel dat de taak van [verzoeker] op 1 januari 2010 is geëindigd nu hij zijn werkzaamheden, die de afwikkeling van de nalatenschap betreffen, per die datum heeft voltooid (rov. 20, 33). De klacht berust op de opvatting dat de taak van een executeur met het recht van beheer die zijn overige werkzaamheden als zodanig heeft voltooid, in ieder geval niet eindigt zolang de executeur niet feitelijk zijn beheer op de voet van art. 4:150 lid 1 BW heeft beëindigd. Die opvatting is onjuist. Art. 4:150 lid 1 BW houdt in dat de executeur die zijn taak, met het oog waarop hem het beheer was opgedragen, heeft volbracht, bevoegd is zijn beheer te beëindigen door de goederen ter beschikking van de erfgenamen te stellen. Gelet op de in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.11 geciteerde parlementaire geschiedenis, beoogt art. 4:150 lid 1 BW te voorkomen dat de beheersbevoegdheid van de executeur van rechtswege zou vervallen wanneer hij zijn taak heeft voltooid. Het einde van de taak van de executeur brengt derhalve niet van rechtswege het einde van het beheer van de executeur mee, maar de executeur zal – na het eindigen van zijn taak – ook het beheer moeten beëindigen. Het einde van het beheer is dus geen voorwaarde voor het eindigen van de taak als executeur, zoals de klacht betoogt, maar juist een (zelfstandig te bewerkstelligen) gevolg daarvan. De klacht stuit hierop af. 4.3 Ook de overige klachten van het middel kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5 Beoordeling van het middel in het incidentele beroep 5.1 Het middel klaagt, kort samengevat, dat het hof in het dictum (achter e) [verzoeker] beveelt om rekening en verantwoording af te leggen over de periode van 1 januari 2010 tot het moment waarop hij de administratie en de overige goederen van de nalatenschap zal hebben overgedragen. Gelet op het petitum en rov. 33 en 34 van de bestreden beschikking moet het echter ervoor worden gehouden dat dit op een kennelijke vergissing berust en dat het hof van oordeel is dat [verzoeker] gehouden is om tevens rekening en verantwoording af te leggen over de periode van 24 november 2003 tot 31 december 2009. Mocht geen sprake zijn van een kennelijke vergissing van het hof maar van een afwijzing van het verzoek, dan berust die afwijzing op een onjuiste rechtsopvatting of onbegrijpelijke motivering. 5.2 Vooropgesteld dient te worden dat art. 399 Rv niet aan de ontvankelijkheid van het beroep van de moeders en de zoon in de weg staat. Deze bepaling houdt in dat beroep in cassatie niet openstaat voor hem die zijn bezwaren kan doen herstellen door dezelfde rechter bij wie de zaak heeft gediend. Voor niet-ontvankelijkheid op grond van art. 399 Rv bestaat evenwel geen aanleiding in het geval dat weliswaar bij diezelfde rechter een verzoek als bedoeld in art. 31 en 32 Rv kan worden ingediend, maar in cassatie ook andere klachten aan de orde zijn gesteld. In dat geval is de proceseconomie immers ermee gediend alle klachten in een uitspraak af te doen. In zoverre komt de Hoge Raad terug van HR 18 juni 2010, LJN BL9596, NJ 2010/389, rov. 4.3.
64 uitspraken.rechtspraak.nl/inziendocument?id=ECLI:NL:HR:2013:38&keyword=HR%3a2013%3a38
3/4
16-10-13
ECLI:NL:HR:2013:38, Hoge Raad, 12/00626
5.3 De klacht is gegrond. De rov. 33 en 34 laten geen andere conclusie toe dan dat [verzoeker] naar het oordeel van het hof ook over de periode waarin hij zijn taak als executeur vervulde rekening en verantwoording moet afleggen. Het hof heeft verzuimd [verzoeker] daartoe overeenkomstig het verzoek van de moeders en de zoon te veroordelen. De Hoge Raad kan op dit punt zelf de zaak afdoen. De Hoge Raad ziet aanleiding de proceskosten in cassatie te compenseren.
6 Beslissing De Hoge Raad: in het principale beroep: verwerpt het beroep; veroordeelt [verzoeker] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de moeders en de zoon begroot op ₏ 347,38 aan verschotten en ₏ 2.200,-- voor salaris. in het incidentele beroep: vernietigt de beschikking van het gerechtshof te ’s-Gravenhage van 2 november 2011, doch uitsluitend voor zover daarin het verzoek is afgewezen om [verzoeker] te bevelen rekening en verantwoording af te leggen over zijn werkzaamheden als executeur in de periode van 24 november 2003 tot en met 31 december 2009; beveelt [verzoeker] binnen dertig dagen na dagtekening van deze beschikking aan de bewindvoerders rekening en verantwoording af te leggen over zijn werkzaamheden als executeur in de periode van 24 november 2003 tot en met 31 december 2009; compenseert de proceskosten aldus, dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president F.B. Bakels als voorzitter en de raadsheren C.A. Streefkerk, A.H.T. Heisterkamp, M.A. Loth en G. de Groot, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.A. Loth op 28 juni 2013 .
65 uitspraken.rechtspraak.nl/inziendocument?id=ECLI:NL:HR:2013:38&keyword=HR%3a2013%3a38
4/4
16-10-13
ECLI:NL:HR:2011:BO9581, voorheen LJN BO9581, Hoge Raad, 09/01393
ECLI :N L:HR:2011:BO9581 Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
18-02-2011
Datum publicatie
18-02-2011
Zaaknummer
09/01393
Formele relaties
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2011:BO9581
Rechtsgebieden
Civiel recht
Bijzondere kenmerken Cassatie Inhoudsindicatie
Erfrecht; uitleg testament; maatstaf van art. 4:46 BW. Hof had ingevolge art. 4:46 lid 1 BW te letten op verhoudingen die uiterste wil kennelijk wenst te regelen en op omstandigheden waaronder uiterste wil is gemaakt. Gedachtegang hof geeft blijk van miskenning van deze maatstaf. Hoge Raad doet zaak zelf af.
Vindplaatsen
Rechtspraak.nl NJ 2011, 353 met annotatie door S. Perrick RvdW 2011, 282 NJB 2011, 462 RFR 2011, 54 RN 2011, 45
U itspraak 18 februari 2011 Eerste kamer 09/01393 DV/MD
Hoge Raad der Nederlanden Arrest in de zaak van: 1. [Eiseres 1], wonende te [woonplaats], 2. [Eiser 2], wonende te [woonplaats], 3. [Eiser 3], wonende te [woonplaats], 4. [Eiseres 4], wonende te [woonplaats], 5. [Eiseres 5], wonende te [woonplaats], eisers tot cassatie, advocaat: mr. M.E.M.G. Peletier,
te ge n [Verweerster], wonende te [woonplaats], VERWEERSTER in cassatie, niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] c.s. en [verweerster]. 1. Het geding in feitelijke instanties Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken: a. de vonnissen in de zaak 258891/HA ZA 06-385 van de rechtbank 's-Gravenhage van 5 april 2006 en 28 maart 2007; b. het arrest in de zaak 105.006.651/01 van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 30 december 2008. Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
66 uitspraken.rechtspraak.nl/inziendocument?id=ECLI:NL:HR:2011:BO9581&keyword=BO9581
1/4
16-10-13
ECLI:NL:HR:2011:BO9581, voorheen LJN BO9581, Hoge Raad, 09/01393
2. Het geding in cassatie Tegen het arrest van het hof hebben [eiser] c.s. beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. Tegen [verweerster] is verstek verleend. De zaak is voor [eiser] c.s. toegelicht door hun advocaat. De conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing.
3. Beoordeling van het middel 3.1. In cassatie staat ter beoordeling de wijze waarop het hof het testament van [betrokkene 1], de vader van de partijen in cassatie (hierna: de erflater), heeft uitgelegd. Daarbij kan van het volgende worden uitgegaan. (i) [Verweerster] is geboren uit het huwelijk van de erflater met [betrokkene 2]. Uit dit huwelijk is in 1972 tevens geboren [betrokkene 3], die in deze procedure geen partij is. (ii) [Eiser] c.s. zijn geboren uit het latere huwelijk van de erflater met [betrokkene 4] dat in 1998 door echtscheiding is ontbonden. Het testament is in 1995, dus tijdens dit huwelijk, opgemaakt. De erflater is in 2004 overleden. (iii) Tussen [verweerster] enerzijds en [eiser] c.s. anderzijds is onenigheid ontstaan over de uitleg van art. VII van het testament in het licht van art. II. Deze bepalingen luiden, voorzover in cassatie van belang, als volgt:
"ERFSTELLING II a. Ik benoem tot mijn erfgenamen: mijn echtgenote, [betrokkene 4], en mijn kinderen, te weten: 1. [eiseres 1], geboren op [geboortedatum] negentien honderd vijf en zeventig; 2. [eiser 2], geboren op [geboortedatum] negentien honderd zes en zeventig; 3. [eiser 3], geboren op [geboortedatum] negentien honderd zeven en zeventig; 4. [eiseres 4], geboren op [geboortedatum] negentien honderd negen en zeventig; en 5. [eiseres 5], geboren op [geboortedatum] negentien honderd twee en tachtig; tezamen en voor gelijke delen. b. Voor het geval een kind v贸贸r mij of gelijktijdig met mij overlijdt met achterlating van afstammelingen, treden deze afstammelingen in de plaats van het overleden kind, op de wijze als bij plaatsvervulling volgens de wet. Mijn kinderen en andere afstammelingen worden hierna ook aangeduid met: mijn overige erfgenamen".
(...) ONTBINDENDE VOORWAARDEN VII Het sub II. tot en met VI. bepaalde vervalt indien ten tijde van mijn overlijden mijn echtgenote of ik een eis of verzoek tot echtscheiding of tot scheiding van tafel en bed heeft/heb ingediend, dan wel tussen ons scheiding van tafel en bed is uitgesproken. In dat geval benoem ik tot mijn erfgenamen: mijn kinderen, tezamen en voor gelijke delen, echter met inachtneming van de regels omtrent plaatsvervulling. (...)
(iv) De artikelen III tot en met V betreffen een ouderlijke boedelverdeling op de voet van het destijds geldende art. 4:1167 BW, tussen de echtgenote [betrokkene 4] en de in art. II onder b genoemde "overige erfgenamen" - te weten: de onder II a. genoemde kinderen en "andere afstammelingen" waarmee klaarblijkelijk zijn bedoeld de onder b genoemde afstammelingen van overleden kinderen die bij plaatsvervulling optreden. Art. VI geeft een bepaling in het geval van niet-berusting door afstammelingen. (v) Op grond van artikel VII heeft de echtscheiding in 1998 tussen de erflater en zijn echtgenote [betrokkene 4] tot gevolg dat de erfstelling in art. II en de ouderlijke boedelverdeling zijn vervallen - en dat daardoor de erfstelling in art. VII van kracht is.
3.2 Tussen partijen is in geschil of [verweerster] (evenals haar broer [betrokkene 3]) naast [eiser] c.s. erfgenaam is. Het geschil spitst zich toe op de betekenis van de woorden "mijn kinderen" in art. VII: zijn dat alle kinderen van de erflater, dus ook die uit zijn eerdere huwelijk met [betrokkene 2], zoals [verweerster] meent, of alleen de kinderen uit het latere huwelijk met [betrokkene 4], zoals [eiser] c.s. bepleiten? De rechtbank heeft beslist ten gunste van laatstgenoemden, maar het hof oordeelde de uitleg van [verweerster] de juiste. 3.3 Vooropgesteld moet worden dat, nu de erflater is overleden na inwerkingtreding op 1 januari 2003 van het huidige erfrecht, de maatstaf voor de uitleg van het testament wordt gegeven door art. 4:46 BW, dat immers ingevolge art. 68a Overgangswet Nieuw BW
67 uitspraken.rechtspraak.nl/inziendocument?id=ECLI:NL:HR:2011:BO9581&keyword=BO9581
2/4
16-10-13
ECLI:NL:HR:2011:BO9581, voorheen LJN BO9581, Hoge Raad, 09/01393
onmiddellijke werking heeft. Het hof had dus ingevolge het eerste lid van art. 4:46 te letten op de verhoudingen die de uiterste wil kennelijk wenst te regelen en op de omstandigheden waaronder de uiterste wil is gemaakt. 3.4 Het hof heeft zijn beslissing dat ingevolge art. VII van het testament ook [verweerster] tot erfgenaam is benoemd, in rov. 14 als volgt gemotiveerd: "De bedoeling van erflater op het moment dat hij zijn uiterste wil maakt, is primair van belang. Het hof gaat ervan uit dat de notaris bij het vastleggen van de uiterste wil van erflater de bedoeling van erflater in het testament heeft weergegeven. De tekst van het testament heeft bij de uitleg een belangrijke betekenis. Op het moment dat erflater zijn uiterste wil formuleerde, wist hij dat appellante zijn kind was. In het testament van erflater is expliciet vermeld dat de erfstelling ten behoeve van zijn echtgenote en ge誰ntimeerden komt te vervallen indien aan de ontbindende voorwaarde is voldaan. In het onderhavige geval heeft de ontbindende voorwaarde zich voorgedaan, hetgeen tot gevolg heeft dat de erfstelling ten behoeve van ge誰ntimeerden is komen te vervallen. Op het moment dat erflater zijn uiterste wil heeft geformuleerd heeft hij - behoudens hetgeen onder II van het testament van erflater is gesteld geen voorbehoud gemaakt wie van zijn kinderen tot erfgenaam worden geroepen. Het hof is van oordeel dat, op het moment dat erflater zijn uiterste wil formuleerde, het zijn bedoeling is geweest dat al zijn kinderen tot erfgenaam zouden worden benoemd indien de ontbindende voorwaarde - zoals geformuleerd in het testament van erflater - zich zou voordoen. De grief treft doel."
3.5.1 In de gedachtegang van het hof die heeft geleid tot zijn oordeel (zakelijk samengevat) dat de erflater bij het opmaken van zijn testament heeft bedoeld al zijn kinderen tot erfgenaam te benoemen indien de ontbindende voorwaarde in art. VII zou worden vervuld, spelen de volgende factoren een rol: (a) dat de notaris bij het vastleggen van de uiterste wil de bedoeling van de erflater in het testament heeft weergegeven, en dat toen de erlater zijn uiterste wil formuleerde hij (b) wist dat [verweerster] zijn kind was en (c) geen voorbehoud heeft gemaakt wie van zijn kinderen tot erfgenaam zouden worden benoemd, behoudens het bepaalde in art. II. 3.5.2 Deze gedachtegang geeft blijk van een miskenning van de maatstaf die het hof, zoals hiervoor in 3.3 is overwogen, had aan te leggen. In de eerste plaats heeft het hof bij zijn uitleg van art. VII niet betrokken dat het testament in art. II tot en met V de verhouding tussen de echtgenote [betrokkene 4] en de kinderen (en hun afstammelingen optredende bij plaatsvervulling) uit haar huwelijk met de erflater wenst te regelen met name door een ouderlijke boedelverdeling op de voet van het toenmalige art. 4:1167 BW. Dit is een indicatie die zich niet wel laat rijmen met de conclusie van het hof dat de erflater op het moment dat hij zijn uiterste wil heeft geformuleerd - behoudens hetgeen onder II van het testament is gesteld - geen voorbehoud heeft gemaakt wie van zijn kinderen tot erfgenaam worden geroepen. Het omgekeerde ligt meer in de rede, namelijk dat de erflater in het testament alleen de verhouding ten opzichte van zijn kinderen uit het huwelijk met alleen zijn vrouw [betrokkene 4] heeft willen regelen.
3.5.3 Voorts is de gedachtegang van het hof niet goed te begrijpen in het licht van de volgende omstandigheid waaronder het testament is opgemaakt en waaraan het hof evenmin aandacht heeft geschonken. Het toenmalige art. 4:1169 BW bepaalde, zakelijk weergegeven, dat indien de verdeling niet gemaakt was tussen alle ten tijde van het overlijden in leven zijnde kinderen, de verdeling geheel en al nietig zou zijn. Tegen deze achtergrond leidt het feit dat bij de ouderlijke boedelverdeling slechts de kinderen (en hun eventuele afstammelingen) uit het huwelijk tussen de erflater en [betrokkene 4] zijn betrokken, tot de voor de hand liggende conclusie dat de notaris, die de sanctie van art. 1169 (oud) moet hebben gekend, niet ervan op de hoogte was dat de erflater nog andere kinderen uit een eerder huwelijk had. Daarom valt niet te begrijpen dat het hof, dat tot uitgangspunt heeft genomen dat de notaris bij het vastleggen van de uiterste wil de bedoeling van de erflater in het testament heeft weergegeven, - kennelijk - heeft aangenomen dat de notaris, bij het vastleggen van de uiterste wil van de erflater in art. VII met de benoeming van "mijn kinderen" tot erfgenamen, een bedoeling van de erflater heeft weergegeven die ook zijn niet in art. II genoemde kinderen omsloot. Aangenomen moet dan ook worden dat de notaris met het opnemen van de woorden "mijn kinderen" als bedoeling van de erflater heeft weergegeven dat niet zijn vrouw [betrokkene 4] maar nog uitsluitend kinderen uit zijn huwelijk met haar erfgenamen zouden zijn. 3.6.1 De op het voorgaande gerichte klachten van het middel slagen. Het bestreden arrest kan niet in stand blijven. 3.6.2 Gelet op wat hiervoor is overwogen kan de Hoge Raad zelf de zaak afdoen. Hetgeen hiervoor is overwogen leidt tot de conclusie dat de erflater met "mijn kinderen" in art. VII van het testament zijn in art. II onder a genoemde kinderen heeft bedoeld. Dit betekent dat het vonnis van de rechtbank zal worden bekrachtigd. De compensatie van de proceskosten in hoger beroep wordt gehandhaafd. Ook in cassatie worden de proceskosten gecompenseerd.
4. Beslissing
68 uitspraken.rechtspraak.nl/inziendocument?id=ECLI:NL:HR:2011:BO9581&keyword=BO9581
3/4
16-10-13
ECLI:NL:HR:2011:BO9581, voorheen LJN BO9581, Hoge Raad, 09/01393
De Hoge Raad: vernietigt het arrest van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 30 december 2008 behoudens ten aanzien van de proceskosten; bekrachtigt het vonnis van de rechtbank 's-Gravenhage van 28 maart 2007; compenseert de kosten van het geding in cassatie aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit arrest is gewezen door de vice-president D.H. Beukenhorst als voorzitter en de raadsheren E.J. Numann, J.C. van Oven, W.D.H. Asser en C.E. Drion, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 18 februari 2011.
69 uitspraken.rechtspraak.nl/inziendocument?id=ECLI:NL:HR:2011:BO9581&keyword=BO9581
4/4
16-10-13
ECLI:NL:HR:2013:BY2595, voorheen LJN BY2595, Hoge Raad, 11/03946
ECLI :N L:HR:2013:BY 2595 Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
08-02-2013
Datum publicatie
08-02-2013
Zaaknummer
11/03946
Formele relaties
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:BY2595 In cassatie op : ECLI:NL:GHAMS:2011:BQ4751, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
Rechtsgebieden
Civiel recht
Bijzondere kenmerken Cassatie Inhoudsindicatie
Uitleg testament, maatstaf, art. 4:46 lid 1 en 2 BW; door uiterste wil beoogde verhoudingen, duidelijke zin, gebruik van daden of verklaringen van erflater die niet in het testament zijn vervat.
Vindplaatsen
Rechtspraak.nl NJ 2013, 238 met annotatie door S. Perrick NJB 2013, 392 RvdW 2013, 251 RFR 2013, 51
U itspraak 8 februari 2013 Eerste Kamer 11/03946 TT/AS
Hoge Raad der Nederlanden Arrest in de zaak van: [Eiseres], wonende te [woonplaats], EISERES tot cassatie, advocaat: aanvankelijk mr. R.A.A. Duk en mr. P.A. Ruig, thans mr. M.J. Schenck,
te ge n 1. [Verweerster 1], wonende te [woonplaats], 2. [Verweerster 2], wonende te [woonplaats], 3. [Verweerder 3], wonende te [woonplaats], VERWEERDERS in cassatie, advocaat: mr. J. van Duijvendijk-Brand.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiseres] en [verweerder] c.s. 1. Het geding in feitelijke instanties Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken: a. de vonnissen in de zaak 394842 / HA ZA 08-1040 van de rechtbank Amsterdam van 18 juni 2008, 4 februari 2009 en 17 maart 2010; b. het arrest in de zaak 200.069.473/01 van het gerechtshof te Amsterdam van 3 mei 2011. Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie Tegen het arrest van het hof heeft [eiseres] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
70 uitspraken.rechtspraak.nl/inziendocument?id=ECLI:NL:HR:2013:BY2595
1/3
16-10-13
ECLI:NL:HR:2013:BY2595, voorheen LJN BY2595, Hoge Raad, 11/03946
[Verweerder] c.s. hebben geconcludeerd tot verwerping van het beroep. De zaak is voor [eiseres] toegelicht door mr. M.J. Schenck en mr. M.V.E.E. Jansen, advocaat te Amsterdam, en voor [verweerder] c.s. door mr. J. Van Duijvendijk-Brand en mr. M.E.M.G. Peletier, advocaat bij de Hoge Raad. De conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing ter verdere behandeling en beslissing.
3. Beoordeling van het middel 3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. (i) Op 3 februari 2006 is [betrokkene 1] (hierna: de erflater) overleden. Hij is in eerste echt gehuwd geweest met [betrokkene 2]. Dat huwelijk is door het overlijden van [betrokkene 2] op 28 mei 1989 ontbonden. Uit het huwelijk met [betrokkene 2] zijn drie kinderen geboren (hierna ook: [verweerder] c.s.). Ten tijde van zijn overlijden was de erflater in tweede echt gehuwd met [eiseres]. (ii) In een brief van 10/15 september 2002 hebben de erflater en [eiseres] aan notaris [betrokkene 3] (hierna: de notaris) geschreven over hun voornemen hun huwelijksgoederenregime en hun testament te wijzigen teneinde te bewerkstelligen dat [eiseres] na het overlijden van de erflater zo goed mogelijk verzorgd achterblijft en kan beschikken over zijn vermogen. Het is de bedoeling, aldus de brief, dat de kinderen van de erflater niet zullen kunnen beschikken over het vermogen van de erflater tot na de dood van [eiseres]. (iii) Op 16 januari 2003 heeft de erflater bij testament, verleden door de notaris, laatstelijk over zijn nalatenschap beschikt. De erflater heeft in dat testament alle eerdere uiterste wilsbeschikkingen herroepen en bepaald dat hij niet afwijkt van de wettelijke erfopvolging of van de wettelijke regels van plaatsvervulling. Verder heeft hij bepaald dat zijn nalatenschap overeenkomstig de wet zal worden verdeeld, met als gevolg dat alle tot zijn nalatenschap behorende goederen door zijn echtgenote [eiseres] worden verkregen terwijl de voldoening van de schulden van de nalatenschap voor haar rekening komt. Ieder van zijn overige erfgenamen, [verweerder] c.s., verkrijgt een geldvordering ten laste van [eiseres] ter grootte van de waarde van zijn erfdeel. (iv) Het testament bevat voorts de volgende bepaling: "Ik hef de verplichting op van mijn echtgenote tot overdracht van goederen aan mijn kinderen (ter voldoening aan hun vordering) als bedoeld in de artikelen 4:19 en 4:20 Burgerlijk Wetboek."
(v) Op 10 januari 2008 heeft de notaris ten overstaan van notaris [betrokkene 4] te 'sGravenhage een verklaring afgelegd die is opgenomen in een notariĂŤle akte van diezelfde datum. De verklaring houdt het volgende in: "Op zestien januari tweeduizend drie passeerde ik een testament van [betrokkene 1] (...) Daarbij werden door de testateur enkele wilsrechten aan de kinderen ontzegd. (...) Ten deze verklaar ik als "instrumenterend notaris", dat ten deze sprake is van een schrijffout of kennelijke misslag in de zin van artikel 45 lid 2 Wet op het notarisambt. De uitsluiting in het testament van de artikelen 4:19 en 4:20 BW is zinloos. Tijdens de besprekingen, die door mij met de erflater zijn gevoerd heeft de erflater mij op het hart gedrukt, dat de wilsrechten uitgesloten dienden te worden. Het was zijn wens dat zijn echtgenote zonder enige belemmering verzorgd achterbleef, te meer omdat zij geen pensioen zou genieten. Tijdens een telefoongesprek de dato elf april tweeduizend twee heeft de testateur benadrukt dat zijn vrouw onbelemmerd moest kunnen doorleven na zijn overlijden. (...) Concluderend merk ik op: De testateur, [betrokkene 1], heeft jegens mij benadrukt dat de wilsrechten, als bedoeld in artikel 4:21 en 4:22 uitgesloten dienden te worden. De wens van de erflater wordt onmiskenbaar weergegeven in mijn bovenstaande verklaring. Het door mijn kantoor opgemaakte en door mij gepasseerde testament van de testateur/erflater vermeldt de uitsluiting van twee niet toepasselijke wilsrechten. Per ongeluk worden deze bepalingen in het testament vermeld. Het betreft hier schrijffouten en kennelijke misslagen als bedoeld in artikel 45 van de Wet op het notarisambt. Erflater wenste dat de wilsrechten van de artikelen 4:21 en 4:22 BW werden uitgesloten. Het testament van de erflater moet dan ook op deze wijze (uitsluiting van de artikelen 4:21 en 4:22) gelezen worden."
3.2.1 In dit geding, dat door [verweerder] c.s. aanhangig is gemaakt met een vordering die in hoger beroep en in cassatie geen rol meer speelt, heeft [eiseres] in reconventie een verklaring voor recht gevorderd, inhoudende dat het testament aldus moet worden uitgelegd dat de wilsrechten van de artt. 4:21 en 4:22 BW zijn uitgesloten, althans dat art. 4:21 BW is uitgesloten. Zij heeft daaraan ten grondslag gelegd dat het testament een kennelijke verschrijving bevat, dat het de bedoeling van de erflater is geweest de wilsrechten van de artt. 4:21 en 4:22 BW uit te sluiten en dat het uitsluiten van de wilsrechten van de artt. 4:19 en 4:20
71 uitspraken.rechtspraak.nl/inziendocument?id=ECLI:NL:HR:2013:BY2595
2/3
16-10-13
ECLI:NL:HR:2013:BY2595, voorheen LJN BY2595, Hoge Raad, 11/03946
in het onderhavige geval zinloos is. De rechtbank heeft de vordering van [eiseres] afgewezen.
3.2.2 In hoger beroep heeft [eiseres] haar eis vermeerderd met een subsidiaire vordering, strekkende tot een verbod aan [verweerder] c.s. om de wilsrechten van de artt. 4:21 en 4:22, althans van art. 4:21 uit te oefenen, op de grond dat uitoefening van die wilsrechten naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn. Het hof heeft overwogen dat noch de primaire noch de subsidiaire vordering kan worden toegewezen. Met betrekking tot de primaire vordering overwoog het hof, samengevat, het volgende. De maatstaf voor de uitleg van het testament wordt gegeven door art. 4:46 BW. (rov. 3.4) Ingevolge lid 1 van dat artikel dient bij de uitleg van een testament steeds rekening te worden gehouden met de verhoudingen die de uiterste wil kennelijk wenst te regelen en met de omstandigheden waaronder de uiterste wil is opgemaakt. (rov. 3.5) Partijen zijn het erover eens dat het opnemen van de bepaling dat [verweerder] c.s zich niet kunnen beroepen op de wilsrechten van de artt. 4:19 en 4:20 BW zinloos was. De in die bepalingen geregelde situaties deden zich ten tijde van het opmaken van het testament niet voor en zouden zich ook in de toekomst niet meer kunnen voordoen. De notaris heeft op 10 januari 2008 verklaard dat het gaat om een schrijffout en dat de erflater hem destijds op het hart heeft gedrukt dat de wilsrechten van de artt. 4:21 en 4:22 BW dienden te worden uitgesloten. (rov. 3.6) In het testament is bij vergissing de toepassing van de wilsrechten van art. 4:19 en 4:20 BW uitgesloten. Het gaat dus niet zozeer om de uitleg van de woorden "de artikelen 4:19 en 4:20 Burgerlijk Wetboek", maar om de mogelijkheid deze vergissing - die pas aan het licht is gekomen na het overlijden van de erflater - te herstellen. De in rov. 3.5 genoemde uitlegregels zien niet op die situatie. (rov. 3.7) Voor verbetering van vergissingen geeft art. 4:46 lid 3 BW een voorschrift: een klaarblijkelijke vergissing van de erflater in de aanduiding van een persoon of goed kan onder omstandigheden verbeterd worden. Art. 4:46 lid 3 is hier niet toepasselijk en het hof acht analogische toepassing van die bepaling in dit geval niet toegelaten. (rov. 3.8) Het gaat hier niet om een kennelijke schrijffout of kennelijke misslag in de zin van art. 45 Wet op het notarisambt. De voorgestane "verbetering" is immers een wezenlijke aanvulling die de inhoud van het testament wijzigt. (rov. 3.9) Met betrekking tot de subsidiaire vordering overwoog het hof dat [eiseres] onvoldoende heeft aangevoerd om een beroep op art. 6:248 lid 2 BW te honoreren.
3.3 Onderdeel 1, dat opkomt tegen rov. 3.6-3.8, klaagt in de kern dat het hof ten onrechte geen toepassing heeft gegeven aan de uitlegregels zoals neergelegd in art. 4:46 lid 1 en lid 2 BW. De klacht is gegrond. Ingevolge art. 4:46 lid 1 dient bij de uitleg van een uiterste wilsbeschikking te worden gelet op de verhoudingen die de uiterste wil kennelijk wenst te regelen en op de omstandigheden waaronder de uiterste wil is opgemaakt. Art. 4:46 lid 2 bepaalt dat daden of verklaringen van de erflater buiten de uiterste wil slechts dan voor uitleg van een uiterste wilsbeschikking mogen worden gebruikt indien deze uiterste wil zonder die daden of verklaringen geen duidelijke zin heeft. Het hof heeft - in cassatie niet bestreden - vastgesteld dat de bepaling in het testament dat [verweerder] c.s. zich niet kunnen beroepen op de wilsrechten van de art. 4:19 en 4:20 BW, zinloos was. Dit brengt mee dat de uitleg van het testament aan de hand van de maatstaf van art. 4:46 lid 1 BW tot de slotsom leidt dat het testament in zoverre geen "duidelijke zin" heeft als bedoeld in art. 4:46 lid 2 BW. Tegen die achtergrond heeft het hof miskend dat op de voet van art. 4:46 lid 2 bij de uitleg van het onderhavige testament daden of verklaringen van de erflater mochten worden gebruikt die niet in dat testament zijn vervat, zoals in dit geval de wens van de erflater die blijkt uit de hiervoor in 3.1 onder (v) weergegeven verklaring van de notaris van 10 januari 2008 alsook uit de hiervoor in 3.1 onder (ii) genoemde brief van de erflater en [eiseres] aan de notaris. Het oordeel van het hof geeft derhalve blijk van een onjuiste rechtsopvatting, zodat het bestreden arrest niet in stand kan blijven.
3.4 De overige onderdelen behoeven gezien het voorgaande geen behandeling. 4. Beslissing De Hoge Raad: vernietigt het arrest van het gerechtshof te Amsterdam van 3 mei 2011; verwijst het geding naar het gerechtshof Den Haag ter verdere behandeling en beslissing; veroordeelt [verweerder] c.s. in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiseres] begroot op â‚Ź 486,99 aan verschotten en â‚Ź 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, J.C. van Oven, C.A. Streefkerk en A.H.T. Heisterkamp, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.A. Loth op 8 februari 2013.
