Magna Charta Webinars

Page 1

W E B I N A R S

SUBSIDIERECHT SPREKER MR. H. PENNARTS, ADVOCAAT PLOUM LODDER PRINCEN 4 JUNI 2013 09:00 – 11:15 UUR WEBINAR 01 025

Magna Charta is onderdeel van de Academie voor de Rechtspraktijk Postbus 13346

|

3507 LH Utrecht

|

T 030 – 220 10 70

magnacharta.avdrwebinars.nl

|

F 030 – 220 53 27


W E B I N A R S

L E E R G A N G

B E S T U U R S R E C H T

De Academie voor de Rechtspraktijk heeft onder de naam Magna Charta Webinars een leergang bestuursrecht ontwikkeld. Dit is de eerste leergang die men volledig kan volgen via het internet. Top sprekers vanuit de praktijk behandelen met u de belangrijkste ontwikkelingen op het terrein van het bestuursrecht. Handhavingsrecht | 4 maart 2013 | 09:00 - 11:15 uur Mr. C.M.M. van Mil, advocaat Boekel De NerĂŠe N.V. Overheidsaansprakelijkheid | 3 april 2013 | 09:00 - 11:15 uur Mr. J.H.A. Van der Grinten, advocaat Kennedy Van Der Laan Actualiteiten Wro | 11 april 2013 | 09:00 - 11:15 uur Mr. J.C. Ellerman, advocaat Houthoff Buruma Mr. C. Burgemeestre, advocaat Houthoff Buruma Procederen bij de rechter | 15 april 2013 | 15:00 - 17:15 uur Mr. M.F.A. Dankbaar, advocaat Pot Jonker Seunke Advocaten N.V. Actualiteiten Omgevingsrecht | 22 mei 2013 | 09:00 - 11:15 uur Mr. T.E.P.A. Lam, advocaat Hekkelman Advocaten N.V. Subsidierecht | 4 juni 2013 | 09:00 - 11:15 uur Mr. H. Pennarts, advocaat Ploum Lodder Princen Bezwaarschriftprocedure | 26 juni 2013 | 15:00 - 17:15 uur Mr. W.J.E. van der Werf, advocaat Van der Feltz Advocaten Wet openbaarheid bestuur | 5 september 2013 | 09:00 - 11:15 uur Mr. M.G.J. Maas - Cooymans, advocaat Ploum Lodder Princen Bestuursprocesrecht; een overview | 29 oktober 2013 Mr. C.M. Saris, advocaat Stibbe N.V.

|

09:00 - 11:15 uur

Bestuurlijke boete en toezicht | 14 november 2013 | 09:00 - 11:15 uur Mr. S. Nuyten, advocaat NautaDutilh N.V. Planschade en nadeelcompensatie | 26 november 2013 | 09:00 - 11:15 uur Mr. J.R. Vermeulen, advocaat Lawton Advocaten Milieustrafrecht | 17 december 2013 | 09:00 - 11:15 uur Mr. L.E.M. Hendriks, advocaat Advocatenkantoor Wyck

Klik hier voor meer informatie

Magna Charta is onderdeel van de Academie voor de Rechtspraktijk Postbus 13346

|

3507 LH Utrecht

|

T 030 - 220 10 70

E info@magnacharta.nl

|

F 030 - 220 53 27


Inhoudsopgave Mr. H. Pennarts

Jurisprudentie Subsidiebegrip CBB, 9 juli 2008, LJN BD8180

p. 12

ABRS, 19 april 2006, AB 2006, 296

p. 12

ABRS, 23 mei 2007, Gem. stem 2008, 9

p. 12

CBB, 12 maart 2008, AB 2008, 256

p. 12

Bestuursorgaan ABRS, 18 juni 2008, AB 2008, 235

p. 13

ABRS, 16 januari 2002, AB 2002, 109

p. 13

ABRS, 18 juni 2008, AB 2008, 235

p. 13

Besluitkarakter ABRS, 25 april 2012, LJN BW3857

p. 14

Diverse financiĂŤle regelingen ABRS, 22 juni 2005, AB 2006, 441

p. 14

Subsidiebegrip ABRS, 25 januari 2012, nr. 201106467

p. 14

ABRS, 25 januari 2012, AB 2012, 125

p. 15

ABRS, 23 november 2011, LJN BU5402

p. 15

Wettelijke grondslag (incidentele subsidies) ABRS, 10 mei 2006, JB 2006, 191

p. 15

3


ABRS, 20 juli 2005, AB 2006, 149

p. 15

ABRS, 19 april 2006, AB 2006, 296

p. 16

ABRS, 12 maart 2008, JB 2008, 106

p. 16

ABRS, 14 mei 2008, JB 2008, 141

p. 16

CRvB, 2 oktober 2007, AB 2008, 192

p. 16

ABRS, 10 februari 2010, JB 2010, 80

p. 16

ABRS, 9 april 2008, AB 2008, 166

p. 16

CRvB, 2 oktober 2007, AB 2008, 192

p. 16

ABRS, 14 mei 2008, JB 2008, 141

p. 16

Incidentele subsidie ABRS, 13 juni 2012, 201107807

p. 17

Subsidie geen wettelijke grondslag ABRS, 6 februari 2013, BZ0780

p. 17

Aanvraag ABRS, 16 december 2009, nr. 200902971

p. 17

ABRS, 26 januari 2005, nr. 200400286

p. 18

Rechtbank, 14 april 2000, Gem. Stem 2000, 5

p. 18

ABRS, 11 augustus 2010, JB 2010, 244

p. 18

Preventieve weigering Rechtbank Rotterdam, 26 april 2012, LJN BW4961

p. 19

ABRS, 7 september 2005, AB 2006, 155

p. 19

Bewijslastverdeling ABRS, 13 februari 2013, LJN BZ1245

p. 20

ABRS, 20 oktober 2010, AB 2011, 232

p. 20

4


ABRS, 22 augustus 2012, LJN BX5260

p. 21

Weigeringsgrond ABRS, 6 juli 2011, 201009582

p. 21

Adviescommissie ABRS, 15 december 2010, AB 2011, 87

p. 21

Belangenverstrengeling ABRS, 3 oktober 2012, LJN BX8962

p. 22

Subsidieplafond Rechtbank Utrecht, 20 september 2010, LJN BN7760

p. 22

ABRS, 18 april 2012, nr. 201103398

p. 23

ABRS, 15 februari 2012, nr. 201104741

p. 23

CBB, 7 juli 2012, AB 2012, 111

p. 23

ABRS, 30 december 2012, AB 2010, 55

p. 24

CBB, 17 juni 2011, JB 2011, 205

p. 25

ABRS, 26 september 2001, AB 2001, 356

p. 25

ABRS, 3 januari 2007, JB 2007, 31

p. 25

ABRS, 18 juli 2007, AB 2008, 28

p. 26

Foutje ABRS, 26 september 2001, AB 2001, 356

p. 27

Subsidieplafond ABRS, 27 december 2012, LJN BY7375

p. 27

5


Transparantie CBB, 21 december 2011, AB 2012, 63

p. 28

Tender ABRS, 23 januari 2013, LJN BY9183

p. 28

Vooringenomenheid tender ABRS, 24 maart 2010, AB 29010, 137

p. 28

ABRS, 26 september 2012, LJN BX8283

p. 29

Tender ABRS, 13 februari 2013, LJN BZ1246

p. 30

Verdeling ABRS, 15 februari 2012, AB 2012, 213

p. 30

CBB, 26 november 2010, AB 2011, 38

p. 30

CBB, 18 november 2010, AB 2011, 37

p. 31

CBB, 4 februari 2011, AB 2011, 89

p. 31

ABRS, 11 augustus 2010, JB 2010, 243

p. 31

CBB, 18 november 2010, JB 2010, 15

p. 31

ABRS, 7 april 2011, AB 2011, 165

p. 31

ABRS, 14 november 2012, LJN BY3051

p. 31

Subsidieverlening art. 4:29 ABRS, 24 maart 2010, AB 2010, 137

p. 32

CBB, 15 april 2011, JB 2011, 145

p. 33

CBB, 28 oktober 2003, JB 2004, 34

p. 33

ABRS, 25 februari 2004, AB 2004, 261

p. 33

ABRS, 20 januari 2010, nr. 20090361

p. 34

6


Subsidieovereenkomst CBB, 18 januari 2007, JB 2007, 65

p. 34

ABRS, 1 juni 2011, LJN BQ6818

p. 35

Subsidievaststelling Rechtbank Dordrecht, 24 december 2009, AWB 08/1263

p. 35

ABRS, 10 februari 2010, nr. 200903268

p. 36

ABRS, 17 augustus 2011, LJN BR5195

p. 36

Baten- en lastenstelsel ABRS, 7 november 2007, LJN BB7302

p. 36

Beleid voor vaststelling ABRS, 7 maart 2012, LJN BV8043

p. 37

CBB, 7 juni 2011, AB 2011, 278

p. 37

ABRS, 20 oktober 2010, LJN BO1136

p. 38

Onvolledige aanvraag subsidievaststelling ABRS, 4 juli 2007, AB 2008, 99

p. 38

ABRS, 25 augustus 2010, nr. 200908762

p. 38

ABRS, 10 september 2003, AB 2004, 98

p. 38

Rechtbank Middelburg, 25 november 2010, LJN BO5192

p. 38

ABRS, 2 augustus 2006, JB 2006, 270

p. 38

ABRS, 2 augustus 2006, AB 2008, 65

p. 39

CBB, 8 mei 2008, AB 2008, 273

p. 39

CRvB, 30 januari 2008, AB 2008, 222

p. 39

ABRS, 20 juli 2005, JB 2005, 268

p. 39

Rechtbank Middelburg, 25 november 2010, LJN BO5192

p. 40

ABRS, 12 juli 2006, JB 2006, 253

p. 40

7


ABRS, 2 augustus 2006, JB 2006, 270

p. 41

ABRS, 2 augustus 2006, JB 2006, 269

p. 41

ABRS, 2 augustus 2006, JB 2006, 270

p. 42

ABRS, 2 augustus 2006, JB 2006, 274

p. 43

ABRS, 2 augustus 2006, JB 2006, 271

p. 43

Ontbindende voorwaarde vaststelling ABRS, 8 februari 2012, AB 2012, 87

p. 43

Lagere vaststelling ABRS, 1 augustus 2012, LJN BX3306

p. 44

ABRS, 10 oktober 2012, LJN BX9689

p. 44

ABRS, 14 november 2012, LJN BY3043

p. 44

Beleidsregel ABRS, 7 maart 2012, LJN BV8043

p. 45

ABRS, 12 november 2008, AB 2009, 237

p. 45

Intrekken of wijzigen CBB, 8 mei 2012, LJN BW5769

p. 46

ABRS, 30 mei 2012, nr. 201109184

p. 46

ABRS, 10 maart 2010, AB 2011, 68

p. 46

ABRS, 7 november 2012, LJN BY2522

p. 46

ABRS, 30 december 2012, AB 2010, 55

p. 46

ABRS, 10 oktober 2012, LJN BX9681

p. 47

ABRS, 17 augustus 2011, nr. 201010247

p. 48

ABRS, 7 juli 2010, AB 2010, 322

p. 48

ABRS, 4 maart 2009, 2008032150

p. 48

Rechtbank Amsterdam, 22 september 2011, LJN BU1296

p. 49

8


ABRS, 10 oktober 2012, LJN BX9681

p. 49

ABRS, 8 februari 2012, AB 2012, 87

p. 49

ABRS, 25 januari 2012, LJN BV1847

p. 50

CBB, 19 september 2012, LJN BY0515

p. 50

Weigeren na langdurig: 4:51 ABRS, 21 maart 2012, AB 2012, 97

p. 51

ABRS, 16 januari 2013, LJN BY8520

p. 52

ABRS, 8 maart 2006, AB 2006, 379

p. 52

ABRS, 9 januari 2013, BY7982

p. 53

ABRS, 24 april 2002, AB 2002, 270

p. 53

ABRS, 13 februari 2013, BZ1237

p. 54

ABRS, 22 maart 2006, AB 2006, 378

p. 55

ABRS, 20 december 2006, AB 2007, 234

p. 55

ABRS, 26 maart 2008, LJN BC7627

p. 55

ABRS, 30 december 2009, AB 2010, 86

p. 55

ABRS, 8 maart 2006, AB 2006, 379

p. 55

ABRS, 18 mei 2011, LJN BQ4933

p. 56

ABRS, 7 februari 2007, AB 2007, 235

p. 56

ABRS, 30 december 2009, JB 2010, 60

p. 56

ABRS, 7 februari 2007, AB 2007, 235

p. 56

ABRS, 20 december 2006, AB 2007, 234

p. 57

Subsidieverplichtingen ABRS, 29 augustus 2012, LJN BX6007

p. 57

Rechtbank Rotterdam, 1 juni 2011, AB 2011, 182

p. 57

ABRS, 10 juni 2009, nr. 200806147

p. 58

ABRS, 30 juni 2010, BM9639

p. 58

9


Voorwaardelijke verlening ABRS, 24 december 2008, AB 2009, 411

p. 58

Procesrecht ABRS, 28 juni 2006, AB 2006, 326

p. 59

ABRS, 12 maart 2008, JB 2008, 99

p. 59

ABRS, 17 augustus 2011, AB 2011, 316

p. 59

ABRS, 13 april 2011, JB 2011, 135

p. 59

ABRS, 4 mei 2011, LJN BQ3428

p. 60

ABRS, 30 augustus 2012, LJN BX5959

p. 60

ABRS, 16 februari 2011, AB 2011, 275

p. 61

ABRS, 23 november 2011, AB 2012, 93

p. 61

ABRS, 13 februari 2013, LJN BZ1245

p. 62

Vzr. Utrecht, 22 december 2003, LJN AO0712

p. 62

ABRS, 31 augustus 2011, AB 2011, 6

p. 63

Terugvordering ABRS, 25 augustus 2011, AB 2011, 93

p. 63

ABRS, 18 juli 2007, AB 2007, 349

p. 63

ABRS, 26 januari 2011, JB 2011, 49

p. 63

ABRS, 25 januari 2012, LJN BV1847

p. 63

ABRS, 7 december 2011, AB 2012, 126

p. 64

Rechtbank Amsterdam, 22 september 2011, AB 2012, 136

p. 64

Diversen ABRS, 28 juni 2006, AB 2006, 326

p. 65

CBB, 12 maart 2008, AB 2008, 256

p. 65

Rechtbank Leeuwarden, 22 juni 2005, LJN AT8101

p. 65

ABRS, 28 juni 2008, AB 2008, 326

p. 65

10


CBB, 23 januari 2012, BV2270

p. 66

Rechtbank Leeuwarden, 25 mei 2012, LJN BW6426

p. 66

11


CBB 9 juli 2008, AB 2008, 340, LJN: BD8180 Voorstel voor project in Turkije ingediend, om financiële bijdrage van minister EZ te verkrijgen. Niet in behandeling genomen omdat vennootschap niet tijdig was opgericht. Aan overheid verleende dienst of subsidie? CBB: Er is sprake van subsidie. gezien de beschrijving van de nagestreefde doelstellingen is vooral het algemeen belang gediend zonder de gift zou het midden- en kleinbedrijf moeizaam mee kunnen doen met het project reeds het gegeven dat niet de werkelijke kosten van het project, maar slechts de helft daarvan is betaald, is aanwijzing dat van subsidie sprake is dat initiatief van de overheid uitgaat is onvoldoende onderscheidend, want gebeurt vaak bij subsidies indien sprake is van subsidie, geen vrijheid meer om een “vervangende” overeenkomst te sluiten.

ABRS 19 april 2006, AB 2006, 296 Europese regelingen m.b.t. steunfondsen, gericht aan lidstaten, openen mogelijkheid projecten te subsidiëren. Provincie Flevoland stelt verordening vast op grond waarvan Europese subsidies kunnen worden verstrekt. Instelling vraagt subsidie aan, provincie sluit overeenkomsten m.b.t. deze subsidies. Instelling maakt bezwaar tegen te late subsidievaststelling en klaagt dat provincie geen verleningsbesluiten heeft genomen. ABRS: Titel 4.2 Awb verzet zich tegen subsidiering bij overeenkomst. Eventuele subsidiebesluiten door college zijn niet bekend gemaakt door toezending of uitreiking of andere geschikte wijze. Dus geen verleningsbesluiten. Ann. Alleen vaststellingsbeschikking hier? Kan niet omdat provinciale verordening dat uitsloot ABRS 23 mei 2007, Gem. stem 2008, 9 Begroting - subsidie CBB 12 maart 2008, AB 2008, 256 Subsidiekwestie. Begrotingsbesluiten geen rechtsgevolgen voor derden. Geen belanghebbende.

12


Bestuursorgaan ABRS 18 juni 2008, AB 2008, 235 Aanspraken op middelen van Stichting Koppeling zijn subsidies (art. 4:23, eerste lid, Awb) Wettelijke grondslag? Stichting volledig gevoed door overheid, is slechts doorgeefluik. In begroting genoemd, dus 4:23, derde lid, sub c, Awb. Subsidie, geen nadeelcompensatie. ABRS 16 januari 2002, AB 2002, 109 Verzoek om herziening beslissing inhoudende weigering verhoging tegemoetkoming. Bezwaar niet-ontvankelijk want geen besluit. Beroep. Hoger beroep. ABRS: 2.2. Het hoger beroep richt zich tevergeefs tegen het oordeel van de rechtbank dat de weigering van provinciale staten, om hun beslissing van 13 september 1993 in de door de stichting voorgestane zin te herzien, als een besluit als bedoeld in art. 1:3 Awb moet worden beschouwd en niet tevens als een besluit als bedoeld in art. 8:3.Het gedeelte van de beslissing van 13 september 1993 waarvan de stichting herziening heeft verzocht, strekt tot een eenmalige tegemoetkoming in de, met de privatisering van het ziekenhuis verband houdende, meerkosten en overgangskosten, zoals omschreven in onderdeel D van die beslissing. In zoverre moet die beslissing worden aangemerkt als de vestiging van een aanspraak op financiĂŤle middelen die door provinciale staten worden verstrekt met het oog op bepaalde activiteiten van de stichting, en derhalve als een subsidie. Dat de beslissing van 13 september 1993, zoals appellanten hebben betoogd, ook onderdelen omvat die strekken ter voorbereiding van privaatrechtelijke rechtshandelingen, laat onverlet dat het onderdeel, waarvan herziening is verzocht, een zelfstandige beslissing is, die publiekrechtelijk rechtsgevolg in het leven roept. ABRS 18 juni 2008, AB 2008, 235 Stichting Koppeling is bo en verstrekt subsidies. Is namelijk gewoon doorgeefluik.

13


Besluitkarakter ABRS 25 april 2012, nr. 201108316; BW3857 Mededeling dat budget beschikbaar is gesteld is geen besluit.

