Actualiteiten Bestuursrecht

Page 1

AVDR Webinar

Actualiteiten Bestuursrecht Spreker Mr. T.E.P.A. Lam 14 mei 2012 15:00-17:15 uur

Tel.: 030 - 2201070

AVDRWEBINARS.NL Webinar 0011


Inhoudsopgave

Spreker Mr. T.E.P.A. Lam Jurisprudentie 

ABRS 13 april 2011, AB 234

p. 5

ABRS 23 februari 2011, AB 117

p. 39

ABRS 13 april 2011, AB 215

p. 47

ABRS 28 september 2011, AB 346

p. 55

ABRS 1 oktober 2008, AB 348

p. 65

ABRS 15 oktober 2008, JB 258

p. 71

ABRS 22 oktober 2008, AB 350

p. 77

ABRS 28 oktober 2008, AB 351

p. 83

ABRS 26 januari 2011, AB 98

p. 93

ABRS 7 december 2011, LJN BU7098

p. 102

ABRS 27 juli 2011, AB 287

p. 182

ABRS 24 augustus 2011, AB 325

p. 189

ABRS 15 februari 2012, AB 81

p. 196

ABRS 19 januari 2011, AB 47

p. 209

ABRS 14 september 2011, JB 252

p. 220

ABRS 30 november 2011, AB 2012, 17

p. 229

ABRS 28 december 2011, TBR 2012, 75

p. 240

ABRS 7 december 2011, LJN BU7002

p. 266

ABRS 29 februari 2012, LJN BV7289

p. 267

ABRS 30 november 2011, AB 2012, 17

p. 269

ABRS 24 augustus 2011, AB 2012,18

p. 283

ABRS 22 februari 2012, JB 85

p. 298

1


CRvB 24 augustus 2011, Gst. 128

p. 307

ABRS 24 juni 2011, NJB 1501

p. 311

Rechtbank Roermond 7 november 2011, LJN BU3966

p. 313

ABRS 10 mei 2011, AB 159

p. 319

ABRS 7 maart 2012, LJN BV8078

p. 324

CRvB 6 maart 2012, LJN BV7865

p. 330

ABRS 17 augustus 2011, AB 259

p. 337

ABRS 19 januari 2011, nr. 201009018/1/H2

p. 344

ABRS 14 december 2011, LJN BU7908

p. 347

HR 14 oktober 2011, AB 340

p. 353

HR 28 januari 2011, AB 53

p. 357

ABRS 9 november 2011, LJN BU3742

p. 361

CRvB 23 juni 2011, AB 207

p. 366

ABRS 21 september 2011, AB 299

p. 371

CBb 30 september 2011, AB 2012, 47

p. 377

ABRS 6 juli, LJN BR0561

p. 384

ABRS 27 juli 2011, LJN BR3250

p. 399

ABRS 7 december 2011, AB 2012, 34

p. 406

ABRS 21 september 2011, Gst. 122

p. 410

ABRS 13 april 2011, AB 356

p. 414

ABRS 9 februari 2011, LJN BP3714

p. 418

ABRS 8 juni 2011, LJN BQ7474

p. 424

CRvB 3 november 2010, AB 2011, 243

p. 431

CRvB 9 december 2011, AB 2012, 45

p. 434

ABRS 28 december 2011, JB 2012, 46

p. 437

ABRS 21 september 2011, JB 241

p. 447

ABRS 9 maart 2011, AB 103

p. 452

ABRS 23 maart 2011, AB 124

p. 458

ABRS 1 juni 2011, AB 296

p. 462

2


ABRS 5 oktober 2011, AB 307

p. 468

ABRS 27 juli 2011, AB 348

p. 472

HR 8 juli 2011, AB 2012, 2

p. 474

HR 8 juli 2012, AB 2012, 3

p. 475

ABRS 5 januari 2011, AB 2012, 51

p. 478

ABRS 27 april 2011, AB 2012, 24

p. 484

ABRS 1 februari 2012, AB 36

p. 488

Parlementaire stukken

p. 495

Literatuur

p. 496

3


4


200908792/1/M1. Datum uitspraak: 13 april 2011

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats], 2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats], 3. de vereniging ‗Belangengroep Nauerna‘, gevestigd te Westzaan, gemeente Zaanstad,

en

het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland (hierna: het college), verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 12 oktober 2009 heeft het college aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Afvalzorg Deponie B.V. (hierna: Afvalzorg) een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer verleend voor het veranderen en in werking hebben van een inrichting voor het storten van gevaarlijke en niet-gevaarlijke afvalstoffen alsmede het be- en verwerken daarvan aan het Nauerna 1 te Assendelft, gemeente Zaanstad. Verder heeft het college bij dit besluit met toepassing van artikel 8.24, eerste lid, van de Wet milieubeheer het van het besluit van 7 juli 2006, met kenmerk 2005-17471, deel uitmakende voorschrift 4.18.1 gewijzigd en in aansluiting daarop met toepassing van artikel 8.23, eerste lid, van die wet de van het besluit van 7 juli 2006 deel uitmakende voorschriften 3.1.21, 4.18.2 en 4.18.3 gewijzigd en het van het besluit van 7 juli 2006 deel uitmakende voorschrift 4.18.4 ingetrokken. Dit besluit is op 30 oktober 2009 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 16 november 2009, [appellant sub 2] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 8 december 2009, en Belangengroep Nauerna bij brief, bij de Raad van State ingekomen

5


op 10 december 2009, beroep ingesteld. [appellant sub 2] heeft zijn beroep aangevuld bij brief van 4 januari 2010.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft desverzocht een deskundigenbericht uitgebracht. [appellant sub 1], [appellant sub 2], Belangengroep Nauerna, het college en Afvalzorg hebben hun zienswijze daarop naar voren gebracht.

[appellant sub 1], Belangengroep Nauerna, het college en Afvalzorg hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 september 2010, waar [appellant sub 1], in persoon, [appellant sub 2], in persoon, Belangengroep Nauerna, vertegenwoordigd door mr. R.A. Schram, W.W.M. Antonissen en F. Ebing, en het college, vertegenwoordigd door mr. P.C. Speelman en ing. C.J. Groot, beiden werkzaam bij de provincie, zijn verschenen. Voorts zijn ter zitting Afvalzorg, vertegenwoordigd door mr. A. ten Veen, advocaat te Amsterdam, A.H. Krom, J.A. Bouman, A. de Wit en E.C. Doekemeijer, en het college van burgemeester en wethouders van Zaanstad, vertegenwoordigd door mr. R.D. Lubach, advocaat te Amsterdam, S. Meijer en B.S. Abdoelcariem, beiden werkzaam bij de gemeente, als partij verschenen.

Bij besluit van 7 december 2010, bij de Raad van State ingekomen op 22 december 2010, heeft het college de besluiten van 7 juli 2006 en 12 oktober 2009 met toepassing van artikel 8.23, eerste lid, van de Wet milieubeheer gewijzigd.

Na het sluiten van het onderzoek ter zitting heeft de Afdeling het onderzoek heropend. Er zijn nog stukken ontvangen van [appellant sub 2] en [appellant sub 1]. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.

De Afdeling heeft de zaak verder ter zitting van 4 april 2011 behandeld, waar [appellant sub 2], in persoon, en het college, vertegenwoordigd door mr. P.C. Speelman en ir. G.C.S. Hommel, beiden werkzaam bij de provincie, zijn verschenen. Voorts zijn ter zitting Afvalzorg, vertegenwoordigd door mr. A. ten Veen, advocaat te Amsterdam, en A. de Wit, en het college van burgemeester en wethouders van Zaanstad,

6


vertegenwoordigd door mr. R.D. Lubach, advocaat te Amsterdam, en B.S. Abdoelkariem, werkzaam bij de gemeente, als partij verschenen.

2. Overwegingen

Overgangsrecht

2.1. Op 1 oktober 2010 is de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) in werking getreden. Bij de invoering van deze wet is een aantal andere wetten gewijzigd. Uit het overgangsrecht, zoals dat is opgenomen in artikel 1.2, tweede lid, van de Invoeringswet Wabo, volgt dat de wetswijzigingen niet van toepassing zijn op dit geding, omdat de veranderingsvergunning en het besluit tot wijziging van de aan de vergunning van 7 juli 2006 verbonden voorschriften 4.18.1, 3.1.21, 4.18.2 en 4.18.3 en intrekking van het aan die vergunning verbonden voorschrift 4.18.4 voor inwerkingtreding van de Wabo nog niet onherroepelijk waren.

In deze uitspraak worden dan ook de wetten aangehaald, zoals zij luidden voordat zij bij invoering van de Wabo werden gewijzigd.

De vergunde situatie

2.1. Bij besluit van 7 juli 2006 is aan Afvalzorg een revisievergunning verleend. Op basis van deze vergunning, met een geldigheidsduur tot 2 september 2016, bedraagt de stortcapaciteit van de stortplaats aan het Nauerna 1 te Assendelft 9,587 miljoen m3. De inrichting is gelegen in de Nauernasche polder en beslaat een oppervlakte van ruim 70 hectare.

Het bestreden besluit houdt de verlening van een veranderingsvergunning in en voorziet in de uitbreiding van de stortplaats met 3,7 miljoen m3. Deze uitbreiding zal uitsluitend worden gerealiseerd door verhoging van de eindcontouren van 30 tot maximaal 50 meter.

Belanghebbendheid van [appellant sub 2]

2.2. Afvalzorg betoogt dat het beroep van [appellant sub 2] niet-ontvankelijk is, omdat hij niet als belanghebbende in de zin van artikel 1:2 van de Algemene wet bestuursrecht kan worden aangemerkt. In dit verband voert Afvalzorg aan dat de woning van

7


[appellant sub 2] op dusdanige afstand van de inrichting is gelegen, dat ter plaatse van die woning geen milieugevolgen vanwege de inrichting kunnen worden ondervonden.

2.2.1. Ingevolge artikel 20.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer, voor zover hier van belang, kan een belanghebbende tegen een besluit op grond van deze wet beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.

2.2.2. Wanneer krachtens de Wet milieubeheer een vergunning voor het veranderen van een inrichting wordt verleend, zijn naast de aanvrager onder meer de eigenaren en bewoners van percelen waarop milieugevolgen van het in werking zijn van de inrichting kunnen worden ondervonden, belanghebbenden.

[appellant sub 2] is op een afstand van ongeveer 265 meter van de inrichting woonachtig en stelt onder meer geurhinder vanwege de inrichting te ondervinden. Gelet op de aard en omvang van de inrichting alsmede hetgeen partijen hieromtrent ter zitting naar voren hebben gebracht, acht de Afdeling het aannemelijk dat ter plaatse van de woning van [appellant sub 2] milieugevolgen van het in werking zijn van de inrichting kunnen worden ondervonden. [appellant sub 2] is derhalve belanghebbende als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, zodat zijn beroep ontvankelijk is.

Belanghebbendheid in gedingen onder de Wabo

2.3. Hoewel de Wabo op dit geding niet van toepassing is, acht de Afdeling het voor de rechtspraktijk van belang reeds thans de vraag te beantwoorden hoe in toekomstige gedingen de kring van belanghebbenden, in de zin van artikel 1:2 van de Algemene wet bestuursrecht, bij een omgevingsvergunning als bedoeld in de Wabo dient te worden bepaald ingeval die vergunning meer dan één van de toestemmingen als bedoeld in de artikelen 2.1 en 2.2 van de Wabo bevat.

2.3.1. Onder het vóór de Wabo geldende recht kon de kring van belanghebbenden als bedoeld in artikel 1:2 van de Algemene wet bestuursrecht, bij bijvoorbeeld een vergunning op grond van de Wet milieubeheer voor het in werking hebben van een inrichting aanmerkelijk ruimer zijn dan de kring van belanghebbenden bij bijvoorbeeld een uitwegvergunning voor de aanleg van een uitweg vanuit die inrichting. Nu uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wabo niet blijkt dat de wetgever dit verschil in omvang van de kringen van belanghebbenden heeft willen opheffen, ligt het in de rede om, indien een bestreden omgevingsvergunning meer dan één toestemming als bedoeld

8


in de artikelen 2.1 en 2.2 van de Wabo bevat, per toestemming te bepalen of degene die een rechtsmiddel heeft aangewend belanghebbende is. Het ligt eveneens in de rede dat deze regel uitzondering lijdt voor zover de betrokken vergunning ziet op een activiteit als bedoeld in de zin van artikel 2.7, eerste lid, van de Wabo, die behoort tot verschillende categorieĂŤn activiteiten als bedoeld in de artikelen 2.1 en 2.2.

Ontbreken zienswijzen

2.4. Afvalzorg stelt zich op het standpunt dat het beroep van [appellant sub 1] gedeeltelijk niet-ontvankelijk is, omdat de beroepsgronden ter zake van het doelmatig beheer van afvalstoffen zoals beschreven in het Landelijk afvalbeheerplan 2002-2012 (hierna: het LAP), het vigerende bestemmingsplan en het Stortbesluit bodembescherming (hierna: het Stortbesluit) alsook het betoog dat het college had moeten onderzoeken of waterdichte afdichtingslagen aangebracht kunnen worden en of dergelijke lagen voldoende zullen zijn, niet reeds in de zienswijzen naar voren zijn gebracht.

2.5. Uit artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht volgt dat een belanghebbende geen beroep kan instellen tegen onderdelen van een besluit waarover hij geen zienswijze naar voren heeft gebracht, tenzij het niet naar voren brengen van een zienswijze hem redelijkerwijs niet kan worden verweten. Bij besluiten inzake een milieuvergunning worden de beslissingen over de aanvaardbaarheid van verschillende categorieĂŤn milieugevolgen thans nog als onderdelen van een besluit in vorenbedoelde zin aangemerkt (voor een wijziging van deze rechtspraak inzake op of na 1 april 2011 bekendgemaakte besluiten, zie de uitspraak van 9 maart 2011, in zaak nr. 201006983/1/M2).

2.5.1. De beroepsgrond van [appellant sub 1] ter zake van de gestelde strijd met het bestemmingsplan betreft geen besluitonderdeel als hiervoor bedoeld, zodat artikel 6:13 er niet aan in de weg staat dat deze grond eerst in beroep wordt aangevoerd. Anders dan Afvalzorg stelt, bestaat dan ook geen grond het beroep van [appellant sub 1] op dit punt niet-ontvankelijk te verklaren.

Verder heeft [appellant sub 1] zienswijzen naar voren gebracht over het besluitonderdeel bodem. Zowel de beroepsgrond betreffende het Stortbesluit als de stelling dat het college had moeten onderzoeken of waterdichte afdichtingslagen aangebracht kunnen worden en of dergelijke lagen voldoende zullen zijn, hebben betrekking op dit besluitonderdeel, zodat er ook in zoverre geen grond bestaat voor niet-ontvankelijkverklaring van het beroep van [appellant sub 1].

9


[appellant sub 1] heeft geen zienswijzen naar voren gebracht met betrekking tot het doelmatig beheer van afvalstoffen. Nu niet is gebleken dat [appellant sub 1] redelijkerwijs niet kan worden verweten dat hij hierover geen zienswijzen naar voren heeft gebracht, is het beroep van [appellant sub 1] in zoverre niet-ontvankelijk.

Terinzagelegging

2.6. [appellant sub 2] betoogt dat het ontwerpbesluit korter dan zes weken ter inzage heeft gelegen, hetgeen volgens hem in strijd is met artikel 3:11, vierde lid, gelezen in samenhang met artikel 3:16 van de Algemene wet bestuursrecht.

2.6.1. Het college en het college van burgemeester en wethouders van Zaanstad hebben zich ter zitting op het standpunt gesteld dat zij geen reden zien te twijfelen aan de juistheid van de stelling van [appellant sub 2] dat het ontwerpbesluit niet gedurende de volledige termijn bij de publieksbalie van het Real Point Office (hierna: het RPO) te Zaandam ter inzage heeft gelegen. Volgens het college is echter niet gebleken dat [appellant sub 2] door deze handelwijze in zijn belangen is geschaad.

2.6.2. Ingevolge artikel 8.6 van de Wet milieubeheer is op de voorbereiding van de beschikking op de aanvraag om een vergunning afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing.

Ingevolge artikel 3:11, eerste en vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht, in samenhang bezien, legt het bestuursorgaan het ontwerp van het te nemen besluit, met de daarop betrekking hebbende stukken die redelijkerwijs nodig zijn voor een beoordeling van het ontwerp, ter inzage gedurende de in artikel 3:16, eerste lid, bedoelde termijn.

Ingevolge artikel 3:16, eerste en tweede lid, voor zover hier van belang, bedraagt de termijn voor het naar voren brengen van zienswijzen zes weken en vangt deze termijn aan met ingang van de dag waarop het ontwerp ter inzage is gelegd.

2.6.3. De kennisgeving van het ontwerpbesluit is op 28 mei 2009 gepubliceerd in ‗De Krommenieër‘ en ‗De Zaankanter, editie Zaanstreek & Wormerland‘. Volgens deze kennisgeving zou het besluit van 29 mei 2009 tot en met 10 juli 2009 ter inzage worden gelegd.

10


[appellant sub 2] heeft onweersproken gesteld dat het ontwerpbesluit eerst op 2 juni 2009 om 15.50 uur ter inzage is gelegd bij de publieksbalie van het RPO te Zaandam. Voorts is niet in geschil dat het ontwerpbesluit na 10 juli 2009 niet langer ter inzage heeft gelegen, zodat de termijn gedurende welke het ontwerpbesluit ter inzage heeft gelegen korter is geweest dan zes weken. Het college heeft in zoverre in strijd met artikel 3:11, vierde lid, in samenhang met artikel 3:16, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht gehandeld.

De Afdeling ziet geen aanleiding de schending van dit vormvoorschrift te passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht, nu niet is gebleken dat potentiĂŤle belanghebbenden door deze schending niet zijn benadeeld. Anders dan het college ter zitting heeft betoogd, is in deze niet uitsluitend van belang of [appellant sub 2] door de schending al dan niet is benadeeld.

De beroepsgrond slaagt.

2.7. [appellant sub 2] betoogt dat niet alle voor de beoordeling van het ontwerpbesluit redelijkerwijs noodzakelijke stukken ter inzage hebben gelegen. Volgens [appellant sub 2] gaat het hierbij om het in 1994 door Heidemij opgestelde milieueffectrapport ‗Ophoging regionale stortplaats Nauernasche Polder‘, de aanmeldingsnotitie milieueffectbeoordelingsplicht van 15 april 2007, de tussen de provincie Noord-Holland, Haven Amsterdam, gemeente Zaanstad en Afvalzorg gesloten intentieovereenkomst van 14 december 2006, strekkende tot het realiseren van een andere invulling van het convenant tussen de gemeente Amsterdam en de provincie Noord-Holland ter zake van de CSM-slibvelden, de eerder aangeleverde meetgegevens ter controle van het geohydrologische beheerssysteem, de vigerende milieuvergunning, het Stortbesluit, de vrijstellingsprocedure van de gemeente Zaanstad, het LAP en het Landelijk afvalbeheerplan 2009-2029, het voorontwerp uit 1993 en het huidig ontwerp eindbestemming, de vigerende vergunning op grond van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren, uitgebreide specificaties van de gebruikte onderafdichtingsfolie en drainagepijpen, het complete milieujaarverslag van Afvalzorg en het monitoringsrapport met de meetgegevens die in het monitoringsplan zijn omschreven. Ook Belangengroep Nauerna voert aan dat de intentieovereenkomst van 14 december 2006 ten onrechte niet ter inzage heeft gelegen.

2.7.1. Het college weerspreekt de stelling van [appellant sub 2] en Belangengroep Nauerna dat niet alle stukken die voor de beoordeling van het ontwerpbesluit relevant zijn, ter inzage hebben gelegen. In dit verband benadrukt het college dat de vergunning van 7 juli 2006, de vergunning op grond van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren en de bestemmingsplanstukken weliswaar als relevante stukken moeten worden aangemerkt, maar dat deze openbaar zijn en derhalve niet ter inzage behoefden te worden gelegd. Alle overige door [appellant sub 2] en Belangengroep Nauerna genoemde stukken zijn niet relevant voor de beoordeling van het ontwerpbesluit, aldus het college.

11


2.7.2. [appellant sub 2] stelt zich naar het oordeel van de Afdeling terecht op het standpunt dat belanghebbenden, door het niet ter inzage leggen van het in 1994 door Heidemij opgestelde milieueffectrapport ‗Ophoging regionale stortplaats Nauernasche Polder‘, de aanmeldingsnotitie milieueffectbeoordelingsplicht van 15 april 2007 en de vergunning van 7 juli 2006, vanwege de onverbrekelijke samenhang daarvan met de bij het bestreden besluit verleende vergunning, de vraag of de aangevraagde en vergunde activiteiten belangrijke nadelige gevolgen kunnen hebben voor het milieu, niet althans onvoldoende hebben kunnen beoordelen. Derhalve heeft het college in zoverre in strijd met artikel 3:11, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht gehandeld.

De beroepsgrond slaagt in zoverre.

Inhoudelijke beoordeling

2.8. Hoewel de beroepen, voor zover ontvankelijk, reeds gelet op de rechtsoverwegingen 2.6.3 en 2.7.2 gegrond zijn en het bestreden besluit reeds daarom voor vernietiging in aanmerking komt, ziet de Afdeling om redenen van proceseconomie aanleiding tevens de overige beroepsgronden te behandelen.

Bestemmingsplan

2.9. [appellant sub 1], [appellant sub 2] en Belangengroep Nauerna betogen dat uitbreiding van de stortplaats in strijd is met het vigerende bestemmingsplan ‗Nauernasche polder‘. In dit verband voeren zij aan dat de thans vergunde maximale hoogte van de stortplaats van 50 meter niet in overeenstemming is met dit bestemmingsplan en dit bestemmingsplan alleen een tijdelijke stortplaats toestaat en de stortplaats feitelijk niet meer tijdelijk is. Verder is het bestemmingsplan ouder dan 10 jaar, zodat het dientengevolge niet meer gewijzigd kan worden. Bovendien zijn de vergunde hoogtes niet in overeenstemming met de aanduidingen op de plankaart, aldus [appellant sub 2]. Volgens [appellant sub 1], [appellant sub 2] en Belangengroep Nauerna had het college onder deze omstandigheden de gevraagde vergunning moeten weigeren wegens strijd met regels bij of krachtens de Wet ruimtelijke ordening in de zin van artikel 8.10, tweede lid, aanhef en onder c, gelezen in samenhang met artikel 8.9 van de Wet milieubeheer dan wel wegens strijd met het bestemmingsplan in de zin van artikel 8.10, derde lid, van die wet.

12


2.9.1. Het college stelt zich op het standpunt dat de aangevraagde activiteiten reeds zijn vergund en dat deze naar hun aard niet wijzigen. De activiteiten passen volgens het college daarmee naar hun aard binnen het vigerende bestemmingsplan. De uitbreiding van de stortplaats past daar niet in, aldus het college. Volgens het college heeft het college van burgemeester en wethouders van Zaanstad op 30 juni 2009 een vrijstellingsbesluit genomen en past de verandering in het provinciaal beleid. Het college stelt zich op het standpunt dat het onder deze omstandigheden van toepassing van artikel 8.10, derde lid, van de Wet milieubeheer heeft kunnen afzien.

2.9.2. Artikel 8.9 van de Wet milieubeheer bepaalt, voor zover hier van belang, dat het bevoegd gezag bij de beslissing op de aanvraag er zorg voor draagt dat geen strijd ontstaat met regels die met betrekking tot de inrichting gelden bij of krachtens de Wet ruimtelijke ordening.

Ingevolge artikel 8.10, eerste lid, kan de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu worden geweigerd.

Ingevolge artikel 8.10, tweede lid, aanhef en onder c, moet de vergunning worden geweigerd indien door verlening daarvan strijd zou ontstaan met regels als bedoeld in artikel 8.9.

Artikel 8.10, derde lid, bepaalt, voor zover hier van belang, dat in afwijking van het eerste lid de vergunning tevens kan worden geweigerd ingeval door verlening van de vergunning strijd zou ontstaan met een bestemmingsplan.

2.9.3. Artikel 8.9 gelezen uitsluitend in samenhang met artikel 8.10, tweede lid, aanhef en onder c, van de Wet milieubeheer zou ertoe leiden dat wanneer strijd met een bestemmingsplan bestaat, de milieuvergunning zou moeten worden geweigerd. Zoals de Afdeling eerder in haar uitspraak van 27 mei 2009 in zaak 200806366/1/M2 heeft overwogen, brengt een redelijke wetsuitleg met zich dat artikel 8.10, derde lid, van de Wet milieubeheer moet worden beschouwd als een uitzondering op de algemene regels van artikel 8.10, tweede lid, samen met artikel 8.9 van die wet. De betrokken bepalingen moeten aldus worden gelezen, dat in de gevallen waarop artikel 8.10, derde lid, van die wet betrekking heeft, geen plicht maar een bevoegdheid bestaat om de gevraagde milieuvergunning te weigeren.

De beroepsgrond faalt.

2.9.4. Op grond van het bestemmingsplan ‗Nauernasche polder‘ hebben de percelen waarop de stortlocatie is gevestigd de bestemming ‗Recreatieve groenvoorzieningen‘. In

13


artikel 8 van de planvoorschriften is, kort gezegd, afwijkend gebruik van de tijdelijke aanwending als vuilstortplaats toegestaan met inachtneming van, onder meer, de voorwaarden dat de stortcapaciteit niet meer bedraagt dan 3,5 miljoen m3, de stortlocatie zal worden ingericht overeenkomstig de eisen van het Stortbesluit en de maximale hoogtes overeenkomstig de plankaart worden aangehouden. Niet in geschil is dat de aangevraagde uitbreiding van de inrichting in strijd is met artikel 8 van de planvoorschriften van het bestemmingsplan ‗Nauernasche polder‘.

Op 30 juni 2009 heeft het college van burgemeester en wethouders van Zaanstad vrijstelling verleend van artikel 8 van de planvoorschriften voor de uitbreiding van de stortcapaciteit door verhoging van twee van de vier heuvels op de locatie stortplaats Nauerna te Assendelft. Onder deze omstandigheden heeft het college in redelijkheid van toepassing van artikel 8.10, derde lid, van de Wet milieubeheer kunnen afzien. Dat het voorbereidingsbesluit van 29 november 2007 bij uitspraak van 30 oktober 2009 door de rechtbank Haarlem (AWB 08/5069) is vernietigd, doet hieraan niet af, reeds omdat deze omstandigheid zich eerst na het nemen van het bestreden besluit heeft voorgedaan.

De beroepsgrond faalt.

Soort vergunning

2.10. [appellant sub 1] betoogt dat het college niet heeft onderkend dat de aanvraag van Afvalzorg geen aanvraag om een veranderingsvergunning is, maar een aanvraag om een oprichtingsvergunning, zodat ten onrechte een veranderingsvergunning is verleend. In dit verband voert hij aan dat uitbreiding van de bestaande inrichting niet mogelijk is en er door het aanbrengen van de bovenafdichting feitelijk een nieuwe stortplaats wordt gecreëerd.

2.10.1. Ingevolge artikel 8.47, eerste lid, van de Wet milieubeheer, voor zover hier van belang, wordt onder een gesloten stortplaats verstaan: een stortplaats ten aanzien waarvan de in het derde lid bedoelde verklaring is afgegeven.

Ingevolge het derde lid, voor zover hier van belang, verklaart het bevoegd gezag een stortplaats voor gesloten, indien het storten van afval is beëindigd, een bovenafdichting is aangebracht en een eindinspectie door het bevoegd gezag is uitgevoerd.

2.10.2. Het bestreden besluit voorziet in de uitbreiding van de stortplaats door verhoging van twee van de vier eindcontouren. Hoewel [appellant sub 1] terecht opmerkt dat er op de twee op te hogen eindcontouren eerst een bovenafdichting moet worden aangebracht alvorens tot verhoging kan worden overgegaan, betekent dit niet dat er een gesloten

14


stortplaats ontstaat. Daargelaten dat de twee niet op te hogen storthopen hun maximale hoogte nog niet hebben bereikt, zijn de twee op te hogen hopen nog niet afgedicht en heeft er geen eindinspectie plaatsgevonden. Reeds daarom was er ook geen aanleiding de stortplaats gelet op artikel 8.47, derde lid, van de Wet milieubeheer gesloten te verklaren. Onder deze omstandigheden heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat de aanvraag van Afvalzorg slechts strekt tot verandering van de vigerende vergunning van 7 juli 2006.

De beroepsgrond faalt.

Milieueffectrapport (hierna: mer)

2.11. [appellant sub 1], [appellant sub 2] en Belangengroep Nauerna betogen dat ten onrechte geen mer is opgesteld.

2.11.1. Het college stelt zich op het standpunt dat er voor de aangevraagde activiteiten weliswaar een mer-beoordelingsplicht bestaat, maar dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die het opstellen van een mer rechtvaardigen.

2.11.2. De voorgenomen activiteit betreft een uitbreiding van een inrichting bestemd voor het beheer van afvalstoffen als bedoeld in categorie 18.3 van onderdeel D van de bijlage bij het Besluit milieu-effectrapportage 1994 (hierna: Besluit mer).

2.11.3. Ingevolge artikel 7.8b, eerste lid, van de Wet milieubeheer in samenhang met categorie 18.3 van onderdeel D van de bijlage bij het Besluit mer moet het bevoegd gezag een beslissing nemen omtrent de vraag of bij de voorbereiding van het betrokken besluit voor de activiteit, vanwege de belangrijke nadelige gevolgen die zij voor het milieu kan hebben, een mer moet worden gemaakt.

Ingevolge het vierde lid houdt het bevoegd gezag bij zijn beslissing rekening met de in bijlage III bij de EEG-richtlijn milieu-effectbeoordeling aangegeven omstandigheden.

2.11.4. Afvalzorg heeft op 15 april 2007 door middel van een aanmeldingsnotitie de voorgenomen en thans vergunde activiteit bij het college aangemeld. Bij besluit van 7 juni 2007 heeft het college medegedeeld dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die het opstellen van een mer rechtvaardigen. Daarbij heeft het college de kenmerken van de activiteit, de plaats waar de activiteit wordt verricht, de afstand van 1.000 meter tot

15


het dichtstbijzijnde Habitatrichtlijngebied ‗De Reefpolder‘, de samenhang met andere activiteiten ter plaatse en de milieukenmerken van de activiteit betrokken.

Het deskundigenbericht (pagina 19) vermeldt dat het college de industriële ontwikkelingen in de omgeving van de inrichting niet in het mer-beoordelingsbesluit heeft meegenomen. Volgens het deskundigenbericht is daarmee de cumulatie van overlast onvoldoende onderzocht. Verder is de invloed van de verhoging van de stortplaats op de omliggende Natura 2000-gebieden, de EHS-gebieden en het Nationaal Landschap ‗Laag Holland‘ niet onderzocht.

Het college heeft in zijn reactie op het deskundigenbericht en ter zitting vermeld dat de oppervlakte, de aan- en afvoerroutes en verder de aard, samenstelling en omvang van de huidige emissies en immissies vanwege de inrichting ongewijzigd blijven, zodat de feitelijke inrichtingstechnische situatie rondom de stortplaats niet wijzigt. Volgens het college worden de te beschermen gebieden en hun functie als verbindingszone niet aangetast en vindt evenmin cumulatie van overlast plaats.

Aldus heeft het college alsnog toereikend gemotiveerd dat de aangevraagde activiteit geen belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kan hebben op grond waarvan het opstellen van een mer noodzakelijk is.

De beroepsgrond faalt.

Algemeen toetsingskader

2.12. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.

Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit

16


artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.

Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt het college een zekere beoordelingsvrijheid toe.

LAP

2.13. [appellant sub 2] en Belangengroep Nauerna betogen dat de bij het bestreden besluit verleende vergunning in strijd is met het LAP, meer in het bijzonder met het daarin vervatte moratorium ten aanzien van uitbreiding van stortcapaciteit. Uitruil met de nog niet bestaande stortplaats Noord-Holland Zuid is volgens hen niet mogelijk, omdat dit geen uitruil met reeds vergunde capaciteit is. Door het verlenen van de onderhavige vergunning neemt de totale vergunde capaciteit in Nederland toe, hetgeen in strijd is met het moratorium, aldus [appellant sub 2] en Belangengroep Nauerna.

2.13.1. Het college heeft in het bestreden besluit het LAP als uitgangspunt gehanteerd, maar in de omstandigheden van het geval aanleiding gezien af te wijken van het in het LAP opgenomen moratorium.

2.13.2. Ingevolge artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer wordt onder doelmatig beheer van afvalstoffen verstaan: zodanig beheer van afvalstoffen dat daarbij rekening wordt gehouden met het geldende afvalbeheersplan, dan wel de voor de vaststelling van het plan geldende bepalingen, dan wel de voorkeursvolgorde aangegeven in artikel 10.4, en de criteria, genoemd in artikel 10.5, eerste lid.

Ingevolge artikel 10.14, eerste lid, houdt ieder bestuursorgaan bij de uitoefening van zijn bevoegdheid krachtens deze wet rekening met het geldende afvalbeheersplan, voor zover de bevoegdheid wordt uitgeoefend met betrekking tot afvalstoffen.

2.13.3. Paragraaf 4.3 van Deel 3 van het LAP vermeldt dat er tijdens de planperiode voldoende capaciteit is. De hoeveelheid te storten afval daalt en er wordt de komende jaren voldaan aan de minimumgrens voor stortcapaciteit. Er zijn geen aanvullende redenen om nieuwe stortplaatsen of nieuwe stortcapaciteit te realiseren. Voor het storten van afval mogen dan ook geen nieuwe initiatieven worden gerealiseerd en er wordt geen vergunning verleend voor het uitbreiden van capaciteit van bestaande, in exploitatie zijnde stortplaatsen. Wel kan uitruil van reeds vergunde capaciteit plaatsvinden.

17


2.13.4. Ter zitting heeft Afvalzorg gesteld dat zij aan andere inrichtingen vergunde, en daarmee bestaande, hoewel nog niet in exploitatie genomen, capaciteit heeft verworven en voornemens is deze zogenoemde plankcapaciteit te gebruiken om de aangevraagde uitbreiding van de inrichting te kunnen realiseren. Voorts voert Afvalzorg aan dat zij hiervoor toestemming heeft gekregen van de directeur-inspecteur Regio Noord-West van het ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, thans het ministerie van Infrastructuur en MIlieu.

Het college heeft ter zitting van 30 september 2010 meegedeeld dat het bereid is medewerking te verlenen aan het plan van Afvalzorg om in plaats van de capaciteit in procedure, die is bedoeld voor de nog niet gerealiseerde stortplaats Noord-Holland Zuid/CSM-slibvelden, de door haar verworven capaciteit afkomstig van vergunde stortplaatsen elders in het land wenst te gebruiken voor de uitbreiding van de inrichting aan het Nauerna 1 te Assendelft. Het college erkent dat de motivering het bestreden besluit in zoverre niet kan dragen.

Het bestreden besluit is in zoverre in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht niet toereikend gemotiveerd. De overige in dit verband geformuleerde beroepsgronden behoeven derhalve geen bespreking.

De beroepsgrond slaagt.

Stortbesluit

- algemeen

2.14. [appellant sub 1], [appellant sub 2] en Belangengroep Nauerna betogen dat het college niet, onvoldoende dan wel onjuist aan het Stortbesluit en de Uitvoeringsregeling Stortbesluit bodembescherming (hierna: de Uitvoeringsregeling) heeft getoetst.

2.14.1. Het college stelt zich op het standpunt dat het bestreden besluit, gelezen in samenhang met de onderliggende revisievergunning, in overeenstemming is met de in het Stortbesluit, het Besluit stortplaatsen en stortverboden afvalstoffen en de Leemtewet neergelegde vereisten.

2.14.2. Ingevolge artikel 3, derde lid, van het Stortbesluit, voor zover hier van belang, kan het bevoegd gezag aan de vergunning voorschriften verbinden, inhoudende de

18


verplichting dat daarin aangegeven civieltechnische of geohydrologische maatregelen worden getroffen die voldoende waarborgen bieden dat het grondwater met de gestorte afvalstoffen in contact kan komen.

Ingevolge artikel 4, vierde lid, voor zover hier van belang, verbindt het bevoegd gezag aan de vergunning voorschriften inhoudende de verplichting dat zo spoedig als technisch mogelijk, maar uiterlijk na een in het voorschrift aangegeven termijn die niet later eindigt dan 30 jaar na het aanbrengen van de onderafdichting, aan de bovenkant van de gestorte afvalstoffen een bovenafdichting wordt aangebracht die tegengaat dat water in de gestorte afvalstoffen infiltreert.

Ingevolge artikel 8, voor zover hier van belang, moet het bevoegd gezag aan de vergunning voorschriften verbinden waarin de verplichting is opgenomen dat door middel van een deugdelijk controlesysteem moet worden nagegaan of aan de voorschriften wordt voldaan.

- bovenafdichting

2.15. Ten aanzien van de bovenafdichting voeren [appellant sub 1] en Belangengroep Nauerna aan dat het voorschrijven van tussenlagen als bedoeld in voorschrift 1.5 van de vergunning van 12 oktober 2009, in strijd is met het in artikel 4, vierde lid, van het Stortbesluit opgenomen vereiste dat een bovenafdichting binnen 30 jaar dient te worden aangebracht. Volgens [appellant sub 2] bestaat er geen technische onderbouwing waarom de bovenafdichting niet binnen 30 jaar kan worden aangelegd. Hij benadrukt dat uit, onder meer, de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 30 oktober 2009 (AWB 08/5069) volgt dat in 1982 met de aanleg van de stortplaats is begonnen, zodat deze voor 2013 van een bovenafdichting moet zijn voorzien. Belangengroep Nauerna betoogt dat het onmogelijk is om per compartiment een bovenafdichting aan te brengen, omdat er geen dan wel onvoldoende afscheidingen tussen de compartimenten zijn aangebracht.

2.15.1. Volgens het college is met het verbinden van voorschrift 1.5 aan de vergunning van 12 oktober 2009 volledig uitvoering gegeven aan artikel 4, vierde lid, van het Stortbesluit.

2.15.2. Voorschrift 1.5 van de bij het bestreden besluit verleende vergunning van 12 oktober 2009 bepaalt dat stortcompartimenten die langer dan 30 jaar na het aanbrengen van de onderafdichting nog gebruikt zullen worden voor het storten van afval, omdat zij de definitieve eindhoogte nog niet hebben bereikt, uiterlijk 30 jaar na het aanbrengen van de onderafdichting dienen te worden voorzien van een afdichting. De afdichting dient tegen te gaan dat water in de gestorte afvalstoffen infiltreert en dient een

19


beschermingsniveau te hebben gelijkwaardig als opgenomen in artikel 4, vierde lid, van het Stortbesluit.

2.15.3. Uit de stukken, waaronder begrepen het deskundigenbericht (pagina 27), blijkt dat compartiment 1 van de stortplaats als eerste van een onderafdichting is voorzien. Niet in geschil is dat dit compartiment binnen de voorgeschreven 30 jaar na aanleg van de onderafdichting van een bovenafdichting is voorzien. Anders dan [appellant sub 2] betoogt, bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de gehele stortplaats binnen 30 jaar na het aanbrengen van de onderafdichting in compartiment 1 van een bovenafdichting dient te worden voorzien. Per compartiment dient te worden bepaald op welke datum de onderafdichting in dat compartiment is aangebracht. De onderafdichting op het terrein van de inrichting is gefaseerd aangebracht, zodat de uiterlijke datum waarop de bovenafdichting moet zijn aangebracht per compartiment verschilt.

Ten aanzien van het standpunt van Belangengroep Nauerna dat het niet mogelijk is om per compartiment een bovenafdichting aan te brengen, overweegt de Afdeling dat in het deskundigenbericht (pagina 27) daarover is opgemerkt, dat bij de inrichting van de stortplaats is uitgegaan van compartimentering van de stortvlakken door het aanbrengen van tussenkaden, zoals beschreven in de Richtlijn Onderafdichting. Ter zitting van 30 september 2010 heeft Afvalzorg benadrukt dat voor het aanbrengen van een bovenafdichting tussenkaden worden geplaatst, zodat er geen af- of uitstroom naar andere compartimenten kan plaatsvinden. Belangengroep Nauerna heeft niet aannemelijk gemaakt dat het deskundigenbericht en de stelling van Afvalzorg ter zake onjuist zijn.

De beroepsgronden falen.

- Richtlijn 1999/31/EG

2.16. [appellant sub 2] en Belangengroep Nauerna betogen dat het bestreden besluit niet voldoet aan artikel 7, aanhef en onder f en g, van Richtlijn 1999/31/EG van de Raad van 26 april 1999 betreffende het storten van afvalstoffen (hierna: Richtlijn 1999/31/EG). Voorts wordt volgens hen niet voldaan aan de punten 3.2 en 3.5 van Bijlage I van Richtlijn 1999/31/EG noch aan de in Bijlage III genoemde controle- en toezichtprocedures in de exploitatie- en nazorgfase betreffende de meteorologische gegevens en de gegevens over de gestorte massa.

2.16.1. Ingevolge artikel 7, aanhef en onder f en g, van Richtlijn 1999/31/EG treffen de lidstaten maatregelen om ervoor te zorgen dat een aanvraag om een stortplaatsvergunning ten minste het beoogde exploitatie-, toezicht- en controleplan en het beoogde plan voor sluiting en nazorg bevat.

20


Ingevolge punt 3.2 van Bijlage I van Richtlijn 1999/31/EG, voor zover hier van belang, kan de geologische barrière, indien deze niet op natuurlijke wijze aan de in deze bepaling genoemde voorwaarden voldoet, kunstmatig worden aangevuld en versterkt met andere middelen die een gelijkwaardig beschermingsniveau garanderen. Een kunstmatige geologische barrière mag niet dunner zijn dan 0,5 meter.

Ingevolge punt 3.5 moet de te hanteren methode ter vaststelling van de doorlatendheidscoëfficiënt op stortplaatsen, in het veld en voor het gehele terrein worden uitgewerkt en goedgekeurd door het comité als bedoeld in artikel 17 van deze richtlijn.

2.16.2. Uit vaste rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: het Hof) volgt dat de uitvoering van een richtlijn de volledige toepassing ervan moet verzekeren. Het Hof heeft overwogen dat de vaststelling van nationale maatregelen die een richtlijn naar behoren uitvoeren, niet tot gevolg heeft dat de richtlijn niet langer gevolgen heeft, en dat een lidstaat ook na vaststelling van deze maatregelen gehouden blijft daadwerkelijk de volledige toepassing van de richtlijn te verzekeren. Derhalve kunnen particulieren zich voor de nationale rechter tegenover de staat beroepen op bepalingen van een richtlijn die inhoudelijk gezien onvoorwaardelijk en voldoende precies zijn, in alle gevallen waarin de volledige toepassing van de richtlijn niet daadwerkelijk verzekerd is, dit wil zeggen niet alleen in geval van niet-uitvoering of onjuiste uitvoering van deze richtlijn, maar ook ingeval de nationale maatregelen die de betrokken richtlijn naar behoren uitvoeren, niet zodanig worden toegepast dat het met de richtlijn beoogde resultaat wordt bereikt (arrest C-62/00, Marks & Spencer, Jur. 2002, p. I-6325 e.v. op p. 6358-6359, ov. 26-27).

2.16.3. Het Stortbesluit en de Uitvoeringsregeling zijn in 1998, 2001 en 2009 gewijzigd. Met deze wijzigingen is beoogd Richtlijn 1999/31/EG te implementeren. Uit de brief van de Commissie van de Europese Gemeenschappen van 12 december 2006 volgt dat Nederland met uitzondering van de artikelen 2 (gedeeltelijk), 10, 11 (gedeeltelijk) en 14 van de Richtlijn 1999/31/EG aan de implementatieverplichting heeft voldaan. De artikelen waarnaar [appellant sub 2] en Belangengroep Nauerna verwijzen, betreffen niet de artikelen die volgens de Commissie van de Europese Gemeenschappen niet, dan wel onvolledig of onjuist, in Nederlands recht zijn omgezet, zodat geen rechtstreeks beroep op de door [appellant sub 2] en Belangengroep Nauerna ingeroepen artikelen van Richtlijn 1999/31/EG mogelijk is.

2.16.4. Voor zover het betoog van [appellant sub 2] en Belangengroep Nauerna moet worden opgevat als een betoog dat het bestreden besluit niet voldoet aan de Nederlandse wet- en regelgeving waarbij Richtlijn 1999/31/EG is geïmplementeerd, overweegt de Afdeling dat dit betoog faalt, mede gelet op de conclusie in het deskundigenbericht (pagina 29 e.v.) dat met de aan de vergunning van 7 juli 2006 verbonden voorschriften 1.4.1, 1.9.1, 1.10.1, 2.1.1 tot en met 2.1.4, 2.2.1, 2.2.2 en

21


3.1.17 tot en met 3.1.20 afdoende invulling is gegeven aan de in de artikelen 2, 5a, 6, 9 en 10 van het Stortbesluit en de artikelen 15 en 16 van de Uitvoeringsregeling opgenomen bepalingen ten aanzien van toezicht en controle in de exploitatiefase.

2.17. [appellant sub 2] en Belangengroep Nauerna betogen dat ten onrechte geen aanvullend nazorgplan is opgesteld.

2.17.1. Uit de aanvraag blijkt dat het college het door Grontmij in juli 2001 opgestelde ‗Nazorgplan Stortplaats Nauerna te Assendelft‘ heeft goedgekeurd, waarin is vermeld op welke wijze de stortplaats na eindafwerking milieuhygiënisch verantwoord zal worden beheerd. Volgens het deskundigenbericht geeft dit plan, hoewel het vanwege de capaciteitsuitbreiding enige aanpassing behoeft, afdoende invulling aan de in de artikelen 15 en volgende van de Uitvoeringsregeling opgenomen verplichting tot het opstellen van een plan voor sluiting en nazorg.

Verder heeft het college volgens het deskundigenbericht met het aan de veranderingsvergunning verbinden van voorschrift 1.2 gelezen in samenhang met voorschrift 1.4, inhoudende dat uiterlijk op 1 mei 2015 een plan moet worden overgelegd waarin inzicht is gegeven in de uiteindelijke vormgeving, de beplanting en het gebruik na sluiting van de stortplaats, aan de vergunning op afdoende wijze invulling gegeven aan de voorwaarde dat een plan met betrekking tot het gebruik na sluiting moet worden opgesteld. In hetgeen [appellant sub 2] en Belangengroep Nauerna in dit verband hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de conclusie in het deskundigenbericht in zoverre onjuist is.

De beroepsgrond faalt.

2.18. [appellant sub 2] en Belangengroep Nauerna betogen dat het bestreden besluit niet althans onvoldoende in overeenstemming is met artikel 4 van het Stortbesluit.

2.18.1. Ingevolge artikel 4, tweede lid, van het Stortbesluit verbindt het bevoegd gezag, indien een onderafdichting onvoldoende bijdraagt aan de noodzakelijke bescherming van de bodem, omdat vanwege de stortplaatsspecifieke geohydrologische situatie geen sprake is van een voldoende geohydrologische barrière, aan de vergunning voorschriften, inhoudende de verplichting dat daarin aangegeven andere civieltechnische of geohydrologische maatregelen worden getroffen die een adequaat beschermingsniveau opleveren. Dat wil zeggen dat de kunstmatige geohydrologische barrière in ieder geval niet dunner is dan 0,5 meter.

22


2.18.2. Uit de gedingstukken volgt dat op de stortplaats een HDPE-folie van 2 mm als onderafdichting voor de bodem en randkaden is toegepast. Deze folie is in overeenstemming met de eis die de ‗Richtlijn onderafdichtingsconstructies voor stort- en opslagplaats‘ ten aanzien van een onderafdichting stelt. In het deskundigenbericht (pagina‘s 24 en 30) is hieromtrent opgemerkt dat ingevolge voormelde richtlijn een lekverlies van 5 mm/jaar mogelijk is bij toepassing van een boven- en onderafdichting. Dit is minder dan het maximale lekverlies van 31 mm/jaar waarvan in Richtlijn 1999/31/EG is uitgegaan en waarop artikel 4, tweede lid, van het Stortbesluit is gebaseerd.

Voor de onderafdichting is in de ‗Richtlijn onderafdichtingsconstructies voor stort- en opslagplaats‘ uitgegaan van de zogenoemde referentie-afdichting, die bestaat uit een minerale afdichtingslaag, HDPE-folie en een drainagelaag met percolaatonttrekking. Hoewel binnen de stortplaats Nauerna de minerale afdichtingslaag zoals beschreven in de referentie-afdichting ontbreekt, leidt dit volgens het deskundigenbericht niet tot de conclusie dat er geen voldoende geohydrologische barrière is. Daarvoor wordt van belang geacht dat de stortplaats in een gebied ligt waar een kwelsituatie heerst, zodat door het grondwater een opwaartse druk tegen de onderafdichting wordt uitgeoefend. Bij het falen van de onderafdichting zal het grondwater door de onderafdichting de stortplaats binnentreden en zich in de drainagelaag of in het stortmateriaal vermengen met het percolaat. De kwelsituatie wordt volgens het deskundigenbericht door het afvoeren van water in de stort met het in de inrichting aangebrachte percolaatdrainagesysteem evenwel in stand gehouden. In hetgeen [appellant sub 2] en Belangengroep Nauerna in dit verband hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de conclusie in het deskundigenbericht in zoverre onjuist is.

De beroepsgrond faalt.

- Monitoring

2.19. [appellant sub 2] betoogt dat het voorgeschreven monitoringsplan niet aan de artikelen 6 tot en met 14 van de Uitvoeringsregeling voldoet, nu de controle er niet op is gericht het falen van de onderafdichting te detecteren, maar op het controleren van de geohydrologische situatie.

2.19.1. Ingevolge artikel 2 van de Uitvoeringsregeling is het bevoegd gezag, indien het een vergunning verleent voor een stortplaats, in het belang van de bescherming van de bodem verplicht aan de vergunning in ieder geval de voorschriften te verbinden, waarvan de inhoud in de artikelen 3 tot en met 14b is aangegeven, voor zover in die artikelen niet anders is aangegeven.

23


2.19.2. Ingevolge het aan de veranderingsvergunning verbonden voorschrift 1.2, voor zover hier van belang, moet door of vanwege vergunninghouder de goede werking van de aangebrachte voorzieningen en de gedragingen van de stortplaats worden gecontroleerd. Hiertoe dient, kort gezegd, een aangepast monitoringsplan te worden opgesteld, teneinde de goede werking van maatregelen en voorzieningen te controleren, de verontreiniging van de bodem ten gevolge van de inrichting te bewaken, het functioneren van het geohydrologisch isolatiesysteem te bewaken en gegevens te verzamelen om te kunnen vaststellen of en wanneer het technisch mogelijk is de bovenafdichting aan te kunnen brengen. Het monitoringsplan moet, met inachtneming van het daarover in de Uitvoeringsregeling gestelde, tenminste worden aangepast ten aanzien van de controlemethode, de frequentie van controle, de wijze van registratie en de frequentie van rapportage voor wat betreft de metingen van de stijghoogte van het grondwater en de toetsing daarvan aan het interventiepunt, de stijghoogte en het debiet van het percolaat en de toetsing daarvan aan het interventiepunt en de parameters en de bijbehorende waarden van het interventiepunt.

2.19.3. Voorschrift 1.2 van de veranderingsvergunning van 12 oktober 2009 wijzigt voorschrift 3.1.13 uit de vergunning van 7 juli 2006. In het deskundigenbericht (pagina 31) is dienaangaande opgemerkt dat het college met voorschrift 1.2 niet geheel uitvoering heeft gegeven aan artikel 2 van de Uitvoeringsregeling, nu dit voorschrift alleen in algemene zin verwijst naar de Uitvoeringsregeling en niet specifiek vermeldt waarop het betrekking heeft. Het college onderschrijft dat voorschrift 1.2 aanpassing behoeft.

Onder deze omstandigheden is het bestreden besluit in zoverre in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht niet met de vereiste zorgvuldigheid voorbereid.

De beroepsgrond slaagt.

2.20. [appellant sub 1], [appellant sub 2] en Belangengroep Nauerna betogen dat de wijze waarop binnen de inrichting monitoring plaatsvindt, onvoldoende is. Volgens hen ontbreken in de monitoringsrapportage van 9 december 2008 veel gegevens, zodat niet, althans onvoldoende, kan worden bepaald of het systeem van de onderafdichting met de geohydrologische isolatie van de stortplaats nog goed functioneert. Belangengroep Nauerna voegt daaraan toe dat de uitvoering van de monitoring door een dochteronderneming van Afvalzorg wordt verricht, en daarmee ten onrechte niet door een onafhankelijke derde.

2.20.1. Deze beroepsgrond heeft geen betrekking op de rechtmatigheid van de ter beoordeling staande vergunning, maar op de naleving daarvan en kan reeds om die reden niet slagen.

24


Bodem

- Algemeen

2.21. Uit de gedingstukken, waaronder het deskundigenbericht, blijken de hierna volgende feiten.

De Nauernasche polder waarin de stortplaats is gelegen, is vrijwel geheel als stortplaats in gebruik. Het waterpeil in deze polder ligt op ongeveer NAP -3,85 meter. In de polder heerst een kwelsituatie. Rond de stortplaats ligt een ringsloot die kwelwater en ondiep afstromend neerslagoverschot afvoert. Het water uit de ringsloot wordt door middel van een gemaal tussen de ringsloot en het Zijkanaal D afgevoerd naar het Noordzeekanaal.

De gehele stortplaats (ruim 70 hectare) bestaat uit 20 afzonderlijke compartimenten met een onderafdichting en een eigen percolaatopvang. Het percolaat wordt per compartiment opgevangen door drains die in een verdiepte geul op geotextiel liggen. De drains zijn afgedekt met grind tot een grindkoffer, met daarop een laag drainzand. De percolaatdrains zijn aangesloten op een verzameldrain of -leiding die het percolaat naar een pompput leidt. Het gezuiverde percolaatwater van de stortplaats wordt op het Noordzeekanaal geloosd.

- Zettingen

2.22. [appellant sub 2] betoogt dat de in het rapport van Arcadis van 21 mei 2008, ‗Ophoging stortplaats Nauerna, technische aspecten‘ (hierna: het rapport van Arcadis) opgenomen zettingsberekeningen onjuist zijn. In dit verband verwijst [appellant sub 2] naar de verschillen in zettingsberekeningen in het in 1994 door Heidemij opgestelde milieueffectrapport ‗Ophoging regionale stortplaats Nauernasche Polder‘ en het rapport van Arcadis. Verder betwijfelt [appellant sub 2] of de juiste storthoogten zijn gehanteerd en uit hij zijn twijfels over de relatief geringe toename van de zettingen bij de voorgestane uitbreiding van de stortplaats. Tot slot bevat tabel 3.1 van het rapport van Arcadis volgens [appellant sub 2] een aantal fouten.

2.22.1. Op 16 november 2006 is een voorstudie "Technische aspecten ophoging stortplaats Nauerna - voorstudie" uitgevoerd. Het rapport van Arcadis is opgesteld om onduidelijkheden omtrent de effecten van en de maatregelen bij ophoging van de stortplaats die uit de voorstudie bleken, weg te nemen. Naar aanleiding van de zienswijzen van [appellant sub 2] heeft Arcadis op 18 februari 2010 aanvullend het memo "Ophogen stortplaats Nauerna, reactie zienswijze [appellant sub 2]" opgesteld. Daarnaast is op 22 februari 2010 een gecorrigeerde versie van het overzicht "Hoogtes en

25


zetting" zoals dat was opgenomen in het rapport van Arcadis opgesteld. Arcadis heeft de fouten in tabel 3.1 erkend, maar betoogd dat bij de berekeningen in het rapport van 2008 van de juiste gegevens is uitgegaan. [appellant sub 2] heeft niet aannemelijk gemaakt dat dit laatste onjuist is.

2.22.2. Arcadis heeft voor het verkrijgen van een beeld van de zettingen een model opgesteld en berekeningen uitgevoerd met behulp van de zogenoemde formule van Koppejan. Aan de hand van geologische gegevens, metingen en kaartmateriaal is de bodem van de stortplaats in beeld gebracht. Volgens het deskundigenbericht (pagina 36) was het onvermijdelijk dat daarbij gebruik is gemaakt van een aantal aannames. Deze zijn volgens het deskundigenbericht dezelfde als die in het milieueffectrapport uit 1994. Volgens het deskundigenbericht liggen aan de berekeningsresultaten betrouwbare gegevens van de bodemopbouw ten grondslag. Dit wordt volgens het deskundigenbericht ook onderschreven in het op 21 januari 2010 door de Advies Combinatie Volgermeer (bestaande uit Tauw en Witteveen & Bos) opgestelde rapport van contra-expertise.

Dat er verschillen bestaan tussen de zettingsberekeningen in het milieueffectrapport van 1994 en het rapport van Arcadis, laat zich volgens het deskundigenbericht verklaren doordat in het rapport van Arcadis is uitgegaan van de actuele storthoogten in 2006 en niet is gerekend met de eindstorthoogten waarmee in het milieueffectrapport van 1994 is gerekend. De parameters in het grondmechanisch model waarmee de berekeningen in het rapport van Arcadis zijn uitgevoerd, zijn zodanig aangepast dat de zettingsberekeningen ongeveer overeenkomen met de gemeten zettingen. De zettingsberekeningen zijn geijkt op de daadwerkelijk opgetreden zettingen in de stortvlakken 11 tot en met 15 per december 2006, zoals deze zijn gemeten door Leitec en vastgelegd in het rapport van Arcadis. Door deze ijking is een betrouwbaarder inschatting gemaakt van de nog te verwachten zettingen bij extra ophoging dan in het milieueffectrapport van 1994 is gebeurd, aldus het deskundigenbericht (pagina 37).

Ten aanzien van de door [appellant sub 2] geuite twijfel of bij de berekeningen de juiste storthoogten zijn gehanteerd, overweegt de Afdeling als volgt. Uit de gedingstukken volgt dat de zettingsberekeningen zijn uitgevoerd voor drie profieldoorsneden (A-A, B-B en C-C). Volgens het deskundigenbericht (pagina‘s 37 en 38) is voor profieldoorsnede AA, anders dan voor profieldoorsneden B-B en C-C, niet met de maximale hoogte van 50 meter gerekend. Op ongeveer 25 meter afstand van dit hoogste punt - waar de hoogte van de stortplaats ongeveer 42 tot 46 meter bedraagt - is de zetting berekend op 1,44 meter. Een verhoging van de stortplaats met 4 tot 8 meter zal, zoals [appellant sub 2] betoogt, een grotere zetting tot gevolg hebben. Hoewel deze zetting niet is berekend, is volgens het deskundigenbericht niet aannemelijk dat dit tot een toename van de zetting leidt. In dit verband is van belang dat zettingen niet lineair toenemen, ter plaatse van de grootste ophoging niet per definitie de grootste zettingen optreden en dat de berekeningen op een plaats waar de actuele storthoogte 20 meter bedraagt, een zetting van 1,22 meter laat zien. Bij een toename van de storthoogte met 22 tot 26 meter wordt een toename van de zetting berekend van 0,22 meter, zodat volgens het

26


deskundigenbericht (pagina 37) aannemelijk is dat met een toename van de storthoogte van slechts 4 tot 8 meter de zetting kleiner zal zijn dan 0,22 meter.

2.22.3. In hetgeen [appellant sub 2] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de conclusies in het deskundigenbericht inzake de zettingen in zoverre onjuist zijn.

De beroepsgronden falen.

- Percolaatdrainage

2.23. [appellant sub 2] en Belangengroep Nauerna vrezen voor een tekort aan afvoercapaciteit van de percolaatdrainage. Volgens [appellant sub 2] en Belangengroep Nauerna moet beschadiging van de drains door de toename van de belasting of door de hoogteligging daarvan als gevolg van ongelijke zettingen niet uitgesloten worden geacht.

2.23.1. Uit de gedingstukken, waaronder het deskundigenbericht, blijkt dat onderzoek is verricht naar de toename van de belasting van de drains. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in het op 21 april 2008 door Enviro Quality control opgestelde rapport "Sterkteberekening percolaatbuizen, Onderafdichtingsconstructie Stortplaats Nauerna te Zaanstad". Het onderzoek is gebaseerd op de richtlijn "Arbeitsblatt - A127, Richtlinie f체r die statische Berechnung von Entw채sserungskan채len und -leitungen" van het Abwassertechnische Verein" en gaat uit van een in die richtlijn genoemde maximale toegestane vervorming van 9%. De sterkteberekeningen zijn uitgevoerd per cluster compartimenten. Volgens het deskundigenbericht (pagina 40) volgt uit de berekeningen dat de vervormingen die optreden, met uitzondering van de compartimenten 14 en 15, kleiner zijn dan 9%.

Dit betekent dat niet uitgesloten is dat de drains in de compartimenten 14 en 15 kunnen bezwijken. Daarom is nader onderzoek verricht waarbij berekeningen zijn uitgevoerd met als maatregel dat in de percolaatdrains zogenoemde zuigbuizen (gedeeltelijk geperforeerde kunststofbuizen met een kleinere diameter dan de drains) zijn ingebracht om de afvoer van percolaat te waarborgen. Als gevolg van die maatregel wordt volgens het deskundigenbericht (pagina 40) ook voor compartiment 15 aan de eis voor maximale vervorming voldaan. Voor compartiment 14 geldt dat slechts voor 4 van de 7 drainagebuizen, maar daarmee is, aldus het deskundigenbericht de afvoer van percolaat in dit compartiment toch voldoende gewaarborgd, omdat de overschrijding van de maximale vervorming niet alle drains betreft en slechts gering is.

27


Het deskundigenbericht wijst voorts op indicatieve berekeningen voor het geval een deel van de drains in compartiment 14 bezwijkt, uit welke berekeningen blijkt dat de waterafvoer in compartiment 14 met de niet bezweken drains nog juist voldoende is om het waterpeil lager te houden dan de kwelwaterstand, waardoor geen verspreiding zal optreden. Bovendien volgt uit het rapport van Arcadis en het milieueffectrapport van 1994 dat indien de percolaatdrainage in het geheel niet meer werkt, aanvullende maatregelen kunnen worden getroffen.

In hetgeen [appellant sub 2] en Belangengroep Nauerna hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat deze conclusies in het deskundigenbericht onjuist zijn.

De beroepsgrond faalt.

- Onderafdichting

2.24. [appellant sub 2] betoogt dat de uitgangspunten in het rapport van Arcadis ten aanzien van de rek in de onderafdichting niet juist zijn.

2.24.1. Het rapport van Arcadis concludeert dat de berekende rek langs het binnentalud kleiner blijft dan de maximaal toegestane rek van 5%.

2.24.2. Het deskundigenbericht (pagina 42) stelt dat de gebruikte geometrie van de taluds in overeenstemming is met de Richtlijn onderafdichtingsconstructies voor stort- en overslagplaatsen en dat bij de berekeningen terecht de zettingen zijn gehanteerd zoals berekend met het grondmechanische model. Van onjuiste uitgangspunten in het rapport is volgens het deskundigenbericht dan ook niet gebleken. De Afdeling ziet in hetgeen [appellant sub 2] heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de conclusie in het deskundigenbericht onjuist is.

De beroepsgrond faalt.

Stabiliteit randkade en Assendelver Zeedijk

2.25. Belangengroep Nauerna betoogt dat onvoldoende is aangetoond dat verhoging van de storthoogte het geohydrologisch systeem niet be誰nvloedt.

28


2.25.1. In hoofdstuk 3.4 van het rapport van Arcadis is ingegaan op het effect van de extra storthoogte op de geomechanische stabiliteit. Bij de berekeningen is gebruik gemaakt van NEN 6740 "Geotechniek, Basiseisen en belastingen". De resultaten van de berekeningen zijn opgenomen in de bijlagen 8, 9 en 10 van het rapport. Arcadis komt op grond van de berekeningen tot de conclusie dat de stabiliteit van de randkade en de Assendelver Zeedijk door de extra ophoging niet wordt be誰nvloed. Zoals in het deskundigenbericht (pagina 42) is opgemerkt, volgt uit het door Fugro Ingenieursbureau op 21 juli 2003 opgestelde rapport van onderzoek naar de verzakking van de Assendelver Zeedijk nabij stortplaats Nauerna, kenmerk U-1248, daarentegen dat bij een maximale storthoogte van 30 meter geringe vervormingen van de ondergrond zullen optreden ter plaatse van de Assendelver Zeedijk. Naar aanleiding hiervan heeft Arcadis een nader onderzoek ingesteld, waarvan bij memo van 13 augustus 2010 verslag is gedaan. Volgens dat nadere onderzoek heeft de verhoging van de stortplaats geen invloed op de stabiliteit van de Assendelver Zeedijk. In hetgeen Belangengroep Nauerna hieromtrent ter zitting naar voren heeft gebracht, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de conclusie in het memo van 13 augustus 2010 onjuist is.

De beroepsgrond faalt.

Geluid

2.26. [appellant sub 2] betoogt dat de woonboten aan de westelijke oever van zijkanaal D en de jachthavens bij de beschrijving van de kwetsbare objecten ten onrechte buiten beschouwing zijn gelaten. Verder is in het akoestisch rapport nagenoeg geen rekening gehouden met de permanent bewoonde woonboten, zodat ten aanzien daarvan onvoldoende bescherming tegen geluidhinder wordt geboden.

2.26.1. Het college stelt zich op het standpunt dat de acht in de voorschriften 4.18.1 en 4.18.2 opgenomen controlepunten voldoende zijn om de vergunning adequaat te kunnen handhaven. Verder bieden deze voorschriften een afgeleide bescherming voor alle woonboten aan de westelijke oever van zijkanaal D en de jachthavens, aldus het college.

2.26.2. Het college heeft bij het vaststellen van de geluidgrenswaarden ten behoeve van de verlening van de revisievergunning van 7 juli 2006 aansluiting gezocht bij de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening van het Ministerie van VROM van 1998 (hierna: de Handreiking). In het door Dorsserblesgraaf op 7 november 2005 opgestelde en van voormeld besluit deel uitmakende akoestisch rapport, kenmerk HL.W6181.R03, is het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau en het maximale geluidniveau berekend.

29


De door de inrichting veroorzaakte geluidbelasting in de omgeving, na realisatie van de voorgenomen activiteiten met betrekking tot de verhoging van de stortcapaciteit, is in kaart gebracht in het door DHV opgestelde akoestisch rapport van 18 februari 2008, kenmerk HL.B5493.R01, aangevuld met de notitie van Afvalzorg van 16 december 2008, kenmerk AW/LL/2008.002080/AZD. In dit rapport zijn de richtwaarden uit de Handreiking opnieuw getoetst op dezelfde acht meetpunten als in het akoestisch onderzoek uit 2005.

Vier van die meetpunten betreffen woonboten gelegen aan de oostelijke oever van het zijkanaal D. Vaststaat dat ook aan de westelijke oever van het zijkanaal D woonboten zijn gelegen. Deze woonboten zijn ongeveer 50 meter dichter bij de stortplaats gelegen dan die aan de oostelijke oever. Er zijn geen metingen verricht of berekeningen gemaakt waaruit blijkt welke geluidbelasting de woonboten aan de westelijke oever van zijkanaal D van de inrichting ondervinden. Derhalve kan niet worden beoordeeld of de woonboten aan de westelijke oever voldoende afgeleide bescherming genieten van de geluidgrenswaarden die voor de overige vier woonboten gelden.

Het bestreden besluit is dientengevolge in zoverre in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht niet met de vereiste zorgvuldigheid voorbereid.

De beroepsgrond slaagt.

2.27. [appellant sub 2] en Belangengroep Nauerna betogen dat het college niet heeft onderkend dat de feitelijke geluidbelasting hoger is dan de berekende en toegestane geluidgrenswaarden, zodat er ten onrechte niet handhavend wordt opgetreden.

Deze beroepsgrond heeft geen betrekking op de rechtmatigheid van de ter beoordeling staande vergunning en kan om die reden niet slagen.

Geur

2.28. Belangengroep Nauerna betoogt dat de stortplaats afgedekt moet worden om geuroverlast vanwege de emissie van stortgassen te voorkomen. Volgens haar wordt regelmatig geurhinder ondervonden.

2.28.1. Het college stelt zich op het standpunt dat de stortplaats een bestaande situatie betreft die voor het afvangen van stortgas aan de stand der techniek voldoet. Daartoe verwijst het college naar het bij de aanvraag om een veranderingsvergunning gevoegde

30


rapport van het geuronderzoek van PRA Odeurnet B.V. van 14 februari 2008, kenmerk 20080214ECDM.

2.28.2. Aan de vergunning van 7 juli 2006 zijn ter voorkoming van geuroverlast de voorschriften 3.1.4, 3.1.5 en 4.4.1 tot en met 4.8.1 verbonden, die onverminderd van toepassing blijven. Volgens voormeld geuronderzoek verandert de geuremissie vanwege de inrichting door de voorgestane uitbreiding niet, omdat de activiteiten binnen de inrichting niet wijzigen, en zal door het hogere emissiepunt een grotere verdunning van de geurcomponenten optreden. Volgens het deskundigenbericht (pagina 46) is het samenstel van voorschriften toereikend om geurhinder vanwege de inrichting tot een acceptabel niveau te beperken. Belangengroep Nauerna heeft niet aannemelijk gemaakt dat die conclusie onjuist is.

De beroepsgrond faalt.

2.29. Ten aanzien van de vrees van Belangengroep Nauerna dat de aan de vergunning verbonden geurvoorschriften niet worden nageleefd, overweegt de Afdeling dat deze beroepsgrond geen betrekking heeft op de rechtmatigheid van de ter beoordeling staande vergunning en reeds om die reden niet kan slagen.

Beste beschikbare technieken

2.30. Belangengroep Nauerna betoogt dat het college in zijn besluit ten onrechte niet heeft getoetst aan het BREF-document Reference Document on Best available Techniques on Emissions from Storage (BREF Op- en overslag bulkgoederen) en het BREF-document Reference Document on Best available Techniques for the Waste Treatments Industries (BREF Afvalbehandeling).

2.30.1. Ingevolge artikel 1, eerste lid, van de Regeling aanwijzing BBT-documenten worden, voor zover hier van belang, als documenten waarmee het bevoegd gezag bij de bepaling van de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken rekening houdt, aangewezen de documenten, vermeld in de tabellen 1 en 2, die zijn opgenomen in de bij deze regeling behorende bijlage. In tabel 1 van de bijlage behorende bij de Regeling aanwijzing BBT-documenten zijn, onder meer, het BREF Open overslag bulkgoederen en het BREF Afvalbehandeling opgenomen. In tabel 2 van deze bijlage wordt onder meer verwezen naar de Nederlandse emissierichtlijn lucht (Infomil 2006; hierna: de NeR).

2.30.2. De Afdeling onderschrijft het in het deskundigenbericht (pagina 50) ingenomen standpunt dat het BREF Op- en overslag bulkgoederen niet op de inrichting van

31


toepassing is omdat dit ziet op grootschalige opslagtanks en dat het BREF Afvalbehandeling niet op de inrichting van toepassing is omdat het bestreden besluit niet voorziet in de bewerking van afval.

De beroepsgrond faalt.

2.31. [appellant sub 2] en Belangengroep Nauerna betogen dat de inrichting ten aanzien van stof en stortgas niet voldoet aan de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken.

2.31.1. Het college heeft aan de revisievergunning van 7 juli 2006 een aantal voorschriften ter beperking van stofhinder gesteld. Zoals de Afdeling eerder, in onder meer haar uitspraak van 25 januari 2001, in zaak nr. E03.98.0940 (aangehecht), heeft geoordeeld, gelden, voor zover de aard van de vergunning en de aard van de veranderingen zich daartegen niet verzetten, de voorschriften van de onderliggende vergunning ook voor de wijzigingen die nadien bij een veranderingsvergunning zijn vergund. Echter, dit laat onverlet dat het bevoegd gezag gehouden is overeenkomstig de artikelen 8.10 en 8.11 van de Wet milieubeheer te beoordelen of de voorschriften die alsdan voor de veranderingen zouden gelden, nodig en toereikend zijn in het belang van de bescherming van het milieu. Nu het college deze beoordeling achterwege heeft gelaten, is het besluit met deze artikelen in strijd. Bovendien is er in het deskundigenbericht (pagina 50) op gewezen dat voorschriften ontbreken met betrekking tot het staken van werkzaamheden als laden en lossen bij diverse windsnelheden, waarbij onderscheid dient te worden gemaakt voor de diverse stuifklassen, een windmeter, het beperken van de storthoogte in de open lucht tot minder dan een meter en het reinigen van banden bij het verlaten van de inrichting. Het college heeft meegedeeld dat het ambtshalve aanvullende voorschriften zal stellen. Gelet hierop is het bestreden besluit in zoverre in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht voorbereid.

De beroepsgrond slaagt in zoverre.

2.31.2. Ingevolge voorschrift 3.1.5 van de vergunning van 7 juli 2006 moet het stortgas worden verbrand of verwerkt op zodanige wijze dat sprake is van een gelijkwaardige of betere reductie van de emissie van broeikasgassen als in het geval van verbranding in een fakkelinstallatie. Indien bij verbranding of verwerking op andere wijze dan verbranding in een fakkelinstallatie geen betere reductie van de emissie van broeikasgassen wordt bereikt dan bij verbranding in een fakkelinstallatie, dient het stortgas te worden afgefakkeld, waarbij de fakkel en het verbrandingsproces moeten voldoen aan de eis dat de uittredetemperatuur van de rookgassen tenminste 9000 C moet bedragen en de eis dat de fakkel van het gesloten type moet zijn.

32


In het deskundigenbericht (pagina 51) is opgemerkt dat voorschrift 3.1.5 van de vergunning van 7 juli 2006 vrijwel volledig in overeenstemming is met de bijzondere regeling G1 van de NeR. Alleen de in die bijzondere regeling genoemde minimale verblijftijd van de verbrandingsgassen in de fakkel van 0,3 seconden ontbreekt. In zijn reactie op het deskundigenbericht heeft het college aangegeven dat dit een omissie is. Het bestreden besluit is in zoverre in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht voorbereid.

De beroepsgrond slaagt ook in zoverre.

Calamiteitenplan

2.32. Belangengroep Nauerna betoogt dat het college ten onrechte geen calamiteitenplan heeft voorgeschreven.

2.32.1. Het college stelt zich op het standpunt dat Afvalzorg een bedrijfsnoodplan hanteert en dat het niet inziet welke wettelijke bepaling ertoe noopt dat in aanvulling daarop een calamiteitenplan moet worden voorgeschreven.

2.32.2. In de aanvraag, die deel uitmaakt van het bestreden besluit, staat onder punt 8.4 vermeld dat binnen de inrichting een noodplan (aanvalsplan) aanwezig is en dat dit plan met de voorgenomen verandering geen aanpassing behoeft.

Belangengroep Nauerna heeft niet aannemelijk gemaakt dat het college zich in aanvulling daarop niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat van het opleggen van een verplichting tot het opstellen van een calamiteitenplan heeft kunnen afzien.

De beroepsgrond faalt.

Samenstelling stortgas

2.33. [appellant sub 2] stelt zich op het standpunt dat de aanvraag, die volgens het bestreden besluit daarvan deel uitmaakt, geen gegevens over de samenstelling van het stortgas bevat. Volgens [appellant sub 2] is dit voor de beoordeling van de vraag of de onderafdichting en geohydrologische isolatie naar behoren functioneren, wel noodzakelijk.

33


2.33.1. Afvalzorg dient op grond van voorschrift 3.1.13, onder h, van de bij besluit van 7 juli 2006 verleende vergunning in het monitoringsplan ten minste in te gaan op de controlemethode, de frequentie van controle, de wijze en frequentie van registratie van de samenstelling van het gas. [appellant sub 2] heeft niet aannemelijk gemaakt dat dit onvoldoende is voor de door hem bedoelde beoordeling.

De beroepsgrond faalt.

Voorschriften 1.2, 1.3 en 1.4 van de veranderingsvergunning

2.34. [appellant sub 2] stelt zich op het standpunt dat de plannen die in de aan de vergunning van 12 oktober 2009 verbonden voorschriften 1.2, 1.3 en 1.4 zijn voorgeschreven, aan goedkeuring van het bevoegd gezag onderworpen dienen te zijn.

2.34.1. Ingevolge voorschrift 1.1, aanhef en onder a, dienen de in de hierna genoemde voorschriften bedoelde plannen binnen de daarbij gestelde termijn schriftelijk ter goedkeuring aan het college te worden voorgelegd:

- voorschrift 1.2 (monitoringsplan), binnen zes maanden nadat het besluit in werking is getreden;

- voorschrift 1.3 (urgentieplan), binnen zes maanden nadat het besluit in werking is getreden;

- voorschrift 1.4 (eindbestemming), uiterlijk 1 mei 2015.

2.34.2. De beroepsgrond mist feitelijke grondslag.

Afstandseis

2.35. Belangengroep Nauerna stelt zich op het standpunt dat uit het oogpunt van gezondheidsaspecten een afstandseis tussen de stortplaats en de woongebieden van minimaal twee kilometer had moeten worden gehanteerd.

34


2.35.1. In het deskundigenbericht (pagina 49) is dienaangaande opgemerkt dat niet is aangetoond dat een afstandseis van twee kilometer ter bescherming van de gezondheid van omwonenden van de stortplaats noodzakelijk is. In hetgeen Belangengroep Nauerna hieromtrent naar voren heeft gebracht ziet de Afdeling geen aanleiding om aan de juistheid van de opmerking in het deskundigenbericht te twijfelen.

De beroepsgrond faalt.

Vooringenomenheid

2.36. Belangengroep Nauerna betoogt dat het college bij de voorbereiding en bij het nemen van het bestreden besluit heeft gehandeld in strijd met het in artikel 2:4, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht neergelegde verbod van vooringenomenheid. Volgens Belangengroep Nauerna blijkt dit onder meer uit het feit dat de provincie een aandeel van 90% heeft in de naamloze vennootschap Afvalzorg Beheer N.V. en de omstandigheid dat de provincie medeondertekenaar is van een convenant waarbij Afvalzorg Beheer N.V. en de gemeente Zaanstad zijn betrokken en waarbij een belang aan de orde is van â‚Ź 13.000.000,00.

2.36.1. Ingevolge artikel 2:4 van de Algemene wet bestuursrecht vervult een bestuursorgaan zijn taak zonder vooringenomenheid en waakt het ertegen dat tot het bestuursorgaan behorende of daarvoor werkzame personen die een persoonlijk belang hebben bij een besluit, de besluitvorming beĂŻnvloeden.

2.36.2. Belangengroep Nauerna heeft met hetgeen zij stelt niet aannemelijk gemaakt dat het college bij de voorbereiding of het nemen van het bestreden besluit in strijd met artikel 2:4 van de Algemene wet bestuursrecht heeft gehandeld.

De beroepsgrond faalt.

Conclusie inzake het bestreden besluit van 12 oktober 2009

2.37. Gelet op het vorenoverwogene bestaat aanleiding het bestreden besluit in zijn geheel te vernietigen.

35


Het besluit van 7 december 2010

2.38. Het hangende de beroepen genomen besluit van 7 december 2010 strekt ertoe de besluiten van 7 juli 2006 en van 12 oktober 2009 op een aantal punten te wijzigen.

2.38.1. Ingevolge artikel 6:18, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht brengt het aanhangig zijn van bezwaar of beroep tegen een besluit geen verandering in een los van het bezwaar of beroep reeds bestaande bevoegdheid tot intrekking of wijziging van dat besluit.

Ingevolge artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, voor zover hier van belang, wordt, indien een bestuursorgaan een besluit heeft genomen als bedoeld in artikel 6:18, het beroep geacht mede te zijn gericht tegen het nieuwe besluit, tenzij dat besluit geheel aan het beroep tegemoet komt.

2.38.2. De onderdelen I en II van het besluit van 7 december 2010 strekken tot wijziging van de bij besluit van 7 juli 2006 verleende revisievergunning, maar niet tot wijziging van de onderdelen van die vergunning die bij het bestreden besluit zijn gewijzigd. Daarom zijn bedoelde onderdelen I en II geen besluiten in de zin van artikel 6:18 van de Algemene wet bestuursrecht. Derhalve gaat het in zoverre niet om een besluit waartegen ingevolge artikel 6:19, eerste lid, van die wet, de beroepen moeten worden geacht mede te zijn gericht.

2.38.3. Onderdeel III van het besluit van 7 december 2010 strekt tot reparatie van de bij het besluit van 12 oktober 2009 verleende veranderingsvergunning. Nu het besluit van 12 oktober 2009 in zijn geheel moet worden vernietigd, komt ten aanzien van onderdeel III van het besluit van 7 december 2010 de rechtsbasis te ontvallen, zodat dit besluit in zoverre eveneens voor vernietiging in aanmerking komt.

Nadere stukken

2.39. Bij brief van 21 maart 2011 heeft [appellant sub 2] een drietal door het college opgestelde stukken toegezonden en de Afdeling gevraagd te oordelen of zij aanleiding ziet deze stukken van 15 oktober 2010, kenmerk 2010-56354, 21 januari 2011, kenmerk 2010-74430 en 24 februari 2011, kenmerk 2011-8441, bij de uitspraak in de onderhavige procedure te betrekken.

36


2.39.1. Reeds omdat deze drie stukken niet strekken tot wijziging van het bestreden besluit, houden zij geen besluiten in in de zin van artikel 6:18, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, zodat de beroepen niet ingevolge artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht kunnen worden geacht mede tegen deze stukken te zijn gericht.

Slotoordeel

2.40. Het beroep van [appellant sub 1] is, voor zover ontvankelijk, gegrond. De beroepen van [appellant sub 2] en Belangengroep Nauerna zijn gegrond. Het besluit van 12 oktober 2009 moet in zijn geheel worden vernietigd. Het besluit van 7 december 2010 moet, voor zover het onderdeel III betreft, eveneens worden vernietigd.

Proceskosten

2.41. Het college dient ten aanzien van [appellant sub 1], [appellant sub 2] en Belangengroep Nauerna op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep van [appellant sub 1] niet-ontvankelijk voor zover dit betrekking heeft op het doelmatig beheer van afvalstoffen;

II. verklaart het beroep van [appellant sub 1] voor het overige gegrond;

III. verklaart de beroepen van [appellant sub 2] en de vereniging Belangengroep Nauerna gegrond;

37


IV. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland van 12 oktober 2009, kenmerk 2009-55838 en het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland van 7 december 2010, kenmerk 2010-68782, voor zover het onderdeel III betreft;

V. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland tot vergoeding van bij [appellant sub 2] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 81,46 (zegge: eenentachtig euro en zesenveertig cent);

veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland tot vergoeding van bij de vereniging Belangengroep Nauerna in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 402,50 (zegge: vierhonderdtwee euro en vijftig cent);

VI. gelast dat het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland aan appellanten het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht ten bedrage van € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) voor [appellant sub 1], € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) voor [appellant sub 2] en € 297,00 (zegge: tweehonderdzevenennegentig euro) voor de vereniging Belangengroep Nauerna vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, voorzitter, en mr. M.W.L. Simons-Vinckx en mr. Y.E.M.A. Timmerman-Buck, leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Plambeck, ambtenaar van staat.

w.g. Van Kreveld w.g. Plambeck voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 13 april 2011

159-489.

38


201006212/1/H2. Datum uitspraak: 23 februari 2011

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant A] en [appellant B], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 21 mei 2010 in zaak nr. 09/897 in het geding tussen:

[appellant A] en [appellant B]

en

het college van burgemeester en wethouders van Sittard-Geleen.

1. Procesverloop

Bij besluit van 21 april 2009 heeft het college het pand aan de [locatie] te Born (hierna: het pand), eigendom van [appellant A], aangewezen als beschermd gemeentelijk monument.

Bij uitspraak van 21 mei 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellant B] daartegen ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard. Voorts heeft de rechtbank het door [appellant A] ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 21 april 2009 vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van dat besluit in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.

39


Tegen deze uitspraak hebben [appellant A] en [appellant B] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 29 juni 2010, hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 november 2010, waar [appellant A] en [appellant B], in de persoon van [appellant A], en het college, vertegenwoordigd door mr. J.L. Stoop, advocaat te Roermond, bijgestaan door H. van der Borgh, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 4.1, eerste lid, van de Verordening cultuurhistorie Sittard-Geleen 2008 (hierna: de Verordening) kan het college, al dan niet op aanvraag van een belanghebbende, een object aanwijzen tot beschermd gemeentelijk monument.

Ingevolge artikel 4.2, eerste lid, is op de aanwijzingsprocedure en het aanwijzingsbesluit de voorbereidingsprocedure als omschreven in afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) van toepassing.

Ingevolge het derde lid stelt het college op basis van het advies van de monumentencommissie een ontwerpbesluit op.

Ingevolge het vierde lid legt het college het ontwerpbesluit met de daarop betrekking hebbende stukken gedurende zes weken op het gemeentehuis voor een ieder ter inzage.

Ingevolge het vijfde lid doet het college kennisgeving van de terinzagelegging op de gebruikelijke wijze via de plaatselijke media en vermeldt daarbij de mogelijkheid voor belanghebbenden om binnen een termijn als bedoeld in het vierde lid zienswijzen naar voren te brengen bij het college.

Ingevolge het zesde lid wordt het ontwerpbesluit voorafgaande aan de terinzagelegging toegezonden aan degenen die als zakelijk gerechtigden in de kadastrale legger bekend staan en aan de ingeschreven hypothecaire schuldeisers en, indien om aanwijzing is verzocht, aan de verzoeker.

40


2.2. [appellant A] is eigenaar van het pand dat hij samen met [appellant B] bewoont. Bij brief van 19 juni 2008 heeft het college [appellant A] het ontwerpbesluit van 10 juni 2008 tot aanwijzing als beschermd gemeentelijk monument toegestuurd. Het ontwerpbesluit heeft van 25 juni 2008 tot 31 augustus 2008 ter inzage gelegen. [appellant A] heeft van de mogelijkheid gebruik gemaakt om over het ontwerpbesluit zienswijzen naar voren te brengen.

Bij het besluit van 21 april 2009 (hierna: het besluit) heeft het college zich op het standpunt gesteld dat de tegen het ontwerpbesluit ingediende zienswijzen geen aanleiding geven om af te zien van het voornemen tot aanwijzing. Het college heeft bij dit besluit het pand aangewezen als beschermd gemeentelijk monument, onder verwijzing naar onder meer een redengevende omschrijving van het pand en adviezen van de monumentencommissie.

2.3. [appellant B] betoogt dat de rechtbank haar beroep ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Zij voert in dit verband aan dat de rechtbank heeft miskend dat zij bewoonster is van het pand en derhalve is aan te merken als belanghebbende. Voorts betoogt zij dat zij dient te worden aangemerkt als belanghebbende, omdat artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) ziet op haar recht op respect voor de woning. Volgens [appellant B] wordt haar ten onrechte de toegang tot de rechter onthouden en is dit een schending van artikel 6 van het EVRM.

2.3.1. Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken. In de jurisprudentie is met betrekking tot besluiten tot het aanwijzen van objecten als monument een nadere invulling gegeven aan het begrip belanghebbende als bedoeld in de Awb. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld de uitspraak van 2 februari 2011 in zaak nr. 201005345/1/H2) is, waar het gaat om natuurlijke personen, in de eerste plaats de eigenaar of anderszins zakelijk gerechtigde van het desbetreffende object belanghebbende bij een besluit tot het al dan niet aanwijzen ervan als monument. Omwonenden, huurders en andere gebruikers en andere individuele personen zijn geen belanghebbende bij een dergelijk besluit. [appellant B] is geen eigenaar of anderszins zakelijk gerechtigde van het pand en kan derhalve niet als belanghebbende in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb worden beschouwd. Dat [appellant B] het pand bewoont, doet daar niet aan af. De rechtbank heeft dan ook terecht, zij het op andere gronden, het beroep van [appellant B] nietontvankelijk verklaard.

Voorts kan het betoog dat [appellant B] ten onrechte de toegang tot de rechter als bedoeld in artikel 6 van het EVRM wordt onthouden, niet slagen. Zoals de Afdeling onder verwijzing naar jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld in de uitspraak van 27 januari 2010 in zaak nr. 200903949/1/H2), mag het recht op toegang tot de rechter worden beperkt en is dat

41


niet in strijd met artikel 6 van het EVRM mits de beperkingen niet in essentie het recht op toegang tot de rechter schaden, een gerechtvaardigd doel dienen en proportioneel zijn. In dit geval is aan deze vereisten voldaan. De beperking van deze toegang tot eigenaren en andere zakelijk gerechtigden tast in essentie niet het recht op toegang tot de rechter aan. Voorts is deze beperking niet onredelijk, nu slechts de eigenaar en andere zakelijk gerechtigden bevoegd zijn het pand te wijzigen.

Ook het betoog dat het besluit inbreuk maakt op het recht van [appellant B] op respect voor de woning als bedoeld in artikel 8 van het EVRM leidt niet tot het oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat [appellant B] niet in haar beroep kan worden ontvangen. Het besluit van 21 april 2009 maakt geen inbreuk op het recht op respect voor de woning als bedoeld in artikel 8 van het EVRM. Een besluit tot aanwijzing beperkt het recht op eigendom in die zin dat de eigenaar een monumentenvergunning dient aan te vragen voor het aanbrengen van wijzigingen aan het pand. Een dergelijk besluit heeft echter geen gevolgen voor de bewoning van het aangewezen pand. Het hoger beroep voor zover ingesteld door [appellant B] is ongegrond.

2.4. Het hoger beroep van [appellant A] is gericht tegen het in stand laten van de rechtsgevolgen van het besluit door de rechtbank.

2.5. [appellant A] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat hij ten onrechte niet is gehoord door het college.

2.5.1. Voorop staat dat hier aan de orde is een aanwijzingsbesluit als bedoeld in artikel 4.2, eerste lid, van de Verordening. Op dit besluit is, anders dan Meuwissen betoogt, gezien dit artikel en artikel 3:10 van de Awb de uniforme openbare voorbereidingsprocedure als omschreven in afdeling 3.4 van de Awb van toepassing. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 12 augustus 2009 in zaak nr. 200807720/1/M1) kent de uniforme openbare voorbereidingsprocedure van afdeling 3.4 van de Awb niet de verplichting voor het bevoegd gezag om degenen die zienswijzen tegen het ontwerpbesluit hebben ingebracht, voorafgaande aan het nemen van het definitieve besluit tevens nog te horen. Evenmin is gebleken dat het college anderszins was gehouden [appellant A] in dit geval te horen. Het betoog faalt.

2.6. [appellant A] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college het besluit niet heeft kunnen baseren op het advies van de monumentencommissie, omdat de redengevende omschrijving van het pand feitelijke onjuistheden bevat.

2.6.1. Het college heeft het besluit gebaseerd op de adviezen van de monumentencommissie van 13 mei 2008 en 19 februari 2009. In deze adviezen heeft de monumentencommissie het college geadviseerd om het pand aan te wijzen als

42


gemeentelijk monument. Het advies van 19 februari 2009 is opgesteld naar aanleiding van de zienswijze van [appellant A]. In dit advies is vermeld dat het oorspronkelijk ontwerp van het pand een bijzondere architectonische en esthetische kwaliteit heeft in vergelijking met de gebruikelijke bebouwing van die tijd. Dit heeft mede te maken met de toenmalige functie van het pand, namelijk pastorie. Door middel van de verschijningsvorm werd de voornaamheid van het pand en zijn bewoner tot uitdrukking gebracht. Dit is zowel cultuurhistorisch als architectonisch van belang. Verder is in het advies vermeld dat het pand, gelet op de cultuurhistorische en architectonische achtergrond, een uniek object vormt voor de kern van Born, waardoor sprake is van architectuur- en bouwhistorische zeldzaamheid. Het feit dat het gebouw in de loop der jaren veranderingen heeft ondergaan en niet geheel oorspronkelijk is, doet daar niet aan af. De belangrijkste oorspronkelijke elementen zijn nog aanwezig en het oorspronkelijke beeld is herkenbaar gebleven, aldus het advies. Het gebouw vormt hierdoor tevens een markant en beeldbepalend onderdeel van de straatwand en de historische nederzettingsstructuur. Het feit dat het bouwwerk terugligt van de weg, accentueert het bijzondere karakter van het pand. De commissie adviseert de nadere toelichting van de commissie mede redengevend te doen zijn voor de aanwijzing van het pand en om de oorspronkelijke redengevende omschrijving met enkele correcties en aanvullingen aan te passen. Het college heeft dit advies overgenomen.

De rechtbank heeft terecht overwogen dat uit de definitieve redengevende omschrijving van het pand en het advies van de monumentencommissie de waarde van het pand als monument voldoende tot uitdrukking komt. Niet is gebleken dat dit advies zodanige gebreken vertoont dat het college zijn besluit hier niet op heeft kunnen baseren. Hierbij is mede in aanmerking genomen dat [appellant A] zijn betoog niet nader heeft onderbouwd met een deskundigenrapport. De rechtbank heeft terecht en op goede gronden overwogen dat de vermeende feitelijke onjuistheden, wat daarvan ook zij, geen afbreuk doen aan de monumentwaardigheid van het pand. De rechtbank is dan ook terecht tot het oordeel gekomen dat gezien de gemaakte belangenafweging het pand in redelijkheid als beschermd gemeentelijk monument kon worden aangewezen. Het betoog van [appellant A] faalt.

2.7. [appellant A] betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat het college gelet op in ieder geval het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie had moeten afzien van het aanwijzen van het pand als beschermd gemeentelijk monument.

2.7.1. Ingevolge artikel 6, eerste lid, van het Verdrag betreffende de Europese Unie (hierna: het VEU), voor zover thans van belang, erkent de Unie de rechten, vrijheden en beginselen die zijn vastgesteld in het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie van 7 december 2000, als aangepast op 12 december 2007 te Straatsburg, dat dezelfde juridische waarde als de Verdragen heeft.

Artikel 6 van het VEU, zoals gewijzigd door het Verdrag van Lissabon, is op 1 december 2009 in werking getreden.

43


2.7.2. Voor zover [appellant A] zich beroept op het op 1 december 2009 in werking getreden Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, als aangepast op 12 december 2007 (laatstelijk gepubliceerd in PB 2010, C 83/0389), faalt dat beroep. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 1 december 2010 in zaak nr. 201003052/1/V3) dient de rechtbank de rechtmatigheid van het besluit te beoordelen naar de feiten zoals die zich voordeden en het recht dat gold ten tijde van het nemen van dat besluit. Aangezien voormeld Handvest eerst juridisch bindend is geworden met de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon op 1 december 2009, heeft de rechtbank het terecht niet betrokken bij de beoordeling van het besluit van 21 april 2009.

Voor zover [appellant A] zich beroept op het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie in de lezing van 7 december 2000 (PB 2000, C 364/01), faalt het evenzeer. In het arrest van 27 juni 2006, C-540/03, Europees Parlement tegen Raad van de Europese Unie, punt 38, (www.curia.europa.eu) heeft het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen overwogen dat voormeld Handvest in de lezing van 7 december 2000 geen bindend rechtsinstrument is en dat het hoofddoel van dat Handvest, zoals blijkt uit de preambule ervan, bestaat in de bevestiging van "de rechten die met name voortvloeien uit de gemeenschappelijke constitutionele tradities en internationale verplichtingen van de lidstaten, uit het Verdrag betreffende de Europese Unie en de communautaire verdragen, uit het […] [EVRM], uit de door de Gemeenschap en de Raad van Europa aangenomen sociale handvesten, alsook uit de jurisprudentie van het Hof […] en van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens." Hieruit volgt dat uit voormeld Handvest in de lezing van 7 december 2000 geen additionele rechten voortvloeien, waarop een zelfstandig beroep kan worden gedaan.

2.8. Voorts betoogt [appellant A] dat de rechtbank heeft miskend dat een gemeentelijke verordening geen regeling betreft die een inbreuk op het recht op eigendom of het recht van de eigenaar op respect voor zijn woning kan rechtvaardigen. Hij betoogt dat dit slechts mogelijk is ingevolge de monumentenwet 1988.

2.8.1. De rechtbank heeft wat dit argument betreft terecht verwezen naar de uitspraak van de Afdeling van 22 juli 2009 in zaak nr. 200808232/1/H3. Hierin is geoordeeld dat het betoog dat met een gemeentelijke verordening inbreuk wordt gemaakt op het ongestoord genot van eigendom als bedoeld in artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het Protocol) omdat een wettelijke basis zou ontbreken, faalt, nu volgens vaste jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens voor de regulering van het gebruik van eigendom vereist is dat deze is voorzien bij wet, dat de beperking voorzienbaar en kenbaar moet zijn, doch niet dat deze dient te zijn opgenomen in een wet in formele zin. Dit betoog faalt.

44


2.8.2. Voor zover [appellant A] betoogt dat het besluit anderszins in strijd is met artikel 1 van het Protocol faalt ook dat beroep. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 25 maart 2009 in zaak nr. 200804884/1) is bij een besluit tot aanwijzing van een pand als een beschermd gemeentelijk monument geen sprake van strijd met dit artikel. Deze bepaling laat onverlet de toepassing van wetten die noodzakelijk kunnen worden geacht om het gebruik van eigendom te reguleren in overeenstemming met het algemeen belang. Het besluit vloeit voort uit de toepassing van de Verordening. Deze reguleert de eigendom in verband met de bescherming van monumenten, een op zichzelf redelijk doel. De inbreuk die met het besluit op het eigendomsrecht wordt gemaakt gaat niet verder dan dat een monumentenvergunning is vereist voor wijzigingen aan het pand. Dit is als zodanig geen onredelijke beperking van het eigendomsrecht, nu het daarmee niet onmogelijk wordt om wijzigingen aan het pand aan te brengen met in achtneming van het beschermingswaardige karakter van het pand. Het besluit tot aanwijzing heeft voor [appellant A] daarmee geen gevolgen die onevenredig zijn ten opzichte van het met de aanwijzing te dienen doel.

2.8.3. Voor zover [appellant A] betoogt dat het besluit inbreuk maakt op het respect voor de woning als bedoeld in artikel 8 van het EVRM faalt dit betoog, nu een besluit tot aanwijzing geen gevolgen heeft voor de bewoning van het aangewezen pand.

2.9. Het hoger beroep van [appellant A] is eveneens ongegrond. De aangevallen uitspraak dient derhalve te worden bevestigd.

2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. S.F.M. Wortmann, voorzitter, en mr. B.P. Vermeulen en mr. N.S.J. Koeman, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.F.J. Bindels, ambtenaar van staat.

w.g. Wortmann w.g. Bindels

45


voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 23 februari 2011

85-630.

46


201006774/1/H2. Datum uitspraak: 13 april 2011

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

de rechtspersoon naar buitenlands recht Grand Place vietnam Co. Ltd., gevestigd te Thuan An, Binh Duong (vietnam), appellante,

tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 2 juni 2010 in zaak nr. 09/7817 in het geding tussen:

Grand Place

en

de minister van Buitenlandse Zaken, voorheen: de minister voor Ontwikkelingssamenwerking (hierna: de minister).

1. Procesverloop

Bij besluit van 11 juni 2009 heeft de minister aan Dobla Beheer B.V. een subsidie verleend van â‚Ź 748.559,00 voor het project "Pilot production of high value added chocolate decorations for export".

Bij besluit van 2 oktober 2009 heeft de minister het door Grand Place daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

47


Bij uitspraak van 2 juni 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door Grand Place daartegen ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft Grand Place bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 13 juli 2010, hoger beroep ingesteld.

De minister heeft een verweerschrift ingediend. Daarbij heeft hij ten aanzien van een aantal stukken de Afdeling verzocht op de voet van artikel 8:29, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) te bepalen dat slechts ĂŠĂŠn van de andere partijen, Grand Place dan wel Dobla, van deze stukken kennis mag nemen.

Nadien heeft de minister dit verzoek aangepast en een aantal stukken alsnog ingediend voor het openbare dossier.

Op 15 november 2010 heeft de Afdeling in een andere samenstelling beslist dat de verzochte beperking van de kennisneming gerechtvaardigd is met uitzondering van gedeelten van twee stukken. De minister heeft deze twee stukken, gedeeltelijk onleesbaar gemaakt, alsnog ingediend voor het openbare dossier. Bij brief van 19 november 2010 heeft Grand Place toestemming verleend om mede op grondslag van de desbetreffende stukken uitspraak te doen, als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb en bij brief van 7 december 2010 heeft Dobla deze toestemming verleend.

Grand Place en Dobla hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 februari 2011, waar Grand Place, vertegenwoordigd door mr. A.N.A. Buyserd, advocaat te Rotterdam, vergezeld van [bestuurder] van Grand Place, de minister, vertegenwoordigd door mr. R. Geraedts, vergezeld van mr. M.T. de Gans, drs. J. Kok, drs. H. van der Veer en mr. E. Yarikan, en Dobla, vertegenwoordigd door mr. J.J.R. Lautenbach, advocaat te Rotterdam, vergezeld van [bestuurder] van Dobla, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Het project waarvoor de subsidie is verleend heeft betrekking op het produceren en verpakken van arbeidsintensieve, handgemaakte chocoladedecoraties met bijzondere vormgeving in vietnam voor export. De minister heeft in het besluit op bezwaar van 2 oktober 2009 Grand Place als belanghebbende aangemerkt bij de subsidieverlening aan

48


Dobla omdat zowel Grand Place als Dobla arbeidsintensieve, geheel of gedeeltelijk met de hand gemaakte chocoladedecoraties willen produceren in vietnam voor export. Grand Place had concrete plannen voor de productie van deze chocoladedecoraties en was ook begonnen met de uitvoering hiervan. Aangezien er, voor zover bekend, weinig ondernemingen actief zijn in chocoladedecoraties in vietnam, is het volgens de minister aannemelijk dat de markt van chocoladedecoraties in vietnam wordt be誰nvloed door de subsidieverlening aan Dobla.

2.2. De rechtbank heeft in hetgeen Grand Place heeft aangevoerd geen aanleiding gezien om aan de weergave van het project in het besluit van 2 oktober 2009 en de door Dobla gestelde afzetmarkt te twijfelen. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat Grand Place geen toestemming heeft gegeven als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb, waardoor zij de rechtbank de mogelijkheid heeft ontnomen de juistheid hiervan te toetsen en dat volgens vaste jurisprudentie de gevolgen van het onthouden van de toestemming in beginsel voor risico komen van degene die de toestemming heeft geweigerd. De rechtbank heeft voorts overwogen dat het, gelet op de globale omschrijving van de producten van Grand Place, niet aannemelijk is dat Grand Place voor hetzelfde marktsegment produceert als Dobla zal gaan doen, dan wel dat Grand Place hiervoor concrete plannen heeft en dat evenmin aannemelijk is dat de producten van Grand Place en Dobla wat vormgeving en innovatie betreft vergelijkbaar zijn. De rechtbank heeft geoordeeld dat niet aannemelijk is dat het belang van Grand Place rechtstreeks bij het besluit van 2 juni 2009 betrokken is, dat Grand Place daarom niet als belanghebbende kan worden aangemerkt en dat onder deze omstandigheden de rechtbank geen andere mogelijkheid rest dan het beroep niet-ontvankelijk te verklaren.

2.3. Aangezien Grand Place in hoger beroep toestemming heeft verleend als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb, zal de Afdeling mede op grondslag van de stukken die de minister met een beroep op artikel 8:29 van de Awb heeft overgelegd uitspraak doen.

2.4. Het betoog van Grand Place dat de rechtbank artikel 8:29 van de Awb ten onrechte van toepassing heeft geacht op de door de minister overgelegde stukken aangezien de rechtbank niet om die stukken heeft verzocht, faalt. Ingevolge artikel 8:29, eerste lid, van de Awb kunnen partijen die verplicht zijn stukken over te leggen, de rechtbank mededelen dat uitsluitend zij kennis zal mogen nemen van de stukken. Artikel 8:29 is onder meer van toepassing op de in artikel 8:28 opgenomen schriftelijke inlichtingenplicht van partijen. Onder die plicht valt ook het voldoen aan een verzoek van de rechtbank krachtens artikel 8:45, eerste lid, om stukken in te zenden. Aangezien de rechtbank de minister heeft verzocht om de op de zaak betrekking hebbende stukken in te zenden, kon de minister bepaalde stukken overleggen met het verzoek te bepalen dat uitsluitend de rechtbank kennis zal mogen nemen van de stukken. De rechtbank heeft dan ook terecht artikel 8:29 van de Awb van toepassing geacht en de daarin voorgeschreven procedure gevolgd.

49


2.5. Grand Place betoogt - kort samengevat - dat de rechtbank heeft miskend dat zij voldoet aan de criteria die in vaste jurisprudentie worden gesteld aan derden om op grond van een concurrentiepositie te kunnen worden aangemerkt als belanghebbende bij een besluit tot subsidieverlening.

2.5.1. Volgens vaste jurisprudentie, bijvoorbeeld de uitspraken van 28 november 2007 en 14 februari 2007 in zaken met nrs. 200704307/1 en 200606141/1, alsmede de uitspraak van 17 mei 2001 in zaaknr. 200003126/1 (AB 2002, 58), kan een derde op grond van zijn concurrentiepositie als belanghebbende bij een besluit tot subsidieverlening worden aangemerkt indien de subsidie strekt tot ondersteuning van bedrijfsactiviteiten, uit te voeren binnen hetzelfde marktsegment en verzorgingsgebied als waarbinnen de derde werkzaam is. Daarbij kan worden meegewogen dat de met subsidie ondersteunde bedrijfsactiviteiten leiden tot (dreigend) omzetverlies bij de derde. Voorts kunnen ook potentiĂŤle concurrenten als belanghebbende worden aangemerkt indien zij concrete plannen hebben en zijn begonnen met de uitvoering daarvan.

2.5.2. Niet in geschil is dat de subsidie strekt tot ondersteuning van de bedrijfsactiviteiten van Dobla, te weten de arbeidsintensieve, geheel of gedeeltelijk handmatige productie door Dobla van chocoladedecoraties in vietnam voor export. Mede na kennis te hebben genomen van de stukken waarop artikel 8:29 van de Awb van toepassing is, stelt de Afdeling vast dat ook Grand Place op een bepaalde wijze arbeidsintensieve, geheel of gedeeltelijk met de hand gemaakte chocoladedecoraties wil gaan produceren in vietnam voor gedeeltelijk dezelfde exportmarkt, zij daartoe concrete plannen heeft en is begonnen met de uitvoering daarvan. Hieruit kan worden afgeleid dat de markt van chocoladedecoraties waarop Grand Place zich richt, wordt beĂŻnvloed door de subsidieverlening aan Dobla. Grand Place wordt derhalve door die subsidieverlening rechtstreeks in haar belang getroffen. Gelet hierop dient Grand Place als belanghebbende in de zin van artikel 1:2 van de Awb te worden aangemerkt. De rechtbank is niet tot die conclusie gekomen.

Het betoog slaagt.

2.6. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. De Afdeling overweegt het volgende met betrekking tot de beroepsgronden.

2.7. Ingevolge artikel 7.3 van de Subsidieregeling Ministerie van Buitenlandse Zaken 2006 komen, met het oog op en binnen het raam van de doelstellingen, genoemd in artikel 7.2, voor subsidie in aanmerking activiteiten gericht op of ter bevordering van onder meer de samenwerking tussen Nederlandse bedrijven en bedrijven in ontwikkelingslanden met opkomende markten door het uitvoeren van proefprojecten.

50


In bijlage 1, onder 2, van het besluit van de minister voor Ontwikkelingssamenwerking van 19 november 2008, nr. DDE-838/2008, tot vaststelling van beleidsregels en een subsidieplafond voor het Private Sector Investeringsprogramma (hierna: de PSIregeling), is vermeld dat het doel van PSI is het stimuleren van duurzame economische ontwikkeling door middel van het bevorderen van innovatieve proefinvesteringen in ontwikkelingslanden. Hiermee wordt beoogd een bijdrage te leveren aan armoedevermindering door het creëren van economische bedrijvigheid, werkgelegenheid en inkomensverbetering. Voorts is vermeld dat een PSI-project een investeringsproject is dat wordt uitgevoerd door een Nederlandse of buitenlandse onderneming in samenwerking met een lokale onderneming in één van de ontwikkelingslanden waarvoor PSI is opengesteld. PSI subsidieert het project, dat bestaat uit zowel hardware (machines) als technische assistentie zoals training en projectmanagement.

Onder 6 zijn toetsingscriteria opgenomen aan de hand waarvan een aanvraag om subsidie wordt beoordeeld. Daarbij is onder 2o bepaald dat de voorgestelde activiteit significant vernieuwend moet zijn voor het land waar het project wordt uitgevoerd. De vernieuwing kan het type product of dienst en/of de productiemethode of dienstverleningswijze betreffen. Met deze innovatieve proefprojecten wordt beoogd onderontwikkelde markten te helpen ontwikkelen. Het project mag niet concurreren met bestaande, vergelijkbare commerciële activiteiten in het betreffende land.

2.8. Grand Place betoogt - kort samengevat - dat de minister ten onrechte heeft geconcludeerd dat de aanvraag om subsidie van Dobla voldoet aan de subsidiecriteria in de PSI-regeling. Zij voert aan dat haar commerciële activiteiten in vele opzichten vergelijkbaar zijn met die van Dobla. Volgens Grand Place is onvoldoende gemotiveerd waarom haar activiteiten in vietnam niet als bestaande, vergelijkbare commerciële activiteiten zijn aangemerkt. Zij wijst erop dat de minister elders in het besluit van 2 oktober 2009 heeft geconcludeerd dat wel aannemelijk is dat sprake is van concurrentie, althans dat sprake zal zijn van beïnvloeding van de markt van chocoladedecoraties in vietnam. Grand Place voert verder aan dat de minister bij de beoordeling of sprake is van concurrentie een mededingingsrechtelijke toets had moeten verrichten. Zij betoogt voorts dat het project van Dobla niet innovatief en significant vernieuwend is, dat de voorgenomen bedrijfsvoering van Dobla evenmin innovatief is en dat geen sprake is van een proefproject. Volgens Grand Place dient de minister niet de individuele producten, maar de typen producten te vergelijken.

2.8.1. Voorop gesteld wordt dat de beoordeling of het project concurreert met bestaande, vergelijkbare commerciële activiteiten in het betreffende land, niet volledig samenvalt met de beoordeling van de belanghebbendheid. Volgens vaste jurisprudentie, zoals hiervoor weergeven onder 2.5.1, is het mogelijk dat ook potentiële concurrenten als belanghebbende worden aangemerkt indien zij concrete plannen hebben en zijn begonnen met de uitvoering daarvan. De belanghebbendentoets in het kader van de ontvankelijkheidsvraag is ten aanzien van het aspect concurrentie in die zin minder strikt dan de inhoudelijke toets aan het subsidiecriterium. Dat de minister in het kader van de beoordeling van de belanghebbendheid van Grand Place wel aannemelijk heeft geacht

51


dat de markt van chocoladedecoraties in vietnam wordt beïnvloed door de subsidieverlening aan Dobla, maar in hetzelfde besluit heeft geconcludeerd dat het project niet concurreert met de commerciële activiteiten van Grand Place in vietnam, betekent op zich dan ook niet dat aan dat besluit een motiveringsgebrek kleeft.

De minister diende de in de PSI-regeling aan hem opgedragen toets te verrichten en was niet gehouden een mededingingsrechtelijke toets te verrichten.

2.8.2. Het project waarvoor subsidie is verleend heeft betrekking op het produceren en verpakken van vier soorten arbeidsintensieve, handgemaakte chocoladedecoraties met bijzondere vormgeving in vietnam voor export. Uit de aanvraag om subsidie en de daarbij gevoegde bijlagen kan worden afgeleid dat deze producten voor een belangrijk deel met de hand worden gemaakt ten behoeve van een bijzondere en verfijnde vormgeving en dat deze producten vanwege hun fragiliteit op een speciale wijze worden verpakt. Zij onderscheiden zich daarmee in betekenende mate van de producten die Grand Place maakt en levert. Grand Place heeft met de door haar overgelegde stukken niet aangetoond dat zij chocoladedecoraties maakt en levert die wat vormgeving, verfijning en verpakking betreft van hetzelfde hoogwaardige niveau zijn als die van Dobla, en daarmee evenmin dat zij zich op hetzelfde marktsegment richt als Dobla met het project. De brochures van Grand Place en de door haar ingebrachte losse foto's bieden geen grondslag voor die conclusie. Dit geldt eveneens voor de door de Belgische Investeringsmaatschappij voor Ontwikkelingslanden N.V. bij brieven van 18 augustus 2009 en 23 september 2009 verstrekte informatie, die door Grand Place is ingebracht. De door Grand Place ter staving van haar standpunt eveneens overgelegde facturen zijn weliswaar gericht aan vijfsterrenhotels, maar uit de vermelde code van de geleverde chocoladedecoraties moet aan de hand van de desbetreffende folder worden afgeleid dat het hier gaat om standaard, machinaal vormgegeven chocoladedecoraties, die de arbeidsintensieve vormgeving en verfijning van de vier producten van Dobla missen. Tevens is een aantal vermelde codes van chocoladedecoraties niet herleidbaar tot een bepaald product. Gelet op het voorgaande heeft de minister aan de hand van de beschikbare gegevens kunnen concluderen dat niet aannemelijk is geworden dat tot de bestaande commerciële activiteiten van Grand Place - die op het gebied van chocolade divers van aard zijn - behoorde het maken en leveren van arbeidsintensieve chocoladedecoraties met bijzondere en verfijnde vormgeving die vergelijkbaar zijn met de vier producten en de productiewijze van Dobla. De minister heeft daaruit kunnen afleiden dat het gesubsidieerde project in vietnam niet concurreert met de bestaande commerciële activiteiten van Grand Place in vietnam.

2.8.3. Gelet op het voorgaande heeft de minister, anders dan Grand Place betoogt, eveneens tot de conclusie kunnen komen dat het project betrekking heeft op producten en een productiewijze die significant vernieuwend zijn voor vietnam. Het project leidt ertoe dat in vietnam naast voornamelijk machinale productie van chocoladedecoraties, ook arbeidsintensieve, voor een groot deel handmatige productie van hoogwaardige chocoladedecoraties plaatsvindt. Grand Place kan evenmin worden gevolgd in haar betoog dat het geen proefproject is. De minister heeft ter zitting toegelicht dat dit aspect

52


op commerciĂŤle basis wordt beoordeeld, waarbij het gaat om het verder ontwikkelen van een bepaald marktsegment, waarna bij bewezen succes ook anderen gemakkelijker kunnen toetreden tot dit marktsegment. Uit de bij de aanvraag om subsidie behorende bijlagen kan het proefkarakter worden afgeleid, in die zin dat het de bedoeling is dat na afloop van de projectperiode vervolginvesteringen nodig zijn die leiden tot verdere groei van omzet en werkgelegenheid en dat met het innovatieve project een positief effect op de lokale economie wordt beoogd.

2.9. Hetgeen Grand Place heeft aangevoerd kan niet leiden tot vernietiging van het besluit op bezwaar van 2 oktober 2009. De Afdeling zal het beroep tegen dit besluit alsnog ongegrond verklaren.

2.10. Voor een proceskostenveroordeling in beroep en hoger beroep bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. gelast dat de secretaris van de Raad van State aan de rechtspersoon naar buitenlands recht Grand Place vietnam Co. Ltd. het betaalde griffierecht ten bedrage van â‚Ź 448,00 (zegge: vierhonderdachtenveertig euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt;

III. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 2 juni 2010 in zaak nr. 09/7817;

IV. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, voorzitter, en mr. W. Konijnenbelt en mr. C.J. Borman, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.H.L. Dallinga, ambtenaar van staat.

53


w.g. Slump w.g. Dallinga voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 13 april 2011

18-609.

54


201011549/1/H4. Datum uitspraak: 28 september 2011

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

de besloten vennootschappen met beperkte aansprakelijkheid Flevoland Invest B.V., [appellant A] en [appellant B] (hierna: Flevoland Invest en anderen), appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle van 21 oktober 2010 in zaak nr. 10/516 in het geding tussen:

Flevoland Invest B.V.

en

het college van burgemeester en wethouders van Almere.

1. Procesverloop

Bij besluit van 2 maart 2010 heeft het college de bezwaren van Flevoland Invest B.V. tegen het besluit van 2 april 2007, waarbij het college heeft geweigerd vrijstelling en bouwvergunning eerste fase te verlenen voor het gedeeltelijk veranderen en vergroten van een supermarkt en een parkeergarage aan de [locatie] te Almere, wederom ongegrond verklaard.

55


Bij uitspraak van 21 oktober 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door Flevoland Invest B.V. daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben Flevoland Invest en anderen bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 1 december 2010, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 28 december 2010.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [belanghebbende] (hierna: [belanghebbende]) heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Flevoland Invest en anderen hebben een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 juli 2011, waar Flevoland Invest en anderen, vertegenwoordigd door [gemachtigde] en bijgestaan door mr. V.H. Affourtit, advocaat te Amsterdam, en het college, vertegenwoordigd door mr. J.C. Haan, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [belanghebbende], vertegenwoordigd door F. van den Doel en bijgestaan door mr. M.G.H. Vogels, advocaat te Waalre, gehoord.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "2L Tussen de Vaarten" rust op het perceel de bestemming "Gemengde doeleinden".

Ingevolge artikel 1, aanhef en onder 6, van de planvoorschriften is het bebouwingspercentage een op de plankaart of in de voorschriften opgenomen percentage, dat aangeeft hoeveel van het desbetreffende bouwperceel (of hoeveel van het bouwvlak van het desbetreffende bouwperceel) ten hoogste mag worden bebouwd met gebouwen en overkappingen.

Ingevolge artikel 1, aanhef en onder 8, wordt onder bedrijfsvloeroppervlakte verstaan de totale vloeroppervlakte van kantoren, winkels of bedrijven met inbegrip van de daartoe behorende magazijnen en overige dienstruimten.

56


Ingevolge artikel 2, aanhef en onder 2, dient de oppervlakte van een gebouw te worden gemeten tussen (de buitenste verticale projectie van) de buitenzijde van de gevels en/of het hart van de scheidsmuren.

Ingevolge artikel 5, eerste lid, zijn gronden met de bestemming "Gemengde doeleinden" bestemd voor, voor zover van belang:

c. detailhandel;

d. dienstverlening;

e. bedrijven in de categorieĂŤn 1 en 2 van de bij deze voorschriften behorende Lijst van bedrijfsactiviteiten (Bijlage I) en als bedoeld in artikel 3, lid 1, onder h. (beroepsuitoefening aan huis, kantoor- praktijkwoningen en zelfstandige kleine buurtverzorgende bedrijfsruimten); met de daarbij behorende bouwwerken, waaronder kunstobjecten, verhardingen, waaronder parkeerplaatsen, ontsluitingswegen, speel-, groen- en nutsvoorzieningen en waterpartijen.

Ingevolge artikel 5, tweede lid, gelden, voor zover van belang, voor het bouwen de aanduidingen op de plankaart en de volgende bepalingen:

a. de bouwhoogte mag niet meer bedragen dan aangegeven op de plankaart;

b. het bebouwingspercentage mag per bouwperceel niet meer bedragen dan 80%;

c. de bedrijfsvloeroppervlakte van de supermarkt mag niet meer bedragen dan 1200 m²;

d. de verkoop-vloeroppervlakte van overige detailhandel mag niet meer bedragen dan 200 m².

Ingevolge artikel 13, eerste lid, zijn burgemeester en wethouders bevoegd, op grond van het bepaalde in artikel 15 van de Wet, tenzij op grond van andere bepalingen van dit plan terzake reeds vrijstelling kan worden verleend, vrijstelling te verlenen van de

57


bepalingen van het plan voor afwijkingen van maten (waaronder percentages) met ten hoogste 10%.

De plankaart geeft aan dat de maximale toegestane bouwhoogte voor het onderhavige perceel acht meter bedraagt.

2.2. Niet in geschil is dat het bouwplan in strijd is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan. Het college heeft geweigerd om door het verlenen van een vrijstelling krachtens artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening realisering van het bouwplan niettemin mogelijk te maken.

2.3. Bij uitspraak van 3 juli 2008 in zaak nr. 08/4 heeft de rechtbank het beroep van Flevoland Invest B.V. tegen het besluit van 22 november 2007, waarbij het college - voor zover van belang - de bezwaren van Flevoland Invest B.V. tegen de weigering vrijstelling en bouwvergunning te verlenen voor het bouwplan in het besluit van 2 april 2007, ongegrond heeft verklaard, gegrond verklaard en het college opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Hiertoe heeft het college het besluit van 2 maart 2010 genomen.

2.4. In 2006 hebben Flevoland Invest B.V. en de gemeente Almere de koop/ontwikkelingsovereenkomst Tussen de Vaarten II gesloten. Hierin is blijkens de uitspraak van de rechtbank van 3 juli 2008 overeengekomen dat de supermarkt ongeveer 1500 m² b.v.o. zal beslaan, daaronder begrepen bijbehorende bedrijfsruimten, zoals een magazijn, kantine en kantoor. Daarnaast is afgesproken dat Flevoland Invest B.V. twee winkelruimtes zal realiseren en exploiteren ter grootte van ongeveer 200 m² b.v.o. Er bestaat overeenstemming dat in de overeenkomst b.v.o. bruto vloeroppervlakte betekent.

2.5. Flevoland Invest en anderen betogen dat de rechtbank heeft miskend dat [appellant A] en [appellant B] belanghebbenden zijn bij het besluit van 2 maart 2010. Hiertoe voeren zij aan dat zij een contractuele aanspraak hebben jegens de gemeente op het kunnen realiseren van een supermarkt met een omvang van ongeveer 1.500 m². Realisering daarvan is geheel afhankelijk van de door het college toegezegde publiekrechtelijke medewerking. Door het niet nakomen van die toezegging worden de belangen van [appellant A] en [appellant B] direct geraakt, aldus Flevoland Invest en anderen. In dit verband wijzen zij er op dat de gemeente alle drie B.V.'s privaatrechtelijk heeft aangesproken om de reeds zonder bouwvergunning gerealiseerde uitbreiding van de supermarkt ongedaan te maken.

2.5.1. Flevoland Invest B.V. heeft de bouwaanvraag ingediend. [appellant B] is de beoogde exploitant van de supermarkt. Het besluit, waarbij vrijstelling en

58


bouwvergunning is geweigerd heeft voor haar slechts gevolg in verband met haar contractuele relatie met Flevoland Invest B.V, zodat haar belang daarbij niet rechtstreeks is getroffen. [appellant B] kan daarom niet als belanghebbende, als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb, worden aangemerkt.

[appellant A] is enig aandeelhouder en enig bestuurder van Flevoland Invest B.V. Gelet hierop is het belang van [appellant A] zo verweven en loopt dit parallel met dat van Flevoland Invest B.V. dat [appellant A] kan worden aangemerkt als belanghebbende in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb. De rechtbank heeft dit niet onderkend. In zoverre slaagt het betoog.

2.5.2. Het hoger beroep is, voor zover ingediend door [appellant B] ongegrond. Het hoger beroep wordt verder beoordeeld alsof dit uitsluitend is ingediend door Flevoland Invest B.V. en [appellant A]

2.6. Flevoland Invest B.V. en [appellant A] betogen dat de rechtbank ten onrechte [belanghebbende] als partij heeft toegelaten, nu deze door het besluit van 2 maart 2010 niet rechtstreeks in haar belang is getroffen. Voorts betogen zij in dit verband dat [belanghebbende] te laat is met het verzoek om als belanghebbende te kunnen worden gehoord, nu zij zich niet eerder in de procedure heeft gemengd.

2.6.1. Ingevolge artikel 8:26, eerste lid, van de Awb kan de rechtbank tot sluiting van het onderzoek ter zitting ambtshalve, op verzoek van een partij of op hun eigen verzoek, belanghebbenden in de gelegenheid stellen als partij aan het geding deel te nemen.

2.6.2. [belanghebbende] exploiteert een supermarkt in de nabije omgeving van de door Flevoland Invest B.V. reeds gerealiseerde en te verbouwen supermarkt. De Afdeling deelt het standpunt van de rechtbank dat [belanghebbende] belanghebbende is bij het besluit van het college te weigeren aan Flevoland Invest B.V. vrijstelling en bouwvergunning te verlenen. Het belang van [belanghebbende], die een concurrerende supermarkt exploiteert, is tegengesteld aan dat van Flevoland Invest B.V. Immers, de in bezwaar gehandhaafde weigering om vrijstelling en bouwvergunning te verlenen, strookt met haar wens. Het door Flevoland Invest B.V. bij de rechtbank ingestelde beroep kon ertoe leiden dat het in bezwaar gehandhaafde weigeringsbesluit zou worden vernietigd, waardoor [belanghebbende] in een nadeliger positie zou komen te verkeren.

De rechtbank heeft voorts terecht geen grond gezien voor het oordeel dat [belanghebbende] niet meer als procespartij kon deelnemen aan het geding.

59


Artikel 8:26, eerste lid, van de Awb strekt ertoe om hen die een belang hebben dat tegengesteld is aan dat van de appellant tot het geding toe te laten ter voorkoming van een verslechtering van hun positie. Het strekt er niet toe hen daartoe in de gelegenheid te stellen die zelf in (hoger) beroep hadden kunnen komen. In dit geval heeft [belanghebbende] een tegengesteld belang aan dat van Flevoland Invest B.V. en bestond er voor haar geen aanleiding beroep in te stellen tegen het besluit van 2 maart 2010, nu dit de instandhouding van de weigering vrijstelling voor het door Flevoland Invest B.V. gewenste bouwplan te verlenen betrof. Dat [belanghebbende] geen hoger beroep heeft ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank van 3 juli 2008, waarbij het beroep van Flevoland Invest B.V. tegen het besluit van 22 november 2007 gegrond is verklaard, kan [belanghebbende] niet worden tegengeworpen, nu uit die uitspraak niet volgde dat het college gehouden was vrijstelling voor het bouwplan te verlenen.

Het betoog faalt.

2.7. Flevoland Invest B.V. en [appellant A] betogen dat de rechtbank heeft miskend dat het college in het besluit van 2 maart 2010 ten onrechte is voorbij gegaan aan de overwegingen uit de uitspraak van de rechtbank van 3 juli 2008. Zij voeren hiertoe aan dat het college ten onrechte andere uitgangspunten aan het besluit ten grondslag heeft gelegd dan in het aan het door de rechtbank vernietigde besluit van 22 november 2007 is gedaan. Volgens Flevoland Invest B.V. en [appellant A] is dit in strijd met het verbod van reformatio in peius.

2.7.1. Gelet op artikel 7:11 van de Awb stond het het college vrij om in het kader van een heroverweging de motivering van een besluit aan te passen. Dat heeft het college gedaan in het besluit van 2 maart 2010. Het besluit laat het weigeringsbesluit aan Flevoland Invest B.V. vrijstelling te verlenen in stand, zodat zij niet in een nadeliger positie is komen te verkeren. Voorts blijkt uit de uitspraak van 3 juli 2008 niet dat het college naar het oordeel van de rechtbank gehouden was vrijstelling en bouwvergunning voor het bouwplan te verlenen. Ook overigens is niet gebleken dat het college in het besluit van 2 maart 2010 ten onrechte is voorbij gegaan aan de overwegingen uit de uitspraak van de rechtbank van 3 juli 2008. Daartoe wordt in aanmerking genomen dat het college wat de afmetingen betreft die het wil toestaan voor een supermarkt ter plaatse aansluiting heeft gezocht bij de afmetingen waarvoor bij besluit van 12 januari 2006 vrijstelling en bouwvergunning is verleend aan Flevoland Invest B.V, te weten een supermarkt met een bedrijfsvloeroppervlakte van 1320 m² en een verkoopvloeroppervlakte van 220 m² ten behoeve van overige detailhandel. In de uitspraak van 3 juli 2008 heeft de rechtbank dit overwogen, zodat een afwijking van die uitspraak zich niet voordoet.

Voor zover uit het besluit van 2 maart 2010 niet blijkt dat het college voor de afwijkingen van het bestemmingsplan betreffende de bouwhoogte, het bebouwingspercentage en de verkoopvloeroppervlakte van de ruimten voor derden vrijstelling krachtens artikel 13, eerste lid, van de planvoorschriften vrijstelling heeft willen verlenen, heeft het college ter

60


zitting desgevraagd te kennen gegeven dat dit wel zo gelezen moet worden. Verder betogen Flevoland Invest B.V. en [appellant A] tevergeefs dat de rechtbank heft miskend dat het college ten onrechte bij het nieuwe besluit op bezwaar voor het eerst de oppervlaktematen heeft gemeten volgens NEN 2850, terwijl artikel 2 van de planvoorschriften een wijze van meten bevat. Het college heeft in het besluit van 2 maart 2010 weliswaar verwezen naar NEN 2850, maar ter zitting is toegelicht dat de daarin opgenomen wijze van meten overeenstemt met die van artikel 2 van de planvoorschriften.

Het betoog faalt.

2.8. Flevoland Invest B.V. en [appellant A] betogen voorts dat de rechtbank heeft miskend dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat is beoogd dat de ruimtes voor derden op de eerste verdieping niet daadwerkelijk door derden of Flevoland Invest B.V, maar ten behoeve van de supermarkt zullen worden gebruikt.

2.8.1. Dit betoog slaagt. Het college heeft zich, gelet op de bouwaanvraag en de daarbij behorende tekeningen, in het besluit van 2 maart 2010 ten onrechte op het standpunt gesteld dat niet is beoogd dat de daarop aangegeven ruimten voor derden door derden worden gebruikt. Hetgeen het college daaromtrent naar voren heeft gebracht, waaronder een verwijzing naar tekeningen die Flevoland Invest B.V. bij de brandweer heeft ingediend en de gestelde bouwkundige samenhang tussen de ruimtes op de eerste verdieping, bieden geen grond voor een ander oordeel.

2.9. Flevoland Invest B.V. en [appellant A] betogen dat de rechtbank heeft miskend dat het college bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid heeft kunnen weigeren vrijstelling voor het bouwplan te verlenen. Hiertoe voeren zij aan dat het college ten onrechte geen gewicht heeft toegekend aan de tussen Flevoland Invest B.V. en de gemeente in 2003 en 2006 gemaakte afspraken. Volgens Flevoland Invest B.V. en [appellant A] maken die afspraken het realiseren van een supermarkt met een oppervlakte van 1500 m² mogelijk en voorziet het bouwplan slechts in een geringe afwijking daarvan. Flevoland Invest B.V. en [appellant A] stellen voorts dat het college, gelet op de in 2004 vastgestelde nota Detailhandel in Almere, Ruimte en diversiteit in winkelgebieden (hierna: de Detailhandelsnota) en de nota Stedenbouwkundige randvoorwaarden kavel 2L:1Y Tussen de Vaarten van 24 juni 2003 (hierna: de Stedenbouwkundige voorwaarden), de vrijstelling niet heeft kunnen weigeren. Ten slotte betogen Flevoland Invest B.V. en [appellant A] dat de weigering vrijstelling te verlenen in strijd met het gelijkheidsbeginsel is.

2.9.1. Ter zitting hebben partijen aan de hand van de bouwaanvraag en de daarbij behorende tekeningen bevestigd dat de verkoopvloeroppervlakte van de supermarkt 1281 m² is, inclusief de opstelplaats voor winkelwagens met een oppervlakte van 32 m². In het besluit van 2 maart 2010 is het college ervan uitgegaan dat de

61


verkoopvloeroppervlakte van de supermarkt een omvang heeft van 1380 m². Het college heeft ter zitting erkend dat het een rekenfout heeft gemaakt. Derhalve is het college bij de te maken belangenafweging in het kader van de beantwoording van de vraag of voor een bouwplan vrijstelling zal worden verleend uitgegaan van de onjuiste feiten en is het besluit van 2 maart 2010 in strijd met artikel 3:2 van de Awb genomen. De rechtbank heeft dit niet onderkend.

Het betoog slaagt in zoverre.

2.9.2. Voorts overweegt de Afdeling wat het beroep van Flevoland Invest B.V. en [appellant A] op het vertrouwensbeginsel betreft, als volgt. De rechtbank heeft in de uitspraak van 3 juli 2008 reeds overwogen dat Flevoland Invest B.V. aan de tussen haar en de gemeente gesloten overeenkomsten en afspraken en de Stedenbouwkundige randvoorwaarden niet het gerechtvaardigde vertrouwen heeft kunnen ontlenen dat voor het bouwplan vrijstelling zou worden verleend. Het arrest van het Gerechtshof Arnhem, nevenzittingsplaats Leeuwarden van 27 oktober 2009 inzake een civielrechtelijk geschil tussen onder andere Flevoland Invest B.V. en de gemeente, waarnaar Flevoland Invest B.V. en Weernekers Holding voorts hebben verwezen, leidt evenmin tot het oordeel dat het college gehouden was vrijstelling te verlenen voor het bouwplan, omdat daarin slechts op de reconventionele vorderingen van de gemeente inzake ruimtes van derden is beslist. Uit de Detailhandelsnota kan verder slechts worden afgeleid dat een buurtwinkelcentrum met een verkoopvloeroppervlakte als omschreven in die nota tussen de 1200-1500 m² als "hard plan" werd gepresenteerd. Daarbij verdient opmerking dat deze nota voor supermarkten op buurtniveau uitgaat van een omvang van 1000-1200 m² verkoopvloeroppervlakte. Uit dit samenstel van uitgangspunten kan niet worden afgeleid dat het college gehouden was voor enkel de supermarkt tot 1500 m² verkoopvloeroppervlakte vrijstelling te verlenen.

2.9.3. Evenmin is de weigering vrijstelling te verlenen in strijd met het gelijkheidsbeginsel. Wat betreft de verwijzing van Flevoland Invest B.V. en [appellant A] naar de in het Stripheldenkwartier opgerichte supermarkt, geldt dat het bestemmingsplan aldaar een supermarkt met een bruto vloeroppervlakte van 1500 m² toelaat. Het college heeft, met toepassing van de in het bestemmingsplan neergelegde bevoegdheid om voor afwijkingen tot 10% vrijstelling te verlenen, bouwvergunning verleend voor die supermarkt met een bruto vloeroppervlakte van 1575 m². In zoverre is niet van strijd met het gelijkheidsbeginsel gebleken. Dat - naar Flevoland Invest B.V. en [appellant A] stellen - [belanghebbende] in 2011 in de wijk Parkwijk een supermarkt zal vestigen met een grootte van 2.719 m², terwijl de Detailhandelsnota slechts een grootte van 2000 m² toelaat, leidt niet tot een ander oordeel. Dit betreft een mogelijke toekomstige ontwikkeling waarmee ten tijde van het besluit van 2 maart 2010 geen rekening behoefde te worden gehouden.

2.10. Het hoger beroep is, voor zover ingediend door Flevoland Invest B.V. en [appellant A], gelet op de overwegingen 2.5.1, 2.8.1 en 2.9.1, gegrond. De aangevallen uitspraak

62


dient te worden vernietigd, behoudens voor zover de rechtbank [appellant B] niet als belanghebbende bij het besluit van 2 maart 2010 heeft aangemerkt en zij [belanghebbende] als partij aan het geding heeft laten deelnemen. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van Flevoland Invest B.V. alsnog gegrond verklaren.

2.11. Het college dient op de navolgende wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het hoger beroep, voor zover ingediend door de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [appellant B] ongegrond;

II. verklaart het hoger beroep, voor zover ingediend door de besloten vennootschappen met beperkte aansprakelijkheid Flevoland Invest B.V. en [appellant A] gegrond;

III. vernietigt de aangevallen uitspraak, behoudens voor zover de rechtbank [appellant B] niet als belanghebbende bij het besluit van 2 maart 2010 heeft aangemerkt en de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [belanghebbende] Supermarkten B.V. aan het geding heeft laten deelnemen;

IV. verklaart het door de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Flevoland Invest B.V. ingestelde beroep tegen het besluit van 2 maart 2010 gegrond;

V. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Almere van 2 maart 2010, kenmerk 60987;

VI. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Almere tot vergoeding van bij de besloten vennootschappen met beperkte aansprakelijkheid Flevoland Invest B.V. en [appellant A] in verband met de behandeling van het beroep en hoger beroep

63


opgekomen proceskosten tot een bedrag van â‚Ź 1748,00 (zegge: zeventienhonderdenachtenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;

VII. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Almere aan de besloten vennootschappen met beperkte aansprakelijkheid Flevoland Invest B.V. en [appellant A] het door hen voor de behandeling van het beroep en hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van â‚Ź 756,00 (zegge: zevenhonderdzesenvijftig euro) vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander.

Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. S.F.M. Wortmann, leden, in tegenwoordigheid van mr. W. Heijninck, ambtenaar van staat.

w.g. Van Kreveld w.g. Heijninck voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 28 september 2011

552.

64


LJN: BF3911, Raad van State , 200801150/1 Uitspraak 200801150/1. Datum uitspraak: 1 oktober 2008

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

de stichting Stichting Openbare Ruimte, gevestigd te Amsterdam, appellante,

en

het college van gedeputeerde staten van Gelderland, verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 28 juni 2007, nr. 2006-012452, heeft het college van gedeputeerde staten van Gelderland (hierna: het college) aan [vergunninghouders] een vergunning krachtens artikel 19d van de Natuurbeschermingswet 1998 verleend voor de uitbreiding van de veestapel van de veehouderij aan de [locatie] te [plaats] in de omgeving van het als speciale beschermingszone aangewezen gebied "Veluwe".

Bij besluit van 3 januari 2008, nr. 2006-018554, heeft het college het door de stichting Stichting Openbare Ruimte (hierna: de Stichting) hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

65


Tegen dit besluit heeft de Stichting bij brief, per faxbericht bij de Raad van State ingekomen op 13 februari 2008, beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De Stichting heeft nadere stukken ingediend. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld, samen met de zaken nrs. 200707921/1 en 200709094/1, op 21 augustus 2008, waar de Stichting, vertegenwoordigd door mr. V. Wรถsten, werkzaam bij Wรถsten juridisch advies, en het college, vertegenwoordigd door P.F.H.A. Tillie, ambtenaar in dienst van de provincie, zijn verschenen. Voorts zijn [vergunninghouders] als partij gehoord.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 39, eerste lid, van de Natuurbeschermingswet 1998, in samenhang met artikel 7:1, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), kan uitsluitend een belanghebbende tegen een besluit op grond van de Natuurbeschermingswet 1998 bezwaar maken.

Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Awb wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.

Ingevolge artikel 1:2, derde lid, van de Awb worden ten aanzien van rechtspersonen als hun belangen mede beschouwd de algemene en collectieve belangen die zij krachtens hun doelstellingen en blijkens hun feitelijke werkzaamheden in het bijzonder behartigen.

2.2. Blijkens artikel 2, eerste lid, van haar statuten stelt de Stichting zich ten doel het streven naar een kwalitatief duurzame leefomgeving voor alle levende wezens, omvattende zowel de lokale, nationale als mondiale leefomgeving en wordt hieronder meer concreet verstaan:

- het streven naar een gezond en duurzaam milieu voor zowel mensen, dieren als planten, omvattende zowel de gecultiveerde als de natuurlijke omgeving;

66


- het streven naar een goede ruimtelijke ordening voor zowel mensen, dieren als planten. Dit omvat mede het bevorderen van een passende biotoop voor flora en fauna en een daarop afgestemde zorg voor natuur en landschap;

- het streven naar een beter welzijn voor landbouwdieren en proefdieren.

Voorts stelt de Stichting zich ten doel het verrichten van alle verdere handelingen die met het vorenstaande in de ruimste zin verband houden of daartoe bevorderlijk kunnen zijn.

2.3. Voor de vraag of een rechtspersoon belanghebbende is als bedoeld in artikel 1:2, eerste en derde lid, van de Awb, is bepalend of de rechtspersoon krachtens zijn statutaire doelstelling en blijkens zijn feitelijke werkzaamheden een rechtstreeks bij het bestreden besluit betrokken algemeen of collectief belang in het bijzonder behartigt. Daartoe overweegt de Afdeling thans als volgt.

Het statutaire doel van de Stichting is zo veelomvattend dat het onvoldoende onderscheidend is om op grond daarvan te kunnen oordelen dat het belang van de Stichting rechtstreeks is betrokken bij het bestreden besluit (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 28 mei 2008 in zaak nr. 200706005/1).

Voorts is gebleken dat de Stichting geen werkzaamheden verricht die kunnen worden aangemerkt als feitelijke werkzaamheden in de zin van artikel 1:2, derde lid, van de Awb, waaruit blijkt dat zij het rechtstreeks bij het bestreden besluit betrokken belang in het bijzonder behartigt.

Blijkens haar schrijven van 11 juni 2008, zoals ter zitting toegelicht, bestaan de werkzaamheden van de Stichting in hoofdzaak uit het initiĂŤren van en het participeren in bestuursrechtelijke procedures op basis van de Natuurbeschermingswet 1998 en de Wet milieubeheer door het indienen van verzoeken tot handhavend optreden, het naar voren brengen van zienswijzen over ontwerpbesluiten of het maken van bezwaar tegen besluiten, eventueel gevolgd door het instellen van beroep, betreffende veehouderijen in geheel Nederland.

De Afdeling overweegt dat het louter in rechte opkomen tegen besluiten als regel niet kan worden aangemerkt als feitelijke werkzaamheden in de zin van artikel 1:2, derde lid, van de Awb. Een andere uitleg zou betekenen dat voor de ontvankelijkheid van een bezwaar of beroep van een rechtspersoon, in een geval als hier aan de orde, in zoverre voldoende is dat hij dergelijke rechtsmiddelen pleegt aan te wenden. De uitleg van de

67


criteria van artikel 1:2, derde lid, van de Awb zou er dan op neerkomen dat het beroepsrecht in feite voor een ieder open zou staan (actio popularis).

Naar het oordeel van de Afdeling kunnen evenmin als feitelijke werkzaamheden als bedoeld in artikel 1:2, derde lid, van de Awb gelden het indienen van verzoeken tot handhavend optreden en het naar voren brengen van zienswijzen over ontwerpbesluiten, nu beide dienen ter voorbereiding van het in rechte opkomen tegen besluiten.

Het vergaren van informatie ten behoeve van eventuele bestuursrechtelijke procedures, alsmede het mondeling en schriftelijk informeren van derden over aanhangige of afgeronde procedures, kan niet los worden gezien van deze procedures of de voorbereiding daarvan. De door de Stichting ingezonden brief die op de website van het Agrarisch Dagblad is geplaatst, kan, nu die betrekking heeft op een voorlopige voorzieningsprocedure hangende het bezwaar van de Stichting tegen de verlening van een vergunning krachtens de Natuurbeschermingswet 1998, evenmin los worden gezien van een bestuursrechtelijke procedure. Hetzelfde geldt voor de onderzoeksopdracht in het kader van het beroep van de Stichting tegen de verlening van een vergunning krachtens de Wet milieubeheer, die ter zitting nog is genoemd. Van andere werkzaamheden is niet gebleken.

De Afdeling neemt voorts in aanmerking dat is gebleken dat de Stichting door het optreden in rechte in dit geval geen bundeling van rechtstreeks bij het bestreden besluit betrokken individuele belangen tot stand brengt waarmee effectieve rechtsbescherming gediend kan zijn, in vergelijking met het afzonderlijke optreden van een groot aantal individuele natuurlijke personen die door het bestreden besluit rechtstreeks in hun belangen worden getroffen. De Afdeling sluit met dit criterium aan bij het arrest van de Hoge Raad van 17 juni 1986, nr. 12700 (AB 1987, 173).

Gelet op het vorenstaande is niet gebleken dat de Stichting het rechtstreeks bij het bestreden besluit betrokken belang krachtens haar statutaire doelstelling en blijkens haar feitelijke werkzaamheden in het bijzonder behartigt in de zin van artikel 1:2, eerste en derde lid, van de Awb.

2.4. De conclusie is dat de Stichting niet kan worden aangemerkt als belanghebbende in de zin van artikel 1:2, eerste en derde lid, van de Awb.

Hieruit volgt dat het college het bezwaar van de Stichting tegen het besluit van 28 juni 2007 ten onrechte niet niet-ontvankelijk heeft verklaard. Het beroep is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit dient te worden vernietigd. De Afdeling zal het bezwaar alsnog niet-ontvankelijk verklaren en bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het bestreden besluit.

68


2.5. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep gegrond;

II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Gelderland van 3 januari 2008, nr. 2006-018554;

III. verklaart het bezwaar niet-ontvankelijk;

IV. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het onder II. genoemde besluit;

V. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Gelderland tot vergoeding van bij de stichting Stichting Openbare Ruimte in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van â‚Ź 805,00 (zegge: achthonderdvijf euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de provincie Gelderland aan de stichting Stichting Openbare Ruimte onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;

VI. gelast dat de provincie Gelderland aan de stichting Stichting Openbare Ruimte het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van â‚Ź 285,00 (zegge: tweehonderdvijfentachtig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, voorzitter, en mr. J.E.M. Polak en mr. M.W.L. Simons-Vinckx, leden, in tegenwoordigheid van mr. I.M. van der Heijden, ambtenaar van Staat.

69


w.g. Van Buuren w.g. Van der Heijden voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 1 oktober 2008

516.

70


LJN: BF8953, Raad van State , 200800249/1 Uitspraak 200800249/1. Datum uitspraak: 15 oktober 2008

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

de stichting Stichting Omgevingsrecht, gevestigd te Almelo, appellante,

tegen de uitspraak in zaak nr. 06/2683 van de rechtbank Zutphen van 15 november 2007 in het geding tussen:

de stichting Stichting Omgevingsrecht

en

het college van burgemeester en wethouders van Oost-Gelre.

1. Procesverloop

Bij brief van 22 maart 2006 heeft het college van burgemeester en wethouders van OostGelre (hierna: het college) afwijzend beslist op een namens de stichting Stichting Omgevingsrecht (hierna: de stichting) ingediend verzoek om handhavend optreden tegen sport- en dansactiviteiten op het perceel Heydenrijck 22 te Groenlo (hierna: het perceel).

71


Bij besluit van 24 oktober 2006 heeft het college het door de stichting daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.

Bij uitspraak van 15 november 2007, verzonden op 27 november 2007, heeft de rechtbank Zutphen (hierna: de rechtbank) het door de stichting daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de stichting bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 8 januari 2008, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 6 februari 2008.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 augustus 2008, waar de stichting, vertegenwoordigd door ing. M.H. Middelkamp, werkzaam bij Milieu Adviesbureau Middelkamp, en het college, vertegenwoordigd door M.H.J. Reintjes, ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. De stichting betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat haar bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard. Zij stelt dat zij, gelet op de in haar statuten neergelegde doelstelling, als belanghebbende moet worden aangemerkt bij de weigering handhavend op te treden tegen de sport- en dansactiviteiten.

2.2. Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.

Ingevolge het derde lid worden ten aanzien van rechtspersonen als hun belangen mede beschouwd de algemene en collectieve belangen die zij krachtens hun doelstellingen en blijkens hun feitelijke werkzaamheden in het bijzonder behartigen.

2.3. Blijkens artikel 2, eerste lid, van haar statuten, stelt de stichting zich ten doel:

72


a. het bevorderen van, het streven naar het opheffen van met de wet strijdige situaties, het toezien op en de handhaving van de naleving van de regelgeving op het gebied van ruimtelijke ordening (Wet op de Ruimtelijke Ordening, Woningwet, TracĂŠwet, bestemmingsplannen, bouwvergunningen, aanlegvergunningen, etcetera), natuurwetgeving (Flora- en faunawet, etcetera) en milieuwetgeving (Wet geluidhinder, Wet milieubeheer, Kernenergiewet, etcetera).

b. de bescherming en het verbeteren van natuur, landschap, ruimtelijke ordening en milieu en het streven naar stilte (het streven naar lawaai-arme situaties) en veiligheid in Nederland en de overige landen van de Europese Unie, het behoud van cultureel erfgoed, het bevorderen van openbaar vervoer, het streven naar een duurzame samenleving, het oplossen en voorkomen van milieuproblemen en voorts al hetgeen met een en ander rechtstreeks of zijdelings verband houdt of daartoe bevorderlijk kan zijn; alles in de ruimste zin des woords.

c. het verrichten van alle handelingen die met het vorenstaande in de ruimste zin verband houden of daartoe bevorderlijk kunnen zijn.

Ingevolge het tweede lid omvat het werkterrein van de stichting in elk geval de provincie Overijssel waaronder de gemeenten Dinkelland, Hengelo, Borne, Hof van Twente, Wierden, Tubbergen, Almelo, etc.

Ingevolge het derde lid tracht de stichting haar doel onder meer te verwezenlijken door:

a. het inzetten van rechtsmiddelen, in casu het verzoeken om, voor zover thans van belang, handhaving wegens het handelen in strijd met een bestemmingsplan;

b. het geven van publiciteit aan haar activiteiten;

c. het geven van voorlichting en adviezen zowel aan overheid, rechtspersonen en natuurlijke personen;

d. het stimuleren en laten doen van onderzoekingen;

e. het kritisch volgen van al die ontwikkelingen in de samenleving die effect hebben op het gebied van natuur, milieu, landschap, ruimtelijke ordening, duurzaamheid, duurzame

73


samenleving, het beĂŻnvloeden van de besluitvorming daarover door gebruikmaking van alle daartoe geĂŤigende middelen, in de meest ruime zin;

f. het zorg dragen voor naleving van de in de doelomschrijving genoemde wetgeving;

g. alle andere wettige en geoorloofde middelen, welke dienstbaar kunnen zijn aan haar doel.

2.4. Voor de vraag of een rechtspersoon belanghebbende is als bedoeld in artikel 1:2, eerste en derde lid, van de Awb, is bepalend of de rechtspersoon krachtens zijn statutaire doelstelling en blijkens zijn feitelijke werkzaamheden een rechtstreeks bij het bestreden besluit betrokken algemeen of collectief belang in het bijzonder behartigt. Het statutaire doel van de stichting is zo veelomvattend dat het onvoldoende onderscheidend is om op grond daarvan te kunnen oordelen dat het belang van de stichting rechtstreeks is betrokken bij de in het besluit op bezwaar gehandhaafde weigering handhavend op te treden tegen de op het perceel plaatsvindende activiteiten (vergelijk de uitspraken van de Afdeling van 28 mei 2008 in zaak nr. 200706005/1 en van 1 oktober 2008 in zaak nr. 200801150/1).

Voorts is gebleken dat de stichting geen werkzaamheden verricht die kunnen worden aangemerkt als feitelijke werkzaamheden in de zin van artikel 1:2, derde lid, van de Awb, waaruit blijkt dat zij het rechtstreeks bij dat besluit betrokken belang in het bijzonder behartigt.

Blijkens de statuten, zoals ter zitting toegelicht, bestaan de werkzaamheden van de stichting in hoofdzaak uit het initiĂŤren van en participeren in bestuursrechtelijke procedures op basis van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, de Woningwet en de Wet milieubeheer door het naar voren brengen van zienswijzen tegen ontwerpbesluiten of het maken van bezwaar tegen besluiten, eventueel gevolgd door het instellen van beroep en hoger beroep, betreffende vermeend met voormelde wetten strijdige situaties zowel binnen als buiten het in de statuten weergegeven werkterrein van de stichting.

Het louter in rechte opkomen tegen besluiten kan als regel niet worden aangemerkt als feitelijke werkzaamheden in de zin van artikel 1:2, derde lid, van de Awb. Een andere uitleg zou betekenen dat voor de ontvankelijkheid van een bezwaar of beroep van een rechtspersoon, in een geval als hier aan de orde, in zoverre voldoende is dat hij dergelijke rechtsmiddelen pleegt aan te wenden. De uitleg van de criteria van artikel 1:2, derde lid, van de Awb zou er dan op neer komen dat het beroepsrecht in feite voor een ieder open zou staan (actio popularis).

74


Het indienen van verzoeken tot handhavend optreden en het naar voren brengen van zienswijzen over ontwerpbesluiten kunnen evenmin gelden als feitelijke werkzaamheden als bedoeld in artikel 1:2, derde lid, van de Awb, nu beide dienen ter voorbereiding van het in rechte opkomen tegen besluiten.

Het laten doen van onderzoek ten behoeve van eventuele bestuursrechtelijke procedures, alsmede het mondeling en schriftelijk informeren van derden over aanhangige en afgeronde procedures, kan niet los worden gezien van deze procedures of de voorbereiding daarvan. Het verstrekken van tips en informatie op de website van de stichting met betrekking tot het ondernemen van juridische stappen tegen bepaalde vormen van (milieu)overlast, kunnen evenmin los worden gezien van een bestuursrechtelijke procedure. Van andere werkzaamheden is niet gebleken.

Voorts wordt in aanmerking genomen dat is gebleken dat de stichting door het optreden in rechte in dit geval geen bundeling van rechtstreeks bij het besluit op bezwaar betrokken individuele belangen tot stand brengt waarmee effectieve rechtsbescherming gediend kan zijn, in vergelijking met het afzonderlijke optreden van een groot aantal individuele natuurlijke personen die door het besluit op bezwaar rechtstreeks in hun belangen worden getroffen. De Afdeling sluit met dit criterium aan bij het arrest van de Hoge Raad van 17 juni 1986, nr. 12700 (AB 1987, 173).

Gelet op het vorenstaande is niet gebleken dat de stichting het rechtstreeks bij het besluit op bezwaar betrokken belang krachtens haar statutaire doelstelling en blijkens haar feitelijke werkzaamheden in het bijzonder behartigt in de zin van artikel 1:2, eerste en derde lid, van de Awb.

2.5. De conclusie is dat de rechtbank terecht en op goede gronden heeft overwogen dat de stichting niet kan worden aangemerkt als belanghebbende in de zin van artikel 1:2, eerste en derde lid, van de Awb en dat het bezwaar van de stichting mitsdien terecht niet-ontvankelijk is verklaard.

Het betoog faalt.

2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

75


De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. C.J.M. Schuyt, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M.L. Hanrath, ambtenaar van Staat.

w.g. Polak w.g. Hanrath voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 15 oktober 2008

392.

76


LJN: BG1156, Raad van State , 200706663/1 Uitspraak 200706663/1. Datum uitspraak: 22 oktober 2008

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

de stichting Stichting VMDLT, gevestigd te Enschede, en [appellant sub 2], wonend te [woonplaats], appellanten,

en

het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant, verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 3 april 2007 heeft het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant (hierna: het college) een vergunning krachtens artikel 16 van de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: de Nbw 1998) verleend aan [vergunninghouder] voor het exploiteren van een pluimveehouderij aan de [locatie] te [plaats] in de omgeving van het beschermd natuurmonument "Beuven en omgeving".

De stichting en [appellant sub 2] hebben bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 17 september 2007, beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op hun bezwaar tegen het besluit van 3 april 2007.

77


Bij besluit van 27 september 2007, nummer 1297158/1333089, heeft het college het tegen het besluit van 3 april 2007 gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard voor zover ingediend door [appellant sub 2] en ongegrond verklaard voor zover ingediend door de Vereniging Milieudefensie Landbouw Twente (lees: de stichting).

De stichting en [appellant sub 2] hebben bij brief, bij de raad van state ingekomen op 30 oktober 2007 laten weten dat hun beroep mede moet worden geacht te zijn gericht tegen het besluit van 27 september 2007. Zij hebben hun beroep bij deze brief aangevuld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft [vergunninghouder] een schriftelijke uiteenzetting gegeven. Deze is aan de andere partijen toegezonden.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 april 2008, waar de stichting en [appellant sub 2], vertegenwoordigd door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door M. Uittenbosch, ambtenaar in dienst van de provincie, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [vergunninghouder], vertegenwoordigd door mr. D. Pool, als belanghebbende gehoord.

Na sluiting van het onderzoek ter zitting heeft de Afdeling het onderzoek heropend met het oog op het inwinnen van nadere schriftelijke inlichtingen bij de stichting. De stichting heeft naar aanleiding daarvan nadere stukken in het geding gebracht. De andere partijen hebben hierop gereageerd.

De Afdeling heeft de zaak op een tweede zitting behandeld op 5 augustus 2008, waar de stichting en [appellant sub 2], vertegenwoordigd door mr. V. Wรถsten, en vergezeld door [bestuurslid] van de stichting en het college, vertegenwoordigd door M. Uitenbosch, ambtenaar in dienst van de provincie, zijn verschreven. Voorts is daar [vergunninghouder], vertegenwoordigd door mr. D. Pool, en vergezeld door [gemachtigde], als belanghebbende gehoord.

2. Overwegingen

2.1. Ten aanzien van het beroep van de stichting en [appellant sub 2] tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op hun bezwaar, overweegt de Afdeling dat niet is

78


gebleken dat de stichting en [appellant sub 2] nog belang hebben bij een inhoudelijke beoordeling van dit beroep, nu het college bij besluit van 27 september 2007, nummer 1297158/1333089, alsnog een beslissing op bezwaar heeft genomen. Het beroep van de stichting en [appellant sub 2] is in zoverre niet-ontvankelijk.

2.2. [appellant sub 2] betoogt dat het college zijn bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Hij voert aan dat hij wel een persoonlijk belang heeft, nu hij stankhinder ondervindt van de pluimveehouderij. [vergunninghouder] voert aan dat het college het bezwaar van de stichting ten onrechte niet niet-ontvankelijk heeft verklaard. Zij voert aan dat de stichting niet als belanghebbende in de zin van artikel 1:2, eerste en derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan worden aangemerkt.

2.2.1. Ingevolge artikel 39, eerste lid, van de Natuurbeschermingswet 1998, in samenhang met artikel 7:1, eerste lid, van de Awb kan uitsluitend een belanghebbende tegen een besluit op grond van de Natuurbeschermingswet 1998 bezwaar maken.

Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Awb, wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.

Ingevolge het derde lid van dit artikel worden ten aanzien van rechtspersonen als hun belangen mede beschouwd de algemene en collectieve belangen die zij krachtens hun doelstellingen en blijkens hun feitelijke werkzaamheden in het bijzonder behartigen.

2.2.2. [appellant sub 2] woont op een afstand van ongeveer 1800 meter van de pluimveehouderij van [vergunninghouder]. Vanuit zijn woning heeft hij geen zicht op het bedrijf. Mede in ogenschouw genomen de aard en grootte van het bedrijf is niet aannemelijk dat nog milieugevolgen van het bedrijf kunnen worden ondervonden. De omstandigheid dat [appellant sub 2] als bewoner van de streek zich de natuurbelangen aantrekt, acht de Afdeling ontoereikend om te kunnen spreken van een bijzonder individueel belang dat [appellant sub 2] van anderen onderscheidt die zich ook in dit gebied begeven. In zoverre is geen sprake van een rechtstreeks bij het primair besluit betrokken belang van [appellant sub 2]. Ook anderszins is van een zodanig belang niet gebleken. De conclusie is dat [appellant sub 2] geen belanghebbende als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) is bij de vergunning.

Het college heeft het bezwaar van [appellant sub 2] derhalve terecht niet-ontvankelijk verklaard.

79


Het beroep van [appellant sub 2] voor zover gericht tegen het besluit van 27 september 2007, nummer 1297158/1333089, is ongegrond.

2.2.3. Blijkens artikel 2, eerste lid, van haar statuten stelt de stichting zich ten doel een bijdrage te leveren aan het verminderen van de milieuproblematiek in de meest uitgebreide zin - met inbegrip van de problemen inzake de natuur, het landschap en het welzijn van levende wezens - zowel in Nederland als daarbuiten.

2.2.3.1. Voor de vraag of een rechtspersoon belanghebbende is als bedoeld in artikel 1:2, eerste en derde lid, van de Awb, is bepalend of de rechtspersoon krachtens zijn statutaire doelstelling en blijkens zijn feitelijke werkzaamheden een rechtstreeks bij het bestreden besluit betrokken algemeen of collectief belang in het bijzonder behartigt.

Het statutaire doel van de stichting is zo veelomvattend dat het onvoldoende onderscheidend is om op grond daarvan te kunnen oordelen dat het belang van de stichting rechtstreeks is betrokken bij het bestreden besluit.

Blijkens haar brieven van 13 mei 2008 en 22 juli 2008, zoals ter zitting toegelicht, bestaan de werkzaamheden van de stichting in hoofdzaak uit het initiĂŤren van en participeren in bestuursrechtelijke procedures door het indienen van verzoeken om handhavend op te treden, het naar voren brengen van zienswijzen over ontwerpbesluiten, het maken van bezwaar tegen besluiten en het instellen van beroep.

Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 1 oktober, nr. 200801150/1, kan het in rechte opkomen tegen besluiten als regel niet worden aangemerkt als feitelijke werkzaamheden in de zin van artikel 1:2, derde lid, van de Awb. Verder is daarin overwogen dat evenmin als feitelijke werkzaamheden als bedoeld in artikel 1:2, derde lid, van de Awb gelden het indienen van verzoeken om handhavend op te treden en het naar voren brengen van zienswijzen over ontwerpbesluiten, nu beide dienen ter voorbereiding van het in rechte opkomen tegen besluiten.

Voor zover de stichting in haar schrijven van 13 mei 2008 te kennen heeft gegeven onderzoek te hebben verricht naar de directe (fysiologische) gewasschade door ammoniak, overweegt de Afdeling dat ter zitting is gebleken dat dit een literatuurstudie is die is opgesteld ten behoeve van toekomstige bestuursrechtelijke procedures en derhalve niet los kan worden gezien van deze procedures.

Wat betreft de daarin genoemde informatieverstrekking via de website van de stichting is vast komen te staan dat deze website pas na de eerste zitting is opgericht. Ook uit de overige genoemde activiteiten, die incidenteel van aard zijn en betrekking hebben op

80


aangelegenheden in het buitenland, blijkt niet dat de stichting belangen die rechtstreeks bij het bestreden besluit zijn betrokken in het bijzonder behartigt.

2.2.3.2. Gelet op het vorenstaande is niet gebleken dat de stichting krachtens haar statutaire doelstelling en blijkens haar feitelijke werkzaamheden rechtstreeks bij het bestreden besluit betrokken belangen in het bijzonder behartigt in de zin van artikel 1:2, eerste en derde lid, van de Awb.

De conclusie is dat de stichting niet kan worden aangemerkt als belanghebbende in de zin van artikel 1:2, eerste en derde lid, van de Awb bij het primair besluit.

Hieruit volgt dat het college het bezwaar van de stichting ten onrechte niet nietontvankelijk heeft verklaard. Het beroep van de stichting is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit dient te worden vernietigd, voor zover daarbij op het bezwaar van de stichting is beslist. De Afdeling zal het bezwaar van de stichting alsnog niet-ontvankelijk verklaren en bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het bestreden besluit.

2.3. Ten aanzien van [appellant sub 2] bestaat voor een proceskostenveroordeling geen aanleiding.

Het college dient ten aanzien van de stichting op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep van de stichting Stichting VMDLT en [appellant sub 2] nietontvankelijk voor zover het is gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit;

II. verklaart het beroep van de stichting Stichting VMDLT, voor zover het is gericht tegen het besluit van 27 september 2007, kenmerk 1297158/1333089, gegrond;

81


III. vernietigt het besluit van het college van 27 september 2007, kenmerk 1297158/1333089, voor zover daarbij op het bezwaar van de stichting Stichting VMDLT is beslist;

IV. verklaart het bezwaar van de stichting Stichting VMDLT niet-ontvankelijk;

V. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats komt van het in zoverre vernietigde besluit;

VI. verklaart het beroep van [appellant sub 2], voor zover het is gericht tegen het besluit van 27 september 2007, kenmerk 1297158/1333089, ongegrond;

VII. veroordeelt het college tot vergoeding van bij de stichting Stichting VMDLT in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van â‚Ź 966,00 (zegge: negenhonderdzesenzestig euro) geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de provincie NoordBrabant aan de stichting Stichting VMDLT onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;

VIII. gelast dat de provincie Noord-Brabant aan de stichting Stichting VMDLT het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van â‚Ź 285,00 (zegge: tweehonderdvijfentachtig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, voorzitter, en mr. M.W.L. Simons-Vinckx en mr. J.H. van Kreveld, leden, in tegenwoordigheid van mr. S.H. Nienhuis, ambtenaar van Staat.

w.g. Van Buuren w.g. Nienhuis voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 22 oktober 2008

466.

82


LJN: BG3360, Raad van State , 200707551/1 Uitspraak 200707551/1. Datum uitspraak: 28 oktober 2008

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

de coรถperatie met uitgesloten aansprakelijkheid Coรถperatie Mobilisation for the Environment U.A., gevestigd te Nijmegen, appellante,

en

het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant, verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 14 september 2007 heeft het college van gedeputeerde staten van NoordBrabant (hierna: het college) aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid SITA ReEnergy Roosendaal B.V. (hierna: SITA) een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een afvalverbrandingsinrichting op het adres Potendreef 2 te Roosendaal. Dit besluit is op 24 september 2007 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit heeft de coรถperatie met uitgesloten aansprakelijkheid Coรถperatie Mobilisation for the Environment U.A. (hierna: de MOB) bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 29 oktober 2007, beroep ingesteld.

83


Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft desverzocht een deskundigenbericht uitgebracht.

De MOB heeft nadere stukken ingediend. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 september 2008, waar de MOB, vertegenwoordigd door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door drs. L.P.N. de Gier en drs. S.W. Pullen, zijn verschenen. Voorts is ter zitting SITA, vertegenwoordigd door [gemachtigden], gehoord.

Na het sluiten van het onderzoek ter zitting heeft de Afdeling het onderzoek heropend. Er zijn nog stukken ontvangen van de MOB en het college. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.

2. Overwegingen

Afvalverbrandingsinstallaties binnen inrichting

2.1. Bij het bestreden besluit is vergunning verleend voor het verbranden van afval in twee afvalverbrandingsinstallaties, een bestaande en een nieuwe.

Ontvankelijkheid

2.2. Ingevolge artikel 20.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer, voor zover hier van belang, kan een belanghebbende tegen een besluit op grond van deze wet beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.

84


Ingevolge artikel 1:2, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht worden ten aanzien van rechtspersonen als hun belangen mede beschouwd de algemene en collectieve belangen die zij krachtens hun doelstellingen en blijkens hun feitelijke werkzaamheden in het bijzonder behartigen.

Ingevolge artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht, voor zover hier van belang, kan geen beroep worden ingesteld door een belanghebbende aan wie redelijkerwijs kan worden verweten dat hij geen zienswijzen als bedoeld in artikel 3:15 naar voren heeft gebracht.

2.3. Het college heeft met het oog op de belanghebbendheid van de MOB de ontvankelijkheid van het beroep aan de orde gesteld. Het college wijst er in dit verband op dat de MOB vaak werkt in opdracht.

2.3.1. Op grond van artikel 2, eerste lid onder a, van de statuten van de MOB heeft de MOB tot doel het 'in overeenstemming met artikel 130r(1) (thans artikel 174) van het EG-milieubeleid, bevorderen van:

- behoud, bescherming en verbetering van de kwaliteit van het milieu;

- bescherming van de gezondheid van de mens;

- behoedzaam en rationeel gebruik van natuurlijke hulpbronnen;

- het nemen van maatregelen om het hoofd te bieden aan lokale, regionale of mondiale milieuproblemen'.

2.3.2. Bij brieven, bij de Raad van State ingekomen op 7 en 8 oktober 2008, is de MOB ingegaan op haar feitelijke werkzaamheden binnen Nederland. Deze activiteiten op milieugebied betreffen onder meer het geven van lezingen, het aankaarten van 'knelpunten' bij het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer en regionale overheden, het deelnemen aan overleggen om oplossingen voor problemen te bewerkstelligen en het adviseren van milieuorganisaties. De Afdeling overweegt dat het hierbij ook gaat om werkzaamheden die los staan van juridische procedures of de voorbereiding daarvan. Het betreft verder niet enkel werk dat de MOB in opdracht verricht. De Afdeling ziet - mede de brief van het college, die als reactie op de desbetreffende brieven van de MOB is gestuurd, in ogenschouw nemend - geen

85


aanleiding voor het oordeel dat de opgave van de feitelijke werkzaamheden onjuistheden bevat.

2.3.3. De Afdeling is gezien de doelstelling en de feitelijke werkzaamheden van oordeel dat de MOB door het bestreden besluit rechtstreeks wordt getroffen in een belang dat zij in het bijzonder behartigt. De omstandigheid dat de MOB ook werkt in opdracht noopt niet tot een andersluidend oordeel.

Gelet op het bovenstaande moet de MOB als belanghebbende in de zin van artikel 1:2, eerste en derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht worden aangemerkt.

2.4. Het college stelt dat twee van de beroepsgronden niet-ontvankelijk zijn. Anders dan het college stelt hebben deze gronden betrekking op een besluitonderdeel waarover een zienswijze naar voren is gebracht, te weten het onderdeel energie. In zoverre is er geen grond voor niet-ontvankelijk verklaring van het beroep.

Coรถrdinatie

2.5. De MOB voert aan dat eveneens een nieuwe vergunning krachtens de Wet verontreiniging oppervlaktewateren had moeten worden aangevraagd. De aanvraag om deze vergunning had naar haar mening gecoรถrdineerd behandeld moeten worden met de aanvraag om onderhavige vergunning.

Het dagelijks bestuur van het waterschap Brabantse Delta heeft bij brief van 31 mei 2006 te kennen gegeven dat voor de lozing die na realisatie van de voorgenomen activiteit zal plaatsvinden vergunning is verleend. De lozing van andere afvalwaterstromen komt te vervallen. Er is geen nieuwe vergunning krachtens de Wet verontreiniging oppervlaktewateren nodig, aldus het dagelijks bestuur van het waterschap Brabantse Delta. Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling in hetgeen de MOB heeft aangevoerd geen grond voor het oordeel dat het college er niet van uit heeft mogen gaan dat de aangevraagde situatie niet met zich brengt dat een nieuwe vergunning krachtens de Wet verontreiniging oppervlaktewateren nodig is. Reeds hierom kan het beroep van de MOB in zoverre niet slagen.

Algemeen toetsingskader

2.6. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid,

86


aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.

Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.

Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt het college een zekere beoordelingsvrijheid toe.

BREF Energy Efficiency

2.7. De MOB betoogt dat het college het concept van het BREF-document "Reference document on Best Available Techniques for Energy Efficiency" ten onrechte niet bij de besluitvorming heeft betrokken. Gezien het gestelde onder V.H.5 van het bestreden besluit mist dit betoog feitelijke grondslag.

Benutting restwarmte

2.8. De MOB betoogt dat restwarmte onvoldoende wordt hergebruikt.

Een deel van de warmte wordt gebruikt voor de opwarming van water dat wordt geleverd aan een nabijgelegen kassencomplex. Het college betoogt, onder verwijzing naar het onderzoek dat in het milieueffectrapport is gedaan naar de benutting van restwarmte, dat op het moment verdere afzetmogelijkheden ontbreken. Voor de nieuwe installatie wordt al wel rekening gehouden met de mogelijkheid van benutting van restwarmte in de toekomst. De turbine wordt voor de benutting van restwarmte al voorzien van stoomaftappen, aldus het deskundigenbericht. Daarnaast heeft het college voorgeschreven dat iedere vier jaar onderzoek wordt gedaan naar de haalbaarheid van

87


de afzet van warmte. Het college voert verder onder verwijzing naar het BREF-document "Reference document on Best Available Techniques for Waste Incineration" (hierna: het BREF WI) aan dat bij de locatiekeuze niet alleen de benutting van restwarmte een rol speelt, maar ook andere factoren waaronder de afstanden van de afvaltransporten. Deze laatste factor heeft in onderhavige situatie een belangrijke rol gespeeld, aldus het college.

Gezien het bovenstaande ziet de Afdeling in het enkele betoog van de MOB dat restwarmte onvoldoende wordt hergebruikt, geen aanleiding voor het oordeel dat het college met het oog op de benutting van restwarmte de vergunning had moeten weigeren dan wel nadere voorschriften aan de vergunning had moeten verbinden. Het beroep van de MOB faalt in zoverre.

Energetisch rendement

2.9. De MOB kan zich met het oog op het rendement niet vinden in de toepassing van luchtkoeling. Zowel koeling met stromend oppervlaktewater als waterkoeling met koeltorens leveren een hoger rendement op, aldus de MOB.

Luchtkoeling is volgens het college aan te merken als toepassing van de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken. Het college overweegt in dit verband dat koeling met stromend oppervlaktewater vanwege het ontbreken hiervan in de omgeving geen optie is. Waterkoeling via recirculatietorens is weliswaar gunstiger voor het energetisch rendement van de installatie, aldus het college, maar heeft onder meer als nadeel dat het systeem water verbruikt, dat het water moet worden geconditioneerd met onder meer chemicaliĂŤn en dat er afvalwater moet worden geloosd. Gelet hierop ziet de Afdeling in het betoog van de MOB geen aanleiding voor het oordeel dat de toepassing van luchtkoeling niet kan worden beschouwd als toepassing van de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken.

Voor zover de MOB zich overigens richt tegen het energetisch rendement van de installaties overweegt de Afdeling als volgt. Het college betoogt dat het rendement van beide installaties in overeenstemming is met toepassing van de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken. Mede gezien het deskundigenbericht ziet de Afdeling in het enkele betoog van de MOB dat in dit verband niet wordt voldaan aan het BREF WI geen aanleiding voor het oordeel dat dit niet juist is.

Het beroep van de MOB faalt in zoverre.

NEC-richtlijn

88


2.10. De MOB betoogt dat het bestreden besluit in strijd is met de in richtlijn 2001/81/EG, de zogenoemde NEC-richtlijn, voor Nederland vastgestelde, uiterlijk in 2010 te bereiken emissieplafonds voor bepaalde stoffen. Ten aanzien van dit betoog stelt de Afdeling voorop dat eerst in 2010 aan deze emissieplafonds hoeft te worden voldaan. Zij ziet in hetgeen de MOB heeft aangevoerd onvoldoende aanleiding voor het oordeel dat de desbetreffende emissieplafonds als gevolg van de bij het bestreden besluit verleende milieuvergunning in het gedrang dreigen te komen. Reeds hierom kan het beroep in zoverre niet slagen.

Emissie van stoffen

2.11. Het college heeft ten aanzien van de emissie van stoffen in aanvulling op de rechtstreeks werkende emissiegrenswaarden uit de bijlage behorend bij het Besluit verbranden afvalstoffen (hierna: het Bva) in het bij het bestreden besluit aan de vergunning verbonden voorschrift 2.1.1 emissiegrenswaarden gesteld.

2.11.1. Ingevolge voorschrift 2.1.1, voor zover hier van belang, mag per component de emissie naar de lucht de volgende grenswaarden niet overschrijden.

2.12. De MOB voert aan dat onduidelijk is of de in voorschrift 2.1.1 gestelde grenswaarden gelden voor beide afvalverbrandingsinstallaties afzonderlijk of tezamen. De Afdeling leest het voorschrift aldus dat de grenswaarden gelden voor de inrichting als geheel en dus voor beide afvalverbrandingsinstallaties samen. Van onduidelijkheid is geen sprake.

2.13. De MOB betoogt voorts dat het beschermingsniveau wat onderhavige inrichting betreft ontoereikend is, omdat bij andere afvalverbrandingsinrichtingen strengere normen zijn voorgeschreven. Bij de beoordeling van de vraag of het beschermingsniveau toereikend is, komt, als hierboven is vermeld, aan het college een zekere beoordelingsvrijheid toe. In de enkele omstandigheid dat bij andere inrichtingen strengere waarden aan de vergunning zijn verbonden, wat daar ook van zij, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het beschermingsniveau toereikend is. Het beroep faalt in zoverre.

89


Emissie van stoffen - beste beschikbare technieken

2.14. Bij de beoordeling van de vraag of de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast, heeft het college het BREF WI betrokken.

2.14.1. De MOB betoogt dat de grenswaarden ten aanzien van de emissie van het totaal aan stofdeeltjes, waterstoffluoride, zwaveldioxide, cadmium en thallium, kwik, dioxinen en furanen en rest metalen niet in overeenstemming zijn met toepassing van de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken. Zij voert in dit verband aan dat ten onrechte geen jaargemiddelde normen aan de vergunning zijn verbonden.

2.14.2. In het BREF WI zijn voor de meeste stoffen halfuursgemiddelde en daggemiddelde waarden opgenomen. Voor een aantal stoffen zijn waarden opgenomen voor niet continue metingen. De Afdeling overweegt, zoals zij eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 30 juli 2008 in zaak nr. 200705503/1 (www.raadvanstate.nl), dat het, in het geval dat in het BREF WI voor een stof halfuursgemiddelde en daggemiddelde waarden zijn opgenomen, om te voldoen aan de beste beschikbare technieken, voldoende is dat ofwel een halfuursgemiddelde norm geldt die valt binnen de desbetreffende prestatierange van het BREF WI, ofwel een daggemiddelde norm geldt die valt binnen de desbetreffende prestatierange van het BREF WI.

2.14.3. Voor het totaal aan stofdeeltjes, waterstoffluoride, zwaveldioxide, cadmium en thallium, kwik, dioxinen en furanen en rest metalen geldt ofwel ingevolge de bijlage behorend bij het Bva ofwel ingevolge vergunningvoorschrift 2.1.1 een grenswaarde die gelijk is aan dan wel lager is dan de hiervoor in het BREF WI vermelde prestatierange. Hiermee is voldoende gewaarborgd dat de beste beschikbare technieken worden toegepast. De Afdeling ziet in het BREF WI geen aanleiding voor het oordeel dat hiervoor eveneens is vereist om, zoals de MOB betoogt, jaargemiddelde normen aan de vergunning te verbinden. Het beroep faalt in zoverre.

Emissie van stoffen - verdergaande eisen

2.15. Het betoog van de MOB inzake de emissie van stoffen komt er voorts op neer dat verdergaande eisen hadden moeten worden gesteld. In dit verband wijst zij erop dat de maximaal toelaatbare risico waarde (hierna: MTR-waarde) voor waterstoffluoride wordt overschreden en dat cadmium en thallium en kwik zwarte lijststoffen zijn.

2.15.1. In de Nederlandse emissierichtlijn lucht (InfoMil; hierna: de NeR) wordt voor fluoride een MTR-waarde genoemd. De Afdeling overweegt dat MTR-waarden niet-

90


wettelijke normen zijn, waarvoor volgens de NeR een inspanningsverplichting geldt. Het zijn geen grenswaarden die in acht moeten worden genomen en waarvoor een resultaatverplichting geldt.

Het college heeft de MTR-waarde voor fluoride in ogenschouw genomen. Het college is van oordeel dat het, gezien de bijdrage aan het achtergrondniveau, niet nodig is ter bescherming van het milieu een strengere grenswaarde te stellen.

De Afdeling ziet in het enkele betoog van de MOB dat de MTR-waarde voor fluoride wordt overschreden geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het in het belang van de bescherming van het milieu niet nodig is verdergaande eisen te stellen.

2.15.2. Ook overigens ziet de Afdeling in het betoog van de MOB geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het in het belang van de bescherming van het milieu niet nodig is verdergaande eisen te stellen. Het beroep faalt in zoverre.

Conclusie

2.16. Het beroep is ongegrond.

Proceskosten

2.17. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

verklaart het beroep ongegrond.

91


Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, voorzitter, en mr. W.D.M. van Diepenbeek en mr. W. Sorgdrager, leden, in tegenwoordigheid van mr. L.A.M. van Hamond, ambtenaar van Staat.

w.g. Drupsteen w.g. Van Hamond voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 28 oktober 2008

446.

92


201005682/1/H1. Datum uitspraak: 26 januari 2011

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

het college van burgemeester en wethouders van Den Helder, appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 29 april 2010 in zaak nr. 09/912 in het geding tussen:

belangenvereniging Indische Buurt gevestigd te Den Helder

en

het college.

1. Procesverloop

Bij besluit van 5 augustus 2008 heeft het college aan de commanditaire vennootschap Zeestad C.V. aanlegvergunning verleend voor de realisatie van de eerste fase van de inrichting van de Stelling van Den Helder.

Bij besluit van 28 januari 2008 heeft het college het door de belangenvereniging daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij besluit van 30 juni 2009 heeft het college het besluit van 28 januari 2008 ingetrokken en het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.

93


Bij uitspraak van 29 april 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, het door de belangenvereniging tegen het besluit van 28 januari 2008 ingestelde beroep, dat de rechtbank heeft geacht mede te zijn gericht tegen het besluit van 30 juni 2009, voor zover dat is gericht tegen het besluit van 30 juni 2009 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat het college een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar dient te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft het college bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 9 juni 2010, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 6 juli 2010.

De belangenvereniging heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 december 2010, waar het college, vertegenwoordigd door M.A.M. Rodenburg Bc. en ing. N. Poppema, beiden werkzaam bij de gemeente, en de belangenvereniging, vertegenwoordigd door ir. L. Nieuwenhuis, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Het college betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat, gelet op de statutaire doelstelling en haar feitelijke werkzaamheden, de belangenvereniging het rechtstreeks bij het besluit betrokken belang in het bijzonder behartigt. Het voert hiertoe aan dat de werkzaamheden die ten behoeve van de Stelling van Den Helder gaan plaatsvinden niet vallen binnen het werkgebied van de belangenvereniging, het statutaire doel zo ruim omschreven en daardoor veelomvattend is dat het onvoldoende onderscheidend is om op grond daarvan te kunnen oordelen dat het belang van de belangenvereniging is betrokken bij het genomen besluit en dat de belangenvereniging geen werkzaamheden verricht die kunnen worden aangemerkt als feitelijke werkzaamheden in de zin van artikel 1:2, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb). Daarnaast betoogt het college dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de belangenvereniging door het optreden in rechte evenmin een bundeling van rechtstreeks bij het besluit betrokken individuele belangen tot stand brengt, waarin de in artikel 1:2, derde lid, van de Awb genoemde feitelijke werkzaamheden besloten kunnen worden geacht.

2.1.1. Ingevolge artikel 8:1, eerste lid, gelezen in verbinding met artikel 7:1, eerste lid, van de Awb kan uitsluitend een belanghebbende tegen een besluit bezwaar maken.

94


Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.

Ingevolge het derde lid worden ten aanzien van rechtspersonen als hun belangen mede beschouwd de algemene en collectieve belangen die zij krachtens hun doelstellingen en blijkens hun feitelijke werkzaamheden in het bijzonder behartigen.

2.1.2. Volgens artikel 3, eerste lid, van de statuten van de belangenvereniging heeft zij tot doel het behartigen van de belangen van de Indische Buurt en directe omgeving in Den Helder.

Uit het tweede lid blijkt dat de belangenvereniging dit doel onder meer tracht te bereiken door het houden van vergaderingen, het onderhandelen met overheid en particulieren, het bevorderen van bekendheid en medewerking bij politieke partijen, waar mogelijk deelname aan politieke besluitvorming, het deelnemen aan wettelijke procedures, het deelnemen aan fora in de buurt betreffende en het organiseren van gerelateerde activiteiten voor de leden.

2.1.3. De aanlegvergunning is verleend voor de realisatie van de eerste fase van de inrichting van de Stelling van Den Helder. De locatie waar de werkzaamheden zullen plaatsvinden, grenst, naar ter zitting door het college niet is bestreden, direct aan de Indische Buurt. Dat niet de gehele locatie grenst aan die buurt, maar voor een gedeelte aan de overigens ook direct aan de Indische Buurt grenzende Bloemen- en Geleerdenbuurt, doet niet af aan de omstandigheid dat de werkzaamheden voor een deel zullen plaatsvinden in het werkgebied van de belangenvereniging.

Voor zover, zoals het college betoogt, moet worden aangenomen dat het statutaire doel van de belangenvereniging algemeen is geformuleerd, is uit de stukken en het verhandelde ter zitting genoegzaam gebleken dat de belangenvereniging naast werkzaamheden die betrekking hebben op het initiĂŤren van en het participeren in bestuursrechtelijke procedures, ook werkzaamheden verricht, zowel met betrekking tot de Stelling van Den Helder, als ook met betrekking tot verschillende buurtaangelegenheden, die kunnen worden aangemerkt als feitelijke werkzaamheden in de zin van artikel 1:2, derde lid, van de Awb. Zo blijkt uit het jaarverslag 2008, de agenda van de algemene ledenvergadering van 12 maart 2009, het verslag van de algemene ledenvergadering van 13 maart 2008 en het document "Lopende zaken belangenvereniging Indische Buurt 20 februari 2008" dat de belangenvereniging fungeert als gesprekspartner van de gemeente, zij contacten onderhoudt met andere organisaties binnen de gemeente Den Helder, zij betrokken is bij concrete projecten die zij initieert, dan wel steunt, zij betrokken is bij de herinrichting en exploitatie van de Stelling van Den Helder en zij een nieuwsbrief met actuele informatie over de buurt verspreidt. Deze

95


feitelijke werkzaamheden zijn door het college niet bestreden. Nu daarnaast de belangenvereniging, die, zoals onder meer ter zitting is gebleken, het collectieve belang behartigt van de bewoners van de Indische Buurt, welk belang rechtstreeks is betrokken bij de in bezwaar gehandhaafde aanlegvergunning, en waarvan 50 leden binnen een straal van 100 meter van de locatie wonen, door het optreden in rechte in dit geval een bundeling van rechtstreeks bij het bestreden besluit betrokken individuele belangen tot stand brengt, waarmee effectieve rechtsbescherming gediend kan zijn, in vergelijking met het afzonderlijk optreden van een groot aantal individuele natuurlijke personen die door het bestreden besluit rechtstreeks in hun belangen worden getroffen, heeft de rechtbank terecht overwogen dat de belangenvereniging zonder meer als belanghebbende in de zin van artikel 1:2 van de Awb kan worden aangemerkt. Het betoog faalt.

2.2. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.3. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. J. Hoekstra, leden, in tegenwoordigheid van mr. N.D.T. Pieters, ambtenaar van staat.

w.g. Polak w.g. Pieters voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 26 januari 2011

473.

96


201006559/1/H2. Datum uitspraak: 26 januari 2011

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

de stichting stichting Ons Groene Milieu, gevestigd te Vianen, appellante,

tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Utrecht van 15 juni 2010 in zaak nrs. 10/82 en 10/1818 in het geding tussen:

de stichting

en

het college van burgemeester en wethouders van Vianen.

1. Procesverloop

Bij besluit van 9 juli 2009 heeft het college aan de gemeente Vianen vergunning verleend voor de kap van 31 kastanjes aan de Weesdijk te Vianen (hierna: de kapvergunning).

Bij besluit van 24 november 2009 heeft het college het door de stichting daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.

97


Bij uitspraak van 15 juni 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter het door de stichting daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de stichting bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 7 juli 2010, hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 november 2010, waar de stichting, vertegenwoordigd door mr. T.C. Leemans, advocaat te Amsterdam, vergezeld door J.G.S. Neve, en het college, vertegenwoordigd door mr. J.T.S. Fer-Pawirodihardjo en J. Venema, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. De stichting betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college haar bezwaarschrift ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard op de grond dat zij blijkens haar statuten en haar feitelijke werkzaamheden niet als belanghebbende bij de kapvergunning kan worden aangemerkt.

2.2. Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.

Ingevolge het derde lid worden ten aanzien van rechtspersonen als hun belangen mede beschouwd de algemene en collectieve belangen die zij krachtens hun doelstellingen en blijkens hun feitelijke werkzaamheden in het bijzonder behartigen.

2.3. Blijkens artikel 2, eerste lid, van haar statuten stelt de stichting zich ten doel het behouden en verbeteren van de natuur-, landschappelijke en cultuurhistorische waarden, de flora en de fauna, de kwaliteit van het milieu waaronder de lucht, de bodem en het water en de gezondheid van mensen en een goede ruimtelijke ordening, het verrichten van alle verdere handelingen, die met het vorenstaande in de ruimste zin verband houden of daartoe bevorderlijk kunnen zijn.

Blijkens het tweede lid tracht de stichting haar doel onder meer te verwezenlijken door:

98


a. onderhouden van contacten met- en het stimuleren en realiseren van communicatie tussen overheidsinstanties, publieke organisaties, regionale overlegorganen, particulieren etcetera;

b. het organiseren van diverse activiteiten op het gebied van natuur en milieu en het bundelen en op elkaar afstemmen van dergelijke activiteiten georganiseerd door anderen;

c. het uitgeven van publicaties;

d. het verzorgen van educatieve activiteiten;

e. in rechte op te treden.

Blijkens het derde lid is het werkgebied van de stichting de gemeente Vianen en aangrenzende gemeenten.

2.4. Naast het doel van de stichting is, om te kunnen bepalen of het belang van de stichting rechtstreeks is betrokken bij de kapvergunning, van belang of de stichting feitelijke werkzaamheden verricht met het oog op de behartiging van haar doelstelling. Bij die beoordeling dient te worden uitgegaan van de feitelijke werkzaamheden die de stichting heeft verricht tot het einde van de termijn waarin tegen het besluit van 9 juli 2009 bezwaar kon worden gemaakt. Gelet hierop heeft de voorzieningenrechter het overzicht van activiteiten van de stichting over het jaar 2009 ten onrechte buiten beschouwing gelaten.

Gebleken is dat de stichting naast het voeren van juridische procedures ook feitelijke werkzaamheden tot genoemd tijdstip heeft verricht die bestonden uit onder meer het opzetten en beheren van de website "vianengroener.nl" voor informatieverstrekking in brede zin, het voeren van overleg met bestuursorganen en organisaties over de kap van 700 populieren langs het Merwerdekanaal en de groene inrichting van dat gebied, het starten van een onderzoek naar de verlening van kapvergunning voor 300 bomen in Vianen en het voeren van overleg met de gemeente Vianen over het rooien van struiken en lage bomen in de wijk De Monnikenhof. Gelet op het doel van de stichting zoals beschreven in de statuten, bezien in samenhang met de hiervoor beschreven feitelijke werkzaamheden die zij verrichtte en die betrekking hebben op het in de statuten beschreven beperkte werkgebied, is de Afdeling van oordeel dat het belang van de stichting rechtstreeks bij de kapvergunning is betrokken. De voorzieningenrechter heeft

99


derhalve ten onrechte geoordeeld dat het college het bezwaar van de stichting terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard op de grond dat zij niet als belanghebbende bij de kapvergunning kan worden aangemerkt.

2.5. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank had behoren te doen, zal de Afdeling het bij de rechtbank ingestelde beroep alsnog gegrond verklaren en het besluit van 24 november 2009 vernietigen. Het college zal opnieuw op het bezwaar van de stichting tegen het besluit van 9 juli 2009 dienen te beslissen.

2.6. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Utrecht van 15 juni 2010 in zaak nrs. 10/82 en 10/1818;

III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;

IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Vianen van 24 november 2009, kenmerk V 18861 en V 23382;

V. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Vianen tot vergoeding van bij de stichting stichting Ons Groene Milieu in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van â‚Ź 1.770,95 (zegge: duizendzevenhonderdzeventig euro en vijfennegentig cent), waarvan een gedeelte groot â‚Ź 1.748,00 (zegge: duizendzevenhonderdachtenveertig euro) is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het totale bedrag

100


dient door het college van burgemeester en wethouders van Vianen te worden betaald aan de secretaris van de Raad van State (bankrekening Raad van State 569994977 onder vermelding van het zaaknummer);

VI. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Vianen aan de stichting stichting Ons Groene Milieu het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van â‚Ź 745,00 (zegge: zevenhonderdvijfenveertig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, voorzitter, en mr. C.W. Mouton en mr. B.P. Vermeulen, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, ambtenaar van staat.

w.g. Slump w.g. Van Meurs-Heuvel voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 26 januari 2011

47-609.

101


LJN: BU7098, Raad van State , 200909566/1/R3 Uitspraak 200909566/1/R3. Datum uitspraak: 7 december 2011

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. [appellant sub 1], wonend te Hooge Mierde, gemeente Reusel-De Mierden, 2. [appellant sub 2], wonend te Lage Mierde, gemeente Reusel-De Mierden, 3. [appellant sub 3], wonend te Reusel, gemeente Reusel-De Mierden, 4. [appellant sub 4], wonend te Hooge Mierde, gemeente Reusel-De Mierden, 5. [appellant sub 5], wonend te Reusel, gemeente Reusel-De Mierden, 6. [appellant sub 6], wonend te Reusel, gemeente Reusel-De Mierden, 7. [appellanten sub 7], beide gevestigd te Budel, 8. [appellant sub 8], wonend te Reusel, gemeente Reusel-De Mierden, 9. [appellant sub 9], wonend te Lage Mierde, gemeente Reusel-De Mierden, 10. [appellant sub 10], wonend te Reusel, gemeente Reusel-De Mierden, 11. [appellant sub 11], wonend te Hooge Mierde, gemeente Reusel-De Mierden, 12. [appellant sub 12], wonend te Reusel, gemeente Reusel-De Mierden, en anderen 13. [appellant sub 13A] en [appellante sub 13B] (hierna in enkelvoud: [appellant sub 13]), beiden wonend te Lage Mierde, gemeente Reusel-De Mierden, 14. [appellant sub 14], wonend te Hooge Mierde, gemeente Reusel-De Mierden, 15. [appellant sub 15], wonend te Reusel, gemeente Reusel-De Mierden, 16. [appellante sub 16], gevestigd te Reusel, gemeente Reusel-De Mierden, 17. [appellant sub 17A] en [appellant sub 17B] (hierna in enkelvoud: [appellant sub 17]), beiden wonend te Lage Mierde, gemeente Reusel-De Mierden,

102


18. [appellant sub 18], wonend te Lage Mierde, gemeente Reusel-De Mierden, 19. [appellant sub 19A] en [appellante sub 19B] (hierna in enkelvoud: [appellant sub 19]), wonend te Reusel, gemeente Reusel-De Mierden, 20. de stichting Stichting Megastallen Nee Lage Mierde, gevestigd te Lage Mierde, gemeente Reusel-De Mierden, en anderen, 21. [appellante sub 21], van wie de vennoten zijn [vennoot A] en [vennoot B], beiden wonend te Reusel, gemeente Reusel-De Mierden, en anderen, 22. de vereniging Afdeling Reusel-de Mierden van de Zuidelijke Land- en Tuinbouworganisatie (hierna: de ZLTO - afdeling Reusel-De Mierden), gevestigd te Reusel, gemeente Reusel-De Mierden,

en

de raad van de gemeente Reusel-De Mierden, verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 22 september 2009 heeft de raad het bestemmingsplan "Buitengebied 2009" vastgesteld.

Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 3], [appellant sub 4], [appellant sub 5], [appellant sub 6], [appellanten sub 7], [appellant sub 8], [appellant sub 9], [appellant sub 10], [appellant sub 11], [appellant sub 12] en anderen, [appellant sub 13], [appellant sub 14], [appellant sub 15], [appellante sub 16], [appellant sub 17], [appellant sub 18], [appellant sub 19], de stichting Megastallen Nee en anderen, [appellante sub 21] en anderen en de ZLTO - afdeling Reusel-De Mierden tijdig beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

Daartoe in de gelegenheid gesteld hebben [belanghebbende A] en de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Wagricom B.V. een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

103


[appellant sub 19], [appellant sub 4], [appellant sub 18], [appellant sub 2], [appellant sub 12] en anderen, [appellant sub 15] en [appellanten sub 7], hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de ontvankelijkheid van de stichting Megastallen Nee en anderen ter zitting behandeld op 29 september 2010, waar de stichting Megastallen Nee en anderen, vertegenwoordigd door ing. P.J.M. van Leest, L. Schellekens en J. van der Heijden, en de raad, vertegenwoordigd door G. Linden, zijn verschenen.

De Afdeling heeft de volledige zaak ter zitting behandeld op 3 en 4 oktober 2011, waar een aantal partijen is verschenen of zich heeft doen vertegenwoordigen. Ook de raad heeft zich doen vertegenwoordigen. Voorts zijn [belanghebbende A] en Wagricom B.V., belanghebbenden, verschenen.

2. Overwegingen

Het beroep van de stichting Megastallen Nee en anderen

2.1. Het beroep van de stichting Megastallen Nee en anderen is onder meer ingesteld door de stichting Stichting Megastallen Nee Lage Mierde.

2.1.1. Ingevolge artikel 8.2, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wro, voor zover hier van belang, kan een belanghebbende bij de Afdeling beroep instellen tegen een besluit omtrent vaststelling van een bestemmingsplan.

Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.

Ingevolge het derde lid worden ten aanzien van rechtspersonen als hun belangen mede beschouwd de algemene en collectieve belangen die zij krachtens hun doelstellingen en blijkens hun feitelijke werkzaamheden in het bijzonder behartigen.

2.1.2. Blijkens artikel 2, eerste lid, van haar statuten stelt de stichting zich ten doel: "Het beschermen van de leefbaarheid, de gezondheid van mensen, de kwaliteit van het milieu, waaronder de lucht, bodem en het water, de natuur en het agrarisch landschap binnen het landbouwontwikkelingsgebied Hulsel-Bladel in de meest ruime zin alsmede het

104


voorkomen van verrommeling van het landschap en voorts al hetgeen met het vorenstaande verband houdt of daartoe bevorderlijk kan zijn in de ruimste zin van het woord, dit mede door diegene die verantwoordelijk is voor die schade zo nodig te bewegen tot adequate herstel- of reparatiemogelijkheden."

2.1.3. Blijkens de akte van oprichting is de stichting opgericht op 18 december 2009. De beroepstermijn liep van 9 november 2009 tot 22 december 2009.

De Afdeling overweegt dat de hoedanigheid van belanghebbende in beginsel uiterlijk kan worden verkregen op de dag waarop de beroepstermijn eindigt, hetgeen voor een rechtspersoon die opkomt voor een algemeen belang onder meer betekent dat zij op dat moment tevens feitelijke werkzaamheden verricht ter behartiging van haar belangen. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is evenwel gebleken dat de feitelijke werkzaamheden die aan de stichting kunnen worden toegerekend, waaronder het informeren van haar leden door middel van een website, het verzenden van een nieuwsbrief en het bijwonen van informatieavonden, pas een aanvang hebben genomen na het verstrijken van de beroepstermijn.

Verder is gebleken dat de stichting door het optreden in rechte in dit geval geen bundeling van rechtstreeks bij het bestreden besluit betrokken individuele belangen tot stand brengt waarmee effectieve rechtsbescherming gediend kan zijn, in vergelijking met het afzonderlijke optreden van een groot aantal individuele natuurlijke personen die door het bestreden besluit rechtstreeks in hun belangen worden getroffen.

Gelet hierop kan de stichting ten tijde van het einde van de beroepstermijn niet als belanghebbende bij het bestreden besluit worden aangemerkt.

2.1.4. Het beroep van de stichting Megastallen Nee en anderen is niet-ontvankelijk voor zover het is ingesteld door de stichting Stichting Megastallen Nee Lage Mierde.

2.2. Het beroep van de stichting Megastallen Nee en anderen is voorts mede ingesteld door [appellant sub 20A]. Ter zitting op 29 september 2010 heeft de gemachtigde te kennen gegeven dat [appellant sub 20A] zijn beroep heeft ingetrokken.

2.3. Het beroep van de Stichting Megastallen Nee en anderen is voorts mede ingesteld door [appellant sub 20B].

105


2.3.1. De Afdeling overweegt dat [appellant sub 20B] woont in de kern Lage Mierde op grote afstand van het plangebied. Vanuit haar woning heeft zij geen zicht op het plangebied. Mede gelet op de aard en omvang van de ruimtelijke ontwikkelingen die in het plangebied mogelijk worden gemaakt is deze afstand naar het oordeel van de Afdeling te groot om een rechtstreeks bij het bestreden besluit betrokken belang te kunnen aannemen. Voorts heeft [appellant sub 20B] geen feiten of omstandigheden aangevoerd in verband waarmee zou moeten worden geoordeeld dat ondanks deze afstand een objectief en persoonlijk belang rechtstreeks door het besluit zou worden geraakt. Een louter subjectief gevoel van betrokkenheid bij een besluit, hoe sterk dat gevoel ook is, is daarvoor niet voldoende. De conclusie is dat [appellant sub 20B] geen belanghebbende is bij het bestreden besluit als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb en dat zij daartegen ingevolge artikel 8.2, eerste lid, van de Wro, geen beroep kan instellen.

2.3.2. Het beroep van de stichting Megastallen Nee en anderen is niet-ontvankelijk voor zover het is ingesteld door J. Meijers.

2.4. Het beroep van de Stichting Megastallen Nee en anderen is voorts mede ingesteld door [19 appellanten sub 20] (hierna: [appellant sub 20] en anderen). Zij hebben geen zienswijze tegen het ontwerpplan naar voren gebracht bij de raad.

2.4.1. Ingevolge de artikelen 3:11, 3:15 en 3:16 van de Awb wordt het ontwerpplan ter inzage gelegd voor de duur van zes weken en kunnen gedurende deze termijn zienswijzen naar voren worden gebracht bij de raad.

Ingevolge artikel 8.2, eerste lid, van de Wro en artikel 6:13 van de Awb kan beroep slechts worden ingesteld tegen het besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan door de belanghebbende die tegen het ontwerpplan tijdig een zienswijze naar voren heeft gebracht.

Dit is slechts anders indien een belanghebbende redelijkerwijs niet kan worden verweten dat hij niet tijdig een zienswijze naar voren heeft gebracht.

Deze omstandigheid doet zich niet voor. Geen rechtvaardiging is gelegen in de door [appellant sub 20] en anderen gestelde omstandigheid dat zij door de raad onjuist waren ingelicht over het plan en ervan uit zijn gegaan dat het plan geen nieuwe ontwikkelingsmogelijkheden voor de intensieve veehouderij mogelijk maakt. Uit de stukken noch uit het verhandelde ter zitting is gebleken van misleidende informatie, al dan niet van gemeentezijde verstrekt, op basis waarvan [appellant sub 20] en anderen

106


ervan uit mochten gaan dat het plan niet in deze nieuwe ontwikkelingen zou voorzien. Het niet indienen van een zienswijze kan derhalve niet verschoonbaar worden geacht.

2.4.1.1. Ten aanzien van het betoog van [appellant sub 20C] dat hem in het kader van het voorontwerp van het plan van gemeentezijde is medegedeeld dat er ten gevolge van het plan geen veranderingen zouden plaatsvinden in zijn woonklimaat, overweegt de Afdeling dat [appellant sub 20C] niet aannemelijk heeft gemaakt dat een dergelijke toezegging, nog daargelaten de vraag of deze zou zijn gedaan door ter zake beslissingsbevoegden, is gedaan. Voorts behoort het tot de eigen verantwoordelijkheid van [appellant sub 20C] om kennis te nemen van de inhoud van het besluit. Het niet indienen van een zienswijze kan derhalve niet verschoonbaar worden geacht.

2.4.1.2. Ten aanzien van het betoog van [appellant sub 20D] dat zij na de terinzagelegging van het ontwerpplan de koopovereenkomst voor de woning aan de Neterselsedijk 36 heeft gesloten, overweegt de Afdeling dat [appellant sub 20D] weliswaar ten tijde van de terinzagelegging de woning aan de Neterselsedijk 36 niet in eigendom had, maar sinds 19 december 2008 woonde op dat adres. Gelet hierop is de datum van aankoop van de woning in dit geval niet relevant. Het behoort tot de eigen verantwoordelijkheid van [appellant sub 20D] om kennis te nemen van de inhoud van het besluit. Het niet indienen van een zienswijze kan derhalve niet verschoonbaar worden geacht.

2.4.1.3. Het beroep van de stichting Megastallen Nee en anderen is niet-ontvankelijk voor zover het is ingesteld door [appellant sub 20] en anderen en is gericht tegen onderdelen van het plan die niet zijn gewijzigd in vergelijking met het ontwerp van het plan. Dit betreft de bouwblokken op de percelen Laarakkerdijk 1, Laarakkerdijk 7, 't Holland 13, Twisseltsebaan 8, Hamelendijk 5, Lange Dijk ongenummerd en Hamelendijk 5, het perceel Neterselsedijk 21, artikel 10.6.8, het in het plan toestaan van vormverandering van agrarische bouwblokken in extensiveringsgebieden, het ontbreken van een wijzigingsbevoegdheid ten behoeve van nieuwvestiging in het landbouwontwikkelingsgebied in artikel 4 van de planregels en artikel 34.2 van de planregels. Voorts wordt in het beroepschrift gewezen op de nummers 11, 39, 40, 41, 48, 49, 50, 51, 52, 61, 63, 66, 72, 73, 80, 91, 94, 101, 105, 112, 113 en 121 van de particuliere zienswijzen in de nota van zienswijzen. Deze onderdelen uit de nota van zienswijzen hebben niet geleid tot een wijziging in het plan.

2.4.2. Voor zover het beroep is ingesteld door [appellant sub 20] en anderen en is gericht tegen de artikelen 4.6.3, onder b, 5.7.3, onder b, onder 2, en 6.7.3, onder b, de artikelen 4.6.3, onder d, 5.7.3, onder d, en 6.7.3, onder d, artikel 10.6.4, onder a, artikel 10.6.10, onder a, de vergroting van het bouwblok op het perceel Hamelendijk 5, het plandeel met de bestemming "Bedrijf-Agrarisch (B-A)" op het perceel Neterselsedijk 41, het bouwbok op het perceel Voort 23, het plandeel met de bestemming "Bedrijf-Agrarisch (B-A)" en het bouwblok op het perceel Kattendijk 11, het bouwblok op het perceel Lensheuvel 76/78, het bouwblok op het perceel De Gagel 16 en het bouwblok op het

107


perceel De Luther 8, wordt overwogen dat deze onderdelen van het plan weliswaar gewijzigd zijn vastgesteld, maar niet aannemelijk is dat [appellant sub 20] en anderen door deze wijzigingen in hun belangen zijn geraakt.

2.4.2.1. Het beroep van de stichting Megastallen Nee en anderen is niet-ontvankelijk voor zover het is ingesteld door [appellant sub 20] en anderen en is gericht tegen genoemde gewijzigd vastgestelde plandelen.

2.4.3. Voor zover het beroep is ingesteld door [appellant sub 20] en anderen en is gericht tegen het gewijzigd vastgestelde artikel 10.4.1, onder b, van de planregels, wordt als volgt overwogen.

2.4.3.1. Ingevolge artikel 10.2.2 van de planregels, voor zover hier van belang, gelden voor het bouwen van bedrijfsgebouwen de volgende bepalingen:

a De goothoogte mag niet meer bedragen dan 5 m.

b De bouwhoogte mag niet meer bedragen dan 10 m.

Ingevolge artikel 10.4.1, aanhef en onder b, van de planregels is het college van burgemeester en wethouders bevoegd ontheffing te verlenen van het bepaalde in lid 10.2.2, aanhef en onder a en b, voor het bouwen met een hogere goot- en bouwhoogte voor bedrijfsgebouwen tot maximaal 7 m onderscheidenlijk 13 m.

2.4.3.2. Blijkens de nota van zienswijzen heeft de raad middels deze wijziging tegemoet willen komen aan het verzoek van ZLTO om via een ontheffing in de planregels in plaats van een goot- en nokhoogte van 6,5 m onderscheidenlijk 12 m een goot- en nokhoogte van 7 m onderscheidenlijk 13 m toe te staan. Mede gelet op de relatief kleine wijziging die dit inhoudt ten opzichte van het ontwerpplan komt dit de Afdeling niet onredelijk voor. [appellant sub 20] en anderen hebben voorts niet onderbouwd waarom de via vrijstelling mogelijk gemaakte goot- en nokhoogte uit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening onaanvaardbaar zou zijn.

Het betoog faalt.

2.4.3.3. In hetgeen [appellant sub 20] en anderen hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt

108


heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Het beroep van de stichting Megastallen Nee en anderen is ongegrond voor zover het is ingesteld door [appellant sub 20] en anderen en is gericht tegen artikel 10.4.1, onder b, van de planregels.

De beroepen van [appellante sub 21] en anderen en de ZLTO - afdeling Reusel-De Mierden, geheel, en [appellant sub 19] en [appellant sub 1], gedeeltelijk

2.5. [appellante sub 21] en anderen, de ZLTO - afdeling Reusel-De Mierden, [appellant sub 19] en [appellant sub 1] voeren aan dat de raad ten onrechte het woord "perceelsgrens" in artikel 10, lid 10.2.1, aanhef en onder c, van de planregels bij de vaststelling van het plan heeft gewijzigd, waardoor het bouwvlak niet volledig benut kan worden.

2.5.1. Ingevolge artikel 10, lid 10.2.1., aanhef en onder c, van de planregels geldt voor het bouwen van bouwwerken in het algemeen dat de afstand tot de bestemmingsgrens niet minder mag bedragen dan 5 m.

2.5.2. Het plan is in zoverre gewijzigd vastgesteld dat het woord "perceelsgrens" in het ontwerp van artikel 10, lid 10.2.1, onder c, van de planregels bij de vaststelling is veranderd in "bestemmingsgrens".

2.5.3. De raad erkent in zijn verweerschrift dat bij de vaststelling van het plan in artikel 10, lid 10.2.1, onder c, van de planregels ten onrechte "perceelsgrens" is gewijzigd in "bestemmingsgrens". Gelet hierop komt de Afdeling tot het oordeel dat het plan in zoverre is vastgesteld in strijd met de daarbij te betrachten zorgvuldigheid. Het betoog slaagt.

2.5.4. De beroepen van [appellante sub 21] en anderen en de ZLTO - afdeling Reusel-De Mierden zijn geheel en de beroepen van [appellant sub 19] en Van Gisberen zijn, voor zover gericht tegen genoemd artikel, gegrond. Het bestreden besluit dient in zoverre wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) te worden vernietigd.

De Afdeling ziet aanleiding met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf in de zaak te voorzien door het woord "bestemmingsgrens" in artikel 10, lid 10.2.1, onder c, van de planregels te wijzigen in "perceelsgrens".

109


2.6. [appellant sub 1] betoogt dat de gewijzigde vaststelling van artikel 10, lid 10.2.1, aanhef en onder c, van de planregels tot gevolg heeft dat de ontheffingsbevoegdheid zoals opgenomen in artikel 10, lid 10.4.1, aanhef en onder a, van de planregels niet meer toegepast kan worden, omdat in die regel nog "perceelsgrens" staat.

2.6.1. Ingevolge artikel 10, lid 10.4.1, aanhef en onder a, van de planregels is het college van burgemeester en wethouders bevoegd ontheffing te verlenen voor het bouwen van gebouwen op kleinere afstand van de perceelsgrens mits hierdoor het stedenbouwkundig en landschappelijk beeld en de verkeersveiligheid niet worden aangetast.

2.6.2. De raad stelt dat het de bedoeling is het begrip "perceelsgrens" te hanteren, zodat voornoemde planregel juist is vastgesteld.

2.6.3. Gelet op de onjuiste vaststelling van artikel 10, lid 10.2.1., onder c, was ten tijde van de vaststelling onduidelijk welke betekenis toekwam aan de ontheffingsbevoegdheid in artikel 10, lid 10.4.1, aanhef en onder a. Gelet hierop komt de Afdeling tot het oordeel dat het plan ook in zoverre is vastgesteld in strijd met de daarbij te betrachten zorgvuldigheid. Het betoog slaagt.

2.6.4. Het beroep van [appellant sub 1] is, voor zover gericht tegen genoemd artikel, gegrond. Het bestreden besluit dient in zoverre wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb te worden vernietigd.

Gelet op de omstandigheid dat artikel 10, lid 10.2.1, aanhef en onder c, van de planregels zal worden vernietigd en de Afdeling zelf in de zaak zal voorzien, ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb, de rechtsgevolgen van de vaststelling van artikel 10, lid 10.4.1, onder a, van de planregels in stand te laten.

Het beroep van [appellant sub 19], voor het overige

2.7. Het beroep van [appellant sub 19] is gericht tegen de dubbelbestemming "Archeologische verwachtingswaarde" voor zijn percelen, kadastraal bekend als gemeente Reusel-De Mierden, sectie E, nrs. 364 en 1132 en de percelen, kadastraal bekend als gemeente Reusel-De Mierden, sectie G, nrs. 325, 326 en 63. Daartoe voert hij aan dat de raad ten onrechte voor zijn percelen genoemde dubbelbestemming heeft vastgesteld, omdat hij daardoor in zijn agrarische bedrijfsvoering wordt beperkt en daardoor het plan onuitvoerbaar wordt. Voorts heeft de raad onvoldoende onderzoek gedaan alvorens tot die dubbelbestemming te komen. De raad heeft onvoldoende

110


rekening gehouden met de omstandigheid dat in het kader van de ruilverkaveling zijn percelen totaal zijn vergraven en een drainagesysteem is aangelegd. Dit klemt volgens [appellant sub 19] te meer, omdat de grondeigenaar wordt opgezadeld met de kosten voor het archeologische onderzoek.

2.7.1. Ingevolge artikel 31, lid 31.1, van de planregels zijn de voor "Archeologische verwachtingswaarde (dubbelbestemming)" aangewezen gronden, behalve voor de andere daar voorkomende bestemming, mede bestemd voor het behoud en de bescherming van de archeologische verwachtingswaarden van de gronden.

Ingevolge lid 31.3.1 is het binnen deze bestemming verboden zonder of in afwijking van een schriftelijke vergunning van het college van burgemeester en wethouders (aanlegvergunning) de volgende werken en werkzaamheden uit te voeren of te laten uitvoeren:

a. het uitvoeren van grondbewerkingen dieper dan 0,40 m onder het maaiveld, zoals afgraven, diepploegen, egaliseren, frezen, aanleg of rooien van bos, boomgaard of diepwortelende beplanting, aanbrengen van oppervlakteverhardingen, aanleggen van drainage, verwijderen van funderingen;

b. het graven, dempen, dan wel verdiepen, vergroten of anderszins herprofileren van waterlopen, sloten en greppels;

Ingevolge lid 31.3.2 is het in lid 31.3.1 vervatte verbod niet van toepassing op werken en werkzaamheden die:

a. het normale onderhoud en/of gebruik betreffen, dan wel van ondergeschikte betekenis zijn;

b. reeds in uitvoering zijn, dan wel krachtens een verleende vergunning reeds mogen worden uitgevoerd op het tijdstip van het van kracht worden van dit plan;

c. zijn gelegen binnen het bouwvlak.

2.7.2. Ingevolge artikel 38a, eerste lid, van de Monumentenwet 1988 zoals die wet luidde ten tijde van de vaststelling van het bestreden besluit (hierna: de

111


Monumentenwet) houdt de gemeenteraad bij de vaststelling van een bestemmingsplan of een beheersverordening als bedoeld in artikel 3.1, onderscheidenlijk artikel 3.38, van de Wro en bij de bestemming van de in het plan begrepen grond, rekening met de in de grond aanwezige dan wel te verwachten monumenten.

Ingevolge artikel 39, eerste lid, van de Monumentenwet kan bij een bestemmingsplan in het belang van de archeologische monumentenzorg een aanlegvergunning als bedoeld in artikel 3.3, onder a, van de Wro verplicht worden gesteld.

Ingevolge het tweede lid van dat artikel kan bij een bestemmingsplan in het belang van de archeologische monumentenzorg worden bepaald dat de aanvrager van een aanlegvergunning een rapport dient over te leggen waarin de archeologische waarde van het terrein dat blijkens de aanvraag zal worden verstoord, naar het oordeel van het college van burgemeester en wethouders in voldoende mate is vastgesteld.

Aan de vergunning, bedoeld in het eerste lid, kunnen ingevolge het derde lid in ieder geval de volgende voorschriften worden verbonden:

a. de verplichting tot het treffen van technische maatregelen waardoor monumenten in de bodem kunnen worden behouden;

b. de verplichting tot het doen van opgravingen; of

c. de verplichting de activiteit die tot bodemverstoring leidt, te laten begeleiden door een deskundige op het terrein van de archeologische monumentenzorg die voldoet aan door het college van burgemeester en wethouders bij de vergunning te stellen kwalificaties.

Ingevolge artikel 40, eerste lid, kan bij een bestemmingsplan in het belang van de archeologische monumentenzorg worden bepaald dat de aanvrager van een reguliere bouwvergunning als bedoeld in artikel 44, eerste lid, van de Woningwet (thans: omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onderdeel a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo)) een rapport dient over te leggen als bedoeld in artikel 39, tweede lid.

Ingevolge het tweede lid kan bij een bestemmingsplan in het belang van de archeologische monumentenzorg worden bepaald dat aan een reguliere bouwvergunning als bedoeld in artikel 44, eerste lid, van de Woningwet (thans: omgevingsvergunning

112


voor de activiteit bouwen als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onderdeel a, van de Wabo) voorschriften kunnen worden verbonden als bedoeld in artikel 39, derde lid.

2.7.3. Onder verwijzing naar haar uitspraak van 9 december 2009 in zaak nr. 200801932/1 is de Afdeling van oordeel dat op het gemeentebestuur de plicht rust zich voldoende te informeren omtrent de archeologische situatie in het gebied alvorens bij het plan uitvoerbare bestemmingen kunnen worden aangewezen en concrete bouwvoorschriften voor die bestemmingen kunnen worden vastgesteld. Het voldoen aan die verplichting klemt temeer nu de Monumentenwet de mogelijkheid biedt - waarvan in dit plan gebruik is gemaakt - om de kosten voor het archeologische (voor)onderzoek voor rekening te laten komen van de grondeigenaren of -gebruikers. De wetgever is er immers vanuit gegaan dat die financiĂŤle lasten zo veel mogelijk voorzienbaar en vermijdbaar zijn. Het onderzoek dat nodig is voor de bescherming van archeologische (verwachtings)waarden kan blijkens de wetsgeschiedenis (Kamerstukken II 2003/04, 29 259, nr. 3, blz. 46) bestaan uit het raadplegen van beschikbaar kaartmateriaal, maar wanneer het beschikbare kaartmateriaal ontoereikend is, zal plaatselijk bodemonderzoek in de vorm van proefboringen, proefsleuven of anderszins nodig zijn.

2.7.4. In de plantoelichting staat dat de Cultuurhistorische Waardenkaart (september 2006) van de provincie Noord-Brabant inzicht biedt in cultuurhistorische en (eventuele) archeologische waarden binnen het plangebied. Indicatieve archeologische waarden worden aangeduid op de verbeelding. Blijkens genoemde kaart liggen de percelen E nrs. 364 en 1132 en G nrs. 325, 326 en 63 in een gebied met hoge of middelhoge indicatieve archeologische waarden.

2.7.5. [appellant sub 19] heeft nadere stukken ingediend, waaruit volgt dat op de percelen sectie G, nrs. 326 en 63 een drainagesysteem is aangelegd. Op de percelen sectie E, nrs. 364 en 1132 heeft het diepwerken en egaliseren van de percelen plaatsgevonden en zijn hoofdwaterleidingen aangelegd.

2.7.6. Ten aanzien van de percelen sectie G, nrs. 325, 326 en 63 heeft [appellant sub 19] niet aannemelijk gemaakt dat de bestreden dubbelbestemming een onevenredige belemmering zal vormen voor de agrarische bedrijfsvoering. Hierbij is in aanmerking genomen dat het normale onderhoud en gebruik is uitgesloten van de aanlegvergunninglicht. Voor het opnemen van een beschermingsregeling is niet vereist dat de aanwezigheid van archeologische sporen ter plaatse vast staat, doch dat aannemelijk is dat dergelijke sporen in het gebied voorkomen. Gelet op de Cultuurhistorische Waardenkaart is de mogelijke aanwezigheid van archeologische sporen in dit geval aannemelijk gemaakt, zodat nader onderzoek niet noodzakelijk is. Verder heeft de raad zich naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat aannemelijk is dat archeologische sporen in het gebied voorkomen. Dat een drainagesysteem in de bodem van de percelen sectie G, nrs. 325 en 63 is aangelegd, kan niet tot een ander oordeel leiden aangezien [appellant sub 19] niet aannemelijk heeft gemaakt dat alle mogelijk aanwezige archeologische sporen

113


verdwenen zijn. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat ter zitting naar voren is gekomen dat zich tussen de buizen van het drainagesysteem voldoende grond bevindt waarin nog archeologische sporen aanwezig kunnen zijn. Bovendien kunnen zich ook nog onder het drainagesysteem archeologische resten bevinden. Het betoog faalt.

2.7.7. Ook de stelling dat de kosten van het archeologische onderzoek ten aanzien van de percelen sectie G, nrs. 325, 326 en 63 ten onrechte voor rekening van de grondeigenaar komen kan niet slagen. Daarbij wordt overwogen dat aan de Monumentenwet het beginsel ten grondslag ligt dat de verstoorder van het bodemarchief dient bij te dragen aan de kosten voor het archeologische onderzoek ter bescherming van dat bodemarchief. Het is derhalve in overeenstemming met het systeem van de Monumentenwet dat de kosten voor het aanvullende archeologische onderzoek in dit plan bij de aanvrager om een bouw- (thans: omgevings-) of aanlegvergunning zijn gelegd. De wetgever is er daarbij vanuit gegaan, dat die kosten in een redelijke verhouding dienen te staan tot de met de beoogde investering gemoeide kosten.

Niet is gebleken dat de kosten die de aanvrager van een bouw- of aanlegvergunning moet maken voor het doen verrichten van enig veldonderzoek ten behoeve van het rapport dat hij bij die aanvraag dient over te leggen omtrent de archeologische waarde van het terrein, onevenredig zijn. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat het desbetreffende gebied met de medebestemming "Archeologisch waardevol gebied" geen grote omvang heeft. Voor de kosten die zijn gemoeid met het voldoen aan de voorschriften die in het belang van de archeologische monumentenzorg aan zodanige vergunning kunnen worden verbonden, is in artikel 42 van de Monumentenwet een schadevergoedingsregeling opgenomen. Ingevolge dat artikel kent het college van burgemeester en wethouder de aanvrager van onder meer een aanlegvergunning als bedoeld in artikel 3.3, onder a, van de Wro of van een reguliere bouwvergunning als bedoeld in artikel 44, eerste lid, van de Woningwet (thans: omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onderdeel a, van de Wabo) op zijn verzoek een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe, indien blijkt dat die aanvrager tengevolge van de weigering van de vergunning in het belang van de archeologische monumentenzorg of ten gevolge van voorschriften die in het belang van de archeologische monumentenzorg aan het desbetreffende besluit zijn verbonden, schade lijdt die redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven. Artikel 42 van de Monumentenwet, dat gold ten tijde van de vaststelling van het plan is inmiddels vervangen door artikel 4.2, eerste lid en onder a van de Wabo. Mede gelet op deze wettelijke schadevergoedingsregeling is niet aannemelijk gemaakt dat dit plan de aanvragers van een omgevings- of aanlegvergunning een financiĂŤle last zou opleggen die niet in een redelijke verhouding staat tot de investering die is gemoeid met het project waarvoor een omgevings- of aanlegvergunning nodig zal zijn. Het betoog faalt.

2.7.8. Ten aanzien van de percelen sectie E, nrs. 364 en 1132 wordt overwogen dat uit de ingediende nadere stukken en het verhandelde ter zitting naar voren is gekomen dat die gronden zijn geroerd op 1 m diepte in verband met de ruilverkaveling en het aanleggen van de waterleiding. Gelet hierop valt te betwijfelen of archeologische sporen

114


nog aanwezig zullen zijn. Uit de stukken blijkt niet dat de raad onderzoek heeft gedaan naar de archeologische waarden. Verder blijkt niet dat de raad de omstandigheid dat de percelen reeds zijn geroerd heeft meegewogen bij de beslissing om de dubbelbestemming "Archeologische verwachtingswaarde" aan deze gronden toe te kennen. Aangezien deze gegevens wel bij de raad bekend waren, wordt geoordeeld dat het beschikbare kaartmateriaal ontoereikend was om de dubbelbestemming toe te kennen, zodat de raad een plaatselijk bodemonderzoek had moeten verrichten. Nu de raad dat heeft nagelaten, is het bestreden besluit voor zover het betreft de dubbelbestemming "Archeologische verwachtingswaarde" voor de percelen, kadastraal bekend als gemeente Reusel-De Mierden, sectie E, nrs. 364 en 1132 niet met de te betrachten zorgvuldigheid voorbereid. Het betoog slaagt.

2.7.9. Het beroep van [appellant sub 19] is, voor zover gericht tegen genoemde dubbelbestemming voor zijn percelen, kadastraal bekend als gemeente Reusel-De Mierden, sectie E, nrs. 364 en 1132, gegrond. Het bestreden besluit dient in zoverre wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb te worden vernietigd.

Het beroep van [appellant sub 18]

2.8. Het beroep van [appellant sub 18] is gericht tegen de dubbelbestemming "Archeologische verwachtingswaarde (dubbelbestemming)" voor zijn percelen aan de Hooge Mierdseweg 39 te Lage-Mierde. Archeologische vondsten zijn volgens [appellant sub 18] niet te verwachten, aangezien de grond al een aantal malen is omgeploegd. De raad had nader onderzoek moeten doen of de door de provincie vastgestelde Cultuurhistorische Waardenkaart overgenomen kon worden.

2.8.1. Voor de relevante regelgeving en jurisprudentie wordt verwezen naar 2.7.1. tot en met 2.7.3. Blijkens de Cultuurhistorische Waardenkaart liggen de percelen in een gebied met hoge of middelhoge indicatieve archeologische waarden. Het plan is, voor zover het betreft de percelen van [appellant sub 18], conserverend van aard en voorziet niet in nieuwe ontwikkelingen. [appellant sub 18] heeft niet aannemelijk gemaakt dat de bestreden dubbelbestemming een onevenredige belemmering zal vormen voor de agrarische bedrijfsvoering. Hierbij is in aanmerking genomen dat het normale onderhoud en gebruik is uitgesloten van de aanlegvergunningplicht. Voorts is de Afdeling van oordeel dat voor het opnemen van een beschermingsregeling niet vereist is dat de aanwezigheid van archeologische sporen ter plaatse vast staat, doch dat aannemelijk is dat dergelijke sporen in het gebied voorkomen. Gelet op de Cultuurhistorische Waardenkaart is de mogelijke aanwezigheid van archeologische sporen in dit geval aannemelijk gemaakt, zodat nader onderzoek niet noodzakelijk is. [appellant sub 18] heeft niet aannemelijk gemaakt dat met het omploegen van zijn gronden in verband met het aanleggen van een drainagesysteem alle eventuele archeologische sporen verloren zijn gegaan, aangezien de archeologische sporen kunnen zich ook tussen of onder het drainagesysteem kunnen bevinden. Het betoog faalt.

115


2.9. Voorts is het beroep van [appellant sub 18] gericht tegen het plandeel met de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschaps- en Natuurwaarden 1 (AW-LN1)" en de aanduiding "struweelvogels" voor zijn percelen. [appellant sub 18] betoogt dat de raad ten onrechte de voorheen geldende bestemming "Agrarisch" heeft gewijzigd. Volgens hem brengt de huidige bestemming met zich dat zijn gronden minder geschikt zijn voor agrarisch gebruik. Volgens [appellant sub 18] heeft de raad onvoldoende onderbouwd waarom zijn percelen bedoelde bestemming en de aanduiding "struweelvogels" hebben en waar genoemde aanduiding voor staat. Temeer nu de omliggende percelen, die in eigendom van de gemeente zijn, wel de bestemming "Agrarisch (A)" hebben. Verder vreest hij voor toenemende wateroverlast, omdat zijn percelen als "Zoekgebied waterberging" zijn bestemd en nabij een waterloop liggen. [appellant sub 18] wenst dat deze waterloop wordt verplaatst. Ook ondervindt hij wateroverlast omdat de percelen ten westen van die van hem zijn bestemd als retentiegebied en ten oosten onlangs zijn verhoogd. Het verhogen van zijn percelen zou, om het agrarische gebruik te optimaliseren, uitkomst bieden, maar de huidige bestemming belet dat volgens hem. De huidige bestemming heeft volgens hem een waardedaling van de gronden tot gevolg.

2.9.1. De raad stelt dat de bestemming is gebaseerd op de subzone uit het provinciale beleid, waarin bedoelde percelen zijn aangeduid als Groene Hoofdstructuur (hierna: GHS)-landbouw, struweelvogelgebied. Het betreft een indicatieve aanduiding, maar de raad heeft geen aanleiding gezien hiervan af te wijken. Het aanlegvergunningstelsel voorziet in een bijpassende planologische basisbescherming van aanwezige waarden. Het normale (agrarische) onderhoud en gebruik is hiervan vrijgesteld. Verder stelt de raad dat het verleggen van de waterloop geen deel uitmaakt van het voorliggende plan.

2.9.2. De percelen van [appellant sub 18] hebben blijkens de verbeelding de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschaps- en Natuurwaarden 1 (AW-LN1)" en de aanduiding "struweelvogels".

Ingevolge artikel 7, lid 7.1, van de planregels, voor zover van belang, zijn de op de plankaart (lees: verbeelding) als zodanig aangewezen gronden onder meer bestemd voor:

a. agrarische doeleinden, in de vorm van agrarische bodemexploitatie met bijbehorende voorzieningen;

f. behoud, herstel en/of ontwikkeling van de actuele natuurwaarden in het algemeen en in het bijzonder voor de op de plankaart (lees: verbeelding) aangeduide bijzondere:

116


- "kwetsbare soorten" (k);

- "struweelvogels" (s);

- "weidevogels" (w).

2.9.3. Blijkens de plankaart van het voorheen geldende bestemmingsplan "Buitengebied '98" hadden de percelen de bestemming "Agrarisch gebied met abiotische- en natuurwaarden" en de aanduidingen "struweelvogels", "geomorfologie" en "hydrologie". De stelling van [appellant sub 18] dat voor zijn percelen voorheen alleen een agrarische bestemming gold zonder natuurwaarden berust derhalve op een onjuiste feitelijke grondslag. Blijkens de provinciale kaart liggen de percelen met de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschaps- en Natuurwaarden 1 (AW-LN1)" binnen de GHSlandbouw. [appellant sub 18] heeft het tegendeel niet aannemelijk gemaakt. De raad heeft in redelijkheid hierbij kunnen aansluiten. Dat de begrenzing van de zonering GHSlandbouw in het provinciale beleid niet op perceelsniveau precies is aangegeven, betekent niet dat de raad de begrenzing niet op perceelsniveau kan vaststellen. De raad heeft met voorliggend plan in redelijkheid de begrenzing op perceelsniveau kunnen vaststellen. Ten aanzien van het betoog dat de aan de oostzijde aangrenzende gronden wel de bestemming "Agrarisch" hebben, wordt overwogen dat die gronden niet in het plangebied van dit bestemmingsplan liggen, zodat de planologische afweging die daaraan ten grondslag heeft gelegen niet in deze procedure betrokken kan worden.

2.9.4. Volgens de "Paraplunota ruimtelijke ordening" (hierna: de Paraplunota), vastgesteld door het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant op 1 juli 2008, omvat het leefgebied struweelvogels landbouwgronden en andere gronden - met name defensieterreinen - waarop struweelvogels kunnen gedijen, zoals de roodborsttapuit en de geelgors. Deze vogels hebben wel rust en ruimte nodig, maar zijn minder gevoelig voor ruimtelijke ingrepen door de landbouw, de recreatie en andere in het buitengebied voorkomende functies dan de kwetsbare planten- en diersoorten. Ook in het leefgebied struweelvogels moeten activiteiten de bestaansvoorwaarden van de betreffende diersoorten voldoende respecteren.

Gelet op hetgeen is bepaald in artikel 7, lid 7.1, aanhef en onder f, van de planregels wordt met de aanduiding "struweelvogels" beoogd het leefgebied van genoemde soort vogels zoveel mogelijk in stand te houden en te optimaliseren. De Afdeling is van oordeel dat voldoende duidelijk is wat onder de aanduiding "struweelvogels" moet worden verstaan. De aanduiding struweelvogels brengt met zich dat ingevolge artikel 7, lid 7.3.1, aanhef en onder d, van de planregels voor de in die bepaling genoemde werken en werkzaamheden een aanlegvergunning verplicht is gesteld. Voor zover [appellant sub 18] stelt dat hij door dit aanlegvergunningstelsel in zijn agrarische gebruik wordt beperkt, wordt overwogen dat ingevolge lid 7.3.2 een uitzondering wordt gemaakt voor het normale onderhoud en of gebruik.

117


2.9.5. Ten aanzien van het betoog over de aanduiding "Zoekgebied waterberging" wordt overwogen dat het ingevolge artikel 3, lid 3.2 van de planregels niet is toegestaan binnen de op de zoneringskaart als zodanig aangegeven zone bouwwerken te bouwen. De vrees dat die bepaling toenemende wateroverlast met zich brengt is ongegrond.

Verder is blijkens de zoneringskaart in dit plan geen zone opgenomen die als "retentiegebied" is aangemerkt, zodat het betoog van [appellant sub 18] dat de percelen ten westen van zijn percelen vanwege die zoneaanduiding wateroverlast met zich brengen op een onjuiste feitelijke grondslag berust. Voor zover [appellant sub 18] stelt dat die percelen als "beekherstel" zijn aangeduid wordt overwogen dat aan die aanduiding volgens de planregels geen betekenis toekomt.

Blijkens de verbeelding ligt ten westen van zijn percelen een waterloop. Dat de percelen in de directe omgeving natter zijn is niet uitgesloten. Uit de doeleindenomschrijving van artikel 7, lid 7.1 van de planregels is echter niet af te leiden dat met de bestreden bestemming vernatting van de gronden wordt beoogd. Dit betekent dat de bestemming en het aanlegvergunningstelsel er niet aan in de weg staan maatregelen te nemen tegen verdere vernatting. Bovendien is het verhogen van de percelen ingevolge artikel 7, lid 7.3.1, aanhef en onder d, van de planregels niet aanlegvergunningplichtig.

De waterloop is in het plan bestemd in overeenstemming met de thans bestaande situatie. De raad heeft in redelijkheid de waterloop op die locatie in de verbeelding kunnen vaststellen. Weliswaar is ter zitting naar voren gekomen dat er plannen zijn om de waterloop te verleggen, maar deze plannen waren ten tijde van de voorbereiding van dit plan nog niet voldoende gevorderd, zodat de raad niet gehouden was daarmee bij dit plan rekening te houden.

Gelet op het voorgaande bestaat er geen aanleiding voor het oordeel dat de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschaps- en Natuurwaarden 1 (AW-LN1)" een toenemende wateroverlast met zich brengt.

2.9.6. De stelling van [appellant sub 18] dat hij schade lijdt als gevolg van het plan, heeft hij niet nader onderbouwd. Wat betreft de eventueel nadelige invloed van het plan op de waarde van zijn gronden, bestaat geen grond voor de verwachting dat die zodanig zal zijn dat de raad bij de afweging van de belangen hieraan een groter gewicht had moeten toekennen dan aan de belangen die met de realisering van het plan aan de orde zijn.

118


2.9.7. Gelet op hetgeen in 2.9.3 tot en met 2.9.6 is overwogen heeft de raad in redelijkheid de bestreden bestemming en de aanduiding kunnen vaststellen. Het betoog faalt.

2.10. Verder is het beroep van [appellant sub 18] gericht tegen de plangrens ter plaatse van zijn percelen aan de Hooge Mierdseweg 39 te Lage-Mierde en het plandeel met de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschaps- en Natuurwaarden 1 (AW-LN1)" en aanduiding "struweelvogels" voor een deel van die percelen. Daartoe voert hij aan dat de wijziging van de woonbestemming naar een agrarische bestemming onlogisch is en dat hij door de huidige bestemming in zijn bouwmogelijkheden wordt beperkt. Bedoeld deel van zijn perceel is volgens hem dan ook ten onrechte in het voorliggende plan betrokken.

2.10.1. De raad stelt dat voor de begrenzing is aangesloten bij het naastliggende bestemmingsplan "Kom Lage Mierde". De plangrens aan de noordoostkant van bedoeld perceel is evenwijdig getrokken aan de zijgevel van het aanwezige gebouw. Ter zitting heeft de raad verklaard dat dit uit praktische overwegingen is gedaan.

2.10.2. Uit een vergelijking van de plangrens ter plaatse van het perceel van [appellant sub 18] in het vorige bestemmingsplan "Buitengebied '98" met de plangrens in het voorliggende plan volgt dat de plangrens in het voorliggende plan evenwijdig aan de zijgevel van de gebouwen is getrokken. In het voorheen geldende plan liep de plangrens niet evenwijdig aan de aanwezige bebouwing. Gelet op de systematiek van de Wro komt de raad in beginsel een grote mate van beleidsvrijheid toe bij het bepalen van de begrenzing van een bestemmingsplan. Deze vrijheid strekt echter niet zo ver dat de raad een begrenzing kan vaststellen die in strijd is met een goede ruimtelijke ordening of anderszins in strijd met het recht.

In hetgeen [appellant sub 18] heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de vastgestelde planbegrenzing strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de overweging van de raad dat de plangrens uit praktische overwegingen is aangepast geen blijk geeft van een planologische afweging. Evenmin blijkt uit dit standpunt dat de belangen van [appellant sub 18] in de afweging zijn betrokken. Het betoog slaagt.

2.10.3. Als gevolg van de verschuiving van de plangrens heeft een deel van de gronden van [appellant sub 18] de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschaps- en Natuurwaarden 1 (AW-LN1)" gekregen, terwijl dat deel voorheen een woonbestemming had. Deze bestemmingswijziging brengt een beperking van bouwmogelijkheden met zich, aangezien binnen de huidige bestemming ingevolge artikel 7.2 van de planregels geen gebouwen en/of bouwwerken, geen gebouwen zijnde mogen worden gebouwd, terwijl dat bij de woonbestemming wel was toegestaan. Nu niet is gebleken dat de raad voor de wijziging van de bestemming voor bedoeld deel een planologische afweging heeft

119


gemaakt, ziet de Afdeling eveneens aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat die bestemming strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.

2.10.4. Het bestreden besluit dient voor zover het betreft de plangrens ter plaatse van de percelen aan de Hooge Mierdseweg 39 te Lage-Mierde en het deel van de percelen dat door de verschuiving van de plangrens de bestemming "Agrarisch met waarden Landschaps- en Natuurwaarden 1 (AW-LN1)" en de aanduiding "struweelvogels" heeft gekregen wegens strijd met artikel 3.1 van de Wro te worden vernietigd.

Ten behoeve van de besluitvorming merkt de Afdeling op dat de raad ter zitting heeft verklaard geen bezwaren te hebben tegen de begrenzing uit het voorheen geldende plan. Derhalve kan daarbij worden aangesloten.

Het beroep van [appellant sub 5]

2.11. [appellant sub 5] betoogt dat de raad ten onrechte voor een deel van zijn gronden aan de Kempenbaan de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschaps- en Natuurwaarden 1 (AW-LN1)" met de aanduiding "natuurontwikkelingsgebied" en voor een ander deel de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden 1 (AW-L1)" met de aanduiding "landschappelijke openheid" heeft vastgesteld. Daartoe voert hij aan dat niet duidelijk is waarop de grens tussen beide bestemmingen is gebaseerd. In het provinciale beleid is die begrenzing niet zo exact aangegeven. [appellant sub 5] wenst dat alle gronden aan de Kempenbaan de bestemming "Agrarisch met waarden Landschapswaarden 1 (AW-L1)" met de aanduiding "landschappelijke openheid" krijgen.

2.11.1. De raad stelt dat de bestemmingen zijn gebaseerd op de subzone uit het provinciale beleid. Om de aanwezige waarden te beschermen is een aanlegvergunningstelsel opgenomen, zodat bij bepaalde werkzaamheden ten aanzien van de desbetreffende waarden een nadere afweging kan worden gemaakt.

2.11.2. Volgens de verbeelding hebben de gronden gedeeltelijk de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschaps- en Natuurwaarden 1 (AW-LN1)" en de aanduiding "natuurontwikkelingsgebied" en gedeeltelijk de bestemming "Agrarisch met waarden Landschapswaarden 1 (AW-L1)" en de aanduiding "landschappelijke openheid".

2.11.3. In de plantoelichting staat dat voor genoemde bestemmingen is aangesloten bij de zones uit het provinciale beleid uit de "Interimstructuurvisie Noord-Brabant Brabant in ontwikkeling" (hierna: de Interimstructuurvisie), vastgesteld door provinciale staten van Noord-Brabant bij besluit van 27 juni 2008 en de Paraplunota. Blijkens de kaart

120


Ruimtelijke Hoofdstructuur uit de Interimstructuurvisie liggen de gronden met de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschaps- en Natuurwaarden 1 (AW-LN1)" en de aanduiding "natuurontwikkelingsgebied" binnen de subzone GHS-landbouw, natuurontwikkelingsgebied. De gronden met de bestemming "Agrarisch met waarden Landschapswaarden 1 (AW-L1)" en de aanduiding "landschappelijke openheid" liggen binnen de AHS-landbouw, overig. [appellant sub 5] heeft het tegendeel niet aannemelijk gemaakt. De raad heeft in redelijkheid hierbij kunnen aansluiten. Dat de begrenzing van de zonering GHS-landbouw in het provinciale beleid niet op perceelsniveau precies is aangegeven, betekent niet dat de raad de begrenzing niet op perceelsniveau kan vaststellen. De raad heeft met voorliggend plan in redelijkheid de begrenzing op perceelsniveau kunnen vaststellen. Gelet hierop heeft de raad in redelijkheid geen aanleiding hoeven zien de begrenzing van de bestemmingen aan te passen en voor alle gronden aan de Kempenbaan de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschaps- en Natuurwaarden 1 (AW-LN1)" en de aanduiding "landschappelijke openheid" vast te stellen. Het betoog faalt.

2.12. Het beroep van [appellant sub 5] is voorts gericht tegen de plandelen met de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschaps- en Natuurwaarden 1 (AW-LN1)" en de aanduiding "struweelvogels" voor zijn percelen aan de Bakmannen te Reusel en genoemde bestemming en de aanduiding "natuurontwikkelingsgebied" voor zijn percelen aan de Kempenbaan te Reusel. [appellant sub 5] betoogt dat de raad ten onrechte die bestemming heeft vastgesteld, omdat daarmee het agrarische gebruik ondergeschikt wordt gesteld aan de andere waarden van die gronden. Hij vreest dat het aanlegvergunningstelsel aan het verlagen van de grondwaterstand in de weg zal staan, terwijl deze verlaging noodzakelijk is voor een goede agrarische bedrijfsvoering. Nu de in de omgeving van zijn gronden gelegen percelen zijn gekocht voor natuurbeheer is het zeer waarschijnlijk dat de grondwaterstand alleen maar zal toenemen. De door de raad gegeven motivering dat bepaalde werkzaamheden, hoewel aanlegvergunningplichtig, niet per definitie zijn uitgesloten, geeft volgens [appellant sub 5] onvoldoende garantie om zijn agrarische activiteiten voort te zetten. [appellant sub 5] wenst dat het verlagen van de grondwaterstand, de aanleg van drainage en het verwijderen van de perceelsindelingen wordt uitgesloten van de aanlegvergunningplicht.

2.12.1. De raad stelt dat de bestemming is gebaseerd op de provinciale subzone van de Interimstructuurvisie "Brabant in Ontwikkeling" en de Paraplunota. Het aanlegvergunningstelsel is bedoeld om de aanwezige waarden te beschermen. Bij een concrete aanvraag om een aanlegvergunning zal worden beoordeeld of bepaalde werkzaamheden toegestaan zijn, maar dit betekent niet dat die werkzaamheden op voorhand zijn uitgesloten.

2.12.2. Voor de doeleindenomschrijving van de bestemming "Agrarisch met waarden Landschaps- en Natuurwaarden 1 (AW-LN1)" wordt verwezen naar 2.9.2.

121


Ingevolge lid 7.3.1, voor zover hier van belang, is het verboden zonder of in afwijking van een schriftelijke vergunning van het college van burgemeester en wethouders (aanlegvergunning) de volgende werken en werkzaamheden uit te voeren of te laten uitvoeren:

d. Ter plaatse van de aanduiding "struweelvogels" (s) op de plankaart (lees: verbeelding):

- het verlagen van de grondwaterstand door aanleg van drainage of bemaling;

- het verwijderen of rooien van bos-, natuur- en landschapselementen en ander opgaand houtgewas zonder agrarische productiefunctie;

- het verwijderen van perceelsindelingen, zoals tot uiting komend in greppels, sloten, steilrand en het verwijderen van paden of onverharde wegen;

- het aanleggen en/of verharden van wegen, paden, parkeerterreinen of het aanbrengen van andere oppervlakteverhardingen, anders dan containervelden, voor groter dan 100 m² per perceel;

f. Ter plaatse van de aanduiding "natuurontwikkelingsgebied" (no) op de plankaart (lees: verbeelding):

- het verzetten of vergraven van grond waarbij het maaiveld over meer dan 100 m² per perceel of met meer dan 0,40 m wordt gewijzigd of waarbij de maaiveldniveaus van een steilrand worden gewijzigd;

- het omzetten van grond of uitvoeren van bodemingrepen dieper dan 0,40 m onder maaiveld;

- het verlagen van de grondwaterstand door aanleg van drainage of bemaling;

- het aanleggen, dempen of wijzigen van (oevers, profiel, doorstroom- of bergingscapaciteit van) oppervlaktewateren;

122


- het verwijderen of rooien van bos-, natuur- en landschapselementen en ander opgaand houtgewas zonder agrarische productiefunctie;

- het aanleggen en/of verharden van wegen, paden, parkeerterreinen of het aanbrengen van andere oppervlakteverhardingen, anders dan containervelden, voor groter dan 100 m² per perceel.

Ingevolge lid 7.3.2 is het in lid 7.3.1 vervatte verbod niet van toepassing op werken en werkzaamheden die:

a. het normale onderhoud en/of gebruik betreffen, dan wel van ondergeschikte betekenis zijn;

b. reeds in uitvoering zijn, dan wel krachtens een verleende vergunning reeds mogen worden uitgevoerd op het tijdstip van het van kracht worden van dit plan.

2.12.3. In de plantoelichting staat dat voor de bestemming is aangesloten bij de subzone binnen de GHS-landbouw uit het provinciale beleid, omdat daarmee inzichtelijk wordt gemaakt hoe de verschillende beleidsregels uit dat beleid zijn doorvertaald naar het bestemmingsplan. De gronden binnen de subzone GHS-landbouw leefgebied struweelvogels hebben in voorliggend plan de aanduiding "struweelvogels" gekregen en de gronden binnen de subzone GHS-landbouw natuurontwikkelingsgebied de aanduiding "natuurontwikkelingsgebied". Uit de doeleindenomschrijving in artikel 7, lid 7.1, van de planregels volgt niet dat de daar aanwezige natuurwaarden voorrang hebben op de agrarische doeleinden, zodat die vrees van [appellant sub 5] ongegrond is. [appellant sub 5] heeft niet aannemelijk gemaakt dat bedoelde natuurwaarden niet aanwezig zijn, zodat de raad in redelijkheid voor de percelen de bestemming "Agrarisch met waarden Landschaps- en Natuurwaarden 1 (AW-LN1)" met genoemde aanduidingen heeft kunnen vaststellen. Het betoog faalt.

2.12.4. Ten aanzien van het aanlegvergunningstelsel wordt overwogen dat dit stelsel beoogt de natuurwaarden te beschermen. Dit brengt echter niet met zich dat de natuurwaarden steeds voorrang krijgen. Er zal met inachtneming van hetgeen is bepaald in de planregels een afweging van de belangen moeten worden gemaakt. Verder wordt in artikel 7, lid 7.3.2 van de planregels een uitzondering gemaakt op de aanlegvergunningplicht voor het normale onderhoud en gebruik, zodat [appellant sub 5] niet onevenredig wordt beperkt in zijn agrarische activiteiten. Verder kan [appellant sub 5], indien hij meent dat de grondwaterstand te hoog is, een drainagesysteem aanleggen. De raad stelt in dat verband terecht dat een aanlegvergunning niet bij voorbaat is uitgesloten. Hoewel deze te volgen procedure als belastend kan worden ervaren, wordt geoordeeld dat deze niet zodanig belastend is dat dit het aanlegvergunningstelsel

123


onaanvaardbaar maakt. De raad heeft, gelet op hetgeen [appellant sub 5] heeft aangevoerd, in redelijkheid het aanlegvergunningstelsel in het plan opgenomen en geen aanleiding hoeven zien de door [appellant sub 5] genoemde werkzaamheden uit te sluiten van de aanlegvergunningplicht. Het betoog faalt.

2.13. Het beroep van [appellant sub 5] is voorts gericht tegen de dubbelbestemming "Natte natuurparel buffer" voor het plandeel met de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschaps- en Natuurwaarden 1 (AW-LN1)" en de aanduiding "struweelvogels" voor zijn percelen aan de Bakmannen te Reusel. Daartoe voert hij aan dat die gronden ten onrechte die dubbelbestemming hebben, omdat daarmee het agrarische gebruik in sterke mate wordt beperkt. [appellant sub 5] stelt dat de begrenzing van de natte natuurparel onvoldoende is onderbouwd. Ook gelden er thans meer voorwaarden voor het afgeven van een aanlegvergunning.

2.13.1. De raad stelt dat de begrenzing van dit gebied in overeenstemming is met het Reconstructieplan Beerze-Reusel en het beleid van het Waterschap De Dommel. De raad heeft geen aanleiding gezien hiervan af te wijken. Een herziening van die begrenzing kan eerst plaatsvinden naar aanleiding van een door het Waterschap onderbouwd voorstel, gevolgd door een besluit van de provincie.

2.13.2. In de Correctieve herziening van het Reconstructieplan Beerze-Reusel staat dat een beschermingsbeleid wordt gevoerd om te voorkomen dat de huidige hydrologische situatie van de natte natuurparels verder verslechtert. Hierbij wordt uitgegaan van het hydrologisch standstill-beginsel. De bescherming in het ruimtelijke spoor dient plaats te vinden door middel van het opnemen van een aanlegvergunningstelsel in gemeentelijke bestemmingsplannen in de gebieden die op plankaart 1 van het reconstructieplan zijn aangegeven als natte natuurparels en een beschermingszone van gemiddeld 500 m daaromheen. Deze zone kan in de praktijk in breedte variĂŤren als gevolg van het feit dat bij de begrenzing zo veel mogelijk herkenbare grenzen zijn gevolgd (bijvoorbeeld wegen of waterlopen) of, wanneer dat niet mogelijk is, de grenzen van de percelen zijn gevolgd. Op die manier wordt voorkomen dat de zone van 500 m dwars door percelen zou lopen waardoor het beschermingsbeleid niet of zeer lastig kan worden gehandhaafd. Omdat in sommige gevallen zeer grote percelen grenzen aan de natte natuurparels, kan niet altijd worden voorkomen dat in die gevallen de zone groter is dan 500 m. Voor het motiveren van de begrenzing van de gebieden in gemeentelijke bestemmingsplannen kan verwezen worden naar het reconstructieplan. Dit laat echter onverlet dat er aanleiding kan zijn in een concrete situatie tot een andere begrenzing te komen. De gemeente kan dus gemotiveerd de begrenzing gewijzigd vaststellen.

2.13.3. Blijkens de verbeelding liggen de percelen van [appellant sub 5] aan de Bakmannen in de "Natte natuurparel buffer". In de plantoelichting staat dat voor de dubbelbestemming "Natte natuurparel buffer" is aangesloten bij het beschermingsbeleid voor de zogenoemde beschermingszone natte natuurparel uit het reconstructieplan. Dit uitgangspunt is niet onredelijk. Bijzondere omstandigheden kunnen ertoe nopen dat dient

124


te worden afgeweken van de door het reconstructieplan aangegeven begrenzing. [appellant sub 5] heeft echter geen omstandigheden aangevoerd waarin de raad aanleiding had moeten zien om te onderzoeken of diende te worden afgeweken van de door het reconstructieplan gegeven begrenzing. De Afdeling is van oordeel dat de begrenzing van de buffer natte natuurparel voldoende is onderbouwd. Ten aanzien van het betoog dat voor het afgeven van een aanlegvergunning door bedoelde dubbelbestemming verdergaande voorwaarden worden gesteld en daarmee het agrarische gebruik onmogelijk wordt gemaakt, wordt overwogen dat weliswaar een aantal voorwaarden wordt gesteld, maar dat in artikel 33, lid 33.2.1, van de planregels het normale onderhoud en/of gebruik wordt uitgesloten, zodat [appellant sub 5] door bedoeld aanlegvergunningplicht niet onevenredig wordt beperkt in het agrarische gebruik. Ook verder heeft [appellant sub 5] niet aannemelijk gemaakt dat een dergelijke vergunning als onredelijk belastend kan worden beschouwd. Het betoog faalt.

2.14. [appellant sub 5] betoogt dat de zinsnede "in voldoende mate verzekerd" voor zover opgenomen in artikel 5, lid 5.7.4 en lid 5.7.5 en artikel 7, lid 7.5.3 en lid 7.5.4 van de planregels, rechtsonzeker is, omdat daarmee onvoldoende gegarandeerd is wanneer de in die artikelen opgenomen wijzigingsbevoegdheden gebruikt mogen worden.

2.14.1. De raad stelt dat de aankoop dan wel overdracht van grond in voldoende mate verzekerd is als er sprake is van een koop- of ruilovereenkomst.

2.14.2. In genoemde artikelen van de planregels is bepaald dat het college van burgemeester en wethouders bevoegd is de desbetreffende bestemming te wijzigen als, onder andere, wordt voldaan aan de voorwaarde dat de wijziging pas plaatsvindt nadat de aankoop/overdracht in voldoende mate is verzekerd of al heeft plaatsgevonden.

2.14.3. In de begripsbepaling is niet nader omschreven wat onder "in voldoende mate verzekerd" als bedoeld in deze artikelen van de planregels dient te worden verstaan. Derhalve dient te worden aangesloten bij het normale spraakgebruik. Onder die zinsnede kan naar het oordeel van de Afdeling met behulp van het normale spraakgebruik de door de raad gegeven uitleg worden verstaan, zodat de zinsnede uit die artikelen van de planregels niet rechtsonzeker is. Het betoog faalt.

2.15. In hetgeen [appellant sub 5] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de bestreden onderdelen van het plan strekken ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

125


Het beroep van [appellant sub 5] is ongegrond.

Het beroep van [appellant sub 1], voor het overige

2.16. [appellant sub 1] heeft de beroepsgrond die betrekking heeft op artikel 10, lid 10.6.1 van de planregels ter zitting ingetrokken.

2.17. Het beroep van [appellant sub 1] is gericht tegen de dubbelbestemming "Natte natuurparel buffer (dubbelbestemming)" voor zijn perceel, kadastraal bekend als gemeente Reusel-De Mierdenn, sectie G, nr. 434. In dat verband voert hij aan dat de raad ten onrechte die dubbelbestemming heeft vastgesteld, omdat de begrenzing van dat gebied niet in overeenstemming is met het reconstructieplan. Volgens [appellant sub 1] kan die begrenzing gedurende de planperiode te eenvoudig worden herzien. Zij dient voor de vaststelling van een bestemmingsplan te worden vastgesteld, aldus [appellant sub 1].

2.17.1. De raad stelt dat de begrenzing van bedoeld gebied in overeenstemming is met het reconstructieplan en het beleid van het Waterschap De Dommel. De raad heeft geen aanleiding gezien hiervan af te wijken. Een herziening van die begrenzing kan eerst plaatsvinden naar aanleiding van een door het Waterschap onderbouwd voorstel, gevolgd door een besluit van de provincie.

2.17.2. Voor de begrenzing van de natte natuurparel en de beschermingszone wordt verwezen naar 2.13.2.

2.17.3. Blijkens de verbeelding heeft het perceel van [appellant sub 1] de dubbelstemming "Natte natuurparel buffer (dubbelbestemming)". In de plantoelichting staat dat voor deze bestemming is aangesloten bij het beschermingsbeleid voor de zogenoemde beschermingszone natte natuurparel uit het reconstructieplan. Dit uitgangspunt is niet onredelijk. Bijzondere omstandigheden kunnen ertoe nopen dat dient te worden afgeweken van de door het reconstructieplan aangegeven begrenzing. [appellant sub 1] heeft echter geen omstandigheden aangevoerd waarin de raad aanleiding had moeten zien om te onderzoeken of diende te worden afgeweken van de door het reconstructieplan gegeven begrenzing. Het betoog van [appellant sub 1] dat gedurende de planperiode de begrenzing eenvoudig kan worden gewijzigd, onderschrijft de Afdeling niet, aangezien daarvoor nieuwe planologische besluitvorming is vereist. Het betoog faalt.

2.18. Het beroep van [appellant sub 1] is verder gericht tegen het plandeel met de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden 1 (AW-L1)" en de aanduiding

126


"landschappelijke openheid" voor zijn percelen, kadastraal bekend als gemeente ReuselDe Mierden, sectie H, nrs. 482, 491 en 492. [appellant sub 1] voert aan dat de raad ten onrechte voor zijn percelen een aanlegvergunning verplicht heeft gesteld, terwijl daartoe geen noodzaak bestaat. Temeer nu [appellant sub 1] genoemde plicht in een vorige procedure met succes heeft bestreden.

2.18.1. Ingevolge artikel 5, lid 5.3.1, van de planregels, voor zover van belang, is het verboden zonder of in afwijking van een schriftelijke vergunning van het college van burgemeester en wethouders (aanlegvergunning) de volgende werken en werkzaamheden uit te voeren of te laten uitvoeren:

b. Ter plaatse van de aanduiding "landschappelijke openheid" (oh) op de plankaart (lees: verbeelding):

- het aanleggen of aanplanten van bos-, natuur- en landschapselementen of ander opgaand houtgewas zonder agrarische productiefunctie;

- het aanleggen of aanplanten van hoger dan 1,5 m opgaand of dieper dan 0,40 m wortelend houtgewas met agrarische productiefunctie.

Ingevolge lid 5.3.2, aanhef en onder a, is het in lid 5.3.1 vervatte verbod niet van toepassing op werken en werkzaamheden welke het normale onderhoud en/of gebruik betreffen, dan wel van ondergeschikte betekenis zijn.

2.18.2. Ter bescherming van de gronden en hun waarden is voor de gronden met de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden 1 (AW-L1)" een aanlegvergunningstelsel opgenomen. Gelet op de aanwezige waarden heeft de raad in redelijkheid voldoende noodzaak aanwezig geacht voor het verplicht stellen van een aanlegvergunning voor die gronden. [appellant sub 1] heeft het tegendeel niet aannemelijk gemaakt. Verder komt uit artikel 5, lid 5.3.2, aanhef en onder a, van de planregels, naar voren dat normaal gebruik is uitgezonderd van bedoelde verplichting zodat [appellant sub 1] bij de uitoefening van zijn boomteelt niet onevenredig wordt beperkt. Het betoog faalt.

2.19. [appellant sub 1] betoogt dat de raad aan een deel van het perceel, kadastraal bekend als gemeente Reusel-De Mierden, sectie H, nr. 482 ten onrechte de bestemming "Bos" heeft toegekend. De aanwezige houtopstand is volgens [appellant sub 1] te gering om die bestemming te rechtvaardigen.

127


2.19.1. Ter zitting heeft de raad onbestreden gesteld dat het bos op dit perceel ter compensatie geldt voor het verdwijnen van bos op het perceel kadastraal bekend als gemeente Reusel-De Mierde, sectie G, nr. 434. Gelet hierop kan de omvang van het bos geen doorslaggevende betekenis hebben. De Afdeling is van oordeel dat de raad in redelijkheid aan dat bestreden deel van het perceel sectie H, nr. 482 de bestemming "Bos" heeft kunnen toekennen. Het betoog faalt.

2.20. Tot slot voert [appellant sub 1] aan dat de percelen, kadastraal bekend als gemeente Reusel-De Mierden, sectie G, nrs. 312, 313, 701 en 773 en de percelen, kadastraal bekend als gemeente Reusel-De Mierde, sectie E, nrs. 103 en 104 ten onrechte als "Zoekgebied waterberging" en beekmeandering zijn aangemerkt, omdat dit een te zware belasting en te veel beperkingen met zich brengt. Het gevolg hiervan is dat de waarde van de grond daalt.

2.20.1. Blijkens de verbeelding hebben de percelen voor een deel de bestemming "Bedrijf - Agrarisch (B-A)" en voor een deel "Agrarisch met waarden - Landschaps- en Natuurwaarden 1 (AW-LN1)". Uit de zoneringskaart van het voorliggende plan volgt dat een deel van de percelen met laatstgenoemde bestemming in de zone "Zoekgebied waterberging" ligt. Ingevolge artikel 3, lid 3.2, van de planregels mogen binnen de op de zoneringskaart als zodanig aangegeven zone in afwijking van hetgeen elders in deze regels is bepaald, op of in deze zone begrepen gronden, met uitzondering van de gronden binnen de bestemming "Bedrijf-Agrarisch (B-A)" geen bouwwerken worden gebouwd. Ingevolge lid 3.2.1 is het college van burgemeester en wethouders bevoegd van het bepaalde in lid 3.2 ontheffing te verlenen. Verder geldt er ingevolge lid 3.2.2.1 een aanlegvergunningstelsel, met uitzondering voor het normale onderhoud en gebruik overeenkomstig de bestemming van deze gronden.

2.20.2. De term beekmeandering komt niet voor op de verbeelding of op de zoneringskaart, zodat het betoog van [appellant sub 1] dat zijn gronden als zodanig zijn aangemerkt op een onjuiste feitelijke grondslag berust. Verder stelt de raad dat in samenwerking met de provincie en het waterschap aan de ontwikkeling van de Ecologische Verbindingszone, beekherstelprojecten en de inrichting van waterbergingsgebieden wordt gewerkt. Dit vergt nadere besluitvorming van het provincie- en waterschapsbestuur. Ondanks dat nog niet alle projecten helemaal zijn afgerond of gerealiseerd, heeft de raad de zones "Beekherstel" en "Zoekgebied waterberging" in dit plan opgenomen teneinde eventuele ongewenste ontwikkelingen in die zones tegen te gaan. De Afdeling is van oordeel dat de raad zich in redelijkheid op dit standpunt heeft kunnen stellen.

2.20.3. Verder wordt overwogen dat op de gronden met de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschaps- en Natuurwaarden 1 (AW-LN1)" ingevolge artikel 7, lid 7.2, van de planregels geen gebouwen en/of bouwwerken, geen gebouwen zijnde mogen worden gebouwd, zodat het aanduiden van de bestreden zone op bedoelde percelen een zelfde beperking met zich brengt als de bestemming. In die zin is er geen sprake van een

128


verdergaande beperking. Wat betreft de gronden met de bestemming "Bedrijf-Agrarisch (B-A)" brengt de bestreden zone geen beperking met zich, nu die bestemming is uitgezonderd van hetgeen is bepaald in artikel 3, lid 3.2, van de planregels. Ten aanzien van het aanlegvergunningstelsel wordt overwogen dat dat stelsel niet als onredelijk bezwarend kan worden geacht aangezien normaal gebruik en onderhoud van die verplichting is uitgezonderd. Het betoog faalt.

2.20.4. Wat de eventueel nadelige invloed van het plan op de waarde van de percelen betreft, bestaat geen grond voor de verwachting dat die waardevermindering zodanig zal zijn dat de raad bij de afweging van de belangen hieraan een groter gewicht had moeten toekennen dan aan de belangen die met de realisering van het plan aan de orde zijn.

2.21. In hetgeen [appellant sub 1] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de overige bestreden plandelen strekken ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

Het beroep van [appellant sub 1] is in zoverre ongegrond.

Het beroep van [appellant sub 4]

2.22. Het beroep van [appellant sub 4] is gericht tegen het plandeel met de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschaps- en Natuurwaarden 1 (AW-LN1)" en de aanduiding "struweelvogels" voor het gedeelte dat grenst aan het perceel Koestraat 17-17a te Hooge Mierde met de bestemming "Bedrijf - Agrarisch (B-A)" en de aanduidingen "intensieve veehouderij" en "twee bedrijfswoningen". [appellant sub 4] betoogt dat bedoeld gedeelte ten onrechte niet bij de naastgelegen bestemming is betrokken. De raad heeft het bouwvlak met de bestemming "Bedrijf - Agrarisch (B-A)" op zijn perceel kleiner vastgesteld dan in het voorheen geldende bestemmingsplan "Buitengebied '98", terwijl de raad in de zienswijzennota heeft toegezegd het bouwvlak zoals dat tot dat moment bestond, te zullen overnemen.

2.22.1. De raad erkent in het verweerschrift dat de wijziging ten aanzien van het bouwvlak van het perceel van Verstijen zoals weergegeven in de zienswijzennota niet is verwerkt op de verbeelding die door de raad is gewaarmerkt als behorend bij het bestreden besluit. Gelet hierop komt de Afdeling tot het oordeel dat het bestreden besluit en het plan in onderlinge samenhang bezien, in zoverre zijn vastgesteld in strijd met het beginsel van de rechtszekerheid. Het betoog slaagt.

129


2.22.2. Het beroep van [appellant sub 4] is in zoverre gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd voor zover het betreft het plandeel met de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschaps- en Natuurwaarden 1 (AW-LN1)" en de aanduiding "struweelvogels" voor het gedeelte dat grenst aan het perceel Koestraat 17-17a te Hooge Mierde met de bestemming "Bedrijf - Agrarisch (B-A)" en de aanduidingen "intensieve veehouderij" en "twee bedrijfswoningen", zoals aangegeven op een bij deze uitspraak gevoegde kaart.

De Afdeling ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf in de zaak te voorzien door aan het gedeelte dat wordt vernietigd de bestemming "Bedrijf - Agrarisch (B-A)" toe te kennen. Zij acht niet aannemelijk dat belanghebbenden daardoor in hun belangen worden geschaad, omdat sprake is van een bestaand recht.

2.23. Het beroep van [appellant sub 4] is verder gericht tegen het plandeel met de bestemming "Bedrijf - Agrarisch (B-A)" met de aanduidingen "intensieve veehouderij" en "twee bedrijfswoningen" voor het perceel Koestraat 17-17a te Hooge Mierde. [appellant sub 4] betoogt dat de raad ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de door hem gewenste nevenactiviteiten. [appellant sub 4] wil naast zijn intensieve veehouderij het perceel mede gaan gebruiken voor activiteiten bestaande uit het bewerken van elektronische- en mechatronische half- en eindproducten. Hiervoor heeft hij concrete plannen. Ter onderbouwing hiervoor wijst [appellant sub 4] op een brief van 15 februari 2008, bij de gemeente op 19 februari 2008 ingekomen, waarin hij om een bouwvergunning voor het oprichten van een loods en een ontheffing van het gebruik van de op zijn perceel bestaande ligboxenstal verzoekt. Voorts wijst [appellant sub 4] op de op 14 april 2009 ingediende aanvraag voor een milieuvergunning.

2.23.1. De raad stelt dat de plannen van [appellant sub 4] ten tijde van de vaststelling van het plan onvoldoende concreet waren.

2.23.2. Het perceel heeft de bestemming "Bedrijf - Agrarisch (B-A)". Ingevolge artikel 10, lid 10.1, aanhef en onder a, van de planregels, voor zover hier van belang, zijn de als zodanig aangewezen gronden bestemd voor grondgebonden agrarische bedrijven met bijbehorende voorzieningen.

2.23.3. Niet in geschil is dat de door [appellant sub 4] gewenste nevenactiviteiten niet zijn toegestaan in het voorliggende plan. [appellant sub 4] heeft naar het oordeel van de Afdeling niet aannemelijk gemaakt dat zijn plannen ten tijde van de vaststelling van het plan voldoende concreet waren. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat [appellant sub 4] weliswaar bij brief van 15 februari 2008 een verzoek heeft gedaan voor het oprichten van een loods en vrijstelling van het gebruik van de ligboxenstal, maar dat uit de stukken niet blijkt of een aanvraag om bouwvergunning inclusief bouwtekeningen is

130


gedaan. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat uit de daarop volgende correspondentie van de gemeente van 5 maart 2008 naar voren komt dat zij over te weinig gegevens beschikt om bedoelde nevenactiviteiten naar behoren te kunnen beoordelen. Uit de reactie van [appellant sub 4] hierop van 13 maart 2008 is af te leiden dat hij niet exact kan aangeven welke activiteiten plaats zullen gaan vinden op zijn perceel, maar dat het op termijn de bedoeling is dat zijn zonen ter plaatse werkzaamheden met betrekking tot elektronica willen gaan uitoefenen.

Ook de aanvraag van een milieuvergunning kan niet tot een ander oordeel leiden aangezien ook deze vanwege het ontbreken van de benodigde stukken nog niet is beoordeeld. Uit het verhandelde ter zitting volgt dat [appellant sub 4] voor die vergunning op 20 september 2011 nog een aanvullend rapport heeft ingediend. Gelet op de omstandigheid dat ten tijde van de vaststelling van het plan de door [appellant sub 4] gewenste plannen onvoldoende concreet waren, is de Afdeling van oordeel dat de raad in redelijkheid geen rekening heeft hoeven houden met de gewenste nevenactiviteiten. [appellant sub 4] kan, indien hij aan de gestelde voorwaarden voldoet, om een ontheffing als bedoeld in artikel 10, lid 10.5.1, van de planregels vragen. Het betoog faalt.

2.23.4. In hetgeen [appellant sub 4] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plandeel met de bestemming "Bedrijf - Agrarisch (B-A)" met de aanduidingen "intensieve veehouderij" en "twee bedrijfswoningen" voor het perceel Koestraat 17-17a strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep van [appellant sub 4] is in zoverre ongegrond.

Het beroep van [appellant sub 6]

2.24. [appellant sub 6] voert aan dat de raad in het bestreden besluit zijn tijdig naar voren gebrachte zienswijze tegen het ontwerpbesluit ten onrechte volledig buiten beschouwing heeft gelaten.

2.24.1. De raad erkent dat de schriftelijke zienswijze van [appellant sub 6] ten onrechte buiten beschouwing is gelaten. De Afdeling ziet hierin grond voor het oordeel dat het bestreden besluit is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid.

2.24.2. Het beroep van [appellant sub 6], voor zover het betreft de bestreden plandelen, is gegrond. Het bestreden besluit dient in zoverre wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb te worden vernietigd.

131


2.24.3. Nu [appellant sub 6] in beroep voldoende gelegenheid heeft gehad zijn bezwaren alsnog naar voren te brengen, zal de Afdeling beoordelen of de rechtsgevolgen met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb in stand kunnen worden gelaten.

2.25. Het beroep van [appellant sub 6] is gericht tegen het plandeel met de bestemming "Bedrijf - Agrarisch (B-A)" en de aanduiding "intensieve veehouderij" voor zijn perceel 't Holland 5 te Reusel. [appellant sub 6], die daar een intensieve veehouderij exploiteert, betoogt dat hij die activiteiten wil beĂŤindigen en zijn nevenactiviteiten bestaande uit de opslag van trespaplaten en caravanstalling, wil gaan uitbreiden. Om die reden wenst hij de bestemming "Bedrijf (B)". [appellant sub 6] betoogt dat hij er op mocht vertrouwen dat de door hem beoogde activiteiten mogelijk zijn en heeft om die reden een gebruikswijziging gevraagd door middel van een principeverzoek. Verder betoogt hij dat onder de huidige bestemming een doelmatig gebruik van de gronden niet mogelijk is, aangezien de locatie te klein is voor een duurzame agrarische bedrijfsvoering en er bij uitbreiding strijd is met de relevante wet- en regelgeving en een onaanvaardbaar woonen leefklimaat zal ontstaan in verband met de geldende geurnorm.

2.25.1. De raad heeft ter zitting verklaard dat hij over voldoende gegevens beschikte om het verzoek te kunnen beoordelen. Het verzoek van [appellant sub 6] moet daarom worden aangemerkt als een voldoende concreet plan, waarmee de raad bij de vaststelling van het plan rekening diende te houden. Nu de raad dat niet heeft gedaan is er aanleiding voor het oordeel dat de raad het plan voor dit plandeel niet met de te betrachten zorgvuldigheid heeft voorbereid. Daarbij is in aanmerking genomen dat de raad ter zitting heeft verklaard dat niet is uitgesloten dat de wijziging naar de gewenste bestemming in het voorheen geldende bestemmingsplan "Buitengebied '98" mogelijk was. Verder heeft de raad verklaard dat provinciaal beleid zich in principe niet tegen de bestemmingswijziging verzet, mits er voldoende bedrijfsbebouwing wordt gesloopt.

2.25.2. Gelet hierop ziet de Afdeling geen aanleiding om de rechtsgevolgen ten aanzien van dit onderdeel in stand te laten.

2.26. Het beroep van [appellant sub 6] is voorts gericht tegen de begrenzing van de bebouwingsconcentratie "Kattenbos". [appellant sub 6] betoogt dat zijn perceel op de zoneringskaart ten onrechte buiten de bebouwingsconcentratie is gelaten.

Daartoe voert hij aan dat de door hem gewenste activiteiten voor opslag van trespaplaten en caravanstalling binnen het beleid uit de provinciale beleidsnota "Buitengebied in Ontwikkeling" (2004; hierna: de beleidsnota) passen. Volgens [appellant sub 6] is er sprake van een hergebruik van vrijkomende agrarische bedrijfslocatie voor een niet-agrarische functie en van kwaliteitsverbetering door het slopen van stallen en het verwijderen van kuilplaten.

132


Voorts voert hij aan dat de door hem gewenste activiteiten passen binnen het gemeentelijke beleid "Beleidsnotitie voor bebouwingsconcentraties" (2009; hierna: de beleidsnotitie). De ligging van zijn perceel als ook de omstandigheid dat zijn perceel in het voorheen geldende bestemmingsplan "Buitengebied '98" binnen de lintbebouwing lag geven volgens [appellant sub 6] voldoende aanleiding zijn perceel binnen de begrenzing van de bebouwingsconcentratie op te nemen.

Tot slot voert hij aan dat de raad in strijd met het gelijkheidsbeginsel zijn perceel niet overeenkomstig het perceel aan de Turnhoutseweg 46 te Reusel binnen de bebouwingsconcentratie heeft gebracht. In beide gevallen is sprake van omschakeling van een intensieve veehouderij naar een andere functie, en beide liggen binnen de bebouwingsconcentratie, aldus [appellant sub 6].

2.26.1. In de beleidsnota wordt uitgelegd dat er verschillende soorten bebouwingsconcentraties zijn zoals linten, bebouwingsclusters en kernrandzones. Vanuit het provinciale beleid worden geen beperkingen gesteld aan de bouw- en gebruiksmogelijkheden en maximaal toelaatbare oppervlakten binnen de bebouwingconcentratie. Het gemeentebestuur dient te bepalen welke functies en tot welke omvang binnen de bebouwingsconcentratie gepast zijn, mits met het beleid van het gemeentebestuur een ruimtelijke kwaliteitswinst wordt gewaarborgd. De begrenzing van de bebouwingsconcentraties en de invulling hoe ruimtelijke kwaliteitswinst behaald kan worden, dienen door de gemeente in beleid te worden geformuleerd, aldus de beleidsnota.

In de gemeentelijke beleidsnotitie is met name uiteengezet wat de ontwikkelingsmogelijkheden zijn binnen (maar ook buiten) een bebouwingsconcentratie. In paragraaf 3.2 is de begrenzing van de bebouwingsconcentratie ruim genomen. Vervolgens is deze begrenzing in paragraaf 3.3.8 van de beleidsnotitie nader uitgewerkt. Uit de beleidsnotitie volgt dat het perceel van [appellant sub 6] buiten de bebouwingsconcentratie "Kattenbos" ligt, welke begrenzing in dit plan is overgenomen. In hetgeen [appellant sub 6] heeft aangevoerd bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de raad in dit geval niet aan zijn beleid heeft kunnen vasthouden. Dat zijn perceel in het voorheen geldende bestemmingsplan "Buitengebied '98" binnen de lintbebouwing lag leidt niet tot een ander oordeel, aangezien in het algemeen aan een geldend bestemmingsplan geen blijvende rechten kunnen worden ontleend. De raad kan op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen andere zoneringen en regels voor gronden vaststellen.

Ten aanzien van de door [appellant sub 6] gemaakte vergelijking met Turnhoutseweg 46 te Reusel wordt overwogen dat de raad zich op het standpunt heeft gesteld dat deze situatie verschilt van de aan de orde zijnde situatie omdat die locatie volgens de beleidsnotitie binnen de bebouwingsconcentratie ligt. Verder wordt op die locatie een

133


andere bestemming beoogd, te weten de bestemming "Recreatie - Verblijfsrecreatie". In hetgeen [appellant sub 6] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de door [appellant sub 6] genoemde situatie niet overeenkomt met de thans aan de orde zijnde situatie.

Nu de raad in redelijkheid de begrenzing uit de beleidsnotitie heeft overgenomen en er geen sprake is van gelijke gevallen, is er geen aanleiding voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid het perceel van [appellant sub 6] buiten de bebouwingsconcentratie heeft gelaten. Het betoog faalt in zoverre.

2.26.2. Gelet hierop bestaat ten aanzien van dit onderdeel aanleiding de rechtsgevolgen in stand te laten.

Het beroep van [appellant sub 8]

2.27. Het beroep van [appellant sub 8] is gericht tegen het gedeelte van het plandeel met de bestemming "Bedrijf - Agrarisch (B-A)" voor het perceel Hooge Mierdseweg 5a te Reusel dat geen betrekking heeft op de uitbreiding van het perceel. [appellant sub 8] betoogt dat de opslag van caravans en kunstofgranulaat ten onrechte niet is toegestaan in het plan. Voorts betoogt hij dat artikel 10, lid 10.1, sub e, van de planregels ten onrechte maar een oppervlakte van 1000 m² aan opslag mogelijk maakt. Dit zou volgens hem vervangen moeten worden door 2000 m².

2.27.1. Ingevolge artikel 10, lid 10.1, aanhef en onder e en f, van de planregels zijn de op de plankaart voor "Bedrijf - Agrarisch (B-A)" aangewezen gronden bestemd voor statische opslag, waarbij de totale gezamenlijke oppervlakte per agrarisch bedrijf niet meer mag bedragen dan 1000 m² binnen de op de plankaart aangegeven bebouwingsconcentratie en 500 m² daarbuiten en voor bestaande nevenactiviteiten conform de bijlage "Nevenactiviteiten".

2.27.2. De raad heeft in zijn verweerschrift te kennen gegeven dat in tegenstelling tot hetgeen is vermeld in de Nota van Zienswijzen, waarnaar in het vaststellingsbesluit wordt verwezen, bij de vaststelling van het plan per abuis de nevenbestemming caravanstalling tot een oppervlakte van 1000 m² niet is opgenomen in de tabel behorende bij artikel 10 van de planregels. Gelet hierop ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit en het plan in onderlinge samenhang in zoverre zijn vastgesteld in strijd met de rechtszekerheid. Het beroep van [appellant sub 8] is op dit punt gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd.

134


2.27.3. De Afdeling ziet in dit geval aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, aanhef en onder c, van de Awb, zelf in de zaak te voorzien door te bepalen dat in de bij artikel 10 van de planregels behorende tabel wordt toegevoegd Hooge Mierdsweg 5a, caravanstalling, maximale oppervlakte 1000 m², en te bepalen dat de uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het besluit voor zover dat op dit onderdeel is vernietigd. De Afdeling acht niet aannemelijk dat belanghebbenden daardoor in hun belangen worden geschaad, omdat het juridisch regelen van de caravanstalling op het desbetreffende perceel slechts de bestaande situatie vastlegt.

2.27.4. De raad stelt zich voorts op het standpunt dat de oppervlakte aan statische opslag per agrarisch bedrijf niet meer mag bedragen dan 1000 m² binnen de op de plankaart aangewezen bebouwingsconcentraties en 500 m² daarbuiten. Deze mogelijkheid is op het betreffende perceel al benut. Volgens de raad zijn andere vormen van opslag in deze situatie niet mogelijk.

2.27.5. Gelet op het hetgeen is overwogen in 2.27.3 wordt de nevenactiviteit caravanstalling tot een oppervlakte van 1000 m² alsnog opgenomen in het plan. Volgens artikel 10 wordt daarnaast statische opslag toegestaan. Gelet hierop heeft de raad in redelijkheid kunnen beslissen dat er geen andere vormen van opslag zijn toegestaan, omdat deze in beginsel niet in het buitengebied thuishoren. Voorts heeft de raad in redelijkheid geen aanleiding hoeven zien om aan het betreffende perceel een grotere oppervlakte aan opslag toe te staan. [appellant sub 8] heeft in dit geval geen feiten of omstandigheden aangevoerd op grond waarvan de raad een uitzondering had moeten maken.

2.27.6. In hetgeen [appellant sub 8] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Het beroep is in zoverre ongegrond.

Het beroep van [appellant sub 17]

2.28. Het beroep van [appellant sub 17] is gericht tegen het plandeel met de bestemming "Recreatie - 2 (R-2)" en de aanduidingen "recreatiewoningen" en "groepsaccommodatie" voor de meest zuidelijk gelegen gronden van het perceel Kruisvelden 3 te Lage Mierde. [appellant sub 17], exploitant van [vakantiecentrum], betoogt dat het ten onrechte niet mogelijk is om op deze gronden stacaravans te plaatsen. In dit verband voert hij aan dat dit op grond van het voorheen geldende bestemmingsplan wel was toegestaan. Volgens hem zijn er geen planologische bezwaren om op deze gronden stacaravans toe te staan. Daarnaast is het besluit, zoals dat is vastgesteld door de raad, niet duidelijk, gelet op de raadsvergadering die daaraan vooraf is gegaan. Voorts stelt [appellant sub 17] belang te hebben om ook stacaravans in het

135


betreffende gebied te mogen plaatsen, omdat op deze manier kan worden ingespeeld op de behoeften van recreanten.

[appellant sub 17] betoogt voorts dat kamperen ten onrechte niet mogelijk is op de betreffende gronden bij de aanduidingen "recreatiewoningen" en "groepsaccommodatie". Volgens hem leidt de formulering uit artikel 19, lid 19.1, aanhef en onder f, van de planregels tot een beperking. [appellant sub 17] stelt belang te hebben om tijdens het hoogseizoen de mogelijkheid te hebben om lege plaatsen te kunnen aanwenden voor kampeerders.

2.28.1. Ingevolge artikel 19, lid 19.1, van de planregels, voor zover hier van belang, zijn de op de plankaart voor "Recreatie - 2 (R-2)" aangewezen gronden bestemd voor de volgende doeleinden:

b. recreatiewoningen/chalets, uitsluitend ter plaatse van de aanduiding "recreatiewoningen" op de plankaart;

e. groepsaccommodaties, uitsluitend ter plaatse van de aanduiding "groepsaccommodaties" op de plankaart;

f. kamperen, ter plaatse van de aanduidingen "kamperen", "lage recreatiewoningen" en "recreatiewoningen" op de plankaart;

g. stacaravans, ter plaatse van de aanduidingen "stacaravans", "lage recreatiewoningen" en "kamperen" op de plankaart.

Ingevolge artikel 19, lid 19.5, is het college van burgemeester en wethouders bevoegd de bestemming te wijzigen in die zin dat de aanduiding "recreatiewoning"wordt verwijderd en de aanduiding "stacaravans" wordt opgenomen onder de volgende voorwaarden:

a. het aantal stacaravans en recreatiewoningen mag maximaal 113 bedragen;

b. de stacaravans dienen zowel landschappelijk als stedenbouwkundig zorgvuldig te worden ingepast;

136


c. de stacaravans dienen bouwkundig met voldoende beeldkwaliteit te worden vorm gegeven.

2.28.2. De Afdeling overweegt dat in het algemeen aan een geldend bestemmingsplan geen blijvende rechten kunnen worden ontleend. De raad kan op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen andere bestemmingen en voorschriften voor gronden vaststellen. De raad heeft toegelicht dat hij stacaravans op de betreffende gronden ter plaatse van de aanduiding "recreatiewoningen" niet bij recht wil toestaan, maar dat dit wel mogelijk is met toepassing van de wijzigingsbevoegdheid. Op deze manier kunnen stacaravans op een zorgvuldige manier landschappelijk en stedenbouwkundig worden ingepast. Kamperen is op de betreffende gronden ter plaatse van de aanduiding "recreatiewoningen" op basis van artikel 19, lid 19.1, aanhef en onder f, toegestaan. Het beroep mist in zoverre dan ook feitelijke grondslag.

Ter zitting heeft de raad voorts toegelicht dat op de gronden met de aanduiding "groepsaccommodatie" ruimte over moet blijven, omdat dat ten goede komt aan de beeldkwaliteit. De raad acht het niet wenselijk om op deze gronden stacaravans en kamperen toe te staan. Dit gaat volgens hem ten koste van de uitstraling naar buiten toe.

2.28.3. Gelet op het vorenstaande heeft de raad er in dit geval in redelijkheid voor kunnen kiezen om op de betreffende gronden geen stacaravans toe te staan en heeft hij daarbij een groter gewicht kunnen toekennen aan de landschappelijke en stedenbouwkundige belangen. Daarnaast is niet gebleken van concrete plannen waar de raad bij de voorbereiding van het plan rekening mee had moeten houden. Voorts kan aan het door [appellant sub 17] overgelegde verslag van de raadsvergadering geen overwegende betekenis worden toegekend, omdat de interne besluitvorming van de raad niet ter discussie staat. Het betoog faalt.

2.29. [appellant sub 17] betoogt voorts dat in de wijzigingsbevoegdheid van artikel 19, lid 19.5, ten onrechte als voorwaarde wordt gesteld dat het aantal stacaravans en recreatiewoningen maximaal 113 mag bedragen. Hij stelt dat bij invulling van de betreffende gronden met stacaravans, het aantal van 113 wordt overschreden. In het voorheen geldende bestemmingsplan was dit ook mogelijk.

2.29.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de wijzigingsbevoegdheid de mogelijkheid biedt om het aantal stacaravans uit te breiden. Het totale aantal van 113 stacaravans heeft alleen betrekking op de meest zuidelijk gelegen gronden voor het betreffende perceel.

137


2.29.2. Ter zitting is vast komen te staan dat op het zuidelijk deel van het recreatieterrein de wijzigingsbevoegdheid kan worden toegepast in die zin dat de recreatiewoningen worden vervangen door stacaravans, maar dat het aantal van 113 niet mag worden vergroot. De Afdeling acht dit niet onredelijk. De raad heeft in dit geval eveneens een groter gewicht kunnen toekennen aan landschappelijke en stedenbouwkundige belangen. Het betoog faalt.

2.30. [appellant sub 17] betoogt verder dat de aanwezige horeca ten onrechte wordt aangeduid als ondersteunend of ondergeschikt aan de recreatiefunctie, terwijl dit een zelfstandige functie zou moeten hebben. De horecafunctie bestond al voordat het vakantiecentrum werd gevestigd.

Daarnaast betoogt [appellant sub 17] dat ten aanzien van de centrale voorzieningen ten onrechte niet is uitgegaan van de feitelijk situatie. Hij voert hiertoe aan dat de centrale voorzieningen zich niet alleen op het thans daarvoor bestemde gedeelte bevinden, maar ook op het gedeelte van het perceel dat ten zuiden daarvan ligt.

2.30.1. De raad stelt zich op het standpunt dat met het opnemen van de horecavoorzieningen in de gebruiksvoorschriften en het toestaan van een oppervlakte van 913 m², inclusief 400 m² aan buitenterrassen, uitdrukking wordt gegeven aan de wens dat de horeca niet als ondergeschikt en ondersteunend wordt aangemerkt, maar als zelfstandige neventak behorende bij het vakantiecentrum. Volgens de raad is het niet mogelijk om de horecavoorziening een zelfstandige bestemming te geven.

2.30.2. Ingevolge artikel 19, lid 19.4, onder a, is ter plaatse van de aanduiding "centrale voorzieningen" horeca toegestaan als eigenstandige functie bij de recreatiefunctie tot een maximale oppervlakte van 913 m², waarvan 400 m² buitenterras.

2.30.3. De zinsnede "bij de recreatiefunctie" doet vermoeden dat de horecafunctie alleen bij de recreatiefunctie mag worden uitgevoerd. Als verklaring hiervoor voert de raad aan dat hij de zelfstandige horecafunctie niet formeel wil regelen in het plan. Uit hetgeen de raad ter zitting heeft toegelicht volgt dat met artikel 19, lid 19.4, onder a, van de planregels wordt bedoeld dat de horeca ter plaatse als zelfstandige horecafunctie mag functioneren. Het standpunt van de raad komt in zoverre niet overeen met het bepaalde in artikel 19, lid 19.4, onder a. In zoverre is onzeker wat het plan toestaat.

In hetgeen [appellant sub 17] aanvoert ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit en het plan in onderlinge samenhang in zoverre zijn vastgesteld in strijd met de rechtszekerheid. Het beroep van [appellant sub 17] is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd wegens strijd met het rechtszekerheidsbeginsel. Nu uit artikel 19, lid 19.4, onder a, zonder de zinsnede "bij de

138


recreatiefunctie" volgt dat de horecafunctie ter plaatse als zelfstandige functie mag functioneren en daarover geen misverstand kan bestaan, ziet de Afdeling aanleiding te bepalen dat er in zoverre geen nieuw besluit hoeft te worden genomen.

2.30.4. De raad heeft in zijn verweerschrift te kennen gegeven dat op de gronden ten zuiden van de bestemming "Recreatie - 2 (R-2)" en de aanduiding "centrale voorzieningen", ten onrechte geen aanduiding voor centrale voorzieningen is opgenomen. De raad stelt zich in zoverre op een ander standpunt dan in het bestreden besluit zonder dat gewijzigde omstandigheden hiertoe aanleiding geven. Gelet hierop ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit onderdeel is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Het beroep is in zoverre gegrond. Het bestreden besluit dient in zoverre wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb te worden vernietigd.

2.30.5. De Afdeling ziet in dit geval aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, aanhef en onder c, van de Awb zelf in de zaak te voorzien, door aan de gronden ten zuiden van de bestemming "Recreatie - 2 (R-2)" en de aanduiding "centrale voorzieningen" de aanduiding voor centrale voorzieningen toe te kennen, zoals nader aangegeven op een bij deze uitspraak behorende kaart, en te bepalen dat de uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het bestreden besluit voor zover dat op dit onderdeel is vernietigd. De Afdeling acht niet aannemelijk dat derde belanghebbenden daardoor in hun belangen worden geschaad, omdat hiermee enkel de bestaande situatie in het plan wordt vastgelegd.

Het beroep van [appellant sub 2]

2.31. Het beroep van [appellant sub 2] is gericht tegen het plandeel met de bestemming "Recreatie-3 (R-3)" voor het perceel Hazenveld 11. [appellant sub 2] stelt dat onduidelijk is welke planregels voor zijn perceel gelden, nu in artikel 20, lid 20.1, van de planregels de bestemming "Recreatie-2 (R-2)" wordt vermeld in plaats van de bestemming "Recreatie-3 (R-3)". Hij betoogt dat het plan ten onrechte geen permanente bewoning toestaat op zijn perceel. Hiertoe voert hij aan dat hij eerder een overeenkomst met de gemeente heeft gesloten waarin hem wordt toegestaan om de woning die op dit perceel staat permanent te bewonen. Aansluitend hierop werd in het hierna vastgestelde "Buitengebied 1998" ten onrechte geen permanente bewoning toegestaan. [appellant sub 2] betoogt dat nu het gebruik voor permanente bewoning voor de tweede keer onder het overgangsrecht is gebracht, dit gebruik in het voorliggende plan als zodanig zou moeten worden bestemd.

Verder stelt [appellant sub 2] dat uit diverse omstandigheden, waaronder publicaties, blijkt dat ook de raad het gebouw op het perceel ziet als een woning voor permanent gebruik. Hij wijst op een brief waarin het gemeentebestuur aan de heer Cornelis meedeelt dat het verbod voor permanente bewoning niet geldt voor onder andere het

139


perceel Hazenveld 11. Daarnaast wijst [appellant sub 2] op de aanslagen onroerende zaak belastingen en een subsidie die voor de woning is verstrekt.

Verder betoogt [appellant sub 2] dat het gelijkheidsbeginsel wordt geschonden, omdat de raad voor een aantal andere woningen aan het Hazenveld wel permanente bewoning toestaat.

2.31.1. De raad stelt dat recreatiewoningen in beginsel niet worden omgezet naar woningen voor permanente bewoning. Dat voor enkele recreatiewoningen, waaronder die van [appellant sub 2], een persoonsgebonden beschikking is afgeven waarmee permanente bewoning wordt toegestaan, doet volgens hem hieraan niet af. Daarbij merkt de raad op dat nooit een reguliere vergunning is verleend aan [appellant sub 2] voor permanente bewoning en dat permanente bewoning ingevolge voorheen geldende bestemmingsplannen niet was toegestaan.

2.31.2. Aan het perceel is blijkens de verbeelding de bestemming "Recreatie-3 (R-3)" toegekend.

Uit de titel van artikel 20 van de planregels volgt dat dit artikel betrekking heeft op de bestemming "Recreatie-3 (R-3)". De in lid 20.1 vermelde bestemming "Recreatie-2 (R2)" is een kennelijke verschrijving en dient dan ook te worden gelezen als "Recreatie-3 (R-3)".

Ingevolge artikel 20, lid 20.1, zijn de op de plankaart (lees: verbeelding) voor "Recreatie-2 (R-2)" (lees: "Recreatie-3 (R-3)" aangewezen gronden onder meer bestemd voor de volgende doeleinden:

a. recreatiewoningen, uitsluitend ter plaatse van de aanduiding "recreatiewoningen" op de verbeelding.

Ingevolge artikel 42, lid 42.2, onder a, mag het gebruik van grond en bouwwerken dat bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van het plan en hiermee in strijd is, worden voortgezet.

Ingevolge dit lid, onder d, is het bepaalde onder a niet van toepassing op het gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen geldende plan, daaronder begrepen de overgangsregels van dat plan.

140


2.31.3. Het perceel had in het plan "Buitengebied 1998" blijkens de op de plankaart aangegeven code de bestemming "Verblijfsrecreatie".

Ingevolge artikel 15, lid 15.1.1, van de planvoorschriften van het plan "Buitengebied 1998" waren de gronden die op plankaart 2 of de daarbij behorende detailkaarten als "Recreatie" zijn aangegeven, afhankelijk van de op de plankaart aangegeven code, bestemd voor de volgende doeleinden:

- Verblijfsrecreatie;

- Dagrecreatie;

- Sportdoeleinden.

Ingevolge artikel 24, lid 24.1, onder 24.1.1, was het verboden de in dit plan opgenomen gronden en bouwwerken te gebruiken op een wijze of tot een doel strijdig met de aan de grond gegeven bestemming, zoals die nader is aangegeven in de doeleinden.

Ingevolge artikel 27, lid 27.5, mocht het gebruik van gronden en bouwwerken, dat bestond ten tijde van het van kracht worden van het verbod tot gebruik in strijd met de aan die gronden en bouwwerken gegeven bestemming, en dat in enigerlei opzicht afweek van het plan, worden voortgezet of gewijzigd, zolang en voor zover de strijdigheid van dat gebruik ten opzichte van het gebruik overeenkomstig de bestemmingen in dit plan, naar de aard en omvang niet werd vergroot.

Ingevolge lid 27.6, onder b, was het bepaalde in lid 27.5 niet van toepassing op gebruik, dat reeds in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsbepaling van dat plan, voor zover dit strijdige gebruik rechtens gewraakt was of alsnog rechtens mocht of diende te worden gewraakt.

2.31.4. De permanente bewoning van het pand heeft een aanvang genomen voor het van kracht worden van het plan "Buitengebied 1998". Het gebruik van het gebouw voor permanente bewoning was niet toegestaan in het plan "Buitengebied 1998" en werd evenmin beschermd door het overgangsrecht van dat plan. De tussen [appellant sub 2] en het gemeentebestuur gesloten overeenkomst betreft een persoonlijke gedoogverklaring, die uitsluitend toestaat dat [appellant sub 2] en zijn echtgenote de woning persoonlijk gebruiken voor permanente bewoning. Dit recht vervalt echter indien zij de woning vervreemden of verhuren. In deze overeenkomst ligt besloten dat het

141


gemeentebestuur het gebruik van het pand voor permanente bewoning niet meer zal toestaan indien dit gebruik wordt beĂŤindigd door [appellant sub 2].

Ook in het voorliggende plan is het perceel niet bestemd voor permanente bewoning. Gelet op de strijdigheid met het voorgaande plan wordt het gebruik voor permanente bewoning evenmin beschermd door het overgangsrecht van dit plan.

Blijkens de plantoelichting is het gemeentelijke beleid erop gericht dat recreatiewoningen hun recreatieve functie behouden en dat het gebruik hiervan beperkt blijft voor recreatieve doeleinden. Het gemeentelijke beleid verzet zich dus tegen het toestaan van permanente bewoning van het gebouw te Hazeveld 11. De raad heeft in redelijkheid hierbij kunnen aansluiten.

[appellant sub 2] heeft geen omstandigheden aangevoerd op grond waarvan aannemelijk is dat ook het gemeentebestuur ervan uitgaat dat het gebouw op het perceel Hazeveld 11 permanent kan worden bewoond. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat [appellant sub 2] aan de aanslagen onroerende zaak belasting of het verlenen van subsidie in het kader van de Wet Voorzieningen Gehandicapten niet de verwachting kon ontlenen dat de raad in het plan permanente bewoning zou toestaan. Voorts kan uit het enkele feit dat het gebouw in de publicatie van het gemeentebestuur van 6 juni 1996 wordt aangeduid als woning niet worden afgeleid dat het gemeentebestuur het standpunt heeft ingenomen dat permanente bewoning van het pand is toegestaan. Verder wordt in de brief aan de heer Cornelis niet vermeld dat ingevolge het toen geldende plan permanente bewoning ter plaatse was toegestaan.

Ten aanzien van de door [appellant sub 2] gemaakte vergelijking met de percelen op het Hazenveld waaraan de bestemming "Wonen (W)" is toegekend wordt overwogen dat de raad zich op het standpunt heeft gesteld dat deze situatie verschilt van de aan de orde zijnde situatie omdat deze percelen reeds onder het voorheen geldende plan een woonbestemming hadden, terwijl het perceel van [appellant sub 2] in het voorheen geldende plan geen woonbestemming had. In hetgeen [appellant sub 2] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de door [appellant sub 2] genoemde situatie niet overeenkomt met de thans aan de orde zijnde situatie.

Het betoog faalt.

2.31.5. In hetgeen [appellant sub 2] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.

142


In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep is ongegrond.

Het beroep van [appellant sub 3]

2.32. [appellant sub 3] voert aan dat de raad ten onrechte het gebouw op het perceel Pikoreistraat 8a niet heeft bestemd voor wonen. Hij stelt dat dit pand in 1985 geschikt is gemaakt voor bewoning en het gemeentebestuur in 2003 subsidie aan hem heeft verleend om het gebouw te vernieuwen en in te richten als woning. Bovendien is het gebouw hierna ononderbroken bewoond geweest, zonder dat het gemeentebestuur te kennen heeft gegeven het gebruik als woning te willen beĂŤindigen, aldus [appellant sub 3].

2.32.1. De raad stelt dat ingevolge het plan "Buitengebied 1998" slechts een woning op het perceel Pikoreistraat 8 was toegestaan en dat verder ook geen reguliere bouwvergunning is verleend voor het gebouw waar [appellant sub 3] op doelt. Dat het gemeentebestuur op grond van de Wet voorzieningen gehandicapten een bijdrage heeft verleend om het gebouw geschikt te maken voor bewoning doet volgens de raad hieraan niet af.

2.32.2. Aan het perceel Pikoreistraat 8 is blijkens de verbeelding de bestemming "Wonen (W)" toegekend.

Ingevolge artikel 29, lid 29.2.2, onder a, van de planregels geldt voor het bouwen van hoofdgebouwen onder andere dat per bestemmingsvlak niet meer dan ĂŠĂŠn woning is toegestaan, tenzij op de plankaart (lees: verbeelding) de aanduiding "maximum aantal wooneenheden" is opgenomen. Het perceel van [appellant sub 3] heeft deze aanduiding niet.

2.32.3. Het perceel Pikoreistraat 8 had in het bestemmingsplan "Buitengebied 1998" de bestemming "Wonen (W)".

Ingevolge artikel 12, lid 12.2.2, onder a, van de planvoorschriften van dat plan mocht het aantal woningen niet meer bedragen dan op de plankaart door middel van een aanduiding was aangegeven.

143


Uit blad 5 van plankaart 2 blijkt dat ter plaatse ten hoogste één woning was toegestaan.

2.32.4. Ingevolge het bestemmingsplan "Buitengebied 1998" was slechts één woning toegestaan op het perceel Pikoreistraat 8. Niet is gebleken dat het gemeentebestuur een bouwvergunning heeft verleend voor de bouw van een tweede woning op het perceel Pikoreistraat 8a. Verder is niet gebleken van enige door het gemeentebestuur gedane toezegging op grond waarvan [appellant sub 3] mocht verwachten dat het permanent bewonen van een tweede woning zou worden toegestaan op zijn percelen. In dit verband overweegt de Afdeling dat de omstandigheid dat het gemeentebestuur subsidie heeft toegekend aan [appellant sub 3] om het gebouw aan te passen voor gehandicapten niet betekent dat het gemeentebestuur hiermee het standpunt heeft ingenomen dat sprake is van een zelfstandige woning.

2.32.5. In hetgeen [appellant sub 3] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.

In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep is ongegrond.

Het beroep van [appellant sub 9]

2.33. Het beroep van [appellant sub 9] is gericht tegen het plandeel met de bestemming "Bedrijf-Agrarisch (B-A)" voor het perceel Neterselsedijk 9A te Lage Mierde. [appellant sub 9] stelt dat op zijn perceel ten onrechte slechts één woning is toegestaan. In de bestaande situatie is volgens hem sprake van twee afzonderlijke woningen op dit perceel. Uit onder andere de heffingen rioolrecht, de aanslagen onroerende zaak belasting en de aanslagen inkomstenbelasting van de afgelopen jaren blijkt volgens hem dat het gemeentebestuur eveneens uitgaat van twee afzonderlijke woningen. [appellant sub 9] wenst daarom dat de raad een woningsplitsing doorvoert op zijn percelen en dat in het plan twee afzonderlijke woningen mogelijk worden gemaakt.

2.33.1. De raad stelt zich op het standpunt dat op het perceel slechts één woning staat die in het verleden is uitgebreid voor de inwonende ouders van [appellant sub 9].

2.33.2. De percelen van [appellant sub 9] liggen binnen het plandeel met de bestemming "Bedrijf-Agrarisch (B-A)".

144


Ingevolge artikel 10, lid 10.1, onder b, geldt onder andere dat de op de plankaart (lees: verbeelding) voor "Bedrijf-Agrarisch (B-A)" aangewezen gronden bestemd zijn voor één bedrijfswoning tenzij op de plankaart (lees: verbeelding) anders is aangeduid, waarbij geldt dat ter plaatse van de aanduiding "geen woning" geen bedrijfswoningen zijn toegestaan en ter plaatse van de aanduiding "twee woningen" twee bedrijfswoningen zijn toegestaan.

Uit de verbeelding kan worden afgeleid dat op deze gronden slechts één woning is toegestaan.

2.33.3. Op het perceel staat een woning. Uit hetgeen de raad naar voren heeft gebracht leidt de Afdeling af dat deze in het verleden is uitgebreid om de woon- en verblijfsruimte te vergroten. Niet gebleken is dat als gevolg van deze uitbreiding een afzonderlijke woning is ontstaan, zodat feitelijk nog steeds sprake is van één woning in de bestaande situatie. Voorts kon [appellant sub 9] aan de heffingen rioolrecht, de aanslagen inkomstenbelasting en de aanslagen onroerende zaak belasting niet de verwachting ontlenen dat de raad in het plan voor zijn perceel twee afzonderlijke woningen zou opnemen.

Gelet hierop bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de raad ten onrechte heeft afgezien van een woningsplitsing en in het plan twee afzonderlijke woningen toe had moeten staan op het betreffende perceel.

2.33.4. In hetgeen [appellant sub 9] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.

In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep is ongegrond.

Het beroep van [appellant sub 14]

2.34. Het beroep van [appellant sub 14] is gericht tegen het plandeel met de bestemming "Wonen (W)"voor het perceel De Gagel 5 te Reusel. [appellant sub 14] stelt dat het plan ten onrechte niet voorziet in de mogelijkheid om aan de voorzijde van haar woning voor de voorgevelrooilijn een garage te realiseren. De stelling van de raad dat het bouwen voor de voorgevelrooilijn niet gewenst is vanwege de beeldkwaliteit van de omgeving gaat volgens haar voorbij aan de omstandigheid dat in de bestaande situatie reeds een bijgebouw voor de voorgevelrooilijn is gerealiseerd op haar perceel, waarnaast

145


de beoogde garage zou kunnen worden gebouwd. Bovendien wordt het perceel aan beide kanten omringd door hoge hagen, zodat de garage nauwelijks te zien zal zijn, aldus [appellant sub 14].

2.34.1. De raad neemt het standpunt in dat, hoewel in de bestaande situatie reeds een bouwwerk voor de voorgevelrooilijn staat, de beeldkwaliteit van dermate belang is dat een verdere verdichting van de bebouwing voor de voorgevelrooilijn niet wenselijk is.

2.34.2. Ingevolge artikel 29, lid 29.2.3, onder a, dienen vrijstaande bijgebouwen binnen de bestemming "Wonen (W)" op een afstand van ten minste 3 m achter de voorgevelrooilijn van het hoofdgebouw te worden gebouwd.

2.34.3. De Afdeling is van oordeel dat de raad aan het belang het open karakter langs de weg te behouden en een verdere verdichting te voorkomen overwegende betekenis heeft kunnen toekennen en dit belang heeft kunnen stellen boven het belang om ter plaatse een garage te bouwen. Dat in de bestaande situatie reeds een bijgebouw voor de voorgevelrooilijn staat doet hieraan niet af. Het betoog faalt.

2.34.4. In hetgeen [appellant sub 14] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.

In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep is ongegrond.

Het beroep van [appellant sub 10], geheel, en het beroep van [appellant sub 12] en anderen, gedeeltelijk: Buspad 1

2.35. Het beroep van [appellant sub 10] is geheel en het beroep van [appellant sub 12] en anderen is gedeeltelijk gericht tegen het plandeel met de bestemming "Wonen (W)" voor het perceel Buspad 1 te Reusel.

[appellant sub 10] voert aan dat hij aan het gemeentebestuur heeft voorgesteld om de voormalige bedrijfsgebouwen op het perceel grotendeels te slopen, op voorwaarde dat de bouw van een tweede woning wordt toegestaan op deze gronden. Hij wenst de loods aan de achterzijde van het perceel te behouden met een bestemming voor opslagdoeleinden. In het plan heeft de raad de betreffende loods ten onrechte onder het overgangsrecht

146


gebracht en wordt ten onrechte geen tweede woning toegestaan, aldus [appellant sub 10].

[appellant sub 12] en anderen stellen dat aan een deel van het perceel Buspad 1 de bestemming "Wonen" is toegekend, terwijl aan een ander deel van het perceel de bestemming "Bedrijf" is toegekend. Dit is volgens hen in strijd met een goede ruimtelijke ordening, omdat het deel met de bestemming bedrijf nu hoort bij het plandeel voor het perceel De Hoeven 1A. Verder voeren zij aan dat de raad in strijd met een eerdere toezegging aan [appellant sub 10] heeft nagelaten om een bouwvlak te leggen om de bestaande bebouwing. Voorts betogen [appellant sub 12] en anderen dat in strijd met het provinciale beleid de planregels niet verplichten tot de sloop van overtollige agrarische bedrijfsbebouwing voordat het perceel kan worden benut voor woningbouw.

2.35.1. Met betrekking tot het beroep van [appellant sub 10] stelt de raad dat woningsplitsing ingevolge het plan op het perceel is toegestaan. Over het beroep van [appellant sub 12] en anderen stelt de raad dat de detailbestemmingen zijn afgestemd op het beleid en de feitelijke situatie.

2.35.2. Ingevolge artikel 29, lid 29.1, zijn de op de plankaart (lees: verbeelding) voor "Wonen (W)" aangewezen gronden bestemd voor de volgende doeleinden:

a. wonen;

b. aan huis gebonden beroepen en/of -bedrijven;

c. groenvoorzieningen;

d. voorzieningen voor verkeer en verblijf, waaronder wegen en paden, erven en parkeervoorzieningen;

e. water en waterhuishoudkundige voorzieningen,

[…].

147


Ingevolge lid 29.2.2 onder a, geldt voor het bouwen van hoofdgebouwen onder andere dat per bestemmingsvlak niet meer dan ĂŠĂŠn woning is toegestaan, tenzij op de plankaart (lees: verbeelding) de aanduiding "maximum aantal wooneenheden" is opgenomen.

Ingevolge lid 29.2.3 gelden voor het bouwen van aangebouwde en/of vrijstaande bijgebouwen onder meer de volgende bepalingen:

c. de gezamenlijke oppervlakte mag niet meer bedragen dan 100 m2;

d. de goothoogte mag niet meer bedragen dan 3 m;

e. de bouwhoogte mag niet meer bedragen dan 5,5 m;

h. bij afbraak van een bestaand(e) vrijstaand(e) bijgebouw(en) met een oppervlakte van meer dan 100 m2 mag de in sub b (lees: sub c) genoemde oppervlakte worden verhoogd met 50% van het oppervlak van de te slopen vrijstaande bijgebouwen c.q. bijgebouw met dien verstande dat het in sub b (lees: sub c) genoemde oppervlakte niet bij de berekening mag worden betrokken. Het maximaal toegestane gezamenlijke oppervlak van de bijgebouwen na afbraak mag niet meer bedragen dan 200 m2. De sloop van cultuurhistorisch waardevolle bebouwing is niet toegestaan.

Ingevolge lid 29.4.2 kan het college van burgemeester en wethouders ontheffing verlenen van het bepaalde in lid 29.2.1 (lees 29.2.2), onder a, voor het splitsen van de voormalige boerderij met woning ofwel woonboerderij.

2.35.3. In het plan komen geen bouwvlakken voor, maar bestemmingsvlakken met specifieke bouwvoorschriften. Het betoog van [appellant sub 12] en anderen dat ten onrechte geen bouwvlak om de bestaande bebouwing te Buspad 1 is gelegd, kan dan ook niet slagen, omdat een dergelijk bouwvlak niet past binnen de systematiek van het plan. Verder is ter zitting gebleken dat het plandeel met de bestemming "Bedrijf" geen deel meer uitmaakt van het perceel Buspad 1. Het perceel Buspad 1 is dus in zijn geheel bestemd voor wonen.

2.35.4. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting is het perceel Buspad 1 een voormalig agrarische bedrijfslocatie. De voormalige bedrijfsgebouwen hebben een oppervlakte die groter is dan hetgeen ingevolge artikel 29, lid 29.2.3, onder c, is toegestaan en zijn derhalve niet geheel als zodanig bestemd, maar gedeeltelijk onder het overgangsrecht gebracht. Indien een bouwwerk onder het overgangsrecht wordt

148


gebracht dient in beginsel aannemelijk te zijn dat dit binnen de planperiode zal worden verwijderd. Indien dit niet mogelijk is, dient het betreffende bouwwerk als zodanig bestemd te worden. In dit geval is niet aannemelijk dat de gebouwen binnen de planperiode zullen worden verwijderd, nu [appellant sub 10] niet de intentie heeft om deze te slopen en de planregels niet verplichten tot het slopen van de overtollige agrarische bedrijfsbebouwing. De Afdeling ziet echter geen aanleiding voor het oordeel dat de raad desondanks niet in redelijkheid de bedrijfsgebouwen onder het overgangsrecht mocht brengen noch kon afzien van het opnemen van de verplichting om (een deel van) de voormalige agrarische bedrijfsgebouwen op het perceel te slopen voordat nieuwe woonbebouwing kan worden opgericht. Hiertoe overweegt zij als volgt. Volgens de provinciale "Beleidsnota buitengebied in ontwikkeling" (hierna: de Beleidsnota) en de gemeentelijke "Beleidsnotitie voor bebouwingsconcentraties" bestaat de mogelijkheid om een voormalige agrarische bedrijfslocatie, na beĂŤindiging van het agrarisch bedrijf ter plaatse, te benutten voor woningbouw. [appellant sub 10] heeft ter zitting verklaard dat in de huidige situatie geen agrarische bedrijfsactiviteiten worden verricht op het perceel. Een groot volume van bijgebouwen is niet functioneel voor de nieuwe woonbestemming en kan uitnodigen tot vormen van gebruik die niet passen bij de woonbestemming en in het buitengebied ongewenst zijn. Het beleid is erop gericht om bij een overgang naar een woonfunctie de voormalige agrarische bedrijfsgebouwen te laten verdwijnen of in ieder geval sterk in omvang te laten afnemen. Om sloop van de voormalige agrarische bedrijfsgebouwen te stimuleren is in lid 29.2.3 van de planregels een zogenoemde sloop-bonusregeling opgenomen. Na de sloop van deze gebouwen zijn de gevolgen van het beleid merkbaar, dan zijn nieuwe bijgebouwen alleen toegestaan in een beperkte omvang passend bij de nieuwe woonfunctie. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat de raad in redelijkheid af heeft kunnen zien van het geheel als zodanig bestemmen van de voormalige agrarische bedrijfsgebouwen en van het opnemen van een verplichting om de bedrijfsgebouwen op het perceel te slopen, voordat wordt overgegaan tot het realiseren van de woonbestemming. Verder heeft de raad, gelet op deze regeling, in redelijkheid geen aanleiding hoeven zien om bij recht een tweede woning toe te staan. Een tweede woning is mogelijk met een ontheffing, waarbij voorwaarden kunnen worden gesteld over de sloop van een deel van de bedrijfsbebouwing. Bij de afweging die dan wordt gemaakt, kan worden bezien of de door [appellant sub 10] aangeduide loods kan blijven staan.

2.35.5. In hetgeen [appellant sub 10] en [appellant sub 12] en anderen hebben aangevoerd omtrent Buspad 1 ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.

In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep van [appellant sub 10] is geheel en het beroep van [appellant sub 12] is in zoverre ongegrond.

Het beroep van [appellant sub 12] en anderen, voor het overige

149


2.36. Ter zitting hebben [appellant sub 12] en anderen de beroepsgrond inzake de stippellijn op de verbeelding ten noorden van de straat Den Hoeven ingetrokken.

2.37. Het beroep van [appellant sub 12] en anderen is onder meer gericht tegen artikel 4, lid 4.3.1, onder c, artikel 5, lid 5.4.1, onder b, artikel 7, lid 7.4, onder b, en artikel 10, lid 10.6.7, onder e, van de planregels.

2.37.1. Bij besluit van 10 maart 2009 heeft het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant ingevolge artikel 3.8, zesde lid, eerste volzin, van de Wro een aanwijzing gegeven als bedoeld in artikel 4.2, eerste lid, van die wet. Het aanwijzingsbesluit - voor zover hier van belang - strekt ertoe dat artikel 4, lid 4.3.1, onder c, artikel 5, lid 5.4.1, onder b, artikel 7, lid 7.4, onder b en artikel 10, lid 10.6.7, onder e, geen deel blijven uitmaken van het bestemmingsplan, zoals dat is vastgesteld.

2.37.2. Op 6 november 2009 is overeenkomstig het bepaalde in artikel 3.8, zesde lid, van de Wro door de raad het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan bekend gemaakt, alsmede het aanwijzingsbesluit volgens hetwelk bepaalde delen geen onderdeel meer uitmaken van het vastgestelde bestemmingsplan. Hierdoor heeft de in artikel 6:7 van de Awb genoemde termijn voor het indienen van een beroepschrift tegen bedoeld onderdeel van het plan nog geen aanvang genomen.

2.37.3. In artikel 6:10, eerste lid, onder a, van de Awb is bepaald dat ten aanzien van een voor het begin van de termijn ingediend bezwaar- of beroepschrift nietontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege blijft indien het besluit ten tijde van de indiening wel reeds tot stand was gekomen. Ingevolge het tweede lid van dat artikel kan de behandeling van het bezwaar of beroep in dat geval worden aangehouden tot het begin van die termijn.

Gelet op de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling houdt de Afdeling het ervoor dat deze uitsluitend betrekking heeft op de situatie dat de bekendmaking van het besluit nog niet heeft plaatsgevonden, maar zeker is dat de bekendmaking op afzienbare termijn zal plaatsvinden, waarmee de termijn voor het instellen van het beroep een aanvang zal nemen (Kamerstukken II 1988/89, 21 221, nr. 3, blz. 129). Deze bepaling kan in dit geval geen toepassing vinden, omdat de Afdeling bij uitspraak van heden, in zaak nr. 200909903/1/R3, het beroep tegen deze onderdelen van het reactieve aanwijzingsbesluit in zoverre ongegrond heeft verklaard. Dit betekent dat de bestreden onderdelen van het bestemmingsplan niet zullen worden bekendgemaakt en dat de termijn voor het instellen van beroep hiertegen geen aanvang zal nemen.

150


2.37.4. Het beroep is in zoverre niet-ontvankelijk.

2.38. Het beroep van [appellant sub 12] en anderen is voorts gericht tegen de plandelen met de bestemming "Wonen (W)" voor de percelen Buspad 3 en 5 te Reusel. [appellant sub 12] en anderen stellen dat het gemeentebestuur per brief heeft toegezegd om zowel voor Buspad 3 als voor Buspad 5 een maximale oppervlakte van 180 m2 voor bijgebouwen toe te staan. Dit is volgens hen echter niet overgenomen in het plan.

Verder heeft de raad volgens hen niet afdoende gemotiveerd waarom hij de maximaal toegestane goot- onderscheidenlijk bouwhoogte voor bijgebouwen op deze percelen niet wenst te verhogen tot 5 onderscheidenlijk 10 m.

2.38.1. De raad stelt dat in de betreffende brief van juli 2008 wordt uitgegaan van een oppervlakte van 100 m2 voor vergunningsplichtige bouwwerken. De overige bijgebouwen uit de brief betreffen vervangende bebouwing, een carport en een vergunningsvrij bouwwerk.

Verder neemt de raad het standpunt in dat voor bijgebouwen bij woningen een lagere hoogte dient te gelden dan voor de bedrijfsgebouwen in de omgeving.

2.38.2. De percelen Buspad 3 en 5 hebben de bestemming "Wonen (W)".

Voor hetgeen ingevolge deze bestemming is toegestaan, verwijst de Afdeling naar 2.35.2.

Ingevolge artikel 29, lid 29.2.4, onder d, voor zover van belang, mogen carports worden gebouwd, mits aan de volgende eisen wordt voldaan:

- Carports mogen niet voor de voorgevel van het hoofdgebouw worden gebouwd.

- De hoogte mag niet meer bedragen dan 3 m.

- De oppervlakte mag niet meer dan 25 m2 bedragen.

151


2.38.3. In de desbetreffende brief van het college van burgemeester en wethouders van 17 juli 2008 geeft het college te kennen dat ingevolge het plan het volgende mogelijk wordt: ĂŠĂŠn of meer vrijstaande bijgebouwen met een oppervlakte van in totaal 100 m2, een oppervlakte van 25 m2 ter vervanging van te slopen bebouwing en een carport van 25 m2. Daarnaast vermeldt de brief dat zowel op Buspad 3 als op Buspad 5 vergunningvrije bouwwerken gerealiseerd kunnen worden met een totale oppervlakte van 30 m2.

Ingevolge de planregels bedraagt de maximaal toegestane oppervlakte van een carport 25 m2. De maximaal toegestane oppervlakte van bijgebouwen bedraagt per perceel in beginsel 100 m2. Daarbij komt dat middels de sloop van bestaande vrijstaande bijgebouwen de toegestane oppervlakte voor bijgebouwen kan worden vergroot tot een maximum van 200 m2.

Gelet hierop maakt het plan in ieder geval niet minder mogelijk dan in de brief van juli 2008 is toegezegd.

2.38.4. Met betrekking tot de maximaal toegestane bouwhoogte van bijgebouwen ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad in redelijkheid geen lagere maximaal toegestane goot- onderscheidenlijk bouwhoogte voor bijgebouwen bij woningen kon vaststellen ten opzichte van de bedrijfsgebouwen in de omgeving. Het betoog faalt.

2.39. [appellant sub 12] en anderen voeren aan dat de raad ten onrechte zonder onderbouwing de maximaal toegestane oppervlakte van bijgebouwen in artikel 29, lid 29.2.3, onder h, heeft verlaagd van 240 m2 naar 200 m2.

2.39.1. Blijkens het verweerschrift heeft de raad met de wijziging beoogd om de maximaal toegestane oppervlakte in lid 29.2.3, onder h, gelijk te stellen aan de in artikel 10, lid 10.2.4, onder h, binnen de bestemming "Bedrijf-Agrarisch" geldende maximaal toegestane gezamenlijke oppervlakte voor bijgebouwen. Gelet hierop ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad onvoldoende heeft gemotiveerd waarom hij de maximaal toegestane oppervlakte voor bijgebouwen in artikel 29, lid 29.2.3, onder h, heeft verlaagd tot 200 m2. Het betoog faalt.

2.40. [appellant sub 12] en anderen betogen dat het begrip "voormalige boerderij met woning" uit artikel 29, lid 29.4.2 van de planregels dient te worden verwijderd, omdat dit begrip niet past binnen de bestemming "Wonen (W)" van artikel 29.

152


2.40.1. Ingevolge artikel 29, lid 29.4, onder 29.4.2, kan het college van burgemeester en wethouders ontheffing verlenen van het bepaalde in lid 29.2.1, onder a, voor het splitsen van de voormalige boerderij met woning ofwel woonboerderij indien wordt voldaan aan een aantal, hier niet nader te noemen, voorwaarden.

2.40.2. De Afdeling overweegt dat een voormalige boerderij met woning percelen betreft waar voorheen een agrarisch bedrijf was gevestigd met een bijbehorende agrarische bedrijfswoning, maar waarop in de huidige situatie geen agrarische activiteiten plaatsvinden. Deze percelen zullen dus nog slechts worden gebruikt voor bewoning. Een voormalige boerderij met woning past dan ook binnen de bestemming "Wonen (W)". Het betoog faalt.

2.41. Het beroep van [appellant sub 12] en anderen is voorts gericht tegen het plandeel met de bestemming "Agrarisch (A)" voor de percelen ten westen van Buspad 3 en 5. Zij voeren aan dat deze percelen net als de omliggende percelen landschaps- en natuurwaarden bevatten en bovendien aan een beekdal liggen. Daarom had volgens hen aan deze percelen de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschaps- en Natuurwaarden 2 (AW-LN2)" dienen te worden toegekend. Verder betwisten zij het standpunt van de raad dat de bestemming van deze percelen is gebaseerd op het voorheen geldende plan.

2.41.1. De raad neemt het standpunt in dat de betreffende percelen in het voorheen geldende plan een agrarische bestemming zonder natuurwaarden hadden. Verder heeft de raad bij het toekennen van een bestemming aan deze percelen in het voorliggende plan eveneens gekeken naar de provinciale subzonering. Voorts stelt hij dat in geval van een ontwikkeling van een ecologische verbindingszone of natuurontwikkeling in het beekdal de mogelijkheid bestaat om de bestemming van de percelen te wijzigen in een natuurbestemming.

2.41.2. De betreffende gronden hadden in het voorheen geldende plan de bestemming "Agrarisch gebied met abiotische waarden". Daarnaast liggen deze gronden op de bij de provinciale Interimstructuurvisie "Brabant in ontwikkeling" behorende overzichtskaart binnen de Agrarische Hoofdstructuur en kan derhalve volgens de Interimstructuurvisie een agrarische bestemming aan deze gronden worden toegekend. Verder is niet aannemelijk gemaakt dat vanwege de aanwezigheid van het beekdal in de omgeving de natuurwaarden op de gronden van dusdanige betekenis zijn dat de raad deze gronden had moeten bestemmen voor onder andere natuur- en landschapswaarden. Het betoog faalt.

2.42. Het beroep van [appellant sub 12] en anderen is voorts gericht tegen het plandeel met de bestemming "Bedrijf (B)" en de hierbij horende regeling in artikel 9 van de regels, voor het perceel De Hoeven 11 en 11A te Reusel.

153


Zij stellen dat in de tabel van bedrijven een fout adres staat. Het adres is De Hoeven 11A, terwijl in de tabel De Hoeven 11 staat. Voorts voeren zij aan dat de ingevolge het plan maximaal toegestane oppervlakte van hun bedrijf kleiner is dan de huidige oppervlakte hiervan. De werkelijke oppervlakte van het bedrijf bedraagt volgens hen 350 m2, maar de tabel van bedrijven gaat uit van een oppervlakte van slechts 280 m2. Bovendien wordt volgens hen geen rekening gehouden met de concrete uitbreidingsplannen voor het bedrijf. [appellant sub 12] en anderen stellen dat de raad ten onrechte de ingevolge artikel 9, lid 9.2.4, onder g, maximaal toegestane oppervlakte heeft verlaagd zonder te motiveren waarom. Zij wensen verder dat voor niet-agrarische bedrijven een ontheffing kan worden verleend voor een uitbreiding met 25%. Zij betogen dat in artikel 9, lid 9.6.2, van de planregels ten onrechte wordt gesproken over een voormalige agrarische bedrijfswoning, terwijl het hier gaat om een voormalige bedrijfswoning.

2.42.1. De raad stelt dat de maximaal toegestane oppervlakte van het bedrijf is vastgesteld op basis van de vigerende milieuvergunning voor het bedrijf. Daarbij kan deze oppervlakte volgens hem ingevolge het plan met 15% worden uitgebreid.

2.42.2. Aan het plandeel is de bestemming "Bedrijf (B)" toegekend.

Ingevolge artikel 9, lid 9.1, aanhef en onder a, van de planregels zijn de op de plankaart (lees: verbeelding) als zodanig aangewezen gronden bestemd voor bedrijven zoals genoemd in de "Tabel bedrijven"(bijlage bij dit artikel), waarbij niet meer dan ĂŠĂŠn bedrijf aanwezig mag zijn per bestemmingsvlak.

Ingevolge lid 9.2, onder 9.2.2, onder a, geldt dat de maximale oppervlakte bedrijfsbebouwing niet meer mag bedragen dan aangegeven in de "Tabel bedrijven".

In de "Tabel bedrijven" is voor De Hoeven 11 opgenomen dat een metaalbewerkingsbedrijf is toegestaan met een maximale oppervlakte aan bedrijfsbebouwing van 280 m2.

Ingevolge lid 9.2, onder 9.2.4, aanhef en onder b. geldt voor het bouwen van bijgebouwen bij bedrijfswoningen de bepaling dat de gezamenlijke oppervlakte niet meer mag bedragen dan 100 m2.

Ingevolge onderdeel g geldt de bepaling dat bij afbraak van een bestaand(e) vrijstaand(e) bijgebouw(en) met een oppervlakte van meer dan 100 m2, de in sub b

154


genoemde oppervlakte mag worden verhoogd met 50% van het oppervlak van de te slopen vrijstaande bijgebouwen c.q. bijgebouw met dien verstande dat de in sub b genoemde oppervlakte niet bij de berekening mag worden betrokken. Het maximaal toegestane gezamenlijke oppervlak van de bijgebouwen na afbraak mag niet meer bedragen dan 200 m2. De sloop van cultuurhistorisch waardevolle bebouwing is niet toegestaan.

Ingevolge lid 9.4, aanhef en onder c, kan het college van burgemeester en wethouders ontheffing verlenen van het bepaalde in lid 9.2.2 onder a voor de eenmalige uitbreiding van de maximale oppervlakte met 15% voor niet-agrarische bedrijven en 25% voor agrarisch verwante bedrijven en agrarisch technische hulpbedrijven.

Ingevolge lid 9.6, onder 9.6.2, is het college van burgemeester en wethouders bevoegd de bestemming te wijzigen in de bestemming "Wonen" ten behoeve van de splitsing van de voormalige boerderij met agrarische bedrijfswoning in de vorm van een woonboerderij in twee woningen indien voldaan wordt aan een aantal hier niet nader te noemen voorwaarden.

2.42.3. Uit de in de bijlage van artikel 9 van de planregels opgenomen Tabel bedrijven blijkt in voldoende mate dat met het adres De Hoeven 11 het adres van [appellant sub 12] en anderen wordt aangeduid. Het betoog betreffende het in de tabel aangegeven adres faalt.

Blijkens de "Tabel Bedrijven" bedraagt de maximaal toegestane oppervlakte van het bedrijf 280 m2. Het college van burgemeester en wethouders heeft op 8 mei 1990 een hinderwetvergunning verleend voor het bedrijf aan de Hoeven 11. Uit de bij de aanvraag voor de hinderwetvergunning overgelegde tekeningen volgt dat het bedrijfsgebouw waarbinnen de huidige bedrijfsactiviteiten plaatsvinden een oppervlakte heeft van 280 m2.. Daarnaast is niet gebleken dat ten tijde van de vaststelling van het plan concrete uitbreidingsplannen bij het gemeentebestuur bekend waren. De raad heeft bij de vaststelling van de maximaal toegestane oppervlakte in redelijkheid uit kunnen gaan van de vergunde situatie.

Blijkens het verweerschrift heeft de raad ervoor gekozen om de maximaal toegestane oppervlakte aan bijgebouwen na afbraak te verlagen tot 200 m2, omdat deze norm ook geldt binnen de bestemming "Bedrijf-Agrarisch". Verder hebben [appellant sub 12] en anderen geen nadere argumenten aangevoerd waarom de raad deze norm te laag zou hebben vastgesteld.

De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat het plan ten onrechte in artikel 9, lid 9.4, onder c, ruimere mogelijkheden creĂŤert voor agrarisch verwante bedrijven om

155


hun oppervlakte te vergroten dan voor niet-agrarische bedrijven. Hiertoe wordt overwogen dat volgens het provinciale beleid, waarbij de raad wil aansluiten, agrarische bedrijven in het buitengebied kunnen groeien, terwijl niet-agrarische bedrijven dienen te worden verplaatst naar een bedrijventerrein, bij een uitbreiding van hun oppervlak.

Over lid 9.6, onder 9.6.2, wordt overwogen dat de raad in redelijkheid de term agrarische bedrijfswoning kon gebruiken, nu dit artikellid kennelijk is bedoeld om een boerderijsplitsing mogelijk te maken. Deze wijzigingsbevoegdheid kan niet toegepast worden, indien geen woonboerderij op het perceel meer aanwezig is.

Het betoog faalt.

2.43. [appellant sub 12] en anderen stellen dat het plan op een aantal punten ten onrechte een onderscheid maakt tussen de bestemming "Bedrijf" en de bestemming "Bedrijf-Agrarisch". Binnen de bestemming "Bedrijf-Agrarisch (B-A)" is statische opslag mogelijk, dit zou volgens hen ook mogelijk moeten zijn binnen de bestemming "Bedrijf". Voorts dient volgens [appellant sub 12] en anderen een soortgelijke regeling als in artikel 10, lid 10.6.2, onder j, onderscheidenlijk artikel 10, lid 10.6.4, onder k, onderscheidenlijk lid 10.6.4, onder l, van de planregels in artikel 9 te worden opgenomen.

2.43.1. De raad stelt dat statische opslag bij agrarische bedrijven noodzakelijk is vanwege de omvangrijke stallen die bij deze bedrijven horen. Daarbij komt volgens de raad dat de mogelijkheden voor statische opslag voor niet-agrarische bedrijven zijn betrokken bij de ingevolge het plan geldende maximale oppervlakte voor deze bedrijven. Voorts stelt de raad dat een regeling zoals in artikel 10, lid 10.6.4, onder k, onderscheidenlijk artikel 10, lid 10.6.4, onder l, niet noodzakelijk is in artikel 9 van de planregels met betrekking tot percelen met een bedrijfsbestemming, omdat de sloop van agrarische bedrijven in principe al moet hebben plaatsgevonden bij de overgang van agrarisch bedrijf naar bedrijf.

2.43.2. Ingevolge artikel 9, lid 9.6.1, is het college van burgemeester en wethouders bevoegd de bestemming "Bedrijf (B)" te wijzigen in de bestemming "Wonen" voor zover het de bedrijfswoning betreft en indien wordt voldaan aan de volgende voorwaarden:

[…];

e. Indien het bestemmingsvlak ligt binnen een op de plankaart (lees: verbeelding) aangeduide bebouwingsconcentratie geldt dat bij sloop van de overtollige bedrijfsbebouwing, oftewel 10% van de oppervlakte van de overtollige bedrijfsgebouwen mag worden toegevoegd aan de inhoud van de woning tot een maximum van 900 m2

156


oftewel 10% van de oppervlakte van de overtollige bedrijfsgebouwen mag worden toegevoegd aan de maximale oppervlakten aan bijgebouwen tot een maximum van 240 m2. Bij bestemmingsvlakken gelegen buiten de op de plankaart (lees: verbeelding) aangeduide bebouwingsconcentratie, dient alle overtollige bedrijfsbebouwing gesloopt te worden tot een maximum van 120 m2 met uitzondering van cultuurhistorische bebouwing.

Ingevolge artikel 10, lid 10.6.2, is het college van burgemeester en wethouders bevoegd de bestemming "Bedrijf-Agrarisch (B-A)" te wijzigen in de bestemming "Wonen" voor zover het de voormalige agrarische bedrijfswoning betreft en indien wordt voldaan aan de volgende voorwaarden:

[…];

j. Indien het bestemmingsvlak ligt binnen een op de plankaart (lees: verbeelding) aangeduide bebouwingsconcentratie geldt dat bij sloop van de overtollige bedrijfsbebouwing, oftewel 10% van de oppervlakte van de overtollige bedrijfsgebouwen mag worden toegevoegd aan de inhoud van de woning tot een maximum van 900 m2 oftewel 10% van de oppervlakte van de overtollige bedrijfsgebouwen mag worden toegevoegd aan de maximale oppervlakten aan bijgebouwen tot een maximum van 240 m2. Bij bestemmingsvlakken gelegen buiten de op de plankaart (lees: verbeelding) aangeduide bebouwingsconcentratie, dient alle overtollige bedrijfsbebouwing gesloopt te worden tot een maximum van 120 m2 met uitzondering van cultuurhistorische bebouwing.

Ingevolge artikel 10, lid 10.6.4, van de planregels is het college van burgemeester en wethouders bevoegd de bestemming "Bedrijf- Agrarisch (B-A)" te wijzigen in de bestemming "Wonen (W)" ten behoeve van de splitsing van de voormalige boerderij met agrarische bedrijfswoning in twee woningen indien voldaan wordt aan de volgende voorwaarden:

[…].

k. Voor zover er sprake is van de aanwezigheid van meer bedrijfsgebouwen/bijgebouwen dan de 100 m2 die als bijgebouw per woning zijn toegestaan, dienen die gebouwen te worden gesloopt. Sloop van cultuurhistorische waardevolle bebouwing is niet toegestaan.

l. Indien het bestemmingsvlak ligt binnen een op de plankaart (lees: verbeelding) aangeduide bebouwingsconcentratie geldt dat bij sloop van de overtollige bedrijfsbebouwing 10% van de oppervlakte van de overtollige bedrijfsgebouwen mag

157


worden toegevoegd aan de maximale oppervlakte aan bijgebouwen tot een maximum van 240 m2 voor beide woningen tezamen. Sloop van cultuurhistorisch waardevolle bebouwing is niet toegestaan.

2.43.3. [appellant sub 12] en anderen hebben niet aannemelijk gemaakt dat het standpunt van de raad dat agrarische bedrijven een grotere behoefte hebben aan statische opslag onjuist is. Daarbij komt dat de raad onweersproken heeft gesteld dat in het plan met betrekking tot het maximaal toegestane oppervlak van niet-agrarische bedrijven rekening is gehouden met de statische opslag die deel uitmaakt van de bedrijvigheid.

Artikel 9, lid 9.6.1, onder e, van de planregels bevat een regeling die gelijk is aan artikel 10, lid 10.6.2, onder j, van de planregels, zodat de stelling dienaangaande berust op een onjuiste feitelijke grondslag.

Verder heeft de raad mogen aannemen dat een regeling, zoals opgenomen in lid 10.6.4, onder k, onderscheidenlijk lid 10.6.4, onder l, niet nodig is voor de bestemming "Bedrijf" omdat op gronden met deze bestemming de agrarische bedrijfsgebouwen in de regel reeds zijn gesloopt.

Het betoog faalt.

2.44. Het beroep van [appellant sub 12] en anderen is voorts gericht tegen de begrenzing van de bebouwingsconcentratie "De Hoeven". Zij betogen dat de oostelijke grens van bebouwingconcentratie De Hoeven te ver naar het oosten ligt en te dicht bij de rand van het industrieterrein "De Kleine Hoeven". De begrenzing van de bebouwingsconcentratie dient volgens hen meer naar het westen te worden gelegd om een buffer tussen Reusel en Bladel en de zichtrelatie ter plaatse te behouden. Daarbij voeren [appellant sub 12] en anderen aan dat door de nabijheid van "De Kleine Hoeven" en de overlast die dit meebrengt de bouw van nieuwe woningen in de bebouwingsconcentratie niet gewenst is. Het gemeentebestuur heeft volgens hen de gekozen begrenzing van de bebouwingsconcentratie onvoldoende onderbouwd.

2.44.1. De raad stelt dat tussen de bebouwingsconcentratie De Hoeven en het bedrijventerrein een zone is open gelaten en dat de zichtrelatie wordt behouden. Verder is volgens hem een strook aangeduid waar eventueel ongeveer twee nieuwe woningen kunnen worden gerealiseerd.

2.44.2. Ten oosten van bebouwingsconcentratie De Hoeven ligt bedrijventerrein "De Kleine Hoeven". De afstand tussen de oostelijke grens van de bebouwingsconcentratie op

158


de oostelijke perceelsgrens van De Hoeven 19 en de westelijke grens van het bedrijventerrein bedraagt ongeveer 200 m. Aan de gronden tussen de bebouwingsconcentratie en het bedrijventerrein is de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden 1 (AW-L1)" met de aanduiding "landschappelijke openheid (oh)" toegekend.

Ingevolge artikel 5, lid 5.3.1, onder b, is het verboden ter plaatse van de aanduiding "landschappelijke openheid (oh)" op de plankaart (lees: verbeelding) zonder of in afwijking van een schriftelijke vergunning van het college van burgemeester en wethouders (aanlegvergunning) de volgende werken en werkzaamheden uit te voeren of te laten uitvoeren:

- het aanleggen of aanplanten van bos-, natuur- en landschapselementen of ander opgaand houtgewas zonder agrarische productiefunctie;

- het aanleggen of aanplanten van hoger dan 1,5 m opgaand of dieper dan 0,40 m wortelend houtgewas met agrarische productiefunctie.

Ingevolge lid 5.3.3 kan de in lid 5.3.1 genoemde vergunning slechts worden verleend, indien geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan het behoud, het herstel en de ontwikkeling van de in de bestemmingsomschrijving genoemde waarden.

2.44.3. Tussen het bedrijventerrein en de bebouwingsconcentratie bevindt zich een open landschap waarin slechts nieuwe beplanting mag worden aangelegd voor zover deze een agrarische productiefunctie heeft en voor zover deze het open karakter van het landschap niet onevenredig aantast. Verder zijn hulpgebouwen op deze gronden ingevolge het plan slechts in beperkte mate toegestaan. Gelet hierop ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het plan zal leiden tot het onevenredig aantasten van de open zichtrelatie tussen de bebouwingsconcentratie en het bedrijventerrein.

Gelet op de afstand tussen de bebouwingsconcentratie en het bedrijventerrein, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de bedrijfsactiviteiten op het bedrijventerrein onevenredig het woon- en leefklimaat van de binnen de bebouwingsconcentratie staande woningen zullen verstoren. Bovendien voorziet het bestemmingsplan, afgezien van de mogelijkheid om bij ontheffing een woningsplitsing door te voeren, niet in nieuwe woningen in deze bebouwingsconcentratie.

Het betoog faalt.

159


2.45. [appellant sub 12] en anderen betogen dat artikel 3, eerste lid, van de planregels uit het plan dient te worden verwijderd, omdat hierdoor de bouwmogelijkheden ten opzichte van het voorheen geldende plan worden beperkt. Bovendien bevat dit artikellid volgens hen ten onrechte geen criteria aan de hand waarvan kan worden getoetst of een ontheffing kan worden verleend.

2.45.1. Ingevolge artikel 3, lid 3.1, onder a, mogen op de gronden gelegen tussen de provinciale wegen en de op de plankaart aangegeven 25 meter-grens, ongeacht het bepaalde in de afzonderlijke bestemmingen, geen bebouwing worden opgericht.

Ingevolge onderdeel b mag op de gronden gelegen tussen de op de plankaart aangegeven 25 en 50 meter-grens, ongeacht het bepaalde in de afzonderlijke bestemmingen, niet worden gebouwd behoudens ontheffing.

Ingevolge onderdeel c is het college van burgemeester en wethouders bevoegd ontheffing te verlenen van het onder b bepaalde, gehoord de wegbeheerder.

2.45.2. Het bepaalde in artikel 3, lid 3.1., van de planregels heeft tot gevolg dat bestaande bebouwing binnen de genoemde zones niet als zodanig is bestemd, maar onder het bouwovergangsrecht is gebracht. De raad heeft dit niet onderkend. Voorts heeft de raad ter zitting te kennen gegeven dat artikel 3, lid 3.1, van de planregels is opgenomen in het plan met het oog op het voorkomen van geluidhinder als gevolg van het wegverkeer, maar dat hij een dergelijke bepaling nu niet meer zou opnemen in het plan. Nu de raad zich in zoverre op een ander standpunt stelt dan hij in het bestreden besluit heeft gedaan en niet is gebleken dat gewijzigde omstandigheden hiertoe aanleiding hebben gegeven, moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit wat dit onderdeel betreft niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid.

Nu nieuwe bouwwerken voor eventuele geluidhinder moeten worden getoetst aan de bepalingen in de Wet geluidhinder en het plan ook zonder artikel 3, lid 3.1, van de planregels niet rechtsonzeker is, ziet de Afdeling aanleiding te bepalen dat er in zoverre geen nieuw besluit hoeft te worden genomen.

2.46. [appellant sub 12] en anderen voeren aan dat artikel 10 van de planregels ten onrechte op een aantal punten onderscheid maakt tussen de gronden binnen de bebouwingsconcentraties en daarbuiten, waarbij voor de gronden binnen de bebouwingsconcentraties ruimere bouw- en gebruiksmogelijkheden gelden. Het gaat hen om de wijzigingsbevoegdheden voor recreatie, opslag, semi-agrarische bedrijven, nietagrarische bedrijven en maatschappelijke voorzieningen. [appellant sub 12] en anderen betogen dat de raad hiermee zonder deugdelijke motivering afwijkt van het provinciale beleid.

160


2.46.1. De raad neemt het standpunt in dat de ingevolge de planregels toegestane mogelijkheden binnen bebouwingsconcentraties in overeenstemming zijn met het provinciale beleid.

2.46.2. Voorop staat dat de raad bij de vaststelling van een bestemmingsplan niet is gebonden aan het provinciale beleid, maar hiermee slechts rekening hoeft te houden, hetgeen betekent dat hij dit beleid in de belangenafweging moet betrekken.

De Beleidsnota vermeldt dat voor bebouwingsconcentraties, waarbinnen meestal relatief veel gebouwen liggen en de gronden worden gebruikt voor diverse gebruiksdoeleinden, een verruimd provinciaal beleid geldt. Vanuit het provinciale beleid worden geen beperkingen gesteld aan de bouw en gebruiksmogelijkheden en maximaal toelaatbare oppervlakten binnen de bebouwingconcentratie. Volgens de Beleidsnota is het aan het gemeentebestuur om te bepalen welke functies en tot welke omvang binnen de bebouwingsconcentratie gepast zijn, mits met het beleid van het gemeentebestuur een ruimtelijke kwaliteitswinst wordt gewaarborgd. In overeenstemming met het provinciale beleid biedt het plan meer bouw- en gebruiksmogelijkheden binnen een bebouwingsconcentratie dan daarbuiten. [appellant sub 12] en anderen hebben niet aannemelijk gemaakt dat de bouw- en gebruiksmogelijkheden die het plan biedt binnen een bebouwingsconcentratie dusdanig ruim geformuleerd zijn, dat hierdoor in redelijkheid geen ruimtelijke kwaliteitswinst is gewaarborgd. De raad heeft in voldoende mate rekening gehouden met het provinciale beleid. Het betoog faalt.

2.47. [appellant sub 12] en anderen stellen dat artikel 10, lid 10.2.5, onder f, ten onrechte mestvergistingsinstallaties toestaat binnen bebouwingsconcentraties, aangezien binnen een bebouwingsconcentratie juist relatief veel woningen liggen.

2.47.1. Mestvergistingsinstallaties vormen in principe een onderdeel van de bedrijfsvoering van een agrarisch bedrijf. De Afdeling overweegt dat om een aanvaardbaar woon- en leefklimaat voor woningen nabij een agrarisch bedrijf te waarborgen, deze woningen op voldoende afstand moeten staan van de percelen van dit agrarisch bedrijf, ongeacht de vraag of deze woningen binnen een bebouwingsconcentratie liggen. [appellant sub 12] en anderen hebben geen concrete voorbeelden aangevoerd van mogelijk nieuw te bouwen woningen of mestvergistingsinstallaties binnen een bebouwingsconcentratie waarbij deze te dicht bij elkaar komen te liggen. Gelet hierop bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de mogelijke aanleg van mestvergistingsinstallaties in een bebouwingsconcentratie zal leiden tot onaanvaardbare gevolgen.

2.48. [appellant sub 12] en anderen betogen dat artikel 10, lid 10.4.3, van de planregels ten onrechte het huisvesten van arbeiders in de nabijheid van het agrarisch bedrijf waar

161


zij werken mogelijk maakt, terwijl het volgens hen meer voor de hand ligt om deze arbeiders te huisvesten in gebieden met meer woningen. Daarnaast zal het huisvesten van arbeiders bij de bedrijven waar zij werken volgens hen leiden tot overlast voor de omgeving.

2.48.1. Het provinciale en gemeentelijk beleid sluiten de huisvesting van seizoensarbeiders in de nabijheid van het agrarisch bedrijf waar zij werkzaam zijn niet uit. Bovendien hebben [appellant sub 12] en anderen niet aannemelijk gemaakt dat de huisvesting van seizoenarbeiders bij het bedrijf waar zij werken zal leiden tot onevenredige overlast voor de omgeving. Het betoog faalt.

2.49. [appellant sub 12] en anderen voeren aan dat de raad ten onrechte niet heeft gemotiveerd waarom in het ontwerpplan boerenterrassen zijn opgenomen in artikel 10, lid 10.1, onder g, en lid 10.3.1 van de planregels, terwijl dit nog niet het geval was in het voorontwerpplan. Verder is volgens hen onduidelijk wat een boerenterras inhoudt. Voorts zijn deze volgens hen onwenselijk. Voorts stellen [appellant sub 12] en anderen dat deze zullen leiden tot een oneerlijke concurrentie met horecagelegenheden.

2.49.1. De Afdeling overweegt dat aan een voorontwerp van een bestemmingsplan geen rechten kunnen worden ontleend. Over de afwijking daarvan hoeft de raad dan ook geen verantwoording af te leggen. Ingevolge artikel 1, onder 26, van de planregels is een boerenterras een terras als ondergeschikte nevenactiviteit bij een agrarisch bedrijf of paardenhouderij met de mogelijkheid tot het ter plaatse verstrekken van consumpties. [appellant sub 12] en anderen hebben niet aannemelijk gemaakt dat het toestaan van deze terrassen in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Verder heeft de concurrentie tussen deze boerenterrassen en andere horecagelegenheden geen betrekking op het toetsingskader van een goede ruimtelijke ordening. Het betoog faalt.

2.50. [appellant sub 12] en anderen stellen dat artikel 10, lid 10.4.1, onder c, van de planregels ten onrechte glastuinbouw binnen agrarische bouwblokken toestaat. Kassen zouden volgens hen uitsluitend dienen te worden toegestaan ten behoeve van glastuinbouwbedrijven.

2.50.1. Ingevolge artikel 10, lid 10.2.2, onder d, geldt voor het bouwen van bedrijfsgebouwen dat kassen uitsluitend mogen worden gebouwd ten behoeve van glastuinbouwbedrijven zoals aangeduid op de plankaart (lees: verbeelding), waarbij de oppervlakte niet meer mag bedragen dan 3 ha, de goothoogte niet meer mag bedragen dan 5m en de bouwhoogte niet meer mag bedragen dan 7,5 m.

Ingevolge lid 10.4.1, onder c , is het college van burgemeester en wethouders bevoegd ontheffing te verlenen van het bepaalde in lid 10.2.2, onder d, voor het bouwen van

162


kassen met een grotere hoogte tot maximaal 7 m goothoogte en een bouwhoogte van maximaal 10 m.

2.50.2. Anders dan [appellant sub 12] en anderen stellen, staat het plan slechts de bouw van kassen toe ten behoeve van glastuinbouwbedrijven. Gelet hierop faalt het betoog.

2.51. [appellant sub 12] en anderen stellen dat de raad ten onrechte de in het voorontwerpplan in artikel 10, lid 10.6.3, onder e, genoemde voorwaarde dat 2500 m2 aan agrarische bedrijfsbebouwing dient te worden gesloopt, indien geen sprake is van bestaande milieurechten, niet in het vaststellingsbesluit heeft opgenomen. Verder dient volgens hen in het artikel te worden vermeld dat de te slopen gebouwen dienen te staan op het perceel waarvan de bestemming wordt gewijzigd.

2.51.1. De raad stelt dat hij op verzoek van de provincie de voorwaarde dat bij niet bestaande milieurechten 2500 m2 aan agrarische bedrijfsbebouwing dient te worden gesloopt heeft verwijderd omdat deze niet zou overeenkomen met het ter zake geldende provinciale beleid.

2.51.2. De Afdeling overweegt dat de raad over de afwijking van het voorontwerp geen verantwoording hoeft af te leggen. Verder heeft de raad in de stukken en ter zitting toelicht dat de door [appellant sub 12] en anderen gewenste bepaling niet aansloot bij het provinciale beleid en daarom niet in de planregels is opgenomen. De raad heeft naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid kunnen besluiten om aan te sluiten bij het ter zake geldende provinciale beleid.

2.52. [appellant sub 12] en anderen stellen dat artikel 31, lid 31.2, onder b, van de planregels dient te worden verwijderd, omdat als gevolg hiervan ten onrechte onderscheid wordt gemaakt tussen agrarische bedrijfsbebouwing en andere bebouwing met betrekking tot de verplichting een rapport over te leggen omtrent de archeologische waarden in de grond.

2.52.1. Ingevolge artikel 38a van de Monumentenwet, zoals die wet luidde ten tijde van de vaststelling van het bestreden besluit, voor zover thans van belang, houdt de gemeenteraad bij de vaststelling van een bestemmingsplan en bij de bestemming van de in het plan begrepen grond, rekening met de in de grond aanwezige dan wel te verwachten monumenten.

Ingevolge artikel 39, tweede lid, kan bij een bestemmingsplan in het belang van de archeologische monumentenzorg worden bepaald dat de aanvrager van een aanlegvergunning een rapport dient over te leggen waarin de archeologische waarde van

163


het terrein dat blijkens de aanvraag zal worden verstoord, naar het oordeel van het college van burgemeester en wethouders in voldoende mate is vastgesteld.

Ingevolge artikel 40, eerste lid, kan bij een bestemmingsplan in het belang van de archeologische monumentenzorg worden bepaald dat de aanvrager van een reguliere bouwvergunning als bedoeld in artikel 44, eerste lid, van de Woningwet (thans: omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onderdeel a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) een rapport dient over te leggen als bedoeld in artikel 39, tweede lid.

Ingevolge artikel 41a, voor zover hier van belang, is artikel 40 niet van toepassing op projecten met een oppervlakte kleiner dan 100 m2; de gemeenteraad kan een hiervan afwijkende andere oppervlakte vaststellen.

2.52.2. Ingevolge artikel 31, lid 31.2, onder a, van de planregels dient de aanvrager van een reguliere bouwvergunning voor het bouwen overeenkomstig de regels voor de andere op deze gronden voorkomende bestemmingen, voor bouwwerken met een oppervlakte groter dan 100 m2, een rapport over te leggen waarin de archeologische waarden van de gronden die blijkens de aanvraag zullen worden verstoord, naar het oordeel van het college van burgemeester en wethouders in voldoende mate zijn vastgesteld.

Ingevolge lid 31.2, onder b, is in afwijking van het bepaalde onder a voor het uitbreiden van het bestemmingsvlak "Bedrijf-Agrarisch (B-A)" slechts een rapport vereist in het geval het bouwwerken betreft met een grotere oppervlakte dan 5.000 m2.

2.52.3. In hetgeen [appellant sub 12] en anderen hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid heeft kunnen beslissen om een onderscheid te maken tussen de plandelen met de bestemming "BedrijfAgrarisch (B-A)" en andere delen van het plan met betrekking tot de verplichting een rapport over te leggen omtrent de archeologische waarden in de grond. De Afdeling neemt hierbij de beleidsvrijheid die de raad op grond van artikel 41a van de Monumentenwet toekomt in aanmerking.

2.53. In hetgeen [appellant sub 12] en anderen hebben aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit, wat betreft artikel 3, lid 3.1, van de planregels, is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Het beroep is wat betreft dit onderdeel gegrond. Het bestreden besluit dient in zoverre wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb te worden vernietigd.

164


In hetgeen [appellant sub 12] en anderen voor het overige hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.

In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep, voor zover ontvankelijk, is voor het overige ongegrond.

Het beroep van [appellant sub 13]

2.54. Het beroep van [appellant sub 13], die op het perceel Buitenman 2 een landhoeve met een biologische boerderij, een boerderijwinkel en een herberg exploiteert, is gericht tegen het plandeel met de bestemming "Maatschappelijk (M)" voor zijn perceel Hogeweg 1 en tegen artikel 10, lid 10.3.1, aanhef en onder a, van de planregels in samenhang met de bij artikel 10 behorende tabel, voor zover deze betrekking hebben op zijn perceel Buitenman 2. Hij wil op het perceel Hogeweg 1 een groepsaccommodatie en een centrum voor ruimtelijke vorming realiseren en de bestemming "Maatschappelijk (M)" maakt dit niet mogelijk. Op het perceel Buitenman 2 wenst hij een boerenterras van 200 m² te realiseren en groepsbezoeken aan de boerderij mogelijk te maken en artikel 10, lid 10.3.1, aanhef en onder a, van de planregels in samenhang met de bij artikel 10 behorende tabel maken dit niet mogelijk. [appellant sub 13] stelt dat de raad met dit plan in deze uitbreidingsmogelijkheden dient te voorzien, nu van gemeentezijde is verklaard dat een verdere ontwikkeling van zijn landhoeve dient te zijn gebaseerd op een landschapontwikkelingsvisie van het gehele gebied Wellenseind alvorens dit in een bestemmingsplan kan worden vastgelegd en aan deze voorwaarde is voldaan met de Landschapsontwikkelingsvisie en het daarop gebaseerde Masterplan Landhoeve de Buitenman en het door [appellant sub 13] gewenste terras op het perceel Buitenman 2.

2.54.1. De raad stelt in overeenstemming met gemaakte afspraken en gestelde voorwaarden voor enkele ontwikkelingen van het landgoed van [appellant sub 13] medewerking te hebben verleend, maar niet in te kunnen stemmen met het realiseren van een groepsaccommodatie aan Hogeweg 1.

2.54.2. Aan het perceel Hogeweg 1 is in het plan de bestemming "Maatschappelijk (M)" toegekend.

Ingevolge artikel 16, lid 16.1, van de planregels zijn de op de planverbeelding voor "Maatschappelijk (M)" aangewezen gronden bestemd voor:

165


a. maatschappelijke voorzieningen zoals genoemd in de Tabel maatschappelijk waarbij niet meer dan een maatschappelijke voorziening aanwezig mag zijn per bestemmingsvlak;

b. paden en wegen en parkeervoorzieningen;

c. water en waterhuishoudkundige voorzieningen.

Ingevolge de Tabel maatschappelijk is het perceel Hogeweg 1 bestemd voor een centrum voor ruimtelijke vormgeving waaronder wordt verstaan een expositieruimte met werkruimten waar geen bewoning of verblijf is toegestaan.

Aan het perceel Buitenman 2 is in het plan de bestemming "Bedrijf - Agrarisch (B-A)" toegekend.

Ingevolge artikel 10.3, lid 10.3.1, onder a, van de planregels geldt voor een boerenterras dat de totale gezamenlijke oppervlakte per agrarisch bedrijf niet meer mag bedragen dan 50 m².

Ingevolge de Tabel nevenactiviteiten geldt voor het perceel Buitenman 2 een maximale oppervlakte aan bedrijfsbebouwing van 312 m² en is op het perceel dagrecreatie, ondersteunende horeca, ondergeschikte detailhandel voor ter plaatse geteelde gewassen en een educatieve ruimte toegestaan.

2.54.3. In het voorheen geldende plan was op plankaart 2 aan het perceel Hogeweg 1 eveneens de bestemming "Maatschappelijke voorzieningen" en de subbestemming "Mrv (centrum voor ruimtelijke vormgeving)" toegekend.

Ingevolge artikel 16.1., lid 16.1.1., voor zover thans van belang, van de planregels van dat plan zijn de gronden die op plankaart 2 als "Maatschappelijke voorzieningen" zijn aangegeven:

a. in het algemeen bestemd voor sociaal-maatschappelijke, religieuze en/of educatieve doeleinden; en

166


b. in het bijzonder, bij de op de plankaart gegeven code Mrv voor een centrum voor ruimtelijke vormgeving.

2.54.4. Gelet op het voorgaande waren een groepsaccommodatie op het perceel Hogeweg 1 en een boerenterras en groepsbezoeken op het perceel Buitenman 2 onder het vorige plan niet toegestaan. [appellant sub 13] heeft niet aannemelijk gemaakt dat ten tijde van de vaststelling zodanig concrete bouwplannen voor de groepsaccommodatie en het boerenterras bestonden dat de raad hier bij de vaststelling rekening mee had moeten houden. De Landschapsontwikkelingsvisie en het Masterplan landhoeve zijn hiervoor niet voldoende. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat de raad de groepsaccommodatie op het perceel Hogeweg 1 uit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening niet aanvaardbaar vindt in verband met de op het naastgelegen perceel Buitenman 3 bestaande voorziening voor mensen met een aangeboren hersenafwijking. Gelet op de voor die voorziening benodigde rustige omgeving kunnen deze functies volgens de raad niet goed naast elkaar bestaan. Dit komt de Afdeling niet onredelijk voor. Voorts heeft [appellant sub 13] niet onderbouwd waarom een terras van 50 m² ten behoeve van ondersteunende horeca niet groot genoeg zou zijn. Ten aanzien van de groepsbezoeken heeft de raad ter zitting te kennen gegeven dat deze nevenactiviteit is toegestaan zolang aan de voorwaarden van het bestemmingsplan zal worden voldaan en de hoofdactiviteit in de vorm van een biologische boerderij op het perceel herkenbaar aanwezig blijft. [appellant sub 13] heeft niet aannemelijk gemaakt dat deze voorwaarden aan het organiseren van de door hem gewenste groepsbezoeken in de weg staan.

2.54.5. In hetgeen [appellant sub 13] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan, voor zover bestreden, strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep is ongegrond.

Het beroep van [appellant sub 11]

2.55. Het beroep van [appellant sub 11], die een hondenkennel exploiteert op het perceel De Gagel 4 te Hooge Mierde, is gericht tegen artikel 9, in samenhang met de bij dit artikel behorende tabel, van de planregels voor zover dit artikel en de tabel betrekking hebben op zijn perceel. [appellant sub 11] betoogt dat de raad bij de vaststelling van het plan ten onrechte geen rekening heeft gehouden met zijn voornemen een trimsalon en een hondentraining aan zijn bedrijfsactiviteiten toe te voegen. Voorts wenst [appellant sub 11] een vergroting van het bestemmingsvlak om buiten hondentraining te kunnen geven en te kunnen voorzien in een uitlaatterrein. Een groter bestemmingsvlak is noodzakelijk om het bedrijf in zijn huidige omvang te kunnen laten

167


voldoen aan het Honden- en kattenbesluit 1999 en de Arbo-wetgeving. Door het bouwvlak in zijn huidige vorm vast te stellen, heeft de raad het plan volgens [appellant sub 11] vastgesteld in strijd met het provinciale beleid dat niet-agrarische bedrijven in het buitengebied een uitbreidingsmogelijkheid hebben van minimaal 15%. Voorts is het plan op dit punt in strijd met het gelijkheidsbeginsel nu voor met het bedrijf van [appellant sub 11] vergelijkbare bedrijven wel een bestemmingsvlak met uitbreidingsmogelijkheden is vastgesteld. De raad heeft zich volgens hem, nog daargelaten dat hieraan bij de vaststelling van het plan geen betekenis toekomt, ten onrechte op het standpunt gesteld dat voor zijn activiteiten geen milieuvergunning kan worden verleend. Ten slotte zou het plan moeten voorzien in de mogelijkheid op zijn perceel bedrijfsgerelateerde producten te verkopen, nu dit een gangbaar bedrijfsonderdeel is voor bedrijven als dat van [appellant sub 11].

2.55.1. De raad stelt dat de regels voorzien in uitbreidingsmogelijkheden voor het bedrijf van [appellant sub 11] en voor een aan huis gebonden beroep of bedrijf. Volgens de raad is het beleid niet gericht op uitbreiding van niet-agrarische bedrijven in het buitengebied. Niet-agrarische bedrijven horen volgens de raad in beginsel niet thuis in het buitengebied.

2.55.2. Aan het perceel van [appellant sub 11] zijn de bestemmingen "Bedrijf (B)" en "Agrarisch met waarden-Landschapswaarden 1 (AW-L1)" toegekend.

Ingevolge artikel 5, lid 5.1, voor zover van belang, van de planregels zijn de op de plankaart (lees: verbeelding) voor "Agrarisch met waarden-Landschapswaarden 1 (AWL1)" aangewezen gronden bestemd voor:

a. agrarische doeleinden, in de vorm van agrarische bodemexploitatie met bijbehorende voorzieningen;

b. behoud van bestaande (onverharde) paden, wegen en parkeervoorzieningen;

c. water en waterhuishoudkundige voorzieningen;

d. extensief recreatief medegebruik.

Ingevolge artikel 9, lid 9.1 zijn de op de plankaart (lees: verbeelding) voor "Bedrijf (B)" aangewezen gronden bestemd voor:

168


a. bedrijven zoals genoemd in de Tabel bedrijven, waarbij niet meer dan één bedrijf aanwezig mag zijn per bestemmingsvlak;

b. bedrijfswoningen uitsluitend voor zover mogelijk op grond van de Tabel bedrijven waarbij het aangegeven aantal bedrijfswoningen niet mag worden overschreden;

c. aan huis gebonden beroepen en/of - bedrijven;

d. paden en wegen en parkeervoorzieningen;

e. water en waterhuishoudkundige voorzieningen;

f. groenvoorzieningen.

Ingevolge de Tabel bedrijven geldt voor het perceel De Gagel 4 een maximale oppervlakte aan bedrijfsbebouwing van 670 m² en is op het perceel een hondenkennel of hondenfokkerij toegestaan.

2.55.3. Op pagina 53 van de plantoelichting staat dat niet-agrarische bedrijven in het plan een uitbreidingsruimte van 15% van het bestaande bebouwingsoppervlak binnen een bouwvlak krijgen. Het bouwvlak wordt toegekend op basis van deze ruimte. Voor een extra uitbreiding van 15% is de ontheffingsbevoegdheid zoals neergelegd in artikel 9.4, aanhef en onder c, opgenomen.

Aan het perceel van [appellant sub 11] is in het plan een bebouwingsoppervlak van 670 m² toegekend. Volgens [appellant sub 11] kan binnen dat bebouwingsoppervlak een uitlaatterrein van 100 m² worden gerealiseerd. Een uitbreidingsruimte van 15% van het bestaande bebouwingsoppervlak is derhalve mogelijk. Dat [appellant sub 11] een groter uitlaatterrein wenst te realiseren maakt dit niet anders. Het standpunt van de raad dat het realiseren van een uitlaatterrein buiten het bouwvlak niet wenselijk is omdat dit leidt tot een aantasting van het buitengebied is naar het oordeel van de Afdeling niet onredelijk.

2.55.4. Ten aanzien van de door [appellant sub 11] gewenste trimsalon en verkoop van bedrijfsgerelateerde producten overweegt de Afdeling dat ter zitting is gebleken dat deze activiteiten volgens de raad vallen onder het begrip hondenkennel of hondenfokkerij en derhalve op basis van dit plan zijn toegestaan.

169


2.55.5. In hetgeen [appellant sub 11] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan, voor zover bestreden, strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep is ongegrond.

Het beroep van [appellant sub 15]

2.56. Ter zitting heeft [appellant sub 15] zijn beroepsgrond dat in de Tabel bedrijven behorende bij de planregels ten onrechte niet is opgenomen dat in zijn bedrijf ook een werkplaats aanwezig is, ingetrokken.

2.57. Het beroep van [appellant sub 15], die het bedrijf Van Eijk machines & gereedschappen exploiteert op het perceel Turnhoutseweg 37-39 te Reusel, is gericht tegen de regeling voor zijn perceel zoals opgenomen in artikel 9 van de planregels voor zover het betreft het gedeelte met de bestemming "Bedrijf (B)". Voorts is zijn beroep gericht tegen het plandeel met de bestemming "Sport (S)" voor een gedeelte van zijn perceel en het plandeel met de bestemming "Wonen (W)" voor een gedeelte van zijn perceel. Hij betoogt dat conform de in 2005 aan hem met vrijstelling verleende bouwvergunning het bouwvlak ten opzichte van het voorheen geldende plan had moeten worden uitgebreid en daarbij aan zijn gehele perceel de bestemming "Bedrijf (B)" had moeten worden toegekend. Daarbij is in de Tabel bedrijven ten onrechte een te bebouwen oppervlakte van 900 m² opgenomen, nu het te bebouwen oppervlak na de vrijstelling 1020 m² bedraagt en het bebouwingsoppervlak op grond van het provinciale beleid nog zou kunnen worden uitgebreid met 15% naar 1175 m². Met een bebouwingsoppervlakte van 1175 m² is het mogelijk voor de loods, die met een vergunning voor bepaalde tijd van 22 oktober 2008 is gebouwd, een vergunning voor onbepaalde tijd te verlenen. Vanuit bedrijfseconomisch oogpunt is het van belang dat de loods kan blijven staan, nu voor het bouwen ervan een aanzienlijke investering is gedaan. Voorts heeft de raad door het bouwvlak niet te vergroten tot 1175 m² het besluit genomen in strijd met het gelijkheidsbeginsel nu voor niet agrarische bedrijven in de directe omgeving van zijn bedrijven wel een vergroting van het bouwvlak is toegestaan.

2.57.1. De raad stelt in het verweerschrift dat het bouwvlak naar aanleiding van de zienswijze van [appellant sub 15] is aangepast in overeenstemming met de verleende bouwvergunning uit 2005. Een uitbreiding van het bouwvlak met 15% wordt niet op voorhand in het bestemmingsplan opgenomen. Het bouwoppervlak van de loods is niet opgenomen in het plan omdat het een bouwwerk van tijdelijke aard betreft.

170


De raad heeft ter zitting evenwel erkend dat het in 2005 via vrijstelling mogelijk gemaakte bouwvlak bij de vaststelling van het plan ten onrechte niet volledig in de verbeelding is verwerkt en dat in de tabel abusievelijk een maximale oppervlakte aan bedrijfsbebouwing van 900 m² in plaats van 1020 m² is opgenomen. Nu de raad zich in zoverre op een ander standpunt stelt dan hij in het bestreden besluit heeft gedaan en niet is gebleken dat gewijzigde omstandigheden hiertoe aanleiding hebben gegeven, moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit in zoverre niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid.

Zoals door de raad voorts ter zitting is toegelicht kan, indien de maximale oppervlakte aan bedrijfsbebouwing op 1020 m² wordt gesteld, voor een bebouwingsoppervlakte van 1175 m² ten behoeve van de met vergunning voor bepaalde tijd gebouwde loods een aanvraag om ontheffing als bedoeld in artikel 9, lid 9.4, aanhef en onder c, van de planregels worden aangevraagd. Dit standpunt acht de Afdeling niet onredelijk.

2.57.2. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb te worden vernietigd voor zover daarbij het plandeel met de bestemming "Sport (S)" en het plandeel met de bestemming "Wonen (W)" voor twee gedeeltes van het perceel Turnhoutseweg 37-39 te Reusel zijn vastgesteld, zoals nader aangegeven op een bij de uitspraak behorende kaart en in de Tabel bedrijven voor het perceel Turnhoutseweg 37-39 te Reusel de maximale oppervlakte bedrijfsbebouwing in m² is vastgesteld op 900 m².

2.57.3. De Afdeling ziet aanleiding met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf in de zaak te voorzien door aan de te vernietigen plandelen met de bestemming "Sport (S)" en de bestemming "Wonen (W)" voor twee gedeeltes van het perceel Turnhoutseweg 37-39 te Reusel de bestemming "Bedrijf (B)" toe te kennen en te bepalen dat de maximale oppervlakte aan bedrijfsbebouwing op dit perceel 1020 m² is.

Het beroep van [appellante sub 16]

2.58. Het beroep van [appellante sub 16] is gericht tegen artikel 9, lid 9.1, sub a, in samenhang met de bij dit artikel behorende tabel, van de planregels voor zover dit artikel en de tabel betrekking hebben op haar perceel Turnhoutseweg 22 te Reusel. [appellante sub 16] betoogt dat het plan ten onrechte niet voorziet in de mogelijkheid op haar perceel meer bedrijven te vestigen. Dit is gelet op de omvang van het perceel en de daar staande bedrijfsgebouwen onredelijk beperkend, aldus [appellante sub 16] Voorts is leegstand en veroudering van de bedrijfsgebouwen, die zullen optreden ten gevolge van het plan, met name gezien de status van het complex als monument, onwenselijk. Door meer bedrijven op het perceel toe te staan kan volgens [appellante sub 16] worden voorzien in de bestaande behoefte aan bedrijfsruimte. De stelling van de raad dat de vestiging van meer bedrijven op het perceel een verkeerstoename ten gevolge zal hebben is volgens haar onvoldoende onderbouwd en ook met de verwijzing naar de

171


nieuwbouwmogelijkheden op het gemeentelijk bedrijventerrein heeft de raad volgens [appellante sub 16] geen blijk gegeven van een deugdelijke motivering van het bestreden besluit.

2.58.1. De raad acht op grond van het gemeentelijke beleid voor bedrijfsontwikkeling de door [appellante sub 16] gewenste bedrijfsontwikkeling niet wenselijk op het perceel. Nu het op 20 juli 2010 vastgestelde bestemmingsplan "Kleine Hoeven" ten westen van de kern Reusel-De Mierden voorziet in de mogelijkheid een bedrijfsverzamelgebouw te realiseren, is er geen behoefte aan bedrijfsruimte voor meer bedrijven op het perceel Turnhoutseweg 22. Zoals de raad ter zitting heeft toegelicht is het gemeentelijk beleid op dit punt erop gericht dat de beschikbare ruimte op het nieuwe bedrijventerrein Kleine Hoeven volledig dient te zijn benut alvorens bedrijfslocaties elders ontwikkeld worden.

2.58.2. Aan het perceel van [appellante sub 16] is de bestemming "Bedrijf (B)" toegekend.

Ingevolge artikel 9.1, aanhef en onder a, van de planregels, zijn de op de plankaart (lees: verbeelding) voor "Bedrijf (B)" aangewezen gronden bestemd voor bedrijven zoals genoemd in de Tabel bedrijven waarbij niet meer dan een bedrijf aanwezig mag zijn per bestemmingsvlak. In de Tabel bedrijven staat bij het soort bedrijf voor het perceel Turnhoutseweg 22 een kunststoffen verwerkend bedrijf vermeld.

2.58.3. Het bedrijfscomplex op het perceel Turnhoutseweg 22 is aangemerkt als rijksmonument. De Afdeling acht het niet uitgesloten dat nu het plan niet meer dan een bedrijf mogelijk maakt op het perceel, ten gevolge van het plan leegstand en veroudering van de bedrijfsgebouwen plaats zal vinden. Voorts wordt overwogen dat de raad bij de vaststelling van het bestemmingsplan een afweging dient te maken van alle belangen die daarbij betrokken zijn. In het bestreden besluit, noch ter zitting heeft de raad er blijk van gegeven dat met de monumentale waarde van het bedrijfscomplex voldoende rekening is gehouden. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat niet aannemelijk is dat het aantal bedrijven op het perceel Turnhoutseweg 22 van grote invloed is op de verkeersaantrekkende werking, maar dat hiervoor de omvang van de toegestane bedrijfsactiviteiten in totaliteit van belang is. De gestelde verkeersaantrekkende werking van meer bedrijven op het perceel Turnhoutseweg 22 is onvoldoende onderzocht. Het betoog van [appellante sub 16] slaagt.

2.58.4. In hetgeen [appellante sub 16] heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit voor zover het betreft het plandeel met de bestemming "Bedrijf (B)" voor het perceel Turnhoutseweg 22 te Reusel is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient in zoverre wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb te worden vernietigd.

172


Het beroep van [appellanten sub 7]

2.59. Ter zitting hebben [appellanten sub 7] hun beroepsgronden dat Wagricom B.V. niet als derdebelanghebbende bij het besluit tot vaststelling van het plan kan worden aangemerkt omdat zij het perceel Turnhoutseweg 40-42 niet in eigendom heeft, dat de elektronische kennisgeving op grond van artikel 3.8, derde lid, van de Wro ten onrechte niet voorafgaand aan de terinzagelegging van het vaststellingsbesluit heeft plaatsgevonden en dat de stukken die blijkens de plantoelichting op het ontwerp van het plan betrekking hebben, niet ter inzage zijn gelegd, ingetrokken.

2.60. Het beroep van [appellante sub 7A], die eigenaar is van het perceel Turnhoutseweg 40-42 te Reusel, en [appellante sub 7B], de exploitant van de bedrijfslocatie, is gericht tegen de bestemming "Bedrijf (B)" voor hun perceel Turnhoutseweg 40-42 te Reusel, nu het bij die bestemming behorende artikel 9, lid 9.1, sub a, in samenhang met de bij dit artikel behorende tabel, van de planregels ten onrechte alleen de uitoefening van een landbouwmechanisatiebedrijf mogelijk maakt. De raad heeft aan de vaststelling van deze bestemmingsregeling de onjuiste veronderstelling ten grondslag gelegd dat [appellante sub 7A] het perceel Turnhoutseweg 40-42 heeft verkocht en de bedrijfsactiviteiten van [appellante sub 7B] zullen worden verplaatst. Nu deze bedrijfsverplaatsing naar een andere locatie volgens [appellanten sub 7] niet meer aan de orde is, wensen zij de bestaande detailhandelsbestemming te behouden.

2.60.1. Aan het perceel Turnhoutseweg 40-42 is de bestemming "Bedrijf (B)" toegekend.

Ingevolge artikel 9, lid 9.1, aanhef en onder a, van de planregels, voor zover hier van belang, zijn de op de plankaart (lees: verbeelding) voor "Bedrijf (B)" aangewezen gronden bestemd voor bedrijven zoals genoemd in de als bijlage bij dit artikel behorende Tabel bedrijven.

In voornoemde tabel is voor de Turnhoutseweg 40-42 een landbouwmechanisatiebedrijf genoemd.

2.60.2. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de raad zich bij het bestemmen van het perceel Turnhoutseweg 40-42 voor een landbouwmechanisatiebedrijf heeft gebaseerd op de aan Wagricom B.V. verleende vrijstelling en bouwvergunning ten behoeve van de vestiging van een landbouwmechanisatiebedrijf op dit perceel. Deze vrijstelling en bouwvergunning zijn na het vaststellingsbesluit ingetrokken.

173


Ter zitting heeft de raad in dit verband verklaard dat de verlening destijds gebaseerd was op onvolledige informatie omtrent de verwerving van het desbetreffende perceel en dat hierover nog steeds geen duidelijkheid is verkregen. Voorts is ter zitting gebleken dat het college van burgemeester en wethouders aan de raad heeft voorgesteld het perceel in overeenstemming met het voorheen geldende plan te bestemmen voor een landbouwmechanisatiebedrijf. De raad heeft nog geen gehoor gegeven aan dit voorstel en beraadt zich nog op de vraag voor welk soort bedrijf het perceel bestemd zal worden. De opmerking dat dit plandeel bij een integrale herziening van het plan wordt meegenomen biedt naar het oordeel van de Afdeling onvoldoende zekerheid dat binnen afzienbare tijd een bestemming wordt toegekend die recht doet aan de feitelijke situatie.

Nu de raad zich in zoverre op een ander standpunt stelt dan hij in het bestreden besluit heeft gedaan en niet is gebleken dat gewijzigde omstandigheden hiertoe aanleiding hebben gegeven, moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit in zoverre niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid.

2.60.3. Het beroep van [appellanten sub 7] is gegrond, zodat het bestreden besluit voor zover het betreft het plandeel met de bestemming "Bedrijf (B)" voor het perceel Turnhoutseweg 40-42 te Reusel, dient te worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb.

Proceskosten

2.61. De raad dient ten aanzien van [appellante sub 21] en anderen, [appellant sub 19], [appellant sub 1], [appellant sub 18], [appellant sub 4], [appellant sub 6], [appellant sub 8], [appellant sub 17], [appellant sub 12] en anderen, [appellant sub 15], [appellante sub 16] en [appellanten sub 7] op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

Ten aanzien van de ZLTO - afdeling Reusel-De Mierden is niet gebleken van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten.

Ten aanzien van de stichting Megastallen Nee en anderen, [appellant sub 5], [appellant sub 2], [appellant sub 3], [appellant sub 9], [appellant sub 14], [appellant sub 10], [appellant sub 13] en [appellant sub 11] bestaat voor een proceskostenveroordeling geen aanleiding.

3. Beslissing

174


De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart de beroepen van de stichting Stichting Megastallen Nee, Lage Mierde en anderen, voor zover ingesteld door de stichting Stichting Megastallen Nee, Lage Mierde en [appellant sub 20B] en voor zover ingesteld door [19 appellanten sub 20] en gericht tegen onderdelen van het plan die niet zijn gewijzigd in vergelijking met het ontwerp van het plan en gericht tegen de onderdelen die gewijzigd zijn vastgesteld met uitzondering van artikel 10.4.1, aanhef en onder b, van de planregels en van [appellant sub 12] en anderen, voor zover gericht tegen artikel 4, lid 4.3.1, onder c, artikel 5, lid 5.4.1, onder b, artikel 7, lid 7.4, onder b en artikel 10, lid 10.6.7, onder e, van de planregels, nietontvankelijk;

II. verklaart de beroepen van [appellante sub 21] en anderen, de vereniging Afdeling Reusel-de Mierden van de Zuidelijke Land- en Tuinbouworganisatie, [appellant sub 6], [appellant sub 15], [appellante sub 16], [appellanten sub 7] geheel en de beroepen van [appellant sub 19A] en [appellante sub 19B], [appellant sub 18], [appellant sub 1], [appellant sub 4], [appellant sub 8], [appellant sub 17A] en [appellant sub 17B], [appellant sub 12] en anderen, voor zover ontvankelijk, gedeeltelijk gegrond;

III. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Reusel-de Mierden van 22 september 2009, kenmerk 09-049, tot vaststelling van het bestemmingsplan "Buitengebied 2009",

A. voor zover het betreft de vaststelling van:

a. artikel 10, lid 10.2.1, onder c, van de planregels;

b. artikel 10, lid 10.4.1, onder a, van de planregels;

c. de dubbelbestemming "Archeologische verwachtingswaarde (dubbelbestemming)" voor het plandeel met de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden 1 (AWL1)" voor de percelen, kadastraal bekend als gemeente Reusel-De Mierden, sectie E, nrs. 364 en 1132;

175


d. de plangrens ter plaatse van het perceel Hooge Mierdseweg 39 te Lage-Mierde en een deel van het plandeel met de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschaps- en Natuurwaarden 1 (AW-LN1)" en de aanduiding "struweelvogels", zoals aangegeven op de bij deze uitspraak behorende kaart 1;

e. een deel van het plandeel met de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschapsen Natuurwaarden 1 (AW-LN1)" en de aanduiding "struweelvogels" dat grenst aan het perceel Koestraat 17-17a te Hooge Mierde, zoals nader aangegeven op de bij deze uitspraak behorende kaart 2;

f. het plandeel met de bestemming "Bedrijf - Agrarisch (B-A)" en de aanduiding "intensieve veehouderij" voor het perceel 't Holland 5 te Reusel;

g. de begrenzing van de bebouwingsconcentratie voor het perceel 't Holland 5 te Reusel;

h. de zinsnede "bij de recreatiefunctie" in artikel 19, lid 19.4, onder a, van de planregels;

i. artikel 3, lid 3.1, van de planregels;

j. het plandeel met de bestemming "Sport (S)" voor een gedeelte van het perceel Turnhoutseweg 37-39 te Reusel, zoals nader aangegeven op de bij deze uitspraak behorende kaart 3;

j. het plandeel met de bestemming "Wonen (W)" voor een gedeelte van het perceel Turnhoutseweg 37-39 te Reusel, zoals nader aangegeven op de bij deze uitspraak behorende kaart 4;

k. het plandeel met de bestemming "Bedrijf (B)" voor het perceel Turnhoutseweg 22 te Reusel;

l. het plandeel met de bestemming „Bedrijf (B)" voor het perceel Turnhoutseweg 40-42 te Reusel;

B. en voor zover in het plan niet is voorzien in:

176


a. de nevenbestemming caravanstalling voor het perceel Hooge Mierdseweg 5a te Reusel in de tabel behorende bij artikel 10 van de planregels;

b. de aanduiding "centrale voorzieningen" voor het perceel Kruisvelden 3 te Lage Mierde ter plaatse van de gronden ten zuiden van de bestemming "Recreatie - 2 (R-2)";

IV. bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit in stand blijven voor zover het betreft de onderdelen genoemd onder III, onder b en g;

V. bepaalt dat:

a. artikel 10, lid 10.2.1, onder c, van de planregels als volgt komt te luiden:

"c. De afstand tot de perceelsgrens mag niet minder bedragen dan 5 m";

b. aan het deel van het plandeel voor het perceel Koestraat 17-17a te Hooge Mierde zoals nader aangegeven op de bij deze uitspraak behorende kaart 2 de bestemming "Bedrijf - Agrarisch (B-A)" wordt toegekend;

c. aan de bij artikel 10 van de planregels behorende tabel wordt toegevoegd "Hooge Mierdseweg 5a, caravanstalling, maximale oppervlakte 1000 m²";

d. aan het perceel Kruisvelden 3 te Lage Mierde ter plaatse van de gronden ten zuiden van de bestemming "Recreatie - 2 (R-2)", zoals nader aangegeven op de bij deze uitspraak behorende kaart 5 de aanduiding "centrale voorzieningen" wordt toegekend;

e. aan de plandelen voor twee gedeeltes van het perceel Turnhoutseweg 37-39 te Reusel, zoals nader aangegeven op de bij deze uitspraak behorende kaarten 3 en 4, de bestemming "Bedrijf (B)" wordt toegekend;

VI. bepaalt dat deze uitspraak, voor zover het betreft de onderdelen genoemd onder V, in de plaats treedt van het vernietigde besluit voor zover het betreft de onderdelen genoemd onder III, sub A, onder a en e, en sub B, onder a en b;

177


VII. draagt de raad van de gemeente Reusel-de Mierden op om binnen 6 maanden na de verzending van deze uitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen een nieuw besluit te nemen en dit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken;

VIII. verklaart de beroepen van [appellant sub 5] , [appellant sub 2], [appellant sub 3], [appellant sub 9], [appellant sub 10], [appellant sub 14], [appellant sub 13A] en [appellante sub 13B] en [appellant sub 11] geheel en de stichting Stichting Megastallen Nee, Lage Mierde en anderen, voor zover ingesteld door [19 appellanten sub 20], [appellant sub 19A] en [appellante sub 19B], [appellant sub 18], [appellant sub 1], [appellant sub 4], [appellant sub 8], [appellant sub 17A] en [appellant sub 17B], [appellant sub 12] en anderen, voor het overige ongegrond;

IX. veroordeelt de raad van de gemeente Reusel-de Mierden tot vergoeding van bij een aantal appellanten in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten als volgt:

a. aan [appellante sub 21], van wie de vennoten zijn [vennoot A] en [vennoot B], en anderen een bedrag van € 60,15 (zegge: zestig euro en vijftien cent), met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;

b. aan [appellant sub 19A] en [appellante sub 19B] een bedrag van € 1086,91 (zegge: duizendzesentachtig euro en eenennegentig cent), waarvan € 874,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;

c. aan [appellant sub 1] een bedrag van € 906,91 (zegge: negenhonderdenzes euro en eenennegentig cent), waarvan € 874,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

d. aan [appellant sub 18] een bedrag van € 874,00 (zegge: achthonderdvierenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

e. aan [appellant sub 4] een bedrag van € 874,00 (zegge: achthonderdvierenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

f. aan [appellant sub 6] een bedrag van € 874,00 (zegge: achthonderdvierenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

178


g. aan [appellant sub 8] een bedrag van € 874,00 (zegge: achthonderdvierenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

h. aan [appellant sub 17A] en [appellant sub 17B] een bedrag van € 874,00 (zegge: achthonderdvierenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander ;

i. aan [appellant sub 12] en anderen een bedrag van € 351,45 (zegge: driehonderdeenenvijftig euro en vijfenveertig cent), met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;

j. aan [appellant sub 15] een bedrag van € 874,00 euro (zegge: achthonderdvierenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

k. aan [appellante sub 16] een bedrag van € 874,00 euro (zegge: achthonderdvierenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

l. [appellanten sub 7] een bedrag van € 874,00 euro (zegge: achthonderdvierenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;

X. gelast dat de raad van de gemeente Reusel-de Mierden aan een aantal appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht vergoedt als volgt:

a. aan [appellante sub 21] en anderen een bedrag van € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro), met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen);

b. aan de vereniging Afdeling Reusel-de Mierden van de Zuidelijke Land- en Tuinbouworganisatie een bedrag van € 297,00 (zegge: tweehonderdzevenennegentig euro);

179


c. aan [appellant sub 19A] en [appellante sub 19B] een bedrag van € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro), met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander);

d. aan [appellant sub 1] een bedrag van € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro);

e. aan [appellant sub 18] een bedrag van € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro);

f. aan [appellant sub 4] een bedrag van € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro);

g. aan [appellant sub 6] een bedrag van € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro);

h. aan [appellant sub 8] een bedrag van € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro);

i. aan [appellant sub 17A] en [appellant sub 17B] een bedrag van € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro), met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander);

j. aan [appellant sub 12] en anderen een bedrag van € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro), met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen);

k. aan [appellant sub 15] een bedrag van € 150,00 euro (zegge: honderdvijftig euro);

l. aan [appellante sub 16] een bedrag van € 297,00 euro (zegge: tweehonderdzevenennegentig euro);

m. aan [appellanten sub 7] een bedrag van € 297,00 (zegge: tweehonderdzevenennegentig euro), met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander).

Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, voorzitter, en drs. W.J. Deetman en mr. N.S.J. Koeman, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.F.N. Pikart-van den Berg, ambtenaar van staat.

180


w.g. Van Buuren w.g. Pikart-van den Berg voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 7 december 2011

350-656.

181


Uitspraak 201008812/1/R2. Datum uitspraak: 27 juli 2011

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. [appellant sub 1 A] en [appellante sub 1 B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 1]), wonend te Dwingeloo, gemeente Westerveld, 2. de stichting Stichting De Woudreus, gevestigd in de gemeente Westerveld en de vereniging Dorpsbelangen Dwingeloo, gevestigd in de gemeente Westerveld,

en

het college van gedeputeerde staten van Drenthe, verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 3 februari 2010 heeft het college aan de Bestuurscommissie Dwingelderveld een vergunning krachtens artikel 19d van de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nbw 1998) verleend voor de herinrichting van een aantal gedeelten van het Natura 2000-gebied Dwingelderveld.

Bij besluiten van 29 juli 2010, verzonden op 30 juli 2010, heeft het college het door [appellant sub 1], Stichting De Woudreus en Dorpsbelangen Dwingeloo hiertegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.

Tegen deze besluiten hebben [appellant sub 1] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 6 september 2010, en Stichting De Woudreus en Dorpsbelangen

182


Dwingeloo bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 7 september 2010, beroep ingesteld.

[appellant sub 1], Stichting De Woudreus en Dorpsbelangen Dwingeloo hebben nadere stukken ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 juni 2011, waar [appellant sub 1], in persoon van [appellante sub 1 B], Stichting De Woudreus en Dorpsbelangen Dwingeloo, vertegenwoordigd door mr. A.H. Jonkhoff, advocaat te Haarlem, en het college, vertegenwoordigd door mr. B.L.J.J.M. Klijs en P. Pasman, beiden werkzaam bij de provincie, en ing. R. Bijlsma, werkzaam bij Grontmij, zijn verschenen. Voorts zijn ter zitting [secretaris] van Dorpsbelangen Dwingeloo, en de Bestuurscommissie Dwingelderveld, vertegenwoordigd door ing. J. van Roon, verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 39, eerste lid, van de Natuurbeschermingswet 1998, in samenhang met artikel 7:1, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), kan uitsluitend een belanghebbende tegen een besluit op grond van de Natuurbeschermingswet 1998 bezwaar maken.

Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Awb wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.

Ingevolge artikel 1:2, derde lid, van de Awb worden ten aanzien van rechtspersonen als hun belangen mede beschouwd de algemene en collectieve belangen die zij krachtens hun doelstellingen en blijkens hun feitelijke werkzaamheden in het bijzonder behartigen.

2.1.1. Om als belanghebbende in de zin van de Awb te kunnen worden aangemerkt, dient een natuurlijk persoon een voldoende objectief en actueel, eigen, persoonlijk belang te hebben dat hem in voldoende mate onderscheidt van anderen en dat rechtstreeks wordt geraakt door het bestreden besluit.

183


2.1.2. Voor de vraag of een rechtspersoon belanghebbende is als bedoeld in artikel 1:2, eerste en derde lid, van de Awb, is bepalend of de rechtspersoon krachtens zijn statutaire doelstelling en blijkens zijn feitelijke werkzaamheden een rechtstreeks bij het bestreden besluit betrokken algemeen of collectief belang in het bijzonder behartigt.

[appellant sub 1]

2.2. Bij het bestreden besluit heeft het college het bezwaar van [appellant sub 1] nietontvankelijk verklaard, omdat zij volgens het college geen belanghebbende is bij het besluit van 3 februari 2010. [appellant sub 1] betoogt dat het bezwaar ten onrechte nietontvankelijk is verklaard, aangezien zij wordt getroffen in het eigendomsrecht. Verder is volgens [appellant sub 1] ten onrechte slechts toepassing gegeven aan het zichtcriterium. Op grond van de ruimtelijke uitstraling van het project meent [appellant sub 1] als belanghebbende te moeten worden aangemerkt.

2.2.1. De Afdeling overweegt dat [appellant sub 1] woont op een afstand van een kilometer tot het dichtstbij gelegen deel van het gebied waarop de vergunning betrekking heeft. Zij heeft vanuit haar woning geen zicht op dit gebied. Verder heeft zij niet aannemelijk gemaakt dat de wateroverlast, die zij vreest te ondervinden ter plaatse van haar woning, een gevolg kan zijn van de vergunde werkzaamheden in het betrokken gebiedsdeel. Hierbij is in aanmerking genomen dat ter zitting namens het college van deskundige zijde naar voren is gebracht dat de stroomrichting van het grondwater in het betrokken gebied dusdanig is dat dit geen invloed kan hebben op het grondwater ter plaatse van de woning van [appellant sub 1] aan de [locatie] te Dwingeloo. Dit standpunt is door [appellant sub 1] onvoldoende weersproken. Verder heeft [appellant sub 1] niet aannemelijk gemaakt dat de herinrichting van de bestaande weg Lhee-Kralo tot zandweg met verhard fietspad, die daarmee in beginsel niet meer toegankelijk is voor gemotoriseerd verkeer, negatieve gevolgen heeft voor de verkeersintensiteit ter plaatse van haar woning. De ruimtelijke uitstraling van de herinrichting van het Natura 2000gebied Dwingelderveld moet daarom bij de woning van [appellant sub 1] niet zodanig worden geacht dat hieraan belanghebbendheid kan worden ontleend.

Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat het college het bezwaar van [appellant sub 1] tegen het besluit van 3 februari 2010 terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard omdat zij geen belanghebbende als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb is bij dit besluit. Het beroep is ongegrond.

Stichting De Woudreus

2.3. Bij het bestreden besluit heeft het college het bezwaar van Stichting De Woudreus niet-ontvankelijk verklaard, omdat zij haar statuten niet binnen de daartoe gestelde

184


termijn heeft overgelegd. Stichting De Woudreus betoogt dat het college geen redelijke termijn heeft gesteld om dit gebrek te herstellen. Bovendien waren de statuten bekend bij de provincie, in verband met andere lopende zaken en waren deze te downloaden via de website, zo betoogt zij.

2.3.1. De Afdeling overweegt dat de Commissie rechtsbescherming ten tijde van het opstellen van het advies en het college ten tijde van het nemen van het bestreden besluit beschikten over een afschrift van de statuten. De Afdeling is daarom van oordeel dat het college het bezwaar van Stichting De Woudreus ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard op grond van de overweging dat zij haar statuten niet binnen de daartoe gestelde termijn heeft overgelegd. Het beroep, voor zover ingediend door Stichting De Woudreus, is gegrond, zodat het bestreden besluit van 29 juli 2010, waarbij op het bezwaar van Stichting De Woudreus is beslist, dient te worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb.

2.3.2. De Afdeling ziet aanleiding om te bezien of de rechtsgevolgen van het bestreden besluit met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb in stand dienen te worden gelaten en overweegt hiertoe het volgende.

2.3.3. Blijkens artikel 2, eerste lid, van haar statuten stelt Stichting De Woudreus zich ten doel de bescherming van en het behoud van bomen en voorts het bevorderen van herplant, omdat op grote schaal bomenkap plaats vindt. Speciale aandacht zal uitgaan naar de wijze waarop het beheer van de bossen in zuid-west Drenthe en zuid-oost Friesland plaatsvindt. De stichting heeft tevens als doel het bevorderen van het behoud, het herstel en het optimaal beheer van natuur, milieu en landschap, met name in zuidwest Drenthe en zuid-oost Friesland en voorts al hetgeen met een en ander rechtstreeks of zijdelings verband houdt of daartoe bevorderlijk kan zijn, alles in de ruimste zin des woords.

2.3.4. De Afdeling overweegt dat de statutaire doelstelling van Stichting De Woudreus zich niet slechts richt op het behoud van bomen. Ook het bevorderen van het behoud, het herstel en het optimaal beheer van natuur, milieu en landschap, met name in zuidwest Drenthe en zuid-oost Friesland, is als statutaire doelstelling opgenomen. Deze doelstelling is functioneel en geografisch beperkt en het Dwingelderveld behoort tot het in de statuten beschreven werkgebied van Stichting De Woudreus. Uit het overzicht dat Stichting De Woudreus heeft gemaakt, volgt dat haar feitelijke werkzaamheden onder meer het onderhouden van contacten, het organiseren van bezoeken aan de natuurgebieden en het doen van onderzoek op natuurgebied, gerelateerd aan het in de statuten beschreven werkgebied, betreffen. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat de opgave van de feitelijke werkzaamheden onjuistheden bevat. Gelet op het doel van Stichting De Woudreus zoals beschreven in de statuten, bezien in samenhang met de hiervoor beschreven feitelijke werkzaamheden die zij verricht, is de Afdeling van oordeel dat het belang van Stichting De Woudreus rechtstreeks bij het besluit van 3 februari 2010 is betrokken.

185


Hieruit volgt dat sprake is van een ontvankelijk bezwaar en dat er geen aanleiding bestaat om de rechtsgevolgen van het besluit van 29 juli 2010, waarbij het bezwaar van Stichting De Woudreus niet-ontvankelijk is verklaard, in stand te laten.

Nu in het bestreden besluit uitsluitend op de ontvankelijkheid van het bezwaar is ingegaan, ziet de Afdeling geen aanleiding om op de inhoudelijke kant van de zaak in te gaan, zoals ter zitting is verzocht door het college. De verwijzing ter zitting naar de tijdens de behandeling van het verzoek om voorlopige voorziening van [appellant sub 1] en de stichting Stichting Instituut Quatro door het college overgelegde pleitnota maakt dit niet anders, aangezien deze niet gelijk kan worden gesteld met een besluit. Het college dient in het nieuw te nemen besluit op bezwaar het bezwaar van Stichting De Woudreus tegen het besluit van 3 februari 2010 alsnog inhoudelijk te behandelen.

Dorpsbelangen Dwingeloo

2.4. Bij het bestreden besluit heeft het college het bezwaar van Dorpsbelangen Dwingeloo tegen het besluit van 3 februari 2010 niet-ontvankelijk verklaard, vanwege een te ruime statutaire doelstelling. Dorpsbelangen Dwingeloo betoogt dat het college haar bezwaar tegen dat besluit ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Zij voert aan dat haar geografische gebied beperkt is tot het gebied waar het Natura 2000-gebied Dwingelderveld deel van uitmaakt. Verder is volgens Dorpsbelangen Dwingeloo sprake van een bundeling van individuele belangen.

2.4.1. Blijkens artikel 2, eerste lid, van haar statuten stelt de vereniging zich ten doel de behartiging van de belangen van de dorpen/buurtschappen Dwingeloo, Dieverburg, Eemster, Geeuwenbrug, Leggeloo, Lhee/Lheebroek, Westeinde/Stroovledder, voor zover gelegen binnen de grenzen van de voormalige gemeente Dwingeloo en van de inwoners van deze dorpen/buurtschappen, een en ander in de ruimste zin van het woord.

2.4.2. Dorpsbelangen Dwingeloo betoogt terecht dat zij in dit geval door het optreden in rechte een bundeling van rechtstreeks bij het besluit van 3 februari 2010 betrokken individuele belangen tot stand brengt, waarmee effectieve rechtsbescherming gediend kan zijn, in vergelijking met het afzonderlijk optreden van een groot aantal individuele natuurlijke personen die door het besluit rechtstreeks in hun belangen worden getroffen (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 26 januari 2011, nr. 201005682/1/H2).

Nu onweersproken is gesteld dat een aantal leden van de vereniging in de directe omgeving van het Dwingelderveld woont en daarmee een rechtstreeks bij het besluit van

186


3 februari 2010 betrokken belang heeft, is naar het oordeel van de Afdeling sprake van een bundeling van individuele belangen in vorenbedoelde zin.

De conclusie is dat Dorpsbelangen Dwingeloo kan worden aangemerkt als belanghebbende in de zin van artikel 1:2, eerste en derde lid, van de Awb bij het besluit van 3 februari 2010. Hieruit volgt dat het college het bezwaar van Dorpsbelangen Dwingeloo tegen dat besluit ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Het beroep, voor zover ingediend door Dorpsbelangen Dwingeloo, is gegrond, zodat het bestreden besluit van 29 juli 2010, waarbij op het bezwaar van Dorpsbelangen Dwingeloo is beslist, dient te worden vernietigd wegens strijd met artikel 1:2 van de Awb. Het college dient in het nieuw te nemen besluit op bezwaar het bezwaar van Dorpsbelangen Dwingeloo tegen het besluit van 3 februari 2010 alsnog inhoudelijk te behandelen.

Proceskosten

2.5. Ten aanzien van Stichting De Woudreus en Dorpsbelangen Dwingeloo dient het college op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. Ten aanzien van [appellant sub 1] bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep van stichting Stichting De Woudreus en vereniging Dorpsbelangen Dwingeloo gegrond;

II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Drenthe van 29 juli 2010 tot niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar van stichting Stichting De Woudreus;

III. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Drenthe van 29 juli 2010 tot niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar van vereniging Dorpsbelangen Dwingeloo;

187


IV. verklaart het beroep van [appellant sub 1 A] en [appellante sub 1 B] ongegrond;

V. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Drenthe tot vergoeding van bij stichting Stichting De Woudreus en vereniging Dorpsbelangen Dwingeloo in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van â‚Ź 874,00 (zegge: achthonderdvierenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;

VI. gelast dat het college van gedeputeerde staten van Drenthe aan stichting Stichting De Woudreus en vereniging Dorpsbelangen Dwingeloo het door hen voor de behandeling van het beroep gezamenlijk betaalde griffierecht ten bedrage van â‚Ź 298,00 (zegge: tweehonderdachtennegentig euro) vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander.

Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. B. Klein Nulent, ambtenaar van staat.

w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Klein Nulent lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 27 juli 2011

218-706.

188


LJN: BR5686, Raad van State , 201002486/1/R3

Uitspraak 201002486/1/R3. Datum uitspraak: 24 augustus 2011

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. de stichting in oprichting Zorg om Duizel, gevestigd te Duizel, gemeente Eersel, 2. [appellant sub 2], wonend te Duizel, gemeente Eersel,

en

de raad van de gemeente Eersel, verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 15 december 2009 heeft de raad het bestemmingsplan "Meerheide III" vastgesteld.

Tegen dit besluit hebben Zorg om Duizel bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 15 maart 2010, en [appellant sub 2] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 16 maart 2010, beroep ingesteld. Zorg om Duizel heeft zijn beroep aangevuld bij brief van 14 maart 2010.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

189


Zorg om Duizel heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 juni 2011, waar [appellant sub 2], vertegenwoordigd door mr. J.A.J.M. van Houtum, werkzaam bij Achmea rechtsbijstand, en de raad, vertegenwoordigd door J. Borrenbergs en R. Cornelissen, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

Het plan

2.1. Het bestemmingsplan voorziet in de realisering van fase III van het bedrijventerrein Meerheide in de gemeente Eersel. Het plangebied ligt ten noorden van de A67 en de kern Eersel en ten oosten van de kern Duizel. De zuidelijke grens van het plangebied wordt gevormd door de bedrijfspercelen van Meerheide I en II. In het oosten wordt het plangebied begrensd door de Steenovens en in het noorden door een strook agrarische grond langs de Knegselsedijk.

Het beroep van Zorg om Duizel

2.2. Ingevolge artikel 8.2, eerste lid, onder a, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro), voor zover hier van belang, kan een belanghebbende beroep instellen tegen een besluit omtrent de vaststelling van een bestemmingsplan.

Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.

Ingevolge artikel 1:2, derde lid, worden ten aanzien van rechtspersonen mede als hun belangen beschouwd de algemene en collectieve belangen die zij krachtens hun doelstellingen en blijkens hun feitelijke werkzaamheden in het bijzonder behartigen.

2.3. Het beroep is ingesteld door de stichting in oprichting Zorg om Duizel, binnen de daartoe gestelde termijn van 4 februari 2010 tot en met 18 maart 2010. De stichting is op 15 juni 2010 opgericht en staat sinds 21 juni 2010 bij de Kamer van Koophandel

190


ingeschreven. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 13 mei 1996, zaaknr. H01.95.0199 (AB 1996, 312) is de hoedanigheid van belanghebbende in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb niet voorbehouden aan natuurlijke personen en rechtspersonen maar kunnen ook andere entiteiten als belanghebbende worden aangemerkt. Gelet op de woorden 'degene wiens', opgenomen in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb, wordt aan deze andere entiteiten de eis gesteld dat zij herkenbaar zijn in het rechtsverkeer.

Aangezien in het onderhavige geval ten tijde van het instellen van het beroep duidelijk was door wie en met welk doel Zorg om Duizel zou worden opgericht en wie zitting zou gaan nemen in haar bestuur, is daarmee naar het oordeel van de Afdeling aan de eis van herkenbaarheid in het rechtsverkeer voldaan. De Afdeling overweegt verder dat Zorg om Duizel alleen dan als belanghebbende kan worden aangemerkt, indien zij als entiteit een eigen, rechtstreeks bij het besluit betrokken belang behartigt, als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb. Zorg om Duizel heeft evenwel uitsluitend belangen als bedoeld in artikel 1:2, derde lid, van de Awb naar voren heeft gebracht en geen eigen, rechtstreeks bij het besluit betrokken belang.

De conclusie is dat Zorg om Duizel geen belanghebbende is bij het bestreden besluit als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb en dat zij daartegen ingevolge artikel 8.2, eerste lid, van de Wro, geen beroep kan instellen. Het beroep is niet-ontvankelijk.

Het beroep van [appellant sub 2]

2.4. [appellant sub 2] richt zich in beroep tegen het plandeel met de bestemming "Bedrijf", voor zover betrekking hebbend op het perceel dat hij in pacht heeft, gelegen tegenover [locatie]. Bij besluit van 19 januari 2010 heeft het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant ingevolge artikel 3.8, zesde lid, eerste volzin, van de Wro een aanwijzing gegeven als bedoeld in artikel 4.2, eerste lid, van die wet. Het aanwijzingsbesluit - voor zover hier van belang - strekt er toe dat het door [appellant sub 2] bestreden plandeel geen onderdeel blijft uitmaken van het plan zoals dat is vastgesteld.

2.5. Op 3 februari 2010 is, overeenkomstig het bepaalde in artikel 3.8, zesde lid, door de raad het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan bekend gemaakt met uitzondering van het plandeel waarop de aanwijzing betrekking heeft. Hierdoor heeft de in artikel 6:7 van de Awb genoemde termijn voor het indienen van een beroepschrift tegen dat plandeel nog geen aanvang genomen.

2.6. In artikel 6:10, eerste lid, onder a, van de Awb is bepaald dat ten aanzien van een voor het begin van de termijn ingediend bezwaar- of beroepschrift niet-

191


ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege blijft indien het besluit ten tijde van de indiening wel reeds tot stand was gekomen. Ingevolge het tweede lid van dat artikel kan de behandeling van het bezwaar of beroep in dat geval worden aangehouden tot het begin van die termijn.

Gelet op de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling is de Afdeling van oordeel dat deze uitsluitend betrekking heeft op de situatie dat de bekendmaking van het besluit nog niet heeft plaatsgevonden, maar zeker is dat de bekendmaking op afzienbare termijn zal plaatsvinden, waarmee de termijn voor het instellen van het beroep een aanvang zal nemen (Kamerstukken II 1988/89, 21 221, nr. 3, blz. 129). De bepaling kan derhalve in dit geval geen toepassing vinden, nu onzeker is of, en zo ja wanneer het bestreden onderdeel van het plan bekend zal worden gemaakt en dientengevolge tevens of, en zo ja op welk moment de termijn voor het instellen van beroep een aanvang zal nemen.

2.7. Voor zover [appellant sub 2] vreest dat het plandeel met de bestemming "Bedrijf" alsnog in werking zal treden in het geval van vernietiging van het aanwijzingsbesluit, overweegt de Afdeling dat dit plandeel niet in werking kan treden voordat dit door de raad is bekend gemaakt en de beroepstermijn is verstreken. Bij de bekendmaking wordt vermeld door wie, binnen welke termijn en bij welk orgaan beroep kan worden ingesteld.

Het beroep is in zoverre niet-ontvankelijk.

2.8. [appellant sub 2] stelt verder dat zijn woon- en leefklimaat wordt aangetast als gevolg van het plan en dat zijn woning in waarde zal dalen.

2.8.1. De raad stelt zich op grond van de zoneringssystematiek uit de brochure "Bedrijven en milieuzonering" van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten op het standpunt dat bedrijvigheid in ten hoogste milieucategorie 3.2 rechtstreeks kan worden toegestaan op het bedrijventerrein nu de afstand tussen de nieuwe bedrijfspercelen en de woningen aan de Knegselsedijk ruim 100 meter bedraagt. Het plan voorziet voorts in een groene bufferzone rondom het bedrijventerrein zodat het landschappelijk kan worden ingepast. Verder stelt de raad dat wat betreft de eventuele waardevermindering van de woning als gevolg van het plan een verzoek om planschade kan worden ingediend.

2.8.2. De kortste afstand tussen het plandeel met de bestemming "Bedrijf" en de woning van [appellant sub 2] bedraagt ongeveer 140 meter. Ter plaatse zijn bedrijfsactiviteiten in ten hoogste milieucategorie 3.2 toegestaan en een bouwhoogte van maximaal 10 meter. Onder deze omstandigheden heeft de raad in het aangevoerde in redelijkheid geen aanleiding hoeven zien voor het oordeel dat het woon- en leefklimaat van [appellant sub 2] onevenredig zal worden aangetast als gevolg van het plan. Gelet hierop

192


bestaat geen grond voor het oordeel dat het plan een zodanig nadelige invloed op de waarde van diens woning zal hebben dat de raad hieraan in redelijkheid een doorslaggevend gewicht had moeten toekennen.

Het betoog faalt.

2.9. [appellant sub 2] betoogt verder, zoals ter zitting verduidelijkt, dat hij in zijn bedrijfsvoering wordt beperkt doordat het bedrijventerrein is voorzien op korte afstand van het perceel dat hij pacht.

2.9.1. De raad stelt dat binnen de geurcirkel van het bedrijf van [appellant sub 2] geen geurgevoelige objecten kunnen worden gerealiseerd. Het perceel dat [appellant sub 2] pacht wordt van het bedrijventerrein gescheiden door een weg en een groenstrook waardoor de afstand tussen dat perceel en het bedrijventerrein ongeveer 25 meter bedraagt. De raad acht deze afstand voldoende.

2.9.2. Een deel van het perceel dat [appellant sub 2] pacht, maakt deel uit van het plangebied. Daaraan zijn de bestemmingen "Bedrijf", "Groen" en "Verkeer-Verblijf" toegekend. Als gevolg van het aanwijzingsbesluit is het plandeel met de bestemming "Bedrijf" niet in werking getreden en geldt voor dat deel van het perceel de bestemming "Agrarisch" zonder bouwvlak uit het vorige bestemmingsplan, op grond waarvan die gronden zijn bestemd voor agrarisch gebruik. [appellant sub 2] gebruikt het desbetreffende perceel voor het weiden van melkvee, het telen van gewassen ten behoeve van ruwvoer en het uitrijden van mest. Gelet op de afstand van 25 meter tussen het perceel en het bedrijventerrein en het agrarisch gebruik van het perceel dat thans plaatsvindt en dat planologisch is toegestaan, heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat niet aannemelijk is dat [appellant sub 2] wordt beperkt in het agrarisch gebruik van het perceel als gevolg van het plan in zoverre.

In reactie op het betoog van [appellant sub 2] dat hij in zijn bedrijfsvoering wordt beperkt door de plandelen met de bestemmingen "Groen" en "Verkeer-Verblijf", voor zover betrekking hebbend op het perceel dat hij pacht, heeft de raad ter zitting toegelicht dat een andere invulling van de desbetreffende gronden wordt voorgestaan en dat daartoe een nieuw bestemmingsplan in voorbereiding is.

Onder deze omstandigheden ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Het beroep is in zoverre gegrond. Het bestreden besluit dient wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb te worden vernietigd, voor zover daarbij de plandelen met de bestemmingen "Groen" en "Verkeer-Verblijf" zijn vastgesteld voor het

193


perceel ten oosten van de Biesvendreef dat [appellant sub 2] in pacht heeft. Het beroep is voor het overige ongegrond.

Proceskosten

2.10. Ten aanzien van stichting in oprichting Zorg om Duizel bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

2.11. Ten aanzien van [appellant sub 2] dient de raad op na te melden wijze tot vergoeding in de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep van de stichting in oprichting Zorg om Duizel niet-ontvankelijk;

II. verklaart het beroep van [appellant sub 2] niet-ontvankelijk voor zover gericht tegen het plandeel met de bestemming "Bedrijf" waarop het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant van 19 januari 2010 ziet;

III. verklaart het beroep van [appellant sub 2], voor zover ontvankelijk, gedeeltelijk gegrond;

IV. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Eersel van 15 december 2009 voor zover daarbij de plandelen met de bestemmingen "Groen" en "Verkeer-Verblijf" zijn vastgesteld voor het perceel ten oosten van de Biesvendreef dat [appellant sub 2] in pacht heeft.

V. verklaart het beroep van [appellant sub 2] voor het overige ongegrond;

194


VI. veroordeelt de raad van de gemeente Eersel tot vergoeding van bij [appellant sub 2] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van â‚Ź 874,00 (zegge: achthonderdvierenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VII. gelast dat de raad van de gemeente Eersel aan [appellant sub 2] het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van â‚Ź 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. Th.C. van Sloten, voorzitter, en mr. N.S.J. Koeman en mr. G. van der Wiel, leden, in tegenwoordigheid van mr. K.M. Gerkema, ambtenaar van staat.

w.g. Van Sloten w.g. Gerkema voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 24 augustus 2011

472-690.

195


LJN: BV5108, Raad van State , 201104809/1/A3 Uitspraak 201104809/1/T1/A3. Datum uitspraak: 15 februari 2012

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK

Tussenuitspraak met toepassing van artikel 49, zesde lid, van de Wet op de Raad van State op het hoger beroep van:

de staatssecretaris van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie, appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Assen van 29 maart 2011 in zaak nr. 10/877 in het geding tussen:

de stichting Stichting de Woudreus, gevestigd te Dwingeloo, gemeente Westerveld (hierna: de Woudreus)

en

de staatssecretaris.

1. Procesverloop

Bij besluit van 8 juli 2010 heeft de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (hierna: de minister) de Dienst Landelijk Gebied (hierna: de DLG) ontheffing verleend voor het vernielen, beschadigen of op enigerlei andere wijze van de groeiplaats verwijderen van de jeneverbes (Juniperus communis) alsmede voor het beschadigen, vernielen of verstoren van de voortplantings- of vaste rust- of verblijfplaatsen van de kamsalamander (Triturus cristatus). Bij dit besluit heeft de minister voorts het verzoek

196


om ontheffing voor de gewone dwergvleermuis, laatvlieger, rosse vleermuis, ruige dwergvleermuis, buizerd, zwarte specht, torenvalk, adder, gladde slang, hazelworm, heikikker, levendbarende hagedis, poelkikker en rugstreeppad afgewezen.

Bij besluit van 18 november 2010 heeft de staatssecretaris het door de Woudreus daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.

Bij uitspraak van 29 maart 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door de Woudreus daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 18 november 2010 vernietigd en de staatssecretaris opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van de uitspraak. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 26 april 2011, hoger beroep ingesteld.

De Woudreus heeft een verweerschrift ingediend.

Bij besluit van 30 juni 2011 heeft de staatssecretaris opnieuw beslissend het door de Woudreus daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

De Woudreus heeft bij brief van 21 juli 2011 een reactie ingediend.

De Woudreus en de DLG hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 december 2011, waar de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. J.E.W. Tieleman, werkzaam bij het ministerie, en de Woudreus, vertegenwoordigd door mr. A.H. Jonkhoff, advocaat te Haarlem, zijn verschenen. Als deskundige van de zijde van de Woudreus is gehoord [deskundige] (hierna: de deskundige), werkzaam bij het Buro voor Ecologie. Voorts is ter zitting de DLG, vertegenwoordigd door [gemachtigden], werkzaam bij de DLG onderscheidenlijk Grontmij, als partij gehoord.

2. Overwegingen

197


2.1. Ingevolge artikel 49, zesde lid, van de Wet op de Raad van State, voor zover hier van belang, kan de Afdeling het bestuursorgaan opdragen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen.

Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) wordt onder belanghebbende verstaan degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.

Ingevolge het derde lid van dit artikel worden ten aanzien van rechtspersonen als hun belangen mede beschouwd de algemene en collectieve belangen die zij krachtens hun doelstellingen en blijkens hun feitelijke werkzaamheden in het bijzonder behartigen.

Ingevolge artikel 8 van de Flora- en faunawet (hierna: de Ffw) is het verboden planten, behorende tot een beschermde inheemse plantensoort, te plukken, te verzamelen, af te snijden, uit te steken, te vernielen, te beschadigen, te ontwortelen of op enigerlei andere wijze van hun groeiplaats te verwijderen.

Ingevolge artikel 9 is het verboden dieren, behorende tot een beschermde inheemse diersoort, te doden, te verwonden, te vangen, te bemachtigen of met het oog daarop op te sporen.

Ingevolge artikel 10 is het verboden dieren, behorende tot een beschermde inheemse diersoort, opzettelijk te verontrusten.

Ingevolge artikel 11 is het verboden nesten, holen of andere voortplantings- of vaste rust- of verblijfplaatsen van dieren, behorende tot een beschermde inheemse diersoort, te beschadigen, te vernielen, uit te halen, weg te nemen of te verstoren.

Ingevolge artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a, zoals dat luidde ten tijde van belang, is het verboden planten of producten van planten, of dieren dan wel eieren, nesten of producten van dieren, behorende tot een beschermde inheemse of beschermde uitheemse plantensoort onderscheidenlijk een beschermde inheemse of beschermde uitheemse diersoort te koop te vragen, te kopen of te verwerven, ten verkoop voorhanden of in voorraad te hebben, te verkopen of ten verkoop aan te bieden, te vervoeren, ten vervoer aan te bieden, af te leveren, te gebruiken voor commercieel gewin, te huren of te verhuren, te ruilen of in ruil aan te bieden, uit te wisselen of tentoon te stellen voor handelsdoeleinden, binnen of buiten het grondgebied van Nederland te brengen of onder zich te hebben.

198


Ingevolge artikel 75, eerste lid, kan bij of krachtens algemene maatregel van bestuur, voor zover niet bij of krachtens enig ander artikel van deze wet vrijstelling is of kan worden verleend, vrijstelling worden verleend van de bij of krachtens de artikelen 8 tot en met 18 bepaalde verboden.

Ingevolge het derde lid kan de minister, voor zover niet overeenkomstig artikel 68 van deze wet door gedeputeerde staten ontheffing is of kan worden verleend, ontheffing verlenen van het bepaalde bij of krachtens de artikelen 8 tot en met 15a, 15b, tweede lid in samenhang met het eerste lid, 16, 17, 18, 50, 51, 52, 53, 58, 59, tweede lid, 64, tweede lid, en 72, vijfde lid.

Ingevolge het vijfde lid worden vrijstellingen en ontheffingen, tenzij uitvoering van internationale verplichtingen of bindende besluiten van organen van de Europese Unie of andere volkenrechtelijke organisaties noodzaakt tot het verlenen van vrijstelling of ontheffing om andere redenen, slechts verleend indien geen afbreuk wordt gedaan aan een gunstige staat van instandhouding van de soort.

Ingevolge het zesde lid, aanhef en onder c, worden, onverminderd het vijfde lid, voor soorten genoemd in bijlage IV van richtlijn 92/43/EEG, voor soorten vogels als bedoeld in artikel 4, eerste lid, onderdeel b, en voor bij algemene maatregel van bestuur aangewezen beschermde inheemse dier- of plantensoorten vrijstelling of ontheffing slechts verleend wanneer er geen andere bevredigende oplossing bestaat met het oog op andere, bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen, belangen.

Ingevolge artikel 2, derde lid, aanhef en onder b, van het Besluit vrijstelling beschermde dier- en plantensoorten (hierna: het Vrijstellingsbesluit), is als ander belang als bedoeld in artikel 75, vijfde lid (lees: zesde lid), onderdeel c, van de Ffw aangewezen: de bescherming van flora en fauna.

Ingevolge artikel 2c, eerste lid, aanhef en onder a, voor zover thans van belang, kan met betrekking tot de diersoorten genoemd in bijlage IV van de Habitatrichtlijn, van de artikelen 9 tot en met 12 van de wet slechts ontheffing worden verleend ten behoeve van de belangen, genoemd in artikel 2, derde lid, onderdelen a, b, c, d, e of f.

2.2. DLG heeft ontheffing aangevraagd van de verbodsbepalingen in de artikelen 8, 9, 11 en 13 van de Ffw voor de jeneverbes, de levendbarende hagedis, de hazelworm, de adder, de gladde slang, de kamsalamander, de heikikker, de poelkikker, de rugstreeppad, de gewone dwergvleermuis, de laatvlieger, de dwergvleermuis, de rosse vleermuis, de torenvalk, de zwarte specht en de buizerd.

199


2.3. Bij besluit van 8 juli 2010 heeft de minister de DLG ontheffing verleend als bedoeld in artikel 75, vijfde en zesde lid, van de Ffw van de verbodsbepalingen zoals vermeld in artikel 8 van die wet ten aanzien van de jeneverbes ten behoeve van het project "Aanleg aarden wallen A28/Boswachterij" alsmede van de verbodsbepalingen zoals vermeld in artikel 11 ten aanzien van de kamsalamander. Bij dit besluit heeft de minister voorts het verzoek om ontheffing ten aanzien van de jeneverbes en kamsalamander voor het overige en ten aanzien van een aantal hiervoor reeds vermelde diersoorten afgewezen omdat daarvoor geen met de Ffw strijdige werkzaamheden zullen plaatsvinden. Het gebied waarvoor de ontheffing geldt, betreft het plangebied waarin het project "(Her)inrichting Dwingelderveld", gelegen in de gemeenten De Wolden, Midden-Drenthe en Westerveld zal worden gerealiseerd. Met deze herinrichting wordt beoogd de ecologische kwaliteit en de oppervlakte van belangrijke habitattypen, in het bijzonder de natte heiden, te verbeteren. Hiervoor zullen onder meer bomen (inlandse eiken) moeten worden gekapt langs de weg Lhee-Kraloo.

2.4. De staatssecretaris heeft het door de Woudreus gemaakte bezwaar tegen dit besluit niet-ontvankelijk verklaard omdat zij niet kan worden aangemerkt als belanghebbende, als bedoeld in artikel 1:2, eerste en derde lid, van de Awb.

2.5. De rechtbank heeft geoordeeld dat de statutaire doelstelling van de Woudreus weliswaar veelomvattend en algemeen is geformuleerd, maar dat niet kan worden gezegd dat het opkomen voor de bescherming van dier- en plantensoorten als bedoeld in de Ffw hier niet onder valt. Voorts blijkt uit het overzicht van de feitelijke werkzaamheden van de Woudreus naar het oordeel van de rechtbank voldoende dat ze ook - opkomt voor de bescherming van deze dier- en plantensoorten. De staatssecretaris heeft de bezwaren naar het oordeel van de rechtbank ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard.

2.6. De staatssecretaris heeft aangevoerd dat de in de statuten van de Woudreus opgenomen doelstelling te ruim en te onbepaald is geformuleerd, zodat aan de hand daarvan niet kan worden bepaald welke belangen rechtstreeks door de ontheffing worden geraakt. Voorts kan uit de statuten niet worden opgemaakt dat de Woudreus de belangen van de in de ontheffing genoemde diersoorten of de bescherming van de flora en fauna in het bijzonder behartigt, aldus de staatssecretaris. Ook de feitelijke werkzaamheden hebben volgens de staatssecretaris geen betrekking op de in de ontheffing genoemde dier- en of plantensoorten en houden evenmin voldoende verband met de genoemde soorten.

2.7. Voor de vraag of een rechtspersoon belanghebbende is als bedoeld in artikel 1:2, eerste en derde lid, van de Awb, is bepalend of de rechtspersoon krachtens zijn statutaire doelstelling en blijkens zijn feitelijke werkzaamheden een rechtstreeks bij het bestreden besluit betrokken algemeen of collectief belang in het bijzonder behartigt.

200


2.7.1. Blijkens artikel 2, eerste lid, van haar statuten stelt de Woudreus zich ten doel de bescherming van en het behoud van bomen en voorts het bevorderen van herplant, omdat op grote schaal bomenkap plaatsvindt. Speciale aandacht zal uitgaan naar de wijze waarop het beheer van de bossen in zuidwest Drenthe en zuidoost Friesland plaatsvindt. De stichting heeft tevens als doel het bevorderen van het behoud, het herstel en het optimaal beheer van natuur, milieu en landschap, met name in zuidwest Drenthe en zuidoost Friesland en voorts al hetgeen met een en ander rechtstreeks of zijdelings verband houdt of daartoe bevorderlijk kan zijn, alles in de ruimste zin des woords.

Blijkens het tweede lid tracht de stichting haar doel onder meer te verwezenlijken met alle daartoe geoorloofde middelen, zoals door het voeren van acties en het organiseren van activiteiten in de breedste vorm, ze dienen echter geweldloos, positief en democratisch van aard te zijn. De stichting kan in en buiten rechte opkomen tegen al die activiteiten die, al of niet in potentie, afbreuk (kunnen) doen aan de waarde van natuur, milieu en landschap, met name in zuidwest Drenthe en zuidoost Friesland, waarin gelegen de Nationale Parken Dwingelderveld en het Drents-Friese Wold.

Met artikel 1:2, derde lid, van de Awb heeft de wetgever blijkens de totstandkomingsgeschiedenis (Kamerstukken II 1988/1989, 21 221, nr. 3, blz. 32-35) veilig willen stellen dat verenigingen of stichtingen als belanghebbende kunnen opkomen, mits een algemeen of collectief belang dat zij zich blijkens hun statuten ten doel stellen te behartigen en waarvoor zij zich daadwerkelijk inzetten, bij het besluit rechtstreeks is betrokken. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat de statutaire doelstelling van de Woudreus zich niet slechts richt op het behoud van bomen maar ook op het bevorderen van het behoud, het herstel en het optimaal beheer van natuur, milieu en landschap, met name in zuidwest Drenthe en zuidoost Friesland. Deze doelstelling is gericht op het behartigen van algemene belangen als bedoeld in artikel 1:2, derde lid, van de Awb. Het gebied waarop de aanvraag voor de ontheffing betrekking heeft, ligt binnen de in de statuten opgenomen territoriale begrenzing. De rechtbank heeft voor de belanghebbendheid van de Woudreus terecht niet de eis gesteld dat de statuten vermelden dat zij opkomt voor het behoud van de specifieke planten en dieren, in dit geval de jeneverbes, de kamsalamander, de gewone dwergvleermuis, laatvlieger, rosse vleermuis, ruige dwergvleermuis, buizerd, zwarte specht, torenvalk, adder, gladde slang, hazelworm, heikikker, levendbarende hagedis, poelkikker en rugstreeppad. Een dergelijk vereiste zou leiden tot verdergaande beperkingen van de door de wetgever gegeven mogelijkheid aan rechtspersonen om op te komen voor de belangen die zij krachtens hun doelstellingen en blijkens hun feitelijke werkzaamheden behartigen dan de wetgever blijkens de totstandkomingsgeschiedenis voor ogen heeft gehad en kan daarom niet door de rechter worden gesteld.

Uit het overzicht dat de Woudreus in hoger beroep heeft overgelegd, volgt dat haar feitelijke werkzaamheden onder meer betreffen het onderhouden van contacten met bestuurders en volksvertegenwoordigers, het organiseren van bezoeken aan de natuurgebieden en het laten doen dan wel doen van onderzoek op natuurgebied,

201


gerelateerd aan het in de statuten beschreven werkgebied. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat de opgave van de feitelijke werkzaamheden onjuistheden bevat. De Afdeling volgt niet het standpunt van de staatssecretaris dat de feitelijke werkzaamheden betrekking moeten hebben op dan wel voldoende verband moeten houden met de in de ontheffing genoemde dier- en of plantensoorten. Zoals reeds is overwogen mag die eis niet gesteld worden aan de statutaire doelomschrijving. Die eis mag, in het verlengde daarvan, evenmin worden gesteld aan de feitelijke werkzaamheden. De Afdeling volgt derhalve niet de uitspraak van de voorzitter van de Afdeling van 31 maart 2011, in zaak nrs. 201102308/1/H3 en 201102308/2/H3, waarnaar de staatssecretaris heeft verwezen.

Gezien het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat de Woudreus, gelet op haar statutaire doelstelling en haar feitelijke werkzaamheden een rechtstreeks bij het besluit van 8 juli 2010 betrokken belang in het bijzonder behartigt, zodat de rechtbank terecht heeft overwogen dat zij als belanghebbende in de zin van artikel 1:2 van de Awb kan worden aangemerkt.

De rechtbank heeft derhalve met juistheid geoordeeld dat de staatssecretaris het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard.

2.8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak zal in de einduitspraak worden bevestigd.

2.9. Bij besluit van 30 juni 2011 heeft de staatssecretaris, gevolg gevend aan de aangevallen uitspraak, opnieuw beslist op het door de Woudreus gemaakte bezwaar. Dit besluit wordt, gelet op artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht, gelezen in samenhang met de artikelen 6:18, eerste lid, en 6:19, eerste lid, van die wet, geacht eveneens onderwerp te zijn van dit geding.

2.10. De staatssecretaris heeft het bezwaar van de Woudreus ongegrond verklaard. Hij heeft zich op het standpunt gesteld dat het ontheffingsgebied is beschermd door de aanwijzing als Natura 2000-gebied en de werkzaamheden waarvoor de ontheffing is aangevraagd ervoor zorgen dat het gebied meer kans krijgt zich te ontwikkelen. Derhalve heeft hij de ontheffing op grond van het belang van de bescherming van flora en fauna in redelijkheid kunnen verlenen. De DLG heeft voldoende verzachtende en compenserende maatregelen getroffen om een overtreding van de Ffw te voorkomen, aldus de staatssecretaris. Voorts handhaaft de staatssecretaris zijn standpunt dat geen ontheffing nodig is voor de buizerd en de vleermuis omdat alle bomen met nesten van die dieren behouden blijven, met de vliegroute van de vleermuis bij de bepaling van de lijnvormige landschapselementen rekening is gehouden en de foerageergebieden blijven bestaan. Ook voor de zwarte specht zijn volgens de staatssecretaris voldoende kwaliteitsverbeterende maatregelen getroffen, zodat de werkzaamheden in het

202


ontheffingsgebied geen overtreding van de Ffw opleveren en een ontheffing derhalve niet nodig is.

2.11. De Woudreus heeft aangevoerd dat de staatssecretaris de ontheffingen vanwege het ontbreken van dwingende redenen niet heeft mogen verlenen. Voorts heeft de Woudreus aangevoerd dat de staatssecretaris ten onrechte met een beroep op het belang van de bescherming van de flora en fauna de ontheffingen heeft verleend.

De staatssecretaris heeft zich ook niet op het standpunt mogen stellen dat voor vleermuizen, zwarte specht en buizerd geen ontheffing nodig is. Het onderzoek naar de vliegroutes en mogelijke rust- en verblijfplaatsen van vleermuizen in de bomen langs de weg Lhee-Kraloo is onzorgvuldig geweest. Mitigerende en compenserende maatregelen voor de vleermuizen, de buizerd en de zwarte specht zijn voor zover aanwezig onvoldoende gemotiveerd en dienden bovendien als voorschriften aan de wel noodzakelijke ontheffing te worden verbonden, aldus de Woudreus. Voorts had volgens de Woudreus ook voor andere soorten ontheffing moeten worden aangevraagd. Ten onrechte worden de voorwaarden zoals opgenomen in het Ecologisch werkprotocol bij de uitvoering van de werkzaamheden niet nageleefd.

Ten slotte heeft de Woudreus de Afdeling verzocht prejudiciĂŤle vragen te stellen aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen.

2.12. Voor zover de Woudreus heeft aangevoerd dat de DLG ook ontheffing had moeten aanvragen voor de knoflookpad, de meervleermuis, het paapje en overtrekkende en overwinterende vogels overweegt de Afdeling als volgt. De staatssecretaris dient te beslissen op grondslag van de aanvraag zoals door de aanvrager ingediend en eventueel aangepast op zijn verzoek. Nu voor de genoemde diersoorten geen ontheffing is aangevraagd, moeten de door de Woudreus ten aanzien van deze soorten aangevoerde gronden in deze procedure buiten beschouwing blijven. De uitspraak waarnaar de Woudreus heeft verwezen, waarin de Afdeling in het kader van de uitvoerbaarheid van het goedgekeurde bestemmingsplan heeft beoordeeld of ontheffingen van de Ffw zullen kunnen worden verleend, heeft geen betrekking op het geval waarin, zoals in het onderhavige, een aanvraag voorligt.

Hetgeen de Woudreus heeft aangevoerd ten aanzien van het niet naleven van het Ecologisch Werkprotocol en het gebrek aan toezicht en handhaving bij de uitvoeringswerkzaamheden, kan in het kader van deze procedure niet aan de orde komen. Indien, eventueel na een verzoek om handhaving, blijkt dat de voorwaarden van de ontheffing worden overtreden, wordt niet langer voldaan aan de voorwaarden waaronder de ontheffing is verleend en kan die worden ingetrokken.

203


Naar het oordeel van de Afdeling is het stellen van prejudiciële vragen zoals door de Woudreus verzocht, niet noodzakelijk voor het doen van een uitspraak in deze zaak.

2.13. De door de staatssecretaris verleende ontheffing heeft betrekking op het projectonderdeel 'aanleg aarden wallen A28/Boswachterij' en is verleend voor het verwijderen van één jeneverbesplant. De staatssecretaris heeft zich bij zijn besluit gebaseerd op het door Grontmij opgestelde rapport "Dwingelderveld Toets (her)inrichtingsmaatregelen in het kader van de Flora- en faunawet" van 29 juli 2009 (hierna: het rapport van Grontmij). Blijkens dit rapport wordt de wal aangelegd om het geluid van de A28 terug te dringen zodat het geschikte broedgebied voor bosvogels wordt uitgebreid. De aanwezige jeneverbesplant zal daarvoor buiten de kwetsbare periode worden verwijderd en herplant op een geschikte locatie. Het gaat om één exemplaar van de jeneverbes. Na aanleg van de wal waarvoor de plant moet wijken zal het gebied geschikter zijn als broedgebied voor bosvogels, hetgeen door de Woudreus niet gemotiveerd is bestreden. Dit in aanmerking genomen heeft de staatssecretaris zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de gunstige staat van instandhouding van de jeneverbes niet in gevaar komt. Voorts is niet gebleken dat voor de bescherming van de bosvogels een andere bevredigende oplossing bestaat. Anders dan de Woudreus heeft betoogd, hoeft niet te worden aangetoond dat dwingende redenen van groot openbaar belang tot ontheffing nopen omdat de staatssecretaris in dit geval terecht het belang van de bescherming van flora en fauna, als bedoeld in artikel 2, derde lid, aanhef en onder b, van het Vrijstellingsbesluit, aan de ontheffing ten grondslag heeft gelegd.

De verleende ontheffing voor de kamsalamander heeft betrekking op werkzaamheden waarbij de vaste rust- of verblijfplaatsen worden beschadigd, vernield of verstoord. Deze werkzaamheden vinden plaats in het kader van het project 'Herinrichting Noorderveld'. Blijkens het rapport van Grontmij, waarop de staatssecretaris zijn besluit heeft gebaseerd, is dit een voormalig, niet egaal landbouwgebied dat ter realisatie van de natuurdoelen voor Natura 2000 wordt omgezet in natte en droge heide. De bovengrond bij de in het gebied aanwezige poel zal worden afgegraven waardoor de omgeving minder geschikt zal zijn voor de kamsalamander. Ter compensatie zullen twee nieuwe poelen worden aangelegd. De Woudreus heeft deze feiten niet gemotiveerd bestreden. In aanmerking nemende dat de verminderde geschiktheid van de poel van tijdelijke aard is en dat twee nieuwe geschikte poelen zullen worden aangelegd, is de Afdeling van oordeel dat de staatssecretaris zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de gunstige staat van instandhouding van de kamsalamander niet in gevaar komt. Voorts is niet gebleken dat ter realisatie van de gestelde natuurdoelen in het kader van Natura 2000 een andere bevredigende oplossing bestaat. Anders dan de Woudreus heeft betoogd, hoeft niet te worden aangetoond dat dwingende redenen van groot openbaar belang tot ontheffing nopen omdat de staatssecretaris in dit geval terecht het belang van de bescherming van flora en fauna, als bedoeld in artikel 2, derde lid, aanhef en onder b, van het Vrijstellingsbesluit, aan de ontheffing ten grondslag heeft gelegd.

De staatssecretaris heeft derhalve in redelijkheid de ontheffingen kunnen verlenen.

204


2.14. Bij de toetsing van het besluit voor zover dat betrekking heeft op de diersoorten waarvoor volgens de staatssecretaris geen ontheffing nodig is, gaat het om de vraag of de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de in de artikelen 8, 9, 11 en 13 van de Ffw genoemde verboden voor de genoemde diersoorten door de voorziene werkzaamheden niet zullen worden overtreden.

Niet bestreden is dat de bomen waarin de buizerd zijn nesten bouwt en buiten het broedseizoen zijn vaste rust- en verblijfplaats heeft, jaarrond zijn beschermd. Zij zijn voor het gehele gebied geïnspecteerd en worden volgens de staatssecretaris niet gekapt. De Woudreus heeft het verrichte onderzoek niet bestreden aan de hand van een deskundigenverslag en dit standpunt van de staatssecretaris ook overigens niet gemotiveerd weerlegd. Derhalve is niet gebleken dat met betrekking tot deze diersoort artikel 11 van de Ffw zal worden overtreden en een ontheffing nodig is.

2.14.1. Niet bestreden is dat ook de bomen waarin de zwarte specht zijn nesten bouwt jaarrond zijn beschermd. Uit het rapport van Grontmij, waarop de staatssecretaris zijn besluit heeft gebaseerd, blijkt dat de zwarte specht zijn vaste rust- en verblijfplaats heeft in de buurt van de aarden wallen langs de A28 en in de buurt van de voorziene parkeerplaats en van de voorziene verharde paden voor minder valide mensen. Voor de aanleg daarvan zal een aantal nestbomen worden gekapt. Nu aldus jaarrond beschermde nesten zullen worden vernield, wordt het desbetreffende verbod van artikel 11 van de Ffw overtreden. Dat de zwarte specht een soort is die zelfstandig gebruik kan maken van alternatieve natuurlijke nestgelegenheden doet hier niet aan af. Uit het rapport blijkt voorts dat beide gebieden ook een functie hebben als foerageergebied van de zwarte specht. Deze foerageergebieden vallen samen met de vaste rust- en verblijfplaatsen van de zwarte specht. Als gevolg van de werkzaamheden zullen die gebieden in ieder geval tijdelijk minder geschikt zijn als foerageerplaatsen. Het standpunt van de staatssecretaris dat het gebied in de buurt van de aarden wal vanwege het geluidsniveau van geringe betekenis is, laat zich niet rijmen met het onbestreden feit dat de zwarte specht in dat gebied is aangetroffen, zijn nesten heeft gebouwd en zijn vaste rust- en verblijfplaats heeft. In achtnemende de formulering van de verboden, als neergelegd in de Ffw, is de Afdeling van oordeel dat slechts die maatregelen die zien op het voorkómen dat de in de artikelen 10 en 11 van de Ffw opgenomen verboden worden overtreden, kunnen worden betrokken bij de beoordeling of één van de in vorengenoemde artikelen opgenomen verboden wordt overtreden.

De mitigerende en compenserende maatregelen bestaan eruit dat de werkzaamheden zoveel mogelijk buiten het broedseizoen worden uitgevoerd, na de aanleg van de aarden wal een rustiger biotoop zal ontstaan en de weg Achter 't Zaand zal worden afgesloten voor gemotoriseerd verkeer, waardoor het gebied rond de parkeerplaats voor minder validen na de aanleg ervan rustiger wordt. Naar het oordeel van de Afdeling strekken deze maatregelen niet tot het voorkomen van overtreding van de verbodsbepaling van artikel 11 van de Ffw. Het feit dat na de uitvoering van de werkzaamheden een kwalitatief betere maar ongelijksoortige biotoop zal ontstaan voor de zwarte specht voorkomt niet dat daarvoor eerst de vaste rust- en verblijfplaats van de zwarte specht

205


wordt verstoord. Daarmee wordt het verbod als bedoeld in artikel 11 van de Ffw overtreden. Voor overtreding van het verbod kan ontheffing worden gevraagd. De Afdeling is derhalve van oordeel dat de staatssecretaris had moeten beoordelen of de aanvraag voor ontheffing voor wat betreft de zwarte specht met inachtneming van de in artikel 75 van de Ffw gestelde vereisten kan worden ingewilligd. De staatssecretaris heeft zich derhalve ten onrechte op het standpunt gesteld dat geen ontheffing nodig is.

2.14.2. De in het gebied voorkomende vleermuizen hebben hun vaste rust- en verblijfplaats onder meer in de bomen langs de weg Lhee-Kraloo. De staatssecretaris heeft zich bij zijn besluitvorming gebaseerd op het in opdracht van de DLG door Grontmij opgestelde rapport "Dwingelderveld: Vleermuisonderzoek, vliegroutes weg Lhee-Kraloo, Oude Hoogeveensedijk en Noordenveld" van 28 september 2009 (hierna: het vleermuizenonderzoek). Ter voorbereiding van dit rapport zijn zeven werkbezoeken aan het gebied gebracht in een periode van drie maanden, waarin voor een aantal soorten een deel van de kraamperiode was. De Woudreus heeft niet aannemelijk gemaakt dat dat aantal werkbezoeken over die periode niet kan hebben geleid tot een representatief beeld van de aanwezigheid van vleermuizen in het gebied. Voor het onderzoek is voorts gebruik gemaakt van een zogenoemde bat detector Pettersson D100. Deze detector is alleen gebruikt om de vliegroutes te bepalen zonder onderscheid naar soort. Bij het bepalen van de voor de vliegroutes belangrijke landschapsstructuur is blijkens het vleermuizenonderzoek uitgegaan van de meest kritische soort. De Afdeling ziet in hetgeen in de in opdracht van de Woudreus uitgevoerde contra-expertises van 21 februari 2011 en 25 augustus 2011 door de Zoogdiervereniging is gesteld, daarom geen aanleiding voor het oordeel dat het onderzoek onzorgvuldig is omdat gebruik is gemaakt van de bat detector Pettersson D100. Ook overigens ziet de Afdeling in hetgeen de Woudreus heeft aangevoerd geen grond voor het oordeel dat het vleermuizenonderzoek onzorgvuldig is en dat de staatssecretaris zich hierop niet heeft mogen baseren bij zijn besluit.

Voor de herontwikkeling van het gebied zullen onder meer langs de weg Lhee-Kraloo en de Oude Hoogeveensedijk bomen worden gekapt. De bomen waarin nesten van de vleermuizen zijn waargenomen zullen niet worden gekapt. Nu de kap zal plaatsvinden op het in overleg met een deskundige te bepalen gunstigste moment buiten het broedseizoen heeft de staatssecretaris terecht een ontheffing niet nodig geacht voor wat betreft de nesten van de vleermuis omdat de verboden van artikel 11 van de Ffw niet zullen worden overtreden. Uit het vleermuizenonderzoek blijkt echter dat de beplanting langs de weg Lhee-Kraloo, de bosrand naar het Noordven en de Oude Hoogeveensedijk ook een functie hebben als foerageergebied van de vleermuizen. Deze foerageergebieden vallen samen met de vaste rust- en verblijfplaatsen van de vleermuizen. Als gevolg van de werkzaamheden zullen die gebieden in ieder geval tijdelijk, namelijk tijdens de kap, minder geschikt zijn als foerageerplaatsen. In achtnemende de formulering van de verboden, als neergelegd in de Ffw, is de Afdeling van oordeel dat slechts die maatregelen die strekken tot het voorkĂłmen dat de in de artikelen 10 en 11 van de Ffw opgenomen verboden worden overtreden, kunnen worden betrokken bij de beoordeling of ĂŠĂŠn van de in vorengenoemde artikelen opgenomen verboden wordt overtreden.

206


De mitigerende en compenserende maatregelen bestaan eruit dat de gaten tussen de bomen niet groter zullen worden gemaakt dan dertig meter zodat de vliegroutes door de lijnvormige structuren in het landschap behouden zullen blijven en dat tijdens de kap een alternatieve vliegroute beschikbaar is vanuit de bosrand naar het Noordven en via de Oude Hoogeveensedijk naar het Plasje. Naar het oordeel van de Afdeling strekken deze maatregelen niet tot het voorkomen van overtreding van de verbodsbepaling van artikel 11 van de Ffw wegens tijdelijke verstoring van de vaste rust- en verblijfplaats van de vleermuis. Voor overtreding van het verbod kan ontheffing worden gevraagd. De Afdeling is derhalve van oordeel dat de staatssecretaris had moeten beoordelen of de aanvraag voor ontheffing voor wat betreft de vleermuis kan worden ingewilligd en daarbij moeten toetsen aan de in artikel 75 van de Ffw gestelde vereisten. De staatssecretaris heeft zich derhalve ten onrechte op het standpunt gesteld dat geen ontheffing nodig is.

2.15. Het besluit op bezwaar is voor wat betreft de zwarte specht en de vleermuis derhalve in strijd met artikel 11 van de Ffw. De door de Woudreus aangevoerde gronden zijn in zoverre terecht voorgedragen en leiden tot de hieronder vermelde opdracht aan de staatssecretaris.

2.16. De Afdeling ziet in het belang van een spoedige beĂŤindiging van het geschil aanleiding de staatssecretaris op de voet van artikel 49, zesde lid, van de Wet op de Raad van State op te dragen voormeld gebrek in het besluit van 30 juni 2011 te herstellen. De staatssecretaris dient daartoe met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen, opnieuw te beslissen op het bezwaar van de Woudreus tegen de afwijzing van het verzoek om ontheffing ten aanzien van de zwarte specht en de vleermuis. Dit nieuwe besluit op bezwaar dient de staatssecretaris binnen zes weken na de verzending van deze tussenuitspraak aan de Afdeling toe te zenden.

2.17. In de einduitspraak zal worden beslist over de proceskosten en het griffierecht.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

draagt de staatssecretaris van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie op om binnen zes weken na de verzending van deze tussenuitspraak het besluit van 30 juni 2011 te herstellen door:

207


1. de beslissing op de aanvraag voor ontheffing voor wat betreft de zwarte specht, dwergvleermuis, laatvlieger, rosse vleermuis, ruige dwergvleermuis alsnog te heroverwegen aan de hand van de daartegen door de stichting Stichting de Woudreus aangevoerde bezwaren met inachtneming van hetgeen is overwogen in de overwegingen 2.14.1. en 2.14.2. van deze uitspraak;

2. de Afdeling de uitkomst mee te delen.

Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, voorzitter, en mr. M. Vlasblom en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. S.C. van Tuyll van Serooskerken, ambtenaar van staat.

w.g. Polak w.g. Van Tuyll van Serooskerken voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 15 februari 2012

290.

208


LJN: BP1352, Raad van State , 201006426/1/R2 Uitspraak 201006426/1/R2. Datum uitspraak: 19 januari 2011

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant] en anderen, allen wonend te [woonplaats],

en

de raad van de gemeente Brummen, verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 20 mei 2010, kenmerk RB10.0017, heeft de raad het bestemmingsplan "Elzenbos" (hierna: het plan) vastgesteld en besloten om geen exploitatieplan vast te stellen.

Tegen dit besluit hebben [appellant] en anderen bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 4 juli 2010, beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 8 juli 2010.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

209


De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 oktober 2010, waar [appellant] en anderen, vertegenwoordigd door mr. F.J.M. Kobossen, advocaat te Apeldoorn, en de raad, vertegenwoordigd door R. Grob en L. Sprikkelman, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Het plan voorziet in een juridisch-planologische regeling voor een nieuwe woonwijk met ongeveer 740 woningen. Het plan is de tweede fase van het te ontwikkelen woongebied Elzenbos aan de noordzijde van Brummen. Het plangebied wordt begrensd door de Elzenbosweg, de Zuthpensestraat, de Veldweide, de Meengatstraat en de N348.

2.2. Ingevolge artikel 1.1, eerste lid, onder a, gelezen in verbinding met categorie 3, onder 3.1 van bijlage I van de Crisis- en herstelwet (hierna: Chw) is afdeling 2 van hoofdstuk 1 van de Chw van toepassing op dit besluit.

2.3. [appellant] en anderen zijn omwonenden van het plangebied. Zij betogen dat de raad ten onrechte het plan heeft vastgesteld. Zij betwisten de behoefte aan de voorziene woningen en voeren daartoe aan dat ten onrechte het gemeentelijke Kwalitatief Woningbouwprogramma 2 (hierna: het gemeentelijke KWP 2) ten grondslag is gelegd aan het plan. Volgens hen bevat het gemeentelijke KWP 2 achterhaalde gegevens, nu door de provincie Gelderland inmiddels het KWP 3 is vastgesteld waaruit blijkt dat de woningbehoefte lager is komen uit te vallen. [appellant] en anderen zijn van oordeel dat de raad eerst een nieuw actueel gemeentelijk KWP had moeten vaststellen voordat hij tot vaststelling van het plan had mogen overgaan.

2.3.1. De raad heeft in de Nota Behandeling zienswijzen uiteengezet dat het gemeentelijke KWP 2 als onderbouwing dient voor de woningen binnen het plangebied, maar dat dit niet betekent dat het gemeentelijke KWP 2 gedurende de planperiode wordt doorgevoerd. Tijdens de planperiode zal de behoefte worden gemonitord waarbij ook naar het door de provincie vastgestelde KWP 3 zal worden gekeken, zodat de juiste woning op de juiste plek op het juiste moment voor de juiste doelgroep zal worden gebouwd. Volgens de raad komt uit het provinciale KWP 3 overigens naar voren dat nog steeds behoefte bestaat aan nieuwbouwwoningen.

2.3.2. In de plantoelichting staat dat de gemeente Brummen de afgelopen jaren een forse achterstand heeft opgelopen met betrekking tot woningbouwprojecten. Verder vermeldt de plantoelichting dat de gemeente Brummen moet bouwen om in de lokale behoefte te kunnen voorzien. Daarnaast erkent de gemeente haar aandeel in de regionale bouwopgave en zijn de regionale afspraken door de gemeente Brummen vertaald in het gemeentelijke KWP 2, welke volgens de plantoelichting het uitgangspunt

210


is voor de woningbouw. Volgens de plantoelichting leidt de keuze om voldoende woningen voor de lokale woningbehoefte te realiseren tot een verdeling van het woningbouwprogramma voor de periode 2005-2014 waarbij 800 woningen zijn voorzien in de kern Brummen.

2.3.3. Op 25 mei 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders het KWP 2 vastgesteld waarin is uitgegaan van 1.818 nieuwbouwwoningen tot en met 2014. Voor de periode 2005-2009 is een behoefte van 1.243 woningen geraamd en voor de periode van 2010-2014 575 woningen. Op 12 januari 2010 heeft het college van gedeputeerde staten van Gelderland het Kwalitatief Woonprogramma 2010-2019 (hierna: het provinciaal KWP) vastgesteld. In dit provinciaal KWP staat dat de woningbehoefte in Gelderland voor de periode 2010 tot en met 2019 lager uitvalt dan in de periode 2005 tot en met 2014. Volgens de bijlage 'Afsprakenkader kwalitatief woonprogramma 2010 - 2019; Stedendriehoek' van het provinciaal KWP dient de woningvoorraad in de regio Stedendriehoek - waar de gemeente Brummen onder valt - in de periode 2010 tot en met 2019 met ruim 10.000 woningen te worden verhoogd om aan de woningbehoefte te voldoen. Het gaat om een netto uitbreiding van 8.500 woningen. In het provinciaal KWP staat dat de betrokken gemeenten in overleg de regionale verdeling dienen te bepalen.

2.3.4. De raad heeft het gemeentelijke KWP 2 als uitgangspunt genomen bij de woonbehoefte. Ruim voor de vaststelling van het provinciale KWP 3 is de raad gestart met de voorbereiding van dit plan om daarmee de achterstand in nieuwe woningbouw in te lopen, waartoe het gemeentelijke KWP 2 mogelijkheden biedt. Tijdens de voorbereiding van de bestemmingsplanprocedure is het provinciale KWP vastgesteld. De Afdeling overweegt dat de omstandigheid dat sprake is van verminderde woonbehoefte op provinciaal niveau, niet hoeft te betekenen dat geen behoefte bestaat aan de in het plan voorziene woningen. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat het provinciale KWP naast de geconstateerde overprogrammering van nieuwbouw, eveneens vermeldt dat voor voldoende productie van nieuwe woningen gezorgd dient te worden aangezien er in 2009 nog steeds sprake is van een woningtekort. Ten aanzien van de verwijzing van [appellant] en anderen naar een verslag van 9 april 2010 waaruit volgt dat het college van gedeputeerde staten van Gelderland naar aanleiding van het ontwerpplan zijn zorgen over de overcapaciteit aan nieuw te bouwen woningen in de Stedendriehoek heeft geuit aan de gemeente Brummen, wordt overwogen dat de raad in de Nota Behandeling zienswijzen heeft gesteld dat tijdens de planperiode rekening zal worden gehouden met het provinciale KWP door het monitoren van de behoefte. Ter zitting heeft de raad toegelicht dat indien de uitkomst van het overleg met betrekking tot de regionale woningbouwprogrammering is dat het woningbouwprogramma in de gemeente Brummen naar beneden bijgesteld dient te worden, dit geen gevolgen heeft voor dit plan, omdat met aanpassingen rekening zal worden gehouden bij de toekomstige bestemmingsplannen. In dit verband heeft de raad ter zitting meegedeeld dat de voorkeur voor nieuwe woningbouwlocaties uitgaat naar inbreidingslocaties, zoals het onderhavige plan, boven uitbreidingslocaties. Gelet op het voorgaande acht de Afdeling het standpunt van de raad dat het provinciale KWP geen verandering brengt in de behoefte die bestaat aan de in dit plan voorziene woningen niet onredelijk. De raad heeft derhalve geen aanleiding hoeven zien eerst een gemeentelijk KWP 3 vast te stellen voordat tot vaststelling van het bestemmingsplan werd overgegaan.

211


2.4. [appellant] en anderen betogen dat in het plan ten onrechte geen rekening is gehouden met de milieuzone van het agrarische bedrijf aan de [locatie 1], waar een van hen woont. Voorts is volgens hen ten onrechte geen rekening gehouden met de milieuzone van het bedrijf Cray Valley.

2.4.1. Wat betreft [locatie 1] is zowel in de reactie op de zienswijzen als in het verweerschrift en ter zitting naar voren gekomen dat dit perceel in het bestemmingsplan "Buitengebied" een woonbestemming heeft. Daarbij is gesteld dat op dit perceel geen agrarisch bedrijf meer aanwezig is en dat een woonbestemming is toegekend omdat niet langer sprake is van een inrichting in de zin van de Wet milieubeheer. Ter zitting is hier nog aan toegevoegd dat op dit moment ter plaatse uitsluitend een aantal hobbypaarden wordt gehouden.

Nu [appellant] en anderen zowel naar aanleiding van de stukken als desgevraagd ter zitting hun standpunt niet nader hebben onderbouwd terwijl bovendien ĂŠĂŠn van hen volgens het beroepsschrift woonachtig is op het desbetreffende adres, gaat de Afdeling bij de beoordeling uit van de stellingen van de raad.

Gelet daarop bestaat geen grond voor het oordeel dat ter hoogte van dit perceel een milieucontour van toepassing zou zijn.

2.4.2. In paragraaf 4.4 van de plantoelichting staat dat bij de milieuzonering gebruik is gemaakt van de door de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (hierna: VNG) opgestelde lijst van Bedrijfsactiviteiten. Blijkens de tabel in paragraaf 4.4. valt het bedrijf Cray Valley onder de SBI-code 2412 en wordt daarbij volgens de VNG-brochure een afstand aanbevolen van 200 meter. In deze tabel staat dat de feitelijke afstand tussen Cray Valley en de in het plan voorziene woningen 185 meter bedraagt. Volgens de plantoelichting zijn in de huidige situatie woningen direct naast het bedrijf gelegen en worden de eventuele belemmeringen niet zozeer gevormd door de nieuwe woningen, maar door de reeds bestaande woningen.

De Afdeling overweegt dat de VNG-brochure op inzichten van deskundigen gebaseerde indicatieve normen bevat voor de bepaling van hetgeen een goede ruimtelijke ordening vereist, van welke normen een gemeenteraad in een concreet geval mits goed gemotiveerd kan afwijken. In tegenstelling tot de hiervoor vermelde informatie uit de plantoelichting, schrijft de raad in zijn verweerschrift dat Cray Valley een categorie 4.2. bedrijf betreft en dat hiervoor volgens de VNG-brochure een richtafstand van 300 meter geldt. Verder staat in het verweerschrift dat het plangebied op ongeveer 250 meter afstand van Cray Valley ligt. De raad heeft desgevraagd niet kunnen toelichten wat voor een bedrijf het betreft. Evenmin heeft de raad duidelijk gemaakt in welke richting en op welke afstand van het bedrijf de reeds aanwezige woningen liggen en welke

212


omstandigheden aanleiding hebben gegeven voor het hanteren van andere afstanden dan de afstanden zoals opgenomen in de plantoelichting. Gelet hierop moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit wat dit onderdeel betreft niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid.

2.4.3. Ingevolge artikel 1.9 van de Chw dient de bestuursrechter een besluit niet te vernietigen op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dat beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept.

Uit de memorie van toelichting op het wetsvoorstel van de Chw (Kamerstukken II 2009/10, 32 127, nr. 3, blz. 49) kan worden afgeleid dat de wetgever met dit artikel de eis heeft willen stellen dat er een verband moet bestaan tussen een beroepsgrond en de daadwerkelijke (of: achterliggende) reden om een besluit in rechte aan te vechten en dat de bestuursrechter een besluit niet moet vernietigen wegens schending van een rechtsregel die niet strekt tot bescherming van een belang waarin de eisende partij feitelijk dreigt te worden geschaad. Die zelfde gedachte ligt ten grondslag aan het voorstel voor een nieuw artikel 8:69a van de Awb volgens het bij de Tweede Kamer ingediende wetsvoorstel Aanpassing bestuursprocesrecht (Kamerstukken II, 2009/10, 32 450, nr. 3, blz. 18). Artikel 3.1, eerste lid, van de Wro bepaalt dat de gemeenteraad voor in een bestemmingsplan begrepen gronden bestemmingen vaststelt ‗ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening‘. Vast staat dat die norm inhoudt dat de gemeenteraad een veel omvattende belangenafweging dient te maken die moet resulteren in het leggen van bestemmingen en met het oog op die bestemmingen vast stellen van regels omtrent het gebruik, met inbegrip van mogelijkheden voor bebouwing, van de in het plan begrepen gronden. Artikel 1.9 van de Chw staat er niet aan in de weg dat belanghebbenden zich in rechte op de norm van een goede ruimtelijke ordening kunnen beroepen ten einde een vernietiging van het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan te bewerkstelligen voor zover die norm betrekking of mede betrekking heeft op hun eigen belangen. Zij zijn daarbij niet beperkt tot het uitsluitend naar voren brengen van beroepsgronden die ertoe strekken aan te tonen dat aan belangen gerelateerd aan gebruiksmogelijkheden van hun eigen gronden of bouwwerken te weinig gewicht is toegekend, maar zij hebben ook de mogelijkheid te betogen dat aan hun belangen te weinig gewicht is toegekend bij het aanwijzen van bestemmingen voor gronden in hun directe omgeving en het vaststellen van daarop betrekking hebbende regels, gelet op de invloed die die bestemmingen en regels hebben op de gebruiksmogelijkheden of de waarde van hun eigen gronden of bouwwerken.

Voor zover wettelijke regels eisen stellen aan of randvoorwaarden scheppen voor het aanwijzen van bestemmingen en de daarop betrekking hebbende planregels, leidt, mede gelet op het vereiste dat een regel ‗kennelijk‘ niet strekt tot bescherming van bepaalde belangen, een juiste toepassing van artikel 1.9 van de Chw ertoe dat belanghebbenden zich niet kunnen beroepen op wettelijke voorschriften die onmiskenbaar niet zijn geschreven ter bescherming van hun belangen. Zo kan een belanghebbende die een besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan aanvecht dat de oprichting van een of

213


meer woningen in het uitzicht van zijn woning mogelijk maakt, zich ter fine van vernietiging van dat besluit in beginsel niet succesvol beroepen op het niet in acht nemen van de normen van de Wet geluidhinder voor zover het betreft de geluidbelasting ter hoogte van de op te richten woning of woningen. Wel kan een belanghebbende zich beroepen op de normen die de Wet geluidhinder stelt, indien een bestemmingsplan de aanleg of verbreding van een weg mogelijk maakt waarvan ook hij nadelige geluidseffecten voor zijn woonsituatie moet vrezen. Die mogelijkheid bestaat ook indien hij volstaat met aannemelijk te maken dat de aanleg of verbreding zal leiden tot overschrijding van de hoogst toelaatbare geluidbelasting van woningen in zijn directe omgeving en daarmee tot nadelige geluidseffecten op zijn woonsituatie.

2.4.4. [appellant] en anderen beroepen zich op de afstandsnorm die in de VNG-brochure voor de categorie bedrijven waartoe Cray Valley behoort, is opgenomen. Hetgeen de Afdeling in het bovenstaande heeft overwogen leidt tot het oordeel dat [appellant] en anderen zich niet op de in geding zijnde afstandsnorm kunnen beroepen. Voor [appellant] en anderen gaat het immers om het belang dat zij gevrijwaard blijven van de aantasting van hun uitzicht en meer in het algemeen om het belang van het behoud van hun woonomgeving. Wat er ook verder zij van die belangen in het licht van het vereiste van een goede ruimtelijke ordening, de in geding zijnde afstandsnorm voor de nieuw op te richten woningen tot het bedrijf Cray Valley heeft niet de strekking die belangen te beschermen, zodat het slagen van deze beroepsgrond gelet op artikel 1.9 van de Chw er niet toe kan leiden dat het bestreden besluit om die reden wordt vernietigd.

2.5. Verder voeren [appellant] en anderen aan dat in het plangebied vleermuizen voorkomen. Volgens hen wordt de Flora- en faunawet (hierna: Ffw) overtreden, nu voor de bouwactiviteiten geen ontheffing op grond van de Ffw is verleend. [appellant] en anderen wijzen erop dat de voorgestelde maatregelen om te voorkomen dat vleermuizen negatieve gevolgen ondervinden niet in acht worden genomen.

2.5.1. De raad stelt zich onder verwijzing naar de verrichtte onderzoeken naar de aanwezigheid van vleermuizen op het standpunt dat voor de voorziene ontwikkeling geen ontheffing op grond van de Ffw is vereist.

2.5.2. De vragen of voor de uitvoering van het bestemmingsplan een vrijstelling geldt, dan wel een ontheffing op grond van de Ffw nodig is en zo ja, of deze ontheffing kan worden verleend, komen in beginsel aan de orde in een procedure op grond van de Ffw. Dat doet er niet aan af dat de raad het bestemmingsplan niet had kunnen vaststellen, indien en voor zover hij op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat de Ffw aan de uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan in de weg staat.

2.5.3. Er is onderzoek verricht naar de in het plangebied aanwezige beschermde soorten. Naar aanleiding hiervan is door de Zoogdiervereniging VZZ nader onderzoek gedaan naar de aanwezigheid van vleermuizen. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in het

214


rapport "Vleermuizen van de planlocaties wijken Elzenbos en Lombok in de gemeente Brummen" van november 2006. In dit onderzoek staat dat in het plangebied de gewone dwergvleermuis, de laatvlieger, de rosse vleermuis en de watervleermuis in kleine aantallen voorkomen. Uit het onderzoek komt naar voren dat de gewone dwergvleermuis, de laatvlieger en de rosse vleermuis zijn waargenomen, maar dat geen aanwijzingen bestaan voor verblijfplaatsen van deze vleermuizen in het plangebied. Ten aanzien van de watervleermuis wordt geconcludeerd dat de ingreep een ernstig negatief effect zal hebben en dat aanvullend onderzoek nodig is om deze negatieve effecten afdoende te kunnen mitigeren of compenseren. Er is door de Zoogdiervereniging VZZ aanvullend onderzoek verricht, waarvan de resultaten zijn neergelegd in het rapport "Onderzoek naar watervleermuis voor het uitbreidingsplan Elzenbos in Brummen" (hierna: het rapport) van september 2007. Volgens dit onderzoek bevindt zich op of in de directe omgeving van de begraafplaats in Brummen zeer waarschijnlijk een kolonie watervleermuizen die bestaat uit minimaal drie tot vijf dieren. Deze vleermuizen gebruiken lijnvormige elementen in het woongebied om van de kolonieplaats naar hun jachtgebied en terug te vliegen. De vleermuizen uit deze kolonie vliegen alleen in oostelijke richting naar de retentievijver en door naar het 't Gat van Cortenoever, waarbij de meidoornhaag die doorloopt naar 't Gat van Cortenoever wordt gebruikt als verbindingsroute, zo vermeldt het rapport. De meidoornhaag is dan ook een onmisbaar element. Verder staat in het rapport dat watervleermuizen erg gevoelig zijn voor licht en dat de dieren, als hun vliegroute of jachtgebied verlicht wordt, deze plaatsen niet meer zullen gebruiken en daarom is het van groot belang voor de vleermuizen om de vliegroute en het jachtgebied onverlicht te houden. Volgens het rapport vallen alle in Nederland voorkomende vleermuizen onder de strengste beschermingscategorie van de Flora- en faunawet, hetgeen betekent dat ze streng beschermd zijn en hun kolonieplaatsen, vliegroutes en jachtgebieden niet verstoord of vernield mogen worden. Aanbevolen wordt om de ontwikkeling met inachtneming van zeven opgestelde voorwaarden uit te voeren, zodat de watervleermuizen geen negatieve gevolgen van de uitvoering en het eindresultaat ondervinden.

2.5.4. In hetgeen [appellant] en anderen hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de verrichtte onderzoeken zodanige gebreken of leemten in kennis vertonen dat de raad zich hierop niet heeft mogen baseren. Blijkens deze onderzoeken zijn in het plangebied geen vaste verblijfplaatsen aanwezig van de waargenomen vleermuissoorten. Door [appellant] en anderen is niet aannemelijk gemaakt dat de in het rapport opgenomen voorwaarden niet toereikend zijn om te voorkomen dat watervleermuizen negatieve gevolgen van de uitvoering en het eindresultaat van het plan ondervinden. De Afdeling overweegt verder dat het plan niet in de weg staat aan de uitvoering van deze voorwaarden. Het intact laten van de bestaande meidoornhaag, het waar nodig herstellen en het uitbreiden van deze haag langs de hele vliegroute zijn onder meer als voorwaarden gesteld. Gebleken is dat een gering deel van de meidoornhaag met een totale lengte van 1000 meter niet in tact is gelaten. In reactie hierop heeft de raad in zijn verweerschrift onweersproken gesteld dat ter plaatse nog voldoende hoge groene elementen aanwezig zijn, waardoor de vliegroute behouden blijft en van verstoring geen sprake is. Daarnaast zal het desbetreffende deel van de meidoornhaag volgens de raad in november 2010 opnieuw worden aangeplant. Gelet op het voorgaande heeft de raad zich naar het oordeel van de Afdeling op voorhand in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de Ffw niet aan de uitvoerbaarheid

215


van het plan in de weg staat. De vraag of thans sprake is van overtreding van de Ffw, zoals [appellant] en anderen stellen, kan in deze procedure niet aan de orde komen.

2.6. [appellant] en anderen kunnen zich niet verenigen met de bestemming "Woongebied", omdat deze globale bestemming te weinig rechtsbescherming biedt. Zij voeren daartoe aan dat zij tegen de wijziging van de bestemming geen zienswijzen meer kunnen indienen, zodat alleen nog in rechte kan worden opgekomen tegen het besluit tot verlening van de omgevingsvergunning voor bouwen. [appellant] en anderen betogen dat de raad gedetailleerde bestemmingen had moeten vaststellen.

2.6.1. De raad heeft gekozen voor een deels globaal plan met rechtstreekse bouwtitels om flexibeler in te kunnen spelen op de huidige woningmarkt. De raad is van oordeel dat de binnen de bestemming "Woongebied" toegestane bouw- en gebruiksmogelijkheden voldoende duidelijk zijn neergelegd in artikel 9 van de planregels.

2.6.2. Aan het merendeel van de gronden in het plangebied is de bestemming "Woongebied" toegekend met daarbinnen de functieaanduidingen 'geluidswal (gw), 'onderwijs (on)', 'specifieke vorm van verkeer - hoofdontsluiting (sv-ho)' en 'specifieke vorm van verkeer - wijkontsluiting (sv-wo)'.

Ingevolge artikel 9.1 van de planregels, zijn de voor Woongebied aangewezen gronden bestemd voor:

a. wonen;

b. het uitoefenen van een aan huis gebonden beroep;

c. ter plaatse of binnen een marge van maximaal 10 meter ten weerszijden van de aanduiding 'specifieke vorm van verkeer - hoofdontsluiting' is een hoofdontsluiting toegestaan;

d. ter plaatse of binnen een marge van maximaal 10 meter ten weerszijden van de aanduiding 'specifieke vorm van verkeer - wijkontsluiting' is een wijkontsluiting toegestaan;

e. ter plaatse van de aanduiding 'onderwijs' is een onderwijsvoorziening met medische dienstverlening toegestaan met een maximale perceelsoppervlakte (inclusief

216


bijbehorende gebouwde en niet-gebouwde voorzieningen, waaronder speelplein en parkeervoorzieningen) van 5.000 m²;

f. ter plaatse van de aanduiding 'geluidswal' is een geluidwerende voorziening toegestaan;

(‌)

2.6.3. In beginsel behoort het tot de beleidsvrijheid van de raad om de mate van gedetailleerdheid van een plan te bepalen. Het systeem van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) brengt mee dat in een bestemmingsplan globale bestemmingen kunnen worden opgenomen die niet meer behoeven te worden uitgewerkt. Of een dergelijke bestemmingsregeling uit een oogpunt van rechtszekerheid aanvaardbaar is, dient per geval aan de hand van de zich voordoende feiten en omstandigheden te worden beoordeeld.

2.6.4. De raad heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het globale karakter van het plandeel met de bestemming "Woongebied" niet in strijd is met de rechtszekerheid. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de ontsluitingswegen in dit plan indicatief zijn vastgesteld en dat de locaties voor de onderwijsvoorziening en geluidwerende voorziening reeds definitief vastliggen. Daarnaast zijn in artikel 9.2.2 van de planregels onder meer regels opgenomen over het maximum aantal woningen, de situering van de woningen ten opzichte van de perceelsgrenzen, de maximale diepte en breedte van hoofdgebouwen, het uitsluitend toestaan van grondgebonden woningen en de maximale goot- en/of bouwhoogte. Anders dan [appellant] en anderen veronderstellen, voorziet het plan binnen de bestemming "Woongebied" niet in een wijzigingsbevoegdheid. In dit plan zijn alle planologisch relevante aspecten geregeld. Dat de concrete invulling van dit deel van het plan bij de omgevingsvergunning voor bouwen aan de orde komt, laat onverlet dat de bezwaren tegen de voorziene woonwijk in deze procedure kunnen worden aangevoerd. De Afdeling ziet dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat een deels globaal plan tot een beperking van de rechtsbescherming van [appellant] en anderen leidt.

2.7. [appellant] en anderen betogen dat de bouwclaimovereenkomst die de gemeente met een aantal partijen heeft gesloten, een groot financieel risico oplevert voor de gemeente. De gemeente heeft hierdoor een groot belang bij dit plan en daarom was de raad volgens hen niet onafhankelijk bij de vaststelling van het plan. Zij zijn van mening dat de bouwclaimovereenkomst ontbonden moet worden.

2.7.1. Gelet op het verhandelde ter zitting vat de Afdeling het beroep ten aanzien van de bouwclaimovereenkomst zo op dat het is gericht tegen de economische uitvoerbaarheid

217


van het plan. In het aangevoerde ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de economische uitvoerbaarheid van het plan is gewaarborgd. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat ter zake van de grondexploitatie een anterieure overeenkomst is gesloten tussen de betrokken partijen en de gemeente. De Afdeling overweegt verder dat de vraag of de gemeente tot ontbinding van deze overeenkomst dient over te gaan niet ter beoordeling voorligt en dat geschillen over een dergelijke overeenkomst zijn voorbehouden aan de civiele rechter.

2.7.2. Voor zover [appellant] en anderen stellen dat de raad vanwege de bouwclaimovereenkomst niet onafhankelijk is geweest bij de vaststelling van het plan, wordt overwogen dat hiervoor gelet op de weerlegging van de zienswijzen geen aanwijzingen zijn. Niet gebleken is dat de raad in zijn afweging andere dan ruimtelijke motieven heeft betrokken en dat de bouwclaimovereenkomst een beletsel is geweest voor een zorgvuldige afweging van de betrokken belangen.

2.8. [appellant] en anderen voeren voorts aan dat de voorziene weg bij het perceel [locatie 2] verplaatst dient te worden, omdat de huidige ligging tot lichthinder ter plaatse van de aldaar aanwezige woning zal leiden.

Tevens betogen [appellant] en anderen dat het plan ten onrechte niet voorziet in een groenstrook langs de Elzenbosweg. Daartoe bestaat volgens hen aanleiding, omdat een groenstrook voor een natuurlijke overgang met het gebied Hogenenk zorgt en tevens recreatiemogelijkheden biedt.

2.8.1. Ten aanzien van de verplaatsing van de weg en de gewenste groenstrook hebben [appellant] en anderen zich in het beroepschrift beperkt tot het herhalen van de inhoud van hun zienswijze. In de Nota Behandeling zienswijzen die deel uitmaakt van het bestreden besluit, is ingegaan op deze zienswijzen. [appellant] en anderen hebben in hun beroepschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging hiervan onjuist zou zijn.

2.9. In hetgeen [appellant] en anderen hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.

In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep is ongegrond.

218


Nu de beroepsgronden, met uitzondering van de beroepsgrond over de milieuzonering, niet slagen, hoeft de Afdeling zich niet uit te spreken over de vraag of artikel 1.9 van de Chw op deze beroepsgronden van toepassing is.

2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, voorzitter, en mr. S.J.E. Horstink-von Meyenfeldt en mr. G.N. Roes, leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Langeveld, ambtenaar van staat.

w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Langeveld voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 19 januari 2011

317-586.

219


LJN: BS8857, Raad van State , 201011817/1/R2 Uitspraak 201011817/1/R2. Datum uitspraak: 14 september 2011

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. vereniging Visstandverbetering Maas, organisatie tot behartiging van de belangen van de sportvisserij, gevestigd te Maastricht, 2. Waterkrachtcentrale (WKC) Borgharen B.V., gevestigd te Bemelen, gemeente Margraten (voorheen: de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Arbra B.V., gevestigd te Bemelen, gemeente Margraten), appellanten,

en

het college van gedeputeerde staten van Limburg, verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 26 oktober 2010 heeft het college een vergunning krachtens artikel 19d, eerste lid, van de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nbw 1998) verleend voor het aanleggen en in werking hebben van een waterkrachtcentrale nabij Natura 2000-gebied Grensmaas.

Tegen dit besluit hebben de vereniging bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 8 december 2010, en de WKC bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 14 december 2010, beroep ingesteld.

220


Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De vereniging en de WKC hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 augustus 2011, waar de vereniging, vertegenwoordigd door mr. H.P.J.G. Berkers, en vergezeld van M.H.A.M. Belgers en C.P. van Schayck-Neeft, de WKC, vertegenwoordigd door mr. J.L. Stoop, advocaat te Roermond, en vergezeld van A. Schoep, ir. A.P. van der Boom en ir. T. Vriese, en het college, vertegenwoordigd door G.H.J.M. in de Braek, ing. A.M.A.G. Maessen en drs. G. Verschoor, allen werkzaam bij de provincie, zijn verschenen.

2. Overwegingen

Ontvankelijkheid

2.1. De WKC heeft ter zitting betoogd dat het beroep van de vereniging niet-ontvankelijk moet worden verklaard, aangezien de vereniging niet als belanghebbende bij het bestreden besluit kan worden aangemerkt.

2.1.1. Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.

Ingevolge het derde lid worden ten aanzien van rechtspersonen als hun belangen beschouwd de algemene en collectieve belangen die zij krachtens hun doelstellingen en blijkens hun feitelijke werkzaamheden in het bijzonder behartigen.

Voor de vraag of een rechtspersoon belanghebbende is als bedoeld in artikel 1:2, eerste en derde lid, van de Awb, is bepalend of de rechtspersoon krachtens zijn statutaire doelstelling en blijkens zijn feitelijke werkzaamheden een rechtstreeks bij het bestreden besluit betrokken algemeen of collectief belang in het bijzonder behartigt.

2.1.2. Ingevolge artikel 2 van haar statuten heeft de vereniging als doel de optimale gelegenheid te bieden tot het beoefenen van de sportvisserij onder anderen te verwezenlijken door, voor zover thans van belang, het handhaven en zo nodig

221


verbeteren van de visstand, zowel naar kwaliteit en kwantiteit, als verscheidenheid, het voorkomen en zo nodig bestrijden van situaties of gedragingen die schadelijk zijn of kunnen zijn of kunnen worden voor de visstand, en het in en buiten rechte opkomen, voor zover dit de vissport betreft, voor de belangen van haar leden. Ingevolge artikel 3 tracht zij dit doel te bereiken door gelegenheid te bieden aan sportvissers om zich de kennis of kunde te verwerven die nuttig is voor het verantwoord beoefenen van de sportvisserij en/of ter ondersteuning van het hiervoor gestelde, het aangaan en onderhouden van contacten en samenwerkingsverbanden met personen, instanties en groeperingen, die een bijdrage kunnen leveren aan het verwezenlijken van haar doelstelling, het uitoefenen van water- en visstandbeheer, controles en signalering en het aanwenden van alle andere wettige middelen die het gestelde doel kunnen helpen verwezenlijken.

Ten aanzien van haar feitelijke werkzaamheden heeft de vereniging vermeld onder meer zitting te hebben in de Visstandbeheercommissie Grensmaas, welke commissie gericht is op het bevorderen van duurzaam visstandbeheer in de Maas.

2.1.3. De Afdeling is gezien de hiervoor weergegeven doelstelling van de vereniging en haar feitelijke werkzaamheden van oordeel dat de vereniging door het bestreden besluit rechtstreeks wordt getroffen in een belang dat zij in het bijzonder behartigt. Voor zover de WKC ter zitting heeft aangevoerd dat de vereniging geen rechtstreeks belang heeft bij het besluit aangezien de soorten rivierprik, rivierdonderpad en zalm, waarop de vergunning ziet, feitelijk van geen belang zijn voor de hengelsport overweegt de Afdeling dat bij de beoordeling van de vraag of een rechtspersoon kan worden aangemerkt als belanghebbende slechts de statutaire doelstelling en de feitelijke werkzaamheden van belang zijn. De door de WKC genoemde feitelijke situatie, wat daar verder ook van zij, is dan ook niet van belang voor de vraag of de vereniging kan worden aangemerkt als belanghebbende. Gelet op het voorgaande kan de vereniging als belanghebbende in de zin van artikel 1:2 van de Awb worden aangemerkt.

Goede procesorde

2.2. De vereniging heeft ter zitting betoogd dat het door de WKC ingediende rapport "Heroverweging sterfte schieraal en salmoniden smolts ten gevolge van de wkc's op de Maas" van ATKB van 2 augustus 2011 dermate kort voor de zitting is ingediend dat het stuk gelet op de goede procesorde buiten beschouwing dient te worden gelaten.

2.2.1. De Afdeling stelt vast dat het rapport op 4 augustus 2011 bij de Afdeling is ingekomen. Hiermee is het rapport voor het verstrijken van de tien dagentermijn zoals opgenomen in artikel 8:58, eerste lid, van de Awb ingediend. Nu het rapport inhoudelijk aansluit op reeds eerder in de procedure ingediende stukken en betrekkelijk beperkt van omvang is, acht de Afdeling het rapport niet van dien aard dat het voor de vereniging redelijkerwijs niet mogelijk was om op de inhoud ervan te reageren. Hetgeen zij

222


overigens ter zitting heeft gedaan. Gelet hierop bestaat geen aanleiding het rapport wegens strijd met de goede procesorde buiten beschouwing te laten.

Crisis- en herstelwet

2.3. Ingevolge artikel 1.1, aanhef en onder a, gelezen in verbinding met artikel 1.5 van bijlage I, van de Crisis- en herstelwet (hierna: Chw), is afdeling 2 van hoofdstuk 1 van toepassing op alle besluiten die krachtens enig wettelijk voorschrift zijn vereist voor de ontwikkeling of verwezenlijking van overige ruimtelijke en infrastructurele projecten ten behoeve van het leveren van duurzame energie.

Ingevolge artikel 1.9 van die wet vernietigt de administratieve rechter een besluit niet op de grond, dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept.

2.3.1. Nu het besluit ziet op het aanleggen en in gebruik hebben van een waterkrachtcentrale is ingevolge artikel 1.1, eerste lid, onder a, gelezen in verbinding met categorie 1, onder 1.5 van bijlage I van de Chw, afdeling 2 van hoofdstuk 1 van de Chw van toepassing op het besluit.

Het toetsingskader

2.4. Ingevolge artikel 19d, eerste lid, van de Nbw 1998, voor zover thans van belang, is het verboden zonder vergunning, of in strijd met aan die vergunning verbonden voorschriften of beperkingen, van gedeputeerde staten of, ten aanzien van projecten of andere handelingen als bedoeld in het vierde lid, van de minister, projecten of andere handelingen te realiseren onderscheidenlijk te verrichten die gelet op de instandhoudingsdoelstelling, met uitzondering van de doelstellingen, bedoeld in artikel 10a, derde lid, de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in een Natura 2000-gebied kunnen verslechteren of een significant verstorend effect kunnen hebben op de soorten waarvoor het gebied is aangewezen. Zodanige projecten of andere handelingen zijn in ieder geval projecten of handelingen die de natuurlijke kenmerken van het desbetreffende gebied kunnen aantasten.

Ingevolge artikel 19f, eerste lid, van die wet maakt de initiatiefnemer, voor projecten waarover gedeputeerde staten een besluit op een aanvraag voor een vergunning als bedoeld in artikel 19d, eerste lid, nemen, en die niet direct verband houden met of nodig zijn voor het beheer van een Natura 2000-gebied maar die afzonderlijk of in combinatie met andere projecten of plannen significante gevolgen kunnen hebben voor het

223


desbetreffende gebied, alvorens gedeputeerde staten een besluit nemen een passende beoordeling van de gevolgen voor het gebied waarbij rekening wordt gehouden met de instandhoudingsdoelstelling van dat gebied.

Ingevolge artikel 19g, eerste lid, van die wet kan, indien een passende beoordeling is voorgeschreven op grond van artikel 19f, eerste lid, een vergunning als bedoeld in artikel 19d, eerste lid, slechts worden verleend indien gedeputeerde staten zich op grond van de passende beoordeling ervan hebben verzekerd dat de natuurlijke kenmerken van het gebied niet zullen worden aangetast.

Standpunten partijen

2.5. De vereniging betoogt dat de vergunning ten onrechte is verleend aangezien niet vaststaat dat ten gevolge van de waterkrachtcentrale geen significant negatieve effecten zullen optreden op de vissoorten waarvoor het Natura 2000-gebied Grensmaas is aangewezen. Zij voert daartoe aan dat de door het college gehanteerde norm van maximaal 10% vissterfte in het Nederlandse deel van de Maas, voor zover deze al acceptabel is, in de bestaande situatie wordt overschreden door de twee aanwezige waterkrachtcentrales bij Linne en Lith. Voorts betoogt de vereniging dat vergunningverlening niet mogelijk is zolang niet vaststaat of het voorgeschreven visgeleidingssysteem, ten behoeve van stroomafwaarts migrerende vissen, en de voorgeschreven vertical slot vistrap, ten behoeve van stroomopwaarts migrerende vissen, goed functioneren. De vereniging voert aan dat het in de vergunning opgenomen voorschrift dat maatregelen getroffen moeten worden in het geval sprake is van meer schade aan de beschermde vissoorten dan is toegestaan, niet haalbaar is nu geen adequate maatregelen voorhanden zijn om de vissterfte terug te dringen. De vereniging voert verder aan dat na vaststelling van het besluit provinciale staten een kritische motie hebben aangenomen ten aanzien van de waterkrachtcentrale, waaruit volgt dat het besluit onzorgvuldig is voorbereid en vastgesteld.

2.6. De WKC heeft bezwaar tegen de verleende vergunning voor zover het betreft de aan de vergunning verbonden voorschriften ten aanzien van het maximaal toegestane percentage vissterfte door de waterkrachtcentrale en de monitoringsverplichting. Hij voert daartoe aan dat de in de vergunning opgenomen norm ten aanzien van het maximale sterftepercentage van beschermde vissoorten niet op onderzoeksgegevens is gebaseerd. Verder voert hij aan dat de norm van 2,7% leidt tot strijd met het gelijkheidsbeginsel nu voor de waterkrachtcentrale in Lith een ruimere norm van 4% wordt gehanteerd. Voorts betoogt de WKC dat het voorschrift onacceptabel is aangezien de norm van 2% afhankelijk is gesteld van het presteren van het visgeleidingssysteem van de waterkrachtcentrale bij Linne. De WKC betoogt dat de vijfjaarlijkse monitoringsverplichting geen rechtens te beschermen doel dient en bovendien in strijd is met het proportionaliteitsbeginsel.

224


Beoordeling van het besluit

2.7. Het gebied Grensmaas is geplaatst op de lijst van gebieden van communautair belang als bedoeld in artikel 4, tweede lid, van Richtlijn 92/43/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (PbEG L 206) ter bescherming van de rivierprik (H1099), zalm (H1106) en rivierdonderpad (H1163). Voor de rivierprik, zalm en rivierdonderpad is de doelstelling "behoud omvang en kwaliteit leefgebied voor uitbreiding van de populatie" opgenomen. De landelijke staat van instandhouding van de rivierprik en rivierdonderpad is matig ongunstig. Voor de zalm geldt dat de landelijke staat van instandhouding zeer ongunstig is.

2.7.1. In het besluit van 26 oktober 2010 is vermeld dat de significantie van de te verwachten effecten beoordeeld is aan de hand van te verwachten effecten op vissoorten door de afname van het zuurstofgehalte in het water, de mortaliteit door passage van turbines bij stroomafwaartse vismigratie, verstoring van stroomopwaartse vismigratie en de afname van instroming en de wijziging in debiet. Ten aanzien van de mortaliteit door passage van turbines bij stroomafwaartse vismigratie heeft het college de zogenoemde 10%-norm gehanteerd: de cumulatieve vissterfte in het Nederlandse deel van de Maas. Volgens het rapport "Habitattoets van Natura 2000-gebied Grensmaas" van KEMA van 29 mei 2009 (hierna: de passende beoordeling) leidt een cumulatief effect van maximaal 10% vissterfte niet tot significante gevolgen voor de vissoorten. Uit de passende beoordeling volgt dat deze norm is gebaseerd op het rapport "Waterkrachtcentrales en vismigratie in de Maas, voorstel ten behoeve van interdepartementale meningsvorming" van Van de Sar en anderen van januari 2001 en de beleidsnotitie 'Waterkrachtcentrales en vismigratie in de Maas' van Kranenburg en Bakker van januari 2002. Uit deze rapporten volgt, zo vermeldt de passende beoordeling, dat deze norm niet wetenschappelijk is onderbouwd met populatieonderzoek, maar een algemene inschatting is op basis van expert judgement.

2.7.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 4 november 2009, nr. 200900671/1/R1, dienen de voor een Natura 2000-gebied geldende instandhoudingsdoelstellingen te worden betrokken bij de vraag of er significante effecten kunnen zijn en is de significantie van de effecten afhankelijk van de mate waarin aan de instandhoudingsdoelstellingen wordt voldaan. Voorts heeft het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (thans: Europese Unie) in zijn arrest van 7 september 2004 in zaak nr. C-127/02 (Kokkelvisserij; www.curia.europa.eu) overwogen dat een plan of project dat niet direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van een gebied, wanneer het de instandhoudingsdoelstellingen daarvan in gevaar dreigt te brengen, moet worden beschouwd als een plan of project dat significante gevolgen kan hebben voor het betrokken gebied. Dit moet met name worden beoordeeld in het licht van de specifieke milieukenmerken en omstandigheden van het gebied waarop het plan of project betrekking heeft, aldus het Hof.

225


De stelling van het college ter zitting dat bij een vissterfte van 10% geen sprake is van significante effecten op de beschermde vissoorten, aangezien een dergelijke omvang van de vissterfte binnen de natuurlijke fluctuaties van de populaties valt en de populaties daarmee nog steeds in stand gehouden kunnen worden, is op zich ontoereikend. Hieruit blijkt immers niet dat het college bij de beoordeling van de significantie heeft betrokken in welke mate wordt voldaan aan voor de populaties van de kwalificerende vissoorten geldende verbeterdoelstelling.

Noch uit het besluit noch uit de daaraan ten grondslag gelegde passende beoordeling blijkt dat het college de effecten van het project heeft beoordeeld in het licht van de instandhoudingsdoelstellingen en de staat van instandhouding van de kwalificerende soorten. Om deze reden heeft het college zich dan ook niet op het standpunt kunnen stellen dat bij een maximale vissterfte van 10% in het Nederlandse deel van de Maas geen significante effecten te verwachten zijn op de beschermde vissoorten.

2.7.3. Gelet op het voorgaande heeft het college zich in het bestreden besluit niet in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het uit de passende beoordeling de zekerheid heeft verkregen dat de natuurlijke kenmerken van het Natura 2000-gebied Grensmaas niet zullen worden aangetast. Hieruit volgt dat het bestreden besluit is genomen in strijd met artikel 19g, eerste lid, van de Nbw 1998 en artikel 3:46 van de Awb.

2.7.4. Ter zitting heeft de WKC betoogd dat het in artikel 1.9 van de Chw opgenomen relativiteitsvereiste aan de vernietiging van het besluit in de weg staat aangezien de Nbw 1998 niet ziet op de bescherming van de belangen die de vereniging blijkens haar statutaire doelstelling behartigt. Ten aanzien van de vraag of de Nbw 1998 kennelijk niet strekt ter bescherming van het statutaire belang van de vereniging overweegt de Afdeling het volgende. Het belang van de vereniging is onder andere gericht op het handhaven en verbeteren van de visstand, zowel naar kwaliteit en kwantiteit, als verscheidenheid en het voorkomen en bestrijden van situaties of gedragingen die schadelijk zijn of kunnen zijn of kunnen worden voor de visstand. De bepalingen van de Nbw 1998 hebben met name ten doel om het algemeen belang van bescherming van natuur en landschap te beschermen. Nu de statutaire belangen van de vereniging mede betrekking hebben op de bescherming van bepaalde natuurwaarden, vallen deze belangen in dit geval samen met de algemene belangen die de Nbw 1998 beoogt te beschermen, zodat kan niet worden geoordeeld dat de betrokken normen van de Nbw 1998 kennelijk niet strekken tot bescherming van haar belangen.

2.8. Het beroep van de vereniging is gegrond. Het besluit dient wegens strijd met artikel 19g, eerste lid, van de Nbw 1998 te worden vernietigd. Gelet hierop behoeven de overige beroepsgronden van de vereniging geen bespreking meer.

226


Omdat de vernietiging ziet op een fundamenteel onderdeel van het besluit en de voorschriften van de vergunning waartegen het beroep van de WKC zich richt, zijn gebaseerd op de 10% vissterftenorm, bestaat aanleiding ook het beroep van de WKC gegrond te verklaren. Gelet op de vernietiging behoeven de gronden van de WKC thans geen bespreking.

2.9. Het college dient ten aanzien van de vereniging en de WKC op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart de beroepen gegrond;

II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Limburg van 26 oktober 2010;

III. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Limburg tot vergoeding van bij vereniging Visstandverbetering Maas, organisatie tot behartiging van de belangen van de sportvisserij, in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van â‚Ź 874,00 (zegge: achthonderdvierenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Limburg tot vergoeding van bij de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Waterkrachtcentrale (WKC) Borgharen B.V. in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van â‚Ź 874,00 (zegge: achthonderdvierenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

IV. gelast dat het college van gedeputeerde staten van Limburg aan vereniging Visstandverbetering Maas, organisatie tot behartiging van de belangen van de sportvisserij, en de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Waterkrachtcentrale (WKC) Borgharen B.V. het door hen voor de behandeling van de

227


beroepen betaalde griffierecht ten bedrage van â‚Ź 298,00 (zegge: tweehonderdachtennegentig euro) ieder, vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. W.D.M. van Diepenbeek, voorzitter, en drs. W.J. Deetman en mr. E. Helder, leden, in tegenwoordigheid van mr. M. Vogel-Carprieaux, ambtenaar van staat.

w.g. Van Diepenbeek w.g. Vogel-Carprieaux voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 14 september 2011

458-674.

228


LJN: BU6341, Raad van State , 201012799/1/R2 Uitspraak 201012799/1/R2. Datum uitspraak: 30 november 2011

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. [appellant sub 1], wonend te Ermelo, 2. [appellant sub 2a] en [appellant sub 2b] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 2]), beiden wonend te Ermelo, appellanten,

en

de raad van de gemeente Ermelo, verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 18 november 2010, nr. 10026001, heeft de raad het bestemmingsplan "Woningbouwlocatie Varenlaan (Taweb)" vastgesteld.

Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 28 december 2010, en [appellant sub 2] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 11 januari 2011, beroep ingesteld. [appellant sub 1] heeft zijn beroep aangevuld bij brief van 11 januari 2011.

229


De raad heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 oktober 2011, waar [appellant sub 1], bijgestaan door mr. S. Lemhour, advocaat te Tilburg, [appellant sub 2], bij monde van [appellant sub 2b], en de raad, vertegenwoordigd door mr. M.C.T. Wossink en D. Schijff Murb, BBE, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Tevens is ter zitting WPO Planontwikkeling, vertegenwoordigd door mr. A.M. Ubink, advocaat te Zwolle, als partij gehoord.

2. Overwegingen

Het plan

2.1. Met het plan wordt beoogd de bouw van 25 woningen aan de Varenlaan te Ermelo mogelijk te maken.

De beroepen van [appellant sub 1] en [appellant sub 2]

2.2. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] betogen dat de raad ten onrechte niet de voorbereidingsprocedure heeft gevolgd die is omschreven in de gemeentelijke notitie "R.O. instrumenten". Hiertoe voeren zij aan dat de raad ten onrechte geen voorontwerpbestemmingsplan heeft opgesteld.

Voorts betoogt [appellant sub 1] dat ten onrechte zijn zienswijze niet bij de raadstukken is gevoegd, waardoor de raad onvoldoende kennis heeft kunnen nemen van zijn zienswijze. Tevens is volgens [appellant sub 1] ten onrechte de zienswijzennota die op internet kan worden ingezien niet geanonimiseerd.

2.2.1. De Afdeling overweegt dat het opstellen van een voorontwerpbestemmingsplan geen deel uit maakt van de in de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) en het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: Bro) geregelde bestemmingsplanprocedure. Het al dan niet opstellen van een voorontwerpbestemmingsplan heeft daarom geen gevolgen voor de rechtmatigheid van de bestemmingsplanprocedure en het bestemmingsplan.

Voorts ziet de Afdeling, daargelaten de vraag of de zienswijze van [appellant sub 1] bij het raadsvoorstel is gevoegd, geen aanleiding voor het oordeel dat de zienswijze van [appellant sub 1] onvoldoende bij het besluit van de raad is betrokken. Daarbij neemt de

230


Afdeling in aanmerking dat de zienswijze van [appellant sub 1] is besproken in de zienswijzennota die door de raad is vastgesteld.

Ten aanzien van het betoog dat ten onrechte de zienswijzennota niet is geanonimiseerd overweegt de Afdeling als volgt. Het bestreden besluit is voorbereid met toepassing van afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht. Hierin, noch in enig ander wettelijk voorschrift valt een bepalen aan te wijzen op grond waarvan de raad gehouden is om een zienswijze in een zienswijzennota te anonimiseren. Het betoog van [appellant sub 1] faalt.

2.3. Tevens betoogt [appellant sub 1] dat in het bestemmingsplan ten onrechte niet is aangesloten bij de terminologie van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht. In dit verband stelt hij dat het bestemmingsplan niet voldoet aan de Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen 2008 (hierna: SVBP 2008), omdat in het bestemmingsplan het begrip 'ontheffing' is gehanteerd.

2.3.1. De raad stelt zich op het standpunt dat het bestemmingsplan in overeenstemming is met de SVBP 2008.

2.3.2. Uit artikel 2, eerste lid, van de Regeling standaarden ruimtelijke ordening 2008 (hierna: de Regeling), in samenhang met artikel 1.2.6 van het Bro, volgt dat de raad een bestemmingsplan dient vorm te geven, in te richten en beschikbaar te stellen overeenkomstig de SVBP 2008, die als bijlage II deel uitmaakt van de Regeling.

Ingevolge paragraaf 5.3.1 van de SVBP 2008, zoals die luidde ten tijde van belang en voor zover thans van belang, worden de regels van een bestemming als volgt opgebouwd en benoemd:

- ontheffing van de bouwregels

- ontheffing van de gebruiksregels.

2.3.3. Gelet op paragraaf 5.3.1 van de SVBP 2008 kan het betoog van [appellant sub 1] dat in het bestemmingsplan in strijd met de SVBP 2008 het begrip 'ontheffing' is gehanteerd niet worden gevolgd.

231


2.4. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] hebben bezwaar tegen de in het plan voorziene ontwikkeling. Volgens hen is onvoldoende onderzoek gedaan naar de woningbehoefte en is de noodzaak tot realisatie van de woningen aan de Varenlaan onvoldoende gemotiveerd. Er zijn voldoende alternatieve locaties geschikt voor woningbouw binnen de gemeente Ermelo, aldus [appellant sub 1] en [appellant sub 2].

2.4.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de woningbehoefte voor de in het plan voorziene woningen voldoende is onderbouwd, nu het plan voldoet aan de in dit verband met de provincie gemaakte afspraken.

2.4.2. In de plantoelichting is ten aanzien van de woningbehoefte in de gemeente Ermelo verwezen naar de afspraken die zijn gemaakt met de provincie Gelderland in het kader van het Kwalitatief Woon Programma III. Hierin is geconstateerd dat in de gemeente Ermelo een behoefte bestaat aan goedkope koopwoningen en woningen voor starters. Op basis van de afspraken met de provincie zijn volgens de plantoelichting in het kader van de notitie "Evaluatie en bijstelling structuurvisie Ermelo 2015" uit 2006, de mogelijke voor- en nadelen van mogelijke locaties voor woningbouw onderzocht. Het plangebied is in deze notitie expliciet aangewezen als geschikte woningbouwlocatie.

Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat de raad mogelijke alternatieve locaties voldoende bij zijn besluitvorming heeft betrokken en zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan bijdraagt aan het voorzien in de vastgestelde behoefte aan woningen.

2.5. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] voeren voorts aan dat ten onrechte de bestaande groenstrook niet wordt behouden en dat het plan onvoldoende garanties biedt voor het behoud van de monumentale bomen. Volgens [appellant sub 1] ontbreekt ten onrechte een inventarisatie van het te behouden groen. Daarnaast is onvoldoende rekening gehouden met het provinciale beleid ten aanzien van open groene ruimten binnen stedelijk gebied, aldus [appellant sub 2].

Voorts vormt de voorziene woningbouw geen goede stedenbouwkundige afronding van de wijk. Dit is volgens [appellant sub 1] en [appellant sub 2] in strijd met de aan het bestemmingsplan ten grondslag liggende doelen van een geleidelijke overgang van bebouwing naar omliggende natuur en behoud van groen. Volgens [appellant sub 1] en [appellant sub 2] sluit het plan niet aan bij de open groene structuur van de aangrenzende percelen.

2.5.1. De raad stelt zich op het standpunt dat het plan past binnen de bestaande ruimtelijke omgeving. Voorts voorziet het plan in een verantwoorde stedenbouwkundige afronding van de bestaande wijk, aldus de raad.

232


2.5.2. Ten aanzien van de monumentale bomen is in de nota zienswijzen vermeld dat bij de realisatie van de woningen de bestaande bomen zoveel mogelijk worden behouden, waarbij in acht wordt genomen dat de in het plangebied aanwezige bomen die staan vermeld op de gemeentelijke lijst van beeldbepalende en monumentale bomen, blijven staan. Voor zover bomen worden gekapt, worden deze, met inachtneming van het boscompensatiebeleid van de provincie, gecompenseerd. Daarnaast worden de bomen beschermd door het vergunningenregime voor het kappen van bomen in de Algemene Plaatselijke Verordening van de gemeente Ermelo. Bovendien hebben de projectontwikkelaar en de raad ter zitting verklaard dat in de kooprealisatieovereenkomst afspraken zijn gemaakt over het behoud van de beeldbepalende en monumentale bomen en dat in het inrichtingsplan hiermee rekening is gehouden.

Wat de toereikendheid van deze waarborgen betreft heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het belang van de omwonenden bij het behoud van de monumentale bomen niet zodanig is dat voor elke monumentale boom afzonderlijk een beschermingsregime in het bestemmingsplan had moeten worden opgenomen.

Voor zover [appellant sub 1] betoogt dat ten onrechte een inventarisatie ontbreekt van het bestaande en te behouden groen overweegt de Afdeling dat in de nota zienswijzen staat dat een inventarisatie is gemaakt van de groenelementen die behouden blijven en dat deze inventarisatie ter inzage ligt op het gemeentehuis. De Afdeling ziet geen reden hieraan te twijfelen, zodat het betoog faalt.

2.5.3. Voor zover [appellant sub 2] verwijst naar provinciaal beleid overweegt de Afdeling dat de raad bij de vaststelling van een bestemmingsplan niet gebonden is aan beleid van de provincie dat is opgenomen in structuurvisies of in andere beleidsdocumenten. Wel dient de raad daarmee rekening te houden, hetgeen betekent dat dit beleid in de belangenafweging dient te worden betrokken.

In de plantoelichting staat vermeld dat het plangebied in de provinciale streekplanuitwerking "Zoekzones stedelijke functies en landschappelijke versterking", daterend van december 2006, deels is gelegen binnen bebouwd gebied en deels is aangewezen als zoekzone voor wonen. Gelet hierop bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de raad het provinciale beleid onvoldoende in zijn afweging heeft betrokken.

2.5.4. Voor een goede stedenbouwkundige afronding heeft de raad er blijkens de nota zienswijzen voor gekozen de bouwvlakken haaks op het bosgebied te situeren en niet evenwijdig aan de woonstraat. Hierdoor worden zichtlijnen gecreĂŤerd die het bestaande groen bij de wijk betrekken en wordt aangesloten bij de stedenbouwkundige opzet van de omliggende wijk. Gelet hierop heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt

233


kunnen stellen dat het plan past binnen de bestaande ruimtelijke omgeving en dat het plan voorziet in een verantwoorde stedenbouwkundige afronding van de wijk.

2.6. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] voeren voorts aan dat onvoldoende rekening is gehouden met de belangen van omwonenden. Zo voorziet het bestemmingsplan volgens [appellant sub 1] ten onrechte niet in de mogelijkheid om de achtertuinen van de woningen aan de Hulstlaan te ontsluiten ten behoeve van voetgangers en fietsers. Voorts zal het plan volgens [appellant sub 1] en [appellant sub 2] leiden tot een onevenredige aantasting van hun woon- en leefklimaat. In dit kader betoogt [appellant sub 1] dat door de in het plan voorziene woningen zijn privacy wordt aangetast en zijn uitzicht wordt beperkt. Tevens vrezen [appellant sub 1] en [appellant sub 2] voor overlast door de verkeersaantrekkende werking van het plan op de Hulstlaan. In dit verband voeren [appellant sub 1] en [appellant sub 2] aan dat de raad onvoldoende onderzoek heeft verricht naar de door het plan gegenereerde toename van het verkeer en de benodigde parkeerplaatsen. Volgens [appellant sub 2] heeft de raad bij de beoordeling van de verkeersoverlast ten onrechte geen rekening gehouden met de verkeersaantrekkende werking van beroepen aan huis en de ontsluitingsweg voor de tennisbaan.

2.6.1. De raad stelt zich op het standpunt dat voldoende rekening is gehouden met de belangen van omwonenden. Volgens de raad staat het gemeentelijk beleid niet toe dat aan de achterzijde van de woningen aan de Hulstlaan een tweede ontsluiting wordt gerealiseerd. Voorts wordt het woon- en leefklimaat van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] niet onevenredig door het plan aangetast, aldus de raad.

2.6.2. De Afdeling overweegt dat de raad zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat een ontsluiting aan de achterzijde van de woning van [appellant sub 1] zich niet verhoudt tot het gemeentelijke beleid, nu de woning reeds aan de voorzijde van de woning is ontsloten. Hetgeen [appellant sub 1] heeft aangevoerd geeft geen grond voor het oordeel dat de raad in redelijkheid een uitzondering op het door hem gevoerde beleid had moeten maken.

Ten aanzien van het woon- en leefklimaat wordt overwogen dat de afstand van de woning van [appellant sub 1] tot de voorziene woningen ongeveer 48 meter bedraagt. Ingevolge artikel 6, lid 6.2.1, aanhef en onder c, van de planregels in samenhang bezien met de verbeelding, bedraagt de maximale bouwhoogte voor de voorziene woningen 10,5 meter. Gelet op het voorgaande heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat [appellant sub 1] niet hoeft te vrezen voor een onevenredige beperking van zijn uitzicht en privacy.

Voorts is bij de voorbereiding van het bestemmingsplan onderzoek verricht naar de door het plan veroorzaakte geluidhinder voor de omliggende woningen. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in het door de Regio Noord-Veluwe opgestelde rapport "Akoestisch onderzoek bestemmingsplan woningbouw TAWEB terrein", daterend van 29

234


januari 2010. In dit rapport staat dat door het plan het aantal verkeersbewegingen op de Hulstlaan ten opzichte van 2009 in 2020 met 358 zal zijn gestegen tot een aantal van 2033 verkeersbewegingen per dag. Bij deze berekening is volgens het rapport rekening gehouden met een autonome groei van 1,5% per jaar. Gelet hierop bestaat geen grond voor het oordeel dat de raad onvoldoende onderzoek heeft verricht naar de door het plan gegenereerde toename van het verkeer. Gezien de stijging van 358 verkeersbewegingen per dag bestaat evenmin aanleiding voor het oordeel dat voor ernstige overlast door de verkeersaantrekkende werking van het plan moet worden gevreesd.

Voorts is in de plantoelichting vermeld dat in het plangebied 48 parkeerplaatsen worden gerealiseerd. Voor de berekening van het aantal parkeerplaatsen is volgens de plantoelichting aangesloten bij de gemeentelijke Parkeernota. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] hebben niet aannemelijk gemaakt dat de raad zich niet op deze normen heeft kunnen baseren. Noch is de Afdeling gebleken dat het plan in de weg staat aan de realisering van de 48 parkeerplaatsen. De Afdeling ziet derhalve geen aanleiding voor het oordeel dat de raad onvoldoende onderzoek heeft verricht naar de benodigde parkeerplaatsen en dat moet worden gevreesd voor ernstige parkeeroverlast.

Gelet op het voorgaande heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het woon- en leefklimaat van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] niet onevenredig door het plan zal worden aangetast.

2.7. Volgens [appellant sub 1] is voorts onvoldoende inzichtelijk of de raad voldoende rekening heeft gehouden met eventuele archeologische waarden, nu de uitkomsten van het aanvullend archeologische onderzoek onbekend zijn.

2.7.1. De raad stelt zich op het standpunt dat aanvullend archeologisch onderzoek, in de vorm van een proefsleufonderzoek, zal worden uitgevoerd, nu het proefboringonderzoek heeft uitgewezen dat de kans op aanwezigheid van een nederzettingsterrein en archeologische vondsten uit de prehistorie groot is. De raad zal aan de hand van de resultaten van het aanvullende onderzoek besluiten of de archeologische vondsten dienen te worden opgegraven.

2.7.2. Ingevolge artikel 38a van de Monumentenwet 1988, voor zover van belang, houdt de gemeenteraad bij de vaststelling van een bestemmingsplan en bij de bestemming van de in het plan begrepen grond, rekening met de in de grond aanwezige dan wel te verwachten monumenten.

Ingevolge artikel 1.9 van de Crisis- en herstelwet (hierna: Chw) vernietigt de administratieve rechter een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze

235


regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept.

2.7.3. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 19 januari 2011, in zaaknr. 201006426/1/R2) kan uit de memorie van toelichting op het wetsvoorstel van de Chw (Kamerstukken II 2009/10, 32 127, nr. 3, blz. 49) worden afgeleid dat de wetgever met artikel 1.9 de eis heeft willen stellen dat er een verband moet bestaan tussen een beroepsgrond en de daadwerkelijke (of: achterliggende) reden om een besluit in rechte aan te vechten en dat de bestuursrechter een besluit niet mag vernietigen wegens schending van een rechtsregel die niet strekt tot bescherming van een belang waarin de eisende partij feitelijk dreigt te worden geschaad.

2.7.4. Artikel 38a van de Monumentenwet 1988 strekt met name tot het behoud van monumenten van archeologie. Voor [appellant sub 1] gaat het echter om het belang dat hij gevrijwaard blijft van de aantasting van zijn woon- en leefklimaat en meer in het algemeen om het belang van het behoud van zijn woonomgeving. Artikel 38a van de Monumentenwet 1988 strekt daarom kennelijk niet tot bescherming van de belangen waarvoor [appellant sub 1] in deze procedure bescherming zoekt. Derhalve kan het betoog van [appellant sub 1], wat hier verder ook van zij, ingevolge artikel 1.9 van de Chw niet tot vernietiging van het bestreden besluit leiden.

2.8. Tevens betoogt [appellant sub 1] dat het plan ten onrechte niet voorziet in de mogelijkheid om het clubgebouw van de postduivenvereniging te behouden.

2.8.1. In de nota zienswijzen is vermeld dat verhuizing van de postduivenvereniging noodzakelijk is voor de realisatie van het bestemmingsplan. Met de postduivenvereniging is reeds overeenstemming bereikt over de verhuizing van het clubhuis naar een andere locatie, zo staat in de nota zienswijzen. Gelet hierop bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het plan ten onrechte niet voorziet in de mogelijkheid om het clubgebouw van de postduivenvereniging te behouden.

Voor zover [appellant sub 1] betoogt dat door de verhuizing ten onrechte groen verdwijnt op de nieuwe locatie van het clubhuis, kan dat in deze procedure niet aan de orde komen, nu dit aspect geen betrekking heeft op het voorliggende bestemmingsplan.

2.9. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] betogen voorts dat onvoldoende onderzoek is verricht naar alternatieve bestemmingen voor het plangebied, zoals een uitbreiding van de begraafplaats.

236


2.9.1. De Afdeling overweegt dat de raad bij de keuze van de bestemming een afweging dient te maken van alle belangen die betrokken zijn bij de vaststelling van het plan. Daarbij heeft de raad beoordelingsvrijheid. De voor- en nadelen van alternatieven dienen in die afweging te worden meegenomen.

De raad heeft in zijn besluitvorming betrokken dat er geen andere ruimtelijke of functionele claims zijn die noodzaken tot een andere planologische invulling van het plangebied. De begraafplaats behoeft weliswaar uitbreiding, maar de plannen zijn hiervoor nog onvoldoende concreet, aldus de raad. Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling in hetgeen is aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de raad de vooren nadelen van alternatieven onvoldoende in zijn afweging heeft betrokken.

2.10. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] betogen dat ten onrechte niet aan de wettelijke verplichting voor kostenverhaal is voldaan, nu de overeenkomst met de projectontwikkelaar is gesloten na de terinzagelegging van het ontwerpplan. De nota zienswijzen bevat op dit punt onjuistheden, aldus [appellant sub 1] en [appellant sub 2].

2.10.1. Ingevolge artikel 6.12, eerste lid, van de Wro stelt de gemeenteraad een exploitatieplan vast voor gronden waarop een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen bouwplan is voorgenomen.

Ingevolge het tweede lid van dit artikel, voor zover van belang, kan de gemeenteraad, in afwijking van het eerste lid, bij een besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan besluiten geen exploitatieplan vast te stellen, in bij algemene maatregel van bestuur aangegeven gevallen of indien:

a. het verhaal van kosten van de grondexploitatie over de in het plan of de vergunning begrepen gronden anderszins verzekerd is.

2.11. Naar het oordeel van de Afdeling kan uit artikel 6.12 van de Wro worden afgeleid dat voor de toepassing van het tweede lid bepalend is of op het moment waarop het bestemmingsplan wordt vastgesteld het verhaal van de kosten van de grondexploitatie over de in het plan begrepen gronden anders is verzekerd dan door vaststelling van een exploitatieplan. In de nota zienswijzen is vermeld dat de overeenkomst met de projectontwikkelaar is ondertekend ten tijde van de terinzagelegging van het ontwerpbestemmingsplan. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] hebben niet aannemelijk gemaakt dat de nota zienswijzen op dit punt onjuistheden of onvolkomenheden bevat. Nu de overeenkomst met de projectontwikkelaar aldus reeds voor de vaststelling van het bestemmingsplan is gesloten, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat ten onrechte niet aan de wettelijke verplichting voor kostenverhaal is voldaan.

237


2.12. Voorts betoogt [appellant sub 1] dat de raad onvoldoende inzage geeft in de financiĂŤle uitvoerbaarheid van het plan.

2.12.1. Uit de plantoelichting en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de voorziene woningen zullen worden gerealiseerd door een projectontwikkelaar en dat de gemeente geen financieel risico draagt voor de ontwikkeling van het plangebied. Gelet hierop heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat op voorhand niet hoeft te worden getwijfeld aan de financiĂŤle uitvoerbaarheid van het plan.

Conclusie

2.13. In hetgeen [appellant sub 1] en [appellant sub 2] hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. De beroepen zijn ongegrond.

Proceskosten

2.14. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

verklaart de beroepen ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, voorzitter, en mr. J.A. Hagen en mr. E. Helder, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Kuipers, ambtenaar van staat.

238


w.g. Van Buuren w.g. Kuipers voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 30 november 2011

271-683.

239


201011617/1/R1. Datum uitspraak: 28 december 2011

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Rotij Grondontwikkeling Midden-Nederland B.V. (hierna: Rotij), gevestigd te Rijssen, gemeente Rijssen-Holten, en anderen, 2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Megahome.nl Grond B.V. (hierna: Megahome), gevestigd te Almelo, en anderen, appellanten,

en

1. de raad van de gemeente deventer, 2. het college van burgemeester en wethouders van deventer, verweerders.

1. Procesverloop

Bij besluit van 27 oktober 2010, nummer 418539, heeft de raad het bestemmingsplan en het exploitatieplan "Spijkvoorderenk" vastgesteld. Het college van burgemeester en wethouders heeft bij besluit van 9 november 2010, nr. 371396/VT/VG, ter uitvoering van het door de raad op 13 januari 2010 genomen coรถrdinatiebesluit, een reguliere bouwvergunning fase 1 voor het oprichten van een basisschool met buitenschoolse opvang gelegen op het perceel Leonard Springerlaan (ongenummerd) verleend.

240


Tegen deze besluiten hebben Megahome en anderen bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 21 december 2010, beroep ingesteld. Rotij en anderen hebben bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 21 december 2010, beroep ingesteld tegen het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan en het exploitatieplan.

Bij besluit van 10 november 2010 heeft de raad het bestemmingsplan en het exploitatieplan "Spijkvoorderenk, 1e partiĂŤle herziening" vastgesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

De raad en Megahome en anderen hebben nadere stukken ingediend.

De raad heeft de taxatierapporten van bureau Oranjewoud van maart 2010 en van bureau Arcadis van 2 november 2010, alsmede de 'Onderbouwing van de ramingen van de kosten, verband houdende met bouw- en gebruiksgereed maken' (hierna: het rapport ramingen bouw- en gebruiksrijp maken), de 'Sloopbegroting Spijkvoorderenk/Oerdijk' en de 'Raming kosten archeologisch onderzoek' ingezonden. Daarbij heeft hij voor deze stukken verzocht om beperkte kennisneming, als bedoeld in artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Bij beslissing van 12 april 2011 heeft een meervoudige kamer van de Afdeling het verzoek om geheimhouding afgewezen. De desbetreffende stukken maken deel uit van het dossier.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 oktober 2011, waar Rotij en anderen en Megahome en anderen, beide vertegenwoordigd door mr. S.P.M. Schaap, advocaat te Enschede, H.L. Bieze en H.J. Westerik, beiden makelaar te Twello, en [gemachtigde], en de raad, vertegenwoordigd door J.A.M. van den Brand, werkzaam bij VD2 Advies B.V., en ing. R. Timmer, werkzaam bij Arcadis, zijn verschenen.

2. Overwegingen

Intrekkingen

2.1. Ter zitting is het beroep van Rotij en anderen, voor zover dat is ingesteld door de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Rotij Planontwikkeling Beheer B.V. en [appellant sub 1 A], ingetrokken.

241


2.1.1. Ter zitting hebben Rotij en anderen en Megahome en anderen hun beroepsgronden met betrekking tot de behoefte aan kavels voor particulier opdrachtgeverschap, het woningmarktonderzoek van ten Hag Makelaarsgroep van 29 april 2010 en de gronduitgifteprijzen, ingetrokken.

Ontvankelijkheid

2.2. Ingevolge artikel 8.2, eerste lid, onder a, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro), voor zover hier van belang, kan een belanghebbende beroep instellen tegen een besluit omtrent de vaststelling van een bestemmingsplan.

Ingevolge artikel 8.2, eerste lid, aanhef en onder h, van de Wro, voor zover hier van belang, kan een belanghebbende bij de Afdeling beroep instellen tegen een besluit omtrent vaststelling van een exploitatieplan voor gronden, begrepen in een gelijktijdig vastgesteld bestemmingsplan.

Ingevolge het vijfde lid, voor zover hier van belang, wordt als belanghebbende bij een besluit als bedoeld in artikel 6.12, eerste en tweede lid, in elk geval aangemerkt degene die een grondexploitatieovereenkomst heeft gesloten met betrekking tot de in het desbetreffende besluit opgenomen gronden, of die eigenaar is van die gronden.

Ingevolge artikel 7:1, eerste lid, van de Awb, in samenhang gelezen met artikel 8:1, eerste lid, van die wet, kan uitsluitend een belanghebbende tegen een besluit bezwaar maken.

Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Awb, wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.

2.2.1. De Afdeling overweegt dat het beroep van Megahome en anderen, voor zover ingesteld door de erven J.A. Koers en voor zover gericht tegen het besluit tot verlenen van de bouwvergunning, niet-ontvankelijk is. De Afdeling wijst er in dit verband op dat de kortste afstand van het perceel van de erven J.A. Koers tot het perceel waarop de basisschool met buitenschoolse opvang zal worden gerealiseerd, ongeveer 160 m bedraagt. Naar het oordeel van de Afdeling is deze afstand te groot om een rechtstreeks bij het besluit tot verlenen van de bouwvergunning betrokken belang te kunnen aannemen. Ook anderszins is niet gebleken van een dergelijk belang.

242


2.2.2. Anders dan de raad betoogt, dient het belanghebbendenbegrip in het kader van het exploitatieplan niet beperkter te worden uitgelegd dan het belanghebbendenbegrip in het kader van het bestemmingsplan. In artikel 8.2, vijfde lid, van de Wro zijn weliswaar twee categorieën van personen opgenomen die in elk geval als belanghebbenden bij het exploitatieplan worden aangemerkt, maar deze opsomming dient, gelet op de zinsnede 'in elk geval', niet als beperking op het algemene belanghebbendenbegrip van artikel 1:2 van de Awb te worden aangemerkt. Ook anderen waarvan blijkt dat hun belangen rechtstreeks betrokken zijn bij de vaststelling van een exploitatieplan, kunnen als belanghebbenden bij een dergelijk besluit worden aangemerkt. Voorts staat, anders dan de raad betoogt, geen rechtsregel eraan in de weg dat een appellant door meerdere gemachtigden wordt vertegenwoordigd. Ook kan het betoog van de raad dat Megahome en Rotij Projecten B.V. en Rotij Grondontwikkeling Midden-Nederland B.V. niet als belanghebbenden kunnen worden aangemerkt bij de door hen bestreden besluiten omdat zij de onverdeelde economische eigendom hebben van verschillende percelen in het plangebied, niet slagen. In dit verband overweegt de Afdeling dat voor de vraag of een (rechts)persoon als belanghebbende bij een besluit kan worden aangemerkt van belang is dat hij in enig belang wordt geraakt. Niet in geschil is dat Megahome en Rotij Projecten B.V. en Rotij Grondontwikkeling Midden-Nederland B.V. kunnen worden aangemerkt als economische eigenaren van één of meer percelen in het plangebied, omdat het risico op waardeverandering van de percelen op hen is overgegaan, en derhalve in zoverre door de door hen bestreden besluiten in hun belangen kunnen worden geraakt. De omstandigheid dat sprake is van onverdeelde eigendom doet niet ter zake.

Voorts betoogt de raad dat Megahome en Rotij Projecten B.V. en Rotij Grondontwikkeling Midden-Nederland B.V. niet als belanghebbenden kunnen worden aangemerkt omdat niet zeker is dat zij op enig moment de juridische eigendom van de percelen zullen verwerven. In dit verband wijst de raad op de passage in de economische eigendomsaktes waarin staat dat koper bevoegd is te verlangen dat de overdracht in eigendom, geheel of gedeeltelijk, niet aan hem maar aan een of meer door hem aan te wijzen andere personen moet plaatsvinden. De Afdeling overweegt dat nu niet in geschil is dat Megahome en Rotij Projecten B.V. en Rotij Grondontwikkeling Midden-Nederland B.V. economische eigenaren zijn van één of meer percelen in het plangebied, het niet ter zake doet dat de juridische eigendom van de percelen wellicht niet aan hen, maar aan een door hen aan te wijzen andere persoon, zal worden overgedragen.

Nadere stukken

2.3. De Afdeling overweegt dat de nadere stukken, gedateerd 7 oktober 2011, door Megahome en anderen zijn ingediend en derhalve dienen ter ondersteuning van door hen naar voren gebrachte beroepsgronden. Voorts is in die brief mededeling gedaan van de omstandigheid dat Rotij en anderen zich in de verdere procedure evenals Megahome en anderen laten vertegenwoordigen door mr. S.P.M. Schaap.

Het bestemmingsplan

243


2.4. Het bestemmingsplan voorziet in de aanleg van de buurt Spijkvoorderenk waarmee de wijk De Vijfhoek wordt gecomplementeerd. Er zijn ongeveer 350 woningen en 14 zorgwoningen voorzien in twee verschillende woongebieden. In het westelijk deel van Spijkvoorderenk is naast de bestaande buurt Fetlaer het woongebied Ny Fetlaer voorzien en in het oostelijk deel van Spijkvoorderenk is het woongebied Spijkvoorderhout voorzien. Voorts voorziet het bestemmingsplan in de mogelijkheid om een basisschool met peuterspeelzaal, een kinderdagverblijf en een voor- en naschoolse opvang op te richten.

Procedurele aspecten

2.5. Megahome en anderen bestrijden dat de Crisis- en herstelwet (hierna: Chw) op alle bestreden besluiten van toepassing is.

2.5.1. Bij besluit van 13 januari 2010 heeft de raad besloten toepassing te geven aan artikel 3.30, eerste lid, van de Wro voor de voorbereiding en bekendmaking van het bestemmingsplan en het exploitatieplan "Spijkvoorderenk" en voor de aldaar genoemde besluiten die nodig zijn voor de realisatie van de basisschool en buitenschoolse opvang. Dit betreft onder meer het door Megahome en anderen bestreden besluit tot verlenen van een bouwvergunning voor de school.

2.5.2. In artikel 3.30, eerste lid, onder a, van de Wro, zoals deze bepaling luidde ten tijde van het nemen van het bestreden besluit, is bepaald dat bij besluit van de raad gevallen of categorieën van gevallen kunnen worden aangewezen waarin de verwezenlijking van een onderdeel van het gemeentelijk ruimtelijk beleid het wenselijk maakt dat de voorbereiding en bekendmaking van nader aan te duiden, op aanvraag of ambtshalve te nemen, besluiten worden gecoördineerd.

2.5.3. Ingevolge artikel 1.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Chw is afdeling 2 van deze wet van toepassing op alle besluiten die krachtens enig wettelijk voorschrift zijn vereist voor de ontwikkeling of verwezenlijking van de in bijlage I bij deze wet bedoelde categorieën ruimtelijke en infrastructurele projecten dan wel voor de in bijlage II bij deze wet bedoelde ruimtelijke en infrastructurele projecten.

Ingevolge artikel 3, eerste lid, van bijlage I behorende bij de Chw wordt onder ruimtelijke en infrastructurele projecten verstaan ontwikkeling en verwezenlijking van werken en gebieden krachtens afdeling 3.1 of afdeling 3.3 van de Wro ten behoeve van de bouw van meer dan 20 woningen in een aaneengesloten gebied of de herstructurering van woon- en werkgebieden.

244


2.5.4. Nu het bestemmingsplan voorziet in de mogelijkheid van de bouw van ongeveer 364 woningen is afdeling 2 van de Chw van toepassing op de bestreden besluiten. Gelet op artikel 1.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Chw is afdeling 2 van deze wet van toepassing op alle besluiten die nodig zijn voor de ontwikkeling of verwezenlijking van het ruimtelijke project dat is opgenomen in bijlage I bij de wet. Hieruit volgt dat de Chw ook op de andere in het kader van de gemeentelijke coĂśrdinatieregeling genomen besluiten van toepassing is. Het betoog van Megahome en anderen faalt derhalve.

2.6. Megahome en anderen voeren aan dat in de rechtsmiddelenverwijzing in de kennisgeving van de op basis van het coĂśrdinatiebesluit genomen besluiten ten onrechte niet is vermeld dat beroepsgronden in het beroepschrift dienen te zijn opgenomen en dat beroepsgronden na afloop van de beroepstermijn niet meer kunnen worden aangevoerd. Voorts voeren Megahome en anderen aan dat in de aan hen verzonden brief omtrent het besluit tot verlenen van de bouwvergunning ten onrechte staat dat hiertegen een bezwaarschrift kan worden ingediend bij het college van burgemeester en wethouders.

Omtrent deze beroepsgronden overweegt de Afdeling dat ze betrekking hebben op mogelijke onregelmatigheden van na de datum van de bestreden besluiten en geen gevolgen kunnen hebben voor de rechtmatigheid van deze besluiten.

2.7. Rotij en anderen en Megahome en anderen betogen dat ten onrechte niet inzichtelijk is gemaakt op welke wijze de inbrengwaarde is getaxeerd, omdat de taxatierapporten met het ontwerpexploitatieplan noch met het vastgestelde exploitatieplan ter inzage hebben gelegen.

2.7.1. De raad heeft zich met een beroep op artikel 10 van de Wet openbaarheid van bestuur op het standpunt gesteld dat het schadelijk is voor de economische en financiĂŤle belangen van de gemeente om inzage te geven in de taxatierapporten.

2.7.2. Ingevolge artikel 3:11, eerste lid, van de Awb legt het bestuursorgaan het ontwerp van het te nemen besluit, met de daarop betrekking hebbende stukken die redelijkerwijs nodig zijn voor een beoordeling van het ontwerp, ter inzage.

De procedure tot het vaststellen van een exploitatieplan wordt gekenmerkt door een getrapt stelsel, waarbij het inbrengen van zienswijzen in beginsel een vereiste is om beroep in te kunnen stellen. Teneinde de betrokkene in staat te stellen om tegen het exploitatieplan, zoals dat door de raad is vastgesteld, gemotiveerd beroep bij de Afdeling te kunnen instellen, is vereist dat niet alleen het ontwerpexploitatieplan ter inzage wordt gelegd, doch tevens de daarop betrekking hebbende stukken.

245


Ingevolge artikel 1.5, eerste lid, van de Chw kan een besluit waartegen bezwaar is gemaakt of beroep is ingesteld ondanks schending van een geschreven of ongeschreven rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel, door het orgaan dat op het bezwaar of beroep beslist, in stand worden gelaten indien aannemelijk is dat de belanghebbenden daardoor niet zijn benadeeld.

2.7.3. Naar het oordeel van de Afdeling betreft het taxatierapport van Oranjewoud omtrent de inbrengwaarden van gronden gelegen in bestemmingsplan "Spijkvoorderenk" te deventer en het taxatierapport van Arcadis omtrent de inbrengwaarden ten behoeve van het exploitatieplan "Spijkvoorderenk" in de gemeente deventer op het ontwerpexploitatieplan en het vastgestelde exploitatieplan betrekking hebbende stukken die redelijkerwijs nodig zijn voor een beoordeling daarvan, zodat ze met het ontwerpexploitatieplan en het vastgestelde exploitatieplan ter inzage hadden moeten worden gelegd. In dit verband verwijst de Afdeling naar de beslissing die zij in een andere samenstelling omtrent het verzoek om beperkte kennisneming als bedoeld in artikel 8:29 van de Awb heeft genomen en waarin zij het belang van de grondeigenaren groter achtte dan het financiĂŤle belang van de gemeente.

De Afdeling ziet evenwel aanleiding om deze gebreken te passeren met toepassing van artikel 1.5, eerste lid, van de Chw en overweegt daartoe als volgt.

2.7.4. Niet aannemelijk is dat andere belanghebbenden dan Rotij en anderen en Megahome en anderen hebben afgezien van het naar voren brengen van een zienswijze omdat de voornoemde taxatierapporten niet met het ontwerpexploitatieplan en het vastgestelde exploitatieplan ter inzage hebben gelegen. Deze taxatierapporten zijn immers in de toelichting op het ontwerpexploitatieplan en het vastgestelde exploitatieplan vermeld en aangenomen mag worden dat eventuele andere belanghebbenden een zienswijze naar voren zouden hebben gebracht waarin zou zijn gewezen op het niet ter inzage liggen van de genoemde taxatierapporten. Nu de voornoemde taxatierapporten aan het dossier zijn toegevoegd en derhalve aan Rotij en anderen en Megahome en anderen zijn toegezonden, hebben zij voorts nadere gronden over de raming van de inbrengwaarde kunnen aanvoeren in het kader van hun beroep tegen het besluit tot vaststelling van het exploitatieplan.

2.7.5. Onder deze omstandigheden is de Afdeling van oordeel dat belanghebbenden niet zijn benadeeld doordat de voornoemde taxatierapporten niet met het ontwerpexploitatieplan of het vastgestelde exploitatieplan ter inzage hebben gelegen.

Bestemming "Maatschappelijk"

246


2.8. Megahome en anderen betogen dat in het bestemmingsplan aan een deel van hun gronden ten onrechte de bestemming "Maatschappelijk" is toegekend. Zij voeren aan dat onvoldoende is gemotiveerd waarom juist op deze plek deze bestemming is toegekend.

2.8.1. De raad heeft zich op het standpunt gesteld dat het toekennen van de bestemming "Maatschappelijk" aan een deel van de gronden van Megahome en anderen op objectieve gronden is gebeurd en verwijst daarbij naar hetgeen hieromtrent in de plantoelichting is opgenomen.

2.8.2. Aan een deel van het perceel, kadastraal bekend gemeente deventer, sectie L, nr. 5557 is de bestemming "Maatschappelijk" toegekend. Uit de plantoelichting en de verleende bouwvergunning volgt dat het voornemen bestaat om hier een basisschool met een peuterspeelzaal, een kinderdagverblijf en een voor- en naschoolse opvang te realiseren. Deze functies zijn op grond van artikel 8, lid 8.1, van de regels van het bestemmingsplan ter plaatse toegestaan. In de plantoelichting staat dat om een aantal redenen is gekozen om op dat perceel voornoemde voorzieningen te realiseren. Hieruit volgt dat de raad de keuze heeft gemotiveerd. In het enkele betoog van Megahome en anderen dat deze keuze onvoldoende is gemotiveerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de motivering de keuze van de plek voor de basisschool niet kan dragen.

Particulier opdrachtgeverschap

2.9. Rotij en anderen en Megahome en anderen betogen dat het bestemmingsplan in strijd met de artikelen 3.1, eerste lid, van de Wro en 3.1.2, eerste lid, van het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: Bro) is vastgesteld omdat in het bestemmingsplan specifieke locaties zijn opgenomen voor de desbetreffende woningbouwcategorieĂŤn. Megahome en anderen wijzen hierbij op de omvang van de bouwvlakken en de overige bouwregels binnen de bestemming "Wonen -3" die ertoe leiden dat de woningbouwcategorie particulier opdrachtgeverschap alleen op deze gronden mogelijk is.

2.9.1. Ingevolge artikel 3.1, eerste lid, van de Wro, voor zover hier van belang, stelt de raad voor het gehele grondgebied van de gemeente een of meer bestemmingsplannen vast, waarbij ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening de bestemming van de in het plan begrepen grond wordt aangewezen en met het oog op die bestemming regels worden gegeven. Deze regels kunnen tevens strekken ten behoeve van de uitvoerbaarheid van in het bestemmingsplan opgenomen bestemmingen, met dien verstande dat deze regels ten aanzien van woningbouwcategorieĂŤn uitsluitend betrekking hebben op percentages gerelateerd aan het grondgebied.

247


Ingevolge artikel 3.1.2, eerste lid, van het Bro kan een bestemmingsplan ten behoeve van de uitvoerbaarheid regels bevatten met betrekking tot sociale huurwoningen, sociale koopwoningen of particulier opdrachtgeverschap.

2.9.2. Aan de door Rotij en anderen en Megahome en anderen bestreden plandelen zijn in het bestemmingsplan de bestemmingen "Wonen -1" en "Wonen -3" toegekend.

Ingevolge de artikelen 10, lid 10.1, onder a, en 12, lid 12.1, onder a, van de bestemmingsplanregels zijn deze gronden onder meer bestemd voor wonen.

Binnen de bestemming "Wonen -1" zijn ingevolge artikel 10, lid 10.2.2, onder g, voor zover thans van belang, vrijstaande woningen, twee aaneengebouwde woningen, aaneengebouwde woningen en gestapelde woningen toegestaan.

Binnen de bestemming "Wonen -3" mag ingevolge artikel 12, lid 12.2.2, onder b en c, per bouwvlak ĂŠĂŠn woning worden gebouwd en zijn uitsluitend vrijstaande woningen toegestaan.

Ingevolge artikel 1, lid 1.38, is sprake van particulier opdrachtgeverschap in een situatie dat de burger of een groep van burgers - in dat laatste geval georganiseerd als rechtspersoon zonder winstoogmerk of krachtens een overeenkomst - tenminste de economische eigendom verkrijgt en volledige zeggenschap heeft over en verantwoordelijkheid draagt voor het gebruik van de grond, het ontwerp en de bouw van de eigen woning.

2.9.3. Ingevolge artikel 20, lid 20.1, van de bestemmingsplanregels mag in het plangebied niet minder dan 20% en niet meer dan 40% van de woningen worden gebouwd in particulier opdrachtgeverschap.

Ingevolge lid 20.2 mag in het plangebied niet minder dan 30% en niet meer dan 60% van de woningen worden gebouwd als sociale woningbouw.

Ingevolge lid 20.3 mag in het plangebied, met inachtneming van het bepaalde in lid 20.2, niet minder dan 15% en niet meer dan 30% van de woningen worden gebouwd als sociale huurwoning.

248


Ingevolge lid 20.4 mag in het plangebied, met inachtneming van het bepaalde in lid 20.2, niet meer dan 25% van de woningen worden gebouwd in de categorie sociale koop hoog.

Ingevolge lid 20.5 mag in het plangebied, met inachtneming van het bepaalde in lid 20.2, niet meer dan 25% van de woningen worden gebouwd in de categorie sociale koop laag.

2.9.4. Anders dan Megahome en anderen betogen, is de Afdeling van oordeel dat de plandelen met de bestemmingen "Wonen -1" en "Wonen -3" niet in strijd zijn met de artikelen 3.1, eerste lid, van de Wro en 3.1.2, eerste lid, van het Bro. In dit verband overweegt de Afdeling dat in artikel 20 van de bestemmingsplanregels in overeenstemming met het bepaalde in artikel 3.1, eerste lid, van de Wro slechts percentages voor woningbouwcategorieĂŤn in het plangebied zijn opgenomen. Voorts overweegt de Afdeling dat ook uit de bebouwingsregels van de bestemming "Wonen -3" niet dwingend volgt dat de woningen in particulier opdrachtgeverschap alleen binnen deze bestemming mogelijk zijn. Gelet op de definitiebepaling van particulier opdrachtgeverschap in artikel 1, lid 1.38, van de bestemmingsplanregels is het ook mogelijk dat een groep van burgers, georganiseerd als rechtspersoon zonder winstoogmerk of krachtens een overeenkomst, eigen woningen kunnen bouwen. Hiermee sluit het bestemmingsplan niet uit dat ook binnen de bestemming "Wonen -1" twee aaneengebouwde woningen of gestapelde woningen in particulier opdrachtgeverschap worden gebouwd. Voor zover Megahome en anderen veronderstellen dat woningen in particulier opdrachtgeverschap altijd vrijstaande woningen zijn, overweegt de Afdeling dat het bestemmingsplan ook binnen de bestemming "Wonen -1" in de mogelijkheid om vrijstaande woningen te bouwen voorziet, zodat ook op die wijze het bestemmingsplan niet dwingend voorschrijft dat de woningen binnen de bestemming "Wonen -3" in particulier opdrachtgeverschap moeten worden gebouwd. Voor zover Megahome en anderen in dit verband verwijzen naar de toelichting op het bestemmingsplan, overweegt de Afdeling dat aan de toelichting op het bestemmingsplan geen bindende werking toekomt.

Het betoog van Rotij en anderen en Megahome en anderen faalt derhalve.

2.10. Megahome en anderen betogen dat geen noodzaak bestaat om percelen voor particulier opdrachtgeverschap alleen toe te staan in Spijkvoorderhout en dat die keuze alleen is gebaseerd op de eigendomsposities. Megahome en anderen voeren aan dat, net zoals in de wijk Ny Fetlaer, in Spijkvoorderhout een continuering van de bebouwing van het naastgelegen gebied dient plaats te vinden.

Voorts is volgens Rotij en anderen en Megahome en anderen de 'Structuurschets De Vijfhoek' (hierna: de structuurschets) te verouderd om ten grondslag te liggen aan de keuze voor percelen voor particulier opdrachtgeverschap in Spijkvoorderhout.

249


2.10.1. De raad heeft zich op het standpunt gesteld dat de plannen voor Spijkvoorderenk zijn gebaseerd op het stedenbouwkundig ontwerp Spijkvoorderenk dat weer is gebaseerd op de structuurschets uit 1994. Nu Spijkvoorderenk de afronding vormt van de Vijfhoek acht de raad de structuurschets niet achterhaald.

In het exploitatieplan is gekozen om de percelen voor particulier opdrachtgeverschap te situeren in het deelgebied Spijkvoorderhout. In het deelgebied Ny Fetlaer zal de verkavelingstructuur en het bebouwingsbeeld uit het naastgelegen en reeds gerealiseerde Fetlaer worden gecontinueerd. In Spijkvoorderhout sluit particulier opdrachtgeverschap naadloos aan op de ruimtelijke ambities voor dit gebied, die ook in de structuurschets, het stedenbouwkundig plan en het beeldkwaliteitplan zijn neergelegd. De gevarieerde bebouwing draagt bij aan de verwezenlijking van een organisch gegroeid villapark in een bosachtige omgeving, aldus de raad.

Voorts heeft de raad zich op het standpunt gesteld dat het percentage van 30 voor percelen voor particulier opdrachtgeverschap zoals opgenomen in de Woonvisie niet per exploitatieplan moet worden bezien.

2.10.2. Ingevolge artikel 6.13, tweede lid, onder d, van de Wro mag een exploitatieplan een uitwerking bevatten van regels die in het bestemmingsplan zijn gegeven omtrent de uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan.

Ingevolge artikel 6.2.10, aanhef en onder a, van het Bro mag in het exploitatieplan het aantal en de situering van de sociale woningen of de percelen voor particulier opdrachtgeverschap worden geregeld.

2.10.3. Ingevolge artikel 7, lid 7.1, van de exploitatieplanregels geldt dat ter uitvoering van het bepaalde in artikel 20, lid 20.1, van de bestemmingsplanregels de op de Kaart 7.4 met de aanduiding "PO-V" aangegeven gronden worden aangewezen voor 89 kavels voor particulier opdrachtgeverschap in de vrije sector.

Dit deel van de buurt Spijkvoorderenk wordt aangeduid als Spijkvoorderhout.

2.10.4. Anders dan Rotij en anderen en Megahome en anderen betogen, is de aanwijzing van percelen voor particulier opdrachtgeverschap niet alleen mogelijk als daartoe noodzaak bestaat. Bij de keuze van aantallen en de situering van de percelen voor particulier opdrachtgeverschap komt aan de raad, gelet op zijn regiefunctie, een ruime mate van beleidsvrijheid toe. Deze vrijheid strekt echter niet zo ver dat de raad deze aantallen en de situering kan vaststellen enkel vanuit het oogpunt de gemeente te bevoordelen ten opzichte van andere partijen bij de ontwikkeling van het

250


exploitatiegebied. In hetgeen Megahome en anderen hebben aangevoerd wordt geen grond gevonden voor het oordeel dat deze situatie zich voordoet. Hierbij heeft de raad gewicht kunnen toekennen aan de op dit moment bestaande behoefte aan percelen voor particulier opdrachtgeverschap. Voorts staat in de toelichting op het bestemmingsplan dat de wijk De Vijfhoek bestaat uit de buurten Het Jeurlink, Op den Haar, Graveland, Steinvoorde, Het Fetlaer, Spikvoorde en het toekomstige Spijkvoorderenk. Voor de ontwikkeling van De Vijfhoek is in 1994 de structuurschets opgesteld. Bij de uitwerking van het stedenbouwkundig plan voor Spijkvoorderenk is aansluiting gezocht bij de structuurschets. In de enkele stelling van Rotij en anderen en Megahome en anderen dat de structuurschets verouderd is, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid aansluiting heeft kunnen zoeken bij de structuurschets voor de stedenbouwkundige invulling van Spijkvoorderenk. In dit verband acht de Afdeling van belang dat Spijkvoorderenk deel uitmaakt van De Vijfhoek, dat de structuurschets een globale opzet heeft en dat de raad niet heeft volstaan met de enkele verwijzing naar de structuurschets. In het kader van het project Spijkvoorderenk is een stedenbouwkundig plan opgesteld waarin de plannen voor Spijkvoorderenk opnieuw uiteen zijn gezet. Voorts is zowel voor Ny Fetlaer als voor Spijkvoorderhout een gedetailleerd inrichtingsplan opgesteld.

In het stedenbouwkundig plan staat dat Spijkvoorderhout aan alle zijden wordt omsloten door monumentale groenelementen uit het Sallands Landschap. Derhalve wordt in het stedenbouwkundig plan voor Spijkvoorderhout gekozen voor een groen woonmilieu waarvan de sfeer herinneringen oproept aan een vroeg 20e-eeuws villapark. Ny Fetlaer grenst direct aan Fetlaer en dat bebouwingsbeeld van die buurt zal in Ny Fetlaer worden voortgezet. Gelet hierop heeft de raad een ruimtelijke onderbouwing ten grondslag gelegd aan de keuze voor de kavels in particulier opdrachtgeverschap in Spijkvoorderhout die niet onredelijk is. Nu de buurten Spikvoorde en Spijkvoorderhout worden gescheiden door een eikenbosje, heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat van een ruimtelijke samenhang tussen deze twee buurten, die ertoe zou moeten leiden dat de ruimtelijke structuur van Spikvoorde in Spijkvoorderhout zou worden voortgezet, geen sprake is.

Gelet op het voorgaande heeft de raad niet vanuit het oogpunt de gemeente te bevoordelen voor de 89 percelen voor particulier opdrachtgeverschap in Spijkvoorderhout gekozen en heeft de raad aan die keuze een deugdelijke motivering ten grondslag gelegd. De Afdeling betrekt daarbij dat de raad de gronden waarop in het exploitatieplan de percelen voor particulier opdrachtgeverschap zijn voorzien via een onteigeningsprocedure wenst te verwerven. Hiertoe is op 24 november 2010 een besluit genomen.

Megahome en anderen hebben voorts in hun nadere stukken een stedenbouwkundig plan overgelegd waarin voor een andere stedenbouwkundige invulling van het plangebied is gekozen. Hierbij is aangesloten bij een artikel van J. Nijveldt van de Technische Universiteit Delft 'Criteria voor nieuwe stadswijken met dorpsgevoel'. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, heeft de raad bij de keuze van de woningbouwcategorieĂŤn een

251


afweging gemaakt van alle belangen die betrokken zijn bij de vaststelling van het bestemmingsplan en het exploitatieplan. De voor- en nadelen van alternatieven zijn in die afweging meegenomen. De enkele omstandigheid dat een alternatieve invulling van het plangebied mogelijk is waarmee ook wordt voldaan aan gemeentelijke beleidsuitgangspunten, leidt niet tot het oordeel dat de raad niet in redelijkheid voor de aantallen en situering van de percelen voor particulier opdrachtgeverschap heeft kunnen kiezen.

2.11. Megahome en anderen betogen dat de raad ten onrechte uitgaat van onteigening van hun gronden, nu zij bereid en in staat zijn de voorziene bestemming zelf te realiseren.

2.11.1. Het zelfrealisatierecht van Megahome en anderen, voor zover betrekking hebbend op de gronden die zij in eigendom hebben, speelt geen rol in de onderhavige bestemmingsplanprocedure en exploitatieplanprocedure. Voor zover zij zich beroepen op hun recht om de betrokken bestemmingen zelf te realiseren, overweegt de Afdeling dat dit aspect aan de orde kan komen in het kader van de procedure op grond van de onteigeningswet. Het betoog kan in de onderhavige procedure geen doel treffen. Voorts ziet de Afdeling in de enkele stelling van Megahome en anderen in dit kader dat ten onrechte de aanduiding "Wro-zone/verwezenlijking in naast toekomst" aan hun gronden is toegekend, geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat verwezenlijking van de bestemming op de desbetreffende percelen in de naaste toekomst nodig is.

2.12. Megahome en anderen betogen dat de prijsvormingsregeling in artikel 7, lid 7.2, van de regels van het exploitatieplan in strijd is met de uitvoerbaarheidseis die is opgenomen in artikel 3.1, eerste lid, van de Wro en met artikel 6.2.10, aanhef en onder d, van het Bro en dat deze een onevenredige inbreuk maakt op hun belangen.

2.12.1. Ingevolge artikel 6.2.10, aanhef en onder d, van het Bro kunnen de in het exploitatieplan opgenomen regels betrekking hebben op de prijsvorming van kavels voor particulier opdrachtgeverschap, waarbij voor kavels in de vrije sector wordt uitgegaan van een door een onafhankelijk taxateur vastgestelde prijs die is aanvaard door de gemeente en de verkoper, of van een veiling onder toezicht van een notaris. De Afdeling overweegt dat niet valt in te zien dat de in artikel 7, lid 7.2, van de regels van het exploitatieplan opgenomen prijsvormingsregeling in strijd is met de hiervoor genoemde regeling in het Bro noch dat een dergelijke prijsvormingsregeling in de weg staat aan de uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan als bedoeld in artikel 3.1, eerste lid, van de Wro. Voorts voorziet de regeling erin dat als de verkoper de in opdracht van het college van burgemeester en wethouders uitgevoerde taxatie van een onafhankelijk taxateur niet aanvaardt, hij een in eigen opdracht opgesteld taxatierapport van een onafhankelijk taxateur kan overleggen. Voorts kan, indien de te koop aanbieding niet binnen 26 weken na de te koop aanbieding leidt tot verkoop, opnieuw een taxatie worden uitgevoerd dan wel een openbare veiling worden gehouden. Anders dan Megahome en anderen betogen,

252


kan de prijs van de kavels derhalve wel worden bijgesteld. Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de prijsvormingsregeling in artikel 7, lid 7.2, van de regels van het exploitatieplan een onaanvaardbare inbreuk maakt op de belangen van Megahome en anderen.

Exploitatieopzet: algemeen

2.13. De exploitatieopzet als bedoeld in artikel 6.13, eerste lid, aanhef en onderdeel c, van de Wro is een rekenkundig model, op basis waarvan de geraamde en daadwerkelijk gerealiseerde kosten naar rato van de te verwachten opbrengsten worden omgeslagen door het overeenkomstig artikel 6.17 van de Wro opleggen van een verplichte exploitatiebijdrage bij de omgevingsvergunning voor bouwen, welke bijdrage in overeenstemming met de artikelen 6.18 en 6.19 van de Wro wordt bepaald. De kosten en opbrengsten die in de exploitatieopzet zijn opgenomen, zeker waar het de vaststelling van een exploitatieplan betreft, kunnen ramingen zijn en wijken in dat geval mogelijk af van de daadwerkelijk te realiseren kosten en opbrengsten. De ramingen kunnen daarna worden uitgewerkt, gedetailleerd, aangepast of worden vervangen bij een herziening van het exploitatieplan. Niettemin dienen de kosten en opbrengsten met de vereiste zorgvuldigheid te worden geraamd. Daartoe is van belang dat de exploitatiebijdrage die bij het verlenen van een omgevingsvergunning voor bouwen verschuldigd is, in eerste instantie veelal op basis van de ramingen van de kosten en opbrengsten wordt vastgesteld, terwijl slechts onder de voorwaarden van artikel 6.20 van de Wro aanspraak bestaat op terugbetaling van hetgeen ingevolge dat artikel te veel is betaald. Voorts dienen de ramingen van de kosten en opbrengsten te voldoen aan de eisen die de Wro en het Bro daaraan stellen.

Exploitatieopzet: inbrengwaarde

2.14. In opdracht van de raad heeft een beëdigd taxateur van Oranjewoud in maart 2010 het taxatierapport van de inbrengwaarden van gronden gelegen in bestemmingsplan "Spijkvoorderenk" te deventer opgesteld. De inbrengwaarde is hierbij op gemiddeld € 35 per m² gesteld. Voorts heeft een beëdigd taxateur van Arcadis een taxatierapport van de inbrengwaarden ten behoeve van het exploitatieplan "Spijkvoorderenk" in de gemeente deventer opgesteld. De inbrengwaarde is hierbij op gemiddeld € 38 per m² gesteld. In het exploitatieplan is uitgegaan van het gemiddelde van beide getaxeerde waarden, derhalve € 36,50 per m² .

2.14.1. Megahome en anderen betogen dat de geraamde inbrengwaarde te laag is, omdat in de door de raad gehanteerde taxatierapporten voor de inbrengwaarden is vergeleken met verkeerde gemeenten en complexen. Hiertoe hebben zij bij brief van 4 augustus 2011 een verklaring van een beëdigd taxateur van Bieze Makelaars overgelegd.

253


In de verklaring van Bieze is uiteengezet dat met gebruikmaking van de comparatieve methode, waarbij wordt vergeleken met Apeldoorn en Voorst, een inbrengwaarde van € 50 per m² verantwoord is. Volgens de verklaring van Bieze is in de taxaties van Oranjewoud en Arcadis niet met de juiste gemeenten vergeleken. Voorts hebben Rotij en anderen en Megahome en anderen ter zitting betoogd dat de taxatie van Arcadis slechts gebaseerd is op toekomstige transacties.

2.14.2. In reactie op de verklaring van Bieze heeft Arcadis, in opdracht van de raad, een memo opgesteld, gedateerd 3 oktober 2011, waarin wordt ingegaan op de door Bieze berekende inbrengwaarde van € 50 per m².

Anders dan Rotij en anderen en Megahome en anderen betogen, is de taxatie van Arcadis niet gebaseerd op toekomstige transacties. In dit verband wijst de Afdeling erop dat in de taxatie van Arcadis staat dat referentietransacties voor toekomstige woningbouw zijn gebruikt, hetgeen betekent dat de taxatie is gebaseerd op reeds gerealiseerde transacties. Dat deze transacties zien op nog te realiseren woningbouw doet niet ter zake. Verder heeft Arcadis ter zitting erop gewezen dat voor het opstellen van de taxatie gebruik is gemaakt van gegevens uit het kadaster, waaruit volgt dat de transacties reeds hebben plaatsgevonden.

Voorts overweegt de Afdeling dat in de verklaring van Bieze wordt vergeleken met de ontwikkeling van De Schaker in Voorst waarin een inbrengwaarde van € 45 per m² wordt gehanteerd. Hieromtrent heeft de raad onweersproken naar voren gebracht dat De Schaker niet vergelijkbaar is met Spijkvoorderenk omdat in De Schaker slechts woningbouw is voorzien en niet, zoals in Spijkvoorderenk, ook maatschappelijke voorzieningen. Verder overweegt de Afdeling dat in de verklaring van Bieze niet is aangegeven met welke transacties, behoudens De Schaker, de comparatieve methode is toegepast, terwijl in de taxaties van Arcadis en Oranjewoud tevens een controle heeft plaatsgevonden door ook op basis van de residuele methode een berekening te maken. De berekening op grond van de residuele methode ondersteunt de uitkomst berekend op basis van de comparitieve methode. In hetgeen Rotij en anderen en Megahome en anderen hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de inbrengwaarden niet met de daartoe vereiste zorgvuldigheid zijn geraamd.

2.15. Megahome en anderen betogen dat het in het exploitatieplan opgenomen bedrag aan sloopkosten ten onrechte niet wordt onderbouwd. Zij voeren aan dat daartoe in elk geval een nadere omschrijving van de sloopwerkzaamheden die moeten worden verricht en een onderbouwing van de sloopkosten per object nodig zijn.

2.15.1. Ingevolge artikel 6.2.3, aanhef en onder d, van het Bro, voor zover thans van belang, behoren tot de kosten, bedoeld in artikel 6.13, eerste lid, onder c, ten eerste, van de Wro, voor zover deze redelijkerwijs toe te rekenen zijn aan de inbrengwaarde van

254


de gronden, de ramingen van de kosten van sloop van opstallen in het exploitatieplangebied.

2.15.2. In het exploitatieplan staat dat de inbrengwaarde sloopkosten € 226.000 bedraagt. In bijlage 7.8 'Exploitatieberekening exploitatieplan' zijn de sloopkosten per object uitgesplitst. In de 'Sloopbegroting Spijkvoorderenk/Oerdijk' zijn daarnaast de sloopkosten per object uitgesplitst waarbij tevens is aangegeven wat de oppervlakte van de te slopen objecten bedraagt. Hieruit is af te leiden wat de sloopkosten per m² per object bedragen waarbij rekening is gehouden met de hoogte en de constructie van de objecten en de toegepaste materialen. Megahome en anderen hebben deze getalsmatige onderbouwing niet inhoudelijk bestreden zodat reeds hierom het betoog faalt.

Exploitatieopzet: andere kosten

2.16. Rotij en anderen en Megahome en anderen richten zich tegen verschillende in de in het exploitatieplan opgenomen andere kosten.

2.17. Megahome en anderen betogen dat de onderzoekskosten onnodig hoog zijn, dat dezelfde kosten meerdere keren worden gefactureerd en dat de kosten deels betrekking hebben op andere ontwikkelingen dan Spijkvoorderenk.

2.17.1. De raad stelt in zijn verweerschrift dat dezelfde onderzoeken niet meerdere keren zijn betaald, maar dat sommige onderzoeken in meerdere delen zijn uitgevoerd of pas na advies uitgevoerd. Derhalve zijn het advies dan wel de verschillende delen apart gefactureerd. Voorts hebben alle onderzoeken betrekking op Spijkvoorderenk, aldus de raad.

2.17.2. Ingevolge artikel 6.2.4, aanhef en onder a, van het Bro, voor zover thans van belang, worden tot de kosten als bedoeld in artikel 6.13, eerste lid, onder c, ten tweede, van de Wro gerekend de ramingen van de kosten van het verrichten van onderzoek.

2.17.3. In paragraaf 5.4.3 van het exploitatieplan staat dat er reeds onderzoeken zijn uitgevoerd voor een bedrag van ongeveer € 25.000 en dat voor nog ongeveer € 15.000 onderzoek zal moeten worden gedaan. In het verweerschrift staat dat de reeds gemaakte kosten zien op een milieukundig bodemonderzoek, een akoestisch onderzoek, een luchtkwaliteitsonderzoek, een onderzoek naar de flora en fauna, een waterhuishoudkundig onderzoek en een planschaderisicoanalyse. De nog te maken kosten voor onderzoek zijn een nader onderzoek naar het waterhuishoudkundig plan, het actualiseren van het akoestisch onderzoek en een archeologisch onderzoek. Voorts heeft de raad de facturen van de reeds uitgevoerde onderzoeken overgelegd. Megahome en

255


anderen hebben van deze facturen niet gemotiveerd aangegeven welke te hoog zijn dan wel meerdere malen zijn gefactureerd dan wel zien op ontwikkelingen buiten Spijkvoorderenk. Voorts hebben zij niet gemotiveerd bestreden waarom de ramingen van de nog uit te voeren onderzoeken niet zorgvuldig zijn. Gelet hierop falen deze betogen van Megahome en anderen.

2.18. Rotij en anderen en Megahome en anderen voeren aan dat ten onrechte gebruik is gemaakt van de plankostenscan. Zij hebben ter ondersteuning van hun beroepsgrond een memo van READ Advies, Real Estate & Area Development, van 5 oktober 2011 overgelegd (hierna: het advies van READ).

2.18.1. In het exploitatieplan staat in paragraaf 5.4. dat de plankosten als bedoeld in artikel 6.2.4, onder g tot en met j, van het Bro zijn gebaseerd op de plankostenscan zoals wordt beschreven in het ontwerp van de ministeriele regeling van januari 2010. De uitkomsten van de scan geven een forfaitair maximum aan van de raming van plankosten. Hieronder vallen kosten voor het opstellen van ruimtelijke plannen, ontwerpcompetities, gemeentelijke apparaatskosten en VTU (voorbereiding, toezicht en directievoering bij uitvoering). Mochten er in de definitieve regeling wijzigingen ten opzichte van bovengenoemde versie optreden dan wordt bij de eerstvolgende herziening van het exploitatieplan de raming op die onderdelen aangepast. Het ingevulde model is als bijlage 7.13 bij het exploitatieplan gevoegd.

2.18.2. Ingevolge artikel 6.2.4 van het Bro worden, voor zover van belang, tot de kosten, bedoeld in artikel 6.13, eerste lid, onder c, ten tweede, van de Wro, gerekend de ramingen van:

g. de kosten van voorbereiding en toezicht op de uitvoering, verband houdende met de aanleg van de voorzieningen en werken, bedoeld onder a tot en met f, en in artikel 6.2.3, onder c en d;

h. de kosten van het opstellen van gemeentelijke ruimtelijke plannen ten behoeve van het exploitatieplangebied;

i. de kosten van het opzetten en begeleiden van gemeentelijke ontwerpcompetities en prijsvragen voor het stedenbouwkundig ontwerp van de locatie, en de kosten van vergoedingen voor deelname aan de prijsvraag;

j. de kosten van andere door het gemeentelijke apparaat in opdracht van de gemeente te verrichten werkzaamheden, voor zover deze werkzaamheden rechtstreeks verband

256


houden met de in dit besluit bedoelde voorzieningen werken, maatregelen en werkzaamheden.

Ingevolge artikel 6.2.6 van het Bro kunnen met betrekking tot de kostensoorten, bedoeld in artikel 6.2.4, onder g tot en met j, bij ministeriĂŤle regeling regels worden gesteld met betrekking tot de hoogte en de begrenzing van de via het exploitatieplan verhaalbare kosten. Bij deze regels kan een onderscheid worden gemaakt naar type locatie en de aard en omvang van een project.

De plankostenscan is gebaseerd op de ontwerp-ministeriĂŤle regeling Regeling plankosten exploitatieplan die op 18 januari 2010 is gepubliceerd.

2.18.3. In de toelichting bij de ontwerpregeling staat als doelstelling het stellen van regels met betrekking tot de hoogte en begrenzing van enkele kostensoorten van grondexploitatie ter bescherming van de particuliere eigenaren. Voorts staat daarin dat in veel gemeenten van oudsher het gehele budget voor plankosten werd bepaald als percentage over de kosten van het bouw- en woonrijp maken. Met deze methodiek kan niet meer worden volstaan. De voorcalculaties komen niet overeen met de werkelijk gemaakte kosten en er wordt onvoldoende rekening gehouden met de complexe omgeving waarin een project gerealiseerd moet worden. Gebiedsontwikkeling is immers een dynamisch proces waarop tal van factoren hun invloed hebben. Getracht is nu om te komen tot een regeling waarin alle gemeentelijke plankosten zijn opgenomen en waarin per gemeentelijke activiteit of product, rekening wordt gehouden met relevante factoren die van invloed zijn en de complexiteit representeren. Er wordt daarom rekening gehouden met aard, type en complexiteit van het project, aldus de toelichting.

2.18.4. De Afdeling stelt voorop dat in onderhavig geschil alleen de gehanteerde methode voor de raming van de plankosten ter beoordeling voorligt en het niet ontwerp van de plankostenscan zelf. Gelet op de omstandigheid dat ten tijde van de vaststelling van het exploitatieplan de plankostenscan slechts in ontwerp was vastgesteld, was de raad niet gehouden dit ontwerp toe te passen. Zoals in 2.13. is overwogen, dienen de plankosten met de vereiste zorgvuldigheid te worden geraamd. In onderhavig geval heeft de raad hiervoor de in ontwerp vastgestelde plankostenscan gebruikt. Voor zover in het advies van READ staat dat de raad in de berekening ten onrechte geen plaatselijke invloeden heeft meegenomen, overweegt de Afdeling dat Rotij en anderen en Megahome en anderen niet hebben aangevoerd dat Spijkvoorderenk een zodanig bijzonder gebied is dat de plankostenscan niet zonder meer kon worden toegepast. Voorts overweegt de Afdeling dat in het advies van READ enkele voorbeelden zijn opgenomen waaruit zou volgen dat het toepassen van forfaitaire bedragen van de plankostenscan leidt tot hogere plankosten dan bij ramingen. Hieromtrent heeft de raad ter zitting aangegeven dat het toepassen van de plankostenscan voor enkele kostenposten leidt tot een iets hogere raming maar voor andere kostenposten juist leidt tot een lagere raming, zodat toepassing van de plankostenscan voor de raad niet per definitie voordelig is. Hierbij acht de Afdeling van belang dat de raad heeft aangegeven dat de in de plankostenscan

257


opgenomen bedragen niet ongebruikelijk zijn en dat niet is aangetoond dat het gebruik van de plankostenscan tot wezenlijk andere uitkomsten heeft geleid dan als de kosten zouden zijn geraamd. Dit is ook vermeld in de interne grondexploitatie van de gemeente. Voorts acht de Afdeling van belang dat de raad ter zitting heeft toegezegd dat het exploitatieplan niet alleen jaarlijks zal worden herzien, maar dat het exploitatieplan, indien nodig, ook zal worden herzien als de plankostenscan definitief wordt vastgesteld en deze in belangrijke mate afwijkt van de conceptregeling. Voor zover in het advies van READ wordt verwezen naar een andere benadering om de plankosten te berekenen, namelijk als een percentage van de raming van de kosten van bouw- en woonrijp maken, overweegt de Afdeling dat in de toelichting bij de ontwerpregeling, zoals weergegeven in overweging 2.18.3., nu juist staat dat deze benadering niet langer volstaat en dat daarom is gekozen voor de plankostenscan.

Gelet op het voorgaande zijn de plankosten met de vereiste zorgvuldigheid geraamd.

2.19. Anders dan Megahome en anderen betogen, staat in de reactienota zienswijze van het exploitatieplan niet dat bodemsaneringskosten als milieuhygiĂŤnische kosten in de zin van artikel 6.2.4, onder d, van het Bro worden aangemerkt. In de reactienota zienswijze van het exploitatieplan staat dat in het ontwerpexploitatieplan wat de milieuhygiĂŤnische contouren betreft per abuis is verwezen artikel 6.2.4, onder b, van het Bro en dat dit zal worden aangepast. In paragraaf 5.4.4 van het exploitatieplan staat dat er geen noodzaak is tot saneren van de bodem en dat derhalve geen kosten als bedoeld in 6.2.4, onder b, van het Bro in de exploitatieopzet zijn opgenomen. Wel dienen er kosten als bedoeld in artikel 6.2.4, onder d, van het Bro gemaakt te worden voor het terugdringen van de milieuhygiĂŤnische contour van de schuur op het perceel Oerdijk 87a.

2.20. Megahome en anderen betogen dat in het exploitatieplan ten onrechte een onderbouwing ontbreekt van de kosten voor het bouw- en gebruiksrijp maken van de gronden. In dit verband hebben Megahome en anderen een rapport van Devri Infra, civieltechnisch projectbureau, overgelegd waarin de raming van de te verwachten kosten voor het bouw- en gebruiksrijp maken van het plangebied is beoordeeld (hierna: het rapport van Devri Infra).

2.20.1. Ingevolge artikel 6.2.4, aanhef onder c, van het Bro behoren tot de kosten als bedoeld in artikel 6.13, eerste lid, onder c, ten tweede, van de Wro de ramingen van de kosten van de aanleg van voorzieningen in een exploitatieplangebied. Megahome en anderen doelen met hun beroepsgrond op deze kosten. Met betrekking tot het betoog van de raad ter zitting dat Megahome en anderen de grond te laat van een motivering hebben voorzien, overweegt de Afdeling dat de Chw er niet aan in de weg staat dat appellanten een tijdig ingediende beroepsgrond buiten de beroepstermijn van nadere motivering voorzien.

258


2.20.2. In het exploitatieplan staat in paragraaf 5.4.5 dat de kosten voor het bouw- en gebruiksrijp maken zijn gebaseerd op het als bijlage bij het exploitatieplan gevoegde Inrichtingsplan. In hoofdstuk 4 van het exploitatieplan, waarnaar in deze paragraaf wordt verwezen, zijn de werken en werkzaamheden die worden verricht in de fase van het bouw- en gebruiksrijp maken opgesomd. In paragraaf 5.4.5 staat dat de totale kosten voor het bouwrijp maken zijn geraamd op € 2.291.095 en de totale nominale kosten voor het gebruiksrijp maken zijn geraamd op € 3.262.932.

2.20.3. In het rapport ramingen bouw- en gebruiksrijp maken, dat ten grondslag is gelegd aan het exploitatieplan, is een gedetailleerde getalsmatige onderbouwing opgenomen van de kosten voor het bouw- en gebruiksrijp maken van de gronden. De raad heeft ter zitting uiteengezet dat bij de vaststelling van een exploitatieplan moet worden uitgegaan van ramingen omdat de werkelijk te maken kosten nog niet bekend zijn en dat in het rapport ramingen bouw- en gebruiksrijp maken de ramingen zijn gebaseerd op de CROW-publicatie 137 ‘Handreiking voor kostenmanagement en kostenramen‘ waarin een standaardsystematiek voor kostenramingen is opgenomen waarbij wordt uitgegaan van eenheidsprijzen. Indien de aanbestedingen, zoals in het rapport van Devri Infra wordt gesuggereerd, lager uitvallen dan de eenheidsprijzen van deze CROW-publicatie waardoor deze kostenpost lager zal uitvallen dan voorzien, zal dit worden meegenomen in de jaarlijkse herziening van het exploitatieplan en in de eindafrekening als bedoeld in artikel 6.20 van de Wro. In dit verband overweegt de Afdeling dat de raad er niet van hoeft uit te gaan dat werken kunnen worden aanbesteed tegen uurtarieven waarin in het geheel geen winstmarge is opgenomen. Voorts heeft de raad ter zitting uiteengezet dat in het rapport ramingen bouw- en gebruiksrijp maken, anders dan in het rapport van Devri Infra staat, niet drie maal de post 'onvoorzien' is opgenomen. Ook deze posten zijn volgens voornoemde CROW-publicatie geraamd, maar omdat de omschrijving van een werk nog niet zover gedetailleerd is, zijn nog niet alle eenheidsprijzen bij de onderdelen bekend, aldus de raad. De Afdeling overweegt dat in hetgeen Megahome en anderen hebben aangevoerd geen aanleiding wordt gezien voor het oordeel dat de raad de kosten voor het bouw- en gebruiksrijp maken onzorgvuldig heeft geraamd door gebruik te maken van de CROW-publicatie 137.

2.21. Rotij en anderen en Megahome en anderen richten zich voorts tegen de in het exploitatieplan opgenomen kosten voor de voorzieningen buiten het exploitatieplangebied.

2.21.1. Ingevolge artikel 6.2.4, aanhef en onder c en e, van het Bro worden tot de kosten, bedoeld in artikel 6.13, eerste lid, onder c, ten tweede van de Wro, voor zover van belang, gerekend de ramingen van:

c. de kosten van de aanleg van voorzieningen in het exploitatieplangebied;

259


e. de onder c bedoelde kosten met betrekking tot de gronden buiten het exploitatieplangebied, waaronder mede begrepen de kosten van de noodzakelijke compensatie van in het exploitatieplangebied verloren gegane natuurwaarden, groenvoorzieningen en watervoorzieningen.

Ingevolge artikel 6.2.5, aanhef en onder b en c, van het Bro worden tot de voorzieningen als bedoeld in artikel 6.2.4, onder c, gerekend de riolering, met inbegrip van bijbehorende werken en bouwwerken en wegen.

Ingevolge artikel 6.13, zesde lid, van de Wro worden de kosten in verband met werken, werkzaamheden en maatregelen, waarvan een exploitatiegebied of een gedeelte daarvan profijt heeft, en welke toerekenbaar zijn aan het exploitatieplan naar evenredigheid opgenomen in de exploitatieopzet.

2.21.2. Uit het exploitatieplan volgt dat in de exploitatieopzet kosten zijn opgenomen voor voorzieningen en maatregelen die buiten het exploitatieplangebied zijn gelegen. Dit betreffen grotendeels reeds gemaakte kosten voor de hoofdinfrastructuur van De Vijfhoek, waaronder de Leonard Springerlaan en de rioolgemalen. Voor ruim 7% worden de kosten toegerekend aan Spijkvoorderenk, dit betreft een bedrag van € 1.130.074 bij prijspeil 1 januari 2010. In het exploitatieplan staat dat wordt voldaan aan de vereisten van profijt, toerekenbaarheid en proportionaliteit. Daarnaast worden er om goed op de bestaande situatie te kunnen aansluiten, direct buiten het plangebied kosten gemaakt. Deze kosten worden geraamd op € 69.000.

In totaal is in de exploitatieopzet een post voor kosten buiten het plangebied opgenomen voor € 1.199.074. In bijlage 7.8 bij het exploitatieplan zijn deze kosten nader gespecificeerd en als bijlage bij het verweerschrift is een nadere toelichting op de kosten buiten het plangebied gegeven.

2.21.3. Megahome en anderen bestrijden in dit verband ten eerste dat met de aanleg van de Leonard Springerlaan en de rioolgemalen een bedrag van € 1.130.074 is gemoeid. Zij voeren aan dat de kosten ten onrechte zijn geraamd, terwijl de kosten al zijn gemaakt en er derhalve facturen voorhanden moeten zijn.

De raad heeft in zijn nadere toelichting uiteengezet dat de aanleg van de Leonard Springerlaan inclusief vijf rotondes gefaseerd is uitgevoerd van 1995 tot 2003. De werkzaamheden voor deze weg zijn in de bestekken van werkzaamheden voor de deelwijken meegenomen. In de facturen is geen onderscheid gemaakt tussen kosten die zijn gemaakt in de deelwijken en de kosten voor de aanleg van de Leonard Springerlaan. De raad wijst daarbij op een aanbesteding van het bouwrijp maken van de deelwijk Op de Haar waarin was inbegrepen, maar niet gespecificeerd, het bouwrijp maken van een

260


deel van de Leonard Springerlaan. De raad heeft in het kader van het exploitatieplan een reconstructie gemaakt van de ramingskosten waarbij als uitgangspunten zijn genomen de aanleg ineens en niet in fasen, waardoor de kosten lager zouden zijn, en kosten in 1998 in plaats van gespreid, met renteberekening van 1998 tot 2010. De Afdeling overweegt dat de raad, gelet op de gefaseerde aanleg van de Leonard Springerlaan en het lange tijdsverloop dat daarmee was gemoeid, in dit geval in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van ramingen in plaats van de werkelijk gemaakte kosten. Hierbij acht de Afdeling van belang dat Megahome en anderen geen begin van bewijs hebben geleverd dat deze ramingen niet zorgvuldig tot stand zijn gekomen.

2.21.4. Megahome en anderen voeren verder aan dat niet alle kostenposten van de aanleg van de Leonard Springerlaan kunnen worden toegerekend aan Spijkvoorderenk. Zij wijzen hierbij op kosten voor groenvoorzieningen, verlichting, werken van eenmalige aard, eenmalige kosten, engineering/administratie/toezicht, bijkomende kosten uitvoering, onvoorziene kosten en planontwikkelingskosten van 20%. Hieromtrent overweegt de Afdeling dat deze voorzieningen behoren bij de aanleg van de Leonard Springerlaan en derhalve als kosten als bedoeld in artikel 6.2.4, aanhef en onder c en e, van het Bro kunnen worden aangemerkt.

2.21.5. Voor zover Rotij en anderen en Megahome en anderen betogen dat deze kosten niet toerekenbaar zijn aan Spijkvoorderenk overweegt de Afdeling het volgende. Het criterium 'toerekenbaarheid' houdt in dat er een causaal verband bestaat tussen de werken, werkzaamheden of maatregelen buiten het exploitatieplangebied en het exploitatieplangebied. De kosten worden volgens de memorie van toelichting hetzij niet gemaakt zonder ontwikkeling van het plan, hetzij mede gemaakt voor het plan. Hieronder vallen ook werken, werkzaamheden of maatregelen die voor meer exploitatiegebieden worden aangelegd. De Leonard Springerlaan is de hoofdontsluitingsweg van de gehele wijk De Vijfhoek en daarmee ook voor de buurt Spijkvoorderenk. Gelet hierop kan een deel van de kosten van de aanleg van deze weg aan Spijkvoorderenk worden toegerekend.

Omtrent het criterium 'evenredigheid' overweegt de Afdeling dat dit met zich brengt dat als meer locaties profijt hebben van een voorziening, de kosten naar rato worden verdeeld. De raad heeft in onderhavig geval gekozen om de kosten om te slaan als percentage van het aantal woningen in Spijkvoorderenk ten opzichte van het totaal aantal woningen in De Vijfhoek. Het totaal aantal woningen in De Vijfhoek bedraagt ongeveer 4725, zodat het aantal woningen van ongeveer 350 in Spijkvoorderenk ongeveer 7% van het totaal beslaat. In het niet nader onderbouwde betoog van Megahome en anderen dat ook woningen en voorzieningen buiten de Vijfhoek profiteren van die voorzieningen, overweegt de Afdeling dat een mogelijk positief neveneffect van de voorzieningen niet af doet aan het feit dat de Leonard Springerlaan en de rioolgemalen uitsluitend zijn aangelegd ten behoeve van De Vijfhoek en dat deze wijk hier zodanig profijt van zal hebben dat de raad de kosten hiervan volledig heeft mogen toerekenen aan De Vijfhoek. In het betoog van Megahome en anderen dat ten onrechte geen rekening is gehouden met de omstandigheid dat ook de maatschappelijke functies

261


binnen de Vijfhoek baat hebben bij de in overweging 2.21.2. genoemde voorzieningen, ziet de Afdeling geen aanleiding voor een ander oordeel. Megahome en anderen hebben in dit verband niet aannemelijk gemaakt dat in Spijkvoorderenk in verhouding meer woningen zijn voorzien dan in de anderen delen van De Vijfhoek. In dit verband wijst de Afdeling erop dat de raad ter zitting onweersproken heeft gesteld dat in Spijkvoorderenk verhoudingsgewijs veel voorzieningen voor De Vijfhoek zijn voorzien, waardoor als ook rekening zou worden gehouden met deze voorzieningen, de kosten voor Spijkvoorderenk hoger zullen uitvallen.

Voorts staat in de reactienota zienswijze van het exploitatieplan dat het bedrag van â‚Ź 69.000 voor kosten buiten het plangebied ziet op aansluitingen op Fetlaer die noodzakelijk zijn voor de herinrichting van de bestaande weg en tevens een aandeel in de kosten van voorbereiding en toezicht betreffen. Anders dan Megahome en anderen betogen is deze kostenpost derhalve verklaard.

Voor zover Megahome en anderen betogen dat de raad misbruik van zijn bevoegdheid maakt door de kosten van deze voorzieningen te verhalen op de grondeigenaren in Spijkvoorderenk, terwijl op andere ontwikkelaars en woningbezitters in de Vijfhoek dergelijke kosten niet zijn verhaald, overweegt de Afdeling het volgende. Nu het kostenverhaal anderszins niet is verzekerd, dient de raad voor de gronden in Spijkvoorderenk een exploitatieplan vast te stellen. Ingevolge artikel 6.13, eerste lid, van de Wro bevat een exploitatieplan een exploitatieopzet bestaande uit onder meer een raming van de kosten in verband met de exploitatie. Anders dan Megahome en anderen betogen maakt de raad derhalve geen misbruik van zijn bevoegdheid, maar dient de raad een exploitatieplan vast te stellen waarin de kosten voor deze voorzieningen zijn opgenomen. Voorts heeft de raad onweersproken naar voren gebracht dat met uitzondering van Spijkvoorderenk, de kosten voor de Leonard Springerlaan en het rioolgemaal in het kader van de uitgifte van gronden in De Vijfhoek zijn verhaald.

Exploitatiebijdrage

2.22. In paragraaf 5.10 van het exploitatieplan is uiteengezet op welke wijze de exploitatiebijdrage is berekend. Hierbij is aangegeven dat in de tabel van bijlage 7.7 bij het exploitatieplan staat welke bruto exploitatiebijdrage per bouwkavel van toepassing is. Anders dan Rotij en anderen betogen, volgt uit de artikelen 6.13, eerste lid, onder c, ten zesde, en 6:18 en 6:19 van de Wro niet dat inzichtelijk moet worden gemaakt hoe hoog de exploitatiebijdrage per eigenaar per perceel is. Dit betoog van Rotij en anderen faalt derhalve.

Conclusie

262


2.23. In hetgeen Rotij en anderen en Megahome en anderen hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het bestemmingsplan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.

In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit met betrekking tot het bestemmingsplan anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

In hetgeen Rotij en anderen en Megahome en anderen hebben aangevoerd tegen het exploitatieplan ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het exploitatieplan is vastgesteld in strijd met het recht.

In hetgeen Megahome en anderen hebben aangevoerd tegen het besluit tot verlenen van de bouwvergunning ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de bouwvergunning is verleend in strijd met het recht.

De beroepen zijn in zoverre ongegrond.

1e PartiĂŤle herziening

2.24. Met de vaststelling van het bestemmingsplan en het exploitatieplan "Spijkvoorderenk, 1e partiĂŤle herziening" heeft de raad beoogd om het bestemmingsplan en het exploitatieplan in overeenstemming te brengen met de aangepaste woonvisie en de verordening doelgroepen sociale woningbouw en wordt tekstueel aangesloten bij de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.

2.24.1. Ingevolge artikel 6:18, eerste lid, van de Awb brengt het aanhangig zijn van bezwaar of beroep tegen een besluit geen verandering in een los van het bezwaar of beroep reeds bestaande bevoegdheid tot intrekking of wijziging van dat besluit. In het tweede lid van dit artikel is bepaald dat het bestuursorgaan dat overgaat tot intrekking of wijziging van het bestreden besluit, daarvan onverwijld mededeling doet aan het orgaan waarbij het bezwaar of beroep aanhangig is.

Ingevolge artikel 6:19, eerste lid, van de Awb wordt, indien een bestuursorgaan een besluit heeft genomen als bedoeld in artikel 6:18, het bezwaar of beroep geacht mede gericht te zijn tegen het nieuwe besluit, tenzij dat besluit aan het bezwaar of beroep geheel tegemoet komt.

263


2.24.2. De Afdeling merkt het besluit van de raad van 10 november 2010 tot vaststelling van het bestemmingsplan en exploitatieplan "Spijkvoorderenk, 1e partiële herziening", dat met toepassing van afdeling 3.4 van de Awb is voorbereid, aan als een besluit als bedoeld in artikel 6:18 van de Awb, nu dat betrekking heeft op dezelfde planologische ontwikkeling waarop ook het besluit van 27 oktober 2010 ziet en waartegen beroep aanhangig is. Nu dit besluit niet geheel aan de beroepen van Rotij en anderen en Megahome en anderen tegemoet komt, dienen deze beroepen te worden geacht mede te zijn gericht tegen dit besluit.

2.24.3. Nu Rotij en anderen en Megahome en anderen tegen de in het besluit van 10 november 2010 neergelegde wijzigingen, zoals weergegeven in overweging 2.24, geen bezwaren naar voren hebben gebracht, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestemmingsplan "Spijkvoorderenk, 1e partiële herziening" niet strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening of dat het exploitatieplan "Spijkvoorderenk, 1e partiële herziening" is vastgesteld in strijd met het recht. De beroepen zijn ook in zoverre ongegrond.

Proceskosten

2.25. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

verklaart de beroepen ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzitter, en mr. S.F.M. Wortmann en mr. N.S.J. Koeman, leden, in tegenwoordigheid van mr. Z. Huszar, ambtenaar van staat.

w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Huszar

264


voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 28 december 2011

533.

265


LJN: BU7002, Raad van State , 201011757/1/R1 en 201012728/1/R1 Inhoudsindicatie Het college van gedeputeerde staten heeft hogere waarden als bedoeld in artikel 110a van de Wet geluidhinder (hierna: Wgh) vastgesteld ten behoeve van het inpassingsplan "Buitenring Parkstad Limburg". Provinciale staten hebbenmet toepassing van artikel 3.26 van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) het inpassingsplan "Buitenring Parkstad Limburg" vastgesteld. Het inpassingsplan voorziet in de realisering van een ringweg (de BPL) in het gebied van de Stadsregio Parkstad Limburg. Parkstad is een plusregio in de zin van de Wet gemeenschappelijke regelingen en omvat de gemeenten Brunssum, Heerlen, Kerkrade, Landgraaf, Nuth, Onderbanken, Simpelveld en Voerendaal. Het tracé van de BPL loopt vanaf de aansluiting van de N298 op de A76 bij Nuth tot aan de aansluiting van de N300 op de N281 bij Avantis European Science and Businesspark. Het inpassingsplan voorziet deels in de opwaardering van de bestaande wegen N298, N299 en N300 en deels in de aanleg van nieuwe weggedeelten. Ook maken de aansluiting bij Nuth op de A76 en de aansluiting op de N281 (verkeersplein Avantis) deel uit van het plan. De lengte van het tracé is ongeveer 26 km. Daarvan ligt ongeveer 8 km over bestaande wegen die zullen worden opgewaardeerd tot autoweg. Ongeveer 18 km zal nieuw worden aangelegd. Het tracé loopt door de gemeenten Nuth, Heerlen, Schinnen, Brunssum, Onderbanken, Landgraaf en Kerkrade. De BPL zal worden uitgevoerd met een wegprofiel van 2x2 rijstroken en uitsluitend ongelijkvloerse kruisingen. Er zal een maximaal toegestane snelheid gelden van 100 km/uur.

266


LJN: BV7289, Raad van State , 201002769/1/R1 Samenvatting Vaststelling exploitatieplan bij bestemmingsplan. Gedeeltelijke inwilliging van verzoek van de gemeenteraad om beperkte kennisneming als bedoeld in art. 8:29 Awb van enkele bijlagen bij het exploitatieplan. Gelet hierop staat vast dat het belang van de raad bij geheimhouding van deze stukken zwaarder weegt dan het belang van appellanten bij openbaarmaking. Appellanten aan wie is gevraagd om toestemming om mede op grondslag van de geheim te houden informatie uitspraak te doen, hebben daarop niet gereageerd.

Vanwege het gemeentelijk voorkeursrecht dat op de te verkopen gronden is gevestigd, is de Afdeling, gelet op de toepasselijke bepalingen van de WVGem en gezien de inhoud van de overeenkomst van oordeel dat voor de verkoper geen onvoorwaardelijke plicht tot levering aan appellante bestaat, zodat appellante niet in de positie verkeert dat een eventuele waardestijging en het risico van waardevermindering van de percelen geheel is overgegaan. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat appellante geen rechtstreeks bij het bestreden besluit betrokken belang heeft in de zin van art. 1:2 lid 1 Awb. Voor zover de raad zich ter zitting op het standpunt heeft gesteld dat de beroepsgronden betrekking hebben op het financiĂŤle deel van het onderhavige exploitatieplan dat uit meerdere besluitonderdelen bestaat, overweegt de Afdeling dat niet valt in te zien dat de afzonderlijke kostenposten in een exploitatieplan, gelet op de samenhang die daartussen bestaat, voor de toepassing van de Awb als besluitonderdelen zijn aan te merken. Met betrekking tot het betoog dat de overige kosten in de exploitatieopzet onvoldoende zijn onderbouwd, wordt overwogen dat de raad een onderbouwing op subkostenniveau van de exploitatiekosten heeft overgelegd. Hij heeft ter zitting toegelicht dat de kosten zijn gebaseerd op een prijzenboek dat marktconforme prijzen per eenheid hanteert. De Afdeling acht deze onderbouwing in dit geval toereikend. Appellanten hebben met hun tegenrapport noch anderszins aannemelijk gemaakt dat de kosten niet zijn gebaseerd op marktconforme prijzen. De Afdeling is van oordeel dat wanneer de deskundige die de taxatie ten behoeve van het exploitatieplan verricht afkomstig is van hetzelfde adviesbureau als de deskundige die namens de gemeente al heeft onderhandeld, geen sprake is van een onafhankelijk taxateur, zodat de inbrengwaarde van de gronden van appellant niet met de vereiste zorgvuldigheid is geraamd. De raad heeft de inbrengwaarden van appellant opnieuw laten ramen en heeft het desbetreffende ‗Deskundigenadvies inbrengwaarde‘ overgelegd. Hierin is onder meer geconcludeerd dat de uitgangspunten van de residuele berekening van Overwater Grondbeleid Adviesbureau aansluiten bij het exploitatieplan en dat de deskundige van dat bureau daarom in alle redelijkheid tot de gehanteerde uitgangspunten heeft kunnen komen. Appellanten hebben het tegendeel met hun taxatierapport, waarbij van de comparatieve methode is uitgegaan, noch anderszins aannemelijk gemaakt.

267


In de toelichting bij de exploitatieopzet staat dat kosten zijn opgenomen voor de omlegging van diverse kabels en leidingen bij de reconstructie van een tweetal wegen. De raad heeft toegelicht dat in de hoofdinfrastructuur vier rotondes zijn opgenomen die gedeeltelijk zijn gesitueerd buiten het wegtracĂŠ. Daarom is voor die locaties rekening gehouden met het verleggen van kabels en leidingen. Voorts staat in het verweerschrift dat nog niet zeker is of de kabels en leidingen daadwerkelijk zullen moeten worden verlegd, omdat dit pas duidelijk kan worden als de wegen worden opengegraven, hetgeen volgens de raad nog niet is gebeurd. Indien echter bij het opengraven blijkt dat omlegging niet nodig is, wordt het exploitatieplan in het kader van de periodieke herziening op dit punt aangepast, aldus de raad. Geen aanleiding voor het oordeel dat de raad in de exploitatieopzet niet in redelijkheid kosten heeft kunnen opnemen voor het verleggen of beschermen van bestaande kabels en leidingen. De raad heeft ter zitting toegelicht dat bovenplanse kosten voor de aansluiting van de wijk Hoog Dalem op de A15 in de exploitatieopzet zijn opgenomen in de vorm van een fondsbijdrage. Hij heeft voorts verklaard dat voor de besteding hiervan aanwijzingen zijn opgenomen in de Structuurvisie 2015 van 3 februari 2009. Appellanten hebben dit niet weersproken. Gelet hierop faalt het betoog dat de raad vanwege het ontbreken van een structuurvisie geen bovenplanse kosten heeft kunnen opnemen.

268


AB 2012/17, 30 november 2011 Bestemmingsplanprocedure. Geen verplichting voor bestuursorgaan tot anonimiseren zienswijzen. Bescherming archeologische waarden en relativiteitsvereiste. Bestemmingsplanprocedure. Geen verplichting voor bestuursorgaan tot anonimiseren zienswijzen. Bescherming archeologische waarden en relativiteitsvereiste.

Samenvatting Ten aanzien van het betoog dat ten onrechte de zienswijzennota niet is geanonimiseerd overweegt de Afdeling als volgt. Het bestreden besluit is voorbereid met toepassing van afdeling 3.4 Algemene wet bestuursrecht. Hierin, noch in enig ander wettelijk voorschrift valt een bepalen (lees: bepaling; red.) aan te wijzen op grond waarvan de raad gehouden is om een zienswijze in een zienswijzennota te anonimiseren. Het betoog van appellant sub 1 faalt.(‌) Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 19 januari 2011, in zaaknr. 201006426/1/R2 (AB 2011/47; red.)) kan uit de memorie van toelichting op het wetsvoorstel van de Chw (Kamerstukken II 2009/10, 32 127, nr. 3, p. 49) worden afgeleid dat de wetgever met art. 1.9 de eis heeft willen stellen dat er een verband moet bestaan tussen een beroepsgrond en de daadwerkelijke (of: achterliggende) reden om een besluit in rechte aan te vechten en dat de bestuursrechter een besluit niet mag vernietigen wegens schending van een rechtsregel die niet strekt tot bescherming van een belang waarin de eisende partij feitelijk dreigt te worden geschaad. Art. 38a Monumentenwet 1988 strekt met name tot het behoud van monumenten van archeologie. Voor appellant sub 1 gaat het echter om het belang dat hij gevrijwaard blijft van de aantasting van zijn woon- en leefklimaat en meer in het algemeen om het belang van het behoud van zijn woonomgeving. Art. 38a Monumentenwet 1988 strekt daarom kennelijk niet tot bescherming van de belangen waarvoor appellant sub 1 in deze procedure bescherming zoekt. Derhalve kan het betoog van appellant sub 1, wat hier verder ook van zij, ingevolge artikel 1.9 van de Chw niet tot vernietiging van het bestreden besluit leiden. Partij(en) 1.

appellant sub 1, te Ermelo,

2.

appellant sub 2a en appellant sub 2b (hierna tezamen en in enkelvoud: appellant

sub 2), beiden wonend te Ermelo appellanten, en

269


de raad van de gemeente Ermelo, verweerder. Uitspraak 1.Procesverloop Bij besluit van 18 november 2010, nr. 10026001, heeft de raad het bestemmingsplan ‗Woningbouwlocatie Varenlaan (Taweb)‘ vastgesteld. Tegen dit besluit hebben appellant sub 1 bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 28 december 2010, en appellant sub 2 bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 11 januari 2011, beroep ingesteld. Appellant sub 1 heeft zijn beroep aangevuld bij brief van 11 januari 2011. De raad heeft een verweerschrift ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 oktober 2011, waar appellant sub 1, bijgestaan door mr. S. Lemhour, advocaat te Tilburg, appellant sub 2, bij monde van appellant sub 2b, en de raad, vertegenwoordigd door mr. M.C.T. Wossink en D. Schijff Murb, BBE, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Tevens is ter zitting WPO Planontwikkeling, vertegenwoordigd door mr. A.M. Ubink, advocaat te Zwolle, als partij gehoord. 2.Overwegingen Het plan 2.1. Met het plan wordt beoogd de bouw van 25 woningen aan de Varenlaan te Ermelo mogelijk te maken. De beroepen van appellant sub 1 en appellant sub 2 2.2. Appellant sub 1 en appellant sub 2 betogen dat de raad ten onrechte niet de voorbereidingsprocedure heeft gevolgd die is omschreven in de gemeentelijke notitie ‗R.O. instrumenten‘. Hiertoe voeren zij aan dat de raad ten onrechte geen voorontwerpbestemmingsplan heeft opgesteld. Voorts betoogt appellant sub 1 dat ten onrechte zijn zienswijze niet bij de raadstukken is gevoegd, waardoor de raad onvoldoende kennis heeft kunnen nemen van zijn zienswijze. Tevens is volgens appellant sub 1 ten onrechte de zienswijzennota die op internet kan worden ingezien niet geanonimiseerd. 2.2.1.

270


De Afdeling overweegt dat het opstellen van een voorontwerpbestemmingsplan geen deel uit maakt van de in de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) en het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: Bro) geregelde bestemmingsplanprocedure. Het al dan niet opstellen van een voorontwerpbestemmingsplan heeft daarom geen gevolgen voor de rechtmatigheid van de bestemmingsplanprocedure en het bestemmingsplan. Voorts ziet de Afdeling, daargelaten de vraag of de zienswijze van appellant sub 1 bij het raadsvoorstel is gevoegd, geen aanleiding voor het oordeel dat de zienswijze van appellant sub 1 onvoldoende bij het besluit van de raad is betrokken. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat de zienswijze van appellant sub 1 is besproken in de zienswijzennota die door de raad is vastgesteld. Ten aanzien van het betoog dat ten onrechte de zienswijzennota niet is geanonimiseerd overweegt de Afdeling als volgt. Het bestreden besluit is voorbereid met toepassing van afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht. Hierin, noch in enig ander wettelijk voorschrift valt een bepalen (lees: bepaling; red.) aan te wijzen op grond waarvan de raad gehouden is om een zienswijze in een zienswijzennota te anonimiseren. Het betoog van appellant sub 1 faalt. 2.3. Tevens betoogt appellant sub 1 dat in het bestemmingsplan ten onrechte niet is aangesloten bij de terminologie van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht. In dit verband stelt hij dat het bestemmingsplan niet voldoet aan de Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen 2008 (hierna: SVBP 2008), omdat in het bestemmingsplan het begrip ‗ontheffing‘ is gehanteerd. 2.3.1. De raad stelt zich op het standpunt dat het bestemmingsplan in overeenstemming is met de SVBP 2008. 2.3.2. Uit artikel 2, eerste lid, van de Regeling standaarden ruimtelijke ordening 2008 (hierna: de Regeling), in samenhang met artikel 1.2.6 van het Bro, volgt dat de raad een bestemmingsplan dient vorm te geven, in te richten en beschikbaar te stellen overeenkomstig de SVBP 2008, die als bijlage II deel uitmaakt van de Regeling. Ingevolge paragraaf 5.3.1 van de SVBP 2008, zoals die luidde ten tijde van belang en voor zover thans van belang, worden de regels van een bestemming als volgt opgebouwd en benoemd: —

ontheffing van de bouwregels

271


ontheffing van de gebruiksregels.

2.3.3. Gelet op paragraaf 5.3.1 van de SVBP 2008 kan het betoog van appellant sub 1 dat in het bestemmingsplan in strijd met de SVBP 2008 het begrip ‗ontheffing‘ is gehanteerd niet worden gevolgd. 2.4. Appellant sub 1 en appellant sub 2 hebben bezwaar tegen de in het plan voorziene ontwikkeling. Volgens hen is onvoldoende onderzoek gedaan naar de woningbehoefte en is de noodzaak tot realisatie van de woningen aan de Varenlaan onvoldoende gemotiveerd. Er zijn voldoende alternatieve locaties geschikt voor woningbouw binnen de gemeente Ermelo, aldus appellant sub 1 en appellant sub 2. 2.4.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de woningbehoefte voor de in het plan voorziene woningen voldoende is onderbouwd, nu het plan voldoet aan de in dit verband met de provincie gemaakte afspraken. 2.4.2. In de plantoelichting is ten aanzien van de woningbehoefte in de gemeente Ermelo verwezen naar de afspraken die zijn gemaakt met de provincie Gelderland in het kader van het Kwalitatief Woon Programma III. Hierin is geconstateerd dat in de gemeente Ermelo een behoefte bestaat aan goedkope koopwoningen en woningen voor starters. Op basis van de afspraken met de provincie zijn volgens de plantoelichting in het kader van de notitie ‗Evaluatie en bijstelling structuurvisie Ermelo 2015‘ uit 2006, de mogelijke voor- en nadelen van mogelijke locaties voor woningbouw onderzocht. Het plangebied is in deze notitie expliciet aangewezen als geschikte woningbouwlocatie. Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat de raad mogelijke alternatieve locaties voldoende bij zijn besluitvorming heeft betrokken en zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan bijdraagt aan het voorzien in de vastgestelde behoefte aan woningen. 2.5. Appellant sub 1 en appellant sub 2 voeren voorts aan dat ten onrechte de bestaande groenstrook niet wordt behouden en dat het plan onvoldoende garanties biedt voor het behoud van de monumentale bomen. Volgens appellant sub 1 ontbreekt ten onrechte een inventarisatie van het te behouden groen. Daarnaast is onvoldoende rekening

272


gehouden met het provinciale beleid ten aanzien van open groene ruimten binnen stedelijk gebied, aldus appellant sub 2. Voorts vormt de voorziene woningbouw geen goede stedenbouwkundige afronding van de wijk. Dit is volgens appellant sub 1 en appellant sub 2 in strijd met de aan het bestemmingsplan ten grondslag liggende doelen van een geleidelijke overgang van bebouwing naar omliggende natuur en behoud van groen. Volgens appellant sub 1 en appellant sub 2 sluit het plan niet aan bij de open groene structuur van de aangrenzende percelen. 2.5.1. De raad stelt zich op het standpunt dat het plan past binnen de bestaande ruimtelijke omgeving. Voorts voorziet het plan in een verantwoorde stedenbouwkundige afronding van de bestaande wijk, aldus de raad. 2.5.2. Ten aanzien van de monumentale bomen is in de nota zienswijzen vermeld dat bij de realisatie van de woningen de bestaande bomen zoveel mogelijk worden behouden, waarbij in acht wordt genomen dat de in het plangebied aanwezige bomen die staan vermeld op de gemeentelijke lijst van beeldbepalende en monumentale bomen, blijven staan. Voor zover bomen worden gekapt, worden deze, met inachtneming van het boscompensatiebeleid van de provincie, gecompenseerd. Daarnaast worden de bomen beschermd door het vergunningenregime voor het kappen van bomen in de Algemene Plaatselijke Verordening van de gemeente Ermelo. Bovendien hebben de projectontwikkelaar en de raad ter zitting verklaard dat in de kooprealisatieovereenkomst afspraken zijn gemaakt over het behoud van de beeldbepalende en monumentale bomen en dat in het inrichtingsplan hiermee rekening is gehouden. Wat de toereikendheid van deze waarborgen betreft heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het belang van de omwonenden bij het behoud van de monumentale bomen niet zodanig is dat voor elke monumentale boom afzonderlijk een beschermingsregime in het bestemmingsplan had moeten worden opgenomen. Voor zover appellant sub 1 betoogt dat ten onrechte een inventarisatie ontbreekt van het bestaande en te behouden groen overweegt de Afdeling dat in de nota zienswijzen staat dat een inventarisatie is gemaakt van de groenelementen die behouden blijven en dat deze inventarisatie ter inzage ligt op het gemeentehuis. De Afdeling ziet geen reden hieraan te twijfelen, zodat het betoog faalt. 2.5.3. Voor zover appellant sub 2 verwijst naar provinciaal beleid overweegt de Afdeling dat de raad bij de vaststelling van een bestemmingsplan niet gebonden is aan beleid van de

273


provincie dat is opgenomen in structuurvisies of in andere beleidsdocumenten. Wel dient de raad daarmee rekening te houden, hetgeen betekent dat dit beleid in de belangenafweging dient te worden betrokken. In de plantoelichting staat vermeld dat het plangebied in de provinciale streekplanuitwerking ‗Zoekzones stedelijke functies en landschappelijke versterking‘, daterend van december 2006, deels is gelegen binnen bebouwd gebied en deels is aangewezen als zoekzone voor wonen. Gelet hierop bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de raad het provinciale beleid onvoldoende in zijn afweging heeft betrokken. 2.5.4. Voor een goede stedenbouwkundige afronding heeft de raad er blijkens de nota zienswijzen voor gekozen de bouwvlakken haaks op het bosgebied te situeren en niet evenwijdig aan de woonstraat. Hierdoor worden zichtlijnen gecreĂŤerd die het bestaande groen bij de wijk betrekken en wordt aangesloten bij de stedenbouwkundige opzet van de omliggende wijk. Gelet hierop heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan past binnen de bestaande ruimtelijke omgeving en dat het plan voorziet in een verantwoorde stedenbouwkundige afronding van de wijk. 2.6. Appellant sub 1 en appellant sub 2 voeren voorts aan dat onvoldoende rekening is gehouden met de belangen van omwonenden. Zo voorziet het bestemmingsplan volgens appellant sub 1 ten onrechte niet in de mogelijkheid om de achtertuinen van de woningen aan de Hulstlaan te ontsluiten ten behoeve van voetgangers en fietsers. Voorts zal het plan volgens appellant sub 1 en appellant sub 2 leiden tot een onevenredige aantasting van hun woon- en leefklimaat. In dit kader betoogt appellant sub 1 dat door de in het plan voorziene woningen zijn privacy wordt aangetast en zijn uitzicht wordt beperkt. Tevens vrezen appellant sub 1 en appellant sub 2 voor overlast door de verkeersaantrekkende werking van het plan op de Hulstlaan. In dit verband voeren appellant sub 1 en appellant sub 2 aan dat de raad onvoldoende onderzoek heeft verricht naar de door het plan gegenereerde toename van het verkeer en de benodigde parkeerplaatsen. Volgens appellant sub 2 heeft de raad bij de beoordeling van de verkeersoverlast ten onrechte geen rekening gehouden met de verkeersaantrekkende werking van beroepen aan huis en de ontsluitingsweg voor de tennisbaan. 2.6.1. De raad stelt zich op het standpunt dat voldoende rekening is gehouden met de belangen van omwonenden. Volgens de raad staat het gemeentelijk beleid niet toe dat aan de achterzijde van de woningen aan de Hulstlaan een tweede ontsluiting wordt gerealiseerd. Voorts wordt het woon- en leefklimaat van appellant sub 1 en appellant sub 2 niet onevenredig door het plan aangetast, aldus de raad.

274


2.6.2. De Afdeling overweegt dat de raad zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat een ontsluiting aan de achterzijde van de woning van appellant sub 1 zich niet verhoudt tot het gemeentelijke beleid, nu de woning reeds aan de voorzijde van de woning is ontsloten. Hetgeen appellant sub 1 heeft aangevoerd geeft geen grond voor het oordeel dat de raad in redelijkheid een uitzondering op het door hem gevoerde beleid had moeten maken. Ten aanzien van het woon- en leefklimaat wordt overwogen dat de afstand van de woning van appellant sub 1 tot de voorziene woningen ongeveer 48 meter bedraagt. Ingevolge artikel 6, lid 6.2.1, aanhef en onder c, van de planregels in samenhang bezien met de verbeelding, bedraagt de maximale bouwhoogte voor de voorziene woningen 10,5 meter. Gelet op het voorgaande heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat appellant sub 1 niet hoeft te vrezen voor een onevenredige beperking van zijn uitzicht en privacy. Voorts is bij de voorbereiding van het bestemmingsplan onderzoek verricht naar de door het plan veroorzaakte geluidhinder voor de omliggende woningen. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in het door de Regio Noord-Veluwe opgestelde rapport ‗Akoestisch onderzoek bestemmingsplan woningbouw TAWEB terrein‘, daterend van 29 januari 2010. In dit rapport staat dat door het plan het aantal verkeersbewegingen op de Hulstlaan ten opzichte van 2009 in 2020 met 358 zal zijn gestegen tot een aantal van 2033 verkeersbewegingen per dag. Bij deze berekening is volgens het rapport rekening gehouden met een autonome groei van 1,5% per jaar. Gelet hierop bestaat geen grond voor het oordeel dat de raad onvoldoende onderzoek heeft verricht naar de door het plan gegenereerde toename van het verkeer. Gezien de stijging van 358 verkeersbewegingen per dag bestaat evenmin aanleiding voor het oordeel dat voor ernstige overlast door de verkeersaantrekkende werking van het plan moet worden gevreesd. Voorts is in de plantoelichting vermeld dat in het plangebied 48 parkeerplaatsen worden gerealiseerd. Voor de berekening van het aantal parkeerplaatsen is volgens de plantoelichting aangesloten bij de gemeentelijke Parkeernota. Appellant sub 1 en appellant sub 2 hebben niet aannemelijk gemaakt dat de raad zich niet op deze normen heeft kunnen baseren. Noch is de Afdeling gebleken dat het plan in de weg staat aan de realisering van de 48 parkeerplaatsen. De Afdeling ziet derhalve geen aanleiding voor het oordeel dat de raad onvoldoende onderzoek heeft verricht naar de benodigde parkeerplaatsen en dat moet worden gevreesd voor ernstige parkeeroverlast. Gelet op het voorgaande heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het woon- en leefklimaat van appellant sub 1 en appellant sub 2 niet onevenredig door het plan zal worden aangetast.

275


2.7. Volgens appellant sub 1 is voorts onvoldoende inzichtelijk of de raad voldoende rekening heeft gehouden met eventuele archeologische waarden, nu de uitkomsten van het aanvullend archeologische onderzoek onbekend zijn. 2.7.1. De raad stelt zich op het standpunt dat aanvullend archeologisch onderzoek, in de vorm van een proefsleufonderzoek, zal worden uitgevoerd, nu het proefboringonderzoek heeft uitgewezen dat de kans op aanwezigheid van een nederzettingsterrein en archeologische vondsten uit de prehistorie groot is. De raad zal aan de hand van de resultaten van het aanvullende onderzoek besluiten of de archeologische vondsten dienen te worden opgegraven. 2.7.2. Ingevolge artikel 38a van de Monumentenwet 1988, voor zover van belang, houdt de gemeenteraad bij de vaststelling van een bestemmingsplan en bij de bestemming van de in het plan begrepen grond, rekening met de in de grond aanwezige dan wel te verwachten monumenten. Ingevolge artikel 1.9 van de Crisis- en herstelwet (hierna: Chw) vernietigt de administratieve rechter een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept. 2.7.3. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 19 januari 2011, in zaaknr. 201006426/1/R2 (AB 2011/47, red.)) kan uit de memorie van toelichting op het wetsvoorstel van de Chw (Kamerstukken II 2009/10, 32 127, nr. 3, p. 49) worden afgeleid dat de wetgever met artikel 1.9 de eis heeft willen stellen dat er een verband moet bestaan tussen een beroepsgrond en de daadwerkelijke (of: achterliggende) reden om een besluit in rechte aan te vechten en dat de bestuursrechter een besluit niet mag vernietigen wegens schending van een rechtsregel die niet strekt tot bescherming van een belang waarin de eisende partij feitelijk dreigt te worden geschaad. 2.7.4. Artikel 38a van de Monumentenwet 1988 strekt met name tot het behoud van monumenten van archeologie. Voor appellant sub 1 gaat het echter om het belang dat hij gevrijwaard blijft van de aantasting van zijn woon- en leefklimaat en meer in het algemeen om het belang van het behoud van zijn woonomgeving. Artikel 38a van de

276


Monumentenwet 1988 strekt daarom kennelijk niet tot bescherming van de belangen waarvoor appellant sub 1 in deze procedure bescherming zoekt. Derhalve kan het betoog van appellant sub 1, wat hier verder ook van zij, ingevolge artikel 1.9 van de Chw niet tot vernietiging van het bestreden besluit leiden. 2.8. Tevens betoogt appellant sub 1 dat het plan ten onrechte niet voorziet in de mogelijkheid om het clubgebouw van de postduivenvereniging te behouden. 2.8.1. In de nota zienswijzen is vermeld dat verhuizing van de postduivenvereniging noodzakelijk is voor de realisatie van het bestemmingsplan. Met de postduivenvereniging is reeds overeenstemming bereikt over de verhuizing van het clubhuis naar een andere locatie, zo staat in de nota zienswijzen. Gelet hierop bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het plan ten onrechte niet voorziet in de mogelijkheid om het clubgebouw van de postduivenvereniging te behouden. Voor zover appellant sub 1 betoogt dat door de verhuizing ten onrechte groen verdwijnt op de nieuwe locatie van het clubhuis, kan dat in deze procedure niet aan de orde komen, nu dit aspect geen betrekking heeft op het voorliggende bestemmingsplan. 2.9. Appellant sub 1 en appellant sub 2 betogen voorts dat onvoldoende onderzoek is verricht naar alternatieve bestemmingen voor het plangebied, zoals een uitbreiding van de begraafplaats. 2.9.1. De Afdeling overweegt dat de raad bij de keuze van de bestemming een afweging dient te maken van alle belangen die betrokken zijn bij de vaststelling van het plan. Daarbij heeft de raad beoordelingsvrijheid. De voor- en nadelen van alternatieven dienen in die afweging te worden meegenomen. De raad heeft in zijn besluitvorming betrokken dat er geen andere ruimtelijke of functionele claims zijn die noodzaken tot een andere planologische invulling van het plangebied. De begraafplaats behoeft weliswaar uitbreiding, maar de plannen zijn hiervoor nog onvoldoende concreet, aldus de raad. Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling in hetgeen is aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de raad de vooren nadelen van alternatieven onvoldoende in zijn afweging heeft betrokken. 2.10.

277


Appellant sub 1 en appellant sub 2 betogen dat ten onrechte niet aan de wettelijke verplichting voor kostenverhaal is voldaan, nu de overeenkomst met de projectontwikkelaar is gesloten na de terinzagelegging van het ontwerpplan. De nota zienswijzen bevat op dit punt onjuistheden, aldus appellant sub 1 en appellant sub 2. 2.10.1. Ingevolge artikel 6.12, eerste lid, van de Wro stelt de gemeenteraad een exploitatieplan vast voor gronden waarop een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen bouwplan is voorgenomen. Ingevolge het tweede lid van dit artikel, voor zover van belang, kan de gemeenteraad, in afwijking van het eerste lid, bij een besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan besluiten geen exploitatieplan vast te stellen, in bij algemene maatregel van bestuur aangegeven gevallen of indien: a.

het verhaal van kosten van de grondexploitatie over de in het plan of de

vergunning begrepen gronden anderszins verzeker is. 2.11. Naar het oordeel van de Afdeling kan uit artikel 6.12 van de Wro worden afgeleid dat voor de toepassing van het tweede lid bepalend is of op het moment waarop het bestemmingsplan wordt vastgesteld het verhaal van de kosten van de grondexploitatie over de in het plan begrepen gronden anders is verzekerd dan door vaststelling van een exploitatieplan. In de nota zienswijzen is vermeld dat de overeenkomst met de projectontwikkelaar is ondertekend ten tijde van de terinzagelegging van het ontwerpbestemmingsplan. Appellant sub 1 en appellant sub 2 hebben niet aannemelijk gemaakt dat de nota zienswijzen op dit punt onjuistheden of onvolkomenheden bevat. Nu de overeenkomst met de projectontwikkelaar aldus reeds voor de vaststelling van het bestemmingsplan is gesloten, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat ten onrechte niet aan de wettelijke verplichting voor kostenverhaal is voldaan. 2.12. Voorts betoogt appellant sub 1 dat de raad onvoldoende inzage geeft in de financiĂŤle uitvoerbaarheid van het plan. 2.12.1. Uit de plantoelichting en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de voorziene woningen zullen worden gerealiseerd door een projectontwikkelaar en dat de gemeente geen financieel risico draagt voor de ontwikkeling van het plangebied. Gelet hierop heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat op voorhand niet hoeft te worden getwijfeld aan de financiĂŤle uitvoerbaarheid van het plan.

278


Conclusie 2.13. In hetgeen appellant sub 1 en appellant sub 2 hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. De beroepen zijn ongegrond. Proceskosten 2.14. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3.Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State; recht doende: verklaart de beroepen ongegrond. Met noot van A.G.A. Nijmeijer 1. Onregelmatigheden in de besluitvorming die plaatsvinden in de fase voorafgaande aan de terinzagelegging van het ontwerpbestemmingsplan, tasten de rechtmatigheid van het vaststellingsbesluit niet aan, zo bleek onder meer uit ABRvS 16 januari 2008, nr. 200700989/1, AB 2008/69. De hierboven afgedrukte uitspraak bestendigt die lijn. Een nieuw procedureel element in de uitspraak is dat ingebrachte zienswijzen niet door het bestuursorgaan hoeven te worden geanonimiseerd. Hoewel het oordeel van de Afdeling in dezen betrekking heeft op een bestemmingsplanprocedure, volgt uit de door haar gegeven argumentatie mijns inziens dat de reikwijdte van het oordeel zich uitstrekt over alle besluiten die zijn voorbereid met toepassing van Afdeling 3.4 Awb. 2. Voor wat betreft het in de besluitvorming omgaan met ingebrachte zienswijzen, zij tevens gewezen op een uitspraak van 24 augustus 2011 (nr. 201004175/1/R1) die hieronder verkort is afgedrukt. In die uitspraak oordeelt de Afdeling dat een tijdig ingebrachte zienswijze na afloop van de terinzageligging van het ontwerpbestemmingsplan mag worden aangevuld (niet te verwarren met het tijdig indienen van een pro forma zienswijze, hetgeen reeds toelaatbaar is geoordeeld in

279


ABRvS 9 december 2009, nr. 200801932/1/R1, AB 2010/56). Het moet dan gaan om een aanvulling die betrekking heeft op onderdelen van het bestemmingsplan die in een tijdig ingebrachte zienswijze zijn bestreden. De Afdeling spreekt in dit verband over een ‗nadere motivering‘ van de eerder — tijdig — ingebrachte zienswijze. Zo een nadere motivering moet door het bestuursorgaan bij de besluitvorming worden betrokken. Dat is alleen anders als gelet op de datum van de indiening, de nadere motivering in redelijkheid niet meer door het bestuursorgaan hoeft te worden meegenomen. Hier lijkt de Afdeling het oog te hebben op gevallen waarin de nadere motivering is ingediend zeer kort voor het moment waarop door het bestuursorgaan omtrent het al dan niet overnemen van de eerder ingediende zienswijze wordt beslist. Ik laat hier in het midden in hoeverre een dergelijke situatie door het bestuursorgaan in de hand kan worden gewerkt. Belangrijker is de vraag wat de latere aanvulling van de tijdig ingediende zienswijze zoal mag inhouden. Als gezegd moet de aanvulling zien op bestemmingsplandelen die in een tijdig ingediende zienswijze zijn bestreden. Gelet op de vaste jurisprudentie die inhoudt dat geen rechtsregel eraan in de weg staat dat bij de rechterlijke beoordeling van een tegen een bestemmingsplan ingesteld beroep gronden worden betrokken die niet als zodanig in een zienswijze tegen een planonderdeel naar voren zijn gebracht (zie ook r.o. 2.1.3 van de hieronder afgedrukte uitspraak), zou ik menen dat in de nadere motivering van de zienswijze gronden naar voren mogen worden gebracht op basis waarvan de rechtzoekende meent dat het ontwerpbestemmingsplan niet deugt. Ik zie althans niet in waarom een uitbreiding van de gronden wel mogelijk moet zijn in een beroepschrift maar niet in een nadere motivering van een zienswijze reeds kan worden toegestaan. 3. Terug nu naar de hierboven afgedrukte uitspraak van 30 november 2011. Deze uitspraak bevat ook enkele interessante overwegingen over de inhoud van het bestemmingsplan. Te beginnen met r.o. 2.3. Daar gaat het om de in beroep aan de orde gestelde discrepantie tussen de begrippen die in het bestemmingsplan worden gehanteerd en de begrippen in de SVBP 2008. In het bijzonder wat betreft het begrip ‗ontheffing‘. Het onderhavige bestemmingsplan voldoet aan de SVBP 2008. Tegelijkertijd geldt dat de Wabo het begrip ‗ontheffing‘ niet kent. Ten aanzien van de bestemmingsplanregels die het afwijken van het bestemmingsplan mogelijk maken — de vroegere ‗binnenplanse ontheffing‘ — spreekt de Wabo over een omgevingsvergunning (als bedoeld in art. 2.1 lid 1 onder c jo. art. 2.12 lid 1 onder a sub 1 Wabo). De terminologische discrepantie tussen de SVBP 2008 enerzijds en de Wabo anderzijds, is ongelukkig. Het verdient aanbeveling dat deze discrepantie zo spoedig mogelijk wordt weggenomen door de terminologie in het SVBP 2008 te enten op die van de Wabo. Al was het maar omdat hetgeen in het onderhavige bestemmingsplan nog ontheffing wordt genoemd, door de burger moet worden aangevraagd op een formulier dat enkel de term omgevingsvergunning vermeldt.

280


Verwarring ligt dan in ieder geval bij de juridische leek al snel op loer, en dat kan simpel worden voorkomen. 4. Van principiëler belang voor de rechtspraktijk is de toepassing van het relativiteitsvereiste als bedoeld in art. 1.9 Crisis- en herstelwet (Chw). Over de vraag in hoeverre individuele rechtzoekenden een beroep kunnen doen op wettelijke voorschriften die algemene belangen — zoals natuurbelangen — beogen te beschermen, deed de Afdeling eerder een richtinggevende uitspraak in ABRvS 13 juli 2011, nr. 201008514/1/M3, TBR 2011/152 (Tuibrug Hoorn). In die zaak werd over de band van ‗verwevenheid‘ met het woon- en leefklimaat van individuele rechtzoekenden, door de Afdeling geoordeeld dat deze een beroep konden doen op de natuurbeschermingsbepalingen uit de Nbw 1998. In de hierboven afgedrukte uitspraak duikt het woon- en leefklimaat van appelanten eveneens op, maar ketst hun beroep op de voorschriften in de Monumentenwet 1988 die archeologische monumenten beogen te beschermen af op het relativiteitsvereiste van art. 1.9 Chw. Nu het gaat om objecten die zich in de (diepe) ondergrond bevinden, is voor de conclusie dat door activiteiten in de nabijheid van die objecten het woon- en leefklimaat van appellanten niet wordt gewijzigd, wat te zeggen. Als het gaat om wettelijke voorschriften die de monumentale status van bijvoorbeeld gebouwen beogen te beschermen, ligt de zaak wat mij betreft genuanceerder omdat in dat geval kan worden verdedigd dat het woon- en leefklimaat c.q. de woonomgeving mede wordt beïnvloed door de beeldkwaliteit of de cultuurhistorische uitstraling van nabijgelegen bouwwerken. Of de Afdeling dat ook vindt, zal ongetwijfeld uit toekomstige jurisprudentie blijken. Het oordeel dat individuele rechtzoekenden door het bepaalde in art. 1.9 Chw geen beroep kunnen doen op wettelijke voorschriften aangaande archeologische monumentenzorg, leidt er overigens toe dat een dergelijk beroep alleen kan worden gedaan door organisaties van wie kan worden gezegd dat zij de archeologische monumentenzorg tot hun specifieke belang mogen rekenen. Uit ABRvS 14 september 2011, nr. 201011817/1/R2, TBR 2011/170 (Warmtekrachtcentrale Grensmaas) volgt dat de statuten van de desbetreffende organisatie in zo‘n geval een belangrijke rol spelen. 5. Tot besluit aandacht voor r.o. 2.11, waarin het verhaal van grondexploitatiekosten en het exploitatieplan aan de orde komen. De Afdeling maakt duidelijk op welk moment het verhaal van kosten anderszins moet zijn verzekerd wil de gemeenteraad rechtens kunnen afzien van het vaststellen van een exploitatieplan. Met verwijzing naar de tekst van art. 6.12 lid 2 Wro, oordeelt de Afdeling dat het kostenverhaal uiterlijk moet zijn verzekerd op het moment dat het bestemmingsplan wordt vastgesteld. Die conclusie volgt naar mijn idee niet direct uit de wettekst. Een standpunt inhoudende dat in de bestemmingsplanprocedure van meet af aan — dus vanaf het moment waarop het

281


ontwerpbestemmingsplan ter inzage wordt gelegd — duidelijk moet zijn dat het kostenverhaal anderszins is verzekerd, is op zichzelf denkbaar. Hoe het ook zij, het thans door de Afdeling ingenomen standpunt opent bijvoorbeeld de mogelijkheid dat als naar aanleiding van een tegen het ontwerpbestemmingsplan ingebrachte zienswijze tot de conclusie wordt gekomen dat de grondexploitatiekosten niet afdoende anderszins zijn verzekerd, daartoe (alsnog) pogingen kunnen worden ondernomen zonder dat dit tot het opnieuw ter inzage leggen van een ontwerpbestemmingsplan leidt. Bovendien kan de bestemmingsplanprocedure worden aangevangen terwijl de privaatrechtelijke onderhandelingen om tot kostenverhaal te komen, nog niet zijn afgerond.

282


LJN: BR5653, Raad van State , 201004175/1/R1 Uitspraak 201004175/1/R1. Datum uitspraak: 24 augustus 2011

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

de vereniging Bewonersvereniging Rond de Hallen en anderen, gevestigd onderscheidenlijk wonend te Amsterdam, appellanten,

en

de deelraad van het stadsdeel Oud-West, thans: West, verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 2 februari 2010, nummer 10.04, heeft de deelraad het bestemmingsplan "De Hallen Zuid" vastgesteld.

Tegen dit besluit hebben de bewonersvereniging en anderen bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 27 april 2010, beroep ingesteld. De bewonersvereniging en anderen hebben hun beroepschrift aangevuld bij brief van 7 juni 2010.

De deelraad heeft een verweerschrift ingediend.

283


De bewonersvereniging en anderen hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 juni 2011, waar de bewonersvereniging en anderen, in de persoon van [gemachtigde] en bijgestaan door mr. J.J.H. Mineur, werkzaam bij Habitat advocatenkantoor omgevingsrecht, en de deelraad, vertegenwoordigd door drs. S. van Donkelaar, ir. B.D. Kapteijn, D.C.M. Edwards, ing. E. Been en G.E.J. Bos-Breukelaar, allen werkzaam bij het stadsdeel, zijn verschenen.

2. Overwegingen

Ontvankelijkheid

2.1. Ingevolge de artikelen 3:11, 3:15 en 3:16 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) wordt het ontwerpplan ter inzage gelegd voor de duur van zes weken en kunnen gedurende deze termijn zienswijzen naar voren worden gebracht bij de deelraad.

Ingevolge artikel 8.2, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) en artikel 6:13 van de Awb, kan beroep slechts worden ingesteld tegen het besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan door de belanghebbende die tegen het ontwerpplan tijdig een zienswijze naar voren heeft gebracht. Dit is slechts anders indien een belanghebbende redelijkerwijs niet kan worden verweten dat hij niet tijdig een zienswijze naar voren heeft gebracht.

2.1.1. [7 appellanten] hebben geen zienswijzen tegen het ontwerpplan naar voren gebracht bij de deelraad. Zij hebben geen rechtvaardiging aangedragen waarom hun redelijkerwijs niet kan worden verweten dat zij geen zienswijzen naar voren hebben gebracht.

Het plan is onder meer gewijzigd vastgesteld wat betreft het beperkt toestaan van horeca binnen de plandelen met de bestemming "Gemengd - 1" en het opnemen van een wijzigingsbevoegdheid voor de plandelen met de bestemming "Gemengd - 2" als gevolg waarvan horeca pas na toepassing van deze bevoegdheid mogelijk gemaakt kan worden. Weliswaar heeft de deelraad het bestemmingsplan gewijzigd vastgesteld ten opzichte van het ontwerpplan, maar [7 appellanten] zijn slechts ontvankelijk voor zover zij door de vaststelling van het plan in een nadeliger positie zijn komen te verkeren ten opzichte van het ontwerpplan. Nu het ontwerpplan binnen de plandelen met de bestemming "Gemengd" voorzag in meer mogelijkheden voor horeca dan is vastgelegd in het

284


vastgestelde plan, is ter zake van een nadeligere positie geen sprake. Ook overigens zijn zij door de gewijzigde planvaststelling niet in een nadeliger positie komen te verkeren.

Het beroep van de bewonersvereniging en anderen, voor zover ingesteld door [7 appellanten], is niet-ontvankelijk.

2.1.2. Het beroep van de bewonersvereniging en anderen voor zover gericht tegen de vaststelling van artikel 3, lid 3.2.4, en lid 3.3.1, en artikel 11, lid 11.2, van de planregels en de mogelijkheid om binnen de plandelen met de bestemmingen "Gemengd - 1" en "Gemengd - 2" de functie horeca uit te oefenen, zoals opgenomen in de artikelen artikel 3, lid 3.1, onder b, artikel 4, lid 4.3.2, artikel 4, lid 4.2.4 en lid 4.3.1, en artikel 6, lid 6.2.4, steunt niet op een bij de deelraad naar voren gebrachte zienswijze.

Voor zover de bewonersvereniging en anderen ter zitting hebben aangevoerd dat de bewonersvereniging in haar zienswijze het hele plan heeft bestreden omdat zij heeft aangegeven dat alle eerder ingediende zienswijzen en bezwaren wat betreft blok A en D en Nieuwbouw Zuid als herhaald en toegevoegd worden beschouwd, overweegt de Afdeling dat een dergelijke formulering te onbepaald is om de zienswijze te kunnen aanmerken als een betoog dat gericht is tegen het gehele plan. Daarbij acht de Afdeling ook van belang dat de bewonersvereniging de eerder ingediende bezwaren en zienswijzen waarnaar is verwezen, niet als bijlagen bij haar zienswijze ten aanzien van het voorliggende plan hebben gevoegd.

Evenmin hebben [appellant A] en [appellant B] in hun zienswijzen het gehele plan bestreden. [appellant A] heeft weliswaar eerdere bezwaarschriften bij zijn zienswijze gevoegd, maar deze bezwaren zijn gericht tegen het voornemen om een vrijstellingsprocedure op grond van artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening te doorlopen en op basis daarvan een bouwvergunning te verlenen. Deze bezwaren zijn derhalve niet gericht tegen bovengenoemde planonderdelen.

Voorts zijn de plandelen met de bestemming "Gemengd - 1" en het opnemen van een wijzigingsbevoegdheid voor de plandelen met de bestemming "Gemengd - 2" als gevolg waarvan horeca na toepassing van deze bevoegdheid mogelijk gemaakt kan worden weliswaar gewijzigd vastgesteld, maar de bewonersvereniging en anderen zijn hierdoor niet in een nadeligere positie komen te verkeren, omdat in het ontwerpplan meer horeca mogelijk was binnen de bestemming "Gemengd". Evenmin zijn de bewonersvereniging en anderen door de gewijzigde vaststelling van artikel 4, lid 4.2.4 en lid 4.3.1, en artikel 6, lid 6.2.4, van de planregels in een nadeligere positie komen te verkeren.

Het beroep van de bewonersvereniging en anderen voor zover gericht tegen de vaststelling van artikel 3, lid 3.2.4 en lid 3.3.1, artikel 11, lid 11.2, artikel 3, lid 3.1,

285


onder b, artikel 4, lid 4.3.2, artikel 4, lid 4.2.4 en lid 4.3.1, en artikel 6, lid 6.2.4, van de planregels is niet-ontvankelijk.

2.1.3. Ten aanzien van het betoog van de deelraad dat het beroep van de bewonersvereniging en anderen voor zover dat gericht is tegen de financiĂŤle uitvoerbaarheid, het uitblijven van een besluit tot het vaststellen van hogere grenswaarden als bedoeld in de Wet geluidhinder en de stedenbouwkundige uitgangspunten van het plan niet-ontvankelijk is, overweegt de Afdeling als volgt.

Binnen de door de wet en de goede procesorde begrensde mogelijkheden staat geen rechtsregel eraan in de weg dat bij de beoordeling van het beroep gronden worden betrokken die na het nemen van het bestreden besluit zijn aangevoerd en niet als zodanig in de uniforme openbare voorbereidingsprocedure met betrekking tot het desbetreffende besluitonderdeel naar voren zijn gebracht.

Het plan

2.2. Het plan voorziet in de bouw van ongeveer 175 woningen, commerciĂŤle en maatschappelijke voorzieningen en een ondergrondse parkeergarage. Het voorliggende plan is een onderdeel van de ontwikkeling van het gebied De Hallen.

Formele aspecten

2.3. De bewonersvereniging en anderen betogen dat de deelraad ten onrechte de aanvullende zienswijze van 4 januari 2010 niet bij het voorliggende plan heeft betrokken. Dit klemt volgens de bewonersvereniging en anderen te meer omdat pas na afloop van de termijn voor het indienen van zienswijzen duidelijk werd dat een onderdeel van de ontwikkeling van het gebied De Hallen niet gerealiseerd zou worden en dat hierdoor de uitvoerbaarheid van het plan in het geding zou komen.

2.3.1. De deelraad stelt zich op het standpunt dat de zienswijze niet binnen de gestelde termijn was ingediend. Volgens de deelraad hoefde de zienswijze daarom niet te worden betrokken bij de vaststelling van het plan.

2.3.2. Het ontwerpplan is op 22 oktober 2009 ter inzage gelegd. De termijn voor het naar voren brengen van zienswijzen is geĂŤindigd op 3 december 2009. De bewonersvereniging, [appellant B] en [appellant A] hebben hun zienswijzen binnen deze termijn naar voren gebracht. De aanvullende zienswijze van 4 januari 2010, naar voren

286


gebracht door de bewonersvereniging, is niet binnen de daarvoor geldende termijn van artikel 3:16, eerste lid, van de Awb ingediend. De aanvullende zienswijze ziet op dezelfde plandelen die de bewonersvereniging in haar tijdig naar voren gebrachte zienswijze heeft bestreden en kan derhalve als een nadere motivering daarvan worden aangemerkt. Er is geen rechtsregel die zich ertegen verzet dat een zienswijze na afloop van de termijn nader wordt gemotiveerd. Een uitzondering hierop kan worden gemaakt voor de situatie dat het bestuursorgaan de aanvulling, gelet op de datum van indiening, in redelijkheid niet meer behoeft mee te nemen in de besluitvorming. Hiervan is geen sprake. Zoals de deelraad zelf in zijn verweer uiteen heeft gezet, heeft hij op 19 januari 2010 nog gereageerd op een zienswijze die tijdig was ingediend, maar die zoek was geraakt. Derhalve is de Afdeling van oordeel dat de deelraad de aanvullende zienswijze van de bewonersvereniging ten onrechte buiten beschouwing heeft gelaten.

2.3.3. In hetgeen de bewonersvereniging en anderen hebben aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Het beroep, voor zover ontvankelijk, is gegrond. Het bestreden besluit dient wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb te worden vernietigd.

2.3.4. Nu de deelraad in het verweer is ingegaan op de bezwaren van de bewonersverenging die in de aanvullende zienswijze zijn aangevoerd, ziet de Afdeling aanleiding om te bezien of de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand kunnen blijven.

2.4. De bewonersvereniging en anderen betogen dat ten onrechte het vastgestelde plan en de daarbij behorende stukken niet langs elektronische weg beschikbaar zijn gesteld. Hiertoe voeren zij aan dat het plan niet te raadplegen is via de internetpagina www.ruimtelijkeplannen.nl en dat het plan te laat op de internetpagina van het stadsdeel is geplaatst. Voorts is volgens hen het overgangsrecht in artikel 8.1.1 van het Besluit ruimtelijke ordening niet van toepassing omdat het ontwerpplan zowel analoog als digitaal ter inzage heeft gelegen. Gelet op het voorgaande is het tijdstip van de inwerkingtreding van het voorliggende plan onzeker, aldus de bewonersvereniging en anderen.

2.4.1. Deze beroepsgronden hebben betrekking op mogelijke onregelmatigheden van na de datum van het bestreden besluit en kunnen reeds om die reden de rechtmatigheid van het besluit niet aantasten. Deze mogelijke onregelmatigheden kunnen geen grond vormen voor de vernietiging van het bestreden besluit en kunnen daarmee ook niet in de weg staan aan het in stand laten van de rechtsgevolgen.

MateriĂŤle aspecten

287


Algemeen

2.5. De bewonersvereniging en anderen betogen dat ten onrechte het "Stedenbouwkundig Plan Plus De Hallen" van 5 april 2005, vastgesteld door de deelraad van het stadsdeel West (hierna: SP+), het rapport "Akoestisch onderzoek Bestemmingsplan De Hallen Stadsdeel Oud- West te Amsterdam onderzoek geluidsbelasting" van M+P -raadgevende ingenieurs van 13 augustus 2009 (hierna: het akoestisch onderzoek) en de "Memo verkeerskundige effecten" van DHV van 11 juni 2009 (hierna: de memo verkeerskundige effecten) ten grondslag zijn gelegd aan het plan. In dit verband wijzen zij erop dat deze stukken zien op de gehele herontwikkeling van het gebied, terwijl een deel van deze ontwikkelingen geen doorgang zal vinden. Hierdoor is volgens hen niet inzichtelijk gemaakt welke gevolgen dit bestemmingsplan heeft.

2.5.1. De deelraad stelt zich op het standpunt dat het SP+, het akoestisch onderzoek en de memo verkeerskundige effecten terecht ten grondslag zijn gelegd aan het plan. Daarbij voert de deelraad aan dat het SP+ actueel is en dat grote delen van de in het SP+ te realiseren nieuwbouw conform het SP+ zullen worden gerealiseerd. De woonblokken A en D, die onderdeel vormen van het voorliggende plan, zullen op hoofdlijnen conform het SP+ worden gerealiseerd. Hetzelfde geldt voor de nieuwbouw in het noordelijke gedeelte van het plangebied.

2.5.2. In de plantoelichting staat dat de planvorming wat betreft de stedenbouwkundige opbouw staat beschreven in het SP+. Hierin wordt een beeld geschetst van de gewenste ontwikkelingen van het gebied rond De Hallen.

Het SP+ heeft onder meer als doel het overzichtelijk en in samenhang presenteren van de plannen voor alle projectdelen, op de drempel van de uitvoering. Daarnaast is een doel van het SP+ om programmatische en ruimtelijke verschillen ten opzichte van het voorgaande Stedenbouwkundig Plan, als basis voor de vereiste wijzigingen van het bestemmingsplan en het vaststellen van een herziene grondexploitatie te presenteren en te beargumenteren. Voorts voorziet het SP+ in meer expliciete, verdergaande en beter toetsbare uitgangspunten voor architectuur en openbare ruimte dan het voorgaande Stedenbouwkundig Plan.

2.5.3. Anders dan de bewonersvereniging en anderen lijken te veronderstellen, wordt in het SP+ niet dwingend voorgeschreven op welke wijze het gebied De Hallen moet worden ingericht. Evenmin volgt daaruit dat het gebied slechts in zijn totale omvang mag worden ontwikkeld. Voorts overweegt de Afdeling dat het intrekken van de

288


bouwvergunning voor de blokken A en D niet betekent dat deze plandelen niet zullen worden ontwikkeld. De Afdeling wijst daarbij op het besluit van de deelraad van 27 april 2010 waarin staat dat de bouwvergunning voor de blokken A en D zal worden ingetrokken omdat het nieuwe stadsdeelkantoor en de ondergrondse werf niet zullen worden gerealiseerd, maar dat de ontwikkelaar voornemens is om ter plaatse woningen en een ondergrondse parkeergarage te realiseren waarvoor hij een omgevingsvergunning zal aanvragen. Nu de deelraad voorts te kennen heeft gegeven dat hij zich voor het gehele gebied De Hallen, ondanks de gewijzigde voorziene functies van de daarin voorziene bebouwing, zoveel mogelijk aansluit bij de uitgangspunten in het SP+, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de deelraad zich bij het vaststellen van het plan niet op het SP+ heeft kunnen baseren.

Voor zover de bewonersvereniging en anderen betogen dat bij het akoestisch onderzoek ten onrechte geen rekening is gehouden met het wegvallen van woonblokken, overweegt de Afdeling dat gelet op voornoemd besluit van de deelraad het gehele plan zal worden uitgevoerd, maar dat de functies in de bebouwing ten opzichte van eerdere plannen zijn gewijzigd. Met betrekking tot het betoog dat volgens de plantoelichting in het akoestisch onderzoek ten onrechte rekening is gehouden met een positief effect van de realisatie van Nieuwbouw Noord, overweegt de Afdeling dat in de plantoelichting hiernaar wordt verwezen in het kader van het aspect windhinder. Hierdoor mist deze beroepsgrond feitelijke grondslag. Voorts heeft het dagelijks bestuur, anders dan de bewonersvereniging en anderen betogen, bij besluit van 15 december 2009, derhalve voor de vaststelling van het plan, een besluit tot het vaststellen van hogere geluidsgrenswaarden genomen.

Voorts kan het betoog van de bewonersvereniging en anderen omtrent de memo verkeerskundige effecten niet slagen. Hierin zijn opgenomen de resultaten van het onderzoek naar de verkeerskundige effecten van het realiseren van het plan waarbij rekening is gehouden met de gehele ontwikkeling van het gebied De Hallen. Anders dan de bewonersvereniging en anderen kennelijk veronderstellen, betekent dit niet dat de ontwikkeling van het gebied De Hallen in ĂŠĂŠn bestemmingsplan moet worden voorzien, maar dat bij het vaststellen van het bestemmingsplan voor een deel van dat gebied rekening is gehouden met de voorziene ontwikkelingen in de omgeving ervan.

Gelet op het voorgaande heeft de deelraad zich bij de vaststelling van het plan in redelijkheid op bovengenoemde onderzoeken kunnen baseren. De Afdeling ziet dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat de deelraad de gevolgen van dit plan onvoldoende inzichtelijk heeft gemaakt.

2.5.4. Voor zover de bewonersvereniging en anderen betogen dat de plantoelichting achterhaald en innerlijk tegenstrijdig is, overweegt de Afdeling dat niet aannemelijk is gemaakt dat de plantoelichting, welke overigens geen onderdeel is van het plan, dusdanige onjuistheden of onvolkomenheden bevat, dat om die reden reeds geoordeeld dient te worden dat geen goede belangenafweging heeft plaatsgevonden.

289


Met betrekking tot het betoog van de bewonersvereniging en anderen dat niet zeker is of het convenant waarin afspraken zijn gemaakt over sociale veiligheid en leefbaarheid nog wel zal functioneren in de huidige omstandigheden overweegt de Afdeling dat in de plantoelichting staat dat de partij die het plangebied gaat ontwikkelen zich aan het convenant zal moeten committeren. Dit is ter zitting door de deelraad bevestigd. Voorts hebben de bewonersvereniging en anderen niet aannemelijk hebben gemaakt dat door de realisatie van het plan de sociale veiligheid in het gebied en de omgeving zal verminderen.

Bouwhoogte

2.6. De bewonersvereniging en anderen hebben voorts bezwaar tegen de in het plan opgenomen bouwhoogtes en voeren in dit verband aan dat ten onrechte geen Hoogbouw Effect Rapportage (hierna: HER) is opgesteld. Voorts wijken de voorziene maximale bouwhoogtes van 39 m en 25 m voor onderscheidenlijk de bouwblokken D en E te veel af van de omliggende bebouwing. Nu het stadsdeelkantoor en het uitgaanscentrum niet zullen worden gerealiseerd zijn dergelijke bouwhoogtes niet noodzakelijk.

Voorts wijzen de bewonersvereniging en anderen op een alternatief van stedenbouwkundige Marinus Oostenbrink dat in het kader van de inspraakprocedure naar voren is gebracht. Dit alternatief leidt tot een betere leefomgeving, omdat daardoor onder meer de bezonningssituatie verbetert, de windhinder afneemt en de openbare ruimte voor toekomstige gebruikers meer geschikt is om in te zitten en te spelen.

2.6.1. De deelraad stelt zich op het standpunt dat de gemeentelijke nota "Hoogbouw, beleid en instrument" geen verplichting bevat tot het uitvoeren van een HER.

Voorts stelt de deelraad zich op het standpunt dat het bij het Rijksmonument De Hallen gaat om een gebouw dat wat betreft het bouwvolume en het oppervlak sterk afwijkt van de in Oud-West gebruikelijke maatvoering. Hiervoor is het wenselijk om deze situatie stedenbouwkundig te accentueren door middel van een hoogteaccent aan de zijde van de Kinkerstraat. Aan deze zijde begint de entree tot het gebied en tot de parkeergarage in Nieuwbouw Zuid. Daarbij voert de deelraad aan dat de afwijkende bebouwingshoogte van het bouwblok D niet aan de straatkant van de Kinkerstraat of de Bilderdijkkade grenst maar aan het centrum van het plangebied. Hierdoor zal het bouwdeel D de bestaande negentiende-eeuwse uitstraling van de desbetreffende straten niet aantasten. Verder stelt de deelraad zich op het standpunt dat de bouwhoogte van bouwdeel E niet sterkt afwijkt van de bebouwing in de omgeving. In de omgeving zijn verschillende voorbeelden van hoogbouw met zeven bouwlagen te vinden.

290


Verder stelt de deelraad zich op het standpunt dat het aangedragen alternatief aanzienlijke nadelen heeft voor de leefomgeving. Zo zal er dichter op elkaar moeten worden gebouwd, hetgeen leidt tot een verslechtering van de bezonning en een afname van de privacy.

2.6.2. Ingevolge artikel 3, lid 3.1, en artikel 6, lid 6.1, van de planregels in samenhang bezien met de verbeelding zijn aan de gronden waarop bouwblok D is gelegen de bestemmingen "Gemengd - 1" en "Wonen" toegekend. De maximale goot- en bouwhoogte van gebouwen op deze gronden bedraagt 37 onderscheidenlijk 39 m. Voorts is aan deze plandelen de aanduiding "maximaal aantal bouwlagen 12" toegekend.

Ingevolge artikel 4, lid 4.1, in samenhang bezien met de verbeelding is aan de gronden waarop bouwblok E is gelegen de bestemming "Gemengd - 2" toegekend. De maximale goot- en bouwhoogte van gebouwen op deze gronden bedraagt 23 onderscheidenlijk 25 m. Voorts is aan dit plandeel de aanduiding "maximaal aantal bouwlagen 7" toegekend.

2.6.3. In de gemeentelijke nota "Hoogbouw, beleid en instrument" van 22 juni 2005 staat dat om alle effecten van een hoogbouwinitiatief te kunnen beoordelen dringend wordt aanbevolen alle relevante aspecten van het plan te onderzoeken, zodat waar nodig tijdig maatregelen kunnen worden getroffen. Daarbij wordt aangeraden gebruik te maken van een HER. Er bestaat derhalve geen verplichting om een HER op te stellen. De deelraad diende bij het vaststellen van het plan wel alle gevolgen van de vastgestelde bouwhoogtes te onderzoeken en alle belangen in de afweging te betrekken. In dit verband overweegt de Afdeling het volgende.

De deelraad heeft bij de vaststelling van het plan onderzoek laten uitvoeren naar de gevolgen van de voorziene hoogbouw op de bezonning op de in het plan voorziene bebouwing en de bebouwing in de omgeving. Mede op basis van deze onderzoeken heeft de deelraad aan de belangen van de bewonersvereniging en anderen geen doorslaggevend gewicht toegekend. De bewonersvereniging en anderen hebben niet betoogd dat deze onderzoeken zodanige gebreken of leemtes in kennis bevatten dat de deelraad deze niet aan het plan ten grondslag heeft kunnen leggen. De deelraad heeft bij de keuze voor deze bouwhoogtes in redelijkheid van belang kunnen achten dat deze past binnen het verdichtingsbeleid en dat door de combinatie met een parkeervoorziening het parkeerprobleem wordt aangepakt. Ook voorzien deze bouwhoogtes in de mogelijkheid om woonvormen te faciliteren waaraan thans behoefte is, zoals woningen voor gezinnen met lage inkomens en mensen die op zorg aangewezen zijn. Voorts heeft de deelraad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat, ondanks dat het stadsdeelhuis en het uitgaanscentrum niet gerealiseerd zullen worden, een hoogteaccent wenselijk is nu het naastgelegen Rijksmonument De Hallen als zodanig blijft bestaan en de hoofdingang tot het plangebied is gelegen op de hoek van de Kinkerstraat en de Tollenstraat.

291


Voor zover de bewonersvereniging en anderen betogen dat de bouwhoogten van zowel bouwblok D als bouwblok E afwijken van de bouwhoogtes van de omringende bebouwing overweegt de Afdeling het volgende. Gelet op de omstandigheid dat in de omgeving van bouwblok D binnen een straal van 500 m twee gebouwen staan met twaalf bouwlagen en dat in dezelfde straat als waar ook bouwblok E is gelegen meerdere gebouwen staan met zeven bouwlagen, hebben de bewonersvereniging en anderen niet aannemelijk gemaakt dat de bouwhoogtes van bouwblok D of bouwblok E sterk afwijken van de bebouwing in de omgeving. Hierbij betrekt de Afdeling voorts dat het een stedelijk gebied betreft.

2.6.4. De Afdeling overweegt voorts dat de deelraad bij de vaststelling van het bestemmingsplan een afweging dient te maken van alle belangen die daarbij betrokken zijn. Daarbij heeft de deelraad beoordelingsvrijheid. De voor- en nadelen van alternatieven dienen in die afweging te worden meegenomen. Het alternatief van stedenbouwkundige Marinus Oostenbrink behelst dichte woonblokken met zes bouwlagen en een maximale bouwhoogte van 19 m. Nu de deelraad heeft aangegeven dat het alternatief aanzienlijke nadelen heeft omdat er meer ruimte nodig is voor de realisatie van de daarin voorziene woonblokken hetgeen tot een ongewenste verdichting van bebouwing zal leiden, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de deelraad niet in redelijkheid het voornoemde alternatief ter zijde heeft kunnen stellen.

2.6.5. Gelet op het voorgaande heeft de deelraad alle belangen in de afweging betrokken en heeft hij in redelijkheid een groter gewicht kunnen toekennen aan het belang van het realiseren van de voorziene hoogbouw dan aan de belangen van de bewonersvereniging en anderen.

Monumentale waarde

2.7. Voorts betogen de bewonersvereniging en anderen dat de in het plan toegestane bouwhoogte en strokenbouw afbreuk doen aan de cultuurhistorische waarde van Rijksmonument De Hallen. Daarbij wijzen zij op het jaarverslag van de Commissie Welstand en Monumenten van 2007 waarin staat dat de voorziene woontoren naast De Hallen een voorbeeld is van een ongewenst hoogteaccent. Ook is ten onrechte slechts aan een smalle strook grond de dubbelbestemming "Waarde - Cultuurhistorie" toegekend. Voorts voeren zij aan dat, gelet op het limitatief-imperatieve karakter van het verlenen van een omgevingsvergunning voor bouwen, aan de nadere eisen regeling in artikel 7, lid 7.2, van de planregels geen betekenis toekomt omdat nadere eisen niet het karakter hebben van algemene regels die deel uitmaken van het plan. Daarbij verwijzen de bewonersvereniging en anderen naar de uitspraak van de Afdeling van 4 maart 2009, zaak nr. 200803869/1 (www.raadvanstate.nl). Volgens de bewonersvereniging en anderen dienen beschermende bepalingen in het plan zelf geregeld worden.

2.7.1. De deelraad stelt zich op het standpunt dat het Rijksmonument De Hallen zich grotendeels buiten het plangebied bevindt. Ten behoeve van de bescherming van de als

292


monument aangewezen Hal 17, welke in het plangebied is gelegen, zijn in het plan bepalingen opgenomen, die de cultuurhistorische waarden van deze gronden beschermen.

Voorts stelt de deelraad zich op het standpunt dat de door de bewonersvereniging en anderen aangehaalde passage uit het jaarverslag van de Commissie Welstand en Monumenten niet de opvatting van de Commissie zelf betreft maar van de toenmalige voorzitter. De passage wijst verder enkel op het ontbreken van een overkoepelend stedelijk beoordelingskader voor hoogbouw en noemt daarbij enkele voorbeelden waaronder De Hallen.

2.7.2. In de plantoelichting staat dat in de Cultuurhistorische Waardenkaart van de provincie Noord-Holland het Rijksmonument De Hallen is opgenomen. Hal 17, welke onderdeel is van het Rijksmonument, bevindt zich als enig onderdeel van dat monument aan de zuidelijke rand van het plangebied. Het overige deel van dat monument is gelegen direct ten westen van het plangebied.

Aan de gronden waarop Hal 17 is gelegen, is de dubbelbestemming "Waarde Cultuurhistorie" toegekend.

Ingevolge artikel 7, lid 7.1, onder a, van de planregels zijn de gronden met de bestemming "Waarde - Cultuurhistorie", behalve voor de daar voorkomende bestemmingen, mede bestemd voor de bescherming en het behoud van cultuurhistorische waarden in de vorm van het Rijksmonument De Hallen.

Ingevolge lid 7.2 kan het dagelijks bestuur, indien de cultuurhistorische waarde direct aanleiding geeft, nadere eisen stellen aan bouwplannen die kunnen strekken tot de afmeting en de situering van de bouwwerken en de stedenbouwkundige samenhang.

2.7.3. De Hallen, bestaande uit meerdere gebouwen waaronder Hal 17, zijn bij besluiten van 17 december 2001 aangewezen als Rijksmonument in de zin van de Monumentenwet 1988 waarbij uitdrukkelijk de historisch-functionele relatie van het gehele complex van belang is verklaard. Ter zitting heeft de deelraad uiteengezet dat deze waarde beschermd wordt omdat in het plan tussen Hal 17 en het overig deel van het monument door middel van de bestemming "Verkeer - Verblijf" is voorzien in een openbare verblijfsruimte waar, met uitzondering van een klein gebouw van maximaal ĂŠĂŠn bouwlaag dat dient als ingang naar de parkeergarage, geen gebouwen zijn toegelaten. Voorts is in dit kader van de zijde van de deelraad aangegeven dat de gemeente eigenaar is van deze gronden, zodat ook op deze wijze een open verblijfsruimte kan worden behouden.

293


Voor zover de bewonersvereniging en anderen verwijzen naar een passage uit het jaarverslag van 2007 van de Commissie Welstand en Monumenten overweegt de Afdeling dat dit een persoonlijke beschouwing van de voorzitter van één van de betrokken commissies betreft en niet een passage van de commissie zelf. Dit betoog kan derhalve niet slagen.

Ten aanzien van het betoog van de bewonersvereniging en anderen dat er aan de nadere eisen regeling in artikel 7, lid 7.2, van de planregels geen betekenis toekomt overweegt de Afdeling als volgt. Anders dan de door de bewonersvereniging en anderen aangehaalde uitspraak van de Afdeling van 4 maart 2009 is er in dit geval geen sprake van een partiële herziening waarin bepaalde planvoorschriften wel en bepaalde planvoorschriften niet van toepassing zijn verklaard. In onderhavig geval maakt de nadere eisenregeling deel uit van de planregels en kunnen bij het verlenen van een omgevingsvergunning op grond van deze regeling nadere eisen worden gesteld aan de afmeting en de situering van de betrokken bouwwerken en de stedenbouwkundige samenhang.

Gelet op het voorgaande overweegt de Afdeling dat de deelraad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan geen afbreuk doet aan de cultuurhistorische waarde van Rijksmonument De Hallen.

Financiële uitvoerbaarheid

2.8. De bewonersvereniging en anderen betogen dat het plan niet financieel uitvoerbaar is, omdat onderdelen van het plan en andere ontwikkelingen in het gebied van De Hallen niet zullen worden gerealiseerd. In dit verband voeren zij aan dat door het niet doorgaan van die ontwikkelingen, de voorziene parkeergarage financieel niet haalbaar is. Voorts voeren zij aan dat de uitvoering van de voorziene winkel- en bedrijfsfunctie niet rendabel zal zijn, omdat deze functies in de omgeving reeds in meer dan voldoende mate aanwezig zijn.

2.8.1. In de plantoelichting staat dat het plangebied onderdeel uitmaakt van de grondexploitatie van De Hallen. Deze grondexploitatie heeft een financieel tekort maar dit tekort wordt conform het besluit van de gemeenteraad van Amsterdam van 5 oktober 2005 gedekt uit het vereveningsfonds van de gemeente Amsterdam. Het college van burgemeester en wethouders is op 30 juni 2009 akkoord gegaan met de voorgestelde wijzigingen die hebben geleid tot het voorliggende plan. Financieel leidt dit niet tot een vergroting van het tekort uit 2005, derhalve is het bestemmingsplan financieel uitvoerbaar.

294


Gelet op hetgeen hieromtrent in de plantoelichting is opgenomen, overweegt de Afdeling dat de deelraad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan financieel uitvoerbaar is. Voor zover de bewonersvereniging en anderen betogen dat een deel van het plan niet zal worden ontwikkeld vanwege de intrekking van de aanvraag voor een bouwvergunning voor de blokken A en D, overweegt de Afdeling dat in het besluit van de deelraad van 27 april 2010 staat dat op korte termijn opnieuw een aanvraag voor een bouwvergunning, thans omgevingsvergunning, zal worden aangevraagd voor deze plandelen. Voorts wijzen de bewonersvereniging en anderen op ontwikkelingen in de omgeving van het plangebied die mogelijk geen doorgang vinden. Nu geen sprake is van een onlosmakelijke samenhang tussen die ontwikkelingen en de ontwikkelingen waarin het plan voorziet, kan dat niet tot een ander oordeel leiden. Evenmin leidt de enkele stelling van de bewonersvereniging en anderen dat in de omgeving reeds leegstand is van kantoor- en winkelpanden tot een ander oordeel, waarbij onder meer van belang is dat een bestemmingsplan zich uitstrekt over een periode van in beginsel tien jaar.

Conclusie

2.9. In het licht van hetgeen overwogen is in 2.3.4 ziet de Afdeling in het voorgaande aanleiding de rechtsgevolgen van het besluit in stand te laten.

Proceskosten

2.10. De deelraad dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten van de bewonersvereniging en anderen te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart

a. het beroep van de vereniging Bewonersvereniging Rond de Hallen en anderen nietontvankelijk:

295


a. voor zover ingesteld door [7 appellanten], en;

b. voor zover gericht tegen de vaststelling van artikel 3, lid 3.2.4, en lid 3.3.1, artikel 11, lid 11.2, artikel 3, lid 3.1, onder b, artikel 4, lid 4.3.2, artikel 4, lid 4.2.4 en lid 4.3.1 en artikel 6, lid 6.2.4, van de planregels;

II. verklaart het beroep voor het overige gegrond;

III. vernietigt het besluit van de deelraad van het stadsdeel Oud-West, thans: West, van 2 februari 2010, nummer 10.04, waarbij het bestemmingsplan "De Hallen Zuid" is vastgesteld;

IV. bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit geheel in stand blijven;

V. veroordeelt de deelraad van het stadsdeel Oud-West, thans: West, tot vergoeding van bij de vereniging Bewonersvereniging Rond de Hallen en anderen in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van â‚Ź 874,00 (zegge: achthonderdvierenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;

VI. gelast de deelraad van het stadsdeel Oud-West, thans: West, aan de vereniging Bewonersvereniging Rond de Hallen en anderen het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van â‚Ź 298,00 (zegge: tweehonderdachtennegentig euro) vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen.

Aldus vastgesteld door mr. R.J. Hoekstra, voorzitter, en mr. S.J.E. Horstink-von Meyenfeldt en mr. J. Hoekstra, leden, in tegenwoordigheid van mr. Z. Huszar, ambtenaar van staat.

w.g. Hoekstra w.g. Huszar voorzitter ambtenaar van staat

296


Uitgesproken in het openbaar op 24 augustus 2011

533-675.

297


LJN: BV6546, Raad van State , 201012762/1/T1/R1 Uitspraak 201012762/1/T1/R1. Datum uitspraak: 22 februari 2012

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK

Tussenuitspraak met toepassing van artikel 46, zesde lid, van de Wet op de Raad van State in het geding tussen:

[appellant A] en [appellant B], beiden wonend te Balkbrug, gemeente Hardenberg, appellanten,

en

de raad van de gemeente Hardenberg, verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 5 oktober 2010 heeft de raad het bestemmingsplan "Balkbrug, bedrijventerrein Katingerveld" vastgesteld.

Tegen dit besluit hebben [appellanten] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 28 december 2010, beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

298


Bij besluit van 5 juli 2011 heeft de raad het bestemmingsplan "Balkbrug, bedrijventerrein Katingerveld" opnieuw vastgesteld.

[appellanten] hebben aanvullende gronden ingediend.

De raad heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 november 2011, waar [appellanten], bijgestaan door mr. J.T.F. van Berkel, werkzaam bij DAS Rechtsbijstand, en de raad, vertegenwoordigd door mr. M. Bekooy, advocaat te Zwolle, en K. Pielman, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is daar de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Friesland Campina B.V., vertegenwoordigd door mr. J.A.M. Oude Lansink en ing. S. van Beem, beiden werkzaam bij Friesland Campina, als partij gehoord.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 46, zesde lid, van de Wet op de Raad van State, voor zover hier van belang, kan de Afdeling het bestuursorgaan opdragen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen.

2.2. Met het bestemmingsplan "Balkbrug, bedrijventerrein Katingerveld" wordt voorzien in de mogelijkheid om aan de rand van de kern Balkbrug, nabij de kruising van de Coevorderweg (N377) met de N48 een nieuw bedrijventerrein of een uitbreiding van het bestaande bedrijventerrein Coevorderweg te ontwikkelen met een oppervlakte van ongeveer 18 ha, genaamd Katingerveld. Voorts voorziet het bestemmingsplan in de mogelijkheid om een robuuste verbindingszone aan te leggen en is het bestaande bedrijventerrein Coevorderweg met een oppervlakte van ongeveer 17 ha in het bestemmingsplan opgenomen.

2.2.1. Ingevolge artikel 6:18, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) brengt het aanhangig zijn van bezwaar of beroep tegen een besluit geen verandering in een los van het bezwaar of beroep reeds bestaande bevoegdheid tot intrekking of wijziging van dat besluit. In het tweede lid van dit artikel is bepaald dat het bestuursorgaan dat overgaat tot intrekking of wijziging van het bestreden besluit, daarvan onverwijld mededeling doet aan het orgaan waarbij het bezwaar of beroep aanhangig is.

299


Ingevolge artikel 6:19, eerste lid, van de Awb wordt, indien een bestuursorgaan een besluit heeft genomen als bedoeld in artikel 6:18, het bezwaar of beroep geacht mede gericht te zijn tegen het nieuwe besluit, tenzij dat besluit aan het bezwaar of beroep geheel tegemoet komt.

2.2.2. De Afdeling merkt het besluit van de raad van 5 juli 2011 aan als een besluit als bedoeld in artikel 6:18 van de Awb, nu dit besluit onder meer beoogt te voorzien in het herstellen van gebreken in het besluit van 5 oktober 2011. De besluiten voorzien voorts in dezelfde planologische ontwikkeling. Verder is het besluit van 5 juli 2011 op de wettelijk voorgeschreven wijze bekendgemaakt en is er mededeling gedaan van dit besluit aan degenen die zienswijzen hebben ingediend tegen het besluit van 5 oktober 2010.

Gelet op artikel 6:19, eerste lid, van de Awb dient het beroep van [appellanten] te worden geacht mede te zijn gericht tegen dit besluit.

2.2.3. Met betrekking tot het betoog van [appellanten] dat ten onrechte afdeling 3.4 van de Awb niet is doorlopen bij de voorbereiding van het besluit van 5 juli 2011, overweegt de Afdeling als volgt. In beginsel dient een bestuursorgaan een besluit als bedoeld in artikel 6:18 van de Awb dat strekt tot wijziging van een besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan, voor te bereiden met toepassing van afdeling 3.4 van de Awb indien het oorspronkelijke besluit met toepassing van die afdeling is voorbereid. Hierop zijn naar het oordeel van de Afdeling uitzonderingen mogelijk.

De raad kan na de vaststelling van het plan waarbij de zienswijze van een appellant niet of niet geheel is gehonoreerd, alsnog besluiten dat deze zienswijze dient te leiden tot een aanpassing van het plan, mits deze aanpassingen naar aard en omvang niet zodanig groot zijn dat een wezenlijk ander plan wordt vastgesteld. Verder wordt als uitzondering aangenomen de situatie dat het besluit als bedoeld in artikel 6:18 van de Awb wijzigingen van ondergeschikte aard bevat die de raad zonder dat de tegen het ontwerpplan ingediende zienswijzen daartoe aanleiding gaven, in het plan wil doorvoeren. In dit verband acht de Afdeling van belang dat, indien toepassing wordt gegeven aan artikel 46, zesde lid, van de Wet op de Raad van State, de Afdeling met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, onder b, van de Awb kan bepalen dat de raad bij het herstellen van het gebrek in het bestreden besluit afdeling 3.4 van de Awb niet of niet geheel behoeft toe te passen.

In dit geval wordt met het besluit van 5 juli 2011 deels alsnog tegemoet gekomen aan de zienswijzen van [appellanten], zonder dat daardoor sprake is van wezenlijk ander plan, en kunnen de overige wijzigingen worden aangemerkt als wijzigingen van ondergeschikte aard. De raad behoefde afdeling 3.4 van de Awb derhalve niet toe te passen op de voorbereiding van het besluit van 5 juli 2011.

300


2.3. [appellanten] betogen dat de in het plan voorziene uitbreiding van het bedrijventerrein zal leiden tot een aantasting van hun woon- en leefklimaat en tot een verslechtering van de gezondheid van hun kinderen. Zij voeren in dit verband aan dat zij geluidsoverlast zullen ondervinden ten gevolge van de uitbreiding van de industrie en de daarbij behorende toename van het vrachtverkeer. Zij wijzen erop dat uit het akoestisch onderzoek volgt dat ter plaatse van hun woning de geluidgrenswaarde zal worden overschreden. Voorts leidt het extra vrachtverkeer tot een onveilige situatie op de voor hun woning gelegen weg en vrezen zij voor verzakking van hun woning.

Verder voeren zij aan dat voor de uitbreiding van het bedrijf Friesland Campina ten onrechte geen ruimtelijke onderbouwing is gegeven en dat hierbij geen rekening is gehouden met hun belangen.

2.4. De raad heeft zich op het standpunt gesteld dat de in het plan voorziene ontwikkeling van het nieuwe bedrijventerrein op ongeveer 180 m van de woning van [appellanten] zal plaatsvinden en dat wat betreft de nabij gelegen bestaande ontsluitingsweg geen veranderingen zullen plaatsvinden. Voorts wijst de raad erop dat tussen de aldus voorziene uitbreiding van het bedrijventerrein en de woning van Schippers en Schippers reeds drie bedrijven aanwezig zijn en dat uit akoestisch onderzoek blijkt dat de geluidsbelasting op de woning de vastgestelde hogere grenswaarde niet overschrijdt. Voorts is de uitbreiding van Friesland Campina pas mogelijk na ontheffing en voorzien op een afstand van ongeveer 175 m van de woning van [appellanten]. De raad acht het niet aannemelijk dat het woongenot van [appellanten] ernstig wordt aangetast.

2.5. [appellanten] wonen op het perceel [locatie]. Hun woning is in het plan als zodanig bestemd en wordt thans aan drie zijden omsloten door het bestaande bedrijventerrein. Zij richten zich tegen de in het plan vervatte mogelijkheid tot uitbreiding van het bedrijventerrein. Aan de desbetreffende gronden zijn de bestemmingen "Bedrijventerrein" en "Bedrijventerrein - uit te werken" toegekend.

Aan de gronden van de voorziene uitbreiding die het dichtst bij de woning van [appellanten] zijn gