Academie voor de Rechtspraktijk

Page 1

Basisopleiding Personen- en familierecht

Datum 03 december 2013

Spreker  Prof. mr. AndrÊ Nuytinck


ALUMNUS COLLEGES 6 COLLEGES OVER DIVERSE ONDERWERPEN

START 6 DECEMBER 2013 De sprekers: Actualiteiten Personen- en Familierecht (6 december 2013) door prof. mr. A.J.M. Nuytinck Actualiteiten Goederenrecht en Insolventierecht (13 december 2013) door prof. mr. drs. J.W.A. Biemans Actualiteiten Ondernemingsrecht (16 december 2013) door prof. mr. C.A. Schwarz Actualiteiten Verjaring en Verval (18 december 2013) door prof. mr. J.L. Smeehuijzen

4 PO

Waarheid in het materiële en formele strafrecht (19 december 2013) door prof. mr. M. Otte Actualiteiten Dagvaardingsprocedure (30 december 2013) door prof. mrr. M.J.A.M. Ahsmann Een gelimiteerd aantal van 30 personen kunnen deelnemen aan deze unieke colleges. Vol is vol, dus schrijf u snel in! Kosten: €125,- voor onze alumni.


Inhoudsopgave Prof. mr. André Nuytinck Stukken Advies aan de deelnemers vooraf

p. 4

Sheets huwelijksvermogensrecht

p. 5

Doorlopende tekst van de Wet aanpassing wettelijke gemeenschap van goederen en van het Besluit Huwelijksgoederenregister 1969, zoals deze luidt vanaf 1 september 2013

p. 17

A.J.M. Nuytinck, ‘Moet art. 1:99 BW op de schop?’, WPNR 2013/6975, p. 383-388

p. 29

A.J.M. Nuytinck, ‘Datum en tijdstip indiening echtscheidingsverzoek’, WPNR 2013/6984, p. 589-590

p. 37

Hoge Raad, 30 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV3103, NJ 2012/422, m.nt. L.C.A. Verstappen, AA 2012, p. 630-634, m.nt. A.J.M. Nuytinck (de verwatering van het onderscheid tussen huwelijkse voorwaarden en echtscheidingsconvenant)

p. 39

Hoge Raad, 8 juni 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV9539, NJ 2012/364 (beëindiging affectieve relatie zonder samenlevingscontract) p. 47 Hoge Raad, 29 juni 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW9769, NJ 2012/409 (aflossing hypothecaire geldlening geen kosten der huishouding in de zin van art. 1:84 lid 1 BW) p. 51 Hoge Raad, 5 oktober 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW9239, NJ 2013/140, m.nt. P. van Schilfgaarde en L.C.A. Verstappen, WPNR 2012/6955, p. 932-934, m.nt. A.J.M. Nuytinck (gerechtigdheid voor het geheel in geval van wettelijke gemeenschap)

p. 57

Hoge Raad, 7 december 2012, ECLI:NL:HR:2012:BY0957, NJ 2013/141, m.nt. L.C.A. Verstappen (criteria verknochtheid)

p. 61

Hoge Raad, 8 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY4279, NJ 2013/201, m.nt. L.C.A. Verstappen, WPNR 2013/6974, p. 349-350, m.nt. A.J.M. Nuytinck (peildatum waardebepaling ontbonden huwelijksgemeenschap)

p. 66

3


Advies voor de deelnemers aan de cursus Het verdient aanbeveling tijdens de cursus een recent wetboek 2013-2014 te gebruiken. Zonder wetboek is de cursus lastig te volgen. Te denken valt aan de Pocketeditie BW/Rv 2013-2014 van Kluwer, aan de tot 1 oktober 2013 bijgewerkte losbladige Editie Cremers BW van Gouda Quint, aan de recentste versie Tekst & Commentaar Personen- en familierecht van Kluwer of in ieder geval aan een editie waarin de recentste wetswijzigingen betreffende Boek 1 BW tot 1 oktober 2013 zijn verwerkt. Sterk aanbevolen literatuur ter bestudering voorafgaand aan de cursus Ondanks het feit dat dit een basisopleiding is, wordt een zekere, geringe basiskennis betreffende het personen- en familierecht bij de cursusdeelnemers verondersteld. Zij kunnen zich deze strikte basiskennis eigen maken door voorafgaand aan de cursus het hoofdstuk huwelijksvermogensrecht uit het hierna genoemde studieboek zelfstandig te bestuderen. Bewust is gekozen voor een studieboek en niet voor een handboek. Het gaat om M.J.A. van Mourik en A.J.M. Nuytinck, Personen- en familierecht, huwelijksvermogensrecht en erfrecht, Studiereeks Burgerlijk Recht, deel 1, Deventer: Kluwer 2012 (ISBN 9789013100785), hoofdstuk 8.

4


WIJZIGINGEN HUWELIJKSVERMOGENSRECHT 1. 1957: Lex Van Oven (afschaffing maritale macht gehuwde man en handelingsonbekwaamheid gehuwde vrouw; in plaats daarvan bestuursverdeling bij wettelijke gemeenschap en handelingsvrijheid behoudens art. 1:88) 2. 1970: invoering Boek 1 BW (nieuw) 3. 1992: aanpassing huwelijksvermogensrecht aan nieuw algemeen vermogensrecht 4. 1998: invoering geregistreerd partnerschap (staat vermogensrechtelijk met huwelijk gelijk, afstammingsrechtelijk echter niet) 5. vanaf 2001: drie tranches tot herziening huwelijksvermogensrecht a. Wet van 31 mei 2001, Stb. 2001, 275, ingevoerd op 22 juni 2001 b. Wet van 14 maart 2002, Stb. 2002, 152, ingevoerd op 1 september 2002 c. Wet van 18 april 2011, Stb. 2011, 205, ingevoerd op 1 januari 2012

5


RELATIEVERMOGENSREGIME 1. relatievermogensregime is huwelijksvermogensregime of partnerschapsvermogensregime (M-V, M-M of VV) 2. geen huwelijk of geregistreerd partnerschap (g.p.), dan eventueel (notarieel of onderhands) samenlevingscontract of anders alleen algemeen vermogensrecht, in het bijzonder titel 3.7 3. geen huwelijkse voorwaarden, dan wettelijke gemeenschap (w.g.), die nog steeds – behoudens een uitsluitingsclausule – erfrechtelijke verkrijgingen en giften omvat 4. wél huwelijkse voorwaarden, dan beperkte gemeenschap (b.g.) of uitsluiting gemeenschap (u.g.), al dan niet met verrekenstelsel

6


BESTUUR EN BESTUURSBEVOEGDHEID bestuursbevoegdheid: 1. t.a.v. privégoederen (art. 1:90 lid 1) 2. t.a.v. gemeenschapsgoederen (art. 1:90 lid 1 jo. art. 1:97) bestuur omvat: 1. beschikken, dus verrichten van goederenrechtelijke rechtshandelingen, zoals overdracht en vestiging van beperkte rechten (art. 1:90 lid 2 jis. art. 3:84 en 98) 2. beheren (wel genoemd, maar niet gedefinieerd in art. 1:90 lid 2, maar aansluiting kan worden gezocht bij art. 3:170 lid 2 en – voor ‘gewoon’ beheer – bij art. 3:170 lid 1) 3. verrichten en toelaten van feitelijke handelingen (art. 1:90 lid 2)

7


BESTUURSBEVOEGDHEID T.A.V. GEMEENSCHAPSGOEDEREN hoofdregel: formele verkrijger heeft privatief bestuur over goederen op naam en over erfrechtelijke verkrijgingen en giften; beide echtgenoten hebben cumulatief bestuur over alle overige goederen; bij ‘gewoon’ beheer altijd cumulatief bestuur over alle goederen (art. 1:97 lid 1) uitzonderingen: 1. bestuursovereenkomst bij huwelijkse voorwaarden (art. 1:93 jis. art. 1:114 e.v.) 2. bestuursopdracht door rechter (art. 1:91) 3. dienstbaarmaking goed door ene echtgenoot aan beroep of bedrijf andere echtgenoot; in dat geval privatief bestuur voor echtgenoot die beroep of bedrijf uitoefent, althans bij normale beroeps- of bedrijfsuitoefening, en collectief bestuur voor beide echtgenoten tezamen voor het overige, dus bij nietnormale beroeps- of bedrijfsuitoefening (art. 1:97 lid 2)

8


SCHEMA GERECHTIGDHEID EN BESTUUR T.A.V. GEMEENSCHAPSGOEDEREN gemeenschapsgoederen

huwelijk

gerechtigdheid ieder voor het geheel (art. 1:94 lid 1)1 bestuur

geregistreerd partnerschap

samenleving na ontbinding zonder huwelijks- of huwelijk of partnerschapsg.p. (alleen gemeenschap voor goederen (art. 1:99 lid 1, die aan aanhef en deelgenoten onder a-g) tezamen zijn geleverd)

ieder voor het ieder voor de ieder voor de geheel (art. helft (art. 3:166 helft (art. 3:189 1:80b jo. art. lid 2) lid 2 jo. art. 1 1:94 lid 1) 3:166 lid 2)

privatief of privatief of ‘gewoon’ ‘gewoon’ 2 cumulatief (art. cumulatief (art. beheer : beheer2: 1:97 lid 1) 1:80b jo. art. cumulatief (art. cumulatief (art. 1:97 lid 1) 3:170 lid 1) 3:189 lid 2 jo. art. 3:170 lid 1) 3 3 beheer: beheer: uitzonderingen uitzonderingen collectief (art. collectief (art. (zie sheet 4) (zie sheet 4) 3:170 lid 2) 3:189 lid 2 jo. art. 3:170 lid 2) beschikking: beschikking: collectief (art. collectief (art. 3:170 lid 3) 3:189 lid 2 jo. art. 3:170 lid 3)

9


vervolg 1

2

Anders Van Mourik (ieder voor de helft); zie Van Mourik/Nuytinck, nr. 113, in het bijzonder voetnoot 40. HR 5 oktober 2012, NJ 2013/140, m.nt. P. van Schilfgaarde en L.C.A. Verstappen, WPNR 2012/6955, p. 932-934, m.nt. A.J.M. Nuytinck, gaat uit van gerechtigdheid voor het geheel. ‘Gewoon’ beheer wordt hier als verzamelterm gebruikt voor gewoon onderhoud, behoud, handelingen die geen uitstel kunnen lijden, en stuiting van verjaring ten behoeve van gemeenschap.

NB: dit schema betreft uitsluitend gemeenschapsgoederen in hun geheel; zie voor beschikkingsbevoegdheid t.a.v. aandeel in gemeenschapsgoed en aandeel in gehele ontbonden huwelijksgemeenschap art. 3:190 en 191, alsmede sheet 7.

10


TOEPASSELIJKE BEPALINGEN VOOR BESTUUR EN GERECHTIGDHEID 1. huwelijks- of partnerschapsgemeenschap v贸贸r ontbinding: titel 1.7 of art. 1:80b jo. titel 1.7 2. samenleving zonder huwelijk of geregistreerd partnerschap: afdeling 3.7.1 (eenvoudige gemeenschap), mits goederen aan deelgenoten tezamen zijn geleverd 3. huwelijks- of partnerschapsgemeenschap na ontbinding: (art. 1:80b jis.) art. 1:99 en 100 jis. afdeling 3.7.2 茅n afdeling 3.7.1, althans voor zover van afdeling 3.7.1 in afdeling 3.7.2 niet wordt afgeweken (art. 3:189 lid 2); een en ander geldt niet alleen voor ontbonden huwelijks- of partnerschapsgemeenschap, maar ook voor nalatenschap en enige andere bijzondere gemeenschappen

11


BESCHIKKINGSBEVOEGDHEID drie situaties moeten worden onderscheiden, te weten beschikkingsbevoegdheid ten aanzien van: 1. een geheel gemeenschapsgoed: deelgenoten moeten tezamen beschikken (art. 3:170 lid 3 en sheet 5) 2. een aandeel in een tot de gemeenschap (ontbonden huwelijks- of partnerschapsgemeenschap dan wel nalatenschap) behorend goed afzonderlijk: deelgenoot is niet beschikkingsbevoegd zonder toestemming van overige deelgenoten (art. 3:190 lid 1); uitzondering: deelgenoot kan wél pand of hypotheek op zo’n aandeel vestigen zonder toestemming van andere deelgenoten (art. 3:190 lid 2, eerste volzin) 3. een aandeel in de gehele gemeenschap (ontbonden huwelijks- of partnerschapsgemeenschap dan wel nalatenschap): deelgenoot is wél beschikkingsbevoegd; uitzondering: als uit rechtsverhouding tussen deelgenoten anders voortvloeit (art. 3:191 lid 1)

12


BEPERKTE GEMEENSCHAP (B.G.) het gaat hier om goederenrechtelijke huwelijksgemeenschappen, overeen te komen bij huwelijkse voorwaarden (art. 1:93 jis. art. 1:114 e.v.) voorbeelden van dergelijke buitenwettelijke of contractuele beperkte gemeenschappen: a. gemeenschap van inboedel b. gemeenschap van roerende zaken c. gemeenschap van onroerende zaken (bijvoorbeeld gemeenschap van slechts één huis) d. gemeenschap van vorderingsrechten (op naam, aan toonder of aan order) e. gemeenschap van effecten f. gemeenschap van (…) enz. NB: op deze beperkte gemeenschappen is in beginsel titel 1.7 van toepassing (art. 1:93); dit is vooral van belang voor gerechtigdheid tot en bestuur van goederen die in b.g. vallen (art. 1:94 en 97)

13


UITSLUITING GEMEENSCHAP (U.G.) 1. u.g. zonder obligatoir verrekenstelsel (‘koude uitsluiting’) 2. u.g. met obligatoir verrekenstelsel; zie afdeling 1.8.2 (art. 1:132-143) over verrekenbedingen, onderverdeeld in drie paragrafen: a. paragraaf 1: algemene regels voor verrekenbedingen (art. 1:132-140) b. paragraaf 2: periodieke verrekenbedingen (art. 1:141) c. paragraaf 3: finale verrekenbedingen (art. 1:142 en 143)

14


VERREKENBEDINGEN enkele belangrijke bepalingen uit afdeling 1.8.2: 1. afdeling 1.8.2 bevat in beginsel regelend of aanvullend recht (art. 1:132 lid 2); uitzonderingen op deze hoofdregel, dus dwingend recht, treft men aan in art. 1:138 lid 2, tweede volzin, 139 lid 3, 140 lid 3, 141 lid 6, tweede volzin, en 143 lid 4 2. evenredigheidsleer (art. 1:136 lid 1, eerste volzin); zie Van Mourik/Nuytinck, nr. 134; belang: in hoeverre valt de waardestijging van het nieuw verkregen goed onder de verrekenplicht? 3. beleggingsleer (art. 1:141 lid 1); zie Van Mourik/Nuytinck, nr. 135; in deze bepaling heeft de wetgever de jurisprudentie van de Hoge Raad (1995-2001) gecodificeerd

15


vervolg

4. peildatum bij finale verrekenbedingen, d.i. tijdstip waarop samenstelling en omvang van te verrekenen vermogen worden bepaald (art. 1:142 lid 1); in geval van echtscheiding is dit niet het tijdstip waarop de in kracht van gewijsde gegane echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand (art. 1:163 lid 1), doch het tijdstip van indiening van het verzoek tot echtscheiding (art. 1:142 lid 1, aanhef en onder b; aldus ook voor de ontbinding van de wettelijke gemeenschap art. 1:99 lid 1, aanhef en onder b); afwijking hiervan is mogelijk, doch uitsluitend bij op schrift gestelde overeenkomst (art. 1:142 lid 2); zie Van Mourik/Nuytinck, nr. 136

16


Doorlopende tekst van de gewijzigde artikelen van de titels 1.6, 1.7 en 1.8 Burgerlijk Wetboek, van het gewijzigde artikel 61 Faillissementswet en van de overgangsbepaling (artikel V), zoals deze luidt volgens de Wet aanpassing wettelijke gemeenschap van goederen (Wet van 18 april 2011, Stb. 2011, 205, datum van inwerkingtreding: 1 januari 2012 krachtens Besluit van 20 juni 2011, Stb. 2011, 335). De tekst van de reparatiewet (Wet van 27 oktober 2011, Stb. 2011, 505, datum van inwerkingtreding: 1 januari 2012 krachtens Besluit van 14 november 2011, Stb. 2011, 532) is hierin verwerkt. Artikelen 81 en 82 Ongewijzigd. Artikel 83 Echtgenoten verschaffen elkaar desgevraagd inlichtingen over het door hen gevoerde bestuur alsmede over de stand van hun goederen en schulden. Artikelen 84 tot en met 86 Ongewijzigd. Artikel 87 1. Indien een echtgenoot ten laste van het vermogen van de andere echtgenoot een goed dat tot zijn eigen vermogen zal behoren, verkrijgt of indien ten laste van het vermogen van de andere echtgenoot een schuld ter zake van een tot zijn eigen vermogen behorend goed wordt voldaan of afgelost, ontstaat voor de eerstgenoemde echtgenoot een plicht tot vergoeding. 2. De vergoeding beloopt een gedeelte van de waarde van het goed op het tijdstip waarop de vergoeding wordt voldaan. Dit gedeelte: a. is in het geval van een verkrijging ten laste van het vermogen van de andere echtgenoot evenredig aan het uit diens vermogen afkomstige aandeel in de tegenprestatie voor het goed; b. komt in het geval van een voldoening of aflossing ten laste van het vermogen van de andere echtgenoot overeen met de verhouding tussen het uit diens vermogen voldane of afgeloste bedrag ten opzichte van de waarde van het goed op het tijdstip van die voldoening of aflossing. 3. Ten aanzien van de vergoeding gelden voorts de volgende regels: a. tenzij de echtgenoot het vermogen van de andere echtgenoot met diens toestemming heeft aangewend op de wijze als bedoeld in het eerste lid, beloopt de vergoeding ten minste het nominale bedrag dat ten laste van het vermogen van de andere echtgenoot is gekomen; b. ter zake van goederen die naar hun aard bestemd zijn om te worden verbruikt, beloopt de vergoeding steeds het nominale bedrag dat ten laste van het vermogen van de andere echtgenoot is gekomen; c. ter zake van goederen die inmiddels zijn vervreemd zonder dat daarvoor andere goederen in de plaats zijn gekomen, wordt in plaats van de waarde, bedoeld in de aanhef van het tweede lid, uitgegaan van de waarde ten tijde van de vervreemding. Met een vervreemding wordt gelijkgesteld het onherroepelijk worden van een begunstiging bij een sommenverzekering of een andere begunstiging bij een beding ten behoeve van een derde. 4. Echtgenoten kunnen bij overeenkomst afwijken van het eerste tot en met het derde lid. Geen vergoeding is verschuldigd voorzover door de verkrijging, voldoening of aflossing ten

17


laste van het vermogen van de andere echtgenoot wordt voldaan aan een op die echtgenoot rustende verbintenis. 5. Kan de vergoeding overeenkomstig het eerste tot en met het vierde lid niet nauwkeurig worden vastgesteld, dan wordt zij geschat. Artikelen 88 en 89 Ongewijzigd. Artikel 90 1. Een echtgenoot is bevoegd tot het bestuur van zijn eigen goederen en, volgens de regels van artikel 97, tot het bestuur van goederen van een gemeenschap. 2. Het bestuur van een echtgenoot over een goed omvat de uitoefening van de daaraan verbonden bevoegdheden, daaronder begrepen de bevoegdheid tot beschikking en tot beheer en de bevoegdheid om ten aanzien van dat goed feitelijke handelingen te verrichten en toe te laten, onverminderd de bevoegdheden tot genot en gebruik die de andere echtgenoot overeenkomstig de huwelijksverhouding toekomen. 3. Tussen de echtgenoot die het hem toekomend bestuur overlaat aan de andere echtgenoot, en deze laatste zijn de bepalingen omtrent opdracht van overeenkomstige toepassing, met inachtneming van de aard van de huwelijksverhouding en de aard der goederen. 4. De echtgenoot die een goed bestuurt, kan als partij naast de andere echtgenoot toetreden tot een rechtshandeling die deze laatste met betrekking tot dat goed heeft verricht. De verklaring van toetreding wordt gericht tot hen die partij bij de rechtshandeling zijn; artikel 56 van Boek 3 is van overeenkomstige toepassing. Is voor het verrichten van de rechtshandeling een bepaalde vorm voorgeschreven, dan geldt voor de toetreding hetzelfde vereiste. De echtgenoot kan toetreding tot bijkomstige en tot reeds opeisbare rechten en verplichtingen uitsluiten; hij wordt geacht zich slechts te hebben verbonden onder eerbiediging van tevoren aan derden verleende rechten. Artikelen 91 tot en met 92a Ongewijzigd. Artikel 93 Bij huwelijkse voorwaarden kan uitdrukkelijk of door de aard der bedingen worden afgeweken van bepalingen van deze titel, behalve voorzover bepalingen zich uitdrukkelijk of naar hun aard tegen afwijking verzetten. Artikel 94 1. Van het ogenblik der voltrekking van het huwelijk bestaat tussen de echtgenoten van rechtswege een gemeenschap van goederen. 2. De gemeenschap omvat, wat haar baten betreft, alle goederen der echtgenoten, bij aanvang van de gemeenschap aanwezig of nadien, zolang de gemeenschap niet is ontbonden, verkregen, met uitzondering van: a. goederen ten aanzien waarvan bij uiterste wilsbeschikking van de erflater of bij de gift is bepaald dat zij buiten de gemeenschap vallen;

18


b. pensioenrechten waarop de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding van toepassing is alsmede met die pensioenrechten verband houdende rechten op nabestaandenpensioen; c. rechten op het vestigen van vruchtgebruik als bedoeld in de artikelen 29 en 30 van Boek 4, vruchtgebruik dat op grond van die bepalingen is gevestigd, alsmede hetgeen wordt verkregen ingevolge artikel 34 van Boek 4. 3. Goederen en schulden die aan een der echtgenoten op enigerlei bijzondere wijze verknocht zijn, vallen slechts in de gemeenschap voor zover die verknochtheid zich hiertegen niet verzet. 4. Vruchten van goederen die niet in de gemeenschap vallen, vallen evenmin in de gemeenschap. Buiten de gemeenschap valt hetgeen wordt ge誰nd op een vordering die buiten de gemeenschap valt, alsmede een vordering tot vergoeding die in de plaats van een eigen goed van een echtgenoot treedt, waaronder begrepen een vordering ter zake van waardevermindering van zulk een goed. 5. De gemeenschap omvat, wat haar lasten betreft, alle schulden van ieder der echtgenoten, met uitzondering van schulden: a. betreffende van de gemeenschap uitgezonderde goederen; b. uit door een der echtgenoten gedane giften, gemaakte bedingen en aangegane omzettingen als bedoeld in artikel 126, eerste lid, en tweede lid, onder a en c, van Boek 4. 6. Bestaat tussen echtgenoten een geschil aan wie van hen beiden een goed toebehoort en kan geen van beiden zijn recht op dit goed bewijzen, dan wordt dat goed als gemeenschapsgoed aangemerkt. Het vermoeden werkt niet ten nadele van de schuldeisers der echtgenoten. Artikel 95 1. Een goed dat een echtgenoot anders dan om niet verkrijgt, blijft buiten de gemeenschap indien de tegenprestatie bij de verkrijging van dit goed voor meer dan de helft ten laste komt van zijn eigen vermogen. Voor zover de tegenprestatie ten laste van de gemeenschap komt, is de echtgenoot gehouden tot een vergoeding aan de gemeenschap. Het beloop van de vergoeding wordt bepaald overeenkomstig artikel 87, tweede en derde lid. 2. Indien een goed tot de gemeenschap gaat behoren en een echtgenoot bij de verkrijging uit zijn eigen vermogen aan de tegenprestatie heeft bijgedragen, komt deze echtgenoot een vergoedingsvordering toe, waarvan het beloop overeenkomstig artikel 87, tweede en derde lid, wordt bepaald. Artikel 96 1. Voor een schuld van een echtgenoot kunnen, ongeacht of deze in de gemeenschap is gevallen, zowel de goederen der gemeenschap als zijn eigen goederen worden uitgewonnen. 2. Voor een niet in de gemeenschap gevallen schuld van een echtgenoot kunnen de goederen van de gemeenschap niet worden uitgewonnen, indien de andere echtgenoot eigen goederen van eerstgenoemde aanwijst, die voldoende verhaal bieden. 3. De echtgenoot uit wiens eigen goederen een schuld der gemeenschap is voldaan, heeft deswege recht op vergoeding uit de goederen der gemeenschap. Betreft het een schuld ter zake van een tot de gemeenschap behorend goed, dan wordt het beloop van de vergoeding bepaald overeenkomstig artikel 87, tweede en derde lid. 4. De echtgenoot wiens niet in de gemeenschap gevallen schuld uit goederen der gemeenschap is voldaan, is deswege gehouden tot vergoeding aan de gemeenschap. Betreft het een schuld ter zake van een tot zijn eigen vermogen behorend goed, dan wordt het beloop van de vergoeding bepaald overeenkomstig artikel 87, tweede en derde lid.

19


5. De echtgenoot die een schuldeiser tegenwerpt dat een goed waarop deze verhaal zoekt niet behoort tot de gemeenschap, draagt daarvan de bewijslast. Artikel 96a Indien een echtgenoot door een begunstiging bij een door zijn overlijden tot uitkering komende sommenverzekering een gift aan een derde heeft gedaan en ten laste van de gemeenschap premies voor die verzekering zijn gekomen, is de echtgenoot deswege gehouden tot vergoeding aan de gemeenschap. De vergoeding beloopt een gedeelte van de waarde van de uitkering, evenredig aan het uit de gemeenschap afkomstige aandeel in de premies. Artikel 96b Echtgenoten kunnen bij overeenkomst het beloop van vergoedingen ingevolge de artikelen 95, 96 en 96a anders bepalen. Artikel 87, vierde lid, tweede zin, is van overeenkomstige toepassing. Kan de vergoeding niet nauwkeurig worden vastgesteld, dan wordt zij geschat. Artikel 97 1. Een goed dat op naam van een echtgenoot staat of dat hij krachtens erfopvolging bij versterf, making, lastbevoordeling of gift heeft verkregen, staat onder diens bestuur. Voor het overige is ieder der echtgenoten bevoegd tot het bestuur over de goederen van de gemeenschap. Artikel 170, eerste lid, van Boek 3 is van overeenkomstige toepassing. 2. Is een goed der gemeenschap met toestemming, verleend door de echtgenoot onder wiens bestuur dat goed alleen of mede stond, dienstbaar aan een beroep of bedrijf van de andere echtgenoot, dan berust het bestuur van dat goed, voor zover het handelingen betreft die als normale uitoefening van dat beroep of bedrijf zijn te beschouwen, uitsluitend bij laatstbedoelde echtgenoot en voor het overige bij de echtgenoten gezamenlijk. Een verleende toestemming geldt voor de gehele duur van het beroep of bedrijf, tenzij de echtgenoten anders overeenkomen, doch de rechtbank kan de dienstbaarheid op verzoek van een echtgenoot te allen tijde wegens gegronde redenen beĂŤindigen. 3. Geschillen tussen de echtgenoten over het bestuur ten aanzien van tot de gemeenschap behorende goederen, kunnen op verzoek van de echtgenoten of van een van hen aan de rechtbank worden voorgelegd. Artikel 98 Vervallen. Artikel 99 1. De gemeenschap wordt van rechtswege ontbonden: a. in geval van het eindigen van het huwelijk of het geregistreerd partnerschap door overlijden: op het tijdstip van overlijden; b. in geval van beĂŤindiging van het huwelijk door echtscheiding of ontbinding van het geregistreerd partnerschap door de rechter: op het tijdstip van indiening van het verzoek tot echtscheiding onderscheidenlijk indiening van het verzoek tot ontbinding van het geregistreerd partnerschap;

20


c. in geval van scheiding van tafel en bed: op het tijdstip van indiening van het verzoek tot scheiding van tafel en bed; d. in geval van opheffing van de gemeenschap door een beschikking: op het tijdstip van indiening van het verzoek tot opheffing van de gemeenschap; e. in geval van beĂŤindiging van het geregistreerd partnerschap met wederzijds goedvinden: op het tijdstip waarop de overeenkomst tot beĂŤindiging wordt gesloten; f. in geval van vermissing en een daarop gevolgd huwelijk of geregistreerd partnerschap: op het tijdstip waarop de beschikking, bedoeld in artikel 417, eerste lid, in kracht van gewijsde is gegaan; g. in geval van opheffing bij latere huwelijkse voorwaarden: op het tijdstip, bedoeld in artikel 120, eerste lid. 2. De ontbinding van de gemeenschap door indiening van een verzoek als bedoeld in het eerste lid, onder b, c en d, alsmede door sluiting van een overeenkomst als bedoeld onder e, kan aan derden die daarvan onkundig waren slechts worden tegengeworpen, indien het desbetreffende verzoek dan wel de overeenkomst ingeschreven was in het huwelijksgoederenregister, bedoeld in artikel 116. 3. Indien vast komt te staan dat een verzoek als bedoeld in het eerste lid, onder b, c en d, dan wel een overeenkomst als bedoeld in het eerste lid, onder e, niet meer kan leiden tot echtscheiding, ontbinding van het geregistreerd partnerschap, scheiding van tafel en bed, opheffing van de gemeenschap door een beschikking, onderscheidenlijk beĂŤindiging van het geregistreerd partnerschap met wederzijds goedvinden, herleven van rechtswege alle gevolgen van de gemeenschap, alsof er geen verzoek was ingediend of overeenkomst was gesloten, tenzij zich inmiddels een andere grond voor ontbinding heeft voorgedaan. Nochtans wordt de geldigheid van rechtshandelingen die zijn verricht tussen het tijdstip van indiening van het verzoek of sluiting van de overeenkomst en het tijdstip waarop komt vast te staan dat het verzoek of de overeenkomst niet meer tot het in de eerste zin bedoelde gevolg kan leiden, beoordeeld naar het tijdstip van de handeling. 4. Tezamen met een verzoek als bedoeld in het eerste lid, onder b, c of d kan reeds overeenkomstig titel 7 van Boek 3 een vordering worden ingesteld tot verdeling van de gemeenschap, tot gelasten van de wijze van verdeling en tot vaststelling van de verdeling. Artikelen 100 en 101 Ongewijzigd. Artikel 102 Na ontbinding van de gemeenschap blijft ieder der echtgenoten voor het geheel aansprakelijk voor de gemeenschapsschulden waarvoor hij voordien aansprakelijk was. Voor andere gemeenschapsschulden is hij hoofdelijk met de andere echtgenoot verbonden, met dien verstande evenwel dat daarvoor slechts kan worden uitgewonnen hetgeen hij uit hoofde van verdeling van de gemeenschap heeft verkregen, onverminderd de artikelen 190, eerste lid, en 191, eerste lid, van Boek 3. De rechtsvordering tot voldoening van de in de tweede volzin bedoelde schuld verjaart tegelijkertijd met de rechtsvordering tegen de echtgenoot, in wiens persoon de in die volzin bedoelde gemeenschapsschuld is ontstaan. Artikel 103 Ongewijzigd.

21


Artikel 104 1. De echtgenoot die van het bij het vorige artikel omschreven voorrecht wil gebruik maken, is verplicht binnen drie maanden na de ontbinding der gemeenschap een akte van afstand te doen inschrijven in het huwelijksgoederenregister, aangewezen in artikel 116 van dit boek, op verbeurte van dit voorrecht. 2. Indien de gemeenschap door de dood van de andere echtgenoot wordt ontbonden, begint de termijn van drie maanden te lopen op de dag waarop de echtgenoot die van het voorrecht wil gebruik maken, van dat overlijden kennis heeft genomen. Indien de gemeenschap is ontbonden op de wijze als bedoeld in artikel 99, eerste lid, onder c en d, eindigt de termijn drie maanden nadat het verzoek tot opheffing van de gemeenschap of tot scheiding van tafel en bed bij de rechtbank is ingediend. Artikelen 105 tot en met 109 Ongewijzigd. Artikel 110 De echtgenoot die de opheffing van de gemeenschap verzoekt, kan tot behoud van zijn recht de maatregelen nemen, die in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering nader zijn aangegeven. Artikel 111 1. Indien de echtgenoot tegen wie het verzoek is toegewezen, de gemeenschap heeft benadeeld doordat hij na de aanvang van het geding of binnen zes maanden daarvóór lichtvaardig schulden heeft gemaakt, goederen der gemeenschap heeft verspild, of een rechtshandeling als bedoeld in artikel 88 van dit boek zonder de vereiste toestemming of beslissing van de rechtbank heeft verricht, is hij gehouden de aangerichte schade aan de gemeenschap te vergoeden. 2. Een op het vorige lid gegronde vordering kan niet later worden ingesteld dan drie jaren nadat het verzoek tot opheffing van de gemeenschap bij de rechtbank is ingediend. Artikel 112 Vervallen. Artikelen 113 tot en met 115 Ongewijzigd. Artikel 116 1. Bepalingen in huwelijkse voorwaarden kunnen aan derden die daarvan onkundig waren, slechts worden tegengeworpen, indien die bepalingen ingeschreven waren in het openbaar huwelijksgoederenregister, gehouden ter griffie der rechtbank binnen welker rechtsgebied het huwelijk is voltrokken, of, indien het huwelijk buiten Nederland is aangegaan, ter griffie van de rechtbank te ’s-Gravenhage.

22


2. De wijze van inrichting en raadpleging van het register wordt nader bij algemene maatregel van bestuur geregeld. 3. In afwijking van het eerste lid kan bij algemene maatregel van bestuur worden bepaald dat het register elders dan ter griffie der rechtbank wordt gehouden. Bij algemene maatregel van bestuur kan eveneens worden bepaald dat de verstrekking van gegevens ter inschrijving in het register uitsluitend op een in die maatregel aan te geven wijze plaats vindt. Artikelen 117 en 118 Ongewijzigd. Artikel 119 Vervallen. Artikelen 120 en 121 Ongewijzigd. Artikelen 122 tot en met 128 Vervallen. Artikel 130 Ongewijzigd. Artikel 131 1. Bestaat tussen niet in gemeenschap van goederen gehuwde echtgenoten een geschil aan wie van hen beiden een recht aan toonder of een zaak die geen registergoed is, toebehoort en kan geen van beiden zijn recht op dit goed bewijzen, dan wordt het goed geacht aan ieder der echtgenoten voor de helft toe te behoren. 2. Het vermoeden werkt niet ten nadele van de schuldeisers der echtgenoten. Artikel 132 Ongewijzigd. Artikel 133 1. De verplichting tot verrekening van inkomsten of van vermogen is wederkerig. 2. De verplichting tot verrekening heeft uitsluitend betrekking op inkomsten die of op vermogen dat de echtgenoten tijdens het bestaan van deze verplichting hebben verkregen. De verplichting tot verrekening heeft geen betrekking op vermogen dat krachtens erfopvolging bij versterf, making, lastbevoordeling of gift wordt verkregen en ook niet op de vruchten daaruit of de voor dat vermogen of voor die vruchten in de plaats getreden goederen. Evenmin heeft de verplichting tot verrekening betrekking op vermogen dat bestaat uit rechten op het vestigen van vruchtgebruik als bedoeld in de artikelen 29 en 30 van Boek 4, vruchtgebruik dat op grond van die bepalingen is gevestigd, alsmede hetgeen wordt verkregen ingevolge de

23


artikelen 34, 35, 36, 38 en 126, tweede lid, onder a en c, van Boek 4, en afdeling 3 van titel 4 van Boek 4. Artikel 134 Bij uiterste wilsbeschikking of bij de gift kan worden bepaald dat geen verrekening van krachtens erfopvolging bij versterf, making, lastbevoordeling of gift verkregen vermogen en van de vruchten daarvan plaatsvindt, indien verrekening daarvan ingevolge huwelijkse voorwaarden zou behoren plaats te vinden. Artikelen 135 tot en met 141 Ongewijzigd. Artikel 142 1. Als tijdstip waarop de samenstelling en de omvang van het te verrekenen vermogen worden bepaald, geldt: a. in geval van het eindigen van het huwelijk of het geregistreerd partnerschap door overlijden: het tijdstip van overlijden; b. in geval van beĂŤindiging van het huwelijk door echtscheiding: het tijdstip van indiening van het verzoek tot echtscheiding; c. in geval van scheiding van tafel en bed: het tijdstip van indiening van het verzoek tot scheiding van tafel en bed; d. in geval van opheffing van de wederzijdse verplichting tot verrekening als bedoeld in artikel 139: het tijdstip van indiening van het verzoek tot opheffing van die verplichting; e. in geval van beĂŤindiging van het geregistreerd partnerschap met wederzijds goedvinden: het tijdstip waarop de overeenkomst tot beĂŤindiging wordt gesloten; f. in geval van ontbinding van het geregistreerd partnerschap op verzoek: het tijdstip van indiening van het verzoek; g. in geval van vermissing en een daarop gevolgd huwelijk of geregistreerd partnerschap: het tijdstip waarop de beschikking, bedoeld in artikel 417, eerste lid, in kracht van gewijsde is gegaan; h. in geval van opheffing van de wederzijdse verplichting tot verrekening bij huwelijkse voorwaarden: het tijdstip, bedoeld in artikel 120, eerste lid. 2. Van het eerste lid, aanhef en onder b tot en met f, kan bij op schrift gestelde overeenkomst worden afgeweken. Artikel 143 Ongewijzigd. Wijziging van artikel 61 Faillissementswet Artikel 61 Faillissementswet luidt vanaf de datum van inwerkingtreding van de Wet aanpassing wettelijke gemeenschap van goederen als volgt. 1. De echtgenoot of geregistreerde partner van de gefailleerde neemt alle goederen die hem toebehoren en niet in de huwelijksgemeenschap onderscheidenlijk de gemeenschap van het geregistreerd partnerschap vallen, terug.

24


2. De aanbrengst van de bij huwelijkse voorwaarden of bij voorwaarden van geregistreerd partnerschap buiten de gemeenschap gehouden rechten aan toonder en zaken die geen registergoederen zijn, kan slechts worden bewezen zoals bij artikel 130 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek ten opzichte van derden is voorgeschreven. 3. Van de aan de echtgenoot of geregistreerde partner van de gefailleerde opgekomen rechten aan toonder en zaken die geen registergoederen zijn, welke ingevolge artikel 94, tweede lid, onder a en c, van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek dan wel de huwelijkse voorwaarden onderscheidenlijk de voorwaarden van geregistreerd partnerschap buiten de gemeenschap vallen, moet, in geval van geschil, door beschrijving of bescheiden blijken. 4. De goederen, voortgesproten uit de belegging of wederbelegging van gelden aan de echtgenoot of geregistreerde partner van de gefailleerde buiten de gemeenschap toebehorende, worden insgelijks door die echtgenoot onderscheidenlijk geregistreerde partner teruggenomen, mits de belegging of wederbelegging, in geval van geschil, door voldoende bescheiden, ten genoegen van de rechter, zij bewezen. Op de belegging of wederbelegging is artikel 95, eerste lid, eerste volzin, van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek van toepassing. 5. Indien de goederen aan de echtgenoot of geregistreerde partner van de gefailleerde toebehorende, door de gefailleerde zijn vervreemd, doch de koopprijs nog niet is betaald, of wel de kooppenningen nog onvermengd met de failliete boedel aanwezig zijn, kan de echtgenoot onderscheidenlijk geregistreerde partner zijn recht van terugneming op die koopprijs of op de voorhanden kooppenningen uitoefenen. 6. Voor zijn persoonlijke schuldvorderingen treedt de echtgenoot of geregistreerde partner van de gefailleerde als schuldeiser op. Overgangsbepaling (artikel V) 1. Artikel 87 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek is slechts van toepassing op vergoedingsvorderingen die ontstaan op grond van verkrijgingen, voldoeningen of aflossingen die na het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet plaatsvinden. Op de vergoedingsvorderingen die zijn ontstaan op grond van verkrijgingen, voldoeningen of aflossingen die vóór dat tijdstip hebben plaatsgevonden, blijft het recht van toepassing zoals dat gold onmiddellijk voorafgaande aan het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet. 2. Op een gemeenschap van goederen, ontstaan vóór de inwerkingtreding van deze wet, is artikel 94, tweede lid, onder c, en vijfde lid, onder b, van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek niet van toepassing. 3. Artikel 95, eerste lid, tweede en derde zin, en tweede lid, van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek is slechts van toepassing op vergoedingsvorderingen die ontstaan op grond van verkrijgingen, voldoeningen of aflossingen die na het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet plaatsvinden. Op de vergoedingsvorderingen die zijn ontstaan op grond van verkrijgingen, voldoeningen of aflossingen die vóór dat tijdstip hebben plaatsgevonden, blijft het recht van toepassing zoals dat gold onmiddellijk voorafgaande aan het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet. 4. Artikel 96, derde lid, tweede zin, en vierde lid, tweede zin, van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek is slechts van toepassing op vergoedingsvorderingen die ontstaan op grond van voldoening van schulden die na het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet plaatsvindt. Op de vergoedingsvorderingen die zijn ontstaan op grond van voldoening van schulden die vóór dat tijdstip heeft plaatsgevonden, blijft het recht van toepassing zoals dat gold onmiddellijk voorafgaande aan het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet. 5. Artikel 96a van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek is niet van toepassing indien de begunstiging op het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet reeds onherroepelijk was.

25


6. Artikel 99 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, zoals dit luidde onmiddellijk voorafgaande aan het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet, blijft van toepassing in de gevallen waarin op het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet een verzoek als bedoeld in artikel 99, eerste lid, onder b, c of d, van dat boek reeds is ingediend of een overeenkomst als bedoeld in artikel 99, eerste lid, onder e, van dat boek reeds is gesloten, maar nog geen inschrijving in de registers van de burgerlijke stand heeft plaatsgevonden. 7. Op de hoofdelijke aansprakelijkheid die vóór het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet ter zake van gemeenschapsschulden door ontbinding van een gemeenschap is ontstaan, blijft artikel 102 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, zoals dat artikel luidde onmiddellijk voorafgaande aan het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet, van toepassing. 8. De artikelen 119 en 166, derde zin, van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, zoals deze luidden vóór de inwerkingtreding van deze wet, blijven van toepassing op vóór dat tijdstip gemaakte of gewijzigde huwelijkse voorwaarden. 9. De artikelen 122 tot en met 128 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, zoals die artikelen luidden onmiddellijk voorafgaande aan het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet, blijven van toepassing op gemeenschappen van winst en verlies en van vruchten en inkomsten, overeengekomen vóór het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet. Besluit van 26 november 1969, Stb. 1969, 525, houdende regelen betreffende de wijze van inrichting en raadpleging van het huwelijksgoederenregister, bedoeld in artikel 116 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, zoals dit besluit laatstelijk is gewijzigd bij het Besluit van 7 juni 2013, Stb. 2013, 270 (Besluit Huwelijksgoederenregister 1969, zoals dit luidt vanaf 1 september 2013) Artikel 1 1. Wanneer een inschrijving wordt verlangd in het huwelijksgoederenregister, moeten de volgende stukken aan de griffier worden overgelegd: a. ter inschrijving van bepalingen in huwelijkse voorwaarden of in voorwaarden van een geregistreerd partnerschap: een authentiek afschrift of uittreksel van de akte waarbij die bepalingen zijn vastgesteld; b. ter inschrijving van een rechterlijke uitspraak als bedoeld in de artikelen 86 en 91 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek: een authentiek afschrift van de uitspraak; c. ter inschrijving van verzoeken tot echtscheiding, ontbinding van het geregistreerd partnerschap, scheiding van tafel en bed of opheffing van de gemeenschap als bedoeld in artikel 99, eerste lid, onder b, c en d, van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek: een afschrift van het verzoekschrift, gewaarmerkt en voorzien van de datum en het tijdstip van indiening door de griffier van de rechtbank waar het is ingediend; d. ter inschrijving van een overeenkomst als bedoeld in artikel 99, eerste lid, onder e, van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek: een verklaring als bedoeld in artikel 80c, eerste lid, onder c, van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek; e. ter inschrijving van een rechterlijke uitspraak als bedoeld in artikel 173 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek: een authentiek afschrift van de uitspraak; f. ter inschrijving van een rechterlijke uitspraak, houdende vernietiging, ontbinding of wijziging van huwelijkse voorwaarden of voorwaarden van een geregistreerd partnerschap, dan wel een verklaring voor recht dat zodanige voorwaarden nietig zijn dan wel buitengerechtelijk zijn vernietigd of ontbonden, of een beslissing op een daartegen ingesteld rechtsmiddel: een authentiek afschrift van de uitspraak. 2. Van een verklaring houdende afstand van een huwelijksgemeenschap of een gemeenschap van een geregistreerd partnerschap, bedoeld in de artikelen 104 en 105 van Boek 1 van het

26


Burgerlijk Wetboek, maakt de griffier een akte op, die degene die afstand doet in persoon of bij gevolmachtigde ondertekent. 3. Van een verklaring van de echtgenoten dat de scheiding van tafel en bed heeft opgehouden te bestaan, als bedoeld in artikel 176 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, maakt de griffier een akte op, die de echtgenoten in persoon of bij gevolmachtigde ondertekenen. 4. Indien de in de leden 2 en 3 genoemde gevolmachtigde niet advocaat of notaris is, moet een authentieke of onderhandse volmacht worden overgelegd. Een onderhandse volmacht wordt aan de akte gehecht. Artikel 1a Op verzoek van ĂŠĂŠn of beide echtgenoten of (geregistreerde) partners wordt door de griffier in het register aangetekend dat het verzoek of de overeenkomst, bedoeld in artikel 99, derde lid, eerste zin, van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, niet meer tot het daar bedoelde gevolg kan leiden. Het verzoek, voorzien van datum en tijdstip, is behalve door de echtgenoot of echtgenoten dan wel (geregistreerde) partner of partners ondertekend door een advocaat of notaris. Artikel 2 Een verlenging overeenkomstig artikel 106 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek van de termijn voor het doen van afstand wordt door de griffier ambtshalve in het register aangetekend. Artikel 3 1. Voor elk echtpaar of elk geregistreerd paar te wiens aanzien een inschrijving geschiedt, wordt een kaart en zo nodig een omslag aangehouden, vermeldende de naam en voornamen van de beide personen, alsmede plaats en datum van de huwelijksvoltrekking of het geregistreerd partnerschap dat is aangegaan. 2. Op de kaart worden de inschrijvingen, met vermelding van hun dagtekening, aangebracht en door de griffier ondertekend. Bij inschrijvingen als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder c, wordt mede het tijdstip van inschrijving vermeld. 3. In het omslag worden de stukken, bedoeld in artikel 1, eerste lid onder a, b, e en f, tweede en derde lid, bewaard. 4. De kaarten dragen een nummer en worden zodanig gerangschikt dat zij eenvoudig kunnen worden teruggevonden. Het nummer van de kaart wordt op het omslag aangebracht. 5. Het register kan geheel of ten dele in elektronische vorm worden gehouden. In dat geval kan van het eerste tot en met vierde lid worden afgeweken, voor zover een doelmatige inrichting en raadpleging van het register daaraan niet in de weg staan. Artikel 3a De in artikel 1 genoemde stukken die voor een inschrijving in het huwelijksgoederenregister dienen te worden overgelegd, maken geen deel uit van het huwelijksgoederenregister. Zij worden ter griffie van de rechtbank op zodanige wijze bewaard, dat het verband met de op grond daarvan ingeschreven feiten kan worden gelegd.

27


Artikel 4 De griffier is verplicht aan ieder kosteloos inzage van het register te verstrekken. Hij is voorts verplicht om – met inachtneming van het bij of krachtens de Wet griffierechten burgerlijke zaken bepaalde – aan ieder een uittreksel uit het register te verstrekken. Artikel 4a Dit besluit berust op de artikelen 80b, 86, 91, 99, 104, 105, 106, 116, 173 en 176 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek. Artikel 5 Ons besluit van 15 september 1956, Stb. 480, wordt ingetrokken. Artikel 6 1. Dit besluit treedt in werking op 1 januari 1970. 2. Het kan worden aangehaald als Besluit Huwelijksgoederenregister 1969.

28


Moet art. 1:99 BW op de schop? Prof. mr. A.J.M. Nuytinck, hoogleraar privaatrecht, in het bijzonder personen-, familie- en erfrecht, Erasmus Universiteit Rotterdam en hoogleraar burgerlijk recht, in het bijzonder personen- en familierecht, Centrum voor Notarieel Recht, Radboud Universiteit Nijmegen (nuytinck@kabelfoon.nl) Tekst voor omslag van WPNR De auteur gaat in op de vraag of het wenselijk is om art. 1:99 lid 1, onder b, c, d en e, alsmede leden 2 en 3 BW in die zin te wijzigen, dat de inschrijving in het huwelijksgoederenregister constitutief wordt in plaats van facultatief. 1. Inleiding Sinds de invoering van de Wet aanpassing wettelijke gemeenschap van goederen en de bijbehorende reparatiewet op 1 januari 20121 heb ik mij regelmatig afgevraagd of de nieuwe regeling van art. 1:99 BW betreffende het tijdstip van ontbinding van de huwelijksgemeenschap wel zo gelukkig is, in het bijzonder in geval van echtscheiding. De huwelijksgemeenschap is in dat geval ontbonden op het tijdstip van indiening van het echtscheidingsverzoek ter griffie van de rechtbank. Is het niet verstandiger de inschrijving in het huwelijksgoederenregister van dit rechtsfeit constitutief in plaats van slechts facultatief te laten zijn voor de ontbinding van de huwelijksgemeenschap? Deze vraag probeer ik hieronder te beantwoorden. 2. Art. 1:99 BW nader beschouwd en geanalyseerd In geval van echtscheiding wordt de huwelijksgemeenschap van rechtswege ontbonden op het tijdstip van indiening van het echtscheidingsverzoek ter griffie van de rechtbank (art. 1:99 lid 1, onder b, BW). Uiteraard geldt hetzelfde voor de ontbinding van het geregistreerd partnerschap door de rechter, maar ik beperk mij nu even tot de echtscheiding. Anders dan de aanhef van onderdeel b van art. 1:99 lid 1 BW (‘in geval van beëindiging van het huwelijk door echtscheiding’; cursivering van auteur) doet vermoeden, is niet vereist dat de echtscheiding eerst een feit moet zijn voordat achteraf kan worden geconstateerd dat de huwelijksgemeenschap is ontbonden op het tijdstip van indiening van het echtscheidingsverzoek ter griffie van de rechtbank. Anders gezegd: er behoeft helemaal geen echtscheiding te zijn gevolgd om de conclusie te kunnen trekken dat de huwelijksgemeenschap desalniettemin is ontbonden op laatstgenoemd tijdstip. Overlijdt immers een van de echtgenoten tijdens de echtscheidingsprocedure, dan is het huwelijk ontbonden door diens dood (echtscheiding zal namelijk nooit meer kunnen volgen), maar de 1

Wet van 18 april 2011, Stb. 2011, 205, in werking getreden op 1 januari 2012 krachtens Besluit van 20 juni 2011, Stb. 2011, 335 (Wet aanpassing wettelijke gemeenschap van goederen), alsmede Wet van 27 oktober 2011, Stb. 2011, 505, eveneens in werking getreden op 1 januari 2012 krachtens Besluit van 14 november 2011, Stb. 2011, 532 (reparatiewet).

29


huwelijksgemeenschap was, is en blijft ontbonden door de indiening van het echtscheidingsverzoek ter griffie van de rechtbank.2 Men zie ook de slotpassage van art. 1:99 lid 3, eerste volzin, BW: ‘tenzij zich inmiddels een andere grond voor ontbinding heeft voorgedaan’. Het vervelende is nu dat de tekst van het Besluit Huwelijksgoederenregister 19693 niet aansluit op de heldere tekst van art. 1:99 lid 1, onder b, BW, waarin over ‘tijdstip’ en dus niet over ‘dag’ of ‘datum’ wordt gesproken. Art. 1 lid 1, aanhef en onder c, Besluit Huwelijksgoederenregister 1969 bepaalt immers dat, wanneer een inschrijving wordt verlangd in het huwelijksgoederenregister, ter inschrijving van een echtscheidingsverzoek aan de griffier moet worden overgelegd: ‘een afschrift van het verzoekschrift, gewaarmerkt en voorzien van de datum van indiening door de griffier van de rechtbank waar het is ingediend’ (cursivering van auteur). Het door mij gecursiveerde woord is uiteraard onjuist, immers in strijd met art. 1:99 lid 1, onder b, BW. Het gaat niet om de datum of de dag, maar om het exacte tijdstip (dus dag, uur en minuut) van de indiening van het echtscheidingsverzoek ter griffie van de rechtbank. Nu dient zich uiteraard een groot praktisch probleem aan, gelet op het grote aantal echtscheidingen per jaar. In 2011 werden ruim 32.000 huwelijken ontbonden door echtscheiding (en dan heb ik het nog niet eens over gerechtelijke ontbinding en beëindiging met wederzijds goedvinden van geregistreerde partnerschappen).4 Men kan zich dus enigszins voorstellen hoeveel echtscheidingsverzoeken dagelijks bij de griffie van de verschillende rechtbanken binnenkomen. Praktisch is het ondoenlijk dat de griffier bij ieder echtscheidingsverzoek het exacte tijdstip van indiening op het afschrift van het verzoekschrift vermeldt. Het was dan ook te verwachten dat het Landelijk Overleg van Voorzitters Familieen Jeugdrecht (LOVF) van de rechtbanken hierop zou reageren en bij brief van 14 mei 2012,5 gericht aan de Nederlandse Orde van Advocaten (NOvA), de Vereniging van Familierecht Advocaten en Scheidingsmediators (vFAS) en de Koninklijke Notariële Beroepsorganisatie (KNB), de volgende praktische werkwijze heeft voorgesteld: ‘Het tijdstip van indiening van het verzoekschrift tot echtscheiding wordt uitsluitend geregistreerd indien het verzoekschrift wordt ingediend bij de Centrale Balie. Indien het verzoekschrift op een andere wijze wordt ingediend, wordt uitsluitend de datum van binnenkomst geregistreerd’ (beide onderstrepingen van LOVF). Hoewel ik op zichzelf begrip heb voor de praktische problemen waarvoor de griffiers van de rechtbanken zich gesteld zien, ben ik toch van mening dat deze zienswijze van het LOVF niet door de beugel kan. Deze handelwijze is hoe dan ook in strijd met de wet, die nu eenmaal over ‘tijdstip’ spreekt. Aldus worden advocaten simpelweg met koerierstaken belast, nu zij de gang naar de Centrale Balie moeten maken, willen zij het exacte tijdstip van indiening van het echtscheidingsverzoek vermeld zien op het afschrift van het verzoekschrift. 2

Aldus ook uitdrukkelijk de minister in zijn toelichting op de tweede nota van wijziging ter zake van wetsvoorstel 28 867 (de latere Wet aanpassing wettelijke gemeenschap van goederen) van 25 oktober 2005, Kamerstukken II 2005/06, 28 867, nr. 9, p. 24-25. 3 Besluit van 26 november 1969, Stb. 1969, 525, houdende regelen betreffende de wijze van inrichting en raadpleging van het huwelijksgoederenregister, bedoeld in artikel 116 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, zoals dit besluit laatstelijk is gewijzigd bij het Besluit van 20 juni 2011, Stb. 2011, 335 (Besluit Huwelijksgoederenregister 1969, zoals dit luidt vanaf 1 januari 2012). 4 Om precies te zijn ging het in 2011 om 32.510 echtscheidingen en bedroeg het echtscheidingspercentage in datzelfde jaar 36,5 (bron: Centraal Bureau voor de Statistiek; zie www.statline.cbs.nl). 5 Kenmerk: UIT LSB 5197 / MHH, ook te raadplegen via www.rechtspraak.nl (zoeken op LOVF).

30


Naar mijn oordeel zijn de griffiers onder alle omstandigheden verplicht het exacte tijdstip van de indiening van het echtscheidingsverzoek te registreren en aan de advocaat mede te delen, dus ook als deze niet bij de Centrale Balie verschijnt ter overlegging van dit verzoek. Het praktische belang van mijn opvatting blijkt heel duidelijk uit het volgende voorbeeld. De in de wettelijke gemeenschap van goederen gehuwde echtgenoten A en B gaan scheiden en de advocaat dient op 1 maart 2013 ’s middags om 14.00 uur het echtscheidingsverzoek ter griffie van de rechtbank in. Op diezelfde dag is ’s morgens om 10.00 uur de vader van A overleden zonder een uiterste wilsbeschikking – dus ook zonder een uitsluitingsclausule in de zin van art. 1:94 lid 2, aanhef en onder a, BW – te hebben gemaakt. Dit betekent dat op grond van art. 1:94 lid 1 BW boedelmenging heeft plaatsgevonden, zodat ook B tot A’s erfdeel is gerechtigd, weliswaar niet krachtens erfrecht, maar wél krachtens huwelijksvermogensrecht. Zouden de beide gebeurtenissen in omgekeerde volgorde hebben plaatsgevonden, dan zou boedelmenging achterwege zijn gebleven op grond van art. 1:94 lid 2, aanhef, BW (in het bijzonder de passage ‘zolang de gemeenschap niet is ontbonden’).6 Had de wetgever nu maar elektronische indiening van het echtscheidingsverzoek verplicht voorgeschreven, dan zouden deze problemen zich niet hebben voorgedaan. Art. 33 lid 3, eerste volzin, Rv luidt immers sinds 1 september 20087 als volgt: ‘Als tijdstip waarop een verzoek, mededeling of processtuk door een gerecht elektronisch is ontvangen, geldt het tijdstip waarop het verzoek, mededeling en (lees: of) processtuk een systeem voor gegevensverwerking heeft bereikt waarvoor het gerecht verantwoordelijkheid draagt’ (beide cursiveringen van auteur). Mijn bezwaar tegen de huidige regeling is voorts dat art. 1:99 lid 3 BW weliswaar is ontleend aan de regeling van de verzoening na scheiding van tafel en bed als bedoeld in art. 1:176 lid 2 BW, maar dat de inschrijving in het huwelijksgoederenregister in art. 1:99 BW een andere betekenis heeft dan in art. 1:176 BW. Voor het ontstaan van de scheiding van tafel en bed en voor het ontstaan van de verzoening na scheiding van tafel en bed, zowel tussen de echtgenoten onderling als tegenover derden, is de inschrijving in het huwelijksgoederenregister sinds 1 juni 20018 een constitutief vereiste op grond van de art. 1:173 lid 1 en 176 lid 1 BW. Vóór laatstgenoemde datum was de inschrijving in het huwelijksgoederenregister van de scheiding van tafel en bed en van de verzoening slechts facultatief, van belang voor derdenbescherming, en moest bovendien een onderscheid worden gemaakt tussen de interne en de externe situatie met alle vervelende gevolgen voor de rechtspraktijk van dien. Het bleek voor menig advocaat, notaris en rechter bijzonder lastig te zijn om te bepalen wanneer nu precies de scheiding van tafel en bed of de verzoening een feit was. Blijkens art. 1:99 lid 2 BW is de inschrijving in het huwelijksgoederenregister van het ter griffie van de rechtbank ingediende echtscheidingsverzoek niet constitutief voor het ontstaan 6

Zie ook het euthanasievoorbeeld van M.J.A. van Mourik, ‘Vernieuwd huwelijksvermogensrecht’, WPNR 20126913, p. 1-9, in het bijzonder punt 3.6, Ontbinding van de gemeenschap, p. 7-8. 7 Wet van 20 maart 2008, Stb. 2008, 100, tot wijziging van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, de Advocatenwet en andere wetten in verband met het afschaffen van het procuraat in burgerlijke zaken en de invoering van elektronisch berichtenverkeer (Wet afschaffing procuraat en invoering elektronisch berichtenverkeer), in werking getreden op 1 september 2008 krachtens Besluit van 3 juli 2008, Stb. 2008, 274. 8 Wet van 13 december 2000, Stb. 2001, 11, tot wijziging van de regeling in Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek met betrekking tot het naamrecht, de voorkoming van schijnhuwelijken en het tijdstip van de totstandkoming van de scheiding van tafel en bed alsmede van enige andere wetten, in werking getreden op 1 juni 2001 krachtens Besluit van 23 april 2001, Stb. 2001, 197.

31


van de ontbinding van de huwelijksgemeenschap, maar slechts facultatief. De advocaat hoeft geen zorg te dragen voor deze inschrijving, maar in de praktijk zal hij dit toch altijd doen om te voorkomen dat derden zich met succes op hun goede trouw beroepen. Na deze inschrijving kan de ontbinding van de huwelijksgemeenschap immers worden tegengeworpen aan deze derden. Ik vind dat de wetgever consequent had moeten zijn en art. 1:99 BW volledig in overeenstemming met de art. 1:173 en 176 BW had moeten brengen.9 Dat dit helaas niet is gebeurd, verwijt ik echter ook mijzelf enigszins, want ik had hierop kunnen en moeten wijzen in het advies dat Neleman en ik in 2011 aan de regering hebben uitgebracht over wetsvoorstel 28 867, de latere Wet aanpassing wettelijke gemeenschap van goederen, en dat uiteindelijk tot de reparatiewet heeft geleid.10 Maar er is meer. Onlangs ontdekte ik in art. 1:99 lid 3, eerste volzin, BW een storende taalfout, die ook tot een inhoudelijke onjuistheid leidt en eveneens voorkomt in de art. 1:80f, eerste volzin, 166, eerste volzin, en 176 lid 2, eerste volzin, BW. Ik concentreer mij nu even op art. 1:99 lid 3 BW, maar voor de andere genoemde bepalingen geldt mutatis mutandis hetzelfde. Het gaat om het werkwoord ‘herleven’, dat volgens Van Dale11 ‘opnieuw gaan leven’ betekent, in combinatie met de daarop volgende passage ‘alsof er geen verzoek was ingediend’ en het eerste woord van de tweede volzin ‘Nochtans’. Ik maak de fout duidelijk aan de hand van een voorbeeld. A en B zijn gehuwd in de wettelijke gemeenschap van goederen. Het echtscheidingsverzoek is ingediend ter griffie van de rechtbank. A en B verdelen de hierdoor ontbonden huwelijksgemeenschap niet, maar A draagt wél zijn aandeel in de gehele ontbonden huwelijksgemeenschap – in beginsel de helft op grond van art. 3:189 lid 2 jo. art. 3:166 lid 2 BW – over aan een derde X, hetgeen in beginsel mogelijk is op grond van art. 3:189 lid 2 jo. art. 3:191 lid 1 BW. Vervolgens verzoenen A en B zich en wordt het echtscheidingsverzoek ingetrokken. Het kan ook gaan om een niet-ontvankelijkverklaring door de rechter, bijvoorbeeld omdat geen ouderschapsplan is overgelegd (art. 815 Rv). We doen nu blijkens art. 1:99 lid 3, eerste volzin, BW net alsof er nooit een echtscheidingsverzoek was ingediend, met andere woorden: de huwelijksgemeenschap wordt geacht nooit te zijn ontbonden, dus altijd te hebben bestaan. Er is dan ook sprake van terugwerkende kracht. Toepassing hiervan betekent dat A zijn aandeel in de gehele ontbonden huwelijksgemeenschap niet aan X heeft kunnen overdragen, zodat deze overdracht in beginsel nietig is, maar art. 1:99 lid 3, tweede volzin, BW biedt uitkomst voor X en beschermt hem tegen de terugwerkende kracht van de vorige volzin. Het woord ‘Nochtans’ laat de wending ten opzichte van de vorige volzin zien en zorgt met de rest van de tweede volzin voor een regel van derdenbescherming: de 9

Aldus ook F.R. Salomons, ‘Insolventie en huwelijksvermogensrecht’, in: G.H. Lankhorst, F.R. Salomons, M.A. Broeders en S. Perrick, met een inleiding door B.E. Reinhartz, Insolventierecht in de notariële praktijk (preadvies KNB 2011), Den Haag: Sdu Uitgevers 2011, p. 89-182, in het bijzonder punt 5.4, De gewijzigde ontbindingsregeling van de Wet aanpassing wettelijke gemeenschap van goederen, p. 120-125, meer in het bijzonder p. 123, waar Salomons opmerkt: ‘Men kan zich echter afvragen of de wetgever er niet beter aan zou hebben gedaan om, net als in 2001 is gebeurd bij de scheiding van tafel en bed, inschrijving in het huwelijksgoederenregister als voorwaarde te stellen niet slechts voor derdenbescherming, maar voor ontbinding als zodanig’. 10 Zie voetnoot 1, alsmede P. Neleman en A.J.M. Nuytinck, ‘Advies aan de regering over wetsvoorstel 28 867’, bijlage, p. 1-10, bij Kamerstukken I 2010/11, 28 867, H, Den Haag: Sdu Uitgevers 2011. 11 Van Dale, ‘Groot woordenboek van de Nederlandse taal’, door C.A. den Boon en D. Geeraerts (hoofdred.), Utrecht / Antwerpen: Van Dale Lexicografie 2005, veertiende, herziene uitgave, p. 1369, rechterkolom.

32


overdracht door A aan X, die heeft plaatsgevonden tussen de indiening van het echtscheidingsverzoek en de verzoening of de niet-ontvankelijkverklaring, wordt beoordeeld naar het tijdstip van de handeling en is dus ten opzichte van X als geldig te beschouwen. Bij dit alles past uiteraard in het geheel niet het woord ‘herleven’: alle gevolgen van de gemeenschap gaan niet opnieuw leven, maar worden juist geacht steeds te hebben bestaan. Anders gezegd: het woord ‘herleven’ is onverenigbaar zowel met de passage ‘alsof er geen verzoek was ingediend’ als met het woord ‘Nochtans’. Een situatie waarin het gebruik van het woord ‘herleven’ wél op zijn plaats is, betreft bijvoorbeeld de in 1992 afgeschafte fiduciaire eigendomsoverdracht tot zekerheid van roerende zaken die geen registergoederen zijn. De debiteur die geld van de bank had geleend en tot zekerheid van terugbetaling daarvan zijn bedrijfsvoorraden aan de bank had overgedragen door middel van een levering constituto possessorio, werd opnieuw eigenaar nadat hij zijn schuld aan de bank had afgelost. De eigendom van de debiteur herleefde. In de tussentijd waarin de geldlening liep en nog niet was afgelost, was de bank eigenaar onder ontbindende voorwaarde van algehele aflossing door de debiteur. Als laatstgenoemde zijn schuld betaalde, ging deze voorwaarde in vervulling. Deze vervulling had geen terugwerkende kracht, maar alleen zakelijke werking (thans goederenrechtelijk effect geheten): de debiteur werd van rechtswege, dus automatisch (zonder retro-overdracht), weer eigenaar, net zoals naar geldend recht het geval is onder vigeur van de art. 3:84 lid 4 en 7:39 lid 1 BW (voorwaardelijke overdracht en recht van reclame; zie ook art. 3:38 lid 2 BW voor het ontbreken van terugwerkende kracht).12 ‘Herleven’ en terugwerkende kracht sluiten elkaar dus per definitie uit. De tekst van art. 1:99 lid 3 BW moet alleen al om deze reden worden gewijzigd, evenals die van de art. 1:80f, 166 en 176 lid 2 BW. Mocht de wetgever overstag gaan en alsnog kiezen voor een constitutieve inschrijving in het huwelijksgoederenregister van het echtscheidingsverzoek voor het ontstaan van de ontbinding van de huwelijksgemeenschap, dan transformeert het probleem van het exacte tijdstip van indiening van het echtscheidingsverzoek ter griffie van de rechtbank zich gewoon in een ander probleem. Men kan zich dan immers de vraag stellen wat het exacte tijdstip van inschrijving in het huwelijksgoederenregister van het ingediende echtscheidingsverzoek is. Als de wet dan toch moet worden gewijzigd, moet de wetgever ook maar meteen dit probleem oplossen. Het hierboven als voorbeeld genoemde overlijden van een van de ouders van de aanstaande ex-echtgenoten, gehuwd in de wettelijke gemeenschap van goederen, zonder dat deze ouder een uitsluitingsclausule heeft gemaakt, kan namelijk vlak vóór dan wel vlak na deze inschrijving in het huwelijksgoederenregister hebben plaatsgevonden, zodat ook dan het exacte tijdstip hiervan van belang is voor het antwoord op de vraag of al dan niet boedelmenging heeft plaatsgevonden. Soms denkt de wetgever wel degelijk na over het exacte tijdstip van inschrijving in een openbaar register. Het bekendste voorbeeld is natuurlijk de inschrijving in de openbare registers als het gaat om registergoederen (art. 3:10 jis. art. 3:16 e.v. BW). Art. 3:19 lid 2 BW bepaalt immers dat als tijdstip van inschrijving geldt het tijdstip van aanbieding van de voor de inschrijving vereiste stukken, waarbij de aanbieding tot op de minuut nauwkeurig wordt 12

Aldus ook HR 3 oktober 1980, LJN: AB8508, NJ 1981, 60, m.nt. W.M. Kleijn, AA 1981, p. 83-86, m.nt. W.C.L. van der Grinten (Ontvanger/Schriks q.q.).

33


geregistreerd op grond van art. 3:18 BW. Ook een faillietverklaring wordt ingeschreven in een openbaar register, het faillissementsregister (art. 19 Fw; zie ook het centraal register van art. 19a Fw), maar zij heeft haar werking al vanaf 0.00 uur van de dag waarop de faillietverklaring wordt uitgesproken (art. 23 Fw, in het bijzonder de slotpassage ‘die dag daaronder begrepen’). Dit laatste – terugwerkende kracht, in dit geval van de rechterlijke uitspraak van faillietverklaring tot de aanvang van de dag van deze uitspraak – zou ook in het huwelijksvermogensrecht niet misstaan. Deze terugwerkende kracht kwam namelijk ook voor in de voorloper van art. 1:142 lid 1, aanhef en onder b, BW betreffende het peiltijdstip voor de samenstelling en de omvang van het te verrekenen vermogen in geval van een finaal verrekenbeding, te weten het tijdstip van indiening van het echtscheidingsverzoek, dat dus geheel parallel loopt aan art. 1:99 lid 1, aanhef en onder b, BW betreffende het tijdstip van ontbinding van de huwelijksgemeenschap. Deze voorloper was art. 1:136 lid 2, tweede volzin, BW (oud) betreffende het wettelijk deelgenootschap,13 welke bepaling het peiltijdstip voor de samenstelling en de omvang van het eindvermogen in geval van o.a. echtscheiding op eenzijdig verzoek fixeerde op de aanvang van de dag waarop het echtscheidingsverzoek werd ingediend, dus niet op het exacte tijdstip van indiening van dit verzoek, laat staan op het tijdstip van het einde van het deelgenootschap in de zin van art. 1:134 BW (oud). Ik wijs er nog even op dat het exacte tijdstip van inschrijving in een openbaar register ook van belang is voor andere registers in het personen- en familierecht, zoals de registers van de burgerlijke stand (art. 1:17-17c BW), het gezagsregister (art. 1:244 BW) en het curateleregister (art. 1:391 BW). Laatstgenoemd register wordt overigens binnenkort omgedoopt tot het curatele- en bewindregister.14 Art. 1:116 lid 3 BW biedt sinds 2012 de mogelijkheid van een landelijk centraal en elektronisch huwelijksgoederenregister (deze bepaling is te vergelijken met het erfrechtelijk boedelregister blijkens art. 4:186 lid 4 BW). Elektronisch in die zin, dat het huwelijksgoederenregister niet alleen elektronisch raadpleegbaar is, maar ook dat stukken of gegevens ter inschrijving hierin elektronisch kunnen worden ingediend.15 Als de wetgever elektronische indiening van stukken of gegevens verplicht zou hebben voorgeschreven, zou het exacte tijdstip van inschrijving in het huwelijksgoederenregister hebben vastgestaan op 13

Het wettelijk deelgenootschap is vervallen en vervangen door een nieuwe regeling voor verrekenbedingen bij de Wet van 14 maart 2002, Stb. 2002, 152, tot wijziging van titel 8 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek (regels verrekenbedingen), in werking getreden op 1 september 2002 krachtens Besluit van 3 juli 2002, Stb. 2002, 370. 14 Kamerstukken II 2011/12, 33 054, nr. 2 en 7, alsmede Kamerstukken II 2012/13, 33 054, nr. 8 en 9 (voorstel van wet van 24 oktober 2011, alsmede eerste, tweede en derde nota van wijziging van 21 juni 2012, 31 oktober 2012 en 20 februari 2013), tot wijziging van enige bepalingen van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek inzake curatele, onderbewindstelling ter bescherming van meerderjarigen en mentorschap ten behoeve van meerderjarigen en enige andere bepalingen (Wet wijziging curatele, beschermingsbewind en mentorschap). 15 Zie ook – wat het gezagsregister betreft – de nieuwe tekst van art. 1:244 BW, zoals voorgesteld in wetsvoorstel 33 526 van 28 januari 2013 tot wijziging van het Burgerlijk Wetboek en het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering mede in verband met de evaluatie van de Wet openstelling huwelijk en de Wet geregistreerd partnerschap, Kamerstukken II 2012/13, 33 526, nr. 2, p. 4, onderdeel Q, alsmede de memorie van toelichting hierop, Kamerstukken II 2012/13, 33 526, nr. 3, p. 10-11, waaruit blijkt dat vanaf 1 september 2012 alle rechtbanken zijn aangesloten op het nieuwe centraal gezagsregister. Er is ook ruimte voor verdere digitalisering en elektronische raadpleegbaarheid van het gezagsregister, alsmede voor de mogelijkheid elektronisch stukken of gegevens in te dienen ter aantekening van de desbetreffende rechtsfeiten in het gezagsregister, hetgeen blijkt uit de verwijzing door de staatssecretaris naar de art. 1:116 lid 3 en 4:186 lid 4 BW.

34


grond van de eerder genoemde bepaling van art. 33 lid 3, eerste volzin, Rv. Nu dit laatste niet is geschied, moet er een andere oplossing voor dit probleem komen. Om problemen te voorkomen met betrekking tot de vaststelling van het exacte tijdstip overdag van inschrijving in het huwelijksgoederenregister, lijkt mij de beste oplossing dat de wetgever kiest voor het tijdstip 0.00 uur, hetzij van de dag waarop de stukken aan de griffier worden overgelegd ter inschrijving in het huwelijksgoederenregister, dus met terugwerkende kracht zoals in art. 23 Fw en art. 1:136 lid 2, tweede volzin, BW (oud), hetzij van de dag die daarop volgt. Dit laatste is een politieke keuze van de wetgever. Zelf zou ik, gelet op het bovenstaande, wel kunnen leven met terugwerkende kracht. 3. Conclusie en voorstel voor een nieuw art. 1:99 BW Mijn conclusie uit het bovenstaande zal niemand verbazen: art. 1:99 BW moet inderdaad op de schop en dient zoveel mogelijk in overeenstemming met de art. 1:173 en 176 BW te worden gebracht. De inschrijving in het huwelijksgoederenregister van het ter griffie van de rechtbank ingediende echtscheidingsverzoek moet constitutief worden voor het ontstaan van de ontbinding van de huwelijksgemeenschap. De facultatieve inschrijving moet verdwijnen. Omdat het niet alleen om echtscheiding gaat, maar ook om scheiding van tafel en bed, gerechtelijke ontbinding van het geregistreerd partnerschap, beëindiging van het geregistreerd partnerschap met wederzijds goedvinden en gerechtelijke opheffing van de huwelijksgemeenschap, moeten ook enkele andere onderdelen dan alleen onderdeel b van art. 1:99 lid 1 BW worden gewijzigd, te weten de onderdelen c, d en e. De inhoud van art. 1:99 lid 2 BW betreffende de facultatieve inschrijving moet verdwijnen, zodat dit lid vrijkomt voor een bepaling betreffende het exacte tijdstip van inschrijving. Art. 1:99 lid 3 BW moet worden ontdaan van het foute ‘herleven’ en in plaats daarvan moet nog duidelijker worden gemaakt (dan reeds is geschied in de passage ‘alsof er geen verzoek was ingediend of overeenkomst was gesloten’) dat hier terugwerkende kracht aan de orde is. Uiteraard moet ook het Besluit Huwelijksgoederenregister 1969 dienovereenkomstig worden aangepast. Ik zal nu proberen mijn ideeën om te zetten in een proeve van wettekst voor een nieuw art. 1:99 BW. De aanpassing van het Besluit Huwelijksgoederenregister 1969 laat ik in dit verband even rusten, maar ik verwacht niet dat deze aanpassing nog problemen zal opleveren zodra de nieuwe wettekst van art. 1:99 BW zelf klaarligt. Art. 1:99 BW (nieuw) 1. a. b.

c. d.

De gemeenschap wordt van rechtswege ontbonden: (Ongewijzigd.) in geval van beëindiging van het huwelijk door echtscheiding of ontbinding van het geregistreerd partnerschap door de rechter: op het tijdstip van inschrijving in het huwelijksgoederenregister, bedoeld in artikel 116, van het verzoek tot echtscheiding onderscheidenlijk van het verzoek tot ontbinding van het geregistreerd partnerschap; in geval van scheiding van tafel en bed: op het tijdstip van inschrijving in het huwelijksgoederenregister, bedoeld in artikel 116, van het verzoek tot scheiding van tafel en bed; in geval van opheffing van de gemeenschap door een beschikking: op het tijdstip van inschrijving in het huwelijksgoederenregister, bedoeld in artikel 116, van het verzoek tot opheffing van de gemeenschap;

35


e.

f. g. 2.

3.

4.

in geval van beëindiging van het geregistreerd partnerschap met wederzijds goedvinden: op het tijdstip van inschrijving in het huwelijksgoederenregister, bedoeld in artikel 116, van de overeenkomst tot beëindiging; (Ongewijzigd.) (Ongewijzigd.) Als tijdstip van inschrijving in het huwelijksgoederenregister, bedoeld in artikel 116, geldt voor de toepassing van het eerste lid, onder b tot en met e, de aanvang van de dag waarop de desbetreffende stukken aan de griffier van de rechtbank zijn overgelegd. Indien komt vast te staan dat een verzoek als bedoeld in het eerste lid, onder b, c en d, dan wel een overeenkomst als bedoeld in het eerste lid, onder e, niet meer kan leiden tot echtscheiding, ontbinding van het geregistreerd partnerschap, scheiding van tafel en bed, opheffing van de gemeenschap door een beschikking, onderscheidenlijk beëindiging van het geregistreerd partnerschap met wederzijds goedvinden, welk vaststaan blijkt uit inschrijving daarvan in het huwelijksgoederenregister, bedoeld in artikel 116, worden alle gevolgen van de gemeenschap geacht steeds te hebben bestaan alsof er geen verzoek was ingediend of overeenkomst was gesloten, tenzij zich inmiddels een andere grond voor ontbinding heeft voorgedaan. Nochtans wordt de geldigheid van rechtshandelingen die zijn verricht tussen het tijdstip van inschrijving in het huwelijksgoederenregister, bedoeld in artikel 116, van het verzoek of van de overeenkomst en het tijdstip waarop komt vast te staan dat het verzoek of de overeenkomst niet meer tot het in de eerste volzin bedoelde gevolg kan leiden, beoordeeld naar het tijdstip van de handeling. (Ongewijzigd.)

Hierboven heb ik mijn voorstel al toegelicht. Ik vraag nu alleen nog even aandacht voor de passage ‘welk vaststaan blijkt uit inschrijving daarvan in het huwelijksgoederenregister’ in art. 1:99 lid 3, eerste volzin, BW (nieuw). Deze passage kan worden gezien als de tegenhanger van de verzoening na scheiding van tafel en bed in de zin van art. 1:176 lid 1 BW. Zoals deze verzoening moet blijken uit een constitutieve inschrijving daarvan in het huwelijksgoederenregister, zo moet ook bijvoorbeeld intrekking van het echtscheidingsverzoek ten gevolge van een verzoening of een niet-ontvankelijkverklaring door de rechter blijken uit een constitutieve inschrijving daarvan in het huwelijksgoederenregister. Art. 1a Besluit Huwelijksgoederenregister 1969 voorziet hierin naar geldend recht uiteraard nog niet, omdat dit artikel slechts spreekt van een verzoek – dus geen verplichting – van één van beide of beide echtgenoten of geregistreerde partners om de griffier in het huwelijksgoederenregister te laten aantekenen – dus niet inschrijven – dat het verzoek of de overeenkomst, bedoeld in art. 1:99 lid 3, eerste volzin, BW niet meer tot het daar bedoelde gevolg kan leiden, welk verzoek is gedateerd en behalve door de echtgenoot of echtgenoten dan wel geregistreerde partner of partners is ondertekend door een advocaat of notaris. Vanzelfsprekend zal ook art. 1a Besluit Huwelijksgoederenregister 1969 moeten worden aangepast aan het in art. 1:99 BW op te nemen constitutieve karakter van de inschrijving in het huwelijksgoederenregister, welke inschrijving in geval van echtscheiding niet alleen betrekking heeft op het echtscheidingsverzoek zelf, maar ook op de intrekking daarvan ten gevolge van een verzoening dan wel een niet-ontvankelijkverklaring door de rechter. Dit constitutieve karakter betreft zowel de interne verhouding tussen de echtgenoten onderling als de externe verhouding tegenover derden. Ik spreek de hoop uit dat de staatssecretaris bereid is nog eens goed na te denken over deze materie en mijn voorstel voor een nieuw art. 1:99 BW als wetsvoorstel bij de Tweede Kamer in te dienen.

36


Privaatrecht Actueel Datum en tijdstip indiening echtscheidingsverzoek Prof. mr. A.J.M. Nuytinck, hoogleraar privaatrecht, in het bijzonder personen-, familie- en erfrecht, Erasmus Universiteit Rotterdam en hoogleraar burgerlijk recht, in het bijzonder personen- en familierecht, Centrum voor Notarieel Recht, Radboud Universiteit Nijmegen (nuytinck@kabelfoon.nl) Tekst voor omslag van WPNR De auteur gaat in op de wijziging van het Besluit Huwelijksgoederenregister 1969, die in werking treedt op 1 september 2013, waardoor er geen strijd meer is met art. 1:99 lid 1, onder b, BW. 1. Inleiding Zoals bekend, is vanaf 1 januari 2012 sprake van een discrepantie tussen de tekst van art. 1:99 lid 1, onder b, BW en die van art. 1 lid 1, onder c, Besluit Huwelijksgoederenregister 1969, waarbij ik mij nu even beperk tot echtgenoten die een echtscheidingsverzoek indienen.1 Volgens eerstgenoemde bepaling wordt de huwelijksgemeenschap ontbonden op het tijdstip van indiening van het echtscheidingsverzoek, terwijl volgens laatstgenoemde bepaling ter inschrijving van het echtscheidingsverzoek in het huwelijksgoederenregister aan de griffier moet worden overgelegd een afschrift van het verzoekschrift, gewaarmerkt en voorzien van de datum van indiening door de griffier van de rechtbank waar het is ingediend. Vanaf 1 september 2013 behoort deze discrepantie tot het verleden. 2. De tekst van het Besluit Huwelijksgoederenregister 1969 vanaf 1 september 2013 Vanaf 1 september 2013 luidt het slot van art. 1 lid 1, onder c, Besluit Huwelijksgoederenregister 1969 aldus, dat het afschrift van het verzoekschrift is gewaarmerkt en voorzien van de datum en het tijdstip van indiening door de griffier van de rechtbank waar het is ingediend.2 De staatssecretaris merkt hierover in de nota van toelichting op het besluit het volgende op.3 ‘Het besluit4 lijkt hierdoor ruimer te zijn dan de wet. Dit is onwenselijk. Dit besluit verduidelijkt dat op de verzoekschriften ook het tijdstip van indiening – oftewel het tijdstip van ontvangst door de griffie – wordt aangetekend, zodat daarmee het exacte moment van ontbinding van de gemeenschap komt vast te staan.’

1

Hetzelfde geldt mutatis mutandis voor een verzoek tot ontbinding van het geregistreerd partnerschap, scheiding van tafel en bed of opheffing van de gemeenschap als bedoeld in art. 1:99 lid 1, onder b, c en d, BW. 2 Besluit van 7 juni 2013, Stb. 2013, 270. 3 Stb. 2013, 270, p. 3. 4 Bedoeld is uiteraard het besluit zoals dit gold in de periode vanaf 1 januari 2012 tot 1 september 2013.

37


Hier blijft het echter niet bij. Ook twee andere bepalingen, te weten art. 1a, tweede volzin, en art. 3 lid 2 Besluit Huwelijksgoederenregister 1969, worden gewijzigd. De nieuwe teksten luiden als volgt, waarbij ik de vernieuwingen cursiveer. Art. 1a ‘Op verzoek van één of beide echtgenoten (…) wordt door de griffier in het register aangetekend dat het verzoek of de overeenkomst, bedoeld in artikel 99, derde lid, eerste zin, van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, niet meer tot het daar bedoelde gevolg kan leiden. Het verzoek, voorzien van datum en tijdstip,5 is behalve door de echtgenoot of echtgenoten (…) ondertekend door een advocaat of notaris.’ Art. 3 lid 2 ‘Op de kaart6 worden de inschrijvingen, met vermelding van hun dagtekening, aangebracht en door de griffier ondertekend. Bij inschrijvingen als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder c, wordt mede het tijdstip van inschrijving vermeld.’

De staatssecretaris licht beide wijzigingen als volgt toe.7 ‘Ook voor het moment van inwerkingtreding van de derdenwerking is niet alleen de datum maar ook het tijdstip van inschrijving in het huwelijksgoederenregister van belang, zodat artikel 1a en artikel 3, tweede lid, van het besluit eveneens op dit punt zijn aangepast. Hierdoor kan de ontbinding van de gemeenschap slechts aan derden, die daarvan onkundig waren, worden tegengeworpen vanaf het tijdstip van inschrijving van het verzoek of de overeenkomst in het huwelijksgoederenregister (artikel 1:99, derde lid, BW).’

3. Conclusie Bovenstaande wijzigingen van het Besluit Huwelijksgoederenregister 1969 zijn zonder meer verbeteringen te noemen. Het is goed dat de inconsistentie tussen art. 1:99 lid 1, onder b, BW en art. 1 lid 1, onder c, Besluit Huwelijksgoederenregister 1969 is opgeheven. Ik ben hiermee echter nog niet tevreden. Ik beschouw deze wijzigingen als een tijdelijke oplossing van een groter probleem waarover ik onlangs schreef.8 Zo heeft de staatssecretaris niets gedaan met het foute ‘herleven’ in art. 1:99 lid 3, eerste volzin, BW en is hij evenmin ingegaan op mijn kritiek dat de wetgever de tekst van art. 1:99 lid 3 BW sinds 2012 heeft ontleend aan die van art. 1:176 lid 2 BW betreffende verzoening na scheiding van tafel en bed, maar dat hij hierbij over het hoofd ziet dat de inschrijving in het huwelijksgoederenregister bij scheiding van tafel en bed en bij verzoening na scheiding van tafel en bed constitutief is (zie immers de art. 1:173 lid 1 en 176 lid 1 BW), terwijl de inschrijving in het huwelijksgoederenregister bij ontbinding van de huwelijksgemeenschap slechts facultatief is (zie immers art. 1:99 lid 2 BW). Zo blijft er dus nog echt iets te wensen over. 5

Met dit verzoek wordt niet het echtscheidingsverzoek bedoeld, maar het verzoek dat is genoemd in art. 1a, eerste volzin, aanhef, Besluit Huwelijksgoederenregister 1969. Het gaat bijvoorbeeld om echtgenoten die willen dat de griffier hun verzoening in het huwelijksgoederenregister aantekent. 6 Dit is de in art. 3 lid 1 Besluit Huwelijksgoederenregister 1969 genoemde kaart die voor elk echtpaar te wiens aanzien een inschrijving geschiedt, wordt aangehouden en die de naam en voornamen van de beide personen, alsmede plaats en datum van de huwelijksvoltrekking vermeldt. 7 Stb. 2013, 270, p. 3. 8 Zie A.J.M. Nuytinck, ‘Moet art. 1:99 BW op de schop?’, WPNR 2013-6975, p. 383-388.

38


De verwatering van het onderscheid tussen huwelijkse voorwaarden en echtscheidingsconvenant Prof. mr. A.J.M. Nuytinck HR 30 maart 2012, LJN: BV3103, NJ 2012, 422, m.nt. L.C.A. Verstappen (mrs. E.J. Numann, J.C. van Oven, F.B. Bakels, W.D.H. Asser en M.A. Loth; wnd. A-G mr. A. Hammerstein) Niet-nakoming periodiek verrekenbeding in huwelijkse voorwaarden. Bij echtscheiding gesloten overeenkomst over verrekening vermogen niet vernietigbaar op grond van artikel 6:229 BW (voortbouwende overeenkomst). Artikelen 1:132 e.v. BW ook van toepassing op bij echtscheiding overeengekomen verrekening. Artikel 3:199 BW (uitsluiting dwalingsregeling art. 6:228-230 BW) niet beperkt tot dwaling over waarde. De feiten1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. (i) De vrouw en de man zijn op 7 maart 1986 op huwelijkse voorwaarden gehuwd. In de huwelijkse voorwaarden van partijen is iedere gemeenschap van goederen uitgesloten en is een jaarlijks verrekenbeding van overgespaard inkomen overeengekomen. Tijdens het huwelijk heeft geen verrekening plaatsgevonden. Een op 12 september 2003 door partijen ondertekende onderhandse akte houdt onder meer in: ‘verklaren vast te stellen c.q. overeen te komen als volgt: […] Indien ondergetekenden te eniger tijd uit elkaar mochten gaan zullen zij, mede in verband met het overeengekomene in hun huwelijksvoorwaarden in financieel opzicht met elkaar afrekenen als ware het dat alle vermogensbestanddelen van hen samen zijn, ieder voor de helft;’

(ii) Het huwelijk is op 14 augustus 2007 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 9 augustus 2007 in de registers van de burgerlijke stand. In deze beschikking is bepaald dat de daaraan gehechte overeenkomst als in de beschikking herhaald en ingelast wordt beschouwd. De desbetreffende overeenkomst (van 25 juni 2007) vermeldt onder meer: ‘Uitgangspunt is dat beide echtelieden ieder een gelijk deel zullen ontvangen nadat alle bezittingen zijn verkocht, dan wel te gelde zijn gemaakt. Het gaat hierbij om de navolgende eigendommen: […]’ (volgt een opsomming van een aantal onroerende zaken; toevoeging annotator).

De overeenkomst van 25 juni 2007 is kort na de echtscheiding aangevuld bij overeenkomst van 16 augustus 2007. Het geding in feitelijke instanties2 In het onderhavige geding vorderen partijen over en weer afrekening met betrekking tot hun huwelijksvermogensbestanddelen. De rechtbank heeft (in conventie) de vrouw onder meer 1 2

Ontleend aan punt 3.1 (onder Beoordeling van het middel) van het arrest van de Hoge Raad. Ontleend aan de punten 3.2.1 t/m 3.2.3 (onder Beoordeling van het middel) van het arrest van de Hoge Raad.

39


veroordeeld tot betaling van (in totaal) € 281.296,25 en de daarover verschuldigde wettelijke rente. De vrouw is tegen dat vonnis in hoger beroep gekomen. In hoger beroep heeft zij aangevoerd dat de overeenkomst van 12 september 2003 een wijziging van de huwelijkse voorwaarden staande het huwelijk inhoudt en dat een dergelijke wijziging op straffe van nietigheid bij notariële akte en met goedkeuring van de rechtbank3 had moeten geschieden. Nu de overeenkomst van 12 september 2003 volgens de vrouw niet op de voorgeschreven wijze tot stand is gekomen, is die overeenkomst nietig en zijn de daarop voortbouwende overeenkomsten van 25 juni 2007 en 16 augustus 2007 vernietigbaar. Het hof heeft, voor zover in cassatie van belang, geoordeeld dat de grieven waarmee een beroep werd gedaan op de nietigheid en de vernietigbaarheid van de genoemde overeenkomsten, niet kunnen slagen. Het hof heeft het vonnis waarvan beroep vernietigd en opnieuw rechtdoende de vrouw veroordeeld tot betaling van € 276.475,75 en de daarover verschuldigde wettelijke rente. Het cassatiemiddel4 Het tegen het oordeel van het hof door de vrouw aangevoerde cassatiemiddel bevat vier onderdelen, waarvan het eerste onderdeel, dat in twee subonderdelen uiteenvalt, het belangrijkst is. Het eerste onderdeel van het middel komt op tegen het oordeel van het hof dat de overeenkomsten uit 2007 als een echtscheidingsconvenant kunnen worden aangemerkt met daarin een finale verrekening ter afwikkeling van de huwelijksvoorwaarden, als gevolg waarvan de nietigheidsvraag in het midden kan blijven. Het hof heeft daartoe het volgende overwogen (rov. 3.3, tweede alinea): ‘In de overeenkomst van 25 juni 2007, die kort voor de echtscheiding is gesloten en deel uitmaakt van de echtscheidingsbeschikking, en kort na de echtscheiding is aangevuld bij de overeenkomst van 16 augustus 2007, hebben partijen de vermogensrechtelijke gevolgen van de echtscheiding geregeld. Gezamenlijk behelzen deze overeenkomsten derhalve een echtscheidingsconvenant, waarin zij, gelet op de inhoud van de huwelijksvoorwaarden, het feit dat tijdens het huwelijk vóór de akte van 12 september 2003 geen uitvoering is gegeven aan de periodieke verrekeningsverplichting, waarvan zij zich blijkens de bewoordingen van die akte bewust waren, en het feit dat ook na die akte niet periodiek is afgerekend, een finale verrekening zijn overeengekomen ter afwikkeling van de huwelijksvoorwaarden. Ingevolge de artikelen 3:199 juncto 1:135 lid 2 Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) is de regeling voor voortbouwende overeenkomsten van artikel 6:229 BW niet van toepassing op verrekening. De vraag of de overeenkomst van 12 september 2003 vanwege vormgebreken nietig is en de overeenkomsten van 25 juni 2007 en 16 augustus 2007 daarop voortbouwen en daarom vernietigbaar zijn kan derhalve in het midden blijven.’

Beoordeling van het middel door de Hoge Raad De Hoge Raad beoordeelt het door de vrouw tegen het arrest van het hof gerichte cassatiemiddel in zijn vier onderdelen als volgt.

3

Op grond van art. 1:119 BW (oud). De rechterlijke goedkeuring van huwelijkse voorwaarden staande huwelijk is afgeschaft bij de Wet aanpassing wettelijke gemeenschap van goederen (Wet van 18 april 2011, Stb. 2011, 205, in werking getreden op 1 januari 2012). 4 Ontleend aan punt 3.3.1 (onder Beoordeling van het middel) van het arrest van de Hoge Raad.

40


‘3.3.2 Onderdeel 1.1 klaagt dat de overeenkomsten van 2007 niet los kunnen worden gezien van de overeenkomst van 2003 en dat zij derhalve moeten worden gezien als voortbouwende overeenkomsten, zodat het hof niet in het midden had mogen laten of de overeenkomst van 2003 nietig is. Deze klacht faalt. Nu het hof de regeling voor voortbouwende overeenkomsten van art. 6:229 BW – terecht, zoals hierna zal worden overwogen – niet van toepassing achtte, behoefde het niet in te gaan op het betoog van de vrouw dat de overeenkomsten van 2007 voortbouwden op de overeenkomst van 2003, omdat ook als van de juistheid daarvan zou worden uitgegaan, de gestelde nietigheid van de overeenkomst van 2003 niet op de voet van art. 6:229 tot vernietigbaarheid van de overeenkomsten van 2007 zou leiden. 3.3.3 Onderdeel 1.2 klaagt dat het hof in de hiervoor aangehaalde overweging ten onrechte uitgaat van de toepasselijkheid van art. 1:135 lid 2 BW en art. 3:199 BW. Het betoogt in dit verband dat art. 1:132 lid 1 BW de, mede in art. 1:135 neergelegde, algemene regels voor verrekenbedingen slechts van toepassing verklaart op huwelijkse voorwaarden die een of meer verplichtingen inhouden tot verrekening van inkomsten of van vermogen, terwijl de onderhavige huwelijkse voorwaarden slechts een periodiek verrekenbeding van inkomsten bevatten en geen verplichting bevatten om privé-eigendom van de vrouw te verrekenen. De klacht berust kennelijk op de opvatting dat in geval van huwelijkse voorwaarden die slechts een periodiek verrekenbeding van inkomsten bevatten, de algemene regels voor verrekenbedingen (art. 1:132-140 BW) niet van toepassing zijn op een echtscheidingsconvenant waarin vermogen verrekend wordt, zodat op die verrekening de art. 1:135 lid 2 en 3:199 niet van (overeenkomstige) toepassing zijn en vernietigbaarheid op de voet van art. 6:229 BW dus niet is uitgesloten. Deze opvatting is onjuist. Zij ziet eraan voorbij dat de art. 1:132 e.v. BW niet uitsluitend van toepassing zijn op de verrekening van de vermogensbestanddelen waarvan in de huwelijksvoorwaarden is bepaald dat zij in een eventuele verrekening zullen worden betrokken, maar ook op de vermogensbestanddelen ten aanzien waarvan zulks nadien is overeengekomen. Het staat de partijen immers vrij om – al dan niet in de vorm van een echtscheidingsconvenant – nader overeen te komen dat bij een ontbinding van het huwelijk zal worden afgerekend alsof tussen hen een algehele gemeenschap bestond (vgl. HR 18 juni 2004, LJN AO7004, NJ 2004/399, rov. 4.2). Anders dan het onderdeel betoogt, heeft het hof dan ook terecht art. 1:135 lid 2 BW en art. 3:199 BW van toepassing geacht. 3.4 Het tweede onderdeel klaagt in de kern dat art. 3:199 BW in dit geval toepassing mist omdat die bepaling enkel een beroep op dwaling uitsluit over de waarde van de te verdelen goederen en niet het beroep van de vrouw op dwaling omtrent het bestaan van een (algehele) gemeenschap. Daargelaten dat de vrouw zich in hoger beroep niet op dwaling heeft beroepen en dit niet voor het eerst in cassatie kan doen, faalt het onderdeel omdat het berust op een onjuiste, want te beperkte opvatting met betrekking tot de reikwijdte van art. 3:199 BW, zoals is uiteengezet in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 13. 3.5 Onderdeel 3 bouwt voort op de voorgaande onderdelen en deelt het lot daarvan. De in onderdeel 4 aangevoerde klachten kunnen evenmin tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.’

De beslissing van de Hoge Raad De Hoge Raad verwerpt het cassatieberoep van de vrouw en compenseert de kosten van het geding in cassatie aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt. Noot 1 Huwelijkse voorwaarden versus echtscheidingsconvenant Het lijkt op het eerste gezicht zo eenvoudig: het onderscheid tussen huwelijkse voorwaarden en echtscheidingsconvenant. Huwelijkse voorwaarden regelen immers de vermogensrechtelijke gevolgen van het huwelijk. Zij geven ‘leefregels’ voor de periode van

41


het huwelijk. Het echtscheidingsconvenant regelt de vermogensrechtelijke gevolgen van de echtscheiding, zoals de verdeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap of de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden (bijvoorbeeld de afwikkeling van de verrekenverplichting), de partneralimentatie en de pensioenverevening. Het convenant geeft ‘leefregels’ voor de periode na ontbinding van het huwelijk anders dan door de dood.5 Ik beperk mij hierbij tot de relatie tussen de ex-echtgenoten onderling. Uiteraard is in geval van aanwezigheid van minderjarige en jongmeerderjarige kinderen in het convenant ook de verplichting van de ex-echtgenoten jegens elkaar tot betaling van kinderalimentatie aan de orde, maar voor de bespreking van het onderhavige arrest is de relatie van de ex-echtgenoten tot genoemde kinderen niet van belang. Bij nader inzien ligt het onderscheid tussen huwelijkse voorwaarden en echtscheidingsconvenant toch enigszins ingewikkelder en is er sprake van een grijs gebied: een grensgebied waarin het moeilijk is scherpe onderscheidingen tussen beide rechtsfiguren te maken. Gedurende de laatste tientallen jaren is het onderscheid tussen huwelijkse voorwaarden en echtscheidingsconvenant verder verwaterd.6 2 De wetgever in Boek 1 BW en in de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding Aan deze ‘verwatering’ heeft de wetgever zelf in belangrijke mate bijgedragen. Zo heeft hij het in voetnoot 6 eerstgenoemde arrest (Stramproy/Lelystad) gecodificeerd in artikel 1:100 lid 1 BW. Deze bepaling houdt in dat de echtgenoten in beginsel een gelijk aandeel hebben in de ontbonden huwelijksgemeenschap. Voor zover het gaat om ontbinding van de huwelijksgemeenschap door indiening van het verzoek tot echtscheiding (art. 1:99 lid 1, aanhef en onder b, BW), zou men verwachten dat de aanstaande ex-echtgenoten van deze hoofdregel alleen kunnen afwijken bij echtscheidingsconvenant, in de terminologie van de wetgever: ‘bij een overeenkomst die tussen de echtgenoten bij geschrift is gesloten met het oog op de aanstaande ontbinding der gemeenschap anders dan door de dood of ten gevolge van opheffing bij huwelijkse voorwaarden’. Dit is echter niet het geval, want zij kunnen ook anders bepalen bij huwelijkse voorwaarden. Huwelijkse voorwaarden en echtscheidingsconvenant zijn dus volstrekt gelijkwaardig als mogelijkheid om af te wijken van de hoofdregel van artikel 1:100 lid 1 BW.7 Soortgelijke voorbeelden treft men aan in de 5

Uiteraard geldt hetzelfde voor het geregistreerd partnerschap. Voor ‘huwelijkse voorwaarden’ leze men dan ‘partnerschapsvoorwaarden’ of – minder gebruikelijk – ‘registratievoorwaarden’ en voor ‘echtscheidingsconvenant’ leze men dan ‘scheidingsconvenant’, met dien verstande dat scheiding van tafel en bed niet aan de orde is in geval van een geregistreerd partnerschap (art. 1:80b BW). Zie M.J.A. van Mourik en A.J.M. Nuytinck, Personen- en familierecht, huwelijksvermogensrecht en erfrecht, Studiereeks Burgerlijk Recht, deel 1, Deventer: Kluwer 2012, hoofdstuk 7, nr. 70-74a. 6 Ingezet met HR 26 januari 1979, LJN: AC6480, NJ 1980, 19 (concl. A-G Th.B. ten Kate), m.nt. E.A.A. Luijten (soms – naar de woonplaats van partijen – aangeduid met de roepnaam Stramproy/Lelystad). Zie in dit verband ook HR 18 mei 1979, LJN: AC6583, NJ 1980, 5 (concl. A-G J. Remmelink), m.nt. E.A.A. Luijten (geen nietige alimentatieovereenkomst), HR 7 maart 1980, LJN: AB7449, NJ 1980, 363 (concl. A-G J.K. Franx), m.nt. E.A.A. Luijten (afstand van alimentatie I), HR 23 september 1983, LJN: AG4648, NJ 1984, 544 (concl. P-G W.J.M. Berger), m.nt. E.A.A. Luijten (huwelijkse voorwaarden in extremis) en HR 12 januari 1996, LJN: ZC1959, NJ 1996, 352 (concl. A-G J.B.M. Vranken) (afstand van alimentatie II). Wat de literatuur betreft verdient naast de bekende huwelijksvermogensrechtelijke hand- en studieboeken over dit onderwerp vooral de aandacht E.A.A. Luijten en J.A.M.P. Keijser, Echtscheidingsconvenant en boedelscheiding, preadviezen uitgebracht voor de Vereniging voor Burgerlijk Recht, Lelystad: Koninklijke Vermande 1989. 7 Zie hierover ook HR 27 juni 2003, LJN: AF7541, NJ 2003, 524 (concl. A-G C.L. de Vries Lentsch-Kostense), AA 2004, p. 36-39, m.nt. A.J.M. Nuytinck, AA20040036 (verdeling ontbonden huwelijksgemeenschap anders dan bij helfte?).

42


artikelen 2 lid 1, 3a lid 4, 4 lid 1, 5 lid 1 en 11 Wet verevening pensioenrechten bij scheiding.8 Deze wet is van regelend of aanvullend recht en een typische scheidingswet.9 Daarom zou men ook hier verwachten dat afwijking slechts bij echtscheidingsconvenant is toegestaan, maar dit is niet het geval. Laatstgenoemde bepalingen houden immers alle vijf in dat afwijking van de desbetreffende bepaling is toegestaan ‘bij huwelijkse voorwaarden of bij een bij geschrift gesloten overeenkomst met het oog op de scheiding’. Ook hier zijn huwelijkse voorwaarden en echtscheidingsconvenant dus volstrekt gelijkwaardig als mogelijkheid om af te wijken van de genoemde artikelen van de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding. Het enige verschil tussen de ‘definitie’ van het (echt)scheidingsconvenant in het BW en die van het convenant in de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding is gelegen in het in artikel 1:100 lid 1 BW voorkomende woord ‘aanstaande’, dat in de genoemde bepalingen van de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding ontbreekt. Anders gezegd: in de omschrijving van het BW moet de scheiding ‘aanstaande’ zijn, het moet gaan om een ‘voorgenomen’ echtscheiding; ‘met het oog op’ mag hier dus mede worden verstaan als ‘in het zicht van’ (onder punt 5 kom ik hierop terug bij de bespreking van het onderhavige arrest). 3 De literatuur Ook in de literatuur is de verwatering van het onderscheid tussen huwelijkse voorwaarden en echtscheidingsconvenant onderkend. Huwelijkse voorwaarden regelen allang niet meer uitsluitend de periode van het huwelijk. Integendeel: een groot gedeelte van de inhoud van de huwelijkse voorwaarden regelt de vermogensrechtelijke gevolgen van de ontbinding van het huwelijk, hetzij door echtscheiding, hetzij door overlijden, zodat er sprake is van afwikkeling, die men – althans wat de ontbinding van het huwelijk door echtscheiding betreft – eerder in een echtscheidingsconvenant zou verwachten. Ik hoef in dit verband alleen maar te wijzen op het finaal verrekenbeding in huwelijkse voorwaarden met werking in geval van echtscheiding en overlijden (art. 1:142 en 143 jis. art. 1:132-140 BW). Het is vooral mijn Nijmeegse collega F. Schols geweest, die aandacht voor dit fenomeen heeft gevraagd.10 Hij vraagt zich af waarvoor de overeenkomst van huwelijkse voorwaarden primair dient. Zijn antwoord luidt: voor het regelen van de gevolgen van het einde van het huwelijk door echtscheiding. Hij noemt als onderdelen van de overeenkomst van huwelijkse voorwaarden in volgorde van belang: (1) echtscheiding, (2) overlijden, (3) ‘tijdens de rit’ en (4) verhaal/crediteuren. Ik denk dat hij hierin gelijk heeft, mede gelet op de ontwikkelingen van de afgelopen 30 jaar in de notariële praktijk en de jurisprudentie, in het bijzonder die van de Hoge Raad over periodieke en/of finale verrekenbedingen. Want laten wij eerlijk zijn: formeel gaat het hierbij om huwelijksvermogensrecht (afdeling 1.8.2 BW), maar materieel is toch in feite echtscheidingsrecht aan de orde. Niet-nageleefde periodieke verrekenbedingen worden van rechtswege geconverteerd in finale verrekenbedingen (art. 1:141 lid 1 BW), die vervolgens ter gelegenheid van de echtscheiding worden afgewikkeld. Hetzelfde verschijnsel, te weten dat 8

Wet van 28 april 1994, Stb. 1994, 342, in werking getreden op 1 mei 1995, tot vaststelling van regels met betrekking tot de verevening van pensioenrechten bij echtscheiding of scheiding van tafel en bed (Wet verevening pensioenrechten bij scheiding) en daarmede verband houdende wijzigingen in andere wetten. 9 Zie immers de in de vorige voetnoot opgenomen omschrijving en citeertitel van de wet. 10 F.W.J.M. Schols, ‘Er was eens … een huwelijksvermogensrechtelijke wolf in schaapskleren. Enkele gedachten betreffende de opzet van en de creativiteit met huwelijkse voorwaarden’, WPNR 2010-6860, p. 754759, in het bijzonder p. 756, punt 3.2, over de functie van huwelijkse voorwaarden.

43


het formeel gaat om huwelijksvermogensrecht, maar materieel om echtscheidingsrecht, doet zich sinds 1 januari 2012 – de datum van inwerkingtreding van de Wet aanpassing wettelijke gemeenschap van goederen11 – voor in geval van toepassing van de leer der economische deelgerechtigdheid (art. 1:87 BW). Dit is formeel een bepaling van huwelijksvermogensrecht (titel 1.6 BW), maar in de rechtspraktijk zal zij toch vooral in de situatie van echtscheiding tot toepassing komen. Redelijkheid en billijkheid zullen zich immers meestal verzetten tegen een aanspraak uit hoofde van dit artikel, voor zover deze eerder dan ter gelegenheid van de echtscheiding geldend wordt gemaakt. Ten slotte zal dit laatste veelal eveneens het geval zijn bij het bestaan van ‘reprises’ en ‘récompenses’ (de vergoedingsrechten van art. 1:96 leden 3 en 4 BW). Ook daarmee bestoken echtgenoten elkaar doorgaans niet tijdens hun huwelijk, maar pas na het einde daarvan door echtscheiding. Uiteraard kan het hierbij ook gaan om de ene echtgenoot en de erfgenamen van de andere echtgenoot ingeval het huwelijk door overlijden van laatstgenoemde is geëindigd. 4 De Hoge Raad in het onderhavige arrest In deze procedure heeft de vrouw zich op het standpunt gesteld dat de overeenkomst van 12 september 2003 de eerdere huwelijkse voorwaarden van 1986 wijzigt en dus zelf materieel een overeenkomst van huwelijkse voorwaarden is, zodat op straffe van nietigheid een notariële akte (art. 1:115 lid 1 BW) en goedkeuring van de rechtbank (art. 1:119 BW oud) zijn vereist. Nu deze ontbreken, is de overeenkomst van 12 september 2003 nietig en zijn de daarop voortbouwende overeenkomsten van 25 juni 2007 en 16 augustus 2007 vernietigbaar (art. 6:229 BW). Op zichzelf is dit helemaal geen merkwaardige redenering. Integendeel: zij klinkt zelfs zeer plausibel. De Hoge Raad volgt echter een geheel andere redenering. De artikelen 1:132 e.v. BW zijn volgens de Hoge Raad niet alleen van toepassing op bij huwelijkse voorwaarden overeengekomen verrekenverplichtingen, maar ook op bij echtscheiding – al dan niet in de vorm van een echtscheidingsconvenant – overeengekomen verrekenverplichtingen (rechtsoverweging 3.3.3). Men mag artikel 1:132 lid 1 BW dus niet a contrario aldus uitleggen, dat afdeling 1.8.2 BW (art. 1:132-143 BW) niet van toepassing is op echtscheidingsconvenanten die een of meer verplichtingen tot verrekening van inkomsten of van vermogen inhouden. Dit betekent dat ook de schakelbepaling van artikel 1:135 lid 2 BW van toepassing is op bij echtscheiding(sconvenant) overeengekomen verrekenverplichtingen, hetgeen neerkomt op het van overeenkomstige toepassing zijn van de artikelen 3:181, 183 en 195-200 BW op de verrekening. Van belang is dan vooral artikel 3:199 BW, dat de artikelen 6:228-230 BW betreffende de algemene, voor obligatoire overeenkomsten geldende dwalingsregeling en de voortbouwende overeenkomst uitschakelt. Een artikel dat juist is ingeschakeld, is de bijzondere dwalingsregeling van artikel 3:196 BW. Een verdeling – dus ook een verrekening – is vernietigbaar op grond van dwaling omtrent de waarde, bijvoorbeeld ten gevolge van een onjuiste taxatie, waardoor een benadeling voor meer dan een vierde gedeelte is ontstaan (de zogenaamde laesio enormis, buitensporige benadeling). De Hoge Raad behoeft dus evenmin als het hof in te gaan op het betoog van de vrouw dat de overeenkomsten van 2007 voortbouwden op de overeenkomst van 2003: ook als van de juistheid daarvan zou worden uitgegaan, zou de door de vrouw gestelde nietigheid van 11

Zie voetnoot 3.

44


de overeenkomst van 2003 niet op de voet van artikel 6:229 BW tot vernietigbaarheid van de overeenkomsten van 2007 leiden (rechtsoverweging 3.3.2). Overigens heeft de Hoge Raad in rechtsoverweging 3.4 terecht korte metten gemaakt met het tweede onderdeel van het cassatiemiddel, waarin wordt gesteld dat artikel 3:199 BW enkel een beroep op dwaling uitsluit over de waarde van de te verdelen goederen. Dit standpunt is onjuist, want dit artikel sluit de artikelen 6:228-230 BW in hun geheel uit. Het beroep van de vrouw op dwaling omtrent het bestaan van een (algehele) gemeenschap is volstrekt irrelevant, niet alleen omdat zij zich in hoger beroep niet op dwaling heeft beroepen en dit niet voor het eerst in cassatie kan doen, maar ook omdat dwaling in dit verband alleen relevant is voor zover zij binnen het kader van artikel 3:196 BW valt, zoals ik hierboven heb uiteengezet. Nergens is gesteld of gebleken dat aan de vereisten van deze lex specialis (ten opzichte van de lex generalis van de art. 6:228-230 BW) is voldaan. 5 Hoe moet de overeenkomst van 12 september 2003 worden gekwalificeerd? Naar mijn mening is de overeenkomst van 12 september 2003 een voorwaardelijk echtscheidingsconvenant. De passage ‘Indien ondergetekenden te eniger tijd uit elkaar mochten gaan’ maakt duidelijk dat de echtgenoten hier weliswaar niet contracteren ‘in het zicht van’ de echtscheiding, maar wél ‘met het oog op’ de echtscheiding. Op laatstgenoemde datum was de echtscheiding nog niet voorgenomen, dus nog niet aanstaande. Zodra de echtscheiding is gerealiseerd, is de voorwaarde voor het in werking treden van de overeenkomst, houdende een finaal verrekenbeding, vervuld. Vandaar dat ik spreek over een voorwaardelijk echtscheidingsconvenant. Het hof heeft in rechtsoverweging 3.3, tweede alinea, van zijn arrest (door de Hoge Raad geciteerd in rechtsoverweging 3.3.1) de beide overeenkomsten van 25 juni 2007 en 16 augustus 2007 gezamenlijk gekwalificeerd als een echtscheidingsconvenant. Nu gaat het wél om een onvoorwaardelijk echtscheidingsconvenant. Op 25 juni 2007 was de echtscheiding (die een feit was op 16 augustus 2007) in zicht, dus aanstaande. Op 16 augustus 2007 was de echtscheiding zelfs al twee dagen eerder tot stand gekomen. Er zitten in de onderhavige procedure dus bijna vier jaren tussen het voorwaardelijke echtscheidingsconvenant en het onvoorwaardelijke echtscheidingsconvenant. Mijns inziens is de overeenkomst van 12 september 2003 zowel naar de inhoud als naar de vorm rechtsgeldig. Ook voor een voorwaardelijk echtscheidingsconvenant behoeft de vorm van de notariële akte, die de wetgever voor huwelijkse voorwaarden voorschrijft in artikel 1:115 lid 1 BW, niet te worden in acht genomen. De wetgever hanteert geen uniforme definitie van het echtscheidingsconvenant in Boek 1 BW en in de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding, zoals ik hierboven aan het slot van punt 2 al heb aangegeven. In de definitie van artikel 1:100 lid 1 BW moet de ontbinding van de huwelijksgemeenschap (door indiening van het verzoek tot echtscheiding) ‘aanstaande’ zijn, maar in de artikelen 2 lid 1, 3a lid 4, 4 lid 1, 5 lid 1 en 11 Wet verevening pensioenrechten bij scheiding ontbreekt dit woord en volstaat de wetgever met de woorden ‘met het oog op de scheiding’. Men kan dus niet volhouden dat de overeenkomst van 12 september 2003 geen echtscheidingsconvenant is, enkel en alleen omdat de echtscheiding nog zo ver weg is, dus nog niet aanstaande is, met andere woorden: de echtgenoten zich nog niet hebben voorgenomen te gaan scheiden. Laatstgenoemde overeenkomst is wél een echtscheidingsconvenant, zij het voorwaardelijk.

45


6 Conclusie Ik onderschrijf het oordeel van de Hoge Raad in het onderhavige arrest. In de literatuur is dit standpunt al eerder ingenomen. Zo schrijven Luijten en Meijer in 2005 in het kader van de behandeling van artikel 1:135 lid 1 BW, dat inhoudt dat de verrekening van inkomsten of van vermogen bij helfte geschiedt, dat zij aannemen dat ook voor deze verrekening bij helfte volgens de huwelijkse voorwaarden geldt dat men hiervan bij echtscheidingsconvenant kan afwijken, hoewel de wet hierover met betrekking tot de verrekenbedingen zwijgt.12 De wet bepaalt immers alleen bij de regeling van de ontbinding van de huwelijksgemeenschap in artikel 1:100 lid 1 BW dat afwijking van de hoofdregel dat de echtgenoten een gelijk aandeel in de ontbonden gemeenschap hebben, mogelijk is bij huwelijkse voorwaarden of bij echtscheidingsconvenant. Deze regel ontbreekt in artikel 1:135 lid 1 BW voor verrekenbedingen, maar ik ben het met genoemde auteurs eens dat hier hetzelfde heeft te gelden als in artikel 1:100 lid 1 BW. Het onderhavige arrest is wederom een bevestiging dat het onderscheid tussen huwelijkse voorwaarden en echtscheidingsconvenant in toenemende mate verwatert. Huwelijkse voorwaarden regelen steeds meer en steeds vaker echtscheidingsrechtelijke aangelegenheden,13 terwijl de echtgenoten in hun – al dan niet voorwaardelijk – echtscheidingsconvenant hun huwelijkse voorwaarden kunnen wijzigen, aanvullen en/of nader uitwerken. Ik stel dan ook (bij gebreke van partijnamen) voor om dit arrest de roepnaam verwateringsarrest mee te geven. Ten slotte merk ik nog op dat mijn Groningse collega Verstappen het onderhavige arrest in de NJ heeft geannoteerd.14 Hij gaat in zijn noot onder meer in op het arrest van de Hoge Raad uit 2004, waarnaar de Hoge Raad ook zelf verwijst aan het slot van rechtsoverweging 3.3.3 van het onderhavige arrest. Ik heb hierboven geen aandacht meer aan het arrest uit 2004 besteed, omdat ik dit arrest al eerder in dit tijdschrift heb geannoteerd.15

12

E.A.A. Luijten en W.R. Meijer, Huwelijksgoederen- en erfrecht. Eerste gedeelte: Huwelijksgoederenrecht (bewerking van Klaassen-Eggens), Deventer: Kluwer 2005, nr. 626. 13 Zie voetnoot 10. 14 NJ 2012, 422, m.nt. L.C.A. Verstappen. 15 HR 18 juni 2004, LJN: AO7004, NJ 2004, 399 (concl. A-G E.M. Wesseling-van Gent), AA 2005, p. 472-477, m.nt. A.J.M. Nuytinck, AA20050472 (huwelijkse voorwaarden en daarvan afwijkend, onderling overeenstemmend gedrag van echtgenoten).

46


ECLI:NL:HR:2012:BV9539, NJ 2012/364, Hoge Raad, 11/00723 Datum uitspraak:

08-06-2012

Datum publicatie:

08-06-2012

Rechtsgebied: Civiel overig Soort procedure:

Cassatie

Inhoudsindicatie: BeĂŤindiging affectieve relatie zonder samenlevingscontract. Draagplicht vrouw met betrekking tot hypotheekrente en premies levensverzekering. Beoordelingsmaatstaf; Haviltex (vgl. HR 2 september 2011, LJN BQ3876, NJ 2012/75). Stilzwijgende afspraken, feitelijk gegroeide taakverdeling. Natuurlijke verbintenis? Maatstaf van HR 1 oktober 2004, LJN AO9558, NJ 2005/1. Vindplaats(en):

Rechtspraak.nl

Uitspraak 8 juni 2012 Eerste Kamer 11/00723 DV/LZ Hoge Raad der Nederlanden Arrest in de zaak van: [De vrouw], wonende te [woonplaats], EISERES tot cassatie, advocaat: mr. M.E.M.G. Peletier, tegen [De man], wonende te [woonplaats], VERWEERDER in cassatie, advocaat: mr. K.G.W. van Oven. Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de vrouw en de man.

47


1. Het geding in feitelijke instanties Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken: a. de vonnissen in de zaak 286878/HA ZA 07-1613 van de rechtbank Rotterdam van 9 januari 2008 en 22 oktober 2008; b. het arrest in de zaak 200.023.552/01 van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 2 november 2010. Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht. 2. Het geding in cassatie Tegen het arrest van het hof heeft de vrouw beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De man heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van eiseres in haar beroep dan wel verwerping van het beroep. De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten. De conclusie van de Advocaat-Generaal M.H. Wissink strekt tot vernietiging van het bestreden arrest. De advocaat van de man heeft bij brief van 30 maart 2012 op die conclusie gereageerd. 3. Beoordeling van het middel 3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. (i) Partijen hebben in de periode 29 januari 1992 tot 1 augustus 2005 een affectieve relatie gehad. (ii) Op 1 juni 1993 zijn partijen gaan samenwonen. (iii) Op 8 juni 1996 hebben partijen gezamenlijk de woning aan de [a-straat 1] te [plaats] (hierna: de woning) betrokken. (iv) Partijen hebben de woning in gemeenschappelijke eigendom. (v) Op achtereenvolgens [geboortedatum] 1996 en [geboortedatum] 2002 zijn de kinderen van partijen geboren. (vi) Partijen hebben gedurende hun relatie geen samenlevingscontract gesloten. 3.2 In cassatie gaat het om de vraag in hoeverre de vrouw dient mee te betalen aan de door de man met betrekking tot de woning betaalde hypotheekrente en premie levensverzekering. Het hof heeft geoordeeld dat de vrouw draagplichtig is wat betreft de helft van de door de man in

48


de periode 1 september 2002 tot en met 1 april 2009 betaalde hypotheekrente en wat betreft de helft van de door hem in die periode betaalde premie levensverzekering. 3.3 Blijkens rov. 16-22 heeft het hof dit oordeel gegrond, verkort weergegeven, op de vaststelling dat de gelijke draagplicht van de man en de vrouw met betrekking tot de hypotheekrente en de premies levensverzekering, zoals die gold voor de geboorte van het tweede kind, niet is gewijzigd doordat de vrouw is gestopt met werken na die geboorte, omdat dit berust op haar eigen keuze die uitsluitend voor haar rekening en risico komt. De vrouw heeft voorts, ondanks het feit dat zulks op haar weg lag, geen afspraken met de man gemaakt ter afwijking van genoemde gelijke draagplicht. Ook dit komt voor haar risico. Niet kan gezegd worden dat in deze situatie de man voldeed aan een natuurlijke verbintenis jegens de vrouw, aldus het hof. Onderdeel A richt zich tegen deze overwegingen. 3.4 In gevallen als het onderhavige dient zowel de vraag of bepaalde afspraken zijn gemaakt, alsook de vraag welke inhoud die afspraken hebben, te worden beantwoord aan de hand van de Haviltexmaatstaf. Daarbij zijn alle omstandigheden van het geval van belang en kan acht worden geslagen op het feitelijk handelen van partijen. Bovenstaande maatstaf geldt ook bij beantwoording van de vraag of afspraken (kunnen worden geacht te) zijn gewijzigd (vgl. HR 2 september 2011, LJN BQ3876, NJ 2012/75). 3.5 De klachten van de onderdelen A1-A4 slagen. Het hierboven in 3.3 weergegeven oordeel van het hof komt erop neer, dat sprake is van door de vrouw gemaakte keuzes die alleen voor haar risico komen. Daarbij heeft het hof niet kenbaar aandacht besteed aan hetgeen door de vrouw in dit verband is aangevoerd, dat erop neerkomt dat zowel de man als zijzelf zich heeft gedragen in overeenstemming met door hen stilzwijgend gemaakte afspraken en de tussen hen feitelijk gegroeide taakverdeling. Indien het hof deze stellingen niet van belang heeft geacht, heeft het de hiervoor in 3.4 bedoelde beoordelingsmaatstaf miskend en is het uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting. Indien het hof wel de juiste beoordelingsmaatstaf voor ogen heeft gehad, heeft het zijn oordeel ontoereikend gemotiveerd. 3.6 Met betrekking tot de vraag of sprake was van een natuurlijke verbintenis heeft het hof wel de juiste maatstaf (van HR 1 oktober 2004, LJN AO9558, NJ 2005/1) onder ogen gezien, doch bij de toepassing deze maatstaf onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd door uitsluitend genoemde aan de vrouw toegeschreven en voor haar risico gebrachte keuzes aan zijn oordeel ten grondslag te leggen. 3.7 De overige klachten van het middel kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. 3.8 Na verwijzing zal opnieuw moeten worden bezien of en in welke mate, doch in ieder geval voor ten hoogste de helft, de vrouw voor de periode van 1 september 2002 tot en met 1 april 2009 dient bij te dragen wat betreft de hypotheekrente en de premies levensverzekering met betrekking tot de woning.

49


4. Beslissing De Hoge Raad: vernietigt het arrest van het gerechtshof te ’s-Gravenhage van 2 november 2010; verwijst het geding naar het gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing; compenseert de kosten van het geding in cassatie aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt. Dit arrest is gewezen door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, F.B. Bakels, A.H.T. Heisterkamp en C.E. Drion, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer J.C. van Oven op 8 juni 2012.

50


ECLI:NL:HR:2012:BW9769, NJ 2012/409, Hoge Raad, 10/05187 Datum uitspraak:

29-06-2012

Datum publicatie:

29-06-2012

Rechtsgebied: Civiel overig Soort procedure:

Cassatie

Inhoudsindicatie: Huwelijkse voorwaarden met koude uitsluiting en nihilbeding. Art. 1:84 BW, valt aflossing op hypotheek onder kosten der huishouding? Voldoen aan natuurlijke verbintenis? Vindplaats(en):

Rechtspraak.nl

Uitspraak 29 juni 2012 Eerste Kamer 10/05187 EV/MD Hoge Raad der Nederlanden Beschikking in de zaak van: [De vrouw], wonende te [woonplaats], VERZOEKSTER tot cassatie, advocaat: mr. J. van Duijvendijk-Brand, tegen [De man], wonende te [woonplaats], VERWEERDER in cassatie, advocaat: mr. R.F. Thunnissen. Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de vrouw en de man. 1. Het geding in feitelijke instanties

51


Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken: a. de beschikking in de zaak 420324/FA RK 09-1340 van de rechtbank Amsterdam van 23 september 2009; b. de beschikking in de zaak 200.051.771/01 van het gerechtshof te Amsterdam van 31 augustus 2010. De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht. 2. Het geding in cassatie Tegen de beschikking van het hof heeft de vrouw beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest en het aanvullend verzoekschrift zijn aan deze beschikking gehecht en maken daarvan deel uit. De man heeft verzocht het beroep te verwerpen. De conclusie van de Advocaat-Generaal E.B. Rank-Berenschot strekt tot verwerping van het cassatieberoep. De advocaat van de vrouw heeft bij brief van 11 april 2012 op die conclusie gereageerd. 3. Beoordeling van het middel 3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. (i) Partijen zijn in juli 1976 onder huwelijkse voorwaarden gehuwd. Hun huwelijk is op 15 mei 2008 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 7 juli 2007 in de registers van de burgerlijke stand. (ii) In de huwelijkse voorwaarden is onder meer bepaald dat tussen partijen geen enkele vermogensgemeenschap bestaat. Voorts bepaalt art. 4: ‘De kosten der huishouding en van het onderhoud en de opvoeding der kinderen die uit het huwelijk der aanstaande echtgenoten mochten geboren worden, zijn ten laste van de man, behoudens vrijwillige bijdragen van de vrouw. (...)’ (iii) In 1979 hebben partijen de echtelijke woning te [plaats] gekocht en in gemeenschappelijke eigendom verkregen. De woning was gefinancierd door middel van een annuïteitenhypotheek die in 1989 voor het toen resterende bedrag is omgezet in een spaarhypotheek met een daaraan gekoppelde levensverzekering op naam van de man. (iv) De levensverzekering is op 1 december 2006 tot uitkering gekomen en daarmee is (op een kleine € 400 na) de spaarhypotheek in zijn geheel afgelost. (v) De woning is, na het uiteengaan van partijen, op 12 februari 2008 aan de vrouw toegescheiden, met verrekening van de (over)waarde.

52


3.2 De man heeft, voor zover in cassatie van belang, verzocht de vrouw te veroordelen tot betaling aan hem van een bedrag van € 59.500,--. Dat bedrag is de helft van het bedrag van € 119.000,-- (bestaande in door hem betaalde aflossingen en premies), waarmee hij eind 2006 uit eigen inkomen/vermogen de hypotheek op de hun gemeenschappelijk toebehorende echtelijke woning heeft afgelost. 3.3.1 De vrouw heeft zich hiertegen verweerd met de stelling dat de door de man betaalde aflossingen en premies zijn aan te merken als kosten der huishouding zoals bedoeld in art. 4 van de huwelijkse voorwaarden, althans dat de man door het verrichten van deze betalingen heeft voldaan aan een natuurlijke verbintenis. De rechtbank heeft eerstgenoemd verweer van de vrouw aanvaard en het verzoek van de man afgewezen. Het hof heeft beide verweren verworpen en het verzoek alsnog toegewezen. 3.3.2 Met betrekking tot eerstgenoemd verweer heeft het hof in rov. 4.3, samengevat, overwogen dat het aflossingsdeel van de (annuïteiten- en spaar)hypotheek en de premies voor de levensverzekeringspolis niet behoren tot de kosten van de huishouding. Betaling van de aflossingen en premies leidt immers tot vermogensvorming: de polis levert vermogen op zodra deze tot uitkering komt en door aflossing van de hypotheekschuld blijft er in geval van verkoop van de woning meer over voor de eigenaar. De omstandigheid dat bij gelegenheid van de omzetting van de annuïteitenhypotheek in de spaarhypotheek geen nadere afspraken tussen partijen zijn gemaakt, maakt dit niet anders. Het hof kan de vrouw niet volgen in haar stelling dat de woning geheel met geleend geld is gefinancierd. Vaststaat dat de man de kosten ter zake van de woning voor zijn rekening heeft genomen. Nu partijen in hun huwelijkse voorwaarden zijn overeengekomen dat de man (uitsluitend) de kosten van de huishouding voor zijn rekening zou nemen, en de aflossingen en premiebetalingen niet daartoe behoren, heeft de man een vergoedingsrecht jegens de vrouw van € 59.500,--. 3.3.3 Met betrekking tot het verweer van de vrouw dat de man door de aflossingen op de (annuïteiten- en spaar)hypotheek en de premiebetalingen van de daaraan gekoppelde levensverzekeringspolis jegens de vrouw aan een natuurlijke verbintenis heeft voldaan, overwoog het hof in rov. 4.4 en 4.5, samengevat, dat naar objectieve maatstaf moet worden beoordeeld of op het moment van het verrichten van de prestatie, mede gelet op de wederzijdse welstand en behoefte van partijen, sprake is van een natuurlijke verbintenis. Bepalend is de situatie van partijen op het moment waarop de betaling wordt verricht, dat wil in dit geval zeggen het moment waarop voor het grootste deel aflossing van de op de woning gevestigde hypotheek in 2006 plaatsvond. Op dat moment is immers sprake van vermogensvorming. Uit de stukken in het dossier en het verhandelde ter zitting is naar voren gekomen dat de vrouw in 2006 over een vermogen van circa € 190.000,-- beschikte, terwijl niet is gebleken op welk moment zij dat vermogen heeft verworven. Daarnaast heeft de vrouw gedurende een langere periode tijdens het huwelijk van partijen een eigen inkomen gehad, zodat niet is gebleken van een traditionele rolverdeling binnen het huwelijk op grond waarvan thans een verzorgingsgedachte van de man jegens de vrouw aangenomen dient te worden.