Diverse financiële regelingen ABRS 22 juni 2005, AB 2006, 441 Besluit op grond van Regeling Subsidie op Koop in Vervoersbeperkingsgebieden Pluimvee 2003 opgekocht met vergoeding. Bezwaar ongegrond. Beroep ongegrond. Hoger Beroep: appellante stelt zich op het standpunt dat er niet 80% maar 100% had moeten worden vergoed en dat opkoopregeling niet gebruikt had mogen worden. ABRS: In bepaalde gebieden in Nederland mag pluimvee niet vervoerd worden. Daardoor dreigen ernstige welzijnsproblemen te ontstaan. Om oplossing hiervoor te bieden is de opkoopregeling vastgesteld. “die regeling is erop gericht een bepaalde activiteit te stimuleren, te weten het staken van het houden van deze dieren door deze ter verkoop aan te bieden en vervolgens af te laten voeren ter destructie. Gelet hierop is de vergoeding die in het kader van de opkoopregeling is toegekend terecht aangemerkt als een subsidieregeling’. Ann.: Regeling is eigenlijk meer een voorbeeld van onverplichte nadeelcompensatie. Subsidie is hier niet terecht aangenomen. Grensgevallen zijn te vinden in die gevallen dat financiële verstrekkingen plaatsvinden om een bepaalde noodsituatie te verzachten. Men denke aan de Tegemoetkomingsregeling oogstschade 2002 (ABRS 21 oktober 2009, nr. 200809061), Stichting Fonds Mond- en Klauwzeer (ABRS 20 oktober 2004, AB 2005, 157); Regeling subsidie opkoop in vervoersbeperkingsgebieden pluimvee 2003 (ABRS 22 juni 2005., AB 2005, 441) Zie ook Wet tegemoetkoming schade bij rampen en ongevallen

Subsidiebegrip ABRS 25 januari 2012, nr. 201106467 Tegemoetkomingsregeling oogstschade 2002 is subsidie. Zie ook ABRS 29 augustus 2012, 201108960

14


ABRS 25 januari 2012, AB 2012, 125 (201106841) Tegemoetkomingsregeling oogstschade 2002 ABRS 23 november 2011, BU5402 2.5.1. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat het college het bezwaar van [appellant] tegen de brief van 31 juli 2008 terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard, omdat het bezwaar niet gericht is tegen een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat het afwijzen van een offerte in een aanbestedingsprocedure een handeling naar burgerlijk recht betreft. De afwijzing van de offerte van Stichting De Ruimte bij brief van 31 juli 2008 kan niet worden aangemerkt als een publiekrechtelijke rechtshandeling waartegen bezwaar en beroep openstaat. Deze brief behelst evenmin een besluit op een door deze stichting ingediend verzoek om subsidie op grond van de Wet werk en bijstand. De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat de stelling van [appellant] dat het afwijzen van de offerte verweven is met andere bestuursrechtelijke procedures en dat de afwijzing door deze bijzondere omstandigheden dient te worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb, niet kan worden gevolgd

Wettelijke grondslag (incidentele subsidies) ABRS 10 mei 2006, JB 2006, 191 2.4. Dit betoog slaagt. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, betreft het hier een subsidie als bedoeld in artikel 4, eerste lid, aanhef en onder b, van de wet. De voorgenomen verstrekking ervan is immers tevoren meegedeeld aan de beide kamers der Staten-Generaal, nu deze is opgenomen in de begrotingsstaat van het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap voor het jaar 2003 (Kamerstukken II 2002–2003, 28 600 VIII en Kamerstukken I 2002–2003, VIII). Daarin wordt vermeld dat voor de regeling bestuurlijke krachtenbundeling voor 2003 een bedrag beschikbaar is van € 35,1 miljoen en voor 2004 een bedrag van € 21,2 miljoen. Aldus is voldaan aan het vereiste van een wettelijk voorschrift als bedoeld in artikel 4:23, eerste lid, van de Awb. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de rechtbank de beslissing op bezwaar dan ook ten onrechte vernietigd. ABRS 20 juli 2005, AB 2006, 149 De rechtbank ziet er met haar overweging in dit verband, dat het in het kader van een eigen subsidieregeling het college vrij staat te bepalen dat de bepalingen van de verordening overeenkomstig van toepassing zijn, aan voorbij, dat niet is gebleken van een ingevolge art. 4:23 lid 1 Algemene wet bestuursrecht daarvoor vereist wettelijk voorschrift, dat regelt voor welke activiteiten subsidie wordt verstrekt. De mogelijke uitzonderingen op die eis doen zich hier niet voor. Ook het, door het college ter zitting nog genoemde, Raamraadsbesluit, dat de gemeenteraad van Amsterdam jaarlijks neemt, kan niet als bedoeld wettelijk voorschrift worden aangemerkt, nu dat alleen de allocatie van middelen inhoudt. Uit het voorgaande volgt dat het betoog van De Key slaagt. Het college heeft ten onrechte de intrekking van de gemeentelijke subsidies gebaseerd op de verordening, zodat de beslissing op bezwaar in strijd met art. 7:12 lid 1 Algemene wet bestuursrecht

15


niet berust op een deugdelijke motivering. Evenzeer volgt daaruit dat het betoog van het college dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat De Key door de betrokken woningen te verkopen in plaats van te verhuren in strijd heeft gehandeld met een bij of krachtens de verordening aan de verlening van de gemeentesubsidies verbonden voorwaarde, niet kan slagen. ABRS 19 april 2006, AB 2006, 296 Uit het voorgaande volgt dat zowel de Europese subsidie in het kader van het EOGFL-O en LEADER II als de provinciale cofinanciering wegens het ontbreken van een wettelijke grondslag in strijd met art. 4:23 lid 1 Awb aan appellanten is verstrekt. 2.13 Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak en de beslissingen op bezwaar dienen te worden vernietigd. De overige gronden behoeven geen behandeling meer. Om te vermijden dat appellanten er door het instellen van hoger beroep op achteruit zouden gaan, worden de primaire besluiten niet herroepen. Het college dient met inachtneming van deze uitspraak opnieuw in de zaak te voorzien. ABRS 12 maart 2008, JB 2008, 106 Subsidie gebaseerd op beleidsregel, niet op wettelijke grondslag. Strijd met art. 4:23 Awb. Vernietiging. Omdat betrokkene daardoor achteruit zou kunnen gaan, rechtsgevolgen in stand gelaten. ABRS 14 mei 2008, JB 2008, 141 Met terugwerkende kracht verlenen van wettelijke grondslag aan subsidieverlening CRvB 2 oktober 2007, AB 2008, 192 Aan subsidie kan een wettelijke grondslag worden gegeven door een grondslag vast te stellen die terugwerkende kracht heeft. ABRS 10 februari 2010, JB 2010, 80 Wettelijke subsidiegrond met terugwerkende kracht. N.l. dat ook vaststelling kan plaatsvinden zonder voorafgaande verlening ABRS 9 april 2008, AB 2008, 166 Geen wettelijke grondslag voor subsidieverlening. Wel besluit genomen. Niet bevoegd, wel gepretendeerd en dus besluit. CRvB 2 oktober 2007, AB 2008, 192 Aan subsidie kan een wettelijke grondslag worden gegeven door een grondslag vast te stellen die terugwerkende kracht heeft. ABRS 14 mei 2008, JB 2008, 141 Met terugwerkende kracht verlenen van wettelijke grondslag aan subsidieverlening

16


Incidentele subsidie ABRS 13 juni 2012, 201107807 2.6. De minister betoogt terecht dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat hij de door de gemeente gevraagde incidentele subsidie niet in redelijkheid heeft kunnen weigeren op de grond dat geen recht op een bijdrage in de kosten bestaat als bedoeld in artikel 25, eerste lid, van de Wrzo. De minister heeft nader toegelicht dat hij geen incidentele subsidies verleent, indien geen sprake is van een ramp of zwaar ongeval in de zin van de Wrzo, omdat in dat geval sprake is van reguliere ongevallenbestrijding en een gemeente moet worden geacht over voldoende middelen te beschikken om de daarmee gemoeide kosten zelf te kunnen dragen. Naar het oordeel van de Afdeling is die uitleg niet onredelijk en heeft de minister de aanvraag van de gemeente om een incidentele subsidie te verlenen, dan ook op die grond kunnen afwijzen.

Subsidie geen wettelijke grondslag ABRS 6 februari 2013, BZ0780 3.1. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de Wet stedelijke vernieuwing en de opeenvolgende Subsidieverordeningen van de gemeente Eindhoven geen grondslag bieden voor het verlenen van een door [appellant] gewenste bijdrage voor nieuwbouw. Anders dan [appellant] betoogt, kan het ISV-programma geen grondslag bieden voor subsidieverlening, aangezien het geen wettelijk voorschrift is. Het programma ziet slechts op het verkrijgen van ISV-gelden van het Rijk door de gemeente en hieraan komt geen betekenis toe wat betreft de subsidieverlening aan [appellant]. Voorts was het college op grond van artikel 4:23, derde lid, aanhef en onder d van de Awb niet gehouden om een incidentele subsidie aan [appellant] te verstrekken.

Wettelijke basis nodig voor o.a. 4:25 (plafond), 4:39 (niet-doelgebonden verplichtingen), 4:50, lid (mogelijkheid tot intrekking).

Incidenteel + niet structureel

Systematiek subsidiĂŤring Aanvraag ABRS 16 december 2009, nr. 200902971 Subsidie te laat aangevraagd. Regeling laat geen ruimte voor afwijken van indieningstermijn, dus ook geen onderzoek nodig naar noodzaak afwijking van termijn.

17


ABRS 26 januari 2005, zaaknr. 200400286 Aanvraag beheersubsidie voor weidevogels gedeeltelijk toegekend. Bezwaar ongegrond, beroep ongegrond, hoger beroep. Appellant stelt onder meer dat het bestuur haar had moeten attenderen op onvolledigheid van de aanvraag. ABRS: Dat betoog faalt. “ Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, was de aanvraag onjuist noch onvolledig, zodat de minister daarop een beslissing kon nemen. Er was dan ook geen aanleiding om gelegenheid te geven tot aanvulling van de aanvraag. Dat appellante in haar aanvraag is vergeten subsidie aan te vragen voor het pakket “Weidevogelgrasland met rustperiode”, kan de minister niet worden aangerekend. Het op juiste wijze indienen van de aanvraag komt voor risico van appellante”. Rechtbank 14 april 2000, Gem.stem 2000, 5 Betrokken comité stuurt brief naar de gemeenteraad inhoudende: "Recente publicaties in de pers hebben de indruk doen ontstaat dat de gemeente Hengelo geld beschikbaar stelt voor de activiteiten van het burgercomité dat zich beijvert de plannen voor de totstandkoming van Twentestad ongedaan te maken. Mocht er inderdaad sprake zijn van een dergelijke gemeentelijke subsidiebijdrage, dan verzoeken wij u om het burgercomité 'Hengelo sterk in Twentestad' (waarin inwoners van Hengelo zitting hebben en dat zich ten doel stelt de vorming van Twentestad te stimuleren) op gelijke wijze subsidie toe te kennen ten behoeve van 'communicatie inzake de gemeentelijke herindelingsplannen'.Graag vernemen wij zo spoedig mogelijk of en op welke voorwaarden het comité Hengelo sterk in Twentestad in aanmerking kan komen voor een gemeentelijke subsidiebijdrage”. Rechtbank: Bij gebreke aan een concrete subsidie-aanvraag, in de zin van verweerders eigen verordening, kon verweerder ook niet meer dan slechts in algemene termen op de brief van 1 december reageren. Het besluit van 15 december 1998 is derhalve niet gericht op rechtsgevolg, en kan dan ook niet worden aangemerkt als een publiekrechtelijke rechtshandeling. De beslissing van 15 december 1998 ontbeert derhalve het besluitkarakter in de zin van artikel 1:3,eerste lid Awb ABRS 11 augustus 2010, JB 2010, 244 Van aanvrager subsidie mag zorgvuldigheid worden verwacht. Foutje bij aanvraag komt voor rekening van aanvrager. Verzoek om verhoging is nieuwe aanvraag.

18


Preventieve weigering Artikel 4:35 geeft de z.g. preventieve weigeringsgronden Moet sprake zijn van gegronde redenen Rb R’dam 26 april 2012, BW4961 6. De rechtbank stelt voorop dat de Regeling deze weigeringsgrond niet kent. De weigering van verweerder stoelt op artikel 4:35, eerste lid, aanhef en onder b en c van de Awb. Met verwijzing naar de memorie van toelichting bij dit artikellid, heeft verweerder gesteld dat de subsidie preventief geweigerd kan worden, indien een budgethouder niet in staat is om de regie over zijn zorg te voeren. In dat geval bestaat er volgens verweerder immers een grote mate van waarschijnlijkheid dat zich later een intrekkingsgrond zal voordoen. 9. Nu eisers gemotiveerd hebben betoogd dat zij met hulp van derden in staat zijn om de regie over de zorg te voeren, kon verweerder zich niet zonder nader onderzoek op het standpunt stellen dat er gegronde reden is om aan te nemen dat sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 4:35, eerste lid, aanhef en onder b en/of c van de Awb. Verweerder had in elk geval moeten bezien of de hulp die eisers wensen in te roepen bij het omgaan met de pgb-gelden gewaarborgd is. ABRS 7 september 2005, AB 2006, 155 Aanvraag subsidie afgewezen op grond van artikel 4:35, lid 1, AWB. Aangezien er ontevredenheid was over het functioneren van aanvragen in het verleden is evaluatierapport opgesteld. Bezwaar ongegrond. Beroep gegrond. Hoger beroep. ABRS: “2.4. Appellante betoogt voorts tevergeefs dat de rechtbank heeft miskend dat het Fondsbestuur de afwijzing ten onrechte heeft gebaseerd op vermeld art. 4:35 lid 1 Awb. Ook de Afdeling ziet geen grond voor het oordeel dat het Fondsbestuur ten onrechte uit het rapport heeft afgeleid dat de toegepaste werkwijze er in de voorgaande jaren toe heeft geleid dat de beoogde doelstellingen niet zijn verwezenlijkt. Het Fondsbestuur heeft op 7 maart 2003 aan appellante te kennen gegeven dat de evaluatie in het rapport zou worden betrokken bij de beslissing over de subsidieaanvraag 2004. Nu appellante de bevindingen en aanbevelingen van het rapport niet in haar Werkplan 2004 heeft verwerkt, heeft het Fondsbestuur, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, zich op goede grond op het standpunt gesteld dat redelijkerwijs niet kon worden verwacht dat met de gevraagde bijdrage voor 2004 de beoogde doelen wel zouden worden bereikt.�

Weigeringsgronden Weigeringsgronden in wet/regelgeving en beleid. Zie b.v. ABRS 13 oktober 29010, nr. 201002558

19


B.v. reeds aanvang gemaakt met activiteiten voor de aanvraag (dan geen stimuleringsfunctie meer): CBB 4 juli 2020, AB 2020, 336

Bewijslastverdeling ABRS 13 februari 2013, BZ1245 4. Ridderstee betoogt dat het aan het college is om aan te tonen dat verlening van de gevraagde subsidie leidt tot ongerechtvaardigde staatssteun. 4.1. De Afdeling stelt voorop dat uit artikel 4, vierde lid, van de Subsidieverordening volgt, mede gelet op de onder 1.1 weergegeven toelichting op deze bepaling in de NieuwsBrief, dat niet meer dan â‚Ź 200.000,00 aan subsidie zal worden verleend, indien toekenning van een groter bedrag aan subsidie ertoe leidt dat ongerechtvaardigde staatssteun zou worden verstrekt. Dit betekent dat, anders dan de rechtbank als uitgangspunt heeft genomen, in de Subsidieverordening niet is bepaald dat subsidie waarvan niet is uitgesloten dat deze staatssteun oplevert, wordt beperkt tot de deminimislimiet. De rechtbank heeft evenwel terecht overwogen dat het, gelet op artikel 5, derde lid, van de Subsidieverordening, aan de aanvrager van de subsidie is om de feitelijke gegevens en onderbouwing aan te dragen voor de beoordeling hiervan. Het betoog faalt. Onder deze omstandigheden verdraagt het zich niet met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) dat het college, alvorens op de aanvraag om subsidie te besluiten, niet in contact is getreden met de Commissie en deze om informeel advies heeft gevraagd. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Het betoog van Ridderstee dat het besluit van 4 februari 2009, gehandhaafd bij besluit van 10 maart 2010, niet zorgvuldig is voorbereid, slaagt derhalve.

Weigering verlening ABRS 20 oktober 2010, AB 2011, 232 . Dat Pier K in de cultuurnota is aangewezen als enige kernvoorziening heeft weliswaar tot gevolg dat alleen Pier K voor prestatiesubsidie in aanmerking komt, maar van concurrentievervalsing kan niet worden gesproken. Uit de subsidieaanvraag en bijbehorende bijlagen kan worden afgeleid dat de stichting zich richt op specifieke activiteiten waardoor de stichting geen concurrent is voor het brede aanbod van Pier K De stichting betoogt tevergeefs dat de rechtbank heeft miskend dat de status van Pier K als kernvoorziening niet als grond kan dienen voor de afwijzing van aanvragen van derden om subsidie omdat de aanwijzing van Pier K als voorziening onrechtmatig is. Het beroep van de stichting op de Aanbestedingswet kan, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, niet slagen reeds omdat deze wet nog niet in werking is getreden Weigering en abbb’s

20


ABRS 22 augustus 2012, nr. 201201285; BX5260 2.4. De rechtbank heeft evenzeer terecht en op goede gronden [appellant] niet gevolgd in het betoog dat het college met de weigering het gelijkheids- en het vertrouwensbeginsel heeft geschonden. Dat, als gesteld, eerder een aanvraag om subsidie voor het vervangen van dakpannen wel is toegewezen, hield verband met de omstandigheid dat met het oog op het uiterlijk aanzien van het pand voor een ander en duurder soort dakpannen is gekozen, terwijl de keuze voor het soort hout van de topgevel in dit geval, naar het college heeft gesteld en [appellant] niet, althans niet gemotiveerd, heeft weersproken, geen invloed heeft op het uiterlijk aanzien, als bedoeld in de Verordening.

Weigeringsgrond ABRS 6 juli 2011, 201009582 Ingevolge artikel 4, eerste lid, aanhef en onder a tot en met e, voor zover hier van belang, worden subsidies onderscheiden in waarderingssubsidies, budgetsubsidies, exploitatiesubsidies, eenmalige subsidies en investeringssubsidies. Ingevolge artikel 28 treft het college in alle gevallen, waarin deze verordening niet voorziet of onduidelijk is, de nodige voorzieningen en/of neemt het college de nodige beslissingen, een en ander in overleg met de betrokken instelling.

Met juistheid heeft de rechtbank evenwel overwogen dat het college niet op grond van artikel 28 van de verordening gehouden is om een aanvraag die niet valt onder de categorieĂŤn genoemd in artikel 4 zonder meer toe te kennen noch om daarvoor beleid te ontwikkelen. Met juistheid heeft de rechtbank daarbij gewezen op de grote mate van discretionaire ruimte die het college heeft bij het verlenen van subsidies als waarom de stichting heeft gevraagd. Evenzeer met juistheid heeft de rechtbank daarbij in aanmerking genomen dat de gemeente een andere visie heeft op het welzijnswerk in de wijken dan de stichting en dat men op dat moment druk bezig was om het wijkgericht werken verder vorm te geven, waarbij het buurtconciĂŤrgewerk geen speerpunt is.

Adviescommissie ABRS 15 december 2010, AB 2011, 87 Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 22 juli 2009 in zaak nr. 200901444/1/H2) volgt uit de Deelregeling 2009-2012 en de toelichting daarop niet dat een aanvraag niet kan worden afgewezen zonder dat leden van de adviescommissie een voorstelling van een aanvrager hebben bezocht. De Afdeling heeft in deze uitspraak overwogen dat het bij nieuwe aanvragers kan voorkomen dat een aanvraag moet worden beoordeeld, zonder dat (recentelijk) een voorstelling van de desbetreffende aanvrager is bezocht. In die gevallen baseert de adviescommissie haar oordeel op de aanvraag, het

21


daarbij overgelegde beleidsplan en de kennis en ervaring van de leden van de adviescommissie en, in voorkomende gevallen, dossiers die aanwezig zijn bij de Raad voor Cultuur of rechtsvoorgangers van het Fonds en informatie van derden. De Afdeling is in deze uitspraak tot de conclusie gekomen dat deze werkwijze niet onredelijk is.

Besluitvorming Belangenverstrengeling ABRS 3 oktober 2012, 201112541; BX8962 3. Het betoog van de vennootschap dat de rechtbank ten onrechte geen aanleiding heeft gezien voor de conclusie dat bij een of meerdere leden van de Deskundigencommissie sprake is van (een schijn van) belangenverstrengeling, faalt. De wijze van invulling van de commissie en de advisering door de commissie is erop gericht belangenverstrengeling te voorkomen. Zo wordt de commissie in overleg en samenwerking met de Regionale Ontwikkelingsmaatschappijen en Syntens samengesteld. Daarbij wordt gekeken naar kennis van sectoren waarop de regeling zich richt, kennis van de regio en van het bedrijfsleven in het algemeen, ervaring, maatschappelijke betrokkenheid en de territoriale verdeling binnen het OP-Zuidgebied. Verder komen de adviezen bij meerderheid van stemmen tot stand. Voorts heeft de rechtbank bij de door de vennootschap gestelde belangenverstrengeling bij het commissielid J. Keustermans terecht van belang geacht dat de vennootschap op de hoorzitting van het college heeft verklaard niets te hebben gevonden over dit commissielid dat de schijn wekt van belangenverstrengeling.

Subsidieplafond Definitie R’b Utrecht 20 september 2010, BN7760 2.14 Gelet op genoemde bepalingen moet de vraag of van een subsidieplafond sprake is worden beantwoord aan de hand van de desbetreffende subsidieregelingen. De rechtbank verwijst in dit verband naar artikel 5a van het Bcu, artikel 9a van de Rsuc en de toelichting op artikel 9a van het Rsuc. In die toelichting bij de Rsuc is het volgende te lezen: “Met artikel 9a wordt beoogd gevolg te geven aan de eis in artikel 4a, tweede lid, onder c, van de Wsc om het financieel kader van de subsidieverstrekking aan te geven. Dit subsidieplafond van 75 miljoen euro is gebaseerd op de paragraaf 2.9 'Prognose budgettaire gevolgen Verschil Maken' van de nota 'Kunst van leven'. Het uiteindelijke financieel kader dat voor de uitvoering van deze regeling in de jaren 2009 tot en met 2012 beschikbaar is zal in een aantal fasen worden vastgesteld. Na de sluitingstermijn voor de subsidieaanvragen ontvangt de Raad voor cultuur begin februari 2008 een verzoek om te adviseren over de aanvragen. Daarin zal het financieel

22


kader nader worden gepreciseerd, mede naar aanleiding van de begrotingsbehandeling 2008 in de Tweede Kamer en het advies van de commissie Cultuurprofijt. De commissie Cultuurprofijt zal voor 1 februari 2008 met voorstellen komen over de financiële positie van de zogenoemde cultuurproducerende instellingen. Voorts zal de Raad voor cultuur worden gevraagd om voor 15 maart 2008 kenbaar te maken over welke aanvragen hij zal adviseren en welke aanvragen alsnog ter beoordeling zouden kunnen worden overgedragen aan een van de cultuurfondsen. Mede op basis van deze tussenstand zal het financiële kader worden vastgesteld, waarbinnen de Raad in mei 2008 zijn advies uit zal brengen over de te verlenen vierjaarlijkse instellingssubsidies in de periode 2009 tot en met 2012”.