72 uitspraken.rechtspraak.nl/inziendocument?id=ECLI:NL:HR:2013:BY2595
3/3
Rechtspraak.nl - LJN: bw8392
12-11-12 19:57
LJN: BW8392, Gerechtshof Leeuwarden , 200.081.138-01 Datum uitspraak: Datum publicatie:
12-06-2012 14-06-2012
Rechtsgebied: Handelszaak Soort procedure: Hoger beroep Inhoudsindicatie: Erfrecht. Legitieme portie. Recht op inzage en afschriften. Art. 4:78 BW. Procesrecht. Procesgevolmachtigde. Vindplaats(en):
Rechtspraak.nl
Uitspraak Arrest d.d. 12 juni 2012 Zaaknummer 200.081.138/01 (zaaknummer rechtbank: 78022/HA ZA 10-122)
HET GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN Arrest van de tweede kamer voor burgerlijke zaken in de zaak van: 1. [appellant 1], wonende te [woonplaats], hierna te noemen: [appellant 1], 2. [appellant 2], wonende te [woonplaats], hierna te noemen: [appellant 2], appellanten, in eerste aanleg: eisers, hierna gezamenlijk te noemen: [appellanten], advocaat: J.P. Schrale-Oranje, kantoorhoudende te Roden, die ook heeft gepleit,
tegen
[ge誰ntimeerde], wonende te [woonplaats], ge誰ntimeerde, in eerste aanleg: gedaagde, hierna te noemen: [ge誰ntimeerde], advocaat: mr. M.J.J.M. van Roosmaalen, kantoorhoudende te Emmen, die ook heeft gepleit. Het geding in eerste instantie In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in de vonnissen uitgesproken op 14 april 2010 en 20 oktober 2010 door de rechtbank Assen, hierna te noemen de rechtbank. Het geding in hoger beroep Bij exploot van 13 januari 2011 is door [appellanten] hoger beroep ingesteld van het vonnis d.d. 20 oktober 2010, hierna te noemen het beroepen vonnis, met dagvaarding van [ge誰ntimeerde] tegen de zitting van 15 maart 2011.
http://zoeken.rechtspraak.nl/detailpage.aspx?ljn=bw8392
Pagina 1 van 3
73
Rechtspraak.nl - LJN: bw8392
12-11-12 19:57
De conclusie van de memorie van grieven luidt: 'bij arrest te vernietigen het vonnis van de Rechtbank Assen, sector civiel van 20 oktober 2010 en, opnieuw rechtdoende, de vorderingen van de zonen alsnog toe te wijzen en de dochter te veroordelen in de kosten op de procedure in beide instanties.' Bij memorie van antwoord is door [geïntimeerde] verweer gevoerd met als conclusie: 'appellanten niet ontvankelijk te verklaren in hun hoger beroep, dan wel de vorderingen af te wijzen en het vonnis van de Rechtbank Assen, sector civiel van 20 oktober 2010 te bekrachtigen, met veroordeling van de zoons in de proceskosten van de beide procedures.' Ter gelegenheid van de pleidooien hebben [appellanten] een akte genomen. Vervolgens hebben partijen hun zaak doen bepleiten onder overlegging van pleitnota's door hun advocaten. Ten slotte heeft het hof een dag bepaald waarop arrest zal worden gewezen. In overleg met partijen zal recht worden gedaan op het zijdens [appellanten] ingezonden pleitdossier. De grieven [appellanten] hebben zes grieven opgeworpen. De beoordeling De vaststaande feiten 1. Het hof gaat uit van de volgende, in hoger beroep vaststaande feiten: (i) [in 2007] is te [woonplaats], haar laatste woonplaats overleden [erflaatster], geboren [in 1915], hierna te noemen de erflaatster. (ii) De erflaatster is gehuwd geweest met [echtgenoot], overleden [in 1979], uit welk huwelijk geboren en in leven zijn: [kind 1], [appellant 1], [geïntimeerde] en [appellant 2]. (iii) Bij openbaar testament, op 23 februari 2001 verleden voor [notaris], notaris te [adres], heeft de erflaatster [geïntimeerde] tot enig erfgenaam van haar nalatenschap benoemd alsmede tot executeur daarvan. (iv) Zij heeft voorts bij het voornoemde openbare testament het volgende bepaald: 'Voor het geval ik kom te overlijden na invoering van het nieuwe erfrecht en de wet mij deze bevoegdheden toekent, maak ik nog de volgende beschikkingen: a (…) b Indien en voor zover één van mijn overige afstammelingen een beroep doet/doen op zijn/haar/hun legitieme portie, zal deze eerst opeisbaar zijn na het overlijden van [geïntimeerde] (art. 4.3.3.11b NBW). Voorts bepaal ik dat mijn overige kinderen (en hun afstammelingen) geen gebruik zullen kunnen maken van de hen onder het nieuwe erfrecht mogelijk toekomende wilsrechten.' De vorderingen van [appellanten] als oorspronkelijk eisers 2. [appellanten] hebben als oorspronkelijk eiseres gevorderd: 'bij vonnis, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad binnen een termijn van 6 weken na datum vonnis, onder oplegging van een dwangsom van ! 1000,- voor iedere dag dat executeur in gebreke blijft: I Gedaagde te veroordelen tot nakoming van haar taak van executeur, in het bijzonder door ter beschikking stellen van de gehele financiële boekhouding, waaronder bankafschriften en andere financiële informatie, die nodig is om de omvang van de legitieme massa te kunnen vaststellen, II. primair vanaf 1973, III. subsidiair vanaf 1979, IV. meer subsidiair vanaf 1999, V. meer subsidiair, zo die gegevens niet beschikbaar zijn alle gegevens van de samenleving van http://zoeken.rechtspraak.nl/detailpage.aspx?ljn=bw8392
Pagina 2 van 3
74
Rechtspraak.nl - LJN: bw8392
12-11-12 19:57
erflaatster en executeur gezamenlijk op moment van overlijden om dat vermogen bij helfte te delen. VI. gedaagde tevens op te dragen al die schenkingen, zowel materi谷le als formele, in te brengen, die nodig zijn om de legitieme aan [appellanten] te kunnen voldoen. VII. gedaagde te veroordelen tot betaling, tegen behoorlijk bewijs van kwijting, aan eiser de hem toekomende legitieme, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet. VIII. Gedaagde te veroordelen in de kosten van dit geding.'
De beslissing in eerste aanleg 3. De rechtbank heeft bij het beroepen vonnis de vorderingen van [appellanten] afgewezen en de kosten van het geding gecompenseerd in die zin dat elke partij de eigen kosten draagt. Met betrekking tot de grief I: 4. Grief I is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat enkel [appellant 1] en niet daarenboven ook [appellant 2] als eiser in het geding in eerste aanleg is aan te merken, zoals in rechtsoverweging 4.1 van het beroepen vonnis tot uitdrukking komt. Blijkens de inleidende dagvaarding treedt [appellant 1] ook namens [appellant 2] op. Nu het rechtens toelaatbaar is om in een geding door tussenkomst van een procesgevolmachtigde als eiser op te treden en [ge誰ntimeerde] de bevoegdheid van [appellant 1] om ook namens van [appellant 2] als eiser op te treden niet heeft betwist, heeft [appellant 2] ook als oorspronkelijk eiser te gelden en heeft hij bijgevolg ook bevoegdelijk geappelleerd. Grief I is derhalve terecht opgeworpen. Of dat [appellanten] zal baten, moet hierna blijken. Met betrekking tot de overige grieven: 5. Uit de toelichting op de grieven leidt het hof af dat [appellanten] met de overige grieven enkel de toewijsbaarheid van hun in rechtsoverweging 2 onder I tot en met V vermelde vorderingen als oorspronkelijk eisers opnieuw aan de orde stellen. Ten pleidooie hebben [appellanten] hun standpunt nader omlijnd in die zin dat het te dezen gaat om de schending van de legitieme portie van [appellanten] in de nalatenschap van de erflaatster door giften die de erflaatster naar hun stellingen aan [ge誰ntimeerde], meer in het bijzonder die welke de erflaatster uit de restant-verkoopopbrengst van het door de erflaatster in 1999 verkochte huis te [adres] zou hebben gedaan. [ge誰ntimeerde] heeft ten verwere aangevoerd dat zij alle bescheiden van de nalatenschap waarover zij de beschikking heeft, in het geding heeft gebracht. Mede in het licht van dat verweer hebben [appellanten] naar het oordeel van het hof onvoldoende onderbouwd en geconcretiseerd, welke bescheiden van de nalatenschap zij op de voet van art. 4:78 BW ter inzage wensen te hebben dan wel in afschrift wensen te ontvangen. 6. De overige grieven treffen daarom geen doel. De slotsom 7. Hert beroepen vonnis dient te worden bekrachtigd. Gelet op de familierelatie tussen partijen, zal het hof de kosten van het geding in hoger beroep compenseren.
De beslissing Het gerechtshof: bekrachtigt het beroepen vonnis; compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin dat elke partij haar eigen kosten draagt. Aldus gewezen door mrs. W. Breemhaar, voorzitter, K.M. Makkinga en R. Ch. Verschuur en uitgesproken door de rolraadsheer ter openbare terechtzitting van dit hof van dinsdag 12 juni 2012 in bijzijn van de griffier.
http://zoeken.rechtspraak.nl/detailpage.aspx?ljn=bw8392
Pagina 3 van 3
75
Tekst Jurisprudentie (Bistro) - OpMaat voor het Notariaat
12-11-12 19:49
OpMaat voor het Notariaat
Sdu Uitgevers
Stel uw vraag U bevindt zich nu buiten de collectie van OpMaat voor het Notariaat! LJN: BY2203 Uitspraak GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE Sector civiel Zaaknummer
: 200.090.086
Zaaknummer Rechtbank : 969049/CV EXPL 09-9285 arrest van 21 augustus 2012 inzake appellant sub 1, wonende te A en appellante sub 2, wonende te B, beiden hierna te noemen: appellanten, advocaat: mr. J.C. Moree te Rotterdam, tegen geïntimeerde, wonende te C, advocaat: mr. E.H. de Milliano-Machielse te Katwijk (ZH). 1. Het geding Bij exploot van 28 juni 2011 zijn appellanten in hoger beroep gekomen van het vonnis van 8 april 2011 van de rechtbank Rotterdam, sector kanton, tussen partijen gewezen. Voor de loop van het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar hetgeen de rechtbank daaromtrent in het bestreden vonnis heeft voormeld. Bij memorie van grieven hebben appellanten 3 grieven geformuleerd. Bij memorie van antwoord heeft geïntimeerde de grieven bestreden. De partijen hebben hun procesdossier aan het hof overgelegd en hebben arrest gevraagd. 2. Feiten 1. Tegen de feiten zoals door de rechtbank vastgesteld in het bestreden vonnis is niet opgekomen, zodat het hof in dit hoger beroep van die feiten uitgaat. 2. Het hof gaat op basis van het bestreden vonnis en de overgelegde stukken onder meer uit van de volgende vaststaande feiten: - [de moeder] (hierna te noemen: erflaatster) was in de wettelijke gemeenschap van goederen gehuwd met [de vader] (hierna te noemen: de vader); uit dit huwelijk zijn appellanten geboren; - erflaatster is op [in] augustus 2001 te [..] overleden; zij heeft bij uiterste wil van 21 augustus 1989 beschikt over haar http://opmaatvoorhetnotariaat.sdu.nl/nbonline/show.do?type=jur&key=BY2203&anchor=
76
Pagina 1 van 4
Tekst Jurisprudentie (Bistro) - OpMaat voor het Notariaat
12-11-12 19:49
nalatenschap, waarbij zij een ouderlijke boedelverdeling heeft gemaakt op grond van artikel 4:1167 BW (oud); - uit de verklaring van erfrecht en toedeling van 22 november 2001 volgt dat appellanten hebben berust in de uiterste wil van erflaatster en dat zij afstand hebben gedaan van elk mogelijk recht de door erflaatster gemaakte verdeling te vernietigen; - de vader is hertrouwd in de wettelijke gemeenschap van goederen met geïntimeerde; hij is [in] november 2005 overleden en heeft bij uiterste wil van 3 oktober 2005 beschikt over zijn nalatenschap. Bij dit door zijn overlijden onherroepelijk geworden testament heeft de vader tot zijn enige erfgenamen benoemd:geïntimeerde, zijn uit zijn eerste huwelijk geboren kinderen – appellanten- , zijn uit het huwelijk met geïntimeerde geboren kind en zijn stiefkinderen. Vader heeft de wettelijke verdeling op zijn nalatenschap van toepassing verklaard en zijn stiefkinderen in die verdeling betrokken. 3. In het bestreden vonnis heeft de rechtbank – voor zover in dit hoger beroep van belang – geïntimeerde veroordeeld om aan ieder der appellanten te voldoen een bedrag van ! 6.614,64 te vermeerderen met de wettelijke rente daarover met ingang van 23 september 2008 tot aan de dag der algehele voldoening. Het meer of anders gevorderde is afgewezen en de kosten van het geding zijn gecompenseerd. 3. Beoordeling van het hoger beroep Algemeen 4. In het door appellanten overgelegde procesdossier in hoger beroep bevinden zich stukken die betrekking hebben op een andere procedure tussen partijen, te weten het leggen van conservatoir beslag op de onroerende zaak aan de [..], gemeente [..]. Die stukken zijn in eerste aanleg niet overgelegd en ook niet als producties aan de memorie van grieven gehecht. In de memorie wordt ook niet verwezen naar die stukken, anders dan dat melding wordt gemaakt van het feit dat bij exploit van 6 augustus 2008 beslag op voornoemde onroerende zaak is gelegd welk beslag voortduurt. De stukken maken derhalve geen deel uit van de processtukken in de onderhavige zaak, zodat het hof de door appellanten op de inventarislijst onder punt 1 genoemde stukken bij de beoordeling in deze zaak buiten beschouwing laat. 5. In geschil is de omvang van de rechten van appellanten in de nalatenschap van erflaatster en de vordering die zij uit dien hoofde hadden op vader en thans hebben op geïntimeerde, voor wier rekening als de echtgenote van de vader de voldoening van de nalatenschapsschulden komt. 6. Partijen zijn met betrekking tot de omvang en samenstelling van de nalatenschap van erflaatster slechts verdeeld omtrent de waarde van de onroerende zaak aan de [...] te [...], gemeente [...]. 7. Appellanten vorderen dat het hof bij arrest, zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, het bestreden vonnis ten aanzien van de door appellanten destijds ingestelde vorderingen sub I en III zal vernietigen en, met eventuele aanvulling en verbetering van gronden en in aanmerking nemend het door appellanten in de memorie van grieven onder sub 11 gestelde opnieuw rechtdoende, de vorderingen van ieder van beide appellanten te stellen op de door geïntimeerde binnen twee weken na de betekening van het in deze te wijzen arrest te betalen hoofdsom van ! 28.558,80 vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 23 september 2008 tot aan de dag van algehele betaling, met veroordeling van geïntimeerde in de kosten van de procedures in beide instanties, waaronder begrepen beslagkosten, onroerende zaak, althans in het huidig stadium kosten rechtens. 8. Geïntimeerde verzet zich daartegen en concludeert dat het hof het hoger beroep van appellanten niet-ontvankelijk zal verklaren ten aanzien van de proceskosten in eerste aanleg alsmede beslagkosten en voor het overige aan appellanten hun vorderingen zal ontzeggen met bekrachtiging van het vonnis a quo, zo nodig met verbetering van gronden, met veroordeling van appellanten in de kosten van de appelprocedure. Verdeling en verjaring 9. Appellanten stellen zich op het standpunt dat juist is dat de verdeling van de nalatenschap van erflaatster tot stand is gekomen. Waar het appellanten echter om gaat is de vaststelling van de omvang van de nalatenschap althans van hun erfdeel, zijnde de uitwerking van de in de uiterste wil van erflaatster neergelegde ouderlijke boedelverdeling, en niet de vernietiging daarvan, op welke vordering geen wettelijke verjaringsbepaling van toepassing is. Appellanten stellen en bieden te bewijzen aan dat zij op geen enkele wijze betrokken zijn geweest bij de door hun vader destijds ingevulde en ingediende aangifte successierechten nalatenschap van erflaatster. Er is volgens appellanten geen sprake geweest van wilsovereenstemming met betrekking tot de uitwerking van de in het testament vermelde verdeling, zodat er geen situatie is ontstaan die vergelijkbaar is met de in artikel 4:15 BW geregelde gevallen en waarop artikel 3:100 BW noch een andere wettelijke verjarings- of vervaltermijn van toepassing is. 10. Geïntimeerde stelt dat het niet mogelijk is om, zoals appellanten doen, een splitsing aan te brengen tussen verdelen van de nalatenschap en het bepalen van de omvang van de nalatenschap om onder de verjaring van artikel 3:100 BW uit te komen. Er zijn http://opmaatvoorhetnotariaat.sdu.nl/nbonline/show.do?type=jur&key=BY2203&anchor=
77
Pagina 2 van 4
Tekst Jurisprudentie (Bistro) - OpMaat voor het Notariaat
12-11-12 19:49
tussen appellanten en de vader cijfers over tafel gegaan, en geen van de appellanten heeft jegens de vader kenbaar gemaakt dat zij het aan hun toegerekende deel te gering achtten en daarom niet met de waardevaststelling zoals door de vader gedaan akkoord gingen. Deze waardevaststelling is onlosmakelijk verbonden met de verdeling en kan daarom niet meer daarvan worden afgesplitst om de verjaringstermijn van artikel 3:100 BW te ontwijken. Geïntimeerde stelt voorts dat de erfgenamen van erflaatster naderhand overeenstemming hebben gekregen over de omvang van de nalatenschap op basis van de aangifte waardoor de waardebepaling als in de aangifte successie bindend is. Door het inroepen van de wilsrechten zonder tegelijk de kwestie van de omvang aan te kaarten, hebben appellanten de schijn gewekt dat in hun visie de verdeling had plaatsgevonden alsmede dat de omvang van hun erfdelen was vastgesteld. Deze schijn dient hun te worden toegerekend, zodat thans geen herberekening meer gevorderd kan worden. Daarnaast beroept geïntimeerde zich op verwerking van recht, nu appellanten bij het huwelijk van hun vader met geïntimeerde niet met hem een gesprek zijn aangegaan over de nalatenschap van hun moeder, maar hebben volstaan met het inschakelen van een notaris en het vermijden van ieder contact met hun vader. 11. Het hof overweegt als volgt. Erflaatster had een ouderlijke boedelverdeling gemaakt. Daardoor stond bij het overlijden van erflaatster terstond vast van welke goederen iedere erfgenaam eigenaar is. Een contractuele verdeling tussen de erfgenamen was daardoor niet meer nodig. De nalatenschap was immers al verdeeld door erflaatster. De door erflaatster gemaakte verdeling hield in dat de goederen van haar nalatenschap werden verkregen door vader onder de verplichting de schulden van de nalatenschap voor zijn rekening te nemen. Appellanten hebben door deze verdeling een vordering wegens onderbedeling gekregen op vader ter grootte van hun erfdeel, welke vordering - voor zover hier van belang -eerst opeisbaar werd bij overlijden van vader. Aangezien haar nalatenschap reeds door erflaatster was verdeeld bij de door haar gemaakte ouderlijke boedelverdeling, heeft er geen verdeling plaats gevonden. Er behoefden slechts aanvullende boedelwerkzaamheden te worden verricht, zoals aangifte voor destijds het successierecht en mogelijk vaststelling erfdelen kinderen, maar geen verdeling. Anders dan geïntimeerde meent, zijn de erfgenamen bij de vaststelling van hun onderbedelingsvorderingen in hun onderlinge verhouding niet gebonden aan de waardering voor het successierecht. De hogere werkelijke waarde moet bij het tweede overlijden (van vader) in aanmerking worden genomen, tenzij de vaststelling van de civielrechtelijke vorderingen al heeft plaats gevonden. De aangegeven waarden voor de heffing van het successierecht binden de erfgenamen niet. Voor zover er al tussen vader en appellanten overeenstemming was over de aan te geven waarden, was dat slechts voor de heffing van het successierecht. Dat nadien, zoals geïntimeerde stelt, overeenstemming tot stand is gekomen over de omvang van de nalatenschap op basis van de aangifte – het hof neemt aan dat geïntimeerde bedoelt voor de berekening van de vordering van appellanten op vader - is het hof uit de overgelegde stukken niet gebleken. Het enkele inroepen van de wilsrechten door appellanten bij gelegenheid van het hertrouwen van vader zonder tegelijk met de vader over de omvang van de nalatenschap te praten is hiertoe naar het oordeel van het hof onvoldoende. Een berekening van de omvang van de vordering was toen niet aan de orde omdat de vorderingen van appellanten blijkens het testament van erflaatster niet opeisbaar werden door het hertrouwen van vader. Ter zijde merkt het hof nog op, dat een regeling als die van de wilsrechten ontbrak onder het voor 1 januari 2003 toepasselijke recht. Ook de door geïntimeerde gestelde hulp door appellante sub 2 aan de vader bij de financiële administratie na het overlijden van erflaatster, wat daar ook van zij, is geen vaststelling van de hoogte van de onderbedelingsvorderingen.. Het beroep van geïntimeerde op rechtsverwerking kan niet slagen. De vorderingen van appellanten op vader zijn eerst door zijn overlijden opeisbaar geworden op 28 november 2005. Het door geïntimeerde gestelde voor een beroep op rechtsverwerking is naar het oordeel van het hof ontoereikend. Van de aanwezigheid van bijzondere omstandigheden op grond waarvan vader en thans geïntimeerde het gerechtvaardigd vertrouwen kunnen ontlenen dat appellanten bij de berekening van hun vordering niet zouden uitgaan van een hogere (werkelijke) waarde dan de fiscale is niet gebleken. Evenmin is gebleken dat geïntimeerde in haar positie onredelijk benadeeld wordt. De vordering wordt immers gedragen door alle erfgenamen van vader.. 12. Het vorenstaande leidt ertoe dat er naar het oordeel van het hof geen sprake kan zijn van verjaring van de vordering van appellanten. De omvang van de nalatenschap van erflaatster dient derhalve te worden vastgesteld. Partijen twisten dienaangaande slechts over de waarde van de onroerende zaak de [...] te [...], gemeente [...]. Waarde onroerende zaak 13. Appellanten stellen dat de waarde van de onroerende zaak op het moment van overlijden van erflaatster ! 185.000,- bedroeg. Geïntimeerde is het niet eens met de waardevaststelling zoals appellanten die voorstaan, aangezien er sprake is van erfpacht met betrekking tot de onroerende zaak en niet van volle en vrjje eigendom. 14. Het hof overweegt als volgt. Voor de waarde van de onroerende zaak de [...] te [...], gemeente [...], dient te worden uitgegaan van de waarde van de onroerende zaak op het moment van overlijden van erflaatster. Op dat tijdstip zijn de vorderingen van appellanten ontstaan. Op basis van de door partijen in het geding gebrachte stukken kan het hof de waarde van de onroerende zaak in het vrije economische verkeer op die datum niet vaststellen. Onder de waarde in het vrije economische verkeer verstaat het hof de waarde die voor de onroerende zaak kan worden verkregen vrij van huur en bewoning, indien de woning onder de meest gunstige omstandigheden aan een derde wordt verkocht. Het hof wenst nader te worden geïnformeerd omtrent deze waarde door http://opmaatvoorhetnotariaat.sdu.nl/nbonline/show.do?type=jur&key=BY2203&anchor=
78
Pagina 3 van 4
Tekst Jurisprudentie (Bistro) - OpMaat voor het Notariaat
12-11-12 19:49
een deskundige. Partijen dienen zich bij akte uit te laten over de vraag of er 1 of 3 deskundigen moeten worden benoemd voor de waardering van de onroerende zaak en voorts dienen zij aan te geven of zij overeenstemming hebben weten te bereiken over de te benoemen deskundige. 15. Gezien het hof hiervoor heeft overwogen houdt zij iedere verdere beslissing aan. 4. Beslissing Het hof: bepaalt dat partijen ter rolle van 16 oktober 2012 zich bij akte dienen uit te laten omtrent hetgeen het hof in rechtsoverweging 14 heeft gesteld; houdt iedere verdere beslissing aan. Dit arrest is gewezen door mrs. L端ckers, Labohm en Stollenwerck, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 21 augustus 2012 in aanwezigheid van de griffier.