53


In dat licht heeft de vrouw tegenover de gemotiveerde betwisting door de man onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld waaruit zou kunnen blijken dat de man door het doen van de aflossingen en premiebetalingen heeft voldaan aan een natuurlijke verbintenis jegens haar. Kosten der huishouding 3.4 Onderdeel A komt tegen de hiervoor in 3.3.2 weergegeven rov. 4.3 op, onder meer met de klacht dat het enkele feit dat voldoening van bepaalde kosten binnen een huishouding leidt (of kan leiden) tot vermogensvorming, niet (zonder meer) meebrengt dat dergelijke kosten nimmer tot de kosten van de huishouding in de zin van art. 1:84 BW of de geldende huwelijkse voorwaarden kunnen worden gerekend. Dat is namelijk afhankelijk van de inhoud van de rechtsverhouding tussen de echtgenoten, die mede aan de hand van de inhoud van de huwelijkse voorwaarden en de wettelijke bepalingen wordt bepaald. Daarnaast heeft het hof volgens dit onderdeel zijn oordeel ontoereikend gemotiveerd in het licht van de aard en strekking van de huwelijkse voorwaarden en de wijze waarop partijen daaraan uitvoering hebben gegeven. 3.5 Deze klachten falen. Tot de kosten der huishouding als bedoeld in art. 1:84 BW moeten in het algemeen worden gerekend hetgeen in het huishouden verteerd of verbruikt wordt en hetgeen ten behoeve van het draaiende houden van de huishouding wordt uitgegeven (vgl. Kamerstukken II 2001-2002, 27 554, nr. 5, p. 5). Daartoe behoren wat betreft de huisvestingskosten in het bijzonder huurtermijnen alsmede rentebetalingen ter zake van de met geleend geld verworven echtelijke woning. Daarentegen kunnen in beginsel noch het aflossingsdeel van hypothecaire betalingsverplichtingen, noch de verschuldigde premie voor een levensverzekeringspolis die ertoe strekt om te zijner tijd met het opgebouwde kapitaal de hypothecaire lening af te lossen, tot de in deze bepaling bedoelde huishoudelijke kosten worden gerekend, nu daarmee primair vermogensopbouw plaatsvindt. Bij huwelijkse voorwaarden kan een van het vorenstaande afwijkende regeling overeengekomen worden. In het licht van het voorgaande geeft het oordeel van het hof derhalve geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting, terwijl ook niet onbegrijpelijk is dat het hof in de huwelijkse voorwaarden van partijen geen aanleiding heeft gezien in het onderhavige geval anders te oordelen. Dat daarin een koude uitsluiting met een nihilbeding ten laste van de man is opgenomen, maakt dat niet anders. Gelet op het partijdebat op dit punt behoefde het oordeel van het hof ook geen nadere motivering. 3.6 Onderdeel B (onder 1 en 2) richt tegen rov. 4.3 de klacht dat het hof met zijn overweging dat de polis vermogen oplevert zodra deze tot uitkering komt, ten onrechte oordeelt dat een spaarpolis als de onderhavige pas een waarde verkrijgt en tot vermogensvorming leidt op het moment waarop deze tot uitkering komt. Van algemene bekendheid is immers dat een dergelijke polis voordien reeds een afkoopwaarde of een contante waarde heeft, aldus de klacht. Wat daarvan zij, deze klacht kan gelet op het hiervoor in 3.5 overwogene niet tot cassatie leiden, omdat de omstandigheid dat periodieke premiebetalingen op een spaarpolis

54


(geleidelijke) vermogensopbouw tot gevolg hebben, niet meebrengt dat deze betalingen als kosten der huishouding aangemerkt moeten worden. Natuurlijke verbintenis 3.7.1 In het verlengde van de zojuist in 3.6 weergegeven klacht van onderdeel B, wordt door de onderdelen B (onder 3-5) en C (onder 1 en 2) voorts geklaagd dat het hof in rov. 4.5 weliswaar met juistheid tot uitgangspunt neemt dat voor het antwoord op de vraag of sprake is van een natuurlijke verbintenis bepalend is de situatie van partijen op ‘het moment waarop de betaling wordt verricht’, maar vervolgens ten onrechte oordeelt dat dit het moment is waarop de aflossing in 2006 plaatsvond. Volgens deze onderdelen heeft het hof daarmee miskend dat de grond voor het door de man gepretendeerde vergoedingsrecht niet gelegen is in het delgen van de hypotheekschuld maar in de betaling van de periodieke hypothecaire lasten, ook voor het gedeelte dat de vrouw aanging. Het hof heeft aldus niet alleen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting inzake de juridische kwalificatie van deze periodieke betalingen, maar is ook buiten de grenzen van de rechtsstrijd getreden. 3.7.2 Bij de beoordeling van deze klachten is het volgende van belang. De door de man aan zijn gestelde vergoedingsrecht jegens de vrouw ten grondslag gelegde stellingen kwamen erop neer, dat als gevolg van de door hem uit zijn inkomen of vermogen verrichte betalingen (aflossingen op de annuïteitenhypotheek en premiebetalingen ter zake van de levensverzekering die aan de spaarhypotheek was gekoppeld) de hypotheek uiteindelijk in 2006 volledig kon worden afgelost, en dat die betalingen aldus mede aan de vrouw ten goede zijn gekomen. Daartegen heeft de vrouw aangevoerd, voor zover thans van belang, dat de aldus bewerkstelligde vermogensoverheveling aangemerkt moet worden als het voldoen aan een natuurlijke verbintenis, waartoe zij zich beriep op de situatie waarin partijen bij de aankoop van de woning in 1979 verkeerden. In reactie hierop heeft de man aangevoerd dat de vrouw op het (volgens hem) relevante tijdstip, het moment van aflossing in 2006, gelet op haar vermogen van ongeveer € 200.000,-- en de verdere omstandigheden waarin partijen toen verkeerden, naar objectieve maatstaven geen behoefte aan verzorging had. Voorts moet bij de beoordeling van de klachten in aanmerking worden genomen dat de spaarpolis op naam stond van de man, zodat de vermogensopbouw als gevolg van de door hem verrichte periodieke premiebetalingen in beginsel aan hem toekwam. De polis was echter gekoppeld aan de spaarhypotheek waarvoor beide echtgenoten verbonden waren, en strekte ertoe te zijner tijd de hypothecaire lening af te lossen met het opgebouwde kapitaal. Dat laatste heeft zijn beslag gekregen in december 2006, toen de polis tot uitkering kwam en met het vrijgekomen kapitaal de spaarhypotheek kon worden afgelost. Tegen deze achtergrond geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting het oordeel van het hof in rov. 4.5 dat, anders dan de vrouw betoogde, het moment waarop in 2006 voor het grootste deel aflossing van de op de woning gevestigde hypotheek plaatsvond, bepalend is voor het antwoord op de vraag of naar objectieve maatstaven sprake is van een natuurlijke verbintenis.

55


Op dat moment vond immers de vermogensoverheveling plaats doordat met het vrijkomende kapitaal uit de op naam van de man staande polis de (op beider naam staande) spaarhypotheek werd afgelost, waardoor de mede aan de vrouw toekomende overwaarde van de woning toenam. Aan hantering van deze peildatum staat niet in de weg dat het uitgekeerde kapitaal uit de levensverzekering in de loop der jaren is opgebouwd door de periodieke premiebetalingen. Gelet op de door beide partijen verdedigde peilmomenten (volgens de vrouw 1979, volgens de man 2006) is het hof aldus ook niet buiten de grenzen van de rechtsstrijd getreden. 3.8 De overige in het middel aangevoerde klachten kunnen evenmin tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. 4. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep. Deze beschikking is gegeven door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, C.A. Streefkerk, A.H.T. Heisterkamp en M.A. Loth, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer J.C. van Oven op 29 juni 2012.

56


Gerechtigdheid voor het geheel in geval van wettelijke gemeenschap Prof. mr. A.J.M. Nuytinck, hoogleraar privaatrecht, in het bijzonder personen-, familie- en erfrecht, Erasmus Universiteit Rotterdam en hoogleraar burgerlijk recht, in het bijzonder personen- en familierecht, Centrum voor Notarieel Recht, Radboud Universiteit Nijmegen (nuytinck@kabelfoon.nl) Tekst voor omslag van WPNR De auteur plaatst een korte aantekening bij HR 5 oktober 2012, LJN: BW9239, waarin de Hoge Raad terugkomt op de breukdelenvisie als verwoord in HR 9 september 1988, LJN: AC1018, NJ 1989, 239, m.nt. W.M. Kleijn (erven Van der Kammen) 1. Inleiding Man A en vrouw B zijn met elkaar gehuwd in de wettelijke gemeenschap van goederen. Een derde X heeft onrechtmatig jegens A gehandeld, dus niet jegens B. X moet derhalve schadevergoeding aan A betalen. Echtgenoten A en B hebben tezamen € 200.000,- uitgeleend aan een derde Y. X en Y hebben een zakelijke relatie met elkaar, die nu verder niet ter zake doet. Deze casus is aan de orde in HR 5 oktober 2012, LJN: BW9239, en betreft het onrechtmatig handelen door zonder vergunning op te treden als effectenbemiddelaar (art. 7 Wet toezicht effectenverkeer 1995) of het zonder vergunning effecten aanbieden (art. 3 Wet toezicht effectenverkeer 1995). In het hierna volgende bespreek ik in het kader van deze procedure uitsluitend kort de huwelijksvermogensrechtelijke overwegingen van de Hoge Raad en laat ik derhalve de effectenrechtelijke problematiek geheel buiten beschouwing. 2. Het arrest van de Hoge Raad Ten aanzien van de twee verschillende hier aan de orde zijnde vorderingsrechten, te weten het vorderingsrecht van A en B jegens Y uit hoofde van de overeenkomst van geldlening en het vorderingsrecht van A jegens X tot schadevergoeding uit hoofde van onrechtmatige daad, overweegt de Hoge Raad als volgt.1 De vordering van A 3.4.1 Onderdeel 3 van het middel is gericht tegen de zojuist weergegeven rov. 4.16-4.16.2 en bevat onder meer de volgende klachten. Volgens de onderdelen 3.1 en 3.2 heeft het hof miskend dat wanneer tussen echtgenoten een algehele gemeenschap van goederen bestaat, ieder der echtgenoten voor het geheel in het vermogen van de gemeenschap – waarin geen aandelen kunnen worden onderscheiden – is gerechtigd. A is dan ook voor het geheel (€ 200.000,-) gerechtigd tot de vordering op Y, die in de huwelijksgemeenschap valt, en het oordeel dat het ervoor moet worden gehouden dat A een bedrag van € 100.000,- aan Y had geleend, is onjuist. Genoemd oordeel is ook onbegrijpelijk, nu het hof heeft vastgesteld dat het bedrag van € 200.000,- door A en B aan Y is 1

Ter wille van de leesbaarheid vervang ik in de overwegingen van de Hoge Raad [eiser 1] door A, [eiseres 2] door B, [verweerder] door X en [betrokkene 1] door Y, zoals deze personen ook hierboven in de inleiding zijn aangeduid.

57


geleend, en nu vaststaat dat het bedrag is afgeschreven van een bankrekening die op beider naam staat en dat A en B zich consequent op het standpunt hebben gesteld dat zij hun geld gezamenlijk hebben geleend aan Y. Voorts heeft het hof volgens onderdeel 3.3 miskend dat indien onrechtmatig wordt gehandeld jegens een der echtgenoten waardoor de huwelijksgemeenschap vermogensschade lijdt, elk van beide echtgenoten vergoeding van de (gehele) schade kan vorderen, althans dat zij dat in elk geval samen kunnen doen. In elk geval had het hof aan A en B in totaal niet minder schadevergoeding mogen toewijzen dan het bedrag dat zij tezamen aan schade hebben geleden door het geld aan Y te lenen (verminderd met de ‘eigen schuld’-correctie ingevolge art. 6:101 BW en de ontvangen rendementen, en vermeerderd met de fictieve wettelijke rente), waarbij A en B blijkens voetnoot 44 van de cassatiedagvaarding hun vordering aldus bedoeld hebben dat dit bedrag wordt toegewezen aan A, dan wel aan B, dan wel aan A en B gezamenlijk. 3.4.2 De stukken van het geding laten geen andere conclusie toe dan dat A en B gezamenlijk en vanuit hun gemeenschappelijke bankrekening € 200.000,- aan Y hebben geleend, en dat Y daarvoor een schuldbekentenis heeft afgegeven waarin hij verklaart het geleende bedrag en de overeengekomen rente ‘schuldig te zijn aan de Crediteur: A en B’. Nu A en B in gemeenschap van goederen gehuwd zijn, is in hun verhouding tot Y sprake van één vorderingsrecht dat aan hen gezamenlijk toekomt (art. 6:15 lid 2 BW). Anders dan het hof heeft geoordeeld, kan dan ook niet worden uitgegaan van twee leningen van telkens € 100.000,- van ieder der echtgenoten. A is op grond van de leningovereenkomst met Y voor het geheel gerechtigd tot de op die overeenkomst gebaseerde vorderingen. De onderdelen 3.1 en 3.2 treffen dus doel. 3.4.3 Het in cassatie niet bestreden oordeel van het hof dat X door overtreding van art. 3 lid 1 Wte 1995 onrechtmatig jegens A heeft gehandeld, dat A als gevolg daarvan de lening aan Y heeft verstrekt, en dat X daarom aansprakelijk is voor de als gevolg van het verstrekken van de lening geleden schade (zie hiervoor in 3.3.4), brengt mee dat A vergoeding van de schade kan vorderen die hij door dit onrechtmatig handelen van X heeft geleden. Voor de berekening van de omvang van de schade kan, gelet op hetgeen hiervoor in 3.4.2 is overwogen, tot uitgangspunt dienen dat A € 200.000,- aan Y heeft geleend. Het voorgaande wordt niet anders door de omstandigheid dat A in gemeenschap van goederen is gehuwd met B en dat de lening van € 200.000,- mede door B is verstrekt. In zoverre is ook onderdeel 3.3 gegrond. De omstandigheid dat, zoals het hof heeft geoordeeld, X niet ook jegens B onrechtmatig heeft gehandeld (wat van dat oordeel zij), brengt mee dat B niet uit eigen hoofde een vordering tot schadevergoeding heeft. Weliswaar valt de schadevordering van A in de tussen hem en B bestaande gemeenschap van goederen, maar dat maakt B niet (zelf) tot schuldeiser van deze vordering. Of B bevoegd is in eigen naam de vordering van A te innen op de grond dat deze in de gemeenschap van goederen valt, hangt af van de bestuursbevoegdheid ter zake. Aangezien de vordering is ontstaan als gevolg van een (alleen) jegens A gepleegde onrechtmatige daad, is zij van zijn zijde in de gemeenschap gevallen. Dit brengt mee dat de vordering – nu de stukken van het geding geen ruimte laten voor de veronderstelling dat een van de uitzonderingen als vermeld in art. 1:97 BW zich voordoet – ingevolge de hoofdregel van art. 1:97 lid 1 BW onder het bestuur van A staat. Derhalve is alleen A bevoegd deze vordering te innen. In zoverre faalt onderdeel 3.3 derhalve. 3.4.4 Onderdeel 3 behoeft voor het overige geen behandeling. Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de Hoge Raad zelf de zaak kan afdoen, voor zover het de vordering van A betreft. De schade die A heeft geleden door het aangaan van de geldlening van € 200.000,- moet, met inachtneming van de in cassatie niet bestreden correcties ter zake van eigen schuld, ontvangen rendementen en fictieve wettelijke rente, door X vergoed worden. De vordering van A zal dan ook worden toegewezen tot een bedrag van € 96.114,32. De vordering van B 3.5 Ook B heeft schadevergoeding van X gevorderd, tezamen met en op dezelfde gronden als A. Ook deze vordering betreft de schade die voortvloeit uit het aangaan door A en B van de geldlening van € 200.000,- met Y. Nu A en B blijkens onderdeel 3.3 en de daarin genoemde voetnoot 44 toewijzing van hun vordering beogen hetzij aan A, hetzij aan B, hetzij aan hen gezamenlijk, en de Hoge Raad zoals hiervoor overwogen de vordering van A reeds zal toewijzen (met inachtneming van de in cassatie niet ter discussie staande correcties), heeft B

58


geen belang meer bij behandeling van het cassatieberoep voor zover dat de afwijzing van haar vordering betreft (de onderdelen 1 en 2). Het beroep zal dan ook in zoverre worden verworpen.

3. Commentaar a. De vordering uit geldlening Echtgenoten A en B hebben tezamen € 200.000,- uitgeleend aan Y. A en B zijn beiden partij bij de overeenkomst van geldlening. Zij zijn beiden crediteur en Y is debiteur. De vordering uit deze overeenkomst van geldlening valt in de tussen A en B bestaande wettelijke gemeenschap van goederen, nu geen van de in art. 1:94 leden 2-4 BW genoemde uitzonderingen zich hier voordoet. De Hoge Raad acht blijkens rechtsoverweging 3.4.2 art. 6:15 lid 2 BW van toepassing. Dit oordeel is juist: nu de prestatie weliswaar niet ondeelbaar is, maar het recht daarop wél in een gemeenschap valt, hebben A en B gezamenlijk één vorderingsrecht. Zij moeten deze vordering tezamen innen, niet op grond van art. 3:170 lid 2 BW, omdat deze bepaling – anders dan art. 3:170 lid 1 BW betreffende ‘gewoon beheer’ – op de huwelijksgemeenschap pas van toepassing is na haar ontbinding (art. 3:189 lid 2 BW), maar op grond van art. 1:97 lid 1, eerste volzin, BW. Ik pas hier het sinds 1 januari 2012 geldende huwelijksvermogensrecht toe, omdat dit wat het bestuur van goederen op naam betreft niet is gewijzigd ten opzichte van het huwelijksvermogensrecht dat voordien heeft gegolden. Het stelsel van privatief bestuur, dat vóór 1 januari 2012 in beginsel voor alle goederen gold, is sindsdien vervangen door een stelsel van gemengd privatief-cumulatief bestuur, te weten privatief bestuur voor alle goederen op naam en alle erfrechtelijke verkrijgingen en giften, zowel die op naam als die niet op naam, en cumulatief bestuur voor alle overige goederen (art. 1:97 lid 1, eerste en tweede volzin, BW). Gewoon beheer is altijd cumulatief (art. 1:97 lid 1, derde volzin, jo. art. 3:170 lid 1 BW). Omdat A en B beiden crediteur zijn, dus beiden partij bij de overeenkomst van geldlening zijn, staat de vordering uit geldlening op beider naam in de zin van art. 1:97 lid 1, eerste volzin, BW. Anders gezegd: de vordering is van de zijde van hen beiden in de wettelijke gemeenschap gevallen, zodat zij beiden formeel verkrijger zijn2 en het bestuur in casu dus toch collectief en niet privatief is. Aldus wordt in dit concrete geval met laatstgenoemde bepaling vóór ontbinding van de huwelijksgemeenschap hetzelfde resultaat bereikt als met art. 3:170 lid 2 BW na haar ontbinding. Overigens bespreekt de Hoge Raad het bestuur van de gemeenschap alleen in het kader van de vordering uit onrechtmatige daad, waarover meer hierna onder b, en niet in het kader van de vordering uit geldlening. Wat laatstgenoemde vordering betreft besteedt hij alleen aandacht aan de gerechtigdheid daartoe. En juist op het punt van die gerechtigdheid doet de Hoge Raad een interessante uitspraak in de voorlaatste volzin van rechtsoverweging 3.4.2: A is op grond van de leningovereenkomst met Y voor het geheel gerechtigd tot de op die overeenkomst gebaseerde vorderingen. De drie door mij gecursiveerde woorden had de Hoge Raad ook kunnen weglaten, maar hij heeft dit niet gedaan. Daaruit leid ik af dat hij is teruggekomen op de breukdelenvisie, zoals hij deze

2

Vgl. HR 22 maart 1963, NJ 1963, 327, m.nt. J.H. Beekhuis (leer van de formele verkrijging).

59


nog had omarmd in de beschikking erven Van der Kammen3 blijkens de daarin voorkomende volzin: ‘De langstlevende, die vóór het overlijden van de erflater reeds voor de helft4 tot elk goed van de gemeenschap gerechtigd was, wordt door dat overlijden ingevolge de hier bedoelde testamentaire boedelverdeling voor het geheel tot elk goed gerechtigd’. Waarschijnlijk heeft de Hoge Raad voor deze koerswijziging inspiratie opgedaan uit de punten 3.61-3.66 van de conclusie van A-G Timmerman. Deze wijst op twee tegenstanders van de breukdelenvisie, te weten Van der Burght5 en De Boer.6 Persoonlijk ben ik uiteraard erg ingenomen met het omgaan van de Hoge Raad,7 maar de eerlijkheid gebiedt mij hieraan toe te voegen dat A-G Timmerman de Hoge Raad eenzijdig heeft voorgelicht door niet te verwijzen naar de voorstanders van de breukdelenvisie.8 b. De vordering uit onrechtmatige daad X heeft alleen jegens A en niet jegens B onrechtmatig gehandeld, zodat X alleen aan A schadevergoeding moet betalen. A is crediteur van deze vordering, B dus niet. Terecht stelt de Hoge Raad zich in rechtsoverweging 3.4.3, laatste alinea, op het standpunt dat deze vordering in de gemeenschap valt. Evenmin als bij de vordering tot geldlening doet zich hier een in art. 1:94 leden 2-4 BW genoemde uitzondering op de hoofdregel van boedelmenging voor. Nu de vordering uit onrechtmatige daad echter uitsluitend van de zijde van A en niet tevens van de zijde van B in de gemeenschap is gevallen, heeft alleen A het bestuur van deze vordering en is hij derhalve met uitsluiting van B bevoegd deze vordering te innen. Ook deze vordering is – evenals de vordering uit geldlening – een goed op naam in de zin van art. 1:97 lid 1, eerste volzin, BW en staat dus onder het privatief bestuur van de formele verkrijger A. Het verschil met de vordering uit geldlening is alleen dat laatstgenoemde vordering van beide zijden in de gemeenschap is gevallen en dus onder het collectief bestuur van de beide formele verkrijgers A en B staat. Het kan niet vaak genoeg worden benadrukt: in geval van wettelijke gemeenschap (of varianten hierop in de vorm van beperkte huwelijksgemeenschappen) moeten gerechtigdheid daartoe en bestuur daarvan te allen tijde goed worden onderscheiden.