2.15 De rechtbank leidt uit het voorgaande af dat sprake is van een subsidieplafond, zodat de eisen van afdeling 4.2.2. van de Awb in acht dienen te worden genomen. In artikel 9a van de Rsuc is een "beschikbaar" bedrag bepaald. In artikel 4a, tweede lid, aanhef en onder c, van de Wsc is de mogelijkheid geopend om in een regeling als deze een subsidieplafond te bepalen. In feite werkt het bedrag in artikel 9a als zo'n plafond. Dat het niet met het woord "subsidieplafond" betiteld is, acht de rechtbank niet doorslaggevend. ABRS 18 april 2012, nr. 201103398 2.3.1. Het opnemen van een subsidieplafond in de Tijdelijke subsidieregeling betekent dat aanspraken op subsidie in totaal dit plafond niet kunnen overstijgen. Het subsidieplafond voor het jaar 2010 is op 31 december 2009 overeenkomstig artikel 4:27, eerste lid, van de Awb bekendgemaakt. [appellant] had dus van het subsidieplafond op de hoogte kunnen zijn. Anders dan [appellant] betoogt kunnen de gevolgen van de omstandigheid dat hij niet bekend was met het subsidieplafond de minister dan ook niet worden aangerekend ABRS 15 februari 2012, nr. 201104741 Ingevolge het tweede lid verdelen gedeputeerde staten de beschikbare bedragen naar de datum van ontvangst van de subsidieaanvragen. Bij gelijktijdige datum van ontvangst wordt de volgorde van behandeling door loting bepaald. Als datum van ontvangst wordt de dag, waarop de aanvraag volledig is ontvangen, aangemerkt. 2.4.1. Dat in een aantal gevallen de datum ontbreekt, waarop aanvragen als compleet zijn aangemerkt, heeft de rechtbank terecht niet geleid tot het oordeel dat die aanvragen ten onrechte zijn gehonoreerd. Zij heeft terecht overwogen dat [appellant] in slechts één geval heeft aangetoond dat subsidie in afwijking van het gehanteerde verdelingssysteem is toegekend en dat er niet toe kan leiden dat het college aan [appellant] subsidie moest verlenen, omdat artikel 4:25, tweede lid, van de Awb daaraan in de weg stond. CBB 7 juli 2012, AB 2012, 111 Verweerder heeft ter zitting in dit verband opgemerkt dat na het bereiken van een subsidieplafond hij in twee situaties beleidsmatig een wijziging of aanvulling van een aanvraag toestaat zonder dat dit gevolgen heeft voor de rangschikking van de aanvraag.

23


De eerste situatie doet zich voor wanneer de wijziging niet van invloed is op de inhoudelijke beoordeling van de aanvraag. Niet in geschil is dat deze situatie zich niet voordoet. De tweede situatie doet zich voor als sprake is van een kennelijke verschrijving. Daaronder verstaat verweerder een zeer evidente reken- of typefout die onmiddellijk en zonder enige twijfel als vergissing herkenbaar is, in welk geval een aanvulling of wijziging van de aanvraag dus niet nodig is. Dit bestendig gevoerde beleid brengt, aldus verweerder, mee dat in de eerste plaats aangetoond moet zijn dat sprake is van een fout, naast de eis dat die fout als ‘kennelijk’ moet kunnen worden aangemerkt. Het College oordeelt deze gedragslijn van verweerder op zich zelf, mede in het licht van artikel 8 van de Regeling, niet in strijd met de wet of anderszins onrechtmatig. Het College is voorts van oordeel dat verweerder terecht heeft geconcludeerd dat in dit geval geen sprake is van een kennelijke fout in de door verweerder aangeduide be Art. 4:49, lid 1 ABRS 30 december 2012, AB 2010, 55 Uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 4:49, eerste lid , aanhef en onder b, van de Awb (memorie van toelichting, Kamerstukken II 1993/94, 23 700, nr. 3, p. 78) blijkt dat slechts een kennelijke onjuiste subsidievaststelling grond is voor tot het intrekken of ten nadele van de ontvanger wijzigen van de subsidievaststelling. In dit geval was het ten tijde van het besluit van 29 juni 2005 weliswaar onjuist om de gereserveerde reorganisatiekosten tot de subsidiabele lasten te doen behoren, maar deze onjuistheid was niet als kennelijk te kwalificeren. De kosten zijn immers door appellante opgevoerd overeenkomstig het zogenoemde baten- en lastenstelsel, dat ook wel wordt gehanteerd. Dat op grond van de aan de orde zijnde regelgeving het zogenoemde kasstelsel had moeten worden gehanteerd, zoals ook uit de rechtspraak van de Afdeling blijkt, maakt de onjuistheid nog niet kennelijk. Dat betekent dat het college de subsidievaststelling niet ten nadele van appellante kan wijzigen op de grond dat appellante wist of behoorde te weten dat het college de subsidie te hoog had vastgesteld. Daarom bestaat geen aanleiding de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten Annotatie 3. Een eerste probleem waar de Afdeling tegen aanloopt is het ontbreken van een besluit tot wijziging van het vaststellingsbesluit uit 2005. Uit eerdere jurisprudentie werd al duidelijk dat in dit soort gevallen een intrekkings- of wijzigingsbesluit constitutief is voor het nemen van een terugvorderingsbesluit ex art. 4:57 Awb zoals in dit beroep ter discussie staat (zie naast het in de uitspraak genoemde voorbeeld eerder al ABRvS 21 oktober 1996, AB 1996, 496 , m.nt. NV (Nanne/VROM)). Dat is ook logisch, immers, pas door een intrekkings- of wijzigingsbesluit komt vast te staan dat de betreffende subsidiegelden onverschuldigd zijn betaald. Het ontbreken van laatstgenoemd besluit maakt het ter discussie staande terugvorderingsbesluit onrechtmatig, zodat de Afdeling de beslissing op bezwaar vernietigt. Wel vraagt zij zich direct af – zoals de laatste tijd gebruikelijk is geworden (daarover uitgebreid Ortlep onder AB 2010, 29 ) of er reden is de rechtsgevolgen in stand te laten. Op zich is de zaak voor die aanpak erg geschikt. Het gebrek dat aan het terugvorderingsbesluit kleeft kan gemakkelijk worden hersteld door alsnog een wijzigingsbesluit te nemen en het College kondigde ook aan dat te zullen

24


doen. De subsidieontvanger had dat kennelijk reeds zien aankomen en zich over die mogelijkheid in het beroepschrift en ter zitting al uitgelaten.

CBB 17 juni 2011, JB 2011, 205 Wanneer volledige aanvraag i.v.m. volgorde verdeling subsidieplafond. “Hiertoe overweegt het College dat in een geval als hier aan de orde, waarin een aanvraag alleen kan worden ingediend met gebruikmaking van een daartoe vastgesteld formulier, de aanvrager ervan uit mag gaan dat hij door beantwoording van alle vragen op het formulier en door het overleggen van alle stukken waarvan op het formulier staat aangegeven dat die moeten worden bijgevoegd, alle gegevens heeft verstrekt die nodig zijn voor de beoordeling van die aanvraag. Daarmee strookt niet dat van de aanvrager wordt verwacht dat hij de tekst van het aanvraagformulier anders interpreteert dan deze luidt, omdat deze niet overeen zou komen met de bedoeling van degene die het formulier heeft vastgesteld”. ABRS 26 september 2001, AB 2001, 356 Door honorering aanvraag zou subsidieplafond worden overschreden dus weigering. Minister erkent dat 11 aanvragers zijn gehonoreerd terwijl ze na bereiken plafond zijn binnengekomen. Was ten onrechte. ABRS: Voldoende aannemelijk dat deze per abuis zijn gehonoreerd. Er is niet gebleken van “een bestendig beleid van toekenning van subsidie buiten [regeling] om”. Aantal bedrijven hebben ten onrechte op grond van regeling subsidie gekregen. Stel dat dat niet zou zijn gebeurd dan was onduidelijk hoe zou zijn geantwoord op onderhavige verzoeken. Afwijzing dus onvoldoende gemotiveerd. Tender Zie bij kwalitatieve vergelijkingen: ABRS 20 december 2006, nr. 200604066; ABRS 15 juli 2009, nr. 200807322 ABRS 24 maart 2010, nr. 20090482 Regels niet veranderen tijdens procedure. ABRS 3 januari 2007, JB 2007, 31 Aanvraag subsidie (d.d. 28 oktober om 16.15 ingediend) afgewezen wegens overschrijding subsidieplafond (was vastgesteld op 27 oktober met ingang van 28 oktober 2005 ten bedrage van € 0, maar was bekend gemaakt op 1 november in de Staatscourant). Bezwaar ongegrond. Beroep rechtbank gegrond. Hoger beroep. ABRS: 2.15.1. Ingevolge artikel 4:27, eerste lid, van de Awb wordt het

25


subsidieplafond in beginsel bekendgemaakt voor de aanvang van het tijdvak waarvoor het is vastgesteld. Blijkens de Memorie van Toelichting op de Derde tranche algemene wet bestuursrecht (Tweede Kamer, vergaderjaar 1993-1994, 23 700, nr. 3, p. 49) eist de rechtszekerheid dat de aanvrager kan weten dat zijn aanvraag wegens het ontbreken van gelden kan worden afgewezen, ook al voldoet zij aan alle bij wettelijk voorschrift of bij beleidsregel gestelde eisen. Gelet op artikel 4:27, tweede lid, van de Awb is er desalniettemin niet voor gekozen het na aanvang van het tijdvak vaststellen en bekendmaken van een subsidieplafond geheel onmogelijk te maken. In plaats daarvan is bepaald dat een latere bekendmaking geen gevolgen heeft voor voordien ingediende aanvragen. In artikel 4:28 van de Awb is daarop een aantal uitzonderingen gemaakt. 2.15.2. Vast staat dat in het onderhavige geval het subsidieplafond niet is bekendgemaakt voor de aanvang van het tijdvak waarvoor het is vastgesteld. Gelet op artikel 4:27, tweede lid, van de Awb heeft bekendmaking van het onderhavige plafond geen gevolgen voor voordien ingediende aanvragen. Van de in artikel 4:28 van de Awb vermelde uitzonderingen op deze bepaling is in het onderhavige geval geen sprake. Voorop staat dat met het besluit van 27 oktober 2005 niets anders kan zijn bedoeld dan dat het plafond wordt gesteld op het bedrag dat op 28 oktober 2005 om 9.00 uur aan subsidie is verstrekt en dat er vanaf die datum en dat tijdstip daarom EUR 0,= beschikbaar is. Niet valt in te zien dat dit in strijd komt met artikel 4:27 van de Awb. ABRS 18 juli 2007, AB 2008, 28 “ Omdat de Staatssecretaris verwachtte dat het aantal aanvragen zodanig hoog zou zijn dat reeds op de eerste dag van dit tijdvak het subsidieplafond zou worden bereikt, heeft hij op 31 mei 2005 op de website van het agentschap SZW meegedeeld dat de subsidieaanvragen op volgorde van binnenkomst in behandeling worden genomen, in dier voege dat weliswaar de datum van binnenkomst bepalend is maar dat de op dezelfde dag binnengekomen aanvragen in willekeurige volgorde worden gerangschikt door middel van loting. Vast staat dat het subsidieplafond op 1 juni 2005 is bereikt. 2.2.2.

De Afdeling is, anders dan de rechtbank, van oordeel dat de Staatssecretaris

voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat een nadere bepaling van de volgorde van binnenkomst van de aanvragen praktisch niet mogelijk was, omdat de aanvragen in

26


groten getale en op diverse wijzen gedurende de dag van 1 juni 2005 binnenkwamen. Daarom heeft de Staatssecretaris ter uitvoering van artikel 7, vierde lid, van de Regeling, in dit geval mogen bepalen dat aanvragen die op dezelfde dag binnenkwamen, werden geacht tegelijkertijd te zijn ontvangen en dat tussen deze aanvragen zou worden geloot.�

Foutje ABRS 26 september 2001, AB 2001, 356 De Afdeling acht op grond van de geschetste gang van zaken rond de beoordeling van de aanvragen om subsidie evenals de rechtbank voldoende aannemelijk dat de 11 aanvragen voor subsidie per abuis zijn gehonoreerd. De Afdeling acht het niet noodzakelijk hiernaar verder onderzoek te doen, zoals appellant sub 1 heeft verzocht. De rechtbank heeft terecht overwogen dat appellant sub 2 op de enkele grond van die vergissingen niet gehouden is de aanvragen van appellant sub 1 in strijd met een algemeen verbindend voorschrift te honoreren. Daarbij merkt de Afdeling op dat in zoverre niet gebleken is van een bestendig beleid van toekenning van subsidie buiten de BEVAR om.

Subsidieplafond ABRS 27 december 2012, BY7375 4.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (zie de uitspraak van 5 juni 2002 in zaak nr. 200102645/1), volgt uit de artikelen 4:25, tweede en derde lid, van de Awb, in hun onderlinge samenhang bezien, dat de wet uitsluitend overschrijding van een bij of krachtens wettelijk voorschrift vastgesteld subsidieplafond toestaat indien niet tijdig, dan wel in bezwaar of beroep of ter uitvoering van een rechterlijke uitspraak omtrent de verstrekking werd beslist. Dit is anders indien de verplichte weigering van het tweede lid ook gold op het tijdstip waarop de beslissing in eerste aanleg had moeten worden genomen.

Niet in geschil is dat de minister niet binnen de in artikel 8, eerste lid, van de Subsidieregeling neergelegde termijn van 13 weken op de aanvraag van de stichting een besluit heeft genomen. Nu het subsidieplafond reeds op 8 december 2009, en dus voordat de aanvraag was ingediend, was bereikt, zou de aanvraag ook zijn afgewezen in het geval de minister tijdig op de aanvraag zou hebben beslist. Derhalve moest de minister de subsidieaanvraag afwijzen op grond van artikel 4:25, tweede lid, van de Awb en komt hem, anders dan de stichting betoogt, geen ruimte toe om daarvan af te wijken. De rechtbank heeft daarom terecht overwogen dat de minister niet gehouden was om in strijd met artikel 4:25, tweede lid, van de Awb het plafond te overschrijden

27


Tender-subsidies

Transparatie. CBB 21 december 2011, AB 2012, 63 De ter invulling van artikel 34 van de Regeling door verweerder gekozen opzet, waarbij de beoordelingscriteria eerst na ontvangst van de aanvragen ontwikkeld worden, is gekozen enerzijds om rekening te kunnen houden met nieuwe inzichten en ideeën die uit de voorstellen naar voren komen, en anderzijds om ook zicht te krijgen op de onderdelen die juist niet meer als vernieuwend beschouwd kunnen worden, omdat zij al in een groot aantal van de ingediende aanvragen zijn opgenomen. Onder de gekozen opzet kunnen aanvragers niet na afloop van de indieningsperiode nog met aanvullende informatie bij of een toelichting op het door hun ingediende voorstel komen. Het College acht een dergelijk systeem evenwel niet onverenigbaar met artikel 4:26 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), waarin voorgeschreven is, dat bij of krachtens wettelijk voorschrift wordt bepaald hoe het beschikbare bedrag wordt verdeeld. Artikel 34 van de Regeling geeft hieraan naar het oordeel van het College in voldoende mate invulling. Tender ABRS 23 januari 2013, BY9183 In de tussenuitspraak is de rechtbank tot de conclusie gekomen dat in het door de staatssecretaris overgenomen advies van het Comité onvoldoende duidelijk is gemaakt waarom bij bepaalde beoordelingsaspecten geen score is toegekend. De rechtbank heeft daarop de staatssecretaris in de gelegenheid gesteld dit door haar geconstateerde gebrek in het besluit van 16 juli 2010 te herstellen. Nu de vertegenwoordiger van de staatssecretaris desgevraagd ook ter zitting bij de Afdeling onvoldoende inzichtelijk heeft kunnen maken om welke reden door SSTS niet is gescoord op de beoordelingsaspecten (1j) en (3d) en een score op beide aspecten ertoe leidt dat aan de aanvraag van SSTS 14 punten wordt toegekend, zodat de aangevraagde subsidie alsnog moet worden verleend, ziet de Afdeling aanleiding het geschil definitief te beslechten

Vooringenomenheid tender ABRS 24 maart 2010, AB 29010, 137 2.5.1. Ingevolge artikel 2:4, eerste lid, van de Awb vervult een bestuursorgaan zijn taak zonder vooringenomenheid. Ingevolge het tweede lid waakt het ertegen dat tot het bestuursorgaan behorende of daarvoor werkzame personen die een persoonlijk belang hebben bij een besluit, de besluitvorming beïnvloeden. Uit artikel 4, eerste lid, van de Deelregeling volgt dat de beoordeling van de aanvragen om subsidie verloopt volgens een zogenoemd tendersysteem, hetgeen inhoudt dat de ingediende aanvragen onderling inhoudelijk worden beoordeeld en ten opzichte van elkaar worden gerangschikt in het

28


licht van de in artikel 5 genoemde criteria. Om in de rangorde te worden opgenomen dient ingevolge artikel 4, vierde lid, het oordeel over het criterium kwaliteit in ieder geval positief te zijn. Van het beschikbare budget hangt vervolgens af welke in de rangorde opgenomen aanvragen kunnen worden gehonoreerd. Dat ten aanzien van het criterium kwaliteit per aanvraag een op zichzelf staand oordeel wordt gegeven, waarbij geen vergelijking wordt gemaakt tussen de kwaliteit van de afzonderlijke instellingen en dat Jarrod Francisco derhalve door een negatieve beoordeling van De Theatercompagnie niet kon bevorderen dat de Stichting Likeminds beter werd beoordeeld, doet er niet aan af dat dit systeem, naar de rechtbank met juistheid heeft overwogen, met zich brengt dat een commissielid dat daarbij belang heeft, door middel van zijn negatieve beoordeling van de kwaliteit van een aanvraag, kan bevorderen dat minder aanvragen voldoen aan het kwaliteitscriterium, waardoor er een kleiner beslag wordt gelegd op het beschikbare subsidiebudget en de kans op subsidie voor de positief beoordeelde aanvragers toeneemt. Aan de beïnvloeding van de advisering door één commissielid staat evenmin in de weg dat de adviescommissie bestaat uit zeven personen. Nog daargelaten dat over De Theatercompagnie slechts door vijf personen is geadviseerd, nu twee leden zich hebben verschoond, maakt de omstandigheid dat sprake is van een wat grotere commissie weliswaar de kans dat één lid de uitkomst van de advisering kan bepalen kleiner, maar het sluit dat niet geheel uit. In dat verband is van belang dat adviezen worden uitgebracht bij meerderheid van stemmen, zodat één lid een doorslaggevende stem kan hebben. 2.5.2. Vervolgens moet de vraag worden beantwoord of Jarrod Francisco een zodanig belang had of had kunnen hebben bij de advisering over de aanvraag van De Theatercompagnie dat, gelet op het bepaalde in artikel 2:4 van de Awb, geconcludeerd moet worden dat hij daaraan niet had behoren deel te nemen. Vast staat dat de Stichting Likeminds, waarvan Jarrod Francisco directeur is, voor dezelfde periode een subsidie heeft aangevraagd op grond van de Deelregeling. Voorts staat vast dat het subsidiebudget ontoereikend is om alle aanvragen te kunnen honoreren.\ ABRS 26 september 2012, 201112858; BX8283 2. VOB Maritiem B.V. heeft een aanvraag ingediend om subsidie in het kader van de Uitvoeringsregeling, voor het project "Revitalisering Velsen Offshore Base". Deze aanvraag zag op watergebonden bedrijvigheid als bedoeld in artikel 1 van de Uitvoeringsregeling. Bij besluit van 10 december 2009, gehandhaafd bij besluit van 14 juli 2010, heeft het college de aanvraag afgewezen omdat de activiteiten betrekking hebben op beheer en onderhoud of vervanging van voorzieningen als bedoeld in artikel 3, aanhef en onder e, van de Uitvoeringsregeling. Dit standpunt heeft de rechtbank in haar uitspraak van 31 oktober 2011 gevolgd. 3. VOB Maritiem B.V. betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college de aanvraag onjuist heeft gekwalificeerd en dat het, door de aanvraag af te wijzen, heeft gehandeld in strijd met de vereiste zorgvuldigheid. Zij stelt in dat verband dat de informatieverstrekking door het college onvoldoende is geweest, doordat op de website van de provincie wordt verwezen naar een verouderd voorbeeldproject. 4. VOB Maritiem B.V. betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat het college ten onrechte een beperkte uitleg heeft gegeven aan de heroverweging ex nunc als bedoeld in artikel 7:11, eerste lid, van de Awb. Het college stelt zich ten onrechte op het standpunt dat er rechtsongelijkheid ontstaat wanneer de ene aanvrager zijn aanvraag wel mag

29


verduidelijken en de andere niet, nu het subsidieplafond niet is bereikt en er derhalve geen rangschikking heeft plaatsgevonden, aldus VOB Maritiem B.V.. 4.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 15 juli 2009 in zaak nr. 200807322/1) vloeit uit de aard van het tendersysteem voort dat v贸贸r de sluiting van de aanvraagtermijn alle voor die beoordeling en rangschikking relevante gegevens moeten zijn overgelegd en dat daarna geen rekening kan worden gehouden met informatie die neerkomt op een wijziging of aanvulling van de aanvraag. Het meenemen van informatie die dateert van na de sluiting van de aanvraagtermijn verdraagt zich niet met de gelijktijdige onderlinge beoordeling en rangschikking van de ingediende aanvragen die in het tendersysteem centraal staat. Tender ABRS 13 februari 2013, BZ1246 6.1. Zoals de rechtbank onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 25 februari 2009 (in zaak nr. 200801355/1) terecht heeft overwogen, komt het algemeen bestuur bij het toekennen van een Veni-, Vidi- of Vici-subsidie beleidsvrijheid toe. De Afdeling overweegt dat het algemeen bestuur tevens beoordelingsvrijheid bij de waardering van de onderzoeksvoorstellen van de individuele aanvragers heeft. Het besluit van 29 maart 2011 moet daarom door de rechter terughoudend worden getoetst. De rechter dient te toetsen of het algemeen bestuur in redelijkheid tot het besluit 29 maart 2011 heeft kunnen komen en of dat besluit in strijd met de wet of een algemeen beginsel van behoorlijk bestuur is genomen. Hierbij dient de rechter mede de zorgvuldigheid van de gevolgde selectieprocedure en de inzichtelijkheid en toereikendheid van de aan het besluit ten grondslag gelegde motivering in zijn oordeel te betrekken.

Verdeling ABRS 15 februari 2012, AB 2012, 213 2.3.1. Dat betoog faalt. De rechtbank heeft terecht overwogen dat artikel 37 van de Verordening het uitvoerend orgaan ruimte biedt te bepalen, op welke wijze het beschikbare subsidiebudget verdeeld wordt. De bepaling staat er niet aan in de weg dat provinciale staten een subsidieplafond vaststellen en de verdeling van de beschikbare gelden plaatsvindt naar de volgorde van binnenkomst van de aanvragen. Voorts heeft zij terecht geoordeeld dat het subsidieplafond en de wijze van verdelen niet tot discriminatie in de zin van artikel 8 van de Verordening leiden, reeds omdat deze voor alle aanvragers gelijkelijk gelden CBB 26 november 2010, AB 2011, 38 Na verhoging van het subsidieplafond behoefde geen tweede loting plaats te vinden. Extra middelen zijn verdeeld over reeds toegekende lotnummers.

30


CBB 18 november 2010, AB 2011, 37 Regeling schrijft voor: eerst alle volledige aanvragen eruit halen en dan loten. Dus loten, onvolledige wegleggen, tot alles vol is, is fout. Maar niet nadelig, dus nietigheid gedekt verklaard.

CBB 4 februari 2011, AB 2011, 89 Subsidieplafond. Eerst loting, daarna worden de nog meedingende aanvragen inhoudelijk beoordeeld. Heeft niet tot rechtsongelijkheid geleid. ABRS 11 augustus 2010, JB 2010, 243 Nog voor verlening, verzoek om aanpassing aanvraag. Maar subsidieplafond en verdeling naar binnenkomst aanvraag. Dus aanvraag beoordelen zoals die is binnengekomen. Geen ruimte voor aanpassing. CBB 18 november 2010, JB 2010, 15 Subsidieplafond, meer aanvragen dan budget. Loting. Eerst alle ontvankelijk uitzoeken en daaruit loten of loten en niet ontvankelijke wegleggen tot plafond bereikt? Eerste moet volgens CBB, maar kansen zijn hetzelfde dus gedektverklaring ABRS 7 april 2011, AB 2011, 165 Voor loting in het kader van een subsidieplafond is geen vergunning ex Wet op de kansspelen nodig. Zie over verdeling o.a. ABRS 16 september 2009, nr. 200901620; ABRS 18 juli 2007, AB 2008, 28 (loting). Eerst komt eerst maalt ABRS 14 november 2012, BY3051 6.1. Uit artikel 2.8, aanhef en onder d, van de Regeling volgt dat een aanvraag wordt afgewezen indien deze niet tijdig is ingediend. Uit de Brochure volgt dat een aanvraag tijdig is ingediend als daaraan, gelet op het tijdstip van indienen, een volgnummer van 235 of lager is toegekend. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het gebiedsbestuur beleidsvrijheid toekomt bij het komen tot een verdeling van het beschikbare totale subsidiebedrag. Het gebiedsbestuur heeft in de Brochure de te volgen procedure bij het indienen van aanvragen vastgelegd. Deze procedure, waarbij alleen de eerste 235 aanvragen in aanmerking komen voor verdere beoordeling, houdt verband met de praktische uitvoerbaarheid van subsidieverstrekking gelet op de veelheid aan aanvragen, en komt neer op een systeem van "wie het eerst komt, die het eerst maalt". De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat er geen grond is om deze vaste gedragslijn onredelijk te achten.

31


Subsidieverlening art. 4:29 Subsidieverlening op aanvraag, voordat activiteit is afgelopen. (zie hoorplicht in 4:12 lid 1) Heeft tot gevolg, dat voorwaardelijk aanspraak op betaling ontstaat (voorwaarde is: activiteiten conform verplichtingen verrichten). NB schept geen onvoorwaardelijke plicht de activiteiten te verrichten. Aanvrager kan dit ook nalaten, maar dan kans dat vaststelling op nihil plaatsvindt, b.v. 4:46, lid , sub b. of dat de subsidieverlening wordt ingetrokken (4:48). Inhoudelijke eisen

Bevat beschrijving van activiteit (4:30) en het bedrag, dan wel berekeningswijze (4:31). Periodieke subsidie vermeldt ook het tijdvak 4:32. Begrotingsvoorwaarde is mogelijk (4:34)..

Advies van commissie ABRS 24 maart 2010, AB 2010, 137 Tender-procedure. Advies van commissie met daarin directeur van ander gezelschap dat ook aanvraag had gedaan Vast staat dat de Stichting Likeminds, waarvan Jarrod Francisco directeur is, voor dezelfde periode een subsidie heeft aangevraagd op grond van de Deelregeling. Voorts staat vast dat het subsidiebudget ontoereikend is om alle aanvragen te kunnen honoreren. Gelet hierop had de Stichting Likeminds belang bij de uitkomst van de advisering over andere aanvragers die voor dezelfde periode subsidie hebben aangevraagd op grond van de Deelregeling, waaronder De Theatercompagnie, en bestaat ten aanzien van Jarrod Francisco de schijn van belangenverstrengeling. Dat hij zich heeft verschoond bij de advisering over zijn eigen aanvraag is onvoldoende om die schijn weg te nemen. Evenmin is van belang dat er geen concrete aanwijzing is dat hij negatief stond tegenover de aanvraag van de Theatercompagnie, aangezien, zoals de Afdeling eerder (onder meer bij uitspraak van 7 augustus 2002 in zaak nr. 200200897/1; www.raadvanstate.nl) heeft overwogen, uit artikel 2:4, tweede lid, van de Awb mede voortvloeit dat het bestuursorgaan ook de schijn van belangenverstrengeling heeft te vermijden. Aan het ontstaan van die schijn kan niet afdoen dat het beschikbare subsidiebudget voldoende was om alle aanvragen die aan het kwaliteitscriterium voldeden en in de rangorde waren opgenomen te kunnen honoreren. In dat verband is allereerst van belang dat op het moment dat de aanvragen werden beoordeeld niet vaststond hoeveel aanvragen een positief oordeel zouden krijgen over de kwaliteit en dus in de rangschikking zouden worden opgenomen. Daarnaast zou het in de rangorde opnemen van De Theatercompagnie betekenen dat, naar het Fonds ter zitting heeft bevestigd, het beschikbare budget ontoereikend zou zijn

32


CBB 15 april 2011, JB 2011, 145 Het College is van oordeel dat de verlening van een subsidie, ook al bedraagt deze slechts € 0,-, bepalend is voor de rechtsbetrekking tussen partijen, omdat daarmee wordt vastgesteld dat de aanvrager van de subsidie aan de voorwaarden voor het verkrijgen van de subsidie voldoet. De verlening van een subsidie van € 0,- onderscheidt zich in zoverre dan ook van de situatie dat geen subsidie wordt verleend omdat niet aan de daarvoor geldende voorwaarden wordt voldaan en de gevraagde subsidie op die grond wordt geweigerd. CBB 28 oktober 2003, JB 2004, 34 Bij besluit werd verlenging van de duur van een gesubsidieerd project afgewezen. Bezwaar. Beroep. Er was reeds eerder verlengd. Er was een heroverweging geweest van de subsidiemogelijkheden en besloten werd het niet verder te laten gaan. CBB: “Het college wijst er op dat het op zich mogelijk is dat een subsidiegever na de subsidieverlening, doch voor de subsidievaststelling, tot het inzicht komt dat de subsidieverleningsbeslissing wijziging behoeft.” Bij die beslissing kan ook ten nadele worden gewijzigd. Het gaat om een wijziging die niet op de toekomst ziet, vandaar dat de wijziging alleen mogelijk is in gevallen dat de subsidieontvanger in het kader van de verlening onjuist of onvolledige gegevens heeft verstrekt dan wel wist of behoorde te weten dat de subsidieverlening onjuist was. ABRS 25 februari 2004, AB 2004, 261 Besluit inhoudende het vaststellen van subsidies bedragen van de subsidieverlening. Verzoek om verhoging van de subsidies afgewezen. ABRS: College heeft overeenkomstig artikel 4:46 lid 1 Awb de subsidie definitief vastgesteld op dezelfde hoogte als de verleende subsidies. “Omdat de subsidie niet vastgesteld kan worden op een hoger bedrag dan bij de subsidieverlening is bepaald, dient het verzoek om een hogere subsidie wegens hogere exploitatiekosten te worden opgevat als een verzoek om terug te komen van het besluit waarbij de subsidie is verleend. College is daarbij bevoegd op de wijze waarop van deze bevoegdheid wordt gebruik gemaakt dient door de rechter terughoudend te worden getoetst.

33


ABRS 20 januari 2010, 200903631 2.3. Volgens bestendige jurisprudentie van de Afdeling (onder meer de uitspraak van 14 oktober 2009 in zaak nr. 200902237/1/H2 en de uitspraak van 31 juli 2002 in zaak nr. 200102657/1) kan indien tegen een besluit tot subsidieverlening, met de daarin opgenomen subsidieverplichtingen, geen rechtsmiddelen zijn aangewend en het verleningsbesluit rechtens onaantastbaar is geworden, tegen die verplichtingen op een later moment, bijvoorbeeld bij de subsidievaststelling, niet meer worden opgekomen en moeten deze als vaststaand worden aangenomen. Aangezien de stichting geen bezwaar heeft gemaakt tegen opname van de in 2.2 vermelde verplichtingen in het besluit tot subsidieverlening zijn deze vast komen te staan. Hetgeen de stichting daarover heeft aangevoerd kan in deze procedure dan ook niet meer aan de orde komen.

Subsidieovereenkomst Verlening en vaststelling bij beschikking. Niet meer bij overeenkomst. Wel als uitwerkingsovereenkomst (artikel 4:46) CBB 18 januari 2007, JB 2007, 65 In overeenstemming is aflossingsregeling neergelegd. Bij brief heeft bestuur meegedeeld dat bij vaststelling aflossingsverplichting dat bepaald deel van de omzet valt binnen omzetbegrip van de afgesproken regeling. Bezwaar ongegrond, beroep CBB. CBB: In artikel 12, eerste lid, van het Besluit is bepaald dat verweerder het krediet slechts verleent onder de ontbindende voorwaarde dat de kredietnemer een overeenkomst aangaat met de Staat. Volgens de Nota van Toelichting bij het Besluit is de ter uitvoering van de verleningsbeschikking gesloten overeenkomst een civielrechtelijke overeenkomst en kunnen geschillen met betrekking tot die overeenkomst zonodig aan de burgerlijke rechter worden voorgelegd. Verweerder heeft bij besluit van 3 november 1999 het krediet verleend onder de voorwaarde dat een schriftelijke overeenkomst naar burgerlijk recht wordt gesloten als bedoeld in artikel 12 van het Besluit. Die overeenkomst is ook gesloten. In artikel 15 van de overeenkomst is bepaald dat geschillen uit hoofde van de overeenkomst uitsluitend zullen worden voorgelegd aan de rechtbank ‘s-Gravenhage. Het College is gelet op het vorenstaande van oordeel dat de brief van verweerder van 4 november 2004 moet worden aangemerkt als een handeling naar burgerlijk recht, te weten de mededeling van een opvatting van verweerder over hoe in het kader van de uitleg van het in de overeenkomst neergelegde omzetbegrip de omzet uit de door appellante ontwikkelde TOPAZ-technologie moet worden gekwalificeerd. Een opvatting waartegen appellante de hare kan stellen, aan de hand waarvan partijen, al dan niet na tussenkomst van de burgerlijke rechter, tot een uiteindelijke vaststelling kunnen komen. Zie ook: 27 febr. 2001, LJN AB1109 (vervallen borgstelling); 28 mei 2001, LJN AB2127 (vaststelling betalingsregeling); 23 september, LJN AN1238 (afwijzing verzoek kwijtschelding)

34


Voorwaardelijke subsidieverlening Zie voorwaardelijk b.v. ABRS 17 februari 2010, nr. 200905227 50% bezoekers moet van elders komen, dus enquĂŞte. ABRS 1 juni 2011, nr. 201010412; BQ6818, .5.2. De staatssecretaris heeft bij de verlening van de beheerssubsidie bij besluit van 10 oktober 2000 de Subsidieregeling, zoals die op dat moment gold, als bijlage meegezonden. [appellante] heeft daarmee kennis kunnen nemen van artikel 102 van die regeling, waarin is bepaald dat subsidie wordt verleend onder voorbehoud van goedkeuring door de commissie. Anders dan [appellante] heeft betoogd, hoefde het college geen officieel document van de commissie te overleggen waaruit blijkt dat de commissie de Subsidieregeling niet heeft goedgekeurd. Artikel 102 van de Subsidieregeling biedt hiervoor geen grondslag. Voldoende is, dat aannemelijk is dat de bezwaren van de commissie van zodanige aard zijn dat deze aan goedkeuring van de Subsidieregeling in de weg zouden staan. De rechtbank heeft in dit verband, onder verwijzing naar de toelichting op de wijziging van de Subsidieregeling (Stcrt. 25 september 2001, nr. 185), terecht overwogen dat dit hier het geval is, nu uit die toelichting volgt dat de wijze van bijstelling van de beheersbijdrage met terugwerkende kracht is aangepast teneinde goedkeuring van de commissie te verkrijgen. Het college heeft voorts ter zitting passages uit het hiervoor onder 2.5. genoemde gespreksverslag voorgedragen, die de juistheid van deze toelichting bevestigen.

Subsidievaststelling R’b Dordrecht 24 december 2009, AWB 08/1263 Ambtshalve vaststelling. (4:44) Subsidievaststelling stelt het bedrag vast en geeft aanspraak tot betaling (art. 4: 42) Bij gebreke van subsidieverlening geeft subsidievaststelling de aanduiding van activiteiten (4:43). Subsidievaststelling wordt aangevraagd na afloop van activiteit of tijdvak. Art. 4:44 Criteria voor de (lagere) vaststelling De vaststelling geschiedt op basis van de verlening (4:46) Uitbetaling is op grond van de subsidievaststelling. Deze geeft een onvoorwaardelijk recht op betaling.

35


Subsidieverlening bepalend ABRS 10 februari 2010, 200903268 2.3.1. Uit voormeld artikel 4:46, tweede lid, aanhef en onder a, gelezen in samenhang met artikel 4:30, eerste lid, van de Awb, vloeit voort dat voor de beantwoording van de vraag of de activiteiten waarvoor subsidie is verleend hebben plaatsgevonden, de omschrijving van die activiteiten in het besluit tot subsidieverlening bepalend is. Voorts bepaalt artikel 4, tweede lid, van de Regeling dat een meerjarige instellingssubsidie, als waarom het hier gaat, wordt verleend ten behoeve van activiteiten uitgevoerd overeenkomstig een goedgekeurd beleidsplan. In de aan Paradiso en Melkweg gerichte besluiten tot subsidieverlening staat dat de subsidie deels is verleend, onderscheidenlijk is verleend voor het aandeel in de activiteitenplannen ten behoeve van het PMPH, overeenkomstig de beleidsplannen, eventueel in gewijzigde opzet. Gelet op de besluiten tot subsidieverlening, bezien in samenhang met de Inrichtingseisen, heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat het voor Paradiso en Melkweg duidelijk heeft kunnen en behoren te zijn dat de in voormelde, van hun subsidieaanvragen deel uitmakende, beleidsplannen vermelde aantallen activiteiten mede bepalend zouden zijn voor de hoogte van de verleende en nadien vast te stellen subsidie. De rechtbank heeft Paradiso en Melkweg terecht niet gevolgd in het betoog dat het hun niet duidelijk kon zijn dat de subsidie voor bepaalde aantallen activiteiten was verleend ABRS 17 augustus 2011, BR5195 2.10. Volgens vaste rechtspraak (ook reeds voor de inwerkingtreding van titel 4.2 van de Awb, bijvoorbeeld de uitspraak van 13 juni 1996 in zaak nr. R03.92.0419; AB 1997, 2) kan, gelet op het uitgangspunt in artikel 4:46, eerste lid, van de Awb dat de subsidie vastgesteld wordt overeenkomstig het verleningsbesluit, bij een besluit over de vaststelling van subsidie niet meer worden opgekomen tegen aspecten die in het kader van de verlening van de subsidie aan de orde hadden kunnen en moeten worden gesteld. Het moet derhalve gaan om andere aspecten dan die, waarop het verleningsbesluit ziet. Daarbij is het bepaalde in het tweede lid van artikel 4:46 van de Awb van belang, waarbij het erom gaat of de subsidie lager vastgesteld had moeten worden dan de subsidieverlening. Hierin is een limitatieve opsomming gegeven van de gevallen waarin de subsidie lager kan worden vastgesteld

Baten- en lastenstelsel ABRS 7 november 2007, BB7302 Voorts betoogt appellante dat het College bij de subsidievaststelling ten onrechte het baten- en lastenstelsel niet heeft toegepast. Tenslotte voert appellante aan dat het College aan andere gezondheidscentra wel subsidie heeft verstrekt voor verplichtingen ten aanzien van vakantiedagen en -gelden. 2.3.1. Het betoog dat het College zich onredelijk laat op het standpunt heeft gesteld dat geen aanvragen zijn gedaan voor subsidievaststelling inclusief de reservering voor vakantiedagen en -gelden, slaagt niet. Ingevolge artikel 7:11, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht diende het college op grondslag van de tegen de vaststellingsbesluiten gemaakte bezwaren die besluiten te heroverwegen. Om de subsidie

36


te kunnen vaststellen is van belang waarvoor een subsidie is aangevraagd. Het college heeft de reikwijdte van de aanvraag terecht bij de beoordeling van het bezwaar betrokken 2.3.3. Ook het betoog van appellante dat het College bij de subsidievaststelling ten onrechte niet het baten- en lastenstelsel heeft toegepast, faalt. Weliswaar zijn thans ingevolge artikel 1.9.3, eerste lid, van de Regeling de afdelingen 2 tot en met 8 van Titel 9 van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek van overeenkomstige toepassing op de jaarrekening, maar deze wijziging in de toepasselijke regelgeving voor de jaarrekening heeft niet geleid tot een boekhoudkundige stelselwijziging voor de subsidievaststelling. De subsidie wordt niet vastgesteld op basis van de jaarrekening van de gesubsidieerde instelling, maar op basis van de aanvraag tot subsidievaststelling als bedoeld in artikel 1.9.1, eerste lid, van de Regeling. Uit de toelichting op de Regeling blijkt dat de Regeling beoogt subsidie te verstrekken voor de werkelijke kosten. Het College heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat de hoogte van de subsidie wordt vastgesteld aan de hand van de werkelijke kosten die de aanvrager heeft gemaakt bij het uitvoeren van de gesubsidieerde activiteiten.

Beleid voor vaststelling ABRS 7 maart 2012, BV8043 Op grond van beleidsregel lager vaststellen subsidie. Bij besluit van 2 november 2010 heeft het college deze motivering herhaald. Bij het vaststellen van de Beleidsregels zijn de betrokken belangen reeds afgewogen en is de verlaging afgestemd op zowel de zwaarte van de overtreding als de beoogde afschrikwekkende werking van de verlaging. Het college houdt uit een oogpunt van een toepasbaar en consistent beleid geen rekening met de omstandigheden waaronder de overtreding is begaan, tenzij de toepassing van de Beleidsregels voor een belanghebbende gevolgen heeft die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de Beleidsregels te dienen doelen. In het betoog van [appellant] heeft het college geen aanleiding gezien van de Beleidsregels af te wijken. Het college heeft hiermee voldoende gemotiveerd waarom het heeft gekozen voor toepassing van de verlaging overeenkomstig de vaste gedragslijn. Het heeft, gelet op artikel 48, tweede lid, van de Verordening, groot gewicht mogen toekennen aan de doeltreffendheid en afschrikwekkende werking die uitgaat van een verlaging als gevolg van het niet voldoen aan de subsidieverplichtingen. Derhalve heeft het college in redelijkheid overeenkomstig de vaste gedragslijn kunnen beslissen. Niet is gebleken van bijzondere omstandigheden die noopten tot afwijking hiervan. CBB 7 juni 2011, AB 2011, 278 Wel bevoegdheid om subsidie lager vast te stellen, maar gezien bijzondere omstandigheden geen bevoegdheid om op nihil vast te stellen. 10% minder is redelijk. Gaat veelal om werkelijk gemaakte kosten (b.v. ABRS 10 maart 2010, nr. 200903950). Zie voor bewijs daarvan ABRS 20 oktober 2010, nr. 200909319.

37


ABRS 20 oktober 2010, LJN: BO1136; NA 2010, 760 Kosten zijn voor 31 december subsidiejaar gemaakt en betaald. Is afdoende aangetoond. Geen lagere vaststelling dus.

Onvolledige aanvraag subsidievaststelling ABRS 4 juli 2007, AB 2008, 99 Bij onvolledige aanvraag subsidievaststelling (in casu zonder eerst verleningsbeschikking) mag algemene regeling van art. 4:5 worden gebruikt. Ann. Meestal echter beter om ambtshalve vast te stellen. ABRS 25 augustus 2010, nr. 200908762 Subsidie wordt niet vastgesteld op basis van jaarrekening, maar op basis van werkelijk gemaakte subsidiabele kosten. Dat op grond van jaarrekeningrecht voorziening voor sociaal beleid verplicht, is niet van doorslaggevend belang voor de vaststelling. Zie ook ABRS 10 maart 2010, nr. 200903950 ABRS 10 september 2003, AB 2004, 98 Vast staat dat de stichting niet aan haar subsidieverplichtingen heeft voldaan omdat zij, in weerwil van het in art. 17 van de regeling uitdrukkelijk gestelde, niet binnen zes maanden na beÍindiging van het project een volledige einddeclaratie heeft overgelegd. Voorts staat vast dat de stichting door appellant meermalen is gerappelleerd en gewaarschuwd voor de gevolgen van in gebreke blijven op dit punt. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 21 november 2001, inzake nr. 200005424/1, heeft appellant, mede met het oog op zijn rapportageplicht jegens de Europese Commissie, een gerechtvaardigd belang bij het verbinden van consequenties aan het niet naleven van de verplichtingen zoals opgenomen in art. 17 van de regeling. Ook heeft appellant er, in het kader van een efficiÍnte afwikkeling van subsidieverzoeken, belang bij dat de in de regeling opgenomen verplichtingen worden nagekomen. Met het oog hierop is de door appellant gehanteerde vaste gedragslijn bij de toepassing van art. 18 lid 1 aanhef en onder d van de regeling, dat de subsidie op nihil wordt vastgesteld indien ten tijde van het nemen van het primaire besluit de noodzakelijke informatie voor het vaststellen van het juiste subsidiebedrag ondanks diverse aanmaningen ontbreekt, niet onredelijk te achten R’b Middelburg 25 november 2010, LJN: BO5192 Toets van grootte woning geldt bij subsidieverlening. Bij vaststelling niet nogmaals daaraan toetsen (dat woning inmiddels groter was geworden en niet meer voldeed aan criterium is niet relevant) ABRS 2 augustus 2006, JB 2006, 270 Subsidieverlening op grond van ESF-regeling. Vaststelling op nihil en terugvordering. ABRS:

38


“In het laatstvermelde rapport is geconstateerd dat van de 169 deelnemers ruim 50 personen niet voldoen aan de selectiecriteria van het deelinitiatief Integra en dat van de overige deelnemers geen gegevens beschikbaar zijn op grond waarvan kan worden vastgesteld dat zij aan de voorwaarden voldoen”. “Gelet hierop, heeft de minister in het besluit van 20 november 2001, zoals gewijzigd in de beslissing op bezwaar, in redelijkheid bij afweging van alle belangen, op grond van artikel 4:46, tweede lid, aanhef en onder b, van de Awb, de subsidie op nihil kunnen vaststellen en de onverschuldigd betaalde bedragen kunnen terugvorderen. Dat de minister wellicht ook ervoor zou hebben kunnen kiezen de subsidietoekenning op grond van artikel 18 van de Regeling in te trekken, doet aan het voorgaande niet af.” ABRS 2 augustus 2006, AB 2008, 65 Ten nadele van gesubsidieerde afwijken van subsidievaststelling (art. 4:49 Awb). CBB 8 mei 2008, AB 2008, 273 Subsidieaanvraag voor deelname aan beurs. Verleend. Vaststelling op nihil, want had niet verleend mogen worden (want deelname aan beurs had al plaats gevonden voor verleningsbeschikking). Strijd met regeling. CBB: Bij verlening reeds bekend bij bestuur. Bestuur heeft gekozen voor verstrekken, kan nu niet vaststellen op nihil. Is feitelijk alsnog een weigering. CRvB 30 januari 2008, AB 2008, 222 Lager vaststellen omdat niet aan de subsidie verbonden verplichtingen werd voldaan. De subsidieregeling verplicht om onverschuldigd betaalde subsidies terug te vorderen. Is in strijd met artikel 4:57 (want dat is discretionaire bevoegdheid) Zie ook ABRS 2 december 2009, nr. 200902499 (subsidieontvanger blijft verantwoordelijk, ook als derde activiteiten verricht Zie ook ABRS 17 maart 2010, nr. 200908168, realisering niet mogelijk omdat Hoogheemraadschap nog steeds geen toestemming demping heeft gegeven, komt voor rekening subsidieontvanger. ABRS 20 juli 2005, JB 2005, 268 Besluit tot intrekking subsidie. Bezwaar ongegrond. Beroep ongegrond. Hoger beroep door b.o. en gesubsidieerde. Subsidie was gebaseerd op verordening m.b.t. subsidiëring “voorzieningen sociale huurwoningen”. ABRS: 2.8. Het dagelijks bestuur betoogt dat de rechtbank ten onrechte tot de

39


slotsom is gekomen dat hij de intrekking van de ROA-subsidies niet mocht baseren, zoals hij heeft gedaan, op de omstandigheid dat de betrokken woningen ten tijde van de gereedmelding reeds verkocht bleken te zijn, zoda t die niet meer voor subsidieverstrekking in aanmerking kwamen. 2.8.1. Uit vermeld artikel 1, eerste lid, aanhef en onder g, van het Besluit gelezen in samenhang met vermeld artikel 22, eerste lid, volgt dat voor het treffen van ingrijpende voorzieningen uitsluitend subsidie mag worden verstrekt voor verhuurde of te verhuren woningen. Het treffen van ingrijpende voorzieningen aan woningen die niet zullen worden verhuurd is derhalve geen subsidiabele activiteit op grond van het Besluit. “ ..met De Key, de betekenis van die voorwaarde miskend door die niet in het licht te zien van het vereiste bij de subsidievaststelling om aan te tonen dat de gesubsidieerde activiteit heeft plaatsgevonden binnen het kader van de Verordening. Nu de ROA-subsidies blijkens het subsidiebesluit zijn verleend voor het treffen van ingrijpende voorzieningen aan, na samenvoeging en verbetering, drie aangekochte huurwoningen, volgt uit het voorgaande dat de activiteit waarvoor subsidie is verleend niet heeft plaatsgevonden en niet meer zal plaatsvinden, omdat de woningen ná het treffen van de ingrijpende voorzieningen niet zijn verhuurd, maar vervreemd.” R’b Middelburg 25 november 2010, LJN: BO5192 Toets van grootte woning geldt bij subsidieverlening. Bij vaststelling niet nogmaals daaraan toetsen. (dat woning inmiddels groter was geworden en niet meer voldeed aan criterium is niet relevant) ABRS 12 juli 2006, JB 2006, 253 Subsidievaststelling lager dan verlening, terugvordering. Bezwaar heroverweging, vaststelling op lager bedrag dan bij primair besluit. Reformatio in peius? ABRS: “2.7.1. Uit artikel 7:11, eerste lid, van de Awb volgt dat op de grondslag van het bezwaar een heroverweging van het bestreden besluit plaatsvindt. Bij het in bezwaar bestreden besluit van 11 mei 2004 is één subsidiebedrag vastgesteld en heeft geen vaststelling plaatsgevonden van afzonderlijke subsidiebedragen voor de diverse door appellante aangevoerde kostenposten. Het besluit tot vaststelling van de subsidie vormt daarmee in zijn geheel het voorwerp van de heroverweging. In het kader van die heroverweging komt naar het oordeel van de Afdeling de Staatssecretaris de bevoegdheid toe kostenposten opnieuw te beoordelen die niet door appellante in bezwaar zijn bestreden, nu het subsidiebedrag wordt bepaald door de som van de bedragen van die posten. Dat tegen specifieke kostenposten bezwaar is gemaakt en tegen andere niet, betekent derhalve niet dat de heroverweging van het besluit van 11 mei 2004 door de Staatssecretaris zich tot de in bezwaar bestreden kostenposten dient te beperken. “2.7.2. In de beslissing op bezwaar van 27 juli 2005 is de subsidie evenwel op een lager “bedrag vastgesteld dan in het besluit van 11 mei 2004, zodat appellante door het

40


maken van bezwaar in een ongunstiger positie is geraakt. Daarvoor is naar het oordeel van de Afdeling een afzonderlijke, los van het maken van bezwaar bestaande, wettelijke grondslag vereist.” “2.7.3. De Staatssecretaris heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat hij op grond van artikel 4:49, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb bevoegd was de subsidievaststelling ten nadele van appellante te wijzigen. De wijziging heeft plaatsgevonden op grond van feiten en omstandigheden waarvan hij bij de subsidievaststelling redelijkerwijs niet op de hoogte kon zijn en op grond waarvan de subsidie lager dan overeenkomstig de subsidieverlening zou zijn vastgesteld. In de beslissing op bezwaar wordt verwezen naar een brief van 23 november 2004, derhalve daterend van na het primaire besluit” “De Staatssecretaris heeft derhalve in de beslissing op bezwaar in redelijkheid de subsidievaststelling ten nadele van appellante kunnen wijzigen op de voet van artikel 4:49, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb.” ABRS 2 augustus 2006, JB 2006, 270 Subsidieverlening op grond van ESF-regeling. Vaststelling op nihil en terugvordering. ABRS: “In het laatstvermelde rapport is geconstateerd dat van de 169 deelnemers ruim 50 personen niet voldoen aan de selectiecriteria van het deelinitiatief Integra en dat van de overige deelnemers geen gegevens beschikbaar zijn op grondwaarvan kan worden vastgesteld dat zij aan de voorwaarden voldoen”. “Gelet hierop, heeft de minister in het besluit van 20 november 2001, zoals gewijzigd in de beslissing op bezwaar, in redelijkheid bij afweging van alle belangen, op grond van artikel 4:46, tweede lid, aanhef en onder b, van de Awb, de subsidie op nihil kunnen vaststellen en de onverschuldigd betaalde bedragen kunnen terugvorderen. Dat de minister wellicht ook ervoor zou hebben kunnen kiezen de subsidietoekenning op grond van artikel 18 van de Regeling in te trekken, doet aan het voorgaande niet af.” ABRS 2 augustus 2006, JB 2006, 269 Diverse subsidieverlening op grond van de ESF-regeling Vaststellingen lager en op nihil. Bezwaar ongegrond. Beroep gegronde. Hoger beroep. ABRS: De overheidsorganisatie die de subsidie aanvraagt moet garant staan voor de juiste besteding van de gelden en voor een juiste administratie. Dat is een hoofdverplichting.

41


“Aan de hand van de projectadministratie moet kunnen worden vastgesteld of sprake is van subsidiabele kosten als bedoeld in artikel 5 en bijlage 2 van de ESF-regeling. De Minister stelt zich op het standpunt dat in het onderhavige geval geen sprake is van een projectadministratie die voldoet aan de eisen neergelegd in artikel 10 van de ESFregeling. Of en welke kosten subsidiabel zijn, als bedoeld in artikel 5 en bijlage 1 van de ESF-regeling, kan in dit geval niet worden vastgesteld, hetgeen wezenlijk is voor een juiste uitvoering van de Regeling. Gelet hierop dient de verplichting dat een aparte projectadministratie wordt gevoerd, waarin alle gegevens zijn te verifiëren die zijn opgenomen in de aanvraag en de rapportageformulieren, als een wezenlijke verplichting te worden aangemerkt”. “Vast staat dat appellante sub 1 niet aan haar verplichting heeft voldaan door niet binnen de in artikel 13 van de ESF-regeling genoemde termijn een volledige en juiste einddeclaratie over te leggen. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de Minister, mede met het oog op zijn rapportageplicht jegens de Europese Commissie, een gerechtvaardigd belang bij het verbinden van consequenties aan het niet (tijdig) naleven van de verplichtingen zoals opgenomen in de artikelen 10 en 13 van de ESF-regeling. Ook heeft de Minister er - in het kader van een efficiënte afwikkeling van subsidieverzoeken en in het belang van handhaving van beleid en regelgeving - belang bij dat de in de ESF-regeling opgenomen verplichtingen worden nagekomen. Met het oog hierop is de door de Minister gehanteerde vaste gedragslijn dat eerst in bezwaar overgelegde administratieve gegevens bij de besluitvorming buiten beschouwing worden gelaten, niet onredelijk of anderszins onjuist te achten.”. “Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de Minister in een beperkt aantal gevallen te coulant is geweest met betrekking tot het accepteren van administratieve gegevens in bezwaar. Het gelijkheidsbeginsel strekt echter niet zover dat de Minister was gehouden (nogmaals) een met de vaste gedragslijn strijdige beslissing te nemen. Voorts is uit de stukken en het verhandelde ter zitting gebleken dat in een aantal andere gevallen waarbij is afgeweken van het algemene beleid dat in de bezwaarfase geen nieuwe administratieve gegevens worden geaccepteerd, sprake was van gevallen waarin de gevoerde procedure voorafgaand aan de vaststelling van de subsidie niet voldoende zorgvuldig is geweest. Hiermee kan het voorliggende geval niet op één lijn worden gesteld, nu niet is gesteld noch gebleken dat dit in de voorliggende zaak ook aan de orde was.” ABRS 2 augustus 2006, JB 2006, 270 Subsidieverlening op grond van ESF-regeling. Vaststelling op nihil en terugvordering. ABRS: “In het laatstvermelde rapport is geconstateerd dat van de 169 deelnemers ruim 50 personen niet voldoen aan de selectiecriteria van het deelinitiatief Integra en dat van de overige deelnemers geen gegevens beschikbaar zijn op grond waarvan kan worden vastgesteld dat zij aan de voorwaarden voldoen”. “Gelet hierop, heeft de minister in het besluit van 20 november 2001, zoals gewijzigd in de beslissing op bezwaar, in redelijkheid bij afweging van alle belangen, op grond van artikel 4:46, tweede lid, aanhef en onder b, van de Awb, de subsidie op nihil kunnen vaststellen en de onverschuldigd betaalde bedragen kunnen terugvorderen. Dat de

42


minister wellicht ook ervoor zou hebben kunnen kiezen de subsidietoekenning op grond van artikel 18 van de Regeling in te trekken, doet aan het voorgaande niet af.� ABRS 2 augustus 2006, JB 2006, 274 Ten nadele van betrokkene wijzigen van subsidievaststelling (4:49, eerste lid) omdat onjuiste opgave was gedaan. ABRS 2 augustus 2006, JB 2006, 271 Voorwaardelijke vaststelling subsidie (er moest nog controle worden gehouden). Daarop wijziging vaststelling op nihil en terugvordering. Projectkosten niet gebaseerd op werkelijke kosten maar op contractuele kosten. Bezwaar en beroep ABRS: Niet in geschil dat einddeclaratie gebreken vertoonde. “ Dat de Algemene Directie zelf de oorzaak zou zijn van de geconstateerde gebreken en onvolledigheden doet aan de verplichting tot het voeren van een adequate administratie niet af en leidt dan ook niet tot het oordeel dat voormelde intrekkingsbevoegdheid haar niet langer toekomt.�

Ontbindende voorwaarde vaststelling ABRS 8 februari 2012, AB 2012, 87 2.2.6. Uit de stukken volgt dat de minister GGD IJsselland bij brief van 2 augustus 2004 heeft medegedeeld dat het gevelisolatieproject 'Programma 2000-2002 te Zwolle' is geselecteerd voor de budgethouderscontrole. Vervolgens heeft gedurende een aantal jaren intensief contact tussen partijen plaatsgevonden over het aanleveren van ontbrekende stukken. Op 18 januari 2009 beschikte de minister over voldoende gegevens om de budgethouderscontrole uit te voeren. Bij brief van 15 mei 2009 heeft de minister zijn bevindingen naar aanleiding van de budgethouderscontrole aan GGD IJsselland kenbaar gemaakt. Bij besluit van 9 april 2010 heeft de minister de vastgestelde subsidie naar aanleiding van zijn bevindingen bij de budgethouderscontrole gewijzigd. Naar het oordeel van de Afdeling kon de minister, gelet op het feit dat hij in 2004 is overgegaan tot controle van de subsidie en eerst op 18 januari 2009 beschikte over voldoende gegevens om een budgethouderscontrole te kunnen uitoefenen, en gelet op de tijd die gemoeid was met het uitvoeren van de budgethouderscontrole, in redelijkheid eerst op 9 april 2010 tot wijziging van de vaststelling van de subsidie overgaan. Ann. Komt neer op een vaststellingsbesluit met ontbindende voorwaarde.Vaststelling met voorwaarde dat indien uit toekomstige controles onrechtmatigheden zouden blijken, alsnog tot intrekking vaststelling zou worden overgegaan. Volgens jurisprudentie vn Afdeling mag voorwaardelijke subsidiering niet.

43


Deze principiële uitspraak heeft echter veel aan kracht verloren door latere uitspraken die betrekking hadden op gevallen waarin het vaststellingsbesluit waarin de onrechtmatige ontbindende voorwaarde was opgenomen, niet door de subsidieontvanger was aangevochten. In die gevallen oordeelde de Afdeling bestuursrechtspraak stelselmatig dat het vaststellingsbesluit en het daarin opgenomen voorbehoud onaantastbaar waren geworden: ‘Gelet op het gemaakte voorbehoud heeft tussen partijen te gelden dat de minister bevoegd is tot intrekking van de subsidievaststelling wanneer de in het voorbehoud vermelde omstandigheden zich voordoen.’ Zie voor voorbeelden onder meer ABRvS 2 augustus 2006, AB 2007/96, m.nt. Barkhuysen en Den Ouden, ABRvS 23 januari 2008, LJN BC 2502 en ABRvS 4 maart 2009, AB 2009/236, m.nt. Barkhuysen en Den Ouden). Een en ander is natuurlijk conform de regel dat besluiten waartegen niet (tijdig) wordt opgekomen in beginsel als onaantastbaar moeten worden beschouwd c.q. dat deze formele rechtskracht hebben. Ratio daarvan is wrang genoeg ook de rechtszekerheid van betrokken partijen.

Lagere vaststelling ABRS 1 augustus 2012, BX3306 2.3.1. Niet in geschil is dat de Stichting niet de vrijwilligersvergoedingen heeft betaald en niet alle intervisiebijeenkomsten heeft gehouden. Nu de subsidie wel voor die activiteiten is aangevraagd en verleend, was het college bevoegd ingevolge artikel 4:46, tweede lid, aanhef en onder a, van de Awb, over te gaan tot een lagere vaststelling van het subsidiebedrag. Daarbij heeft de rechtbank terecht overwogen dat uit de stukken niet blijkt dat meer dan één intervisiebijeenkomst is georganiseerd. Haar andersluidende stelling dat zij dit wel heeft gedaan heeft de Stichting niet onderbouwd, hoewel zij daartoe in de loop van de procedure alle gelegenheid heeft gehad. De rechtbank is dan ook terecht en op goede gronden tot het oordeel gekomen dat het college in redelijkheid tot het vastgestelde subsidiebedrag heeft kunnen komen, door daarbij, op basis van de financiële - verantwoording van de Stichting, slechts een zesde deel van de kosten voor organisatie, coördinatie alsmede individuele begeleiding van coaches in aanmerking te nemen. Het college heeft aldus uitsluitend het deel van het subsidiebedrag in mindering gebracht dat was verleend voor - en in redelijkheid kan worden toegerekend aan activiteiten waarvan bij de verantwoording niet is gebleken dat zij zijn uitgevoerd ABRS 10 oktober 2012, nr. 201112125; BX9689 De gedraging van de loonwerker, het niet-emissiearm uitrijden van de mest, is aan [appellant] toegerekend. Het college heeft de subsidie lager vastgesteld, uitgaande van een kortingspercentage van 20% wegens opzettelijke niet-naleving. Aan het besluit van 27 april 2011 is ten grondslag gelegd dat de van toepassing zijnde regelgeving reeds jarenlang onveranderd is, zodat sprake is van langdurig bestendig beleid in de zin van artikel 8, tweede lid, aanhef en onder c, van de Beleidsregels. Prejudiciële beslissing gevraagd. ABRS 14 november 2012, BY3043 3. De stichting betoogt tevergeefs dat het college in strijd handelt met het vertrouwens- en rechtszekerheidbeginsel, doordat het in de kalenderjaren 2005 tot en

44


met 2008 de door de stichting gehanteerde begrotingssystematiek wel heeft geaccepteerd. Dat aanvragen met betrekking tot voorafgaande kalenderjaren op een bepaalde wijze zijn beoordeeld verplicht het college niet, volgende aanvragen op dezelfde wijze te beoordelen. Van een toezegging, strekkend tot het voortzetten van de door het college voordien gehanteerde werkwijze, is niet gebleken. Ook aan de verlening van de subsidie kon de stichting geen vertrouwen ontlenen dat deze ongewijzigd zou worden vastgesteld. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 24 november 2010 in zaak nr. 201005080/1) heeft, zolang de subsidie niet is vastgesteld, de subsidieaanvrager er rekening mee te houden dat zij lager kan worden vastgesteld

Beleidsregel ABRS 7 maart 2012, BV8043 Op grond van beleidsregel lager vaststellen subsidie. Bij besluit van 2 november 2010 heeft het college deze motivering herhaald. Bij het vaststellen van de Beleidsregels zijn de betrokken belangen reeds afgewogen en is de verlaging afgestemd op zowel de zwaarte van de overtreding als de beoogde afschrikwekkende werking van de verlaging. Het college houdt uit een oogpunt van een toepasbaar en consistent beleid geen rekening met de omstandigheden waaronder de overtreding is begaan, tenzij de toepassing van de Beleidsregels voor een belanghebbende gevolgen heeft die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de Beleidsregels te dienen doelen. In het betoog van [appellant] heeft het college geen aanleiding gezien van de Beleidsregels af te wijken. Het college heeft hiermee voldoende gemotiveerd waarom het heeft gekozen voor toepassing van de verlaging overeenkomstig de vaste gedragslijn. Het heeft, gelet op artikel 48, tweede lid, van de Verordening, groot gewicht mogen toekennen aan de doeltreffendheid en afschrikwekkende werking die uitgaat van een verlaging als gevolg van het niet voldoen aan de subsidieverplichtingen. Derhalve heeft het college in redelijkheid overeenkomstig de vaste gedragslijn kunnen beslissen. Niet is gebleken van bijzondere omstandigheden die noopten tot afwijking hiervan. ABRS 12 november 2008, AB 2009, 237 . Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 30 augustus 2006 in zaak nr. 200505580/1), kan de in artikel 4:46, tweede lid , van de Awb neergelegde discretionaire bevoegdheid worden begrensd door de desbetreffende bijzondere subsidieregeling op gronden die verband houden met de aard en het doel van de daarin voorziene subsidies. In een dergelijke regeling kan de in artikel 4:46, tweede lid, van de Awb geĂŤiste belangenafweging voor bepaalde in dat artikellid vermelde gevallen in algemene zin worden verricht en op grond daarvan worden bepaald dat het bestuur in die gevallen verplicht is tot lagere vaststelling.

45


Intrekking verlening CBB 8 mei 2012, BW5769 Intrekking subsidieverlening ex 4:48, eerste lid, sub a, AWb 5.3 Het vorenstaande in aanmerking nemende heeft verweerder zich naar het oordeel van het College terecht op het standpunt gesteld dat het opwekken van duurzame energie door middel van een vergistingsinstallatie niet zal plaatsvinden, aangezien appellante niet kan beschikken over een rechtsgeldige bouwvergunning, welke voor de oprichting van de betreffende vergistingsinstallatie noodzakelijk is. Intrekkingsgrondslag in regeling ABRS 30 mei 2012, nr. 201109184 Intrekken subsidie op grond van expliciete bevoegdheid daartoe in subsidieregeling. ABRS 10 maart 2010, nr. 200907240 , AB 2011, 68 Geen landbouwgrond dus geen subsidie. Was al verleend, maar had kunnen weten en dus intrekken.( 4:48, 1, d) Faillissement. Opschorting, art 4:56 ABRS 7 november 2012, BY2522, JB 2013, 4 In de geschiedenis van de totstandkoming van de artikelen 4:48 en 4:56 van de Awb (Kamerstukken II, 23 700, nr. 3, blz. 77, 84) is vermeld dat de onder a genoemde intrekkingsgrond van het eerste lid van artikel 4:48 mede goede diensten kan bewijzen ingeval van faillissement of surseance van de subsidieontvanger. Immers, faillissement zal veelal, en surseance kan meebrengen dat de activiteiten waarvoor subsidie is verleend niet of niet geheel meer plaatsvinden of zullen plaatsvinden. In dat geval kan het bestuur tot intrekking overgaan, alsmede daarop vooruitlopend de betaling van eventuele voorschotten opschorten. Voorts is vermeld dat het opschorten van de betalingen moet worden gezien als een tijdelijke conservatoire maatregel. Hieruit valt af te leiden dat de wetgever toepassing van artikel 4:56 van de Awb onder meer in het geval van een dreigend faillissement aangewezen acht. Dat opschorting van de bevoorschotting niet in het belang van de Cone Zuidhorn is en haar faillissement heeft bespoedigd, maakt derhalve niet dat het college de bevoorschotting niet mocht opschorten.

Intrekken/ wijzigen vaststelling (art. 4:49) Intrekken geen criminal charge (ABRS 25 januari 2012, BV1847) ABRS 30 december 2012, AB 2010, 55 Uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 4:49, eerste lid , aanhef en onder b, van de Awb (memorie van toelichting, Kamerstukken II 1993/94, 23 700, nr. 3, p. 78)

46


blijkt dat slechts een kennelijke onjuiste subsidievaststelling grond is voor tot het intrekken of ten nadele van de ontvanger wijzigen van de subsidievaststelling. In dit geval was het ten tijde van het besluit van 29 juni 2005 weliswaar onjuist om de gereserveerde reorganisatiekosten tot de subsidiabele lasten te doen behoren, maar deze onjuistheid was niet als kennelijk te kwalificeren. De kosten zijn immers door appellante opgevoerd overeenkomstig het zogenoemde baten- en lastenstelsel, dat ook wel wordt gehanteerd. Dat op grond van de aan de orde zijnde regelgeving het zogenoemde kasstelsel had moeten worden gehanteerd, zoals ook uit de rechtspraak van de Afdeling blijkt, maakt de onjuistheid nog niet kennelijk. Dat betekent dat het college de subsidievaststelling niet ten nadele van appellante kan wijzigen op de grond dat appellante wist of behoorde te weten dat het college de subsidie te hoog had vastgesteld. Daarom bestaat geen aanleiding de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten Annotatie 3. Een eerste probleem waar de Afdeling tegen aanloopt is het ontbreken van een besluit tot wijziging van het vaststellingsbesluit uit 2005. Uit eerdere jurisprudentie werd al duidelijk dat in dit soort gevallen een intrekkings- of wijzigingsbesluit constitutief is voor het nemen van een terugvorderingsbesluit ex art. 4:57 Awb zoals in dit beroep ter discussie staat (zie naast het in de uitspraak genoemde voorbeeld eerder al ABRvS 21 oktober 1996, AB 1996, 496 , m.nt. NV (Nanne/VROM)). Dat is ook logisch, immers, pas door een intrekkings- of wijzigingsbesluit komt vast te staan dat de betreffende subsidiegelden onverschuldigd zijn betaald. Het ontbreken van laatstgenoemd besluit maakt het ter discussie staande terugvorderingsbesluit onrechtmatig, zodat de Afdeling de beslissing op bezwaar vernietigt. Wel vraagt zij zich direct af – zoals de laatste tijd gebruikelijk is geworden (daarover uitgebreid Ortlep onder AB 2010, 29 ) of er reden is de rechtsgevolgen in stand te laten. Op zich is de zaak voor die aanpak erg geschikt. Het gebrek dat aan het terugvorderingsbesluit kleeft kan gemakkelijk worden hersteld door alsnog een wijzigingsbesluit te nemen en het College kondigde ook aan dat te zullen doen. De subsidieontvanger had dat kennelijk reeds zien aankomen en zich over die mogelijkheid in het beroepschrift en ter zitting al uitgelaten. Belangenafweging 4:49 ABRS 10 oktober 2012, nr. 201202619; BX9681 3.1. Anders dan de minister betoogt, maakt de omstandigheid dat deze bij de berekening en vaststelling van de rijksbijdrage gebonden is aan de bekostigingssystematiek van de WEB en de UWEB en dat de vastgestelde rijksbijdrage daarmee in strijd bleek te zijn niet, dat deze bij de toepassing van artikel 4:49, eerste lid, van de Awb ook gehouden was de rijksbijdrage geheel ten nadele van de stichting te wijzigen. Deze bepaling geeft de subsidieverstrekker de bevoegdheid om ten nadele van de ontvanger terug te komen op een reeds vastgestelde subsidie. Bij toepassing van die bevoegdheid dient de minister, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, een afweging te maken tussen het belang van een juiste vaststelling van rijksbijdragen enerzijds en de gevolgen van het terugkomen op de vaststelling van de rijksbijdrage voor de stichting anderzijds. De door de minister in het kader van diens betoog genoemde uitspraken zien op een andere vraag, te weten of deze al of niet een korting naar rato mag toepassen.

47


9. De minister heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het uitgangspunt bij de afweging van de belangen is, dat ten onrechte verstrekte rijksbijdragen worden teruggevorderd. De minister heeft daarom zwaar mogen laten wegen dat de opleiding niet voldeed aan de norm voor een voltijdse opleiding, zodat 155 leerlingen op grond van de WEB en UWEB ten onrechte zijn meegerekend als voltijdstudenten. De minister heeft de omstandigheid dat de financiĂŤle situatie van de stichting verslechterd is ten opzichte van voorgaande jaren, niet voldoende zwaarwegend hoeven achten om alsnog af te zien van terugvordering. De minister heeft daarvoor van groot belang mogen achten dat de financiĂŤle situatie niet dusdanig ernstig is, dat de continuĂŻteit van de stichting of het op de door haar in stand gehouden school gegeven onderwijs in gedrang komt en voorts, dat de stichting niet aannemelijk heeft gemaakt dat slechts de wijziging van de vaststelling van de rijksbekostiging de stichting noopte tot het aangaan van een lening die leidt tot hoge lastendruk in de komende jaren.

Intrekking vaststelling ABRS 17 augustus 2011, 201010247 2.3. Bij besluit van 31 december 1998 heeft het college aan [appellant] subsidie verleend voor het treffen van ingrijpende voorzieningen aan de particuliere huurwoningen [locatie 1], [locatie 2 A, B en C] en [locatie 3 A, B en C]. Op 10 januari 2001 is de subsidie vastgesteld overeenkomstig de verlening. Bij besluit van 3 december 2008, gehandhaafd bij besluit van 3 september 2009, heeft het college namens het dagelijks bestuur de subsidievaststelling voor 75% ingetrokken en de subsidie nader vastgesteld op 25% van het eerder vastgestelde bedrag. Daarbij heeft het het teveel uitbetaalde bedrag teruggevorderd. Hieraan heeft het ten grondslag gelegd dat [appellant] in strijd met artikel 109, eerste lid, aanhef en onder a, van de Verordening de woningen heeft gesplitst in appartementen en in strijd met artikel 110, eerste lid, aanhef en onder a, van de Verordening vijf van de zeven woningen heeft verkocht, zonder van de splitsing en de verkoop mededeling te doen, als bedoeld in artikel II, onder b, van de nadere regels. De bevoegdheid tot gehele of gedeeltelijke terugvordering van het verstrekte subsidiebedrag, ingeval van verkoop of splitsing van de woningen binnen tien jaren na subsidieverlening, volgt uit de artikelen 109, tweede lid, en 110, tweede lid, van de Verordening. In de besluiten tot subsidieverlening en -vaststelling wordt naar deze verordening verwezen. Bovendien is de bevoegdheid in die besluiten afzonderlijk vermeld ABRS 7 juli 2010, AB 2010, 322 Subsidieverlening ex art. 4:50 gewijzigd (lager). Schadevergoeding ex lid 2? Karakter verlening staat daaraan in de weg. Zie noot. Controle na vaststelling is toegestaan. Kan wijziging van de subsidievaststelling tot gevolg hebben. ABRS 4 maart 2009, 2008032150 Controle na vaststelling mag.

48


R’ A’dam 22 september 2011, BU1296 Vaststelling subsidie. Daarna controle in opdracht Europese Commissie. Strijdigheden met subsidieverplichtingen (loonadministratie). Wijziging vaststelling ten nadele van betrokkene. Bestuur had kunnen weten dat administratie niet geheel op orde was, dus geen gronden voor gebruik bevoegdheid ex 4:49, eerste lid, Awb. Maar op grond van arrest 13 maart 2008 [NOSW] verplichting voor lidstaten terug te vorderen. Nationale bepalingen moeten buiten toepassing blijven. Wijziging vaststelling ABRS 10 oktober 2012, BX9681 3.1. Anders dan de minister betoogt, maakt de omstandigheid dat deze bij de berekening en vaststelling van de rijksbijdrage gebonden is aan de bekostigingssystematiek van de WEB en de UWEB en dat de vastgestelde rijksbijdrage daarmee in strijd bleek te zijn niet, dat deze bij de toepassing van artikel 4:49, eerste lid, van de Awb ook gehouden was de rijksbijdrage geheel ten nadele van de stichting te wijzigen. Deze bepaling geeft de subsidieverstrekker de bevoegdheid om ten nadele van de ontvanger terug te komen op een reeds vastgestelde subsidie. Bij toepassing van die bevoegdheid dient de minister, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, een afweging te maken tussen het belang van een juiste vaststelling van rijksbijdragen enerzijds en de gevolgen van het terugkomen op de vaststelling van de rijksbijdrage voor de stichting anderzijds. De door de minister in het kader van diens betoog genoemde uitspraken zien op een andere vraag, te weten of deze al of niet een korting naar rato mag toepassen 5. Bij besluit van 9 juli 2012 heeft de minister, ter uitvoering van de aangevallen uitspraak, opnieuw besloten op het door de stichting gemaakte bezwaar tegen het besluit van 4 mei 2010. Dit besluit wordt, gelet op artikel 6:24 van de Awb, gelezen in verbinding met de artikelen 6:18, eerste lid, en 6:19, eerste lid, van die wet, geacht eveneens onderwerp te zijn van dit geding.

Vaststelling gewijzigd na controle ABRS 8 februari 2012, AB 2012, 87 2.2.6. Uit de stukken volgt dat de minister GGD IJsselland bij brief van 2 augustus 2004 heeft medegedeeld dat het gevelisolatieproject 'Programma 2000-2002 te Zwolle' is geselecteerd voor de budgethouderscontrole. Vervolgens heeft gedurende een aantal jaren intensief contact tussen partijen plaatsgevonden over het aanleveren van ontbrekende stukken. Op 18 januari 2009 beschikte de minister over voldoende gegevens om de budgethouderscontrole uit te voeren. Bij brief van 15 mei 2009 heeft de minister zijn bevindingen naar aanleiding van de budgethouderscontrole aan GGD IJsselland kenbaar gemaakt. Bij besluit van 9 april 2010 heeft de minister de vastgestelde subsidie naar aanleiding van zijn bevindingen bij de budgethouderscontrole gewijzigd. Naar het oordeel van de Afdeling kon de minister, gelet op het feit dat hij in 2004 is overgegaan tot controle van de subsidie en eerst op 18 januari 2009 beschikte over voldoende gegevens om een budgethouderscontrole te kunnen uitoefenen, en gelet op de tijd die gemoeid was met het uitvoeren van de budgethouderscontrole, in

49


redelijkheid eerst op 9 april 2010 tot wijziging van de vaststelling van de subsidie overgaan. Ann. Komt neer op een vaststellingsbesluit met ontbindende voorwaarde. Vaststelling met voorwaarde dat indien uit toekomstige controles onrechtmatigheden zouden blijken, alsnog tot intrekking vaststelling zou worden overgegaan. Volgens jurisprudentie vn Afdeling mag voorwaardelijke subsidiering niet. Deze principiële uitspraak heeft echter veel aan kracht verloren door latere uitspraken die betrekking hadden op gevallen waarin het vaststellingsbesluit waarin de onrechtmatige ontbindende voorwaarde was opgenomen, niet door de subsidieontvanger was aangevochten. In die gevallen oordeelde de Afdeling bestuursrechtspraak stelselmatig dat het vaststellingsbesluit en het daarin opgenomen voorbehoud onaantastbaar waren geworden: ‘Gelet op het gemaakte voorbehoud heeft tussen partijen te gelden dat de minister bevoegd is tot intrekking van de subsidievaststelling wanneer de in het voorbehoud vermelde omstandigheden zich voordoen.’ Zie voor voorbeelden onder meer ABRvS 2 augustus 2006, AB 2007/96, m.nt. Barkhuysen en Den Ouden, ABRvS 23 januari 2008, LJN BC 2502 en ABRvS 4 maart 2009, AB 2009/236, m.nt. Barkhuysen en Den Ouden). Een en ander is natuurlijk conform de regel dat besluiten waartegen niet (tijdig) wordt opgekomen in beginsel als onaantastbaar moeten worden beschouwd c.q. dat deze formele rechtskracht hebben. Ratio daarvan is wrang genoeg ook de rechtszekerheid van betrokken partijen.

Wijziging vaststelling geen criminal charge ABRS 25 januari 2012, nr. 201101677, LJN: BV1847 2.6.1. Anders dan [appellant] betoogt is het wijzigen van de subsidievaststelling en het terugvorderen van het teveel betaalde niet gericht op leedtoevoeging en is dit niet aan te merken als een 'criminal charge' als bedoeld in artikel 6 van het EVRM. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 18 juli 2007, 200700547/1; www.raadvanstate.nl) vindt de gehanteerde bevoegdheid zijn grond in de omstandigheid dat niet is voldaan aan de aan de subsidie verbonden verplichting, dat de gesubsidieerde de gegevens verstrekt die nodig zijn voor een juiste toepassing van de regeling. Er bestaat dan ook geen grond te beoordelen of met de terugvordering het uit artikel 6 van het EVRM voortvloeiende evenredigheidsbeginsel is geschonden.

Korting punitief? CBB 19 september 2012, BY0515 2.13 Appellant betoogt tevergeefs dat de korting op de landbouwsteun eigenlijk het karakter heeft van een bestuurlijke boete of een strafrechtelijke sanctie en dat daarom volstaan had moeten worden met de eerder opgelegde boete. Het Hof van Justitie van de Europese Unie heeft in bestendige jurisprudentie geoordeeld dat door verordeningen betreffende het gemeenschappelijk landbouwbeleid uitgevaardigde sancties niet strafrechtelijk van aard zijn (zie het arrest van 18 november 1987 in de zaak C-137/85, Maïzena, het arrest van 27 oktober 1992 in de zaak C-240/90 en het arrest van 11 juli 2002 in de zaak C-210/00, Käserei Champignon Hofmeister

50


(www.curia.europa.eu). Het Hof heeft namelijk vastgesteld dat dergelijke uitsluitingen dienen ter bestrijding van de talrijke onregelmatigheden die in het kader van de landbouwsteun worden begaan en die, doordat zij zwaar drukken op de begroting van de Unie, de maatregelen kunnen ondermijnen die de instellingen op dit gebied hebben getroffen om de markten te stabiliseren en de landbouwers een redelijke levensstandaard en de verbruikers bij de levering redelijke prijzen te verzekeren. Het Hof heeft ter onderbouwing van zijn oordeel ook vastgesteld dat de overtreden regels uitsluitend gelden voor marktdeelnemers die er in alle vrijheid voor hebben gekozen een beroep te doen op een landbouwsteunregeling (zie arrest Käserei Champignon Hofmeister, punt 38 en 41). Dit standpunt wordt nog eens herhaald in het arrest van het Hof van 5 juni 2012 in de zaak C-489/10, Lukasz Marcin Bonda (www.curia.europa.eu). De aan appellant op basis van artikel 72, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 1122/2009 - een verordening betreffende het gemeenschappelijk landbouwbeleid - opgelegde sanctie kan naar het oordeel van het College dus niet als strafrechtelijk van aard worden beschouwd. Dat betekent dat niet gezegd kan worden dat appellant met de oplegging van de randvoorwaardenkorting nogmaals wordt bestraft voor hetzelfde feit.

Weigeren na langdurig: 4:51 ABRS 21 maart 2012, AB 2012, 97 Wat betreft de vraag of de weigering van de budgetsubsidie voor de onderhavige projecten voor 2009 is geschied met inachtneming van een redelijke termijn als bedoeld in artikel 4:51, eerste lid , van de Awb, acht de Afdeling van belang dat reeds bij besluit van 29 januari 2008, waarbij subsidie voor 2008 is verleend, duidelijk en ondubbelzinnig aan de stichting is medegedeeld dat het voornemen bestond tot beëindiging van de subsidiëring met ingang van 1 januari 2009. De stichting is daarin tevens verzocht hiermee rekening te houden door geen nieuwe verplichtingen meer aan te gaan en lopende verplichtingen waar mogelijk tijdig te beëindigen. Daarmee heeft zij een termijn van elf maanden gehad waarin zij zich kon voorbereiden op de beëindiging van de budgetsubsidie. Die termijn is niet onredelijk. Weliswaar heeft het overleg tussen de stichting en het dagelijks bestuur over de wijze van beëindigen en de gevolgen daarvan, zoals in het besluit van 29 januari 2008 was aangekondigd, pas op 30 september 2008 en op aandringen van de stichting plaatsgevonden, maar op dat moment resteerden nog drie maanden tot de aangekondigde beëindiging. In aanmerking genomen dat het hier een budgetsubsidie voor activiteiten betreft die jaarlijks wordt aangevraagd en toegekend en dat het dagelijks bestuur, naar het ter zitting heeft toegelicht, de consequenties van de beëindiging van de subsidie voor de stichting kon inschatten, omdat het inzicht heeft in de geldstromen van subsidieverstrekkers aan de stichting en de budgetsubsidie slechts een klein deel van de subsidie-inkomsten van de stichting in 2009 vormde, is er geen grond voor het oordeel dat de stichting door de lange periode tussen de eerste mededeling en het overleg in haar belangen is geschaad. De rechtbank is dan ook terecht tot de conclusie gekomen dat het besluit van 12 april 2010 in rechte in stand kan blijven

51


Functie redelijke termijn ABRS 16 januari 2013, BY8520 .Stivoro betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de minister bij het besluit om de subsidie vanaf 2013 te beëindigen, een redelijke termijn als bedoeld in artikel 4:51, eerste lid, van de Awb in acht heeft genomen. De rechtbank is er volgens Stivoro ten onrechte vanuit gegaan dat deze termijn is aangevangen bij besluit van 28 juni 2011, nu het toen onzeker was, en thans nog altijd is, of het Stivoro in rechte is toegestaan haar werknemers te ontslaan. Het is onduidelijk, aldus Stivoro, of het onderbrengen van de subsidiabele activiteiten bij het Trimbos-instituut een overgang van de onderneming is als bedoeld in artikel 7:662, tweede lid, sub a, van het Burgerlijk Wetboek, in welk geval de rechten en verplichtingen van Stivoro die voortvloeien uit arbeidsovereenkomsten tussen haar en haar werknemers, van rechtswege overgaan op het Trimbos-instituut. 5.1. De rechtbank heeft terecht overwogen dat volgens vaste rechtspraak (bijvoorbeeld de uitspraak van 26 maart 2008 in zaak nr. 200705490/1), de redelijke termijn als bedoeld in artikel 4:51, eerste lid, van de Awb ertoe dient de subsidieontvanger in staat te stellen maatregelen te treffen om de gevolgen van de gehele of gedeeltelijke subsidiebeëindiging te ondervangen. 5.2. Bij besluit van 28 juni 2011 heeft de minister Stivoro duidelijk en ondubbelzinnig bericht dat de subsidie wordt beëindigd vanaf 2013. De daarmee verband houdende ontslagprocedures en de onzekerheid daarbij over een eventueel ontslagverbod, waarop Stivoro heeft gewezen, staan los van dit besluit tot beëindiging van de subsidierelatie. De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat de termijn als bedoeld in artikel 4:51, eerste lid, van de Awb in ieder geval is aangevangen met het besluit van 28 juni 2011. De stelling van Stivoro dat op dat moment bij haar onzekerheid bestond over een eventueel ontslagverbod, doet daaraan niet af. Voor zover het betoog van Stivoro, dat zij financieel niet in staat is het ontslag van haar werknemers binnen de gegeven termijn te financieren, ziet op de door Stivoro gestelde wachtgeldverplichtingen, treft dit geen doel. De minister heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 11 juli 2007 in zaak nr. 200609346/1) dat artikel 4:51, eerste lid, van de Awb in beginsel niet zover strekt dat op het subsidiërend orgaan de plicht rust een garantie te verstrekken voor wachtgeldverplichtingen die voortvloeien uit de beëindiging van de subsidierelatie. Niet is gebleken van omstandigheden die ertoe nopen in dit geval van dit van dit beginsel af te wijken ABRS 8 maart 2006, AB 2006, 379 Beëindiging subsidierelatie en verlening voor afbouwperiode. Strijd met 4:51? (en beleidsregel?). ABRS: “ 2.6. Ook het beroep van appellante op art. 4:84 Awb faalt. Gelet op het algemeen maatschappelijk werk dat als reguliere voorziening voor de door appellante bediende groep kan dienen en de door de minister in acht genomen redelijke termijn als bedoeld in art. 4:51 Awb, kan niet met succes worden gesteld dat de gevolgen voor appellante onevenredig zijn in verhouding tot de met het beleid te dienen

52


doelen. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat de toegekende afbouwsubsidie door appellante kan worden aangewend voor het treffen van een regeling met het algemeen maatschappelijk werk die een oplossing biedt voor de specifieke problemen van kermisexploitanten en circusartiesten in verband met het reizend karakter van hun bestaan. Dat de minister de subsidie aan het maatschappelijk werk voor oorlogsslachtoffers slechts heeft verminderd, houdt, naar hij heeft gesteld, verband met de bijzondere verantwoordelijkheid voor slachtoffers van de Tweede Wereldoorlog en is niet op één lijn te stellen met de situatie van appellante.” ABRS 9 januari 2013, BY7982 14.2. Volgens vaste rechtspraak (bijvoorbeeld de uitspraak van 14 november 2012 in zaak nr. 201202924/1/A2) dient de redelijke termijn als bedoeld in artikel 4:51, eerste lid, van de Awb ertoe de subsidieontvanger in staat te stellen maatregelen te treffen om de gevolgen van de gehele of gedeeltelijke beëindiging van de subsidierelatie te ondervangen. Het besluit tot afwijzing van de aanvraag is ILEIA reeds bekend gemaakt op 28 februari 2011. Daarmee is ILEIA een termijn gegeven van tien maanden waarin zij zich kon voorbereiden op de beëindiging van de subsidierelatie op 31 december 2011. Gesteld noch gebleken is dat die termijn voor ILEIA te kort was om de gevolgen hiervan te ondervangen. De rechtbank heeft derhalve terecht in de termijn die ILEIA ter beschikking stond geen grond gezien het besluit van 27 juli 2011 in strijd met artikel 4:51 van de Awb te achten. Het betoog van ILEIA dat de aard van de subsidie niet bepalend is voor de vraag of een gerechtvaardigd vertrouwen kon ontstaan op voortzetting van de subsidie in een opvolgend tijdvak en dat de rechtbank derhalve ten onrechte in dit verband betekenis heeft toegekend aan de omstandigheid dat de MFS-I subsidie een programmasubsidie is, kan niet leiden tot het hiermee door haar beoogde doel. Nu, zoals hiervoor is overwogen, de staatssecretaris een redelijke termijn in acht heeft genomen, bestond voor toewijzing van de aanvraag op grond van artikel 4:51, tweede lid, van de Awb geen grond. ABRS 24 april 2002, AB 2002, 270 (Sede Antia) Brief van staatssecretaris aan stichting dat opzet subsidiëring zal worden gewijzigd en dat verplichtingen na 1 september 2001 niet voor subsidiëring in aanmerking komen. Daarna subsidiebeschikking met voorwaarde dat (met verwijzing naar de brief) geen nieuwe verplichtingen kunnen worden aangegaan na 1 september 2001. Bezwaar, beroep. H.b. ABRS: De aankondiging dat opzet en uitvoering subsidiebeleid zou worden veranderd en verplichtingen na 1 september 2001 niet meer gesubsidieerd zouden worden is een appellabel besluit. De bescherming van art. 4:51 “komt niet tot haar recht, indien de bekendmaking van het voornemen tot gehele of gedeeltelijke weigering van de subsidie wordt gezien als een aankondiging zonder rechtsgevolg”.

53


Er stond ook een beroepsclausule onder. (Ja, maar wat betreft de toekenning had Sede geen problemen en wilde niet in bezwaar wat dat betreft, HP) Herhaling van de aankondiging is geen besluit want geen zelfstandig rechtsgevolg. ABRS 13 februari 2013, BZ1237 3.3. Nu in de brief van 16 september 2011 uitdrukkelijk is vermeld dat niet is beoogd daarmee een aankondiging als bedoeld in artikel 4:51 van de Awb te doen, kan deze brief in beginsel ook niet als zodanig worden opgevat. Verder is van belang dat de brief geen concrete gegevens bevat omtrent de omvang van de subsidie in de periode 20122016, zodat nog niet vaststond of en zo ja, in welke mate, een lagere subsidie aan de Toneelmakerij zou worden verleend, wanneer zij daartoe een aanvraag zou indienen. Uit de bewoordingen van de brief blijkt veeleer dat dit pas zou blijken wanneer de subsidieregeling was gepubliceerd in de Staatscourant. Ook is van belang dat de Toneelmakerij in de brief wordt gevraagd in het geval dat zij met kosten zou worden geconfronteerd die het directe gevolg zouden zijn van een gewijzigde subsidierelatie dit binnen vier weken aan de staatssecretaris kenbaar te maken. De brief van 16 september 2011 kan gelet op het vorenstaande dan ook niet worden aangemerkt als een besluit als bedoeld in artikel 1:3 van de Awb. Anders dan de Toneelmakerij betoogt, betekent de gekozen opzet van de culturele basisinfrastructuur voor de periode 2009-2012, wat hiervan ook zij, niet, dat, in afwijking van het hiervoor genoemde uitgangspunt, die opzet ook op lange termijn zou moeten worden gehandhaafd. Dit zou immers betekenen dat de staatssecretaris voor de volgende periode zijn inzichten niet ten nadele van de Toneelmakerij had mogen wijzigen, als gevolg van het enkele feit dat hij voor een eerdere periode een beleid heeft geformuleerd, op grond waarvan aan haar subsidie is verleend. Voor toepassing van een consistentiebeginsel als door de Toneelmakerij bedoeld is om die reden geen plaats. Hieruit volgt eveneens dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de staatssecretaris door de beleidswijziging als zodanig het vertrouwensbeginsel en het rechtszekerheidsbeginsel niet heeft geschonden. Dat de Toneelmakerij in die periode op een bepaalde wijze vorm heeft gegeven aan haar activiteiten staat evenmin in de weg aan de mogelijkheid om het beleid te wijzigen. Van de staatssecretaris kon niet worden gevergd dat hij reeds op grond van de gestelde hoogwaardige kwaliteit van die activiteiten gehouden zou zijn de subsidie in een volgend tijdvak op minimaal dezelfde wijze voort te zetten. 7.3. De staatssecretaris behoefde evenmin de vaststelling van de hoogte van de vergoeding van de frictiekosten nader te motiveren. De Rft bevat - zoals ook blijkt uit haar aanhef, waarin wordt verwezen naar artikel 4:81 van de Awb - beleidsregels over het toekennen van een forfaitaire vergoeding voor alle gevallen waarin de subsidie zal worden beĂŤindigd of verminderd. In hetgeen de Toneelmakerij in beroep heeft aangevoerd kan geen grond worden gevonden voor het standpunt dat dit beleid onredelijk is. Anders dan de rechtbank heeft overwogen hoefde de staatssecretaris niet te onderzoeken hoe hoog de frictie- en transitiekosten voor de Toneelmakerij zouden zijn en hoe reĂŤel de opgegeven kosten waren. Bij het vaststellen van de beleidsregels, waaronder de in artikel 11, derde lid, opgenomen hardheidsclausule, moeten de kosten van de Toneelmakerij worden geacht te zijn meegewogen. Het lag op de weg van de

54


Toneelmakerij aannemelijk te maken dat de hardheidsclausule diende te worden toegepast. De enkele stelling van de Toneelmakerij dat geen rekening is gehouden met haar bijzondere positie, wat hiervan ook zij, is hiertoe onvoldoende. ABRS 22 maart 2006, AB 2006, 378 Beëindiging subsidierelatie met ingang van 31/2 maand (4:51). Redelijke termijn? ABRS: “ 2.6.2. De rechtbank heeft voorts terecht geoordeeld dat de staatssecretaris bij het beëindigen van de subsidie een redelijke termijn in acht heeft genomen als bedoeld in art. 4:51 lid 1 Awb. Niet kan worden geoordeeld dat de voor de beëindiging gestelde termijn waarop de beëindiging effect zou sorteren, te weten ongeveer drieënhalve maand vanaf de bekendmaking van het besluit, niet als een redelijke termijn kan worden beschouwd. Hiervoor is van belang dat appellante bij brief van 27 juni 2003 reeds is ingelicht over de herziening van het subsidiebeleid en mogelijk nadelige gevolgen daarvan voor de subsidie. Appellante is daarin tevens geadviseerd uiterst terughoudend te zijn bij het aangaan van financiële verplichtingen. Verder is voor dit oordeel van betekenis dat niet aannemelijk is dat van arbeidsrechtelijke gevolgen als door appellante betoogd sprake is. Ook hetgeen appellante in dit kader in hoger beroep heeft betoogd, treft dan ook geen doel.” ABRS 20 december 2006, AB 2007, 234 Betrokken stichting niet te beschouwen als rechtsopvolger van voormalige subsidieontvangers (want die zijn blijven bestaan en hebben activiteiten voortgezet) i.v.m langdurige subsidies.

Afbouw ABRS 26 maart 2008, LJN: BC7627 Termijn om verplichtingen jegens derden op zorgvuldige wijze af te wikkelen. Zie ook ABRS 30 december 2009, AB 2010, 86 Geen verplichting om wachtgeld te betalen. ABRS 8 maart 2006, AB 2006, 379 Beëindiging subsidierelatie en verlening voor afbouwperiode. Strijd met 4:51? (en beleidsregel?). ABRS: “ 2.6. Ook het beroep van appellante op art. 4:84 Awb faalt. Gelet op het algemeen maatschappelijk werk dat als reguliere voorziening voor de door appellante bediende groep kan dienen en de door de minister in acht genomen redelijke termijn als bedoeld in art. 4:51 Awb, kan niet met succes worden gesteld dat de gevolgen voor appellante onevenredig zijn in verhouding tot de met het beleid te dienen

55


doelen. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat de toegekende afbouwsubsidie door appellante kan worden aangewend voor het treffen van een regeling met het algemeen maatschappelijk werk die een oplossing biedt voor de specifieke problemen van kermisexploitanten en circusartiesten in verband met het reizend karakter van hun bestaan. Dat de minister de subsidie aan het maatschappelijk werk voor oorlogsslachtoffers slechts heeft verminderd, houdt, naar hij heeft gesteld, verband met de bijzondere verantwoordelijkheid voor slachtoffers van de Tweede Wereldoorlog en is niet op één lijn te stellen met de situatie van appellante.” ABRS 18 mei 2011, LJN: BQ4933 4:51 en frictiekosten ABRS 7 februari 2007, AB 2007, 235 Reeds medio jaar ervoor middels brief op de hoogte gebracht van noodzaak tot bezuinigen en gevolgen daarvan voor subsidies.. Tevens aangegeven dat stichting rekening moest houden met beëindiging van de subsidie. Was weliswaar brief van college (raad bevoegde subsidieerder), want college heeft initiërende rol. ABRS 30 december 2009, JB 2010, 60 Redelijke termijn bij afbouw subsidie ex 4:51? ABRS: Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 26 maart 2008 in zaak nr. 200705490/1) dient de redelijke termijn als bedoeld in artikel 4:51, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) ertoe de subsidieontvanger in staat te stellen maatregelen te treffen om de gevolgen van de beëindiging van de subsidierelatie te ondervangen. Gelet hierop is de omstandigheid dat de KNOB reeds sinds 1917 een subsidierelatie met de minister heeft niet van doorslaggevend belang bij de beoordeling van de redelijkheid van de gestelde termijn. Niet is gebleken dat de KNOB niet binnen de gegunde termijn van zes maanden in staat was de huur van het pand, alsmede de bestaande arbeidsrelatie op te zeggen. Evenmin is aannemelijk gemaakt dat het niet mogelijk was tijdig een algemene ledenvergadering te beleggen waarop besluiten ter zake van contributie en herstructurering konden worden genomen ABRS 7 februari 2007, AB 2007, 235 Langdurige subsidierelatie (12 jr). Noodzakelijke bezuinigingen. Begroting vastgesteld zonder budget voor subsidie betrokkene. Daartegen bezwaar. ABRS:

56


Is besluit gezien mededeling over beëindiging subsidierelatie. Artikel 4:51 juist toegepast want reeds eerder ingelicht (en gewaarschuwd) over noodzaak bezuinigingen. Overgangssubsidie verleend. Redelijke termijn. ABRS 20 december 2006, AB 2007, 234 “ Appellante heeft alleen voor het jaar 2005 subsidie ontvangen. Zij kan niet als rechtsopvolger van de stichtingen die voordien afzonderlijk subsidie hebben ontvangen worden aangemerkt, nu de stichtingen na de oprichting van appellante als rechtspersonen bleven bestaan en hun activiteiten hebben voortgezet. Appellante kan evenmin worden geacht als subsidieontvanger feitelijk in de plaats van de stichtingen te zijn getreden, gelet op de reden van haar oprichting en haar doelstellingen, die niet zien op voortzetting van dezelfde of in hoofdzaak dezelfde activiteiten als die van de stichtingen. De voorzieningenrechter heeft terecht overwogen dat artikel 4:51 van de Awb niet op appellante van toepassing is.”

Verplichting tot verzekering ABRS 29 augustus 2012, 201108960, BX 6007 2.4.1. De subsidie is toegekend met de verplichting dat [appellant] zich voor vijf aaneengesloten jaren zou verzekeren tegen schade aan gewassen als gevolg van zware regenval. Het lag, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, toen Aquapol haar werkzaamheden beëindigde, op de weg van [appellant] tijdig zorg te dragen voor een direct aansluitende verzekering voor het jaar 2009. Dat hij hierin niet is geslaagd, komt voor zijn rekening en risico. Dat [appellant] in de tussentijd heeft gezocht naar een verzekering met een ruimere dekking, zoals hij stelt, wat hiervan ook zij, komt evenzeer voor zijn risico. R’b R’dam 1 juni 2011, AB 2011, 182 2.4.3 Naar het oordeel van de rechtbank voert eiseres terecht aan dat deze bijzondere voorwaarde niet kan worden aangemerkt als een verplichting die strekt tot verwezenlijking van het doel van de subsidie, zoals bedoeld in artikel 4:39, eerste lid, van de Awb. Gelet hierop en gezien het bepaalde in het tweede lid van dat artikel is het verplicht stellen van ondertekening van de Meldcode en het SISA alsmede de implementatie ervan in de organisatie slechts mogelijk indien deze subsidievoorwaarde betrekking heeft op de wijze waarop of de middelen waarmee de gesubsidieerde activiteiten worden verricht. Naar het oordeel van de rechtbank is het verband tussen de wijze waarop eiseres de preventieactiviteiten uitvoert waarvoor zij subsidie heeft aangevraagd en de ondertekening van de Meldcode en het SISA nagenoeg niet aanwezig. De Meldcode en het SISA schrijven immers niet voor hoe en met welke middelen de cursussen door eiseres gegeven moeten worden.

57


ABRS 10 juni 2009, nr. 200806147 2.3.2. Het betoog van [appellante] faalt. Voormelde voorwaarde heeft tot doel ervoor te zorgen dat [appellante] haar promotieonderzoek binnen de daarvoor gestelde termijn afrondt. Nu de invulling van deze voorwaarde zowel van [appellante] als van MSM afhankelijk is en niet uitsluitend van ĂŠĂŠn van hen, is de voorwaarde, anders dan [appellante] ter zitting heft betoogd, niet in strijd met artikel 4:33, eerste lid, van de Awb. Mede gelet op de hierboven geschetste voorgeschiedenis kon de minister, teneinde voortgang van de door hem gesubsidieerde studie te waarborgen, deze voorwaarde in redelijkheid aan het besluit tot subsidieverlening verbinden. ABRS 30 juni 2010, BM9639 2.4.1. In het besluit van 5 augustus 2005 is bij de subsidieverlening met betrekking tot de plicht van vooraf openbaar aanbesteden geen uitzondering gemaakt voor kosten die marktconform zijn. Tegen dat besluit is geen bezwaar gemaakt. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (onder meer uitspraak van 31 juli 2002 in zaak nr. 200102657/1, AB 2003, 136) is een besluit tot subsidieverlening, met de daarin opgenomen subsidieverplichtingen, met het ongebruikt verstrijken van de bezwaartermijn in rechte onaantastbaar en moet van de juistheid daarvan worden uitgegaan. Dit betekent dat in de door de gemeente gestelde omstandigheden, wat daarvan verder zij, geen grond te vinden is voor het oordeel dat de staatssecretaris de subsidie ten onrechte lager heeft vastgesteld omdat de gemeente de ingevolge dat besluit op haar rustende verplichting om de voorschriften voor openbare aanbesteding in acht te nemen niet of onvoldoende heeft nageleefd. Ook dit betoog faalt.

Voorwaardelijke subsidie ABRS 24 december 2008, AB 2009, 411 2.5.1. Bij het besluit van 4 juli 2005 is de subsidie verleend onder de voorwaarde van het tot stand komen van een schenking op basis van een overeenkomst tussen Egypte en de NIO Bank. Voor de vervulling van de voorwaarde is vereist dat de schenkingsovereenkomst door de overheid van Egypte wordt ondertekend. Deze ondertekening is aldus een toekomstige onzekere gebeurtenis, waarvan het intreden van het verdere rechtsgevolg van het subsidiebesluit afhankelijk is gesteld. Nu die voorwaarde, naar niet in geschil is, niet is vervuld, heeft de minister de verleende subsidie ten onrechte niet met toepassing van artikel 4:46, eerste lid, van de Awb op nihil vastgesteld. Aangezien [appellante sub 2] ook in dat geval geen aanspraak op uitkering heeft, zal de Afdeling de rechtsgevolgen van de vernietigde besluiten van 11 juli en 27 augustus 2007 in stand laten.

58


Procesrecht Belanghebbenden

ABRS 28 juni 2006, AB 2006, 326 In plaatstreding als subsidiegerechtigde. Concurrenten belanghebbende bij subsidiebesluiten: LJN: BQ3428 (201008179); BB8940; AZ8484 ABRS 12 maart 2008, JB 2008, 99 Extra subsidie verdeeld. Concurrenten bezwaar en beroep. Belanghebbenden? ABRS: Extra was niet aan maximum gebonden, dus verdeling geen effect op mogelijke extra subsidies voor de concurrenten. Geen belangen geraakt, geen belanghebbenden. ABRS 17 augustus 2011, AB 2011, 316 2.5.1. Volgens vaste rechtspraak, bijvoorbeeld de uitspraken van 28 november 2007 en 14 februari 2007 in zaken nrs. 200704307/1 en 200606141/1, kan een derde op grond van zijn concurrentiepositie als belanghebbende bij een besluit tot subsidieverlening worden aangemerkt indien de subsidie strekt tot ondersteuning van bedrijfsactiviteiten, uit te voeren binnen hetzelfde marktsegment en verzorgingsgebied als waarbinnen de derde werkzaam is. De rechtbank heeft bij de beoordeling van de belanghebbendheid van Edufax en Wereldschool bij het vaststellingsbesluit deze rechtspraak terecht als uitgangspunt genomen. Het hanteren van een zelfde toetsingskader bij de beoordeling van belanghebbendheid bij besluiten tot subsidieverlening en -vaststelling sluit aan bij het in titel 4.2 van de Awb neergelegde subsidiesysteem, waaruit volgt dat besluiten tot subsidieverlening en -vaststelling nauw met elkaar samenhangen en deel uitmaken van het proces van subsidieverstrekking. ABRS 13 april 2011, JB 2011, 135 2.5.1. Volgens vaste jurisprudentie, bijvoorbeeld de uitspraken van 28 november 2007 en 14 februari 2007 in zaken met nrs. 200704307/1 en 200606141/1 (www.raadvanstate.nl), alsmede de uitspraak van 17 mei 2001 in zaaknr. 200003126/1 (AB 2002, 58), kan een derde op grond van zijn concurrentiepositie als belanghebbende bij een besluit tot subsidieverlening worden aangemerkt indien de subsidie strekt tot ondersteuning van bedrijfsactiviteiten, uit te voeren binnen hetzelfde marktsegment en verzorgingsgebied als waarbinnen de derde werkzaam is. Daarbij kan worden meegewogen dat de met subsidie ondersteunde bedrijfsactiviteiten leiden tot (dreigend) omzetverlies bij de derde. Voorts kunnen ook potentiĂŤle concurrenten als belanghebbende worden aangemerkt indien zij concrete plannen hebben en zijn begonnen met de uitvoering daarvan.