http://opmaatvoorhetnotariaat.sdu.nl/nbonline/show.do?type=jur&key=BY2203&anchor=
79
Pagina 4 van 4
Tekst Nieuwsbericht - OpMaat voor het Notariaat
12-11-12 16:42
OpMaat voor het Notariaat
Sdu Uitgevers
Stel uw vraag
NFX 2010/99 Oud erfrecht: ondanks OBV moest legitieme portie direct worden uitgekeerd 28-04-2010 M is in 2001 overleden met achterlating van zijn tweede echtgenote (V) en twee kinderen uit zijn eerste huwelijk. Krachtens een ouderlijke boedelverdeling zijn alle goederen van de nalatenschap aan V toegedeeld. Ter voldoening van zijn verzorgingsverplichting jegens V heeft M in het testament bepaald dat de vorderingen van de kinderen eerst opeisbaar zijn bij het overlijden van V. Eén van de kinderen (X) heeft in rechte de hiervoor bedoelde verzorgingsverplichting betwist en gesteld dat haar legitieme portie direct opeisbaar is. In hoger beroep oordeelt het Hof onder meer als volgt. Uitgaande van de in het testament geformuleerde verzorgingsgedachte dient na betaling van de legitieme van X (! 24.850) de inkomenspositie van V zodanig te zijn dat zij kan voortleven in de welstand waarin zij tijdens het huwelijk met M heeft geleefd. Dat betekent dat V een inkomen moet hebben van circa 75% van het inkomen van M en V dat beschikbaar was vóór M’s overlijden. In casu bedraagt 75% van het gezamenlijk inkomen van M en V circa ! 14.000. Gezien het inkomen van V na M’s overlijden (circa ! 20.000 per jaar), het feit dat V ten tijde van M’s overlijden kon beschikken over een banksaldo van ruim ! 11.000 en het feit dat V na M’s overlijden de bestaande hypothecaire geldlening heeft verhoogd met ruim ! 24.000, is het Hof van oordeel dat V aan X haar legitieme portie had kunnen uitkeren. De betaling van de legitieme portie had haar voortleven in de welstand waarin zij tijdens het huwelijk met M had geleefd niet aangetast. Het Hof veroordeelt V om aan X een bedrag van ! 24.850 te betalen. [Redactie: vergelijk in dit verband ook de Hofuitspraken in Notafax 2006, nrs 167 en 297.] Hof Den Haag 16 februari 2010, nr 105.006.982 Wetgeving Jurisprudentie Officiële publicaties Europese regelgeving Rubriek
erfrecht
Trefwoorden
ouderlijke boedelverdeling;legitieme
Soort nieuws
Uitspraak
Publicatiedatum
28-04-2010
Datum toegevoegd
27-04-2010
Nummer
NFX 2010/99
portie
http://opmaatvoorhetnotariaat.sdu.nl/nbonline/show.do?&type=nieuws&key=NO-NFX-2010-0099#firsthit
80
Pagina 1 van 2
Tekst Nieuwsbericht - OpMaat voor het Notariaat
12-11-12 16:42
http://opmaatvoorhetnotariaat.sdu.nl/nbonline/show.do?&type=nieuws&key=NO-NFX-2010-0099#firsthit
81
Pagina 2 van 2
Tekst Jurisprudentie (Bistro) - OpMaat voor het Notariaat
12-11-12 16:49
OpMaat voor het Notariaat
Sdu Uitgevers
Stel uw vraag U bevindt zich nu buiten de collectie van OpMaat voor het Notariaat! LJN: BL9081 Uitspraak GERECHTSHOF ‘s-HERTOGENBOSCH Sector civiel recht zaaknummer HD 200.038.551 arrest van de zevende kamer van 23 maart 2010 in de zaak van [X.], wonende te [woonplaats], appellante, advocaat: mr. P.J.L. Tacx, tegen: 1. [geïntimeerde sub 1], wonende te [woonplaats], 2. [geïntimeerde sub 2], wonende te [woonplaats], 3. [geïntimeerde sub 3], wonende te [woonplaats], 4. [geïntimeerde sub 4], wonende te [woonplaats], 5. [geïntimeerde sub 5], wonende te [woonplaats], 6. [geïntimeerde sub 6], wonende te [woonplaats], 7. [geïntimeerde sub 7], wonende te [woonplaats], 8. [geïntimeerde sub 8], wonende te [woonplaats], 9. [geïntimeerde sub 9], wonende te [woonplaats], 10. [geïntimeerde sub 10], wonende te [woonplaats], geïntimeerden, advocaat: mr. A.L. Stegeman, op het bij exploot van dagvaarding van 13 juli 2009 ingeleide hoger beroep van het door de voorzieningenrechter van de rechtbank Maastricht gewezen vonnis in kort geding van 17 juni 2009 tussen appellante - [X.] - als gedaagde in conventie, eiseres in (voorwaardelijke) reconventie en geïntimeerden - in enkelvoud:[Y.] - als eisers in conventie, verweerders in (voorwaardelijke) reconventie. 1. Het geding in eerste aanleg (zaaknr. 140088/KG ZA 09-183)
http://opmaatvoorhetnotariaat.sdu.nl/nbonline/show.do?type=jur&key=BL9081&anchor=
82
Pagina 1 van 4
Tekst Jurisprudentie (Bistro) - OpMaat voor het Notariaat
12-11-12 16:49
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis. 2. Het geding in hoger beroep 2.1. [X.] is tijdig van dit vonnis in hoger beroep gekomen. Bij memorie van grieven heeft [X.] onder overlegging van zes producties (nrs. 11-16) acht grieven aangevoerd, haar eis vermeerderd met een subsidiaire vordering en geconcludeerd zoals in de conclusie van deze memorie nader staat omschreven. 2.2. Bij memorie van antwoord heeft [Y.] de grieven bestreden. 2.3. Partijen hebben daarna de gedingstukken overgelegd en uitspraak gevraagd. 3. De gronden van het hoger beroep Voor de inhoud van de grieven verwijst het hof naar de memorie van grieven. 4. De beoordeling 4.1 De vaststelling van de feiten in het vonnis waarvan beroep onder 2.1 tot en met 2.3 is niet bestreden, zodat het hof ook in hoger beroep hiervan uitgaat. Kortheidshalve verwijst het hof naar deze weergave van de feiten. 4.2 Het gaat in dit hoger beroep, kort samengevat, om het volgende. Appellante en geïntimeerden sub 1 tot en met 6 zijn broers en zussen. Hun vader, [Z.], is op 30 juli 1989 overleden, hun moeder, [A.], op 28 januari 2000. Geïntimeerden sub 7 tot en met 10 zijn kinderen van een vooroverleden broer en zus. Het vaderserfdeel is niet uitgekeerd, maar is door moeder als schuld aan de kinderen tot aan haar overlijden schuldig gebleven. Het testament van moeder van 30 maart 1998 bevat onder meer bepalingen over de verdeling van de nalatenschap waaronder de toedeling van onroerende zaken aan geïntimeerden sub 1 en 3, welke toedelingbepaling wordt gevolgd door het volgende: “2. Bepalingen en bedingen. Deze verdeling vindt plaats onder de navolgende bepalingen en bedingen: (..) b. Indien één of meer van mijn overige afstammelingen [d.w.z. niet geïntimeerden sub 1 en 3] de hiervoor gemaakte verdeling of opeisbaarheidsbepalingen schriftelijk betwist(en), stel ik hem of hen in de legitieme en benoem ik tot erfgenaam van het daardoor vrijkomende gedeelte van mijn nalatenschap mijn overige erfgenamen”. [X.] heeft over de verdeling van de nalatenschap tegen de overige erfgenamen een procedure aanhangig gemaakt voor de rechtbank Maastricht die is geëindigd met een eindvonnis van 20 juni 2007, dat inmiddels in kracht van gewijsde is gegaan. In dit vonnis zijn partijen, kort gezegd, veroordeeld om mee te werken aan de verdeling van de nalatenschap van moeder en wel conform de bepalingen in haar testament van 30 maart 1998. Tevens zijn een notaris en een onzijdig persoon benoemd. Laatstgenoemde is overleden; in diens plaats is geen opvolger gekomen. De notaris, mr. Dietz, heeft in januari 2009 een conceptakte van verdeling opgesteld waarbij aan [X.] niet 1/9 deel van de nalatenschap van moeder werd toebedeeld, zoals bij de andere broers en zussen, maar de legitieme portie. [X.] is het daar niet mee eens en weigert daarom de akte te ondertekenen. 4.3 In dit kort geding stelt [Y.] dat [X.] zich op de legitieme heeft beroepen en het testament van moeder heeft aangevochten, waardoor zij afstand heeft gedaan van haar aandeel in de nalatenschap krachtens testament en thans alleen rechten kan doen gelden op de legitieme. De conceptakte van notaris Dietz van 15 januari 2009 gaat daar van uit zodat [X.] volgens [Y.] aan het verlijden van die akte dient mee te werken. Aangezien [X.] dat weigert vordert [Y.] te bepalen, kort gezegd, dat het te wijzen vonnis in de plaats treedt van de instemming van [X.] zodat de akte kan worden gepasseerd en de verdeling plaatsvindt. 4.4 [X.] stelt zich op het standpunt dat het kort geding zich niet leent voor de behandeling van de kwestie die hier aan de orde is. Indien daarover anders wordt geoordeeld vordert zij in reconventie na vermindering van eis, kort gezegd, medewerking van [Y.] aan het verlijden van een door notaris Dietz op te stellen akte waarbij aan [X.] in ieder geval 1/9 deel van moeders nalatenschap toekomt, op verbeurte van een dwangsom. 4.5 De discussie tussen partijen komt neer op de vraag of verdeling van moeders nalatenschap conform de bepalingen in haar testament van 30 maart 1998 inhoudt dat aan [X.] alleen de legitieme dan wel 1/9 deel van die nalatenschap toekomt. Dát partijen gehouden zijn conform de bepalingen van het testament tot verdeling over te gaan staat op grond van het vonnis van 20 juni 2007 vast, zodat daarover geen discussie meer kan bestaan. Het gaat daarmee in dit kort geding over de wijze waarop een vonnis moet worden uitgevoerd en niet over de inhoud van het geschil dat tot dat vonnis heeft geleid. Naar het oordeel van het hof kan in het algemeen niet worden gezegd dat een kort geding zich niet leent voor een dergelijke kwestie. Door [X.] zijn geen doorslaggevende http://opmaatvoorhetnotariaat.sdu.nl/nbonline/show.do?type=jur&key=BL9081&anchor=
83
Pagina 2 van 4
Tekst Jurisprudentie (Bistro) - OpMaat voor het Notariaat
12-11-12 16:49
argumenten aangevoerd waarom dat in dit geval anders zou zijn. [X.] heeft de tussen partijen gevoerde procedure langdurig, omvangrijk en complex genoemd; dat moge zo zijn, maar in dit kort geding gaat het daar niet om. Van belang is alleen de uitkomst van de procedure en het verschil van mening over de uitvoering daarvan. Dit kort geding is geen - verkapt - hoger beroep tegen het vonnis van 20 juni 2007 maar betreft uitsluitend een voorziening tot uitvoering ervan, uitgaande van dat vonnis. 4.6 Over de verdeling van de nalatenschap is in het vonnis van 20 juni 2007 (r.o. 2.9) het volgende overwogen: “de (wederzijdse) vordering tot verdeling van de nalatenschap ligt voor toewijzing gereed op een wijze als in onderstaand dictum is vervat. De rechtbank zal ten aanzien van de inbrengverplichting de gebroeders [Y.] [in de onderhavige procedure geïntimeerden sub 1 en 3] veroordelen tot betaling daarvan op de derdenrekening van notaris Dietz te Maastricht. Aan partijen wordt vervolgens verzocht aan deze notaris opdracht te geven het bewuste vermogen te verdelen overeenkomstig de hieronder (in het dictum) genoemde verdelingsmaatstaf, onder aftrek van de door de notaris gemaakte kosten.” Het dictum van het vonnis luidt: “veroordeelt partijen om mee te werken aan de verdeling van de nalatenschap van [A.] e/v [Z.] en wel conform de bepalingen in haar testament van 30 maart 1998 en met dien verstande dat in elk geval aan de gebroeders [Y.] worden toegescheiden, voor zover nog noodzakelijk, de percelen (..) tegen een betaling aan de boedel van in totaal ! 146.976,=; bepaalt dat uit de nalatenschap allereerst ! 702,10 aan [X.] betaald dient te worden; benoemt tot notaris ten overstaan van wie de scheiding en deling dient plaats te vinden voor zover partijen tezamen geen andere notaris wensen, mr. R.R.L.K. Dietz, gevestigd aan de Hertogsingel 57, 6211 NE Maastricht en benoemt tot onzijdig persoon om een partij, voor zover onwillig, te vertegenwoordigen, mr. L.K.F. Duysens, kandidaat-notaris te Maastricht met bepaling dat de kosten voor notaris en kandidaat-notaris ten laste van de boedel komen (..).” 4.7 Deze uitspraak laat naar het voorlopig oordeel van het hof geen andere uitleg toe dan dat op de verdeling van de nalatenschap van moeder (afgezien van de met name genoemde beslissingen ten aanzien van de gebroeders [Y.] en [X.]) volledig de bepalingen van het testament van toepassing zijn. Daarvan wordt geen enkele bepaling met zoveel woorden uitgesloten, terwijl ook de strekking van de uitspraak niet meebrengt dat enige bepaling toepassing zou missen. De bepaling waar het hier om gaat is de hiervoor in 4.2 onder b) geciteerde bepaling inzake de beperking tot de legitieme voor de erfgenaam die de testamentaire verdeling of opeisbaarheidbepaling schriftelijk betwist. Deze bepaling wordt door het vonnis van 20 juni 2007 niet opzijgezet of buiten toepassing verklaard, terwijl evenmin een verdeling wordt bepaald waarbij deze geen rol kan spelen. Dat betekent dat partijen deze bepaling dienen te respecteren en dat de notaris bij zijn akte van verdeling van de toepasselijkheid van deze bepaling dient uit te gaan. 4.8 Naar het voorlopig oordeel van het hof heeft [X.] met het aanhangig maken van de procedure tegen de overige erfgenamen gehandeld als bedoeld in deze bepaling. Deze liet de erfgenamen namelijk een keuze uit twee mogelijkheden: ofwel de verdeling en opeisbaarheidbepalingen van het testament volledig aanvaarden en dan ook volledig erfgenaam zijn, ofwel de verdeling en/of opeisbaarheidbepalingen van het testament betwisten en dan genoegen moeten nemen met de legitieme. De procedure die [X.] aanhangig heeft gemaakt betreft onder meer de inbrengverplichting van geïntimeerden sub 1 en 3 en raakt daarmee de verdeling zoals deze in het testament is opgenomen. Het resultaat van de betwisting die hierin is gelegen, met andere woorden: het al dan niet terecht betwisten van de verdeling in het testament, is hierbij niet relevant aangezien het effect van de bepaling daar niet afhankelijk van is gesteld. [X.] heeft gekozen voor betwisting en dan is de consequentie de legitieme. Hetgeen [X.] in dit verband zowel in eerste aanleg als in hoger beroep naar voren heeft gebracht, stuit hier op af. 4.9 Subsidiair heeft [X.] aan de orde gesteld de berekening door notaris Dietz van de legitieme, die neerkomt op 48/576 deel van de nalatenschap. Volgens [X.] heeft notaris Dietz - in tegenstelling tot de conceptakte van 15 januari 2009 - in een conceptakte van 4 augustus 2009 vier bedragen opgenomen en mede ten laste van de legitieme laten komen die niet ten laste van de legitieme gebracht hadden mogen worden. Het gaat bij deze vier posten (successierechten, legaten, kosten grafonderhoud en missen en notariskosten) in totaal om een bedrag van ! 35.368,22. Aangezien de notaris op basis van het bestreden vonnis tot uitvoering is overgegaan, dient het 48/576 deel van dit bedrag ofwel ! 2.947,35 nog aan haar vergoed te worden, aldus [X.]. Met dit laatste bedrag vermeerdert zij subsidiair haar reconventionele vordering (mvg nr. 33). [Y.] heeft deze vordering, onder meer onder verwijzing naar het bepaalde in artikel 4:65 BW, gemotiveerd bestreden. 4.10 Het hof overweegt hierover het volgende. Voor zover [X.] hiermee wil opkomen tegen toewijzing van de vordering van [Y.] in conventie, gaat dit reeds hierom niet op omdat deze vordering zoals toegewezen betrekking heeft op de akte van 15 januari 2009 en niet (tevens) op enige later akte. Voor zover [X.] hiermee daarnaast een zelfstandige vordering wil instellen gaat dit niet op om de volgende reden. De door [X.] subsidiair gevraagde voorziening strekt tot betaling van een geldsom. In kort geding is een dergelijke vordering slechts toewijsbaar als het bestaan en de omvang van de vordering in voldoende mate aannemelijk zijn, terwijl uit hoofde van onverwijlde spoed een onmiddellijke voorziening vereist is en het risico van onmogelijkheid van terugbetaling, bij afweging van de belangen van partijen, aan toewijzing niet in de weg staat. Die situatie doet zich niet voor, zodat de vordering reeds om die reden niet toewijsbaar is. http://opmaatvoorhetnotariaat.sdu.nl/nbonline/show.do?type=jur&key=BL9081&anchor=
84
Pagina 3 van 4
Tekst Jurisprudentie (Bistro) - OpMaat voor het Notariaat
12-11-12 16:49
4.11 De slotsom van dit alles is dat het hof evenals de voorzieningenrechter de vordering van [Y.] in conventie, zoals toegewezen, toewijsbaar acht en de vorderingen (primair en subsidiair) van [X.] in reconventie niet toewijsbaar acht. De grieven van [X.] worden verworpen; deze behoeven geen afzonderlijke behandeling. [X.] wordt als de in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de kosten van dit hoger beroep. 5. De uitspraak Het hof: bekrachtigt het vonnis waarvan beroep; veroordeelt [X.] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op deze uitspraak aan de zijde van [Y.] begroot op ! 313,= aan verschotten en op ! 894,= aan salaris advocaat; verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad; wijst af het meer of anders gevorderde. Dit arrest is gewezen door mrs. Van Etten, Meulenbroek en Den Hartog Jager en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 23 maart 2010.
http://opmaatvoorhetnotariaat.sdu.nl/nbonline/show.do?type=jur&key=BL9081&anchor=
85
Pagina 4 van 4
Rechtspraak.nl - LJN: BD8647
12-11-12 19:18
LJN: BD8647, Gerechtshof 's-Hertogenbosch , HV 103.009.263 (R200700983) Datum uitspraak: Datum publicatie:
22-07-2008 25-07-2008
Rechtsgebied: Civiel overig Soort procedure: Hoger beroep Inhoudsindicatie: Maatstaf voor dit loon in het geval van werkzaamheden door een meerderjarig kind in het huishouden van erflaatster. Vindplaats(en):
Rechtspraak.nl RN 2008, 107
Uitspraak dHJ 22 juli 2008 Sector civiel recht Zaaknummer:HV 103.009.263/01, voorheen R200700983 Zaaknummer eerste aanleg: 438845/07-1145 GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH Beschikking in de zaak van: [X.], wonende te [woonplaats], appellant in het principaal appel, geïntimeerde in het incidenteel appel, hierna te noemen: Piet, advocaat en procureur: mr. J.M.H. Vullings, tegen [Y.], wonende te [woonplaats], geïntimeerde in het incidenteel appel. appellant in het principaal appel, hierna te noemen: Sjaak, advocaat: mr. M.C.A. Hollants te Tilburg, procureur: mr. Ph.C.M. van der Ven. 1. Het verloop van de procedure 1.1. De rechtbank Breda, sector kanton, locatie Tilburg, heeft bij beschikking van 14 juni 2007 het verzoek van Piet om Sjaak te veroordelen om aan hem ! 90.101,- te betalen afgewezen onder compensatie van de proceskosten. 1.2. Bij appelrekest, dat op 10 september 2007 bij het hof is binnengekomen, heeft Piet tegen deze beschikking hoger beroep ingesteld, daartoe drie grieven aange-voerd, en verzocht Sjaak uitvoerbaar bij voorraad te veroordelen om hem ! 45.050,- te betalen, vermeerderd met wettelijke rente en proceskosten. 1.3. Sjaak heeft een verweerschrift tevens incidenteel beroepschrift ingediend dat bij het hof is http://zoeken.rechtspraak.nl/resultpage.aspx?snelzoeken=true&searchtype=ljn&ljn=BD8647&vrije_tekst=%22andere+wettelijke+rechten%22
86
Pagina 1 van 6
Rechtspraak.nl - LJN: BD8647
12-11-12 19:18
binnengekomen op 15 oktober 2007. Hij concludeert in principaal appel tot afwijzing en in incidenteel appel tot vernietiging van de beschikking en, opnieuw recht doende, tot niet-ontvankelijkverklaring van Piet. 1.4. Piet heeft een verweerschrift in het incidenteel appel genomen, dat bij het hof is binnengekomen op 12 november 2007. Voorts heeft zijn advocaat bij brief van 24 april 2008 nog producties overgelegd. 1.5. Het hof heeft van het kantongerecht ontvangen een fotokopie van de ter zitting door de griffier gemaakte aantekeningen. 1.6. De mondelinge behandeling vond plaats op 9 mei 2008. Daarbij waren aan-wezig aan de zijde van Piet: zijn advocaat en zijn gemachtigde in eerste aanleg de heer F.J. van Loon en aan de zijde van Sjaak: Sjaak en zijn advocaat alsmede J.A.G.M. van Balveren. Mr. Hollants heeft pleitnotities overgelegd. Partijen heb-ben uitspraak gevraagd. Deze is bepaald op 24 juni 2008 en nadien aangehouden tot heden.. 2. De gronden van het verzoek Voor de inhoud van de grieven en de toelichting daarop verwijst het hof naar de genoemde schrifturen. 3. De beoordeling in principaal appel 3.1. Piet (geboren op [geboortejaar]) en Sjaak (geboren [geboortejaar]) zijn broers. Zij zijn de enige zonen en erfgenamen van hun moeder [Z.] (geboren op [geboortejaar]) die op 8 april 2006 op 83jarige leeftijd is overleden. Vader was vooroverleden. De nalatenschap van moeder (hoofdzakelijk bestaande uit haar woning) is in onderling overleg tussen de erfgenamen verdeeld. 3.2. Bij inleidend verzoekschrift heeft Piet verzocht om zijn broer te veroordelen om aan hem ! 90.010,- te betalen te vermeerderen met wettelijke rente en de proceskosten. In hoger beroep is dit bedrag verminderd tot ! 45.050,- (nu de nalaten-schap met een saldo van ! 180.100,- inmiddels bij helfte is verdeeld). De vordering van Piet is gegrond op artikel 4:36 BW, het salaire différé, dat, voor zover van belang, luidt: Een kind (...) van de erflater dat in diens huishouding (...) gedurende zijn meerderjarigheid arbeid heeft verricht zonder een voor die arbeid passende beloning te ontvangen, kan aanspraak maken op een som ineens, strekkend tot een billijke vergoeding. Piet stelt daartoe onder meer zijn moeder te hebben verzorgd in de periode na het overlijden van haar tweede echtgenoot in oktober 1998, althans in de periode vanaf zijn verhuizing naar de woning van moeder medio 1999 tot haar overlijden, en daarvoor nimmer een vergoeding te hebben ontvangen. 3.3. De kantonrechter heeft bij beschikking van 14 juni 2007, waarvan beroep, het verzoek afgewezen. De uitspraak is gepubliceerd in NJF 2007/397 en op recht-spraak.nl onder LJN BA7400. Een noot van mw. Mr. T.J. Mellema-Kranenburg is gepubliceerd in het Tijdschrift Erfrecht van augustus 2007. Een commentaar op deze uitspraak is te vinden bij W.D. Kolkman, ‘De eerste stappen van de andere wettelijke rechten‘, FTV juli-augustus 2007, nr. 30, p. 6-13. De uitspraak waarvan beroep en die van gerechtshof Den Haag van 1 augustus 2007, LJN BB0962, ook over het salaire différé, zijn becommentarieerd door mr. R.L.M.C. Janssen in WPNR 6732 (24 november 2007). De Haagse uitspraak is ook besproken in JBN februari 2008, nr. 11. 3.4. Het hof ziet geen aanleiding, mede gelet op de omstandigheid dat partijen de kwesties niet hebben aangesneden, om in te gaan op de vraag of de verzoekschriftprocedure dan wel de dagvaardingsprocedure gevolgd moet worden en over de vraag of de sector kanton dan wel de sector civiel in eerste aanleg bevoegd is. Het hof ziet eveneens geen aanleiding om er een punt van te maken dat, zoals artikel 4:37 BW voorschrijft, het gaat om een ‘vordering op de gezamenlijke erfgenamen’. http://zoeken.rechtspraak.nl/resultpage.aspx?snelzoeken=true&searchtype=ljn&ljn=BD8647&vrije_tekst=%22andere+wettelijke+rechten%22
87
Pagina 2 van 6
Rechtspraak.nl - LJN: BD8647
12-11-12 19:18
3.5. Grief 1 luidt: Ten onrechte overweegt de Rechtbank, sector Kanton, dat artikel 4:36 BW in eerste instantie bedoeld was om te dienen als genoegdoening voor de omstandigheid dat het kind zonder of tegen een onevenredige vergoeding jarenlang inspanningen had verricht die bijdroegen aan de (groei van) boerderij of onderneming van ouders. 3.5.1. Blijkens de toelichting op de grief, die zich kennelijk keert tegen rov. 3.9 van de beschikking waarvan beroep, ziet de genoemde wetsbepaling niet enkel op de werkzaamheden verricht in het agrarisch- of middenstandsbedrijf, zoals door de kantonrechter wordt geconcludeerd. Onder de bepaling valt ook ‘de verzorging en verpleging door een kind van de hulpbehoevende erflater’, zo stelt Peter onder verwijzing naar Tweede Kamer 1997/1998. 17 141, nr 27. 3.5.2. De grief mist feitelijke grondslag. De kantonrechter heeft niet geoordeeld dat de toepassing van artikel 4:36 BW is beperkt tot werkzaamheden in de huis-houding van het (agrarisch) bedrijf. De kantonrechter heeft in overweging genomen dat zulks ‘in eerste instantie’, althans in de woorden van de kantonrechter ‘eerst en vooral’ het geval was. Dit oordeel is overigens juist. De kantonrechter heeft in ieder geval niet geoordeeld dat Peter reeds om deze reden geen aanspraak geldend kan maken. 3.5.4. Genoegzaam staat vast dat verzorging van een ouder door een meerderjarig kind en het meewerken in de huishouding van die ouder door dat kind onder de termen van artikel 4:36 BW kan vallen. Of Sjaak een aanspraak heeft zal hierna nog aan de orde komen. 3.6. Grief 2 luidt: Ten onrechte beperkt de Rechtbank, sector Kanton, de voorwaarden waaronder aanspraak kan worden gemaakt op salaire différé. Deze grief keert zich kennelijk tegen rov. 3.11 van de beschikking waarvan beroep. 3.6.1. In de toelichting stelt Piet dat de kantonrechter twee voorwaarden stelt: 1. er moet sprake zijn geweest van langdurig verrichte arbeid in de onderneming of bedrijf of in de huishouding van erflaatster, daaronder begrepen de verzorging of verpleging van erflaatster. 2. de verrichte arbeid moet een economische waarde hebben en waarvoor door het kind geen passende beloning is verkregen terwijl het kind door zijn/haar arbeid ten opzichte van de medeerfgenamen in de maatschappelijk en/of financieel slechtere positie is geraakt. Piet stelt dat deze laatste voorwaarde niet is geformuleerd in de wet en evenmin kan worden afgeleid uit de vergaderstukken. 3.6.2. Piets grief keert zich niet tegen de eerste voorwaarde. Daarbij heeft hij ook geen belang omdat in casu sprake is van ‘langdurige’ situatie (ruim 7 jaren). Mrs. Mellema-Kranenburg en Janssen hebben deze overweging bekritiseerd. Kolkman beweert dat eerder in termen van jaren dan van maanden moet worden gedacht. Hier kan dus in het midden blijven of deze kritiek juist is. 3.6.3. De grief keert zich, blijkens de toelichting, ook niet tegen de ‘economische waarde’ van de arbeid. Voor zover de economische waarde betreft, volgt de redenering van de kantonrechter overigens wel uit de parlementaire geschiedenis, namelijk Kamerstukken II 1981-1982, 17 141, nr. 3. p. 34. Over de economische waarde komt het hof te oordelen bij grief 3. 3.6.4. Kennelijk keert de grief zich tegen de slotpassage, de maatschappelijk en/of financieel slechtere positie, waaromtrent de kantonrechter in rov. 3.14 van de be-streden beschikking ten ongunste van Piet heeft beslist. 3.6.5. Kolkman stemt in met deze voorwaarde evenwel onder aantekening dat daaraan niet dient te worden toegevoegd ‘ten opzichte van de mede-erfgenamen’. Volgens Mellema-Kranenburg gaat deze voorwaarde te ver, al kan het wel een billijkheidfactor zijn. 3.6.6. Naar het oordeel van het hof vormt het hier bedoelde aspect - of het kind in een maatschappelijk en/of financieel slechtere positie is geraakt - een gezichtpunt waarmee bij de http://zoeken.rechtspraak.nl/resultpage.aspx?snelzoeken=true&searchtype=ljn&ljn=BD8647&vrije_tekst=%22andere+wettelijke+rechten%22
88
Pagina 3 van 6
Rechtspraak.nl - LJN: BD8647
12-11-12 19:18
beoordeling van de vragen of er in casu grond bestaat voor een aanspraak en bij positieve beantwoording wat de ‘passende’ hoogte van die aanspraak is, dat mede in de beoordeling dient te worden betrokken en onder omstan-digheden zelfs van doorslaggevende betekenis kan zijn. Daartoe wordt eerst in overweging genomen dat het salaire différé strekt tot toe-kenning van een passende beloning voor verrichte arbeid. Het gaat - zoals de ver-taling duidelijk maakt: uitgesteld loon - om een analogie van loon uit dienstbetrekking. Het gaat hier niet om een beloning achteraf voor louter aanwezigheid of van bijvoorbeeld uit vrije wil uitgevoerd (vrijwilligers)werk. Het salaire différé heeft derhalve betrekking op werk dat in het economisch verkeer in de regel in loondienst wordt uitgevoerd en in ieder geval om werkzaamheden die redelijkerwijze beloond dienen te worden wegens een verlies van de mogelijkheid om een eigen arbeidsinkomen te verwerven en een eigen carrière op te bouwen. Zonder een dergelijk verlies moet al licht worden aangenomen dat sprake is van vrijwillig op zich genomen werkzaamheden die in het economisch en maatschappelijk ver-keer niet plegen te worden beloond, bijzondere omstandigheden, zoals bij wege van voldoening aan een natuurlijke verbintenis (waarvan in casu geen sprake is geweest), daargelaten. Voorts moet voor ogen worden gehouden dat het leerstuk van het salaire différé moet worden geplaatst in het kader van de redelijkheid en billijkheid die rechtsverhouding beheerst. Tegen die achtergrond valt te wijzen op HR 11 april 1986, NJ 1986/622, waarin vergoeding voor arbeidsinspanning tijdens het huwelijk aan de orde was. Die vergoeding kon niet worden toegekend nu degene die de inspanning had verricht ten tijde daarvan werkloos was en derhalve niet was verarmd. Ten slotte valt te wijzen op de eerder genoemde uitspraak van het hof Den Haag waarin, in rov. 2, wordt overwogen ‘dat het betreffende kind door de arbeid voor zijn ouders beperkt is in de mogelijkheden om elders betaalde arbeid te verrichten’. Een en ander overziende is het hof van oordeel dat de eis die de kantonrechter heeft gesteld, namelijk dat Piet in een maatschappelijk en/of financieel slechtere positie is geraakt, iets te ver gaat (er laten zich situaties denken waarin toch een vergoeding wordt toegekend ook al kan die positie niet worden vastgesteld), maar het feit dat Piet niet in een maatschappelijk en/of financieel slechtere positie is geraakt, is wel een zwaarwegende omstandigheid waarmee rekening dient te worden gehouden en het hof ook rekening houdt. 3.6.7. Naar het oordeel van het hof is Piet niet in een slechtere maatschappelijke en/of financiële positie geraakt. Daarbij is mede van belang, zoals de kantonrechter ook constateerde, dat de door Piet verrichte huishoudelijke activiteiten grotendeels besloten liggen in de gezamenlijke huishouding die hij met zijn moeder in de betreffende periode voerde. Het voeren van een gemeenschappelijke huishouding brengt mee dat bepaalde taken uitgevoerd moeten worden die mede ten goede komen van de huisgenoot. Artikel 4:36 BW heeft daar geen betrekking op. In beginsel zullen deze activiteiten niet voor vergoeding in aanmerking komen. Voor zover het gaat om gewone, dagelijkse huishoudelijke taken bestaat er geen grond om daarvoor een vergoeding toe te kennen. Dit zou wellicht anders zijn als er een – objectief vast te stellen – gedrongenheid zou hebben bestaan voor het kind om de woning niet te verlaten (uit te vliegen, hoewel de situatie zich daartoe aandien-de) of dat het kind zich gedrongen acht bij de ouder in te trekken, met achterlating van een goede positie en huisvesting en zich aldus offers heeft getroost. Uit het-geen door Piet wordt gesteld is niet kunnen blijken van een andere situatie dan dat het de wederzijdse wens van zijn moeder en hem is geweest om een gezamenlijke huishouding te voeren. Bijzondere omstandigheden die aanleiding zou kunnen geven tot beloning van Piet voor het uitvoeren van huishoudelijke taken zijn niet gebleken. De enkele omstandigheid dat de moeder, vanwege haar slechte gezondheid, aangewezen zou zijn op huishoudelijke hulp is ontoereikend voor toeken-ning van een beloning voor het dagelijkse huishoudelijke werk in een gemeenschappelijke huishouding. 3.6.8. Beoordeeld dient te worden of Piet werkzaamheden heeft verricht die de omvang van het gewone, dagelijkse huishoudelijke werk te boven gaan (de verzorging van zijn moeder). Dat er een zekere mate van verzorging heeft plaatsgevonden acht het hof aannemelijk. Toen Piet bij zijn moeder introk liep hij tegen de 60. Hij was 66 jaar toen zij overleed. Piet heeft in zijn arbeidzame leven niet, althans in het verleden slechts ‘een aantal jaren’ gewerkt in een verpleeghuis voor zwakzinnigen. Piet had in 1972 een theoretisch en praktisch examen met diploma voor de zwakzinnigenzorg gehaald. Hij is arbeidsongeschikt geworden en leefde van een WAO-uitkering, en na zijn 65-ste van een AOW-uitkering. Het is tegen deze achtergrond duidelijk dat Piet, toen hij de verzorging van zijn moeder op zich nam, niet een kans op arbeidsin-komen heeft laten varen, noch http://zoeken.rechtspraak.nl/resultpage.aspx?snelzoeken=true&searchtype=ljn&ljn=BD8647&vrije_tekst=%22andere+wettelijke+rechten%22
89
Pagina 4 van 6
Rechtspraak.nl - LJN: BD8647
12-11-12 19:18
dat hij in carrièremogelijkheden is belemmerd. Anders gezegd: Piet is niet – in ieder geval niet in economische zin – verarmd. Tegen deze achtergrond hebben de verrichte werkzaamheden veeleer het karakter van vrijwilligerswerk dan van arbeid dat – naar huidige objectieve en maatschappelijke maatstaven – niet voor beloning in aanmerking komt. 3.6.9. Daarbij komen de bijzondere omstandigheden van het onderhavige geval, zoals door Sjaak gesteld en door Piet niet weersproken. Piet is een voormalig psychiatrisch patiënt. Het samenwonen had het karakter van het delen van gezelschap. Kosten en zorg werden gedeeld. De huisarts schrijft aan Sjaak ‘er was sprake van een moeilijk, vanwege de ziekte van uw moeder en broer, maar toch liedevol/zorgzaam evenwicht’. Er werden warme maaltijden gebruikt in een nabijgelegen verzorgingshuis. Daar kreeg moeder ook dagverzorging (maandag, woensdag en donderdag van 10.00 tot 16.30 uur) . Thuiszorg bood aanvullende hulp en medische verzorging aan moeder. Er was hulp in de huishouding. 3.7. Grief 3 luidt: Ten onrechte overweegt de Rechtbank sector Kanton dat appellant niet heeft kunnen aantonen dat erflaatster werk voor zich heeft laten verrichten dat economische waarde heeft waardoor er geen ruimte is voor salaire différé. 3.7.1. Zoals hiervoor werd overwogen blijkt uit de parlementaire geschiedenis van het aspect economische waarde. De kantonrechter heeft dit aspect onvoldoende aanwezig geacht voor toekenning van een beloning. Piet stelt in de toelichting op de grief onder meer: Gezien de in eerste aanleg overgelegde zorgindicatie moge duidelijk zijn dat appellant een groot deel van de zorg voor zijn rekening nam buiten de Thuiszorg die met regelmaat kwam om deels, de medische verzorging van erflaatster, voor haar rekening te nemen. 3.7.2. Piet voert aan dat hij 7x24-uur zorg bood (met name dus oppaste) en beter gekwalificeerd is dan vergelijkbare zorg die geleverd kan worden door de medewerkers van de seniorenoppascentrale (SOC). Piet miskent dat het enkele feit dat een ander (een commerciële instelling) kosten in rekening kan brengen, nog niet meebrengt dat hij diezelfde kosten bij de nalatenschap in rekening kan brengen. De vraag is immers niet of aan de werkzaamheden van de SOC een economische waarde moet worden toegekend, maar wat een passende beloning is voor de werkzaamheden van Piet en voorts, als Piet dan iets in rekening kan brengen of en in hoeverre dan, mede gelet op de overige omstandigheden, sprake kan zijn van het toekennen van een billijke vergoeding. 3.8. Onder punt 25 van het appelschrift stelt Piet nog: Ten onrechte overweegt de Rechtbank, sector Kanton, dat niet bepalend is de waarde van verzoekers arbeid in het economisch verkeer maar de mate waarin de nalatenschap zou zijn verrijkt indien verzoeker geen werkzaamheden voor erflaatster had verricht en acht dit dan doorslaggevend voor een aanspraak op uitgesteld loon. De kantonrechter overwoog een en ander in de derde alinea van rov. 3.13 van de bestreden beschikking. 3.8.1. Voor zover hierin een (afzonderlijk, verborgen) grief moet worden gelezen, slaagt deze. De waarde in het economisch verkeer van de door het meerderjarige kind in het huishouden van erflaatster verrichte arbeid is wel degelijk een omstandigheid waarmee rekening moet worden gehouden bij het bepalen van het salaire différé. 3.8.2. Ook acht het hof de grief gegrond voor zover daarin wordt opgekomen te-gen het oordeel dat van belang is de mate waarin de (waarde van de) nalatenschap zou zijn verminderd indien het kind geen werkzaamheden voor erflaatster zou hebben verricht. Dit aspect speelt in beginsel geen rol bij de vraag of een salaire différé kan worden toegekend. Ook werk dat geen economisch rendement heeft opgeleverd kan voor vergoeding in aanmerking komen. Wel zou het kunnen zijn dat de billijkheid meebrengt, bijvoorbeeld bij een gunstig rendement, een hogere vergoeding toe te kennen. 3.9. Een billijke vergoeding http://zoeken.rechtspraak.nl/resultpage.aspx?snelzoeken=true&searchtype=ljn&ljn=BD8647&vrije_tekst=%22andere+wettelijke+rechten%22
90
Pagina 5 van 6
Rechtspraak.nl - LJN: BD8647
12-11-12 19:18
3.9.1. Het hof begrijpt de grieven aldus dat Piet mede verzoekt om een herbeoor-deling door het hof. Het slagen van enkele aspecten van de grieven noopt bovendien tot deze herbeoordeling. Gelet op alle omstandigheden van het geval zoals aangevoerd in eerste aanleg en hoger beroep, waarvan de wezenlijke aspecten hiervoor zijn uiteengezet, is het hof van oordeel dat aan de werkzaamheden van Piet wel enige, zij het beperkte, economische en/of maatschappelijke waarde kan worden toegekend, maar niet meer dan de door Piet genoten voordelen, zoals het (door hem berekende) door hem genoten huurvoordeel van ! 14.625,- (! 162,50 per maand). Piet heeft onvoldoende gesteld om te rechtvaardigen dat een extra vergoeding ten laste van de nalatenschap billijk zou zijn. Weliswaar stelt Piet nog dat dit huurvoordeel wegvalt tegen investeringen in de woning die door hem zijn betaald, maar het hof verwerpt dit verweer. Piet heeft zelf ook genot gehad van deze investeringen. De woning is aan hem toebedeeld tegen een prijs die tot stand is gekomen na langdurig overleg tussen partijen en waarbij de investeringen een rol hebben gespeeld. Piet kan daar nu niet meer op terugkomen. 3.9.2. De conclusie is dan dat de grieven, bezien in hun onderlinge samenhang, niet tot een andere beslissing kunnen leiden. in incidenteel appel 3.10. Gelet op hetgeen hiervoor werd overwogen heeft Sjaak geen belang bij de beoordeling van de incidentele grief. 3.11. Het hof zal de beschikking van de kantonrechter bekrachtigen met verbetering van de gronden. De proceskosten worden gecompenseerd. 4. De beslissing Het hof: in principaal en incidenteel appel: bekrachtigt de beschikking waarvan beroep, met verbetering van de gronden; compenseert de proceskosten aldus dat elk van partijen haar eigen kosten draagt. Deze beschikking is gegeven door mrs. Den Hartog Jager, Van den Bergh en Theuws en uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof van 22 juli 2008 in tegenwoordigheid van de griffier.
http://zoeken.rechtspraak.nl/resultpage.aspx?snelzoeken=true&searchtype=ljn&ljn=BD8647&vrije_tekst=%22andere+wettelijke+rechten%22
91
Pagina 6 van 6
Tekst Jurisprudentie (Bistro) - OpMaat voor het Notariaat
12-11-12 14:56
Tekst Jurisprudentie (Bistro) - OpMaat voor het Notariaat
12-11-12 14:56
Voor de inhoud van de grieven verwijst het hof naar de memorie van grieven.
OpMaat voor het Notariaat
Sdu Uitgevers
4. De beoordeling 4.1 De vaststelling van de feiten in het vonnis waarvan beroep onder 2. is niet bestreden, zodat het hof ook in hoger beroep hiervan uitgaat.
Stel uw vraag
4.2 Het gaat in dit hoger beroep om het volgende. a) De moeder van partijen en van hun broer [A.], mevrouw [B.], is op 10 augustus 2005 overleden. Op 3 december 2004 had zij bij zogenaamd langstlevende testament over haar nalatenschap beschikt en daarbij geïntimeerde en broer [A.] onterfd. Op 10 april 2006 is de aangifte voor het recht van successie ingediend (prod. bij pv cpp). b) De vader van partijen en broer [A.], de heer [C.], is op 5 september 2007 overleden. Op 3 december 2004 heeft hij bij testament over zijn nalatenschap beschikt. Hierbij heeft hij geïntimeerde en broer [A.] onterfd, appellanten tot zijn erfgenamen benoemd, aan broer [A.] een legaat van huur van de ouderlijke woning aan de [perceel] te [plaatsnaam] toegekend en appellanten sub 2 en 4 tot executeurs benoemd. c) Op 28 februari 2008 is de aangifte voor het recht van successie, ondertekend door alle appellanten, ingediend. Hierin is vermeld dat de onterfden een beroep doen op hun legitieme portie (prod. 2 cva). Appellant sub 2 heeft dit ten aanzien van geïntimeerde herhaald in zijn brief van 28 mei 2008 aan de Belastingdienst (prod. 6 cva). d) Appellanten hebben de nalatenschap van hun vader zuiver aanvaard, broer [A.] heeft het legaat aanvaard en appellanten sub 2 en 4 hebben hun benoeming tot executeur aanvaard. e) Geïntimeerde heeft een beroep gedaan op haar legitieme portie uit hoofde van de nalatenschappen van haar beide ouders. Appellanten hebben haar aanspraken op de legitieme niet erkend.
U bevindt zich nu buiten de collectie van OpMaat voor het Notariaat! LJN: BQ5269 Uitspraak GERECHTSHOF ‘s-HERTOGENBOSCH Sector civiel recht zaaknummer HD 200.074.318 arrest van de zevende kamer van 10 mei 2011 in de zaak van 1. [Appellant sub 1.], wonende te [woonplaats], 2. [Appellant sub 2.], wonende te [woonplaats], 3. [Appellant sub 3.], wonende te [woonplaats], 4. [Appellante sub 4.], wonende te [woonplaats], appellanten, advocaat: mr. M.J.M. Strijbosch,
4.3 In deze procedure heeft geïntimeerde in eerste aanleg enkele akteverzoeken gedaan en overlegging van relevante bescheiden verlangd. De rechtbank heeft een en ander afgewezen; in hoger beroep is dit niet langer aan de orde. Verder behelsde haar vordering een verklaring voor recht ten aanzien van haar aanspraken op haar legitieme portie in beide nalatenschappen en veroordeling tot uitbetaling daarvan. Appellanten hebben de vorderingen betwist en daartoe primair betoogd dat geïntimeerde afstand heeft gedaan van haar rechten op de legitieme portie en subsidiair de hoogte van de legitieme porties betwist. 4.4 Bij tussenvonnis van 13 januari 2010 heeft de rechtbank een comparitie van partijen bepaald. Deze heeft op 2 september 2010 plaatsgevonden. Bij gelegenheid van de comparitie van partijen hebben partijen over een aantal aspecten van het geschil overeenstemming bereikt. Bij eindvonnis van 8 september 2010 heeft de rechtbank voor recht verklaard dat geïntimeerde tijdig en rechtsgeldig aanspraak heeft gemaakt op haar legitieme, zowel in de nalatenschap van haar moeder als in die van haar vader. Appellanten zijn veroordeeld, uitvoerbaar bij voorraad, om aan haar te betalen een bedrag van ! 7.790,65 (nalatenschap moeder) en een bedrag van ! 7.189,69 (nalatenschap vader), deze bedragen vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 29 september 2009, met afwijzing van het meerdere. Appellanten hebben op 4 oktober 2010 aan de veroordeling voldaan.
tegen: [Geintimeerde], wonende te Veghel, geïntimeerde, advocaat: mr. K.A. Boshouwers,
4.5 Tussen partijen is niet in discussie dat geïntimeerde tijdig een beroep heeft gedaan op haar legitieme portie (cva blz. 2), maar wel of zij daar toen reeds afstand van had gedaan. De grieven 1 tot en met 4 betreffen de verwerping door de rechtbank van het verweer van appellanten dat geïntimeerde afstand heeft gedaan van haar recht op de legitieme portie in elk van beide nalatenschappen. Deze grieven worden om de hierna volgende redenen verworpen.
op het bij exploot van dagvaarding van 23 september 2010 ingeleide hoger beroep van het door de rechtbank ‘s-Hertogenbosch gewezen vonnis van 8 september 2010 tussen appellanten als gedaagden en geïntimeerde als eiseres.
4.6 Het hof stelt voorop dat de stelplicht en bewijslast van feiten en omstandigheden die de conclusie van afstand van recht door de rechthebbende kunnen rechtvaardigen, rusten op de wederpartij van de rechthebbende (zie o.m. punt 19 conclusie AG bij HR 25 maart 2011, LJN: BP4335). Daarom dient allereerst te worden bezien welke feiten of omstandigheden appellanten in dit verband naar voren hebben gebracht. Tussen partijen is niet (langer) in discussie dat het hierbij gaat om feiten of omstandigheden die zich hebben voorgedaan na het openvallen van elk van beide nalatenschappen, dat wil zeggen wat betreft de nalatenschap van de moeder na 10 augustus 2005 en wat betreft de nalatenschap van de vader na 5 september 2007. Uitgangspunt hierbij is ten slotte dat afstand van recht vormvrij kan geschieden.
1. Het geding in eerste aanleg (zaaknummer/rolnummer 200519/HA ZA 09-2310) Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis en het tussenvonnis van 13 januari 2010. 2. Het geding in hoger beroep 2.1 Appellanten zijn tijdig van het eindvonnis van 8 september 2010 in hoger beroep gekomen. Bij memorie van grieven hebben appellanten onder overlegging van drie producties zeven grieven aangevoerd en geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis waarvan beroep en, kort gezegd, tot alsnog afwijzing van de vorderingen van geïntimeerde en tot veroordeling van geïntimeerde tot terugbetaling van wat uit hoofde van het vonnis is betaald, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag der betaling.
4.7 Met betrekking tot de gestelde afstand van recht is in de loop van de procedure het volgende naar voren gekomen. Geïntimeerde heeft bij dagvaarding in eerste aanleg correspondentie en verklaringen overgelegd waaruit volgens appellanten blijkt van de afstand van recht. Het gaat hierbij met name om de volgende stukken: 1. een brief van 3 maart 2006 (prod. 2) die door appellanten wordt toegeschreven aan de vader van partijen, hetgeen door geïntimeerde wordt betwist, en het antwoord van 5 maart 2006 daarop van appellant sub 2 (prod. 3), 2. een verklaring van appellante sub 4 van 20 oktober 2008 (prod. 31), 3. een verklaring van appellant sub 3 van 21 oktober 2008 (prod. 32), 4. een verklaring van appellant sub 1 van 24 oktober 2008 (prod. 33),
2.2 Bij memorie van antwoord heeft geïntimeerde de grieven bestreden. 2.3 Partijen hebben daarna de gedingstukken overgelegd en uitspraak gevraagd. 3. De gronden van het hoger beroep
http://opmaatvoorhetnotariaat.sdu.nl/nbonline/show.do?type=jur&key=BQ5269&anchor=
Pagina 1 van 4
http://opmaatvoorhetnotariaat.sdu.nl/nbonline/show.do?type=jur&key=BQ5269&anchor=
92
Pagina 2 van 4
Tekst Jurisprudentie (Bistro) - OpMaat voor het Notariaat
12-11-12 14:56
Tekst Jurisprudentie (Bistro) - OpMaat voor het Notariaat
12-11-12 14:56
berekende bedrag van ! 7.189,69.
5. een verklaring van de echtgenoot van appellante sub 4 van 29 oktober 2008 (prod. 34). Ad 1: ook indien aangenomen wordt dat de brief van 6 maart 2006 van de vader afkomstig is, kan hieruit niet worden afgeleid dat en wanneer geïntimeerde afstand gedaan zou hebben van haar legitieme portie in de nalatenschap van de moeder. Uit het antwoord van appellant sub 2 blijkt in ieder geval dat deze er toen (nog) niet van uitging dat geïntimeerde daadwerkelijk afstand had gedaan. Uit de aangifte voor het recht van successie van 10 april 2006 blijkt dat de vader wel vermeldt dat een dochter en een zoon zijn onterfd, maar daarbij is niets vermeld over de legitieme portie van deze kinderen. Een en ander biedt onvoldoende steun voor de stelling dat geïntimeerde voor die tijd afstand gedaan zou hebben van haar legitieme portie in de nalatenschap van haar moeder. Ad 2 en 5: deze verklaringen betreffen de periode voorafgaande aan het overlijden van de moeder en zijn daarom in dit verband niet relevant. Ad 3 en 4: deze verklaringen verwijzen naar uitlatingen van geïntimeerde ‘onder andere in de tijd dat de ouders nog leefden’ en zijn ten aanzien van die periode niet relevant en ten aanzien van de periode na het overlijden van elk van beide ouders onvoldoende concreet. De conclusie is dat appellanten uit deze door geïntimeerde overgelegde stukken geen onderbouwing kunnen putten voor hun stelling dat geïntimeerde in de periode tussen het overlijden van haar moeder en dat van haar vader dan wel in de periode na het overlijden van haar vader afstand van recht heeft gedaan.
4.14 Appellanten maken nog melding van de stelling die zij in eerste aanleg naar voren hebben gebracht betreffende giften en schenkingen tot een bedrag van ! 20.000,= die geïntimeerde van haar ouders zou hebben ontvangen, hetgeen geïntimeerde overigens betwist. Zij voegen daaraan toe dat zij niet in staat zijn op dit punt aan de op hen rustende stelplicht en bewijslast te voldoen. Het hof begrijpt hieruit dat appellanten met deze opmerking niet beogen een grief te richten tegen de verwerping van dit verweer door de rechtbank, zodat het hof hier verder aan voorbijgaat. 4.15 Nu alle grieven zijn verworpen, zal het vonnis waarvan beroep worden bekrachtigd. Voor terugbetaling van hetgeen uit hoofde van dit vonnis is betaald, is geen grond aanwezig. Gelet op de familierelatie tussen partijen zal het hof de proceskosten in hoger beroep tussen hen compenseren. 5. De uitspraak Het hof: bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
4.8 Met betrekking tot de periode na het overlijden van de vader resteert de verklaring van appellante sub 4 bij gelegenheid van de comparitie van partijen in eerste aanleg. Zij verklaarde toen dat geïntimeerde haar kort na het overlijden van hun vader had gezegd dat zij niets met de erfenis te maken wilde hebben. Geïntimeerde betwist dat zij haar zus toen zoiets gezegd heeft. Ook indien komt vast te staan dat deze uitlating toen is gedaan, kan daaruit niet worden afgeleid dat geïntimeerde heeft beoogd daarmee tegenover de erfgenamen kenbaar te maken dat zij afstand wilde doen van haar rechten. Dat de erfgenamen dit ook niet zo begrepen hebben blijkt uit de hiervoor in 4.2 onder c) vermelde mededelingen aan de Belastingdienst. De verklaring die appellant sub 2 bij de comparitie van partijen in eerste aanleg heeft gegeven voor deze vermelding (‘voor het geval van honorering van de aanspraken’) acht het hof niet aannemelijk nu een toelichting van die strekking bij die vermeldingen geheel ontbreekt. Op grond hiervan acht het hof de gestelde en betwiste verklaring van appellante sub 4 een onvoldoende onderbouwing van de stellingen van appellanten.
compenseert de proceskosten tussen partijen in die zin dat iedere partij daarvan de eigen kosten draagt; wijst af het meer of anders gevorderde. Dit arrest is gewezen door mrs. B.A. Meulenbroek, I.B.N. Keizer en S. Bochove en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 10 mei 2011.
4.9 Ook voor het overige hebben appellanten geen concrete feiten of omstandigheden aangedragen die, indien bewezen, de conclusie rechtvaardigen dat geïntimeerde op zeker moment afstand heeft gedaan van haar recht op de legitieme portie in elk van beide nalatenschappen. Voor bewijslevering als door appellanten aangeboden is bij deze stand van zaken geen grond aanwezig zodat het daartoe strekkende bewijsaanbod van appellanten als niet relevant wordt gepasseerd. 4.10 Grief 5 betreft de vaststelling van de legitieme portie uit hoofde van de nalatenschap van de moeder op ! 7.790,65. Deze grief faalt, aangezien uit het proces-verbaal van de comparitie van partijen in eerste aanleg blijkt dat partijen het hierover toen eens zijn geworden. 4.11 Met betrekking tot de omvang van de legitieme portie van geïntimeerde in de nalatenschap van haar vader heeft de rechtbank in het vonnis waarvan beroep (r.o. 4.14) overwogen dat partijen het bij de comparitie van partijen over de meeste posten eens zijn geworden en dat als geschilpunten resteren de waardering van de ouderlijke woning en de waardering van de vordering op broer [A.]. De beslissing op dit laatste geschilpunt is in hoger beroep niet aan de orde gesteld; op de andere kwestie ziet grief 6. Volgens geïntimeerde dient de woning gewaardeerd te worden vrij van huur, dat wil zeggen op een bedrag van ! 189.000,=. Volgens appellanten dient in verband met het legaat van huur aan broer [A.] uitgegaan te worden van de waarde in verhuurde staat, dat wil zeggen van 60% van ! 189.000,=. De rechtbank heeft het standpunt van geïntimeerde gehonoreerd. 4.12 Het hof overweegt hierover het volgende. Artikel 4:65 BW bepaalt dat de legitieme portie wordt berekend over de waarde van de goederen der nalatenschap, welke waarde wordt verminderd met de schulden vermeld in artikel 4:7 lid 1 onder a tot en met c en f BW. Daaronder vallen niet de schulden uit legaten die op een of meer erfgenamen rusten, aangezien die schulden zijn vermeld in artikel 4 lid 1 onder h BW. Volgens appellanten gaat het bij het legaat aan broer [A.] niet om een schuld als bedoeld in deze laatste bepaling. Het hof ziet geen grond voor die opvatting. Op de erfgenamen rust de verplichting tot verhuur van de woning aan hun broer [A.], zodat hij ten opzichte van hen als schuldeiser kan worden aangemerkt en de verplichting die appellanten jegens hem hebben als schuld uit een legaat. Voor een andere lezing is naar het oordeel van het hof in de desbetreffende bepaling geen steun te vinden. Dit betekent dat grief 6 wordt verworpen. 4.13 Grief 7 betreft enkele posten die volgens appellanten bij de vaststelling van de omvang van de legitieme portie van geïntimeerde in de nalatenschap van de vader betrokken dienen te worden. Deze grief faalt aangezien partijen het bij de comparitie van partijen in eerste aanleg eens zijn geworden over de omvang van die legitieme portie met uitzondering van uitsluitend de twee hiervoor vermelde geschilpunten waarvan er in hoger beroep één resteerde, de waardering van de woning. Ten aanzien van dat geschilpunt is het hof tot hetzelfde oordeel gekomen als de rechtbank zodat ook het hof uitgaat van het door de rechtbank http://opmaatvoorhetnotariaat.sdu.nl/nbonline/show.do?type=jur&key=BQ5269&anchor=
Pagina 3 van 4
http://opmaatvoorhetnotariaat.sdu.nl/nbonline/show.do?type=jur&key=BQ5269&anchor=
93
Pagina 4 van 4
Tekst Jurisprudentie (Bistro) - OpMaat voor het Notariaat
OpMaat voor het Notariaat
12-11-12 14:49
Tekst Jurisprudentie (Bistro) - OpMaat voor het Notariaat
Sdu Uitgevers
Stel uw vraag U bevindt zich nu buiten de collectie van OpMaat voor het Notariaat! LJN: BU9640 Uitspraak GERECHTSHOF ARNHEM Sector civiel recht zaaknummer gerechtshof 200.081.548 (zaaknummer rechtbank 371655 CV-EXPL 09-2500) arrest van de vierde civiele kamer van 18 oktober 2011 inzake [appellante], wonende te [woonplaats], appellante, advocaat: mr. T. Karasu,
2.3 Bij memorie van antwoord hebben de gebroeders [geïntimeerden] de grieven bestreden en verweer gevoerd, en hebben zij bewijs aangeboden. Zij hebben geconcludeerd dat het hof [appellante] in haar beroep niet-ontvankelijk zal verklaren, met veroordeling van [appellante] in de kosten van [bedoeld zal zijn:] het hoger beroep.
tegen: 1. [geïntimeerde sub 1] 2. [geïntimeerde sub 2] beiden wonende te [woonplaats], geïntimeerden, advocaat: mr. J.L. Souman.
2.4 Ter zitting van 10 oktober 2011 hebben partijen de zaak doen bepleiten door hun advocaten. Beiden hebben daarbij pleitnotities in het geding gebracht. 3. De motivering van de beslissing in hoger beroep 3.1 Naar het oordeel van het hof is het zonneklaar en moet het ook voor de gebroeders [geïntimeerden] en de kantonrechter volstrekt duidelijk zijn geweest dat [appellante], wat er ook zij van de door haar gekozen bewoordingen, in deze procedure zowel in eerste aanleg als ook in hoger beroep, vordert de gebroeders [geïntimeerden] op grond van artikel 4:78 van het Burgerlijk Wetboek (BW) te veroordelen aan haar inzage en afschriften te verschaffen van bescheiden van de erflaatster. Blijkens het procesverbaal van de comparitie van partijen op 30 september 2010 ten overstaan van de kantonrechter is namens [appellante] nog eens uitdrukkelijk naar voren gebracht dat het gaat om de vordering die in de conclusie van repliek onder het derde aandachtstreepje is opgenomen en dat de vorderingen die op pagina 5 van die conclusie onder het eerste en tweede aandachtstreepje zijn opgenomen worden ingetrokken. Dat namens de gebroeders [geïntimeerden] bezwaar is gemaakt tegen deze intrekking doet niet eraan af dat voor hen volstrekt duidelijk moet zijn geweest wat [appellante] vorderde. Bovendien kan de eiser op grond van artikel 129 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, zolang nog geen eindvonnis is gewezen, te allen tijde zijn eis verminderen. Anders dan bij een verandering of vermeerdering van eis hoeft dit niet te geschieden bij een akte of conclusie ter rolle, zoals de gebroeders [geïntimeerden] betogen. Ten slotte valt niet in te zien welke zin de beslissing van de kantonrechter om [appellante] ontvankelijk te verklaren heeft als vervolgens geen inhoudelijke beoordeling van de vordering plaatsvindt. Dit betekent dat grief 1 slaagt en dat het hof de vordering van [appellante] in eerste aanleg, die overigens gelijk is aan de vordering die zij bij wege van vermeerdering van eis in hoger beroep doet, alsnog zal bespreken en beoordelen.
1. Het geding in eerste aanleg Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van de vonnissen van 2 juni 2010 en 27 oktober 2010 die de rechtbank Zutphen, sector kanton, locatie Apeldoorn (hierna: de kantonrechter) tussen appellante (hierna ook te noemen: [appellante]) en [A.] als eisers en geïntimeerden (hierna ook te noemen: de gebroeders [geïntimeerden]) als gedaagden heeft gewezen. Van die vonnissen is een fotokopie aan dit arrest gehecht. 2. Het geding in hoger beroep 2.1 [appellante] heeft bij exploot van 26 januari 2011 de gebroeders [geïntimeerden] aangezegd van dat vonnis van 27 oktober 2010 in hoger beroep te komen, met dagvaarding van de gebroeders [geïntimeerden] voor dit hof. 2.2 Bij memorie van grieven tevens voorwaardelijke wijziging en vermeerdering van eis heeft [appellante] twee grieven tegen het bestreden vonnis aangevoerd en toegelicht, heeft zij haar eis gewijzigd en vermeerderd, heeft zij bewijs aangeboden en producties in het geding gebracht. Zij heeft gevorderd dat het hof het bestreden vonnis ten dele zal vernietigen en, opnieuw recht doende, bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard arrest: primair I. De gebroeders [geïntimeerden] zal veroordelen om aan [appellante] inzage en afschriften te verschaffen van alle bescheiden van de erflaatster – [erflaatster], geboren op 29 mei 1923, laatstelijk wonende aan de [adres] en overleden op 28 september 2007 – te weten: a. overzicht van alle schulden op het moment van overlijden; b. overzicht van eventuele levensverzekeringen die in het verleden door erflaatster zijn gedaan; c. opgave van alle schenkingen die in het verleden door erflaatster zijn gedaan; d. kopieën van de afschriften van alle bank- en girorekeningen van de erflaatster waarop zichtbaar is wat het saldo op 28 http://opmaatvoorhetnotariaat.sdu.nl/nbonline/show.do?type=jur&key=BU9640&anchor=
12-11-12 14:49
d. kopieën van de afschriften van alle bank- en girorekeningen van de erflaatster waarop zichtbaar is wat het saldo op 28 september 2007 was; e. kopie van de successieaangifte; f. alle overige informatie die van belang kan zijn voor de berekening van de legitieme portie. op straffe van een dwangsom van ! 500,- per dag of gedeelte van een dag dat [geïntimeerden] geheel of gedeeltelijk in gebreke blijven daaraan te voldoen dan wel enige andere voorziening te treffen en/of dwangsom te bepalend die het hof juist acht; II. de gebroeders [geïntimeerden] alsnog zal veroordelen in de proceskosten. subsidiair III. voor zover het hof het onder I. en II. gevorderde afwijst, de gebroeders [geïntimeerden] zal veroordelen om aan [appellante] inzage en afschriften te verschaffen van alle bescheiden van erflaatster, te weten: a. overzicht van alle schulden op het moment van overlijden; b. overzicht van eventuele levensverzekeringen die in het verleden door erflaatster zijn gedaan; c. opgave van alle schenkingen die in het verleden door erflaatster zijn gedaan; d. kopieën van de afschriften van alle bank- en girorekeningen van de erflaatster waarop zichtbaar is wat het saldo op 28 september 2007 was; e. kopie van de successieaangifte; f. alle overige informatie die van belang kan zijn voor de berekening van de legitieme portie; op straffe van een dwangsom van ! 500,- per dag of gedeelte van een dag dat de gebroeders [geïntimeerden] geheel of gedeeltelijk in gebreke blijven daaraan te voldoen dan wel enige andere voorziening te treffen en/of dwangsom te bepalend die het hof juist acht; primair en subsidiair IV. de gebroeders [geïntimeerden] zal veroordelen om al hetgeen [appellante] ter uitvoering van het bestreden vonnis aan [geïntimeerden] heeft voldaan of zal voldoen aan haar terug te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag van betaling tot de dag van terugbetaling, met veroordeling van de gebroeders [geïntimeerden] in de kosten van beide instanties alsmede in de kosten van nasalaris, forfaitair berekend op ! 131,- en verhoogd met ! 38,- in geval van betekening.
3.2 Deze procedure betreft de afwikkeling van de nalatenschap van [erflaatster] (hierna ook te noemen: de erflaatster), die op 28 september 2007 is overleden met achterlating van haar beide zoons, de gebroeders [geïntimeerden], en de kinderen van haar vooroverleden dochter, [appellante] en haar broer, als haar enige afstammelingen. De erflaatster heeft voor het laatst rechtsgeldig over haar nalatenschap beschikt bij haar testament van 9 december 2005. Zij heeft met herroeping van alle eerder gemaakte uiterste wilsbeschikkingen in dit testament de gebroeders [geïntimeerden] tot haar enige erfgenamen benoemd en de afstammelingen van haar voor overleden dochter als erfgenamen uitgesloten. [appellante] heeft zich tijdig beroepen op haar legitieme portie.
Pagina 1 van 4
http://opmaatvoorhetnotariaat.sdu.nl/nbonline/show.do?type=jur&key=BU9640&anchor=
94
Pagina 2 van 4
Tekst Jurisprudentie (Bistro) - OpMaat voor het Notariaat
12-11-12 14:49
Tekst Jurisprudentie (Bistro) - OpMaat voor het Notariaat
12-11-12 14:49
3.3 De stelling van de gebroeders [geïntimeerden] dat [appellante] en haar broer erfgenaam zijn in de nalatenschap van de erflaatster is gelet op de uitdrukkelijke uitsluiting van de afstammelingen van hun vooroverleden zuster en hun benoeming tot enige erfgenamen onbegrijpelijk. Het hof overweegt dat [appellante] als legitimaris in de nalatenschap van haar grootmoeder optreedt, nu zij tijdig aanspraak heeft gemaakt op haar legitieme portie en zij in de zin van artikel 4:63 lid 2 BW is aan te merken als een afstammeling van de erflaatster die, indien de erflaatster bij testament niet anders zou hebben beschikt door de wet als erfgename tot haar nalatenschap zou zijn geroepen bij plaatsvervulling voor haar aan de erflaatster vooroverleden moeder.
3.13 Als de in het ongelijk gestelde partij zullen de gebroeders [geïntimeerden] in de kosten van dit hoger beroep worden veroordeeld.
3.4 Op grond van artikel 4:78 BW kan [appellante] jegens de gebroeders [geïntimeerden] aanspraak maken op inzage en een afschrift van alle bescheiden die zij voor de berekening van haar legitieme portie behoeft en dienen de gebroeders [geïntimeerden] haar desverlangd alle daartoe strekkende inlichtingen te verschaffen. Het hof overweegt dat uit de bewoordingen ‘alle daartoe strekkende inlichtingen’ in artikel 4:78 BW afgeleid moet worden dat dit begrip weliswaar zo ruim als mogelijk moet worden uitgelegd, maar dat het wel beperkt is tot de gegevens die nodig zijn voor de berekening van de legitieme portie.
vernietigt het vonnis van de rechtbank Zutphen, sector kanton, locatie Apeldoorn, van 27 oktober 2010, met uitzondering van de compensatie van de proceskosten, welke beslissing wordt bekrachtigd, en doet opnieuw recht;
4. De beslissing Het hof, recht doende in hoger beroep:
veroordeelt de gebroeders [geïntimeerden] aan [appellante] te verschaffen: a. een overzicht van alle schulden van de erflaatster op het moment van haar overlijden als bedoeld in artikel 4:7 lid 1 onder a tot en met c en f BW; b. een overzicht van levensverzekeringen die door de erflaatster zijn gesloten; c. een opgave van alle schenkingen die door de erflaatster zijn gedaan; d. kopieën van de afschriften van alle bank- en girorekeningen van de erflaatster waarop zichtbaar is wat het saldo op 28 september 2007 was; e. een kopie van de successieaangifte; f. alle overige informatie die van belang kan zijn voor de berekening van de legitieme portie voor zover het de waarde van de goederen van de nalatenschap van de erflaatster betreft; op straffe van een dwangsom van ! 500,- per dag dat de gebroeders [geïntimeerden] daaraan niet voldoen, met dien verstande dat zij deze dwangsom verbeuren vanaf de vijftiende dag na betekening van dit arrest;
3.5 Artikel 4:65 BW bepaalt dat de legitieme portie wordt berekend over de waarde van de goederen der nalatenschap, welke waarde wordt vermeerderd met de bij deze berekening in aanmerking te nemen giften en verminderd met de schulden vermeld in artikel 7 lid 1 onder a tot en met c en f. 3.6 Het hof oordeelt dat de gebroeders [geïntimeerden] in elk geval aan [appellante] moeten verstrekken een overzicht van alle schulden op het moment van overlijden, voor zover het de schulden als bedoeld in artikel 4:7 lid 1 onder a tot en met c en f BW betreft, kopieën van de afschriften van alle bank- en girorekeningen van de erflaatster waarop zichtbaar is wat het saldo op 28 september 2007 was, een kopie van de successieaangifte en een overzicht van levensverzekeringen die in het verleden door erflaatster zijn gedaan.
veroordeelt de gebroeders [geïntimeerden] in de kosten van dit hoger beroep, tot aan deze uitspraak begroot op ! 2.682,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief en op ! 284,- voor griffierecht;
3.7 Het hof is voorts van oordeel dat de gebroeders [geïntimeerden] ten behoeve van [appellante] opgave moeten doen van alle schenkingen die door de erflaatster zijn gedaan. Het moge zo zijn dat bij de berekening van de legitieme portie alleen de schenkingen in aanmerking komen die zijn genoemd in artikel 4:67 BW, maar alvorens te kunnen beoordelen of schenkingen al dan niet behoren tot de in dit artikel 4:67 BW opgesomde schenkingen, moet de legitimaris een overzicht hebben van alle schenkingen die zijn gedaan.
veroordeelt de gebroeders [geïntimeerden] in de nakosten, begroot op ! 131,--, met bepaling dat dit bedrag zal worden verhoogd met ! 68,-- in geval de gebroeders [geïntimeerden] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan deze uitspraak hebben voldaan én betekening heeft plaatsgevonden;
3.8 Het hof is ten slotte van oordeel dat de gebroeders [geïntimeerden] op grond van artikel 4:78 BW, nu [appellante] dit verlangt, ook alle overige informatie die van belang kan zijn voor de berekening van de legitieme portie dienen te verschaffen. Dat dit onderdeel van de vordering niet nader is geconcretiseerd spreekt vanzelf, nu het informatie betreft waarover [appellante] (nog) niet beschikt en waarvan zij het bestaan nog niet kan kennen. Het spreekt ook voor zich dat die informatie beperkt is tot de elementen die voor de berekening van de legitieme portie van belang zijn en dat zijn, zoals hiervoor al is overwogen, de waarde van de goederen van de nalatenschap en de schulden en giften. Nu de vordering van [appellante] betreffende de schulden en de schenkingen afzonderlijk wordt toegewezen, zal het hof de vordering ten aanzien van alle overige informatie beperken tot de informatie over de waarde van de goederen.