3

HR 9 september 1988, LJN: AC1018, NJ 1989, 239, m.nt. W.M. Kleijn (erven Van der Kammen), waarover de discussie tussen Van der Ploeg en mij, WPNR 1989-5925, p. 445-446 en WPNR 1990-5945, p. 42-43. Zelf ben ik tegenstander van de breukdelenvisie en aanhanger van de visie die uitgaat van een gerechtigdheid voor het geheel, uiteraard slechts voor zover het gaat om de periode vóór ontbinding van de huwelijksgemeenschap, want na haar ontbinding kan geen enkel misverstand bestaan over de gerechtigdheid voor de helft; zie immers art. 3:189 lid 2 jo. art. 3:166 lid 2 BW. Mijn argumenten voor mijn opvatting zal ik hier niet herhalen; ik verwijs hiervoor naar de discussie tussen Van der Ploeg en mij in het WPNR. 4 Cursivering van mij, AJMN. 5 Pitlo/Van der Burght/Doek, Personen- en familierecht, Deventer: Kluwer 2002, nr. 313. 6 Asser/De Boer, Personen- en familierecht, Deventer: Kluwer 2010, nr. 292 en 295. 7 Zie immers voetnoot 3. 8 Zie voor een aantal voorstanders van de breukdelenvisie Van Mourik/Nuytinck, Personen- en familierecht, huwelijksvermogensrecht en erfrecht, Studiereeks Burgerlijk Recht, deel 1, Deventer: Kluwer 2012, nr. 113, voetnoot 40.

60


ECLI:NL:HR:2012:BY0957, NJ 2013/141, m.nt. L.C.A. Verstappen, Hoge Raad, 12/00522 Datum uitspraak:

07-12-2012

Datum publicatie:

07-12-2012

Rechtsgebied: Civiel overig Soort procedure:

Cassatie

Inhoudsindicatie: Verdeling algehele gemeenschap van goederen na echtscheiding; verknochtheid. Door man ontvangen schadevergoeding verknocht? Criteria verknochtheid, art. 1:94 lid 3 BW (vgl. HR 15 februari 2008, LJN BC0377, NJ 2008/275). Vindplaats(en):

Rechtspraak.nl

Uitspraak 7 december 2012 Eerste Kamer 12/00522 RM/EP Hoge Raad der Nederlanden Beschikking in de zaak van: [De man], wonende te [woonplaats], VERZOEKER tot cassatie, advocaat: mr. J. van Duijvendijk-Brand, tegen [De vrouw], wonende te [woonplaats], VERWEERSTER in cassatie, advocaten: mr. J.P. Heering en mr. J. den Hoed. Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de man en de vrouw. 1. Het geding in feitelijke instanties

61


Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken: a. de beschikkingen in de zaak 333377/F1 RK 09-1467 en 349434/F1 RK 10-454 van de rechtbank Rotterdam van 20 mei 2010 en 16 februari 2011; b. de beschikking in de zaak 200.087.262/01 van het gerechtshof te ’s-Gravenhage van 26 oktober 2011. De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht. 2. Het geding in cassatie Tegen de beschikking van het hof heeft de man beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit. De vrouw heeft verzocht het beroep te verwerpen. De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Wuisman strekt tot vernietiging van de beschikking van het hof, voor zover deze beschikking met klacht 1 wordt bestreden. 3. Beoordeling van het middel 3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. (i) De man en de vrouw zijn in 1993 in algehele gemeenschap van goederen met elkaar gehuwd. (ii) Als gevolg van een auto-ongeval dat op 23 januari 2005 plaatsvond, heeft de man een dwarslaesie. Sindsdien verblijft hij in een verpleegtehuis. (iii) Medio 2009 hebben de man en de verzekeraar van de bestuurder van de auto die de man heeft aangereden, ter zake van de schade een vaststellingsovereenkomst gesloten. In deze overeenkomst zijn alle aanspraken op vergoeding van geleden en in de toekomst te lijden materiële en immateriële schade vastgesteld op een bedrag van € 156.000,--. De man heeft finale kwijting verleend tegen ontvangst van het bedrag op een in de overeenkomst vermelde bankrekening. (iv) Gedurende het huwelijk heeft de vrouw in verband met de opvang van de man in het verpleegtehuis AWBZ- en CAK-bijdragen voldaan tot een bedrag van € 9.045,53. (v) Het huwelijk is in 2012 door echtscheiding ontbonden. 3.2 In verband met de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap zijn twee, in cassatie nog van belang zijnde geschilpunten gerezen: (i) Dient de door de man ontvangen schadevergoeding in de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap te worden betrokken of valt deze vergoeding als een aan de man verknocht goed buiten de verdeling?

62


(ii) Dienen de door de vrouw voldane AWBZ- en CAK-bijdragen als betrekking hebbende op een aan de man verknochte schuld door de man aan de vrouw te worden vergoed? 3.3 De rechtbank heeft geoordeeld dat de door de man ontvangen schadevergoeding geheel verknocht is aan de man en buiten de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap valt. Ten aanzien van de door de vrouw voldane AWBZ- en CAK bijdragen heeft de rechtbank beslist dat deze, evenals de door de man ontvangen schadevergoeding, nauw zijn verbonden met hetgeen de man is overkomen, zodat de man ter zake van deze bijdragen een bedrag van € 9.045,53 aan de vrouw verschuldigd is. In het dictum van haar eindbeschikking heeft de rechtbank de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap vastgesteld ‘op de wijze zoals hiervoor is bepaald’. 3.4 Het hof heeft geoordeeld dat de door de man ontvangen schadevergoeding in de huwelijksgoederengemeenschap is gevallen. Daartoe heeft het hof overwogen dat gelden, ongeacht of de betaling daarvan ziet op materiële dan wel immateriële schadevergoeding, niet voldoen aan het voor verknochtheid geldende criterium dat de aard van het desbetreffende goed, zoals deze aard mede door de maatschappelijke opvattingen wordt bepaald, meebrengt dat het goed op bijzondere wijze aan een echtgenoot is verknocht en dat die verknochtheid zich ertegen verzet dat het goed in de gemeenschap valt, een en ander als bedoeld in art. 1:94 lid 3 BW (rov. 12). Met betrekking tot de door de vrouw voldane AWBZ- en CAK-bijdragen heeft het hof geoordeeld dat de man geen belang heeft bij zijn hierop betrekking hebbende grief, nu sprake is van betalingen die hebben plaatsgevonden voor de peildatum die geldt voor de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap. Deze betalingen betreffen derhalve niet te verdelen bestanddelen van de (ontbonden) huwelijksgoederengemeenschap, aldus het hof (rov. 16). Het hof heeft de eindbeschikking van de rechtbank vernietigd en, opnieuw beschikkende, bepaald ‘dat de man en de vrouw dienen over te gaan tot de verdeling van de gemeenschap van goederen met inachtneming van hetgeen in deze beschikking is overwogen’. Voorts heeft het hof in het dictum van zijn beschikking ‘het in hoger beroep meer of anders verzochte’ afgewezen. 3.5.1 Onderdeel 1 keert zich tegen het oordeel van het hof dat de door de man ontvangen schadevergoeding in de huwelijksgoederengemeenschap is gevallen en betoogt dat de hieraan ten grondslag liggende rechtsopvatting met betrekking tot art. 1:94 lid 3 BW onjuist is. Deze klacht is gegrond. 3.5.2 Art. 1:94 lid 3 BW bepaalt dat goederen en schulden die aan een der echtgenoten op enigerlei bijzondere wijze verknocht zijn, slechts in de gemeenschap vallen voor zover die verknochtheid zich hiertegen niet verzet. In de tekst van deze bepaling is geen wijziging gebracht door de Wet van 18 april 2011, Stb. 205, tot wijziging van de titels 6, 7 en 8 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek (aanpassing wettelijke gemeenschap van goederen),

63


waarbij opmerking verdient dat deze wet op 1 januari 2012 in werking is getreden en in dit geding derhalve niet van toepassing is. Voorts blijkt uit de parlementaire geschiedenis van de Wet van 18 april 2011, zoals vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.3.6, dat de wetgever evenmin heeft beoogd wijziging te brengen in het door de Hoge Raad voor de toepassing van art. 1:94 lid 3 BW ontwikkelde criterium op het punt van de verknochtheid van goederen en schulden alsmede de gevolgen daarvan. 3.5.3 De vragen of een goed dan wel een schuld, wegens het hoogstpersoonlijke karakter daarvan, in afwijking van de hoofdregel van art. 1:94 lid 2 BW aan een der echtgenoten is verknocht en, zo ja, in hoeverre die verknochtheid zich ertegen verzet dat het goed respectievelijk de schuld in de gemeenschap valt - een en ander als bedoeld in art. 1:94 lid 3 BW - kunnen niet in hun algemeenheid worden beantwoord. De beantwoording is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waaronder met name de aard van dat goed respectievelijk die schuld, zoals deze mede door de maatschappelijke opvattingen wordt bepaald (vgl. HR 15 februari 2008, LJN BC0377, NJ 2008/275, en HR 30 maart 2012, LJN BV1749, NJ 2012/407). 3.5.4 Indien een der echtgenoten vergoeding ontvangt van schade die deze echtgenoot heeft geleden als gevolg van een ongeval, is niet reeds sprake van verknochtheid in de zin van art. 1:94 lid 3 BW indien die vergoeding naar haar aard uitsluitend is afgestemd op de aan de persoon van die echtgenoot verbonden nadelige gevolgen van het ongeval. Omdat ook dan de omstandigheden van het geval in aanmerking dienen te worden genomen, zal de echtgenoot die zich op art. 1:94 lid 3 BW beroept, ten minste (tevens) moeten stellen op welke schade(n) van de bij het ongeval betrokken echtgenoot de vergoeding betrekking heeft, opdat de rechter kan vaststellen of, en zo ja in hoeverre, die vragen ten aanzien van een of meer componenten van de vergoeding bevestigend moeten worden beantwoord. Zo is bijvoorbeeld van belang of de vergoeding betrekking heeft op schade die de betrokken echtgenoot als gevolg van het ongeval na ontbinding van de gemeenschap in de toekomst zal lijden, zoals toekomstige inkomensschade wegens door het ongeval blijvend verloren arbeidsvermogen (HR 3 november 2006, LJN AX7805, NJ 2008/258). 3.5.5 Uit het vorenstaande volgt dat het hof heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat gelden, ongeacht of de betaling daarvan ziet op materiĂŤle dan wel immateriĂŤle schadevergoeding, niet voldoen aan het voor de toepassing van art. 1:94 lid 3 BW te hanteren criterium. 3.6 Onderdeel 2 keert zich tegen het hiervoor in 3.4 weergegeven oordeel van het hof met betrekking tot de door de vrouw voldane AWBZ- en CAK-bijdragen en is ingesteld onder de voorwaarde dat dit oordeel aldus moet worden verstaan dat de man gehouden is het bedrag van â‚Ź 9.045,53 (geheel of voor de helft) aan de vrouw te betalen. Het onderdeel kan niet tot cassatie leiden, omdat het feitelijke grondslag mist. Het hof heeft de eindbeschikking van de rechtbank vernietigd, zonder in het dictum van zijn beschikking de beslissing van de rechtbank met betrekking tot de AWBZ- en CAK-bijdragen van deze vernietiging uit te zonderen. Voorts heeft het hof geoordeeld dat sprake is van betalingen die niet de te verdelen gemeenschap betreffen en heeft het niet de vordering van de vrouw met

64


betrekking tot deze bijdragen toegewezen. Een en ander brengt mee dat niet in rechte is beslist dat de man gehouden is enig bedrag aan de vrouw te betalen ter zake van de door de vrouw voldane AWBZ- en CAK-bijdragen. 4. Beslissing De Hoge Raad: vernietigt de beschikking van het gerechtshof te ’s-Gravenhage van 26 oktober 2011; verwijst het geding naar het gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing. Deze beschikking is gegeven door de vice-president F.B. Bakels als voorzitter en de raadsheren A.H.T. Heisterkamp, M.A. Loth, C.E. Drion en M.V. Polak, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer J.C. van Oven op 7 december 2012.

65


Privaatrecht Actueel Peildatum waardebepaling ontbonden huwelijksgemeenschap Prof. mr. A.J.M. Nuytinck, hoogleraar privaatrecht, in het bijzonder personen-, familie- en erfrecht, Erasmus Universiteit Rotterdam en hoogleraar burgerlijk recht, in het bijzonder personen- en familierecht, Centrum voor Notarieel Recht, Radboud Universiteit Nijmegen (nuytinck@kabelfoon.nl) Tekst voor omslag van WPNR De auteur gaat in op een belangrijke recente uitspraak van de Hoge Raad over de peildatum voor de waardebepaling van de ontbonden huwelijksgemeenschap. 1. Inleiding De jurisprudentie van de Hoge Raad over de zogenaamde peildatumproblematiek blijft maar aanhouden. Verwonderlijk is dit in deze crisistijd natuurlijk niet. Juist in een periode waarin de waarde van met name onroerende zaken daalt, is het van groot belang te weten naar welk tijdstip deze zaken moeten worden gewaardeerd, in het bijzonder als deze deel uitmaken van een door echtscheiding ontbonden huwelijksgemeenschap die moet worden verdeeld.1 De recentste uitspraak van de Hoge Raad hierover dateert van 8 februari 2013 en bevat een belangrijke aanvulling op eerdere jurisprudentie met betrekking tot het verschil tussen een feitelijke verdeling en een juridische verdeling, met welke laatste term ik de verdeling in de zin van art. 3:182 BW bedoel.2 2. De beschikking van de Hoge Raad met kort commentaar Bij de lezers van dit tijdschrift mag bekend worden verondersteld dat het bij de problematiek van de peildatum bij de verdeling van goederenrechtelijke gemeenschappen in beginsel gaat om de waarde ten tijde van de verdeling behoudens afwijking krachtens partijafspraak of eisen van redelijkheid en billijkheid, waarbij de Hoge Raad een voorkeur heeft voor de feitelijke verdelingsdatum, te weten – in de woorden van Burgerhart3 – het moment waarop het goed ter vrije, feitelijke beschikking komt van de deelgenoot die door partijen als verkrijger wordt beschouwd.4 In de beschikking van 8 februari 2013 herhaalt de Hoge Raad de hoofdregel en de uitzonderingen hierop in rechtsoverweging 4.2.1. 1

Zie in dit verband ook P. Blokland, W. Burgerhart en W.D. Kolkman, ‘Hanteerbaar familievermogensrecht in tijden van crisis’, WPNR 2013-6966, p. 186-198. 2 HR 8 februari 2013, LJN: BY4279, NJ 2013, 201 (concl. A-G E.B. Rank-Berenschot), m.nt. L.C.A. Verstappen. 3 W. Burgerhart, Waarde en erfrecht. Beschouwingen over de waarde van een onderneming in het erfrecht en enige verwante wetten (diss. Nijmegen), Deventer: Kluwer 2008, p. 260. 4 Voor meer vindplaatsen verwijs ik naar mijn AA-annotatie van HR 2 december 2011, LJN: BU6591, NJ 2012, 173 (concl. plv. P-G C.L. de Vries Lentsch-Kostense), m.nt. L.C.A. Verstappen; AA 2012, p. 123-129, m.nt. A.J.M. Nuytinck, in het bijzonder AA 2012, p. 128-129, punt 6 en de voetnoten 16 en 17 (op de grens van

66


‘4.2.1 Zoals ook het hof heeft overwogen, geldt als peildatum voor de waardering van de tot de huwelijksgoederengemeenschap behorende goederen in de regel de datum van de verdeling. Dit is slechts anders als partijen een andere datum zijn overeengekomen, of als op grond van redelijkheid en billijkheid een andere datum moet worden aanvaard (vgl. HR 22 september 2000, LJN AA7205, NJ 2000/643).’

Maar dan laat de Hoge Raad hierop in rechtsoverweging 4.2.2 een belangrijke aanvulling volgen met de mededeling dat een feitelijke verdeling niet zonder meer betekent dat er ook sprake is van een verdeling in de zin van art. 3:182 BW. ‘4.2.2 Het hof heeft echter ten onrechte overwogen dat in de enkele omstandigheid dat partijen de tot de huwelijksgoederengemeenschap behorende goederen (de auto uitgezonderd) met wederzijdse instemming feitelijk hebben verdeeld, ligt besloten dat zij een verdeling als bedoeld in art. 3:182 BW zijn overeengekomen. Deze feitelijke verdeling met wederzijdse instemming impliceert immers niet zonder meer dat partijen het ook eens zijn geworden over de financiële consequenties die de verdeling van de goederen voor ieder van hen heeft (het ontstaan van vorderingen uit over- en onderbedeling). Ter voorkoming van misverstand wordt in dit verband opgemerkt dat uit HR 23 november 2007, LJN BB6176, NJ 2007/624 niet anders kan worden afgeleid, omdat in die zaak in hoger beroep niet langer de verdeling van de voormalige echtelijke woning aan de orde was, maar nog slechts de waardebepaling daarvan.’

Mij lijkt dat de Hoge Raad hiermee de auteurs gelijk heeft gegeven, die van mening zijn dat de vaststelling van de (eventuele) vordering uit overbedeling een noodzakelijk onderdeel van de verdeling vormt, te weten – onder anderen – Breederveld, Meijer en Van Mourik (anders Kersten).5 Overigens vormt de tekst van art. 3:185 lid 2, aanhef en onder b, BW inzake de zogenaamde ‘adiudicatio’ (rechterlijke verdeling) een duidelijke ondersteuning van hun standpunt, anders dan de definitie van de contractuele verdeling zelf in art. 3:182 BW. Een en ander laat echter onverlet dat de mogelijkheid bestaat dat partijen niet protesteren tegen de financiële consequenties van de verdeling, met andere woorden: het ontstaan van de vordering uit overbedeling accepteren, zodat kan worden gesteld dat partijen op grond van art. 3:35 BW over en weer erop mogen vertrouwen dat de feitelijke verdeling wél tevens als juridische verdeling in de zin van art. 3:182 BW heeft te gelden. De Hoge Raad brengt deze zienswijze tot uitdrukking in rechtsoverweging 4.2.3. ‘4.2.3 Het vorenstaande neemt niet weg dat, indien aanvankelijk uitsluitend een feitelijke verdeling met wederzijdse instemming heeft plaatsgevonden, en protest in verband met de financiële consequenties daarvan uitblijft, partijen onder omstandigheden op de voet van art. 3:35 BW over en weer erop mogen vertrouwen dat de wederpartij ook rechtens met de verdeling instemt.’

Ten slotte zegt de Hoge Raad in rechtsoverweging 5.3 ook nog iets over de schadevergoeding die de ene partij moet voldoen aan de andere partij ingeval eerstgenoemde in gebreke blijft de schuld uit overbedeling aan laatstgenoemde (tijdig) te betalen. In dit geval is er, althans zonder afspraken van partijen hierover, geen plaats voor een rentevergoeding die uitsluitend is gebaseerd op de maatstaven van redelijkheid en billijkheid, maar slechts voor betaling van huwelijksvermogensrecht en verbintenissenrecht: wanneer ontstaat de verrekeningsvordering van artikel 1:141 lid 1 BW en wanneer is zij opeisbaar?). 5 B. Breederveld, W.R. Meijer en M.J.A. van Mourik; anders H.L.J.M. Kersten. Voor vindplaatsen van publicaties van deze auteurs hierover verwijs ik naar de conclusie van A-G E.B. Rank-Berenschot vóór HR 8 februari 2013, LJN: BY4279, NJ 2013, 201, punt 4.10 en voetnoot 29.

67


wettelijke rente in de zin van art. 6:119 BW, die alleen aan de orde kan komen bij verzuim van de schuldenaar als bedoeld in de art. 6:81 e.v. BW, welk verzuim in beginsel pas intreedt na ingebrekestelling van de schuldenaar overeenkomstig art. 6:82 BW, tenzij zich een van de drie in art. 6:83 BW genoemde uitzonderingen voordoet. ‘5.3 (…) De schadevergoeding, verschuldigd wegens vertraging in de voldoening van een geldsom, is in art. 6:119 BW geregeld. Deze vergoeding moet worden berekend over de tijd dat de schuldenaar met de voldoening in verzuim is geweest. Met dit wettelijk stelsel is onverenigbaar dat een gewezen echtgenoot, zonder in verzuim te zijn geraakt, zonder meer op aan de maatstaven van redelijkheid en billijkheid ontleende gronden zou zijn gehouden om aan de andere gewezen echtgenoot een rentevergoeding te betalen over een wegens overbedeling verschuldigde geldsom. (…)’

3. Conclusie Het is nuttig voor de rechtspraktijk om te weten dat de Hoge Raad de vordering uit overbedeling als een essentieel onderdeel van de verdeling beschouwt en dat hij nalatigheid ter zake van de betaling van de schuld uit overbedeling niet sanctioneert met een op de maatstaven van redelijkheid en billijkheid gebaseerde rentevergoeding, maar met de verschuldigdheid van wettelijke rente voor zover bij de schuldenaar sprake is van verzuim. Ook uit de onderhavige beschikking van de Hoge Raad blijkt weer eens hoe belangrijk het is dat rechtshulpverleners – of dit nu advocaten, (kandidaat-)notarissen, mediators dan wel anderen zijn – in de praktijk telkens goed letten op de verhouding tussen het familievermogensrecht (Boeken 1 en 4 BW) enerzijds en het algemene vermogensrecht (Boeken 3, 5 en 6 BW) anderzijds.

68


Turn static files into dynamic content formats.

Create a flipbook
Issuu converts static files into: digital portfolios, online yearbooks, online catalogs, digital photo albums and more. Sign up and create your flipbook.