59


ABRS 4 mei 2011, BQ3428 2.3.1. Voorop staat dat het verzoek van [verzoeker] en anderen tot terugvordering van de subsidie niet ziet op feiten of omstandigheden die zij in het kader van de verlening of vaststelling van de subsidie aan de stichting naar voren hadden moeten of kunnen brengen. 2.3.2. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling is onder meer degene wiens concurrentiebelang rechtstreeks is betrokken bij een besluit, belanghebbende. Dit geldt ongeacht de vraag of het concurrentiebelang bij het nemen van een besluit een rol kan spelen. 2.3.3. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 28 november 2007 in zaak nr. 200704307/1 wordt overwogen dat een derde op grond van zijn concurrentiepositie kan worden aangemerkt als belanghebbende bij een besluit als hier aan de orde is, indien de subsidie waarvan de terugvordering wordt verzocht strekt tot ondersteuning van bedrijfsactiviteiten, uit te voeren binnen hetzelfde marktsegment en verzorgingsgebied als waarbinnen de derde werkzaam is.

Bewijslast ABRS 30 augustus 2012, 201113242; BX5959 2.5. De stichting betoogt, samengevat weergegeven, dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de minister zich op het standpunt kon stellen dat de stichting aannemelijk dient te maken dat de rijksbekostiging correct is besteed. Daartoe voert zij aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de minister ten onrechte naast de rekening- en verantwoordingsplicht ook de bewijslast bij haar heeft gelegd. Zij heeft overeenkomstig de toen geldende wettelijke bepalingen tot en met 2006 door middel van accountantsverklaringen en na 2006 door middel van financiĂŤle en jaarverslagen rekening en verantwoording afgelegd. De minister had op basis van die beschikbare gegevens een integrale controle kunnen houden, aldus de stichting. Nu wordt zij door de minister feitelijk gedwongen om door middel van urenstaten achteraf aannemelijk te maken dat de werkzaamheden die voor rijksbekostiging in aanmerking komen, ook daadwerkelijk zijn uitgevoerd 2.5.2. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de feiten die zijn vermeld in de onderzoeksrapporten van de auditdienst en de Inspectie, voldoende grondslag bieden voor het standpunt dat de aan de stichting toegekende bekostiging, voor zover hier nog aan de orde, op onrechtmatige wijze is besteed. De stichting heeft niet aannemelijk gemaakt dat bij de onderzoeken is uitgegaan van een onjuiste voorstelling van de feiten. Deze feiten zijn gebaseerd op onder meer gesprekken met medewerkers van de stichting. In dit verband is van belang dat op de stichting op grond van artikel 175, tweede lid, van de WPO de verplichting rustte inlichtingen te verstrekken ten behoeve van het onderzoek. Het lag op de weg van de stichting om aannemelijk te maken dat het in de onderzoeksrapporten neergelegde feitenmateriaal, op basis waarvan de conclusies ter zake van de besteding van de bekostiging zijn getrokken, onjuist is. Daartoe diende zij gegevens te verschaffen op grond waarvan kon worden vastgesteld dat het bedrag van

60


de bekostiging overeenkomstig de daarvoor geldende regels is besteed. Deze verplichting om gegevens te verschaffen vloeit voort uit artikel 172 van de WPO en uit artikel 4:45 van de Awb. 2.7.1. Zoals hiervoor onder 2.5.2 is overwogen, ligt het op de weg van de stichting om gegevens te verschaffen op grond waarvan kan worden vastgesteld dat het bedrag van de bekostiging overeenkomstig de daarvoor geldende regels is besteed. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de rekeningen voor het leerlingenvervoer zo weinig specifiek zijn, dat daaruit niet is af te leiden voor welk doel de uitgaven zijn gedaan. In dit verband is van belang dat het leerlingenvervoer buiten schooltijd niet voor rijksbekostiging in aanmerking komt. Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de WPO verstrekken burgemeester en wethouders aan de ouders van in de gemeente verblijvende leerlingen op aanvraag bekostiging van de door burgemeester en wethouders noodzakelijk te achten vervoerskosten. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 27 juni 2012 in zaak nr. 201112238/1; www.raadvanstate.nl), is hiermee het verstrekken van bekostiging voor leerlingenvervoer aan ouders van leerlingen exclusief opgedragen aan het college van burgemeester en wethouders. Voorts heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de stichting zich niet met succes kan beroepen op het rechtszekerheidsbeginsel, reeds omdat niet is gebleken van een vaste gedragslijn op grond waarvan het leerlingenvervoer buiten schooltijd ten laste van de rijksbekostiging kon worden gebracht

Bewijslast ABRS 16 februari 2011, AB 2011, 275 Bewijslast onderwijsbekostiging. 2.3.2. Het Albeda College kon en behoorde te weten dat het de deelnemersgegevens voor de berekening van de rijksbijdrage 2008, gelet op artikel 2.2.7, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit Web, uiterlijk op 1 juli 2007 bij de IBG moest aanleveren en dat de minister bij de brief van 4 juli 2007 die datum bij hoge uitzondering had opgeschoven naar 10 augustus 2007, waarbij was vermeld dat deze nieuwe datum een harde deadline was. Het Albeda College kon en behoorde daarom te weten dat de rijksbijdrage 2008 was vastgesteld bij het besluit van 17 april 2008, gebaseerd op Bronfoto 1. Op grond hiervan behoorde het Albeda College te weten dat de rijksbijdrage 2008 bij het besluit van 25 september 2008, gebaseerd op Bronfoto 2, onjuist was vastgesteld. ABRS 23 november 2011, AB 2012, 93 Bewijslastverdeling bekostiging. De Afdeling is, anders dan de rechtbank heeft overwogen, van oordeel dat de minister zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het Noorderpoortcollege verweten kan worden de voor bekostiging van de deelnemers vereiste gegevens niet op de door hem verlangde wijze langs elektronische weg te hebben aangeleverd en derhalve geen grond bestaat voor het oordeel dat het Noorderpoortcollege niet in staat moet worden geacht de in artikel 2.5.5a bedoelde gegevens langs elektronische weg te verstrekken

61


Ann. Bewijslast deelnemersgegevens bij school, geldt ook voor elektronische wijze van aanlevering. Bewijsrisico ook voor onderwijsinstelling Bewijslastverdeling

ABRS 13 februari 2013, BZ1245 4. Ridderstee betoogt dat het aan het college is om aan te tonen dat verlening van de gevraagde subsidie leidt tot ongerechtvaardigde staatssteun. 4.1. De Afdeling stelt voorop dat uit artikel 4, vierde lid, van de Subsidieverordening volgt, mede gelet op de onder 1.1 weergegeven toelichting op deze bepaling in de NieuwsBrief, dat niet meer dan â‚Ź 200.000,00 aan subsidie zal worden verleend, indien toekenning van een groter bedrag aan subsidie ertoe leidt dat ongerechtvaardigde staatssteun zou worden verstrekt. Dit betekent dat, anders dan de rechtbank als uitgangspunt heeft genomen, in de Subsidieverordening niet is bepaald dat subsidie waarvan niet is uitgesloten dat deze staatssteun oplevert, wordt beperkt tot de deminimislimiet. De rechtbank heeft evenwel terecht overwogen dat het, gelet op artikel 5, derde lid, van de Subsidieverordening, aan de aanvrager van de subsidie is om de feitelijke gegevens en onderbouwing aan te dragen voor de beoordeling hiervan. Het betoog faalt. Onder deze omstandigheden verdraagt het zich niet met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) dat het college, alvorens op de aanvraag om subsidie te besluiten, niet in contact is getreden met de Commissie en deze om informeel advies heeft gevraagd. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Het betoog van Ridderstee dat het besluit van 4 februari 2009, gehandhaafd bij besluit van 10 maart 2010, niet zorgvuldig is voorbereid, slaagt derhalve.

Vovo Vzr Utrecht 22 december 2003, AO0712 Die redelijke termijn ziet immers op de periode die de subsidie-ontvanger krijgt om de verplichtingen af te ronden, die eerder waren aangegaan vanwege de subsidie uit te voeren activiteiten. Daarvan is in deze periode van drie maanden op zichzelf nog geen sprake, alleen al omdat verzoekers in 2003 nog steeds activiteiten verricht moesten worden uit hoofde van de subsidie die zij over 2003 hebben gekregen. Toch is de voorzieningen voorshands van oordeel dat de verschillende elementen van het bestreden besluit (een beĂŤindiging met een aanzegtermijn van drie maanden en een afbouwsubsidie in deze vorm) gezamenlijk gezien kan worden als een invulling van de wettelijk voorgeschreven redelijke termijn, die de rechterlijke toetsing kan doorstaan. De omstandigheid dat verweerder aan verzoekers een afbouwsubsidie heeft toegekend ten behoeve van het afbouwen van hun verplichtingen maar overigens zonder verdere (verantwoordings)verplichtingen en naar eigen goeddunken te besteden, maakt dat materieel gezien toch sprake is van hetgeen de wetgever met het bepaalde in artikel

62


4:51, eerste lid, van de Awb heeft beoogd. Het komt de voorzieningenrechter voor dat verzoekers met deze vorm van afbouwsubsidie meer vrijheid hebben dan wanneer verweerder er voor had gekozen de instellingssubsidie door te betalen tot aan de daadwerkelijke beëindiging, omdat in dat geval wel sprake zou zijn van verplichte activiteiten en verantwoording van de besteding van die subsidie, welke eisen in de onderhavige regeling ontbreken. Zoals ter zitting door verweerder is benadrukt, zijn verzoekers bijvoorbeeld ook vrij de afbouwsubsidie aan te wenden om hun organisatie voort te zetten totdat alternatieve financieringsbronnen zijn gevonden.

Schadevergoeding ABRS 31 augustus 2011, AB 2011, 6 Bij besluit van 24 maart 2011 heeft de staatssecretaris ter uitvoering van voormelde tussenuitspraak het door De Vier Essen gemaakte bezwaar gegrond verklaard, het besluit van 28 april 2009 herroepen en bepaald dat de subsidie voor het project overeenkomstig de subsidieverlening wordt vastgesteld op € 293.300,00 en alsnog een bedrag van € 58.660,00 aan De Vier Essen wordt uitbetaald. Bovendien moet schadevergoeding worden betaald vanwege de schade welke is veroorzaakt door het vernietigde besluit. Dat is de wettelijke rente. ABRS 25 augustus 2011, AB 2001, 93 Lagere subsidievaststelling. Teveel ontvangen voorschotten verrekend met voorschot voor het volgend jaar. ABRS Dat mag. Bovendien komt door deze wijze van terugvordering de stichting niet voor onoverkomelijke problemen te staan (gaat om bij wijze van voorziening gereserveerde gelden). Geen strijd met het vertrouwensbeginsel. ABRS 18 juli 2007, AB 2007, 349 Deel subsidie ingetrokken en teruggevorderd. Terugvorderingsbesluit heeft reparatoir karakter. Geen vergaande evenredigheidstoets. ABRS 26 januari 2011, JB 2011, 49 Terugvordering van teveel betaalde subsidie (zoals het gevolg is van de vaststelling) is geen punitieve sanctie. Terugvordering niet punitief ABRS 25 januari 2012, nr. 201101677, LJN: BV1847 2.6.1. Anders dan [appellant] betoogt is het wijzigen van de subsidievaststelling en het terugvorderen van het teveel betaalde niet gericht op leedtoevoeging en is dit niet aan te merken als een 'criminal charge' als bedoeld in artikel 6 van het EVRM. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 18 juli 2007, 200700547/1; www.raadvanstate.nl) vindt de gehanteerde bevoegdheid zijn grond in de omstandigheid

63


dat niet is voldaan aan de aan de subsidie verbonden verplichting, dat de gesubsidieerde de gegevens verstrekt die nodig zijn voor een juiste toepassing van de regeling. Er bestaat dan ook geen grond te beoordelen of met de terugvordering het uit artikel 6 van het EVRM voortvloeiende evenredigheidsbeginsel is geschonden. Vaststelling, terugvordering en Faillissementswet.

ABRS 7 december 2011, AB 2012, 126 R’b A’dam 22 september 2011, AB 2012, 136 Vaststelling overeenkomstig verlening. Daarna controle vanuit |Europa. Administratie van project onvoldoende.Subsidievaststelling gewijzigd en terugvordering. 4.3.1. Verweerder heeft op 27 juli 2007 de subsidie conform de verlening vastgesteld. Uit het dossier blijkt niet dat verweerder de door eiseres ingediende eindafrekening heeft gecontroleerd. In de beslissing op bezwaar heeft verweerder gesteld dat hij mocht vertrouwen op de door eiseres bij de eindrapportage van 8 oktober 2008 overgelegde goedkeurende accountantsverklaring. De rechtbank volgt dit standpunt van verweerder niet nu de subsidievaststelling in 2007 heeft plaatsgevonden en dus voordat de accountantsverklaring door eiseres dan wel Stichting Dir was overgelegd. Na de subsidievaststelling is uit het rapport van de controleurs van de Europese Commissie gebleken dat eiseres op meerdere punten, maar met name op het punt van de salarisadministratie, de administratie niet conform de regels van het EVF heeft gevoerd. Gelet hierop kan niet worden staande gehouden dat verweerder bij de subsidievaststelling redelijkerwijs niet op de hoogte had kunnen zijn van de niet-naleving van de subsidieverplichtingen. Evenmin is naar het oordeel van de rechtbank sprake van een geval als bedoeld in artikel 4:49, eerste lid, aanhef en onder b of c, van de Awb. De rechtbank komt dan ook tot de conclusie dat verweerder aan het nationale recht niet de bevoegdheid kan ontlenen om de reeds vastgestelde subsidie ten nadele van de subsidieontvanger te wijzigen. De rechtbank vindt voor dit oordeel steun in de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 30 augustus 2006, gepubliceerd op www.rechtspraak.nl onder LJN AY7175 (AB 2007/240; red.). 4.4. Dit leidt echter niet tot vernietiging van het bestreden besluit. Op grond van de volgende overwegingen is de rechtbank van oordeel dat verweerder op grond van het Europese recht gehouden is tot de gewijzigde vaststelling van de subsidie en de terugvordering. Naar aanleiding van onder meer de in 4.3.1 genoemde uitspraak heeft de Afdeling prejudiciÍle vragen gesteld die zijn beantwoord in het (door verweerder aangehaalde) arrest van het Hof van 13 maart 2008. In dat arrest heeft het Hof bepaald dat voor de lidstaten een verplichting bestaat om als gevolg van misbruik of nalatigheid verloren middelen terug te vorderen, zonder dat een bevoegdheidsattributie naar nationaal recht noodzakelijk is. Het is aan de nationale rechter om de toepassing van het

64


gemeenschapsrecht ten volle te verzekeren door indien nodig nationale bepalingen zoals de Awb die hieraan in de weg staan buiten toepassing te laten (of uit te leggen). Naar het oordeel van de rechtbank laat hetgeen in dit arrest is overwogen geen ruimte om het hiervoor onder 2.3 genoemde artikel 25, tweede lid, van de Instellingsbeschikking anders te lezen dan als een verplichting voor verweerder om het onderhavige besluit te nemen in navolging van de uitgevoerde audit.

Diversen ABRS 28 juni 2006, AB 2006, 326 In plaatstreding als subsidiegerechtigde. CBB 12 maart 2008, AB 2008, 256 Subsidiekwestie. Begrotingsbesluiten geen rechtsgevolgen voor derden. Geen belanghebbende. R’b Leeuwarden 22 juni 2005, AT8101 Voor zover verweerder in dit verband heeft aangevoerd dat dit artikel in het onderhavige geval toepassing mist, aangezien slechts sprake is van een weigering om de bestaande subsidie te verhogen, wijst de rechtbank erop dat bij het primaire besluit van 30 oktober 2003 de bestaande subsidierelatie tussen eiseres en verweerder per 1 januari 2004 ongeclausuleerd is beëindigd. Uit het besluit blijkt geenszins dat eiseres aanspraak kon blijven maken op het in het verleden toegekende subsidiebedrag. Dat verweerder in de voorbereiding van de besluitvorming, tijdens een bijeenkomst op 23 juni 2003, eiseres heeft aangeboden om de bestaande relatie voort te zetten en dat eiseres dit aanbod heeft afgeslagen, doet er in dit verband naar het oordeel van de rechtbank niet toe (het blijft immers om de beëindiging van een meerjarige subsidierelatie gaan), nog daargelaten de vraag of het betreffende voorstel niet enkel in oriënterende zin is gedaan. Overdraagbaarheid subsidie ABRS 28 juni 2008, AB 2008, 326 Noot: 5 Een ander interessant punt van deze uitspraak betreft de overdraagbaarheid van de aanspraak op subsidie en daarbij behorende rechten en plichten. Over de overdraagbaarheid van vergunningen is wel geschreven (zie bijvoorbeeld C.L. Knijff, Rechtsopvolging bij vergunningen (diss. UU), Deventer: Kluwer 2003), maar binnen het subsidierecht is daaraan nog weinig aandacht besteed. Het punt komt op doordat appellante stelt dat het besluit tot wijziging van de vaststelling en terugvordering ten onrechte aan haar is gericht, nu de beschikking tot verlening en vaststelling niet aan appellante, maar aan Bo-Mij waren gericht. De Afdeling stelt (in navolging van de rechtbank) vast dat appellante in de plaats is getreden van Bo-Mij als subsidiegerechtigde (in Awb-terminologie: subsidieontvanger), nu appellante zelf aan het bestuursorgaan heeft laten weten een fiscale en economische eenheid met Bo-Mij (de

65


oorspronkelijke subsidieontvanger) te vormen en dat appellante wegens de overdracht van het onroerend goed naar haar bezit voor verdere afhandeling van de subsidie zorg zou dragen. Bovendien heeft zij zelf verzocht om vaststelling van de subsidie. Nu appellante de subsidie vervolgens na uitbetaling ook heeft ‘geaccepteerd’ (naar ik aanneem door de gelden te behouden), is zij daadwerkelijk in de plaats getreden van BoMij als subsidiegerechtigde c.q. subsidieontvanger (r.o. 2.4.1).

Overgangsrecht

CBB 23 januari 2012, BV2270 5.4 Het College is van oordeel dat in de onderhavige situatie, in aanmerking nemend dat de Subsidieregeling het expliciet mogelijk maakte om de subsidie achteraf, na aanschaf van de zonneboiler, aan te vragen, een aanvrager niet bedacht hoefde te zijn op een tussentijdse wijziging van de Subsidieregeling, buiten de vaste verandermomenten om. Onder deze omstandigheden acht het College het ontbreken van een overgangsregeling voor aanvragers die vóór de inwerkingtreding van de Wijzigingsregeling zijn overgegaan tot aanschaf van een grote zonneboiler, in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel. Het College is gelet hierop van oordeel dat de met ingang van 19 mei 2010 aan bijlage 3.1.2 van de Subsidieregeling toegevoegde bepaling, inhoudende dat maximaal 12,0 GJ per woning in aanmerking wordt genomen, buiten toepassing dient te blijven indien de aanvrager van de subsidie uiterlijk op de datum van inwerkingtreding van de Wijzigingsregeling de verplichting tot aanschaf van de grote zonneboiler is aangegaan. Verweerder had derhalve bij zijn besluit tot subsidieverlening aan appellant de in aanmerking te nemen opbrengst van de zonneboiler niet mogen beperken tot 12,0 GJ. Het bestreden besluit kan dan ook geen stand houden R’b Leeuwarden 25 mei 2012, BW6426 Subsidie landschapsbeheer. Ieder jaar verzoek tot uitbetaling. 7. De rechtbank stelt vast dat [X] naar aanleiding van zijn ingediende GO 2010 een brief van 1 juli 2011 van het college heeft ontvangen, waarin vermeld is dat [X] voor het beheerjaar 2010 geen subsidie voor zijn beheereenheid/beheereenheden krijgt, omdat hij geen betaalverzoek heeft gedaan. Naar het oordeel van de rechtbank is deze brief op rechtsgevolg gericht, te weten de mededeling dat [X] voor het beheerjaar 2010 geen subsidie uitbetaald krijgt. Hieruit volgt dat het college het bezwaarschrift van [X] ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Deze grond van [X] slaagt.

66


Turn static files into dynamic content formats.

Create a flipbook
Issuu converts static files into: digital portfolios, online yearbooks, online catalogs, digital photo albums and more. Sign up and create your flipbook.