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad; wijst af het meer of anders gevorderde. Dit arrest is gewezen door mrs. J.H. Lieber, S.M. Evers en J.G.Luiten en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 18 oktober 2011.
3.9 Nu niet is gebleken dat de gebroeders [geïntimeerden] bereid zijn aan [appellante] de door haar verlangde inzage en afschriften te verschaffen ziet het hof aanleiding de vordering ten aanzien van de dwangsom toe te wijzen. Daaraan doet niet af dat zij verklaard hebben deze wel te verschaffen als zij daartoe worden veroordeeld. Het hof merkt in dit verband nog op dat zij ondanks de wettelijke verplichting inzage en afschriften te verschaffen tot op heden niet bereid zijn geweest die bescheiden over te leggen tegen overlegging waarvan zij blijkens hun standpunt in deze procedure geen bezwaar hebben. 3.10 Het hof zal de vordering van [appellante] om de gebroeders [geïntimeerden] te veroordelen om al hetgeen zij ter uitvoering van het bestreden vonnis aan [geïntimeerden] heeft voldaan of zal voldoen aan haar terug te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag van betaling tot de dag van terugbetaling, afwijzen, nu niet is komen vast te staan dat zij ter uitvoering van het bestreden vonnis iets heeft voldaan of betaald aan de gebroeders [geïntimeerden]. 3.11 Met grief 2 stelt [appellante] aan de orde dat de kantonrechter, nu zij ontvankelijk was in haar vorderingen, de gebroeders [geïntimeerden] wel had moeten veroordelen in de proceskosten en niet heeft gemotiveerd waarom er aanleiding is voor een compensatie van die kosten. Deze grief faalt. Het is aan de kantonrechter overgelaten te beslissen of de proceskosten worden gecompenseerd. Nu partijen bloedverwanten in de derde graad zijn biedt artikel 237 Rv ruimte voor compensatie. De kantonrechter is niet gehouden deze beslissing nader te motiveren. 3.12 Nu grief 1 slaagt zal het hof het bestreden vonnis vernietigen, behoudens de compensatie van de proceskosten, en op grond van het vorenstaande beslissen als volgt. Vanwege het slagen van grief 1 komt het hof niet toe aan een beoordeling van hetgeen bij vermeerdering van eis is gevorderd. http://opmaatvoorhetnotariaat.sdu.nl/nbonline/show.do?type=jur&key=BU9640&anchor=
Pagina 3 van 4
http://opmaatvoorhetnotariaat.sdu.nl/nbonline/show.do?type=jur&key=BU9640&anchor=
95
Pagina 4 van 4
Tekst Jurisprudentie (Bistro) - OpMaat voor het Notariaat
12-11-12 14:54
Tekst Jurisprudentie (Bistro) - OpMaat voor het Notariaat
12-11-12 14:54
2. De vaststaande feiten
OpMaat voor het Notariaat
Sdu Uitgevers
2.1 Bij notariële akte van 19 april 2007 heeft [A.], de vader van partijen, aan [geïntimeerde] de volgende onroerende zaak verkocht en geleverd: de winkel met apart toegankelijke bovenwoning en ondergrond, erf en tuin, staand en gelegen aan de [adres 1]/[adres 2], kadastraal bekend gemeente [woonplaats] sectie [...], groot 3 aren en 52 centiaren. De koopprijs is bepaald op ! 100.000,-. In de notariële akte van levering is verder bepaald:
Stel uw vraag
"Artikel 5a Partijen zijn overeengekomen, hetgeen volgens hun verklaring mede maatgevend is geweest voor zowel de totstandkoming van onderhavige transactie als voor de overeengekomen omvang van de koopprijs, dat het verkochte deels zakelijk (als winkelruimte) en deels privé (als woonruimte) in directe aansluiting op onderhavige levering, bij akten op heden mede voor mij, notaris, te verlijden, zal worden verhuurd door koper aan verkoper."
LJN: BW4917 Uitspraak GERECHTSHOF ARNHEM Sector civiel recht
2.3 Bij notariële akte van 19 april 2007 heeft [geïntimeerde] de apart toegankelijke winkel aan de [adres 2] verhuurd aan [A.] met ingang van 19 april 2007 voor een periode van 5 jaar met verlenging van deze termijn met 5 jaar tot 18 april 2007, waarna de overeenkomst voor onbepaalde tijd zal voortduren, behoudens opzegging door een van partijen. De huurprijs is bepaald op ! 500,per maand exclusief omzetbelasting.
zaaknummer gerechtshof 200.060.878 (zaaknummer rechtbank 101204/HA ZA 09-368) arrest van de vierde civiele kamer van 3 april 2012
2.4 Bij notariële akte van 19 april 2007 heeft [geïntimeerde] de apart toegankelijke bovenwoning aan de [adres 1] verhuurd aan [A.] met ingang van 19 april 2007 voor onbepaalde tijd, behoudens opzegging door een van partijen, waarbij in de akte is vermeld dat de rechter een vordering van de verhuurder tot beëindiging van de huurovereenkomst slechts kan toewijzen op de gronden die zijn genoemd in artikel 7:274 van het Burgerlijk Wetboek (BW). De huurprijs is bepaald op ! 250,- per maand.
inzake 1. [appellante sub 1], 2. [appellante sub 2], beiden wonende te [woonplaats], appellanten, advocaat: mr. K.J. Coenen,
2.5 De inspecteur van de Belastingdienst/Oost heeft de maatstaf van heffing voor de overdrachtsbelasting ter zake van de verkrijging door [geïntimeerde] van de voormelde onroerende zaak in afwijking van de aangifte bepaald op ! 320.000,- en op 19 maart 2009 aan haar een naheffingsaanslag opgelegd van ! 13.200,-, dat is 6% over het verschil tussen ! 320.000,- en ! 100.000,-. De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 19 augustus 2009 de maatstaf van heffing bepaald op ! 264.000, en de naheffingsaanslag verminderd tot ! 9.840,-. [geïntimeerde] heeft beroep ingesteld tegen deze uitspraak. Blijkens de uitspraak van de rechtbank Arnhem, sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer, van 4 mei 2010 in deze procedure hebben de inspecteur en [geïntimeerde] ter zitting bij wijze van compromis overeenstemming bereikt en wel in die zin dat naar hun oordeel de waarde van de onroerende zaak per 19 april 2007 voor de heffing van overdrachtsbelasting moet worden gesteld op ! 230.000,-. De rechtbank heeft vervolgens het beroep gegrond verklaard en de naheffingsaanslag verminderd tot een berekend naar een maatstaf van heffing van ! 230.000,-.
tegen: [geïntimeerde], wonende te [woonplaats], geïntimeerde, advocaat: mr. F. Kolkman. 1. Het verdere verloop van het geding in hoger beroep
2.6 [A.] (hierna verder te noemen: de erflater) is op 27 november 2007 overleden met achterlating van partijen, zijn drie dochters, als zijn enige erfgenamen, ieder voor een gelijk deel. Blijkens een akte opgemaakt ter griffie van de rechtbank Almelo op 18 maart 2008 hebben partijen de nalatenschap van de erflater beneficiair aanvaard. De nalatenschap van de erflater bestond uit een rekening bij de Rabobank met een saldo van ! 100,-, een auto van ! 1.000,-, aandelen in [X.] BV met een waarde van nihil, een schuld aan de Postbank van ! 9.265,15 en een schuld aan Essent van ! 4.716,89. Op een namens partijen gedaan verzoek heeft de rechtbank Almelo, sector kanton, locatie Enschede, bij beschikking van 9 september 2008 de opheffing van de vereffening van de nalatenschap van de erflater bevolen, het bedrag van de reeds gemaakte vereffeningskosten op ! 1.090,27 gesteld en verstaan dat de opheffing niet hoeft te worden gepubliceerd. Het saldo van de goederen en de schulden van de nalatenschap bedraagt aldus !
1.1 Voor de procedure in eerste aanleg en het verloop van het geding in hoger beroep wordt verwezen naar het tussenarrest van dit hof van 4 mei 2010. In dit tussenarrest van 4 mei 2010 heeft het hof een comparitie van partijen gelast. Deze comparitie is gehouden op 26 augustus 2010. Het daarvan opgemaakte proces-verbaal maakt deel uit van de stukken. 1.2 Bij memorie van grieven hebben [appellanten] drie grieven tegen het bestreden vonnis van 3 februari 2010 aangevoerd en toegelicht en hebben zij bewijs aangeboden. Zij hebben gevorderd dat het hof het bestreden vonnis van 3 februari 2010 zal vernietigen en, opnieuw recht doende, [geïntimeerde] alsnog zal veroordelen om aan hen te betalen een bedrag van ! 101.500,38, althans een zodanig bedrag als het hof juist acht, te vermeerderen met wettelijke rente over het bedrag van ! 99.372,66 vanaf 27 januari 2009 tot aan de dag van de algehele voldoening en met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van beide instanties, waaronder mede begrepen de beslagkosten.
2.7 Bij brief van 15 januari 2009 aan [geïntimeerde] hebben [appellanten] onder meer kenbaar gemaakt dat zij menen dat de overdracht van de onroerende zaak tegen een koopsom van ! 100.000,- een schenking van de erflater aan [geïntimeerde] behelst van minimaal ! 311.000,-, zich beroepen op hun legitieme portie in de nalatenschap van de erflater, van [geïntimeerde] betaling gevorderd van ! 49.686,33 per persoon binnen 5 dagen na dagtekening van die brief en aanspraak gemaakt op wettelijke rente bij verzuim. [appellanten] hebben in verband met deze vordering conservatoir beslag gelegd op de voormelde onroerende zaak.
1.3 Bij memorie van antwoord heeft [geïntimeerde] de grieven bestreden, heeft zij bewijs aangeboden en een aantal producties in het geding gebracht. Zij heeft geconcludeerd dat het hof [appellanten] in hun hoger beroep niet-ontvankelijk zal verklaren, althans dit hoger beroep zal afwijzen en de bestreden vonnissen zal bekrachtigen met veroordeling van [appellanten] in de kosten van dit hoger beroep te voldoen binnen 14 dagen na dagtekening van dit arrest en – voor het geval voldoening binnen voormelde termijn niet plaatsvindt – te vermeerderen met de nakosten tot een bedrag van ! 131,- dan wel indien betekening van dit (het hof begrijpt:) arrest plaatsvindt op ! 199,-.
3. De motivering van de beslissing in hoger beroep 3.1 In het bestreden vonnis van 3 juni 2009 heeft de rechter een verschijning van partijen ter terechtzitting bevolen en geen andere beslissingen genomen. Op grond van artikel 131 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering staat tegen deze beslissing geen hogere voorziening open. Het hof zal [appellanten] in hun hoger beroep tegen dit vonnis niet-ontvankelijk verklaren.
1.4 Ter zitting van 26 september 2011 hebben partijen de zaak doen bepleiten door hun advocaten. Beiden hebben daarbij pleitnotities in het geding gebracht.
3.2 De rechtbank heeft in het bestreden vonnis van 3 februari 2010 geoordeeld dat in de verkoop en levering van de onroerende zaak door de erflater aan [geïntimeerde] geen gift is besloten. De rechtbank heeft dat oordeel gebaseerd op de vaststaande feiten (omstandigheden), in het bijzonder de bedingen in de huurovereenkomsten en de omstandigheid dat er ten tijde van de verkoop en levering geen medische redenen waren om aan te nemen dat de erflater al op 63-jarige leeftijd zou overlijden. De rechtbank heeft
1.5. Vervolgens heeft het hof arrest bepaald. http://opmaatvoorhetnotariaat.sdu.nl/nbonline/show.do?type=jur&key=BW4917&anchor=
Pagina 1 van 5
http://opmaatvoorhetnotariaat.sdu.nl/nbonline/show.do?type=jur&key=BW4917&anchor=
96
Pagina 2 van 5
Tekst Jurisprudentie (Bistro) - OpMaat voor het Notariaat
12-11-12 14:54
Tekst Jurisprudentie (Bistro) - OpMaat voor het Notariaat
12-11-12 14:54
overwogen dat het op de weg van [appellanten] had gelegen om te stellen en te onderbouwen waarom, ondanks die omstandigheden toch sprake is van een gift, maar dat zij dat onvoldoende hebben gedaan.
bestreden vonnis te vernietigen en de omvang van de legitiem portie van [appellanten] vast te stellen. Bij vernietiging komen door de devolutieve werking ook de andere verweren van [geïntimeerde] weer aan de orde. Het hof zal deze verweren beoordelen.
3.3 De grieven van [appellanten] komen erop neer dat er wel sprake is van een gift.
3.10 [geïntimeerde] stelt dat [appellanten] zowel voor als na het overlijden van de erflater geheel op de hoogte waren van de transactie en deze hebben geaccepteerd en bekrachtigd. Zij hebben het vertrouwen gewekt geen beroep te zullen doen op hun legitieme portie. Ook al zouden [appellanten], zoals [geïntimeerde] stelt, geheel op de hoogte zijn geweest van de verkoop en levering en deze geheel hebben bekrachtigd en geaccepteerd, dan betekent dat naar het oordeel van het hof nog niet dat zij zich niet meer kunnen beroepen op hun legitieme portie in de nalatenschap van hun vader. Tegenover de betwisting door [appellanten] heeft [geïntimeerde] geen feiten en omstandigheden gesteld die rechtvaardigen dat zij erop mocht vertrouwen dat [appellanten] geen beroep zouden doen op hun legitieme portie. Op grond van artikel 4:4 lid 1 BW zouden dat overigens alleen feiten en omstandigheden kunnen zijn die zich nà het overlijden van de erflater hebben voorgedaan.
3.4 Artikel 7:186 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek (BW) bepaalt dat als gift wordt aangemerkt iedere handeling die ertoe strekt dat degene die de handeling verricht, een ander ten koste van eigen vermogen verrijkt. De verkoop van een onroerende zaak tegen een te lage prijs kan een gift zijn. Om te kunnen beoordelen of in de verkoop en levering van de onroerende zaak door de erflater aan [geïntimeerde] een gift is besloten moet allereerst komen vast te staan dat er op het moment van verkoop en levering sprake was van verrijking enerzijds en verarming anderzijds. Dat is het geval indien de waarde in verhuurde staat, dat is met inachtneming van de huurovereenkomsten die de erflater en [geïntimeerde] zijn aangegaan, hoger is dan ! 100.000,-. Daarnaast moet komen vast te staan dat de verrijking door de erflater is gewild (vrijgevigheid). Het achterliggende motief voor de vrijgevigheid speelt daarbij geen rol.
3.11 [appellanten] hebben zich, anders dan [geïntimeerde] meent, tijdig, dat is binnen 5 jaar na het overlijden van de erflater, beroepen op hun legitieme portie (artikel 4:85 lid 1 BW). Gesteld noch gebleken is dat aan hen door een belanghebbende een redelijke termijn in de zin van artikel 4:85 lid 1 BW is gesteld, waarbinnen zij aanspraak hadden moeten maken op hun legitieme portie. Dat zij hebben meegewerkt aan de vereffening en de beneficiaire aanvaarding van de nalatenschap kan naar het oordeel van het hof niet, althans niet zonder meer, leiden tot verwerking van hun recht aanspraak te maken op de legitieme portie. Er zijn geen andere feiten of omstandigheden gesteld die het beroep van [geïntimeerde] op rechtsverwerking zouden kunnen rechtvaardigen.
3.5 Gelet op de volgende feiten en omstandigheden is het naar het oordeel van het hof allerminst uitgesloten dat, zoals [appellanten] stellen, de waarde in verhuurde staat van de onroerende zaken op het moment van de verkoop en levering aanmerkelijk hoger was dan ! 100.000,-: - de WOZ-waarde van de winkel en de woning op 1 januari 2007 was respectievelijk ! 129.000,-,en ! 282.000,-of in totaal ! 411.000,-; - de maatstaf van heffing voor de overdrachtsbelasting, waarbij rekening zal zijn gehouden met de effecten van de huurovereenkomsten op de waarde, is uiteindelijk bepaald op ! 230.000,-; - op de comparitie van partijen bij het hof van 26 augustus 2010 heeft [geïntimeerde] verklaard dat bij de verkoop en levering geen deskundige is ingeschakeld voor de waardebepaling en dat de huur is bepaald op het bedrag dat de erflater nog net kon betalen; - [geïntimeerde] heeft ten behoeve van de procedure inzake de overdrachtsbelasting achteraf een reconstructie gemaakt van de koopprijs van ! 100.000,- en komt op ! 78.000,- voor de winkel en ! 30.000,- voor de woning. Zij handhaaft deze berekening in deze procedure in hoger beroep, maar heeft ter gelegenheid van de procedure inzake de overdrachtsbelasting bij wege van een compromis uiteindelijk ingestemd met een waarde van ! 230.000,-.
3.12 Artikel 4:80 lid 2 bepaalt dat de erfgenamen niet verplicht zijn de vordering van de legitimaris te voldoen, voor zover deze de waarde van de nalatenschap te boven gaan en dat de vorderingen op de erfgenamen, voor zover nodig, een vermindering ondergaan. Dat laat uiteraard onverlet dat de legitimaris een vordering op de begiftigde heeft en met toepassing van artikel 4:89 en 90 BW kan overgaan tot inkorting van de aan deze gedane gift(en). Artikel 4:80 lid 2 BW verhindert, anders dan [geïntimeerde] kennelijk meent, niet dat haar zussen een vordering op haar als begiftigde verkrijgen en de aan haar gedane gift voor zover nodig kunnen inkorten. 3.13 Nu, in het geval dat in de verkoop en levering een gift is besloten die groter is dan ! 13.972,31, [appellanten] een vordering hebben op hun zus [geïntimeerde] en hun vorderingen in dat geval tot het bedrag van hun legitieme portie toewijsbaar zijn, zal het hof een deskundige benoemen aan wie de opdracht zal worden gegeven de waarde van de winkel met apart toegankelijke bovenwoning en ondergrond, erf en tuin, staand en gelegen aan de [adres 1]/[adres 2], kadastraal bekend gemeente [woonplaats] sectie [...], groot 3 aren en 52 centiaren, op 19 april 2007 te taxeren met inachtneming van de huurovereenkomsten die de erflater als huurder en [geïntimeerde] als verhuurder op diezelfde dag zijn aangegaan.
3.6 Indien zou komen vast te staan dat de waarde in verhuurde staat aanmerkelijk hoger is dan ! 100.000,-, is er naar het oordeel van het hof in de geschetste omstandigheden sprake van vrijgevigheid. Vaststaat immers dat de erflater zich niet heeft laten voorlichten over de waarde in verhuurde staat, dat hij moet hebben geweten wat de WOZ-waarde was en dat hij aldus op de koop heeft toegenomen dat de 'meerwaarde', indien aanwezig, zou toekomen aan [geïntimeerde] (verrijking) en dat hijzelf die 'meerwaarde' aldus prijsgaf (verarming). Dat het motief van de erflater voor de verkoop en levering was dat hij dringend geld nodig had om schulden af te lossen en in zijn levensonderhoud te voorzien en dat hij niet een van zijn kinderen wilde bevoordelen, zo dat al juist is, kan dat niet anders maken. Het hof ziet aanleiding een deskundige te benoemen om de waarde op 19 april 2007 van de onroerende zaken met inachtneming van de huurovereenkomsten te taxeren, maar zal eerst beoordelen of en in hoeverre [appellanten] ingeval in de verkoop en levering een gift is besloten een vordering verkrijgen op [geïntimeerde].
3.14 Het hof zal iedere verdere beslissing aanhouden. 4. De beslissing Het hof, recht doende in hoger beroep:
3.7 Voor het geval in de verkoop en levering een gift is besloten, dient het hof te beoordelen of dat gevolgen heeft voor het beroep dat [appellanten] op hun legitieme portie in de nalatenschap van de erflater hebben gedaan. De legitieme portie van elk van hen bedraagt op grond van de artikelen 4:64 en 65 BW 1/6e van de waarde van de goederen van de nalatenschap, welke waarde wordt vermeerderd met de bij deze berekening in aanmerking te nemen giften en verminderd met de schulden vermeld in artikel 4:7 lid 1 onder a tot en met c en f (legitimaire massa). Blijkens rechtsoverweging 2.6 is de waarde van de goederen van de nalatenschap in totaal ! 1.100,- en bedragen de in aanmerking te nemen schulden in totaal ! 15.072,31, zodat de legitimaire massa zonder bijtelling van giften ! 13.972,31 negatief is. Indien in de verkoop en levering een gift is besloten dient deze, anders dan [geïntimeerde] betoogt, in aanmerking te worden genomen voor de berekening van de legitieme portie op grond van art. 4:67 onder d (giften aan een afstammeling). Er ontstaat pas een legitimaire aanspraak indien de gift een waarde heeft die hoger is dan ! 13.972,31. [geïntimeerde] werpt nog op dat ook [appellante sub 1] schenkingen heeft gehad, maar verbindt daaraan voor de berekening van de legitieme portie geen gevolgen.
beveelt een nader onderzoek door een deskundige met betrekking tot de vraag: wat was op 19 april 2007 de waarde van de winkel met apart toegankelijke bovenwoning en ondergrond, erf en tuin, staand en gelegen aan de [adres 1]/[adres 2], kadastraal bekend gemeente [woonplaats] sectie [...], groot 3 aren en 52 centiaren, met inachtneming van de huurovereenkomsten die de erflater als huurder en [geïntimeerde] als verhuurder op diezelfde dag zijn aangegaan; benoemt tot deskundige: de heer C.J. Braakhuis RMT, verbonden aan Snelder Zijlstra Woningmakelaars te Enschede, Postbus 2022, 7500 CA Enschede, 053-4852222, C.Braakhuis@snelderzijlstra.nl,
3.8 Aangezien de nalatenschap negatief is krijgen [appellanten], ingeval in de verkoop en levering een gift is besloten die groter is dan ! 13.972,31, ter zake van hun legitieme portie een vordering op hun zus [geïntimeerde] in haar hoedanigheid van begiftigde en kunnen zij op grond van artikel 4:89 BW de gift die is gedaan aan [geïntimeerde] inkorten voor zover deze afbreuk doet aan hun legitieme portie. Inkorting van een gift dient op grond van artikel 4:90 lid 1 BW te geschieden door een verklaring aan de begiftigde. De brief van 15 januari 2009 (rechtsoverweging 2.7) is naar het oordeel van het hof aan te merken als een dergelijke verklaring.
verstaat dat op de dienstverlening door de deskundige de Consumentenvoorwaarden NVM van toepassing zijn;
3.9 Indien in de verkoop en levering een gift is besloten die groter is dan ! 13.972,31 slagen de grieven en dient het hof het
bepaalt dat [appellanten] aan de deskundige het volledige procesdossier ter inzage zullen geven en beveelt partijen om aan de
http://opmaatvoorhetnotariaat.sdu.nl/nbonline/show.do?type=jur&key=BW4917&anchor=
bepaalt dat de deskundige op de voet van het bepaalde in artikel 198 Rv bij hun onderzoek partijen (via hun advocaten) in de gelegenheid zal stellen opmerkingen te maken en verzoeken te doen en dat, indien schriftelijk rapport wordt uitgebracht, hij daarvan in zijn rapport melding dient te maken waarbij van de inhoud van de gemaakte opmerkingen en gedane verzoeken moet blijken;
Pagina 3 van 5
http://opmaatvoorhetnotariaat.sdu.nl/nbonline/show.do?type=jur&key=BW4917&anchor=
97
Pagina 4 van 5
Tekst Jurisprudentie (Bistro) - OpMaat voor het Notariaat
12-11-12 14:54
deskundige alle door deze gewenste inlichtingen te verstrekken; bepaalt dat de deskundige het door hem uit te brengen rapport (ondertekend en met redenen omkleed) ter griffie van dit hof (postbus 9030, 6800 EM Arnhem) zal indienen v贸贸r 19 juni 2012; bepaalt dat de deskundige het onderzoek eerst zal behoeven aan te vangen nadat door partij [appellanten] bij wege van voorschot ter zake van de kosten van het deskundigenonderzoek een bedrag van ! 1.071,- (inclusief omzetbelasting) ter griffie van het hof zal zijn gedeponeerd door storting op bankrekeningnummer 56.99.90.548 ten name van MvJ arrondissement Arnhem, postbus 9030, 6800 EM Arnhem, onder vermelding van het zaaknummer en de namen van partijen en onder vermelding van "voorschot deskundige"; bepaalt dat dit voorschot uiterlijk op 24 april 2012 moet zijn voldaan; bepaalt dat het onderzoek door de deskundige zal worden verricht onder leiding van het hierbij tot raadsheer-commissaris benoemde lid van het hof, mr. J.H. Lieber en dat de deskundige zich voor vragen en/of opmerkingen betreffende het onderzoek zal kunnen wenden tot voornoemde raadsheer-commissaris; bepaalt dat de griffier een afschrift van dit arrest aan de deskundige zal verzenden; bepaalt dat de zaak zal worden verwezen naar de roldatum 17 juli 2012 voor memorie na deskundigenrapport aan de zijde van [appellanten]; houdt iedere verdere beslissing aan. Dit arrest is gewezen door mrs. J.H. Lieber, S.M. Evers en J.G. Luiten en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 3 april 2012.
http://opmaatvoorhetnotariaat.sdu.nl/nbonline/show.do?type=jur&key=BW4917&anchor=
Pagina 5 van 5
98
Rechtspraak.nl - LJN: BW7165
12-11-12 19:11
LJN: BW7165, Gerechtshof Amsterdam , 200.074.531 Datum uitspraak: Datum publicatie:
31-05-2012 04-06-2012
Rechtsgebied: Soort procedure: Inhoudsindicatie: Vindplaats(en):
Handelszaak Hoger beroep Legitieme portie. Inkorting op begiftigde. Rechtspraak.nl
Uitspraak GERECHTSHOF AMSTERDAM Nevenzittingsplaats Arnhem Sector civiel recht zaaknummer gerechtshof 200.074.531 (zaaknummer rechtbank 239643/HA ZA 07-2122) arrest van de vierde kamer van 29 mei 2012 in de zaak van 1. [appellant sub 1], wonende te [woonplaats], 2. [appellante sub 2], wonende te [woonplaats], 3. [appellante sub 3], wonende te [woonplaats], appellanten, advocaat: mr. L.A.M. van Kippersluis. tegen de stichting [geïntimeerde], gevestigd te [vestigingsplaats], geïntimeerde, hierna: de stichting, advocaat: mr. E.J.A. Vilé,
1. Het geding in eerste aanleg Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van de vonnissen van 30 januari 2008, 1 april 2009 en 12 mei 2010 die de rechtbank Utrecht tussen appellanten als eisers en de stichting als gedaagde heeft gewezen. Van die vonnissen wordt een fotokopie aan dit arrest gehecht. 2. Het geding in hoger beroep 2.1 - de - de - de
Het verloop van de procedure blijkt uit: dagvaarding in hoger beroep van 11 augustus 2010, memorie van grieven, memorie van antwoord.
2.2 Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald. http://zoeken.rechtspraak.nl/Default.aspx
Pagina 1 van 6
99
Rechtspraak.nl - LJN: BW7165
12-11-12 19:11
3. De vaststaande feiten 3.1 Appellanten zijn samen met hun broers [A.] en [B.] de enige kinderen van [C.], overleden op 11 juli 2002, en [D.], overleden op 8 januari 2004, verder te noemen: de erflaatster. 3.2 De erflaatster heeft over haar nalatenschap beschikt bij haar testament, verleden op 20 september 1994 ten overstaan van notaris mr. Jan Willem van Ee. Zij is in dit testament niet afgeweken van de wettelijke regeling omtrent de vererving van haar nalatenschap, zodat zij als haar enige erfgenamen heeft achtergelaten haar vijf kinderen, ieder voor een gelijk deel. Voorts heeft zij in dit testament beschikkingen ten gunste van haar echtgenoot opgenomen die vanwege zijn vooroverlijden geen effect hebben. Zij heeft ook nog bepaald dat de erfgenaam die niet instemt met de in haar testament gemaakte bepalingen en niet tot bekrachtiging van haar testament overgaat, uit haar nalatenschap niet meer verkrijgt dan zijn legitieme portie. 3.3 De ouders van appellanten hebben op 10 april 1986 de stichting opgericht. Blijkens artikel 2 van de thans van kracht zijnde statuten heeft de stichting ten doel: "Het in het algemeen belang doen voortbestaan van buitenplaats [X] te [vestigingsplaats] aan de [adres], met de daarbij behorende gebouwen en met de zich in het huis bevindende inboedel als cultuurhistorisch en natuurmonument, een en ander in de zin van de Natuurschoonwet 1928 en de Monumentenwet en het uitoefenen van de daaraan verbonden rechten en het voldoen aan de daarmee gepaard gaande verplichtingen." 3.4 Blijkens een onderhandse akte, die op 25 december 1996 is ondertekend door de ouders van appellanten en hun broer [B.], ieder zowel voor zich als in de hoedanigheid van bestuurder van de stichting, hebben de ouders van appellanten aan de stichting een schuld wegens door hen aan de stichting ter beschikking gestelde gelden van f. 3.168.604,- kwijtgescholden, een bedrag van f. 2.000.000,- geschonken en bepaald dat deze kwijtschelding en schenking zijn geschied "onder de last om de stichting gedurende een periode van vijfentwintig jaar na heden in stand te houden en om de gelden aan te wenden voor het behouden in eigendom en instandhouden, zulks genomen in de ruimste zin des woords, van het monument Huis [X] gelegen aan de [adres]. Bij het niet volvoeren van deze last zijn de schenkers of de langstlevende hunner, of hun rechtverkrijgenden onder algemene titel gerechtigd om nakoming van de last ofwel vernietiging van de kwijtschelding en de schenking te vorderen." 3.5 Leden van het bestuur van de stichting zijn thans: de beide broers van appellanten, [A.] en [B.], een neef van appellanten, [E.] (zoon van [A.]), [F.] en mr. [G.]. 4. De motivering van de beslissing in hoger beroep 4.1 Tegen het tussenvonnis van 9 april 2010 zijn geen grieven aangevoerd, zodat het hof het hoger beroep in zoverre zal verwerpen. 4.2 Het geschil in hoger beroep betreft, kort gezegd, (grief 1) de legitieme portie van appellanten in de nalatenschap van erflaatster en inkorting van giften van de erflaatster aan de stichting en (grief 2) een periodieke informatieplicht van de stichting over de wijze van uitvoering van de last die is omschreven in 3.4. 4.3 De erflaatster heeft haar testament v贸贸r de inwerkingtreding van het huidige erfrecht gemaakt; zij is na die inwerkingtreding overleden. Op grond van artikel 68a Overgangswet Burgerlijk Wetboek is het erfrecht zoals dat geldt met ingang van 1 januari 2003 (het huidige erfrecht) van toepassing op de legitieme portie van de appellanten. Dat zou alleen anders kunnen zijn, voor zover uit de omstandigheid dat de erflaatster haar testament onder het oude erfrecht heeft gemaakt, zou voortvloeien dat het oude erfrecht bepalend is voor de rechten van de legitimaris. Dat de erflaatster in haar testament heeft bepaald dat de erfgenaam, die niet instemt met de in haar testament gemaakte bepalingen en niet tot bekrachtiging van haar testament overgaat, uit haar nalatenschap niet meer verkrijgt dan zijn legitieme portie is daartoe niet voldoende. Met deze strafbepaling beoogt de http://zoeken.rechtspraak.nl/Default.aspx
Pagina 2 van 6
100
Rechtspraak.nl - LJN: BW7165
12-11-12 19:11
erflaatster dat de erfgenaam die de beschikkingen die zij heeft gemaakt ten behoeve van haar echtgenoot niet respecteert, niet meer verkrijgt dan zijn legitieme portie. Daarmee beoogt zij naar het oordeel van het hof dat deze erfgenaam zo min mogelijk verkrijgt. Nu de legitieme portie naar huidig erfrecht kleiner is dan naar oud erfrecht is het hof, anders dan appellanten, van oordeel dat de omstandigheid dat erflaatster haar testament onder het oude erfrecht heeft gemaakt niet betekent dat zij daarbij ook beoogde dat het breukdeel van de legitieme portie zoals die gold onder het oude erfrecht zou gelden. 4.4 De appellanten hebben tijdig aanspraak gemaakt op de legitieme portie in de nalatenschap van erflaatster. De legitieme portie van elk van de appellanten wordt berekend over de waarde van de goederen van de nalatenschap, welke waarde wordt vermeerderd met de bij deze berekening in aanmerking te nemen giften en verminderd met de schulden, vermeld in artikel 7 lid 1 onder a tot en met c en f BW (artikel 4:65 BW), hierna ook de legitimaire massa. De legitieme portie van elk van de appellanten is op grond van artikel 4:64 BW 1/10e van deze legitimaire massa. De waarde van giften, door de erflaatster aan de legitimaris gedaan, en van al hetgeen de legitimaris krachtens erfrecht verkrijgt, komt in mindering van zijn legitieme portie (artikel 4:70 en 71 BW). Hetgeen dan resteert is de legitimaire aanspraak. Ter zake van deze legitieme aanspraak kan de legitimaris een vordering verkrijgen op de gezamenlijke erfgenamen dan wel op een begiftigde (artikel 4:79 BW). Is hetgeen een legitimaris op grond van deze vordering op de gezamenlijke erfgenamen kan verkrijgen onvoldoende om hem zijn legitieme portie te verschaffen, dan kan hij op de daarvoor vatbare giften inkorten, voor zover zij aan zijn legitieme portie afbreuk doen. Inkorting van een gift geschiedt door een verklaring aan de begiftigde, die verplicht is de waarde van het ingekorte gedeelte van de gift aan de legitimaris te vergoeden, voor zover dit niet, alle omstandigheden in aanmerking genomen, onredelijk is (artikel 4:90 lid 1 BW). 4.5 Partijen zijn het in beginsel erover eens dat het saldo van de nalatenschap van de erflaatster ! 2.791.322,- bedraagt, dat de nalatenschap is verdeeld en dat ieder van de erfgenamen zijn deel heeft gehad. Het hof berekent de verkrijging krachtens erfrecht van elk van de appellanten op afgerond ! 558.264,-. De stichting stelt dat zij nog een vordering van ! 500.000,- heeft op de nalatenschap van de erflaatster uit hoofde van een schenking van de erflaatster aan de stichting, hetgeen de appellanten betwisten. Omtrent deze vordering is bij dit hof in hoger beroep een procedure tussen partijen aanhangig onder zaaknummer 200.043.772. Bij de berekeningen zal het hof ook rekening houden met de mogelijkheid dat het bestaan van deze vordering alsnog in rechte komt vast te staan en het saldo van de nalatenschap ! 2.291.322,- bedraagt en het erfdeel van iedere appellant ! 458.264,-. 4.6 Partijen zijn het erover eens dat bij de berekening van de legitimaire massa een schenking van de erflaatster aan de stichting van ! 1.435.000,- in aanmerking moet worden genomen. 4.7 Partijen zijn het erover eens dat de erflaatster aan de stichting haar onverdeelde helft van de inboedel en kostbaarheden zoals aanwezig in Huize [X] heeft geschonken, maar verschillen van mening over de vraag of deze schenking in aanmerking moet worden genomen bij de berekening van de legitimaire massa en, zo dat het geval is, voor welke waarde. Op grond van artikel 4:67 onder e BW geldt als hoofdregel dat bij de berekening van de legitieme portie alle giften in aanmerking worden genomen, voor zover de prestatie binnen vijf jaar v贸贸r het overlijden van de erflaatster is geschied. De appellanten stellen geen feiten en omstandigheden op grond waarvan kan worden geoordeeld dat de prestatie binnen vijf jaar v贸贸r het overlijden van de erflaatster is geschied. Zij hebben zich in de processtukken in eerste aanleg noch in de memorie van grieven uitgelaten over het tijdstip van de schenking en de uitvoering daarvan. De appellanten stellen evenmin feiten en omstandigheden op grond waarvan zou kunnen worden geoordeeld dat de giften in afwijking van de hoofdregel van artikel 4:67 onder e BW toch in aanmerking moeten worden genomen (artikel 4:67 onder a-d BW). De stichting voert in de memorie van antwoord aan dat de schenking van de inboedel en de kostbaarheden in 1989 heeft plaatsgehad. Bij deze stand van zaken oordeelt het hof dat niet is komen vast te staan dat de schenking van de inboedel en de kostbaarheden bij de berekening van de legitimaire massa in aanmerking moet worden genomen. Nu appellanten, zoals hiervoor is overwogen, niet aan hun stelplicht op dit punt hebben voldaan, wordt voorbijgegaan aan het bewijsaanbod dat zij in de memorie van grieven doen onder punt 5. http://zoeken.rechtspraak.nl/Default.aspx
Pagina 3 van 6
101
Rechtspraak.nl - LJN: BW7165
12-11-12 19:11
4.8 De stichting stelt in de memorie van antwoord dat de erflaatster op 19 november 2002 aan elk van haar kinderen behalve aan [B.] een bedrag van ! 2.905.000,- heeft geschonken en aan [B.] ! 1.465.000,- , derhalve in totaal een bedrag van ! 13.085.000,-. Appellanten zijn nog niet in de gelegenheid geweest op deze stelling te reageren. 4.9 Op grond van het vorenstaande zijn er vier mogelijke uitkomsten. Het hof zal voor elk van die vier situaties de legitieme portie en de legitieme aanspraak, afgerond op hele euro's, van de appellanten berekenen. situatie 1 4.10 Uitgangspunt voor deze berekening is dat niet komt vast te staan dat de stichting een vordering heeft op de nalatenschap van ! 500.000,- en dat evenmin rekening wordt gehouden met de schenkingen aan de kinderen van erflaatster van 19 november 2002. De legitimaire massa bedraagt dan: ! 2.791.322,- + ! 1.435.000,- = ! 4.226.322,-. De legitieme portie van elke appellant bedraagt: 1/10e (! 4.226.322,-) = ! 422.632,-. De verkrijging krachtens erfrecht van elke appellant bedraagt: ! 558.264,-. De legitimaire aanspraak bedraagt: ! 422.632,- -/- ! 558.264,- = - ! 135.631,-. situatie 2 4.11 Uitgangspunt voor deze berekening is dat vast komt te staan dat de stichting een vordering vanwege een schenking heeft op de nalatenschap van ! 500.000,-, dat deze schenking wel in aanmerking wordt genomen bij de berekening van de legitimaire massa, maar dat geen rekening wordt gehouden met de schenkingen aan de kinderen van 19 november 2002. De legitimaire massa bedraagt dan: ! 2.291.322,- + ! 1.435.000,- + ! 500.000,- = ! 4.226.322,-. De legitieme portie van elke appellant bedraagt: 1/10e (! 4.226.322,-) = ! 422.632,-. De verkrijging krachtens erfrecht van elke appellant bedraagt: ! 458.264,-. De legitimaire aanspraak bedraagt: ! 422.632,- -/- ! 458.264,- = - ! 35.631,-. situatie 3 4.12 Uitgangspunt voor deze berekening is dat niet komt vast te staan dat de stichting een vordering heeft op de nalatenschap van ! 500.000,- en dat rekening wordt gehouden met de schenkingen aan de kinderen van 19 november 2002. De legitimaire massa bedraagt dan: ! 2.791.322,- + ! 1.435.000,- + ! 13.085.000,- = ! 17.311.322,-. De legitieme portie van elke appellant bedraagt: 1/10e (! 17.311.322,-) = ! 1.731.132,-. De verkrijging krachtens erfrecht van elke appellant bedraagt: ! 558.264,-. De waarde van de door elke appellant verkregen giften is: ! 2.905.000,-. De legitimaire aanspraak bedraagt: ! 1.731.132,- - -/- (! 558.264,- + ! 2.905.000,-) = - ! 1.732.132,-. situatie 4 4.13 Uitgangspunt voor deze berekening is dat vast komt te staan dat de stichting een vordering heeft op de nalatenschap van ! 500.000,- en dat rekening wordt gehouden met de schenkingen aan de kinderen van 19 november 2002. De legitimaire massa bedraagt dan: ! 2.291.322,- + ! 1.435.000,- + ! 500.000,- + ! 13.085.000,- = ! 17.311.322,-. De legitieme portie van elke appellant bedraagt: 1/10e (! 17.311.322,-) = ! 1.731.132,-. De verkrijging krachtens erfrecht van elke appellant bedraagt: ! 458.264,-. De waarde van de door elke appellant verkregen giften is: ! 2.905.000,-. http://zoeken.rechtspraak.nl/Default.aspx
Pagina 4 van 6
102
Rechtspraak.nl - LJN: BW7165
12-11-12 19:11
De legitimaire aanspraak bedraagt: ! 1.731.132,- - -/- (! 458.264,- + ! 2.905.000,-) = - ! 1.632.132,-. 4.14 Nu in alle mogelijke situaties de legitimaire aanspraak negatief is, oordeelt het hof dat van inkorting door de appellanten op de giften door de erflaatster aan de stichting geen sprake kan zijn. Het hof ziet dan ook geen aanleiding appellanten nog te laten reageren op de stelling van de stichting omtrent de schenkingen ten bedrage van ! 13.085.000,-, nu ongeacht of wel of niet rekening wordt gehouden met deze schenkingen er geen legitimaire aanspraak ontstaat. Grief 1 faalt. 4.15 Appellanten hebben in eerste aanleg bij conclusie na niet gehouden deskundigenbericht, tevens inhoudende vermeerdering van eis, hun eis vermeerderd en gevorderd dat de rechtbank de stichting veroordeelt appellanten periodiek te informeren over de (wijze van) uitvoering van de haar opgelegde last dan wel gegeven opdracht bij schenkingsakte van 25 december 1996 en alle besluiten aan appellanten te melden die zien op een wijziging van doelstelling van de stichting en die van belang zijn dan wel een wijziging of inperking inhouden van hun statutaire positie jegens de stichting. De rechtbank heeft beslist dat deze vermeerdering van eis buiten beschouwing moet worden gelaten. Tegen deze beslissing staat geen hoger beroep open (artikel 130 lid 2 Rv). Het staat appellanten op grond van artikel 353 juncto 130 Rv wel vrij in hoger beroep deze eis alsnog op te voeren. Het hof oordeelt dat de eisen van de goede procesorde zich niet verzetten tegen deze vermeerdering van eis, nu de stichting daardoor niet onredelijk wordt bemoeilijkt in haar verdediging en dit geding daardoor ook niet onredelijk wordt vertraagd. De goede procesorde eist niet dat er tussen de vorderingen die de appellanten jegens de stichting hebben ingesteld enig verband of een niet te ver verwijderd verband dient te bestaan. 4.16 Het hof oordeelt dat het hier een overeenkomst van schenking respectievelijk een gift betreft waarbij aan de begiftigde verplichtingen zijn opgelegd en dat geen sprake is van een overeenkomst van opdracht of een overeenkomst van lastgeving. De verplichting de stichting in stand te houden voor een bepaalde periode en de gelden te gebruiken voor het behoud van Huis [X] kan niet worden aangemerkt als een verplichting werkzaamheden te verrichten, zodat van opdracht geen sprake is. Voor lastgeving is vereist dat de lasthebber zich verbindt voor rekening van de lastgever een of meer rechtshandelingen te verrichten. Daarvan is hier evenmin sprake. De stichting is dan ook niet op grond van artikel 7:403 BW gehouden de appellanten als rechtsopvolgers van de schenkers periodiek te informeren of rekening en verantwoording te doen aan appellanten. 4.17 Wel kan gelet op de aard van de overeenkomst uit de eisen van de redelijkheid en de billijkheid voortvloeien dat de stichting over de uitvoering van de last informatie geeft aan appellanten (artikel 6:248 lid 1 BW). Die informatie dient dan naar het oordeel van het hof in elk geval verband te houden met de verplichtingen die aan de stichting zijn opgelegd, waarbij er tevens een concreet belang dient te bestaan bij de gevorderde informatie. Dat laatste zou het geval kunnen zijn bij een (voorgenomen) ontbinding van de stichting of ingeval er een gegronde vrees bestaat dat de geschonken gelden niet zijn of zullen worden besteed aan het behoud van Huis [X]. Het een noch het ander is gesteld of gebleken. Verder oordeelt het hof dat niet valt in te zien wat het verband is tussen de aan de stichting opgelegde verplichtingen en informatie over besluiten die een effect hebben op de statutaire positie van appellanten jegens de stichting. Appellanten hebben ook niet nader geconcretiseerd wat hun statutaire positie jegens de stichting inhoudt. Het hof oordeelt dat uit de eisen van de redelijkheid niet voortvloeit dat de stichting de door appellanten gevorderde informatie dient te verstrekken. Grief 2 faalt. 4.18 Het hof ziet aanleiding voor een veroordeling van appellanten in de kosten van beide instanties, nu zij zowel in eerste aanleg als in hoger beroep in het ongelijk worden gesteld. Grief 3 faalt.
5. Slotsom 5.1 De grieven falen, zodat het bestreden vonnis van 12 mei 2010 moet worden bekrachtigd. Het hof zal het hoger beroep, voor zover gericht tegen het vonnis van 9 april 2010, zoals al is overwogen in 4.1, verwerpen. http://zoeken.rechtspraak.nl/Default.aspx
Pagina 5 van 6
103
Rechtspraak.nl - LJN: BW7165
12-11-12 19:11
5.2 Als de (overwegend) in het ongelijk gestelde partij zal het hof appellanten in de kosten van het hoger beroep veroordelen. De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van de stichting worden begroot op ! 314,- aan griffierecht en op ! 894,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief (1 punt x tarief II). 6. De beslissing Het hof, recht doende in hoger beroep: verwerpt het beroep tegen het tussenvonnis van de rechtbank Utrecht van 9 april 2010; bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Utrecht van 12 mei 2010; veroordeelt appellanten in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van de stichting vastgesteld op ! 894,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief en op ! 314,- voor verschotten. Dit arrest is gewezen door mrs. J.H. Lieber, R. Prakke-Nieuwenhuizen en J.G. Luiten en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 29 mei 2012.
http://zoeken.rechtspraak.nl/Default.aspx
Pagina 6 van 6
104
Rechtspraak.nl - LJN: bw7896
12-11-12 19:55
LJN: BW7896, Gerechtshof Amsterdam , 200.089.851 Datum uitspraak: Datum publicatie:
05-06-2012 12-06-2012
Rechtsgebied: Handelszaak Soort procedure: Hoger beroep Inhoudsindicatie: Eis in reconventie in eerste aanleg ingetrokken. Is het toegestaan in hoger beroep (middels eiswijziging) een eis in reconventie in te stellen? Ja, een dergelijke eiswijziging is niet in strijd met art. 353 Rv. Beroep op art. 3:194 lid 2 BW: zijn opzettelijk goederen van een nalatenschap verzwegen, zoek gemaakt of verborgen gehouden)? Een van twee erfgenamen heeft de nalatenschap beneficiair aanvaard. Dit betekent dat de nalatenschap moet worden vereffend in de zin van artikel 4:202 lid 1 sub a BW, voordat tot verdeling kan worden overgegaan. Dit volgt uit artikel 4:222 BW, in welk artikel (onder meer) artikel 3:185 BW is uitgesloten van toepasselijkheid gedurende de vereffening. Nu niet is gesteld of gebleken dat de nalatenschap is vereffend, is de vordering tot verdeling van de nalatenschap niet toewijsbaar. Vindplaats(en):
NJF 2012, 325 Rechtspraak.nl
Uitspraak GERECHTSHOF AMSTERDAM Nevenzittingsplaats Arnhem Sector civiel recht zaaknummer gerechtshof 200.089.851 (zaaknummer rechtbank 291784) arrest van de vierde kamer van 5 juni 2012 in de zaak van [appellant], wonende te [woonplaats], appellant in het principaal hoger beroep, ge誰ntimeerde in het incidenteel hoger beroep, hierna: [appellant], advocaat: mr. M.C. Leenhouts, tegen: [ge誰ntimeerde], wonende te [woonplaats], ge誰ntimeerde in het principaal hoger beroep, appellante in het incidenteel hoger beroep, hierna: [ge誰ntimeerde], advocaat: mr. C.A. Prinsen.
http://zoeken.rechtspraak.nl/detailpage.aspx?ljn=bw7896
Pagina 1 van 5
105
Rechtspraak.nl - LJN: bw7896
12-11-12 19:55
1. Het geding in eerste aanleg Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van de vonnissen van 17 november 2010 en 23 maart 2011 die de rechtbank Utrecht tussen [appellant] als eiser in conventie (en wat betreft het eerstgenoemde vonnis: tevens verweerder in reconventie) en [geïntimeerde] als gedaagde in conventie (en wat betreft het eerstgenoemde vonnis: tevens eiseres in reconventie) heeft gewezen. Van die vonnissen is een fotokopie aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in hoger beroep 2.1 Het verloop van de procedure blijkt uit: - de dagvaarding in hoger beroep d.d. 21 juni 2011, - de memorie van grieven tevens houdende akte wijziging/vermeerdering van eis, - de memorie van antwoord tevens houdende antwoordakte betreffende vermeerdering van eis alsmede akte vermeerdering van eis in reconventie, - de antwoordakte vermeerdering eis in reconventie. 2.2 Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.
3. De vaststaande feiten In het principaal hoger beroep en in het incidenteel hoger beroep Het hof gaat in hoger beroep uit van de feiten zoals beschreven in de rechtsoverwegingen 2.1 tot en met 2.3 van genoemd vonnis van 23 maart 2011.
4. De motivering van de beslissing in hoger beroep In het principaal hoger beroep en in het incidenteel hoger beroep 4.1 Tussen partijen bestaat verschil van mening over de afwikkeling van de nalatenschap van hun moeder (hierna ook: erflaatster). [appellant] heeft voor de rechtbank een vordering in conventie ingesteld. [geïntimeerde] heeft zich tegen die vordering verweerd. Zij heeft daarbij een vordering in reconventie ingesteld. Daarop heeft de rechtbank bij vonnis een comparitie van partijen gelast. Tijdens de comparitie van partijen zijn partijen ter gedeeltelijke beëindiging van hun geschil overeengekomen dat [appellant] zijn vorderingen in conventie onder II en III intrekt en dat [geïntimeerde] haar vordering in reconventie intrekt. De rechtbank heeft in het vonnis van 23 maart 2011 onder 3.1 overwogen dat [appellant] vordert dat voor recht wordt verklaard dat [geïntimeerde] haar aandeel in de nalatenschap van erflaatster heeft verbeurd aan hem, met veroordeling van [geïntimeerde] tot betaling van de kosten van het geding. Bij dat vonnis heeft de rechtbank de vorderingen afgewezen en de kosten gecompenseerd in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt. 4.2 [appellant] is van dat vonnis in hoger beroep gekomen. Zijn hoger beroep strekt ertoe dat zijn vordering in conventie alsnog wordt toegewezen. Op die vordering wordt hierna onder 4.5 ingegaan. Daarnaast heeft [appellant] zijn eis in hoger beroep vermeerderd, aldus dat hij ook vordert dat het hof: a. [geïntimeerde] zal veroordelen tot betaling aan hem van ! 6.389,40, b. voor recht zal verklaren dat aan hem toekomt het saldo dat zich op de betaalrekening met nummer [...] bevindt; c. hem machtigt om dat saldo van de betaalrekening met nummer [...] af te halen en zich toe te eigenen en d. [geïntimeerde] zal veroordelen in de kosten van het geding. http://zoeken.rechtspraak.nl/detailpage.aspx?ljn=bw7896
Pagina 2 van 5
106
Rechtspraak.nl - LJN: bw7896
12-11-12 19:55
4.3 [geïntimeerde] heeft zich verweerd tegen het hoger beroep van [appellant]. Zij heeft zich wat de eisvermeerdering betreft gerefereerd aan het oordeel van het hof. Daarnaast heeft zij gesteld haar eis in reconventie te vermeerderen en vordert zij dat het hof: aa. de verdeling van het saldo van genoemde betaalrekening zal gelasten, althans de verdeling zelf zal vaststellen in die zin dat het tegoed daarvan aan haar wordt toegescheiden, bb. [appellant] zal veroordelen in de kosten van deze hoger beroep procedure. Zij heeft daarmee incidenteel hoger beroep ingesteld ertoe strekkende dat die vordering wordt toegewezen. 4.4 [appellant] heeft zich verzet tegen de vermeerdering van eis door [geïntimeerde]. 4.5 Omdat [geïntimeerde] geen bezwaar maakt tegen de vermeerdering van eis door [appellant] en het hof van oordeel is dat die vermeerdering niet in strijd is met de goede procesorde, gaat het hof bij zijn beslissing uit van de vermeerderde eis van [appellant]. 4.6 [geïntimeerde] heeft voor de rechtbank in reconventie gevorderd, kort gezegd, dat [appellant] wordt veroordeeld tot het verlenen van de noodzakelijke medewerking om een persoonsgebonden budget te verkrijgen, kosten rechtens. Die vordering heeft zij vervolgens ter comparitie ingetrokken. In hoger beroep vordert zij als hiervoor onder 4.3 is weergegeven. Omtrent haar vermeerdering van eis overweegt het hof het volgende. Het hof is van oordeel dat het bezwaar van [appellant] tegen de vermeerdering van eis door [geïntimeerde] ongegrond is en dat het hof moet uitgaan van de vermeerderde eis. De intrekking van de vordering door [geïntimeerde] in eerste aanleg strekte er toe haar vordering te verminderen tot nihil. Die vordering mocht zij vervolgens in de zin van artikel 130 in verband met artikel 353 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv) in hoger beroep wijzigen en vermeerderen. Een dergelijke wijziging van eis is niet in strijd met het bepaalde in artikel 353 lid 1 Rv dat in hoger beroep geen eis in reconventie kan worden ingesteld. Hier is immers geen sprake van een eis in reconventie die voor het eerst in hoger beroep wordt ingesteld, maar van een eis in reconventie die in eerste aanleg is ingesteld, vervolgens is verminderd en in hoger beroep wederom is vermeerderd. De vermeerdering van eis in hoger beroep is naar het oordeel van het hof niet in strijd met de eisen van een goede procesorde. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat de vordering in hoger beroep van [geïntimeerde] een geheel nieuwe vordering is, die niet eerder in de procecedure is ingesteld. Volgens bestendige jurisprudentie hebben partijen in een civiele procedure geen absoluut recht op berechting van alle geschilpunten in twee feitelijke instanties. De aard van de vordering in hoger beroep staat ook niet eraan in de weg dat die vordering bij wege van een vermeerdering van eis ten opzichte van de vordering in reconventie in eerste aanleg voor het eerst in hoger beroep wordt ingesteld. Daarbij komt dat [appellant] gelegenheid heeft gehad en genomen op de vordering in het incidenteel hoger beroep te reageren door middel van zijn antwoordakte. In het principaal hoger beroep 4.7 Aan zijn vordering dat voor recht wordt verklaard dat [geïntimeerde] haar aandeel in de nalatenschap van erflaatster aan hem heeft verbeurd, legt [appellant] het volgende ten grondslag. [appellant] stelt dat [geïntimeerde] na het overlijden van erflaatster verschillende bedragen, in totaal ! 6.389,40, van de bankrekening van erflaatster heeft opgenomen en overgemaakt naar de bankrekening van [geïntimeerde] en een café. [geïntimeerde] heeft volgens [appellant] getracht dit te verzwijgen dan wel verborgen te houden door hem, ondanks herhaalde verzoeken van zijn zijde, lange tijd geen inzicht te geven in de financiële administratie van erflaatster en door hem te berichten dat het saldo van de nalatenschap “zeer gering mogelijk zelfs negatief” was, als gevolg waarvan de overboekingen niet bij hem bekend waren. [geïntimeerde] heeft volgens [appellant] op onrechtmatige wijze gelden van de nalatenschap toegeëigend. [appellant] stelt dat [geïntimeerde] heeft gehandeld als bedoeld in artikel 3:194 lid 2 BW, waardoor zij haar aandeel in de nalatenschap heeft verbeurd. 4.8 [geïntimeerde] heeft betwist dat zij aldus heeft gehandeld. Zij voert aan dat zij overeenkomstig de instructie van haar moeder heeft gehandeld in die zin dat zij aanspraak heeft gemaakt op de door haar moeder toegezegde reiskosten- en medicatievergoeding (verband houdende met de intensieve verzorging van erflaatster door [geïntimeerde] en haar partner en met de verhuizing van erflaatster door [geïntimeerde]) en op vergoeding van een haar door haar moeder aangeboden etentje in café De http://zoeken.rechtspraak.nl/detailpage.aspx?ljn=bw7896
Pagina 3 van 5
107
Rechtspraak.nl - LJN: bw7896
12-11-12 19:55
Punt. Het bedrag van ! 6.389,40 is aangewend om [geïntimeerde] daarvoor te vergoeden en ook om een factuur ter zake van de urnentuin en een factuur ter zake van rouwkaarten te voldoen, aldus [geïntimeerde]. Zij heeft slechts van de bankrekening van erflaatster kosten betaald waarvan de verschuldigheid volgens haar niet ter discussie stond. 4.9 Het hof stelt voorop dat voor een succesvol beroep op artikel 3:194 lid 2 BW sprake moet zijn van een opzettelijk verzwijgen, zoekmaken of verborgen houden van goederen die deel uitmaken van de nalatenschap. Een verzwijgen, zoek maken of verborgen houden van goederen in de zin van dit artikellid vindt telkens plaats wanneer door de deelgenoot een handeling wordt verricht of iets nagelaten wordt met het oogmerk de rechten van de andere deelgenoot te verkorten. Het is op grond van artikel 150 Rv aan degene die zich beroept op de rechtsgevolgen van dat artikellid (in dit geval: [appellant]) te stellen en, zo nodig, te bewijzen de feiten die meebrengen dat aan de vereisten van dat artikellid is voldaan. Het staat vast dat [geïntimeerde], tot in de procedure bij de rechtbank, aan [appellant] geen inzicht in de financiële administratie van erflaatster heeft gegeven. Ook heeft [geïntimeerde] erkend dat zij ! 6.389,40 van de tot de nalatenschap behorende bankrekening heeft opgenomen en heeft aangewend. Dat zij een en ander opzettelijk heeft gedaan, dus met het oogmerk de rechten van [appellant] te verkorten, heeft [appellant] echter, gezien de betwisting door [geïntimeerde] van zijn stellingen, onvoldoende onderbouwd gesteld. Het had op zijn weg gelegen over dat oogmerk meer te stellen, gezien haar onderbouwde verweer dat zij recht had op dat bedrag wegens door erflaatster toegezegde vergoeding van kosten. Of zij op die vergoeding daadwerkelijk recht heeft, is hier niet aan de orde, dient bij de vereffening van de nalatenschap te worden bepaald en doet niet af aan het oordeel dat [appellant] over de opzet/het oogmerk van [geïntimeerde] onvoldoende heeft gesteld. [appellant] heeft al met al onvoldoende gesteld om zijn beroep op artikel 3:194 lid 2 BW als gegrond te kunnen beoordelen. Omdat [appellant] op dit punt niet heeft voldaan aan zijn stelplicht, is bewijslevering op dit punt niet aan de orde. Gezien het vorenstaande is het hof met de rechtbank van oordeel dat de aan de orde zijnde vordering tot verklaring voor recht moet worden afgewezen. De grief van [appellant] tegen dat oordeel van de rechtbank faalt dan ook. 4.10 Dat [geïntimeerde] op onrechtmatige wijze gelden van de nalatenschap heeft toegeëigend, heeft [appellant], gezien de betwisting door [geïntimeerde], onvoldoende onderbouwd. Om dat te kunnen vaststellen is het enkele feit dat zij, hoewel daartoe niet alleen bevoegd, een schuld van de nalatenschap heeft betaald, onvoldoende. Het hof gaat dan ook aan die stelling voorbij. 4.11 [appellant] heeft zijn hiervoor bij 4.2 onder a., b. en c. genoemde vorderingen gegrond op de stelling dat [geïntimeerde] haar aandeel in de nalatenschap heeft verbeurd in de zin van artikel 3:194 lid 2 BW. Nu uit het vorenstaande volgt dat die stelling ongegrond is, zijn de daarop gebaseerde vorderingen eveneens ongegrond. Het hof zal die vorderingen dan ook afwijzen. In het incidenteel hoger beroep 4.12 Over de vordering van [geïntimeerde] tot het gelasten, althans het vaststellen van de verdeling van het saldo van genoemde rekening overweegt het hof als volgt. [appellant] heeft de nalatenschap beneficiair aanvaard. Dit betekent dat de nalatenschap moet worden vereffend in de zin van artikel 4:202 lid 1 sub a BW, voordat tot verdeling kan worden overgegaan. Dit volgt uit artikel 4:222 BW, in welk artikel (onder meer) artikel 3:185 BW is uitgesloten van toepasselijkheid gedurende de vereffening. Nu niet is gesteld of gebleken dat de nalatenschap is vereffend, is de vordering van [geïntimeerde] niet toewijsbaar. Die vordering zal dan ook worden afgewezen. In het principaal hoger beroep en in het incidenteel hoger beroep 4.13 Omdat beide partijen voor een deel in het ongelijk worden gesteld en deze procedure de afwikkeling van de nalatenschap van hun moeder betreft, zullen de kosten van beide instanties worden gecompenseerd zoals hierna te vermelden. 4.14 De slotsom luidt dat de grief van [appellant] faalt en dat het bestreden vonnis moet worden http://zoeken.rechtspraak.nl/detailpage.aspx?ljn=bw7896
Pagina 4 van 5
108
Rechtspraak.nl - LJN: bw7896
12-11-12 19:55
bekrachtigd. De vorderingen van [appellant] en van [ge誰ntimeerde] moeten worden afgewezen.
5. De beslissing Het hof, recht doende in principaal en incidenteel hoger beroep: bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Utrecht van 23 maart 2011; compenseert de kosten van het hoger beroep aldus dat iedere partij haar eigen kosten draagt; wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.H. Lieber, R. Prakke-Nieuwenhuizen en M.H.H.A. Moes en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 5 juni 2012.
http://zoeken.rechtspraak.nl/detailpage.aspx?ljn=bw7896
Pagina 5 van 5
109
16-10-13
ECLI:NL:GHARL:2013:BZ7960, voorheen LJN BZ7960, Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 200.078.785/01
ECLI :N L:GHARL:2013:BZ7960 Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Datum uitspraak
16-04-2013
Datum publicatie
19-04-2013
Zaaknummer
200.078.785/01
Rechtsgebieden
Civiel recht
Bijzondere kenmerken Hoger beroep Inhoudsindicatie
Erfrecht. Uitlegging. Overgangsrecht. Ouderlijke boedelverdeling. Legitieme portie.
Vindplaatsen
Rechtspraak.nl
U itspraak GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN locatie Leeuwarden afdeling civiel recht zaaknummer gerechtshof 200.078.785/01 (zaaknummer rechtbank [Assen] 75673 / HA ZA 09-755)
arrest van de tweede kamer van 16 april 2013 in de zaak van
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante, in eerste aanleg: eiseres, hierna te noemen: [appellante], advocaat: mr. J.V van Ophem te Leeuwarden, voor wie gepleit heeft mr. A.A.M. Kroon-Jongbloed, advocaat te Groningen,
tegen
1. [geïntimeerde 1], wonende te [woonplaats], hierna te noemen: [geïntimeerde 1], 2. [geïntimeerde 2], wonende te [woonplaats], hierna te noemen: [geïntimeerde 2], geïntimeerden, in eerste aanleg: gedaagden, hierna gezamenlijk te noemen: [geïntimeerden], advocaat: mr. K. van Barneveld-Peters te Arnhem, die ook heeft gepleit.
Het geding in eerste instantie In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in de vonnissen uitgesproken op 25 november 2009, 3 maart 2010 en 8 september 2010 door de rechtbank [Assen], hierna te noemen de rechtbank.
Het geding in hoger beroep Bij exploot van 30 november 2010 is door [appellante] hoger beroep ingesteld van het genoemde vonnis d.d. 8 september 2010, hierna te noemen het beroepen vonnis, met dagvaarding van [geïntimeerden] tegen de zitting van 21 december 2010.
Het petitum van de dagvaarding in hoger beroep luidt:
110 uitspraken.rechtspraak.nl/inziendocument?id=ECLI:NL:GHARL:2013:BZ7960&keyword=BZ7960
1/11
16-10-13
ECLI:NL:GHARL:2013:BZ7960, voorheen LJN BZ7960, Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 200.078.785/01
'dat het Gerechtshof te Leeuwarden zal vernietigen het vonnis d.d. 8 september 2010, door de Rechtbank [Assen] tussen partijen gewezen en opnieuw rechtdoende de vorderingen van appellante, eiseres in eerste aanleg, zoals vermeld in de inleidende dagvaarding d.d. 30 september 2009 volledig toe te wijzen en geïntimeerden te veroordelen in de kosten van beide instanties.' De conclusie van de memorie van grieven waarbij [appellante] tevens haar eis als oorspronkelijk eiseres heeft gewijzigd en producties heeft overgelegd, luidt: 'het vonnis van de rechtbank [Assen] d.d. 8 september 2010 te vernietigen en opnieuw rechtdoende: I Voor recht te verklaren dat het erfdeel van [appellante] krachtens het testament van [Erflater] overleden [in 2003] bedraagt 2/9-deel der nalatenschap; II Voor recht te verklaren dat [appellante] ex artikel 4:85 BW tijdig aanspraak heeft gemaakt op haar legitieme portie inzake de nalatenschap van de heer [Erflater[in 2003]] welke legitieme portie betreft 2/9-deel der legitimaire massa met in achtneming van artikel 4: 70 jo 4:71 BW; III Voor recht te verklaren dat de schenkingen van [Erflater] overleden [in 2003] en/of zijn echtgenote [geïntimeerde 1] welke voldoen aan artikel 4:67 BW voor de berekening van de legitimaire massa inzake de nalatenschap van eerstgenoemde voor 50% in aanmerking komen; IV Voor recht te verklaren dat de eigendomsoverdracht op 8 juli 2002 van de woning aan [adres] aan [geïntimeerde 2] gevolgd door kwijtschelding van de verkoopprijs bij schenkingsakten d.d. 8 juli 2002, 2 december 2002 en 24 januari 2003 vermeerderd met het verschil tussen de verkoopprijs en de economische waarde een schenking betreft, welke voor € 92.939,70 ter berekening van de legitimaire massa inzake de nalatenschap van [Erflater] overleden [in 2003] in aanmerking komt;
V Voor recht te verklaren dat de schenkingen van [Erflater] overleden [in 2003] en/of zijn echtgenote [geïntimeerde 1] aan [X] vanaf datum huwelijk met [geïntimeerde 2] [in 1970] tot datum echtscheiding [in 1994] voor de berekening van de legitimaire massa inzake de nalatenschap van [Erflater] overleden [in 2003] voor 50% in aanmerking komt; VI Voor recht te verklaren dat [appellante] een direct opeisbare vordering heeft op [geïntimeerde 2] ter grootte van 50% van haar legitieme portie in de nalatenschap van [Erflater] overleden [in 2003]; VII Voor recht te verklaren dat op de nalatenschap van [Erflater] overleden [in 2003] de Ouderlijke Boedelverdeling ex artikel (oud) 4:1167 BW van toepassing is; VIII Primair: De legitieme vordering van [appellante] zoals bedoeld in artikel 4:80 BW vast te stellen op € 23.853,88 en aan haar toe te kennen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 5 september 2007 tot de dag der voldoening, dan wel op enig ander bedrag door Uw Gerechtshof in goede justitie vast te stellen, en [geïntimeerde 2] te veroordelen tot betaling van 50% van deze vordering binnen tien dagen na betekening van het vonnis, onder verbeurte van een dwangsom ter hoogte van € 250,00 voor elke dag dat [geïntimeerde 2] in gebreke blijft; Subsidiair: Geïntimeerde te veroordelen tot het verlenen van medewerking aan de vaststelling van de legitimaire massa alsook de legitieme vordering van [appellante] zoals bedoeld in artikel 4:80 BW, onder verbeurte van een dwangsom ter hoogte van € 250,00 voor elke dag dat zij in gebreke blijven hieraan te voldoen. IX Geïntimeerde sub 1 en 2 te veroordelen in de gerechtelijke- en buitengerechtelijke kosten van deze procedure.' Bij memorie van antwoord is door [geïntimeerden] onder producties verweer gevoerd met als conclusie: 'Tot bekrachtiging van het vonnis van 8 september 2010 althans tot afwijzing van de vorderingen in hoger beroep, met veroordeling in de proceskosten, het salaris van de advocaat daaronder begrepen. Vervolgens heeft [appellante] onder overlegging van producties een akte genomen, waarop [geïntimeerden] onder overlegging van producties met een antwoordakte hebben gereageerd. Daarna hebben partijen hun zaak doen bepleiten onder overlegging van pleitnota's door hun advocaten. Ten slotte heeft het hof een dag bepaald voor het wijzen van arrest. Met instemming van partijen zal recht worden gedaan op het zijdens [appellante] ingezonden pleitdossier en het zijdens [geïntimeerden] gefourneerde procesdossier. Gelet op artikel CIII van de Wet herziening gerechtelijke kaart (Staatsblad 2012, 313) wordt in deze vóór 1 januari 2013 aanhangig gemaakte zaak uitspraak gedaan door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, locatie Leeuwarden.
111 uitspraken.rechtspraak.nl/inziendocument?id=ECLI:NL:GHARL:2013:BZ7960&keyword=BZ7960
2/11
16-10-13
ECLI:NL:GHARL:2013:BZ7960, voorheen LJN BZ7960, Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 200.078.785/01
De grieven [appellante] heeft zeven grieven opgeworpen en voorwaardelijke grief.
De beoordeling Omvang van de rechtstrijd in hoger beroep 1. [appellante] is weliswaar enkel in hoger beroep gekomen van het beroepen vonnis, maar nu haar voorwaardelijke grief zich keert tegen het genoemde tussenvonnis van 25 november 2009, is ook dit tussenvonnis in het hoger beroep betrokken.
Wijziging van eis 2. [appellante] heeft bij memorie van grieven haar eis gewijzigd. Tegen deze wijziging van eis is door [geïntimeerden] als zodanig geen bezwaar gemaakt. Aangezien de wijziging van eis tijdig is gedaan en de eisen van een goede procesorde zich daartegen ook niet verzetten, zal het hof uitgaan van de vorderingen van [appellante] als oorspronkelijk eiseres, zoals die na de gedane wijziging van eis luiden. Deze vorderingen zijn hiervoor ook het kopje 'Het geding in hoger beroep' vermeld bij de weergave van de conclusie van de memorie van grieven.
3. In de memorie van grieven heeft [appellante] gesteld dat haar legitieme portie, zoals die haar volgens art. 4:63 e.v. zou toekomen, een beloop heeft van € 23.853,88. Bij de door haar genomen akte heeft zij dit bedrag gesteld op € 27.925,44. en ten pleidooie op € 27.925,--. Anders dan [geïntimeerden] ter gelegenheid van het pleidooi hebben aangevoerd, blijft [appellante] naar het oordeel van het hof ook bij deze laatste wijzigingen binnen de grenzen van haar vorderingen als oorspronkelijk eiseres (zie met name haar primaire vordering onder VIII). De vaststaande feiten 4 Als enerzijds gesteld en anderzijds erkend dan wel niet voldoende betwist staat tussen partijen in hoger beroep het volgende vast: (i) [in 2003] is te [plaats], zijn laatste woonplaats, overleden [Erflater], geboren te Brielle [in 1911], hierna te noemen de erflater. Hij is in algehele gemeenschap van goederen gehuwd geweest met [geïntimeerde 1]. Uit het huwelijk van de erflater en [geïntimeerde 1] zijn twee nog in leven zijnde kinderen geboren, te weten [appellante] en [geïntimeerde 2]. (ii) [geïntimeerde 2] is [in 1970] zonder het maken van huwelijkse voorwaarden gehuwd met [X], welk huwelijk is ontbonden door de inschrijving in de registers van de Burgerlijke Stand [in 1994] van een echtscheidingsbeschikking van de rechtbank. (iii) [appellante] heeft in september 1986 het contact met haar ouders verbroken. Het contact is tot september 1998 verbroken gebleven. In februari 2002 heeft zij het contact met haar ouders bij brief van 12 februari 2002 (onderdeel van prod. 9 bij inleidende dagvaarding) opnieuw verbroken. (iv) De voornoemde brief vermeldt onder meer:
'Pa en ma, Ruim drie jaar geleden heb ik geprobeerd het contact met jullie te herstellen. Dit is mij heel erg zwaar gevallen en is ten koste gegaan van mijn gezondheid. Met name vanaf medio 2000 werd het steeds moeilijker om nog een enigszins dragelijke situatie te creëren, zelfs zo moeilijk dat het voor mij alleen niet eens meer op te brengen was en Anna het afgelopen jaar met mij mee is gegaan. Ook samen kunnen wij het niet langer opbrengen. Ik heb dan ook moeten besluiten om per direct alle contacten definitief te verbreken. Jullie hebben mij geen andere keuze gelaten en ik ga er vanuit dat jullie mijn besluit zullen respecteren. [appellante].'
(v) De erflater heeft bij openbaar testament, op 2 mei 2002 verleden voor [waarnemend notaris] als waarnemer van [notaris 1], notaris te [plaats] (prod. 5 bij inleidende dagvaarding), voor zover van belang, als volgt over zijn nalatenschap beschikt:
I. HERROEP1NG Ik herroep alle uiterste wilsbeschikkingen vóór heden door mij gemaakt. II. RECHTSKEUZE Ik bepaal dat op de vererving van mijn nalatenschap Nederlands recht van toepassing is dat geldt ten tijde van mijn overlijden. III. OVERLIJDEN ALS KORTSTLEVENDE, ERFSTELLING EN VERDELING Onterving Het is mijn uitdrukkelijke wens dat mijn dochter [appellante] per saldo niets uit mijn nalatenschap ontvangt: ik onterf haar. Mocht zij een beroep doen op haar legitieme deel dan is het mijn wens dat zij per saldo zo weinig mogelijk ontvangt. Voor het geval mijn huwelijk met [geïntimeerde 1], hierna te noemen: “mijn echtgenote”, door
112 uitspraken.rechtspraak.nl/inziendocument?id=ECLI:NL:GHARL:2013:BZ7960&keyword=BZ7960
3/11
16-10-13
ECLI:NL:GHARL:2013:BZ7960, voorheen LJN BZ7960, Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 200.078.785/01
mijn overlijden wordt ontbonden en ten tijde van mijn overlijden geen procedure tot echtscheiding of scheiding van tafel en bed in rechte aanhangig is, beschik ik als volgt A. Erfstelling/Legaat Indien mijn dochter [appellante] berust in de onterving benoem ik tot mijn erfgenamen, tezamen: - mijn genoemde echtgenote voor één procent (1%); - mijn dochter [geïntimeerde 2] voor het grootst mogelijk deel van mijn nalatenschap dat mogelijk is; met inachtneming van plaatsvervulling zoals geregeld in het Burgerlijk Wetboek voor erfopvolging bij versterf. Indien mijn dochter [appellante] niet berust in de onterving of zich beroept op de nietigheid van de verdeling, benoem ik tot mijn erfgenamen, tezamen: - mijn genoemde echtgenote voor één procent (1%); - mijn dochter [geïntimeerde 2] voor het grootst mogelijk deel van mijn nalatenschap dat mogelijk is, met inachtneming van plaatsvervulling zoals geregeld in het Burgerlijk Wetboek voor erfopvolging hij versterf. - mijn dochter [appellante] voor het kleinst mogelijk deel van mijn nalatenschap dat mogelijk is met inachtneming van plaatsvervulling zoals geregeld in het Burgerlijk Wetboek voor erfopvolging bij versterf B. Verdeling Indien en voorzover niet door mijn echtgenote en mijn overige erfgenamen binnen zes maanden na mijn overlijden anders wordt overeengekomen, bepaal ik als volgt: 1. Gebruikmakende van de door artikel 4:1167 en volgende Burgerlijk Wetboek gegeven bevoegdheid verdeel ik bij deze tussen mijn echtgenote en mijn overige erfgenamen mijn nalatenschap als volgt: Ik deel toe aan mijn echtgenote: alle goederen die tot mijn nalatenschap zullen blijken te behoren, zulks onder de verplichting voor haar om: a. voor haar rekening te nemen en als eigen schuld te voldoen: alle schulden die ten laste van mijn nalatenschap zullen blijken te bestaan alsmede de kosten van mijn begrafenis of crematie; b. de door mijn overige erfgenamen uit mijn nalatenschap verschuldigde successierechten alsmede ieders aandeel in de taxatie- en boedelkosten voor haar rekening te nemen; c. mijn overige erfgenamen voor alle aanspraken van derden deswege te vrijwaren. 2. Door de daardoor plaatshebbende overbedeling zal mijn echtgenote aan mijn overige erfgenamen schuldig zijn een bedrag gelijk aan de waarde van het erfdeel van de betrokken erfgenaam, berekend in het saldo van mijn nalatenschap en verminderd met ieders aandeel in de kosten van mijn begrafenis of crematie, eventuele taxatie- en/of boedelkosten en de ten laste van ieder komende successierechten, voor zover een en ander door mijn echtgenote is voldaan als sub b. bepaald. Ik heb dit mede bepaald ter verzorging van mijn echtgenote na mijn overlijden. Ik bied mijn echtgenote omzetting aan van deze natuurlijke verbintenis in een rechtens afdwingbare. Ik bepaal, dat voor zover volgens de wetgeving die geldt ren tijde van mijn overlijden op het uit hoofde van deze verbintenis verschuldigde door mijn legitimarissen zou kunnen worden ingekort, deze inkorting eerst zal geschieden, nadat al mijn overige makingen en giften uit hoofde van inkorting volledig zijn vernietigd. C. Bepalingen en bedingen Deze verdeling vindt plaats onder de navolgende bepalingen en bedingen: 1. De waardering van de goederen van mijn nalatenschap zal moeten geschieden in onderling overleg binnen zes maanden na mijn overlijden en bij gebreke van overeenstemming daaromtrent op de wijze als door de wet is voorgeschreven voor verdeling van gemeenschappen, zulks op verzoek van de meest gerede partij. 2. De schulden van mijn nalatenschap dienen te worden gewaardeerd op de contante waarde daarvan. 3. De sub B.2. bedoelde vorderingen met de daarover verschuldigde rente ten laste van mijn echtgenote zullen eerst opeisbaar zijn bij haar overlijden. De vorderingen zullen echter onmiddellijk en zonder enige ingebrekestelling opeisbaar zijn ingeval van: a. haar faillissement; b. verlening aan haar van surséance van betaling;. c. haar ondercuratelestelling of de onderbewindstelling van haar vermogen; d. het niet nakomen door haar van de sub B.1c. omschreven vrijwaringsplicht; e. haar hertrouwen zonder het maken van huwelijkse voorwaarden, inhoudende de uitsluiting van elke gemeenschap van goederen en uitsluiting van verrekenbedingen, met uitzondering van een verrekenbeding ten aanzien van onverteerde inkomsten. 4. Over de voormelde vorderingen zal vanaf mijn overlijden een enkelvoudige rente verschuldigd zijn. Deze rente is, mede ter voldoening aan de legitieme portie, zodanig dat de vorderingen nominaal zijn en geen sprake zal van een fictief vruchtgebruik zoals aangegeven in BNB 89/260. Mijn erfgenamen zijn bevoegd in gezamenlijk overleg en eenstemmig een andere rente overeen te komen, ook tijdens de looptijd van de vorderingen. 5. Onverplichte aflossing en/of rentebetaling door mijn echtgenote is te allen tijde toegestaan, ook in gedeelten.
113 uitspraken.rechtspraak.nl/inziendocument?id=ECLI:NL:GHARL:2013:BZ7960&keyword=BZ7960
4/11
16-10-13
ECLI:NL:GHARL:2013:BZ7960, voorheen LJN BZ7960, Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 200.078.785/01
6. In afwijking van het in artikel 6:44 Burgerlijk Wetboek bepaalde geldt dat elke betaling op hetgeen mijn echtgenote aan haar mede-erfgenamen in mijn nalatenschap verschuldigd is, in mindering strekt op de hoofdsom van het verschuldigde en eerst nadat deze volledig is betaald op de verschuldigde rente, tenzij anders wordt overeengekomen. 7. De eventueel door mijn erfgenamen verschuldigde fiscale heffing(en) over voormelde vorderingen zal door mijn echtgenote moeten worden voldaan in mindering op de hoofdsommen daarvan. De bij eventuele vererving van voormelde vorderingen verschuldigde successierechten zullen insgelijks door mijn echtgenote in mindering op de hoofdsommen moeten worden voldaan. 8. Indien één of meer van mijn overige erfgenamen de hiervoor gemaakte verdeling of opeisbaarheidsbepalingen schriftelijk betwist(en), stel ik hem of hen in de legitieme en benoem ik tot erfgenaam van het daardoor vrijkomende gedeelte van mijn nalatenschap mijn overige afstammelingen. Wanneer alle afstammelingen de hiervoor gemaakte verdeling en/of een der opeisbaarheidsbepaimgen schriftelijk betwisten stel ik hen allemaal in de legitieme en benoem ik tot erfgenaam van het daardoor vrijkomende gedeeltes van mijn nalatenschap genoemde echtgenote. Indien en voor zover die legitieme wordt geschonden, geschiedt een uitkering door opleg in contanten, zodat de onderhavige verdeling onverlet blijft. 9. Ik benoem mijn echtgenote tot verzorger van mijn begrafenis of crematie. IV. OVERLIJDEN ALS LANGSTLEVENDE (…) V. UITSLUITING Voor het geval mijn huwelijk met mijn echtgenote door mijn overlijden wordt beëindigd en ten tijde van mijn overlijden een procedure tot echtscheiding en/of scheiding van tafel en bed in rechte aanhangig is of een vonnis van scheiding van tafel en bed is uitgesproken, sluit ik mijn echtgenote uit als erfgename van mijn nalatenschap. VI. (GEEN) INBRENG Ik stel mijn bloedverwanten (behalve mijn dochter [appellante] of haar rechtsopvolger(s) in de rechte nederdalende lijn) vrij van de verplichting tot inbreng in mijn nalatenschap van door hen ontvangen schenkingen en materiële bevoordelingen. VII. EXECUTEURSBENOEMING a. Voor het geval ik overlijd onder de werking van het huidige erfrecht benoem ik mijn echtgenote en bij haar ontstentenis mijn dochter [geïntimeerde 2] tot uitvoerster van mijn uiterste wilsbeschikkingen en tot beredderaar van mijn boedel als ook tot bezorgster van mijn uitvaart, onder toekenning aan haar van alle daartoe benodigde macht, speciaal die tot inbezitneming van de goederen van mijn nalatenschap voor de tijd van de vereffening daarvan vereist. Ik verzoek haar daarvoor geen loon in rekening te brengen. Zij heeft de bevoegdheid een andere persoon. bij voorkeur een notaris, mede de werkzaamheden uit te laten voeren. b. Voor het geval ik overlijd onder de werking van het nieuwe erfrecht benoem ik mijn echtgenote en bij ontstentenis mijn dochter [geïntimeerde 2] tot executeur en bepaal als volgt (…) c. Mocht mijn echtgenote danwel mijn dochter [geïntimeerde 2] ten tijde van mijn overlijden deze executeursbenoeming niet kunnen of willen aanvaarden dan benoem ik voor haar in de plaats de notaris bewaarder van deze minuut. VIII. UITSLUITINGSCLAUSULE/BESCHERMJNG ERFGENAMEN (…) IX. GEREGISTREERD PARTNERSCHAP (…) X. NIEUW ERFRECHT Indien ten tijde van mijn overlijden op grond van wettelijke bepalingen de bovenstaande (boedel)verdeling niet van toepassing is of mijn echtgenote die verdeling niet aanvaardt, benoem ik mijn echtgenote tot enig erfgenaam en bepaal ik ten behoeve van mijn niet van tafel en bed gescheiden echtgenote, dat eventuele ten laste van haar komende vorderingen terzake van de legitieme portie eerst opeisbaar zijn na haar overlijden. Onverminderd het bepaalde in de vorige zin is mijn echtgenote, voor zover de vordering terzake van de legitieme portie niet opeisbaar is, op verzoek van een legitimaris verplicht tot voldoening voor deze van de belasting, geheven terzake van de verkrijging van deze vordering. Die vordering van de betreffende legitimaris wordt verminderd met het ingevolge de vorige zin voor de legitimaris voldane bedrag.'
(vi) Een door voornoemde [notaris] aan de erflater en [geïntimeerde 1] gerichte brief d.d. 24 april 2002 (prod. 8 bij memorie van antwoord) behelst een toelichting op voormelde uiterste wil en vermeldt onder meer: 'Het testament heeft de navolgende inhoud: U herroept alle eventueel gemaakte testamenten U benoemt tot uw erfgenamen de langstlevende echtgenoot en de kinderen. Daarbij is geregeld dat [appellante] het liefst niets en anders zo weinig mogelijk ontvangt.'
114 uitspraken.rechtspraak.nl/inziendocument?id=ECLI:NL:GHARL:2013:BZ7960&keyword=BZ7960
5/11
16-10-13
ECLI:NL:GHARL:2013:BZ7960, voorheen LJN BZ7960, Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 200.078.785/01
(vii) In september 2007 heeft [appellante] jegens [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] beroep op de legitieme portie gedaan. (ix) Blijkens taxatierapport d.d. 21 juni 2002 (prod. 12 bij inleidende dagvaarding) heeft [makelaar en taxateur], makelaar en taxateur te [plaats], de onderhandse verkoopwaarde, vrij van huur en gebruik, van de echtelijke woning van de erflater en [geïntimeerde 1], plaatselijk bekend [adres], getaxeerd op € 170.000,--. (x) Blijkens akte van levering, op 8 juli 2002 verleden voornoemde [notaris], ingeschreven in de openbare registers te [plaats] op 10 juli 2002 (prod. 11 bij inleidende dagvaarding), hebben de erflater en [geïntimeerde 1] de voornoemde onroerende zaak voor een koopprijs van € 129.200,-- verkocht en overgedragen aan [geïntimeerde 2]. (xi) Voormelde akte van levering, waarin de erflater en [geïntimeerde 1] als comparanten sub 1 genoemd zijn aangeduid en [geïntimeerde 2] als comparante sub 2 genoemd, vermeldt onder meer:
'KOOPPRIJS. VERREKENING DIVERSE BEDRAGEN. De koopprijs bedraagt éénhonderdnegenentwintig duizend tweehonderd euro (€ 129.200,00, van welk koopprijs door koper een bedrag groot zesennegentig duizend tweehonderd euro (€ 96.200,00) is voldaan. (…) LEVERINGSVERPLICHTING, JURIDISCHE EN STAAT ARTIKEL 2 (…) 3. Het verkochte wordt aanvaard in de feitelijke staat, waarin het zich ten tijde van het sluiten van de koopovereenkomst bevond, in genot van huur. Het voortgezet gebruik van verkoper als zorgvuldig schuldenaar na het tot stand komen van de koopovereenkomst tot aan het tijdstip van aflevering wordt geacht geen wijziging te hebben gebracht in de staat van het verkochte. (…) KWIJTSCHELDING De comparanten sub 1 genoemd verklaarden voorts hierbij kwijt te schelden aan hun dochter, de comparante sub 2 genoemd een gedeelte van voormelde koopsom, ten bedrage van drieëndertig duizend euro (€ 33.000,00), welke kwijtschelding te zijnen behoeve de comparant sub 2 genoemd hierbij verklaarde aan te nemen, zijnde gemelde kwijtschelding gedaan onder uitdrukkelijke vrijstelling van de verplichting tot inbreng en niet vrij rechten en kosten (…).'.
(xi) Ter gelegenheid van de vorenstaande transactie zijn [geïntimeerde 2] als verhuurder en de erflaatster en [geïntimeerde 1] als huurders een huurovereenkomst ter zake van de genoemde onroerende zaak aangegaan. (xii) Voorts vermeldt de akte van schenking op 2 december 2002 (prod. 15 bij inleidende dagvaarding) onder meer:
'1. Bij notariële akte gedateerd op acht juli tweeduizend is door de comparanten sub 1 en 2 het pand aan [adres] overgedragen aan hun dochter, comparante sub 3 genoemd, waarin de comparanten sub 1 en 2 verklaarden aan hun dochter, comparante sub 3, kwijt te schelden een gedeelte van de koopsom, ten bedrage van drieëndertig duizend euro (€ 33.000,00). 2. Bij onderhandse akte van schuldbekentenis gedateerd op acht juli tweeduizend twee, is door de comparante sub 3 genoemd schuldig gebleven aan haar ouders de comparanten sub 1 en 2 genoemd het restant van de koopsom, een bedrag groot éénhonderdvijf duizend tweehonderdnegenenzeventig euro en vier eurocent (€ 105.279,04). 3. De comparanten sub 1 en 2 genoemd verklaren tevens dat op acht juli tweeduizend twee bij wijze van schenking aan de comparante sub 3 genoemd op voormeld bedrag kwijt is gescholden een bedrag groot vijftig duizend negenhonderdzestig euro (€ 50.960,00), een en ander onder de navolgende: BEDINGEN EN BEPALINGEN 1. De begiftigde is vrijgesteld van de verplichting tot inbreng in de nalatenschap van de comparanten sub 1 en 2 genoemd; 2. (…)';
en de akte, op 24 januari 2003 verleden (prod. 16 bij inleidende dagvaarding) voor voornoemde [notaris]: '3. Blijkens akte op twee december tweeduizend twee verklaarden de comparante sub 1 a en de volmachtgever sub 1 b genoemd dat tevens op acht juli tweeduizend twee bij wijze van schenking aan de comparante sub 2 genoemd op voormeld bedrag is kwijt gescholden een bedrag groot vijftig duizend negenhonderdzestig euro (€ 50.960,00); Na de schenking op acht juli tweeduizend twee en na de kwijtschelding van twee december tweeduizend twee is het restant van de schuld van de dochter de comparant sub 2 genoemd aan haar ouders de comparante sub 1 a en de volmachtgever sub 1 b genoemd, een bedrag
115 uitspraken.rechtspraak.nl/inziendocument?id=ECLI:NL:GHARL:2013:BZ7960&keyword=BZ7960
6/11
16-10-13
ECLI:NL:GHARL:2013:BZ7960, voorheen LJN BZ7960, Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 200.078.785/01
groot vierenvijftig duizend driehouderdnegentien euro en vier eurocent (€ 54.319,04). De comparante sub 1 a en de volmachtgever sub 1 b genoemd, zo voor zich als in gemelde hoedanigheid, verklaart op heden bij wijze van schenking aan de comparante sub 2 genoemd het voormelde bedrag, vierenvijftig duizend driehonderdnegentien euro en vier eurocent (€ 54.319,04), geheel kwijt te schelden, een en ander onder de navolgende BEDINGEN EN BEPALINGEN 1. De begiftigde is vrijgesteld van de verplichting tot inbreng in de nalatenschap van de comparante sub 1 a en de volmachtgever sub 1 b genoemd; 2. (…)'
5. Aangezien het hof de feiten opnieuw heeft vastgesteld, heeft [appellante] geen belang bij de behandeling van grief I, waarmee zij opkomt tegen de vaststelling van de feiten door de rechtbank in het beroepen vonnis in rechtsoverweging 2 (2.1 tot en met 2.3). De kern van het geschil 6. Partijen houdt verdeeld de vraag of [appellante] als erfgename tot de nalatenschap van de erflater is geroepen, alsmede de vraag of haar legitieme portie geschonden is.
Toepasselijk recht 7. Aangezien de nalatenschap van de erflater onder het huidige erfrecht is opengevallen, is dat erfrecht ingevolge art. 68a Overgangswet nieuw Burgerlijk Wetboek van toepassing behoudens voor zover de laatst bedoelde wet anders bepaalt. Met betrekking tot de voorwaardelijke grief 8. Deze grief is weliswaar door [appellante] ingesteld onder de voorwaarde dat het hof het beloop van haar legitieme portie niet zal kunnen vaststellen aan de hand van de thans voorliggende gedingstukken, maar het hof ziet aanleiding reeds thans op deze grief in te gaan. Aangezien het hof naar aanleiding van de stellingen van [appellante] aangaande haar legitieme portie een comparitie tot verstrekken van inlichtingen kan gelasten of kan bevelen bepaalde stukken in het geding te brengen, indien het hof daarover de beschikking behoeft voor de vaststelling van het beloop van de legitieme portie van [appellante], hetgeen hierna zal moeten blijken, heeft [appellante] geen belang bij verdere behandeling van deze grief.
Met betrekking tot grief II: 9. Anders dan uit de bewoordingen van grief II zelf zou kunnen worden afgeleid, heeft deze grief II blijkens de toelichting erop betrekking op de uitlegging van de uiterste wilsbeschikkingen van de erflater en wel met name op de vraag of [appellante] als erfgenaam tot de nalatenschap van de erflater wordt geroepen.
10. Deze grief houdt verband met de vordering van [appellante] onder I genoemd. 11. [appellante] stelt zich blijkens haar door [geïntimeerden] bestreden stellingen dienaangaande op het standpunt dat zij voor 2/9 deel als erfgenaam tot de nalatenschap van de erflater is geroepen. De uitleg van hetgeen de erflater omtrent de erfopvolging heeft beschikt 12. Het hof stelt voorop dat iedere wilsverklaring uitleg behoeft en dat het bij de uitleg van een wilsverklaring gaat om het vaststellen van het rechtsgevolg waarop zij is gericht.
13. Indien het bij de uit te leggen wilsverklaring om een uiterste wilsbeschikking gaat, reikt de wet in art. 4:46 lid 1 BW een maatstaf voor de uitlegging ervan aan. In gevolge deze wetsbepaling dient bij de uitlegging van een uiterste wilsbeschikking te worden gelet op de verhoudingen die de uiterste wil kennelijk wenst te regelen en op de omstandigheden waaronder de uiterste wil is gemaakt. Tot die omstandigheden rekent het hof in het onderhavige geval ook de hiervoor in rechtsoverweging 4 onder (vi) gedeeltelijk aangehaalde brief d.d. 24 april 2002, door voornoemde [notaris] gericht aan de erflater en [geïntimeerde 1]. Bij het vorenstaande tekent het hof aan, dat onder de in art. 4:46 lid 1 BW voorkomende uitdrukking 'uiterste wil' het geheel van de door een erflater gemaakte beschikkingen is te verstaan. Volgens art. 4:46 lid 2 BW mogen daden en verklaringen van de erflater buiten de uiterste wil slechts dan voor uitlegging van een beschikking worden gebruikt, indien deze zonder die daden of verklaringen geen duidelijke zin heeft. Dit laatste is het geval, indien de beschikking voor meerderlei uitleg vatbaar is. 14. In het onderhavige geval heeft de erflater, voor zover thans van belang, in zijn uiterste wil onder III onder de 'kopjes Onterving en A. Erfstelling/legaat 'kennelijk de erfopvolging willen regelen voor het geval dat hij de eerst stervende echtgenoot zou zijn. 15. Wat betreft de omstandigheden waaronder de uiterste wil is gemaakt, is in aanmerking te
116 uitspraken.rechtspraak.nl/inziendocument?id=ECLI:NL:GHARL:2013:BZ7960&keyword=BZ7960
7/11
16-10-13
ECLI:NL:GHARL:2013:BZ7960, voorheen LJN BZ7960, Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 200.078.785/01
nemen dat de uiterste wil - naar onvoldoende weersproken vaststaat - is gemaakt in reactie op het ten tweede male verbreken van het contact door [appellante] met haar ouders en wel zoals uit de hiervoor in rechtsoverweging 4 onder (iv) aangehaalde brief d.d. 12 februari 2009, door [appellante] gericht aan de erflater en [ge誰ntimeerde 1], kan worden afgeleid - naar haar intentie definitief. 16. Ook is in aanmerking te nemen dat op het tijdstip van het maken van de uiterste wil de Invoeringswet Boek 4 BW reeds in het Staatsblad was verschenen en met de mogelijkheid dat de erflater onder de werking van het thans geldende erfrecht zou overlijden, rekening kon worden gehouden. Blijkens het in de uiterste wil van de erflater ondermeer onder II en VII bepaalde heeft de erflater zich daarvan ook rekenschap gegeven. 17. Voorts kan worden opgemerkt dat het karakter van de legitieme portie naar huidig erfrecht in sterke mate afwijkt van het karakter dat de legitieme portie onder het oude erfrecht had. Immers volgens het oude erfrecht had een legitimaris het recht om de legitieme portie als erfgenaam te ontvangen en wel in natura en vrij en onbezwaard, zij het dat de erflater (onder omstandigheden) het recht van de legitimaris om de legitieme portie in natura (dat wil zeggen in goederen van de nalatenschap) te ontvangen door het maken van een ouderlijke boedelverdeling, als bedoeld in art. 4:1167 (oud) BW kon doorbreken (Hoge Raad, 12 mei 1972, NJ 1973, 53; Hoge Raad, 21 december 1973, NJ 1974, 30). Naar huidig recht heeft een legitimaris slechts het recht om de legitieme portie als schuldeiser en wel in geld en in beginsel vrij en onbezwaard te ontvangen (art. 4:65 e.v. BW). Overigens is naar zowel oud als huidig erfrecht de regeling van de legitieme portie grotendeels van dwingend recht. 18. Gelet op het hiervoor overwegene, is het hof van oordeel dat nu de erflater onder de werking van het huidige erfrecht is overleden, uit hetgeen de erflater omtrent de erfopvolging heeft beschikt, volgt, dat [ge誰ntimeerde 1] voor 1/100 en [ge誰ntimeerde 2] voor 99/100 deel als enige erfgenamen tot de opengevallen nalatenschap zijn geroepen. 19. Daarmee is het standpunt van [appellante] aangaande de erfopvolging verworpen en van de vorderingen van [appellante] als oorspronkelijk eiseres haar vordering onder I genoemd niet toewijsbaar. 20. Grief II treft mitsdien geen doel. Met betrekking tot grief III: 21. Met deze grief III komt [appellante] op tegen rechtsoverweging 5.4 van het beroepen vonnis, waarin de rechtbank in het midden laat of de nalatenschap van de erflater ingevolge de door hem gemaakte ouderlijke boedelverdeling, als bedoeld in art. 4:1167 e.v. (oud) BW, is verdeeld.
22. Deze grief houdt verband met de vordering van [appellante] onder VII genoemd. Voor zover de grief ook betrekking zou hebben op de erfopvolging, kan zij blijkens het hiervoor in rechtsoverweging 9 e.v. met betrekking tot grief II overwogene, geen doel treffen. Het hof zal daarom voor de verdere behandeling van grief III ervan uitgaan dat zij enkel betrekking heeft op de vraag of de nalatenschap tengevolge van de door de erflater gemaakte ouderlijke boedelverdeling is verdeeld.
23. Voorop gesteld moet worden dat een ouderlijke boedelverdeling die door een erflater die onder het huidige erfrecht is overleden, onder het oude erfrecht geldig is gemaakt, ingevolge het bepaalde in art. 127 jo art. 79 Overgangswet nieuw Burgerlijk Wetboek (vgl. ook art. 129 lid 3 Overgangswet nieuw Burgerlijk Wetboek), onder het huidige erfrecht haar geldigheid behoudt (vgl. hiervoor rechtsoverweging 7 slot). Een redelijke wetstoepassing brengt mee dat in een dergelijk geval afd. 4.3.1 BW buiten toepassing blijft. 24. De enkele onterving van een kind maakte onder het oude erfrecht de ouderlijke boedelverdeling nog niet nietig. Dit was slechts het geval wanneer het onterfde kind door een beroep op de legitieme portie de positie van erfgenaam kreeg en hij in dat geval ook niet in de verdeling was betrokken (HR 10 mei 1996, NJ 1996, 692). Naar huidig recht heeft een beroep op de legitieme portie geen aantasting van de onterving van de legitimaris tot gevolg. De nalatenschap van de erflater heeft daarom naar het oordeel van het hof als verdeeld te gelden. Bij dit oordeel heeft het hof in aanmerking genomen dat ook anderszins niet van een gebrekkigheid van de door de erflater gemaakte ouderlijke boedelverdeling is gebleken. 25. Aangezien [appellante] geen deelgenote in de nalatenschap van de erflater is en ook anderszins niet is gebleken is, welk belang zij bij toewijzing van haar onder VII vermelde vordering heeft, komt deze vordering naar het oordeel van het hof niet voor toewijzing in aanmerking, 26. Grief III faalt derhalve Met betrekking tot grief IV: 27. Met deze grief IV komt [appellante] op tegen rechtsoverweging 5.5 van het beroepen vonnis, waarin de rechtbank - voor zover in verband met het hiervoor met betrekking tot grief III overwogene thans nog van belang - heeft overwogen, dat, kort gezegd, bij een ouderlijke boedelverdeling als de onderhavige de andere erfgenaam of erfgenamen dan de langstlevende
117 uitspraken.rechtspraak.nl/inziendocument?id=ECLI:NL:GHARL:2013:BZ7960&keyword=BZ7960
8/11
16-10-13
ECLI:NL:GHARL:2013:BZ7960, voorheen LJN BZ7960, Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 200.078.785/01
echtgenoot - naar het hof begrijpt in de regel - een vordering wegens overbedeling ten laste van de langstlevende echtgenoot heeft respectievelijk hebben.
28. Anders dan [appellante] - blijkens de toelichting op de grief - ingang tracht te doen vinden, heeft de bestreden overweging geen betrekking op de opeisbaarheid van de vordering die zij eventueel door het beroep op de legitieme portie jegens de gezamenlijke erfgenamen heeft. Haar grief berust op een verkeerde lezing van de met de grief bestreden overweging van de rechtbank. 29. Grief IV faalt daarom eveneens. Met betrekking tot grief V: 30. Grief V is gericht tegen hetgeen de rechtbank in overweging 5.6 van het beroepen vonnis heeft overwogen. Volgens de toelichting op de grief zou de bestreden overweging betrekking op de vordering die zij eventueel door het beroep op de legitieme portie jegens de gezamenlijke erfgenamen heeft. Wat daarvan verder ook zij, nu de vraag of [appellante] een dergelijke vordering heeft en in hoeverre deze opeisbaar is, bij de verdere beoordeling van de toewijsbaarheid van haar vordering onder VIII genoemd aan de orde zal komen, behoeft de onderhavige grief geen verdere behandeling.
Met betrekking tot de grieven VI en VII: 31. De grieven zijn gericht tegen hetgeen de rechtbank in overweging 5.7 van het beroepen vonnis heeft overwogen. De toelichting op de grief gaat ervan uit dat deze overweging betrekking op de vordering die [appellante] eventueel door het beroep op de legitieme portie jegens de gezamenlijke erfgenamen heeft. Gelijk hiervoor is overwogen, zal de vraag of zij een dergelijke vordering heeft en in hoeverre deze opeisbaar is, bij de verdere beoordeling van de toewijsbaarheid van haar vordering onder VIII genoemd aan de orde komen, zodat ook de grieven VI en VII geen verdere behandeling behoeven.
Met betrekking tot de toewijsbaarheid van de vorderingen van [appellante] als oorspronkelijk eiseres onder I tot en met VII genoemd 32. Gelijk het hof in rechtsoverweging 19 en 25 heeft overwogen, zijn de vorderingen onder I en VII genoemd niet toewijsbaar. Aangezien de vorderingen onder II tot met VI strekken tot het geven van verklaringen van recht en alle betrekking hebben op de legitieme portie, missen deze vorderingen naast de vorderingen onder VIII genoemd naar het oordeel van het hof zelfstandige betekenis, zodat zij niet voor toewijzing in aanmerking komen
Met betrekking tot de vorderingen van [appellante] onder VIII genoemd 33. Voorop gesteld moet worden dat slechts plaats is voor een beroep op de legitieme portie, indien deze is geschonden, zodat het hof te dezen heeft te onderzoeken of de legitieme portie van [appellante] is geschonden.
34. Naar vaststaat heeft [appellante] in september 2007 jegens [ge誰ntimeerde 1] en [ge誰ntimeerde 2] zich op de legitieme portie beroepen. Gelet op het bepaalde in art. 4:85 BW is dit beroep tijdig gedaan. 35. Gelet op het bepaalde in art. 4:79, 4:80 BW en art. 4:89 BW verkrijgt een legitimaris door het beroep op de legitieme portie een vordering op de gezamenlijke erfgenamen ten belope van het bedrag van de schending van zijn legitieme portie met dien verstande dat het beloop van deze vordering de in art. 4:80 lid 2 tweede zin BW bedoelde waarde niet boven kan gaan. Is de vordering van de legitimaris op de gezamenlijke erfgenamen onvoldoende om zich de legitieme portie te verschaffen, dan kan de legitimaris op de voet van art. 4:89 e.v. BW de daarvoor vatbare giften inkorten. 36. De legitieme porties worden berekend over de waarde van de goederen van de nalatenschap, welke waarde wordt vermeerderd met de giften die bij de berekening van het beloop van de legitieme porties ingevolge art. 4:67 BW e.v. in aanmerking zijn te nemen, en verminderd met de schulden van de nalatenschap, als bedoeld in art. 4:7 onder a tot en met c en f BW (art. 4:65 BW). 37. Tot de giften die voor de berekening van de legitieme portie in aanmerking worden genomen, behoren de giften door een erflater aan een afstammeling gedaan, mits deze of een afstammeling van hem legitimaris is (art. 4:67 onder d BW), zodat de door de erflater aan [ge誰ntimeerde 2] en [appellante] gedane giften voor de berekening van het beloop van de legitieme portie van [appellante] in aanmerking zijn te nemen. Onder de in art. 4:67 BW e.v. bedoelde giften vallen niet de door de erflater aan de kinderen van [ge誰ntimeerde 2] gedane giften, omdat deze, gelet op het bepaalde in art. 4:63 lid 2 BW, in casu geen legitimarissen van de erflater zijn. 38. De giften die volgens de stellingen van [appellante] door de erflater aan voornoemde [X] (zie rechtsoverweging 4 onder (ii)) zouden zijn gedaan, worden niet bestreken door enige categorie van de volgens art. 4:67 BW e.v. bij de berekening van de legitieme porties in
118 uitspraken.rechtspraak.nl/inziendocument?id=ECLI:NL:GHARL:2013:BZ7960&keyword=BZ7960
9/11
16-10-13
ECLI:NL:GHARL:2013:BZ7960, voorheen LJN BZ7960, Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 200.078.785/01
aanmerking te nemen giften. De omstandigheid dat [X] in wettelijke gemeenschap van goederen met [geïntimeerde 2] is gehuwd geweest (zie rechtsoverweging 4 onder (ii), maakt anders dan [appellante] ingang wenst te doen vinden - niet dat de bedoelde giften voor de berekening van de schending van haar legitieme portie voor de helft in aanmerking zouden moeten worden genomen. Het hof kan zich daarom ontslagen achten van de verplichting om op dit punt de juistheid van de stellingen van [appellante] verder te onderzoeken.
39. Het saldo van de nalatenschap van de erflater heeft volgens het onvoldoende betwiste standpunt van [geïntimeerden] (memorie van antwoord, prod. 6, vgl. ook bijlage 2 van prod. 5 bij de memorie van grieven) een beloop van € 24.426,--. Het hof gaat ervan uit - nu niet anders is gesteld of gebleken - dat het bij het genoemde bedrag gaat om de waarde van de goederen van de nalatenschap, verminderd met de schulden van de nalatenschap, als bedoeld in art. 4:7 onder a tot en met c en f BW (rechtsoverweging 36). 40. Het hof leidt uit de door [geïntimeerden] bij memorie van antwoord overgelegde productie 6 af dat zij zich op het standpunt stellen dat [appellante] een bedrag van in totaal € 55.200,50 aan giften van de erflater heeft ontvangen. [appellante] stelt zich op het standpunt dat zij in totaal een bedrag van € 36.839,-- aan giften van de erflater heeft ontvangen (bijlage bij de zijdens [appellante] overgelegde pleitnotities; nader gespecificeerd bij de bij akte overlegde productie 28).
41. Uit een vergelijking van de standpunten leidt het hof af dat het verschil daarin is gelegen dat [geïntimeerden] zich op het standpunt stellen dat de erflater en [geïntimeerde 1] tezamen aan [appellante] voor een bedrag ƒ 31.000,-- aan spaarbrieven hebben geschonken en dat de erflater en [geïntimeerde 1] aan haar in de periode van 1987 tot en met 1993 een bedrag van in totaal van ƒ 49.924,-- aan giften hebben gedaan. Dit is door [appellante] voldoende gemotiveerd bestreden (productie 23 bij inleidende dagvaarding; memorie van grieven, nr. 24). Naar het oordeel van het hof rust de bewijslast te dier zake op [geïntimeerden], nu [geïntimeerden] zich erop beroepen dat deze giften in mindering komen van de legitieme portie van [appellante] (art. 150 Rv). Aangezien [geïntimeerden] ter zake daarvan naar het oordeel van het hof voldoende geconcretiseerd bewijs hebben aangeboden, zal het hof hun bewijs opdragen als in het dictum van dit arrest zal worden omschreven.
42. Anders dan ten aanzien van de door de erflater aan [appellante] gedane giften is naar het oordeel van het hof het verschil in de door partijen ingenomen standpunten ten aanzien van de door de erflater aan [geïntimeerde 2] gedane giften niet aanstonds op vergelijkbare wijze te omlijnen. Het hof zal daarom de geschilpunten die zich daarvoor lenen, thans beslissen en [appellante] vervolgens in de gelegenheid stellen om bij akte een gespecificeerde en voldoende onderbouwde berekening van hetgeen - met inachtneming van de beslissingen van het hof in dit arrest - volgens haar het beloop van de schending van haar legitieme portie is, in het geding te brengen. 43. [geïntimeerden] hebben niet betwist dat de erflater en [geïntimeerde 1] aan [geïntimeerde 2] in de periode 1980-1986 een gift van in totaal ƒ 100.000,-- hebben gedaan, in de periode 1986-1987 een gift in de vorm van spaarbrieven ter waarde van ƒ 31.000,--, in de periode 1987-1993 een gift van in totaal ƒ 49.925,-- en in april 2001 een gift van ƒ 8.545,--. Deze giften belopen in totaal een bedrag van ƒ 189.469,--, waarvan aan de erflater is toe te rekenen een bedrag van ƒ 94.734,50 ofte wel € 42.988,64. 44. [appellante] heeft gesteld dat de erflater en [geïntimeerde 1] in de periode 1974-1979 aan [geïntimeerde 2] een gift hebben gedaan van in totaal ƒ 12.000,-- waarvan de helft aan de erflater is toe te rekenen. Deze stelling is door [geïntimeerden] gemotiveerd betwist. Aangezien [appellante] naar het oordeel van het hof ter zake geen voldoende geconcretiseerd bewijsaanbod heeft gedaan, moet het hof aan deze stelling van [appellante] voorbijgaan. 45. Tussen partijen staat vast dat de verkoop en overdracht van de woning plaatselijk bekend [a[plaats] door de erflater en [geïntimeerde 1] aan [geïntimeerde 2] is geschied in verhuurde staat tegen een prijs van ƒ 129.200,--. 46. De erflater en [geïntimeerde 1] hebben - naar het hof uit de vaststaande feiten en het debat van partijen afleidt - [geïntimeerde 2] in totaal aan koopsom en kosten ter zake van deze transactie een bedrag van € 138.279,04- kwijtgescholden, waarvan aan de erflater is toe rekenen de helft of € 69.139,52. Anders dan [geïntimeerden] ingang wensen te doen, maakt de omstandigheid dat bij de aangifte voor het recht van successie, tegenwoordig erfbelasting genoemd, van giften, binnen 180 dagen vóór het overlijden van de erflater gedaan, melding moet worden gemaakt, niet dat dergelijke giften niet als giften in aanmerking zouden moeten genomen. Overigens is ook niet voldoende gemotiveerd gesteld of anderszins gebleken dat in het in rechtsoverweging 39 genoemde bedrag enig deel van de bedoelde kwijtschelding is verdisconteerd, zodat ook van een dubbeltelling geen sprake is. 47. Vaststaat dat ter gelegenheid van de verkoop en levering van de onroerende zaak plaatselijk bekend [a[plaats] [geïntimeerde 2] als verhuurder en de erflaatster en [geïntimeerde 1] als huurders een huurovereenkomst ter zake van die onroerende zaak zijn aangegaan, zodat - anders dan [appellante] ingang tracht te doen vinden - zich geen uitzondering voordoet op de hoofdregel voor de waardering van giften, zoals die is neergelegd in art. 4:66 lid 1 BW.
119 uitspraken.rechtspraak.nl/inziendocument?id=ECLI:NL:GHARL:2013:BZ7960&keyword=BZ7960
10/11
16-10-13
ECLI:NL:GHARL:2013:BZ7960, voorheen LJN BZ7960, Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 200.078.785/01
Daarom behoeft het hof ook niet in te gaan op de vraag of gelet op de tijdstippen waarop de eerder bedoelde kwijtschelding heeft plaatsgevonden voor de berekening van de schending van de legitieme portie van [appellante] de onroerende zaak moet worden geacht zelf te zijn geschonken. De hoofdregel van art. 4:66 lid BW wijkt immers wat het tijdstip van waardering van gedane giften af van het daaromtrent in art. 4:968 (oud) BW bepaalde.
De beslissing Het gerechtshof:
draagt [geïntimeerde 1] op te bewijzen feiten en omstandigheden waaruit volgt dat de erflater en [geïntimeerde 1] tezamen aan [appellante] voor een bedrag van ƒ 31.000,-- aan spaarbrieven hebben geschonken en dat de erflater en [geïntimeerde 1] aan haar in de periode van 1987 tot en met 1993 een bedrag van in totaal van ƒ 49.924,-- aan giften hebben gedaan; bepaalt voor zover [geïntimeerde 1] het bewijs zou willen leveren door middel van getuigen dat het verhoor zal plaatsvinden in het Paleis van Justitie, Wilhelminaplein 1 te Leeuwarden, op een nog nader te bepalen dag en uur voor mr. W. Breemhaar, hiertoe tot raadsheer commissaris benoemd;
verwijst de zaak naar de rolzitting van dinsdag 14 mei 2013 voor opgave van de verhinderdata van partijen zelf, hun raadslieden en de getuige(n), voor de periode van drie maanden na bovengenoemde rolzitting, waarna de raadsheer-commissaris dag en uur van het getuigenverhoor zal vaststellen; verstaat dat de advocaat van [geïntimeerden] uiterlijk twee weken voor het getuigenverhoor zal plaatsvinden een kopie van het volledige procesdossier ter griffie van het hof doet bezorgen, bij gebreke waarvan de advocaat van [geïntimeerde 1] alsnog de gelegenheid heeft uiterlijk één week voor de vastgestelde datum een kopie van de processtukken over te leggen; verwijst voorts de zaak naar genoemde rolzitting voor het nemen van de akte, als bedoeld in rechtsoverweging 42 door [appellante]; verstaat dat [geïntimeerden] vervolgens daarop zullen kunnen reageren door het nemen van een antwoordakte; houdt iedere verdere beslissing aan. Aldus gewezen door mrs. W. Breemhaar, voorzitter, R.A. van der Pol en R.Ch. Verschuur en uitgesproken door de rolraadsheer ter openbare terechtzitting van dit hof van dinsdag 16 april 2013 in bijzijn van de griffier.
120 uitspraken.rechtspraak.nl/inziendocument?id=ECLI:NL:GHARL:2013:BZ7960&keyword=BZ7960
11/11
16-10-13
ECLI:NL:GHARN:2012:BX0149, voorheen LJN BX0149, Gerechtshof Arnhem, 200.080.535
ECLI :N L:GHARN :2012:BX0149 Instantie
Gerechtshof Arnhem
Datum uitspraak
26-06-2012
Datum publicatie
03-07-2012
Zaaknummer
200.080.535
Rechtsgebieden
Civiel recht
Bijzondere kenmerken Hoger beroep Inhoudsindicatie
Erfrecht. Uitleg testament.
Vindplaatsen
Rechtspraak.nl RFR 2012, 108
U itspraak GERECHTSHOF ARNHEM Sector civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.080.535 (zaaknummer rechtbank 198704/HA ZA 10-641)
arrest van de vierde kamer van 26 juni 2012 in de zaak van [appellant], verblijvende te [plaatsnaam], wonende te Suriname, appellant, hierna: [appellant], advocaat: mr. R.V.H. Jonker,
tegen: 1. [ge誰ntimeerde sub 1] wonende te [woonplaats], 2. [ge誰ntimeerde sub 2], wonende te [woonplaats], ge誰ntimeerden, advocaat: mr. P.G. Knoppers.
1. Het geding in eerste aanleg Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van de vonnissen van 16 juni 2010 en 17 november 2010 die de rechtbank Arnhem tussen ge誰ntimeerden als eisers en [appellant] als gedaagde heeft gewezen. Van het vonnis van 17 november 2010 is een kopie aan dit arrest gehecht. 2. Het geding in hoger beroep 2.1 Het verloop van de procedure blijkt uit: - de dagvaarding in hoger beroep van 1 december 2010, - de memorie van grieven, - de memorie van antwoord.
2.2 Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald. 3. De vaststaande feiten Het hof gaat in hoger beroep uit van de feiten zoals beschreven in de rechtsoverwegingen 2.1 tot en met 2.11 van het bestreden vonnis van 17 november 2010, voor zover daartegen geen grief is gericht.
121 uitspraken.rechtspraak.nl/inziendocument?id=ECLI:NL:GHARN:2012:BX0149&keyword=BX0149
1/3
16-10-13
ECLI:NL:GHARN:2012:BX0149, voorheen LJN BX0149, Gerechtshof Arnhem, 200.080.535
4. De motivering van de beslissing in hoger beroep 4.1 In deze procedure in hoger beroep staat centraal de vraag wie erfgenaam is van [de erflaatster], die is overleden op 8 september 2009 en hierna zal worden aangeduid als: de erflaatster. Grief 1 van [appellant] inhoudend dat de erflaatster op 8 december 2009 is overleden faalt. Uit de stukken blijkt overduidelijk dat zij, zoals de rechtbank heeft vastgesteld, is overleden op 8 september 2009. 4.2 De erflaatster is op 15 november 1993 zonder het maken van huwelijkse voorwaarden gehuwd met de vader van geïntimeerden, [A.], in voor hem derde en voor haar eerste echt. [A.] zal hierna worden aangeduid als [A.]. Zowel [A.] als de erflaatster heeft bij testament, op 6 december 1999 verleden ten overstaan van notaris mr. B.H. Moulijn, beschikt over zijn respectievelijk haar nalatenschap. [A.] heeft daarin, kort samengevat, zijn echtgenote, de erflaatster, en zijn kinderen tot zijn enige erfgenamen benoemd en een ouderlijke boedelverdeling gemaakt, waarbij hij alle goederen van de nalatenschap heeft toegedeeld aan de erflaatster onder de verplichting alle schulden van zijn nalatenschap over te nemen en om aan ieder van zijn kinderen het erfdeel in zijn nalatenschap uit te keren. De erflaatster heeft in haar testament, voor zover hier van belang, beschikt: "Erfstelling: Ik benoem tot mijn enige erfgenaam van mijn nalatenschap mijn echtgenoot, met toepassing van de regels van plaatsvervulling, waarbij plaatsvervulling zal gaan voor aanwas."
4.3 Het huwelijk van [A.] en de erflaatster is door zijn overlijden op 8 januari 2004 ontbonden. De erflaatster is op 5 april 2008 zonder het maken van huwelijkse voorwaarden hertrouwd met [appellant]. Haar huwelijk met [appellant] is ontbonden door haar overlijden op 8 september 2009. 4.4 De rechtbank heeft in het bestreden vonnis voor recht verklaard dat geïntimeerden bij plaatsvervulling de testamentaire erfgenamen van de erflaatster zijn en al hun overige vorderingen afgewezen. [appellant] richt het merendeel van zijn grieven tegen deze verklaring voor recht en stelt, kort samengevat, dat de erflaatster hem heeft benoemd tot haar enige erfgenaam, althans hem als haar enige erfgenaam heeft achtergelaten. 4.5 [appellant] en geïntimeerden geven ieder een andere uitleg aan de erfstelling in het testament van de erflaatster. Het hof overweegt dat met het begrip "echtgenoot" naar de letter zowel [A.] als [appellant] kunnen zijn bedoeld en zal aan de hand van uitlegging van de uiterste wilsbeschikking de grieven van [appellant] beoordelen. 4.6 Het hof stelt voorop dat ingevolge artikel 4:46 BW bij de uitlegging van een uiterste wilsbeschikking dient te worden gelet op de verhoudingen die de uiterste wil kennelijk wenst te regelen, en op de omstandigheden waaronder de uiterste wil is gemaakt. Vaststaat dat de erflaatster op het moment van het maken van het testament ongeveer zes jaar was gehuwd met [A.] en stiefmoeder was van de twee kinderen van [A.], geïntimeerden. In de aanhef ('comparitie') van het testament staat na de personalia van de erflaatster vermeld; "gehuwd zonder het maken van huwelijkse voorwaarden in voor haar eerste echt en voor hem derde echt met [A.]". Van de verhoudingen die de erflaatster kennelijk wilde regelen blijkt uit de brief die notaris Moulijn op 19 november 1999 samen met de ontwerpen voor de testamenten aan [A.] en de erflaatster heeft gezonden. Moulijn schrijft, nadat hij een uitgebreide toelichting heeft gegeven op de ouderlijke boedelverdeling in het testament van [A.]: "In het testament van mevrouw [de erflaatster] is deze Ouderlijke Boedelverdeling niet opgenomen. U benoemt uw echtgenoot tot uw enige erfgenaam. Door de regels van plaatsvervulling van toepassing te verklaren, zullen de kinderen van de heer [A.] in zijn plaatstreden indien hij eerder komt te overlijden dan u." Daaruit volgt zonneklaar dat de erflaatster met echtgenoot in haar testament [A.] heeft bedoeld en hem tot haar enige erfgenaam heeft benoemd en voor het geval hij vóór haar zou zijn overleden zijn kinderen (haar stiefkinderen) in zijn plaats tot enige erfgenamen van haar nalatenschap heeft benoemd. Het is juist deze laatste situatie die zich heeft voorgedaan. [A.] is aan haar vooroverleden en zijn kinderen treden in zijn plaats als erfgenamen in de nalatenschap van de erflaatster op. 4.7 Anders dan [appellant] stelt, kan aan de ratio van artikel 4:52 BW niet worden ontleend dat een beschikking getroffen ten voordele van degene met wie de erflaatster op het tijdstip van het maken van de uiterste wil was gehuwd, niet alleen bij echtscheiding vervalt , maar ook door de ontbinding van het huwelijk door het overlijden van de echtgenoot van de erflaatster. Het moge duidelijk zijn dat die echtgenoot aan die beschikking geen rechten meer kan ontlenen, omdat hij niet meer in leven is op het ogenblik dat de nalatenschap van de erflaatster openvalt, daarmee blijft wel gelden wat de erflaatster juist voor dit geval heeft geregeld, te weten de plaatsvervulling door de kinderen van die echtgenoot. 4.8 Dat de erflaatster na het overlijden van [A.] is hertrouwd met [appellant] doet niets af aan de regeling die de erflaatster in haar testament ten behoeve van [A.] en zijn kinderen heeft getroffen. Met 'echtgenoot' in haar testament is, zoals hiervoor in 4.5 is overwogen, [A.] en niet [appellant] bedoeld. 4.9 [appellant] stelt nog dat de erflaatster in de veronderstelling verkeerde dat haar testament betekende dat [appellant] haar erfgenaam zou zijn, dat zij in onmin leefde met geïntimeerden en dat zij, zodra [appellant] in Nederland zou zijn, met hem de positie nog eens goed zou doorspreken en zich zou laten adviseren. Geïntimeerden betwisten deze stellingen gemotiveerd. Het hof oordeelt dat, zelfs als zou komen vast te staan wat [appellant] stelt, geen
122 uitspraken.rechtspraak.nl/inziendocument?id=ECLI:NL:GHARN:2012:BX0149&keyword=BX0149
2/3
16-10-13
ECLI:NL:GHARN:2012:BX0149, voorheen LJN BX0149, Gerechtshof Arnhem, 200.080.535
van deze omstandigheden kan afdoen aan de duidelijke regeling die de erflaatster op 6 december 1999 in haar testament heeft getroffen. Deze omstandigheden rechtvaardigen evenmin dat deze regeling naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is en daardoor buiten toepassing moet blijven . 4.10 Dat betekent dat de grieven die [appellant] heeft gericht tegen de verklaring van recht die de rechtbank in het bestreden vonnis heeft gegeven falen. De overige grieven van [appellant] zijn niet gericht op vernietiging van enige beslissing van de rechtbank in haar bestreden vonnis en behoeven, wat daarvan verder ook zij, geen nadere beoordeling. 5. Slotsom 5.1 De grieven falen, zodat het bestreden vonnis moet worden bekrachtigd. 5.2 Als de in het ongelijk gestelde partij zal het hof [appellant] in de kosten van het hoger beroep veroordelen. De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van geïntimeerden worden begroot op € 1.475,- aan verschotten (griffierecht) en op € 894,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief (1 punt x tarief II). 5.3 Geïntimeerden hebben de veroordeling van [appellant] in de kosten van het geding in eerste aanleg gevorderd. Daarmee wensen zij deels een andere beslissing dan de rechtbank heeft gegeven. Om dat te bewerkstelligen hadden zij incidenteel hoger beroep moeten instellen. Zij hebben niet expliciet incidenteel hoger beroep ingesteld. Het hof leest in de conclusie van de memorie van antwoord van geïntimeerden ook niet een verkapt incidenteel hoger beroep, nu zij in die conclusie niet de vernietiging van het bestreden vonnis op dat punt hebben gevorderd. Zonder vernietiging van dat vonnis - waarin de rechtbank heeft beslist dat de kosten van het geding in eerste aanleg tussen de partijen worden gecompenseerd -, komt de vordering van geïntimeerden tot veroordeling van [appellant] in de kosten van het geding in eerste aanleg niet voor toewijzing in aanmerking, zodat de vordering van geïntimeerden op dat onderdeel moet worden afgewezen. Geïntimeerden vorderen in hoger beroep anders dan in eerste aanleg thans ook vergoeding door [appellant] van buitengerechtelijke kosten en nakosten. Het hof zal die vordering afwijzen bij gebreke van een deugdelijke onderbouwing van deze kosten. 6. De beslissing Het hof, recht doende in hoger beroep: bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Arnhem van 17 november 2010; veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van geïntimeerden vastgesteld op € 894,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief en op € 1.475,- voor verschotten; verklaart dit arrest (voor zover het de hierin vermelde proceskostenveroordeling betreft) uitvoerbaar bij voorraad; wijst het meer of anders gevorderde af. Dit arrest is gewezen door mrs. J.H. Lieber, R. Prakke-Nieuwenhuizen en W. D. Kolkman en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 26 juni 2012.
123 uitspraken.rechtspraak.nl/inziendocument?id=ECLI:NL:GHARN:2012:BX0149&keyword=BX0149
3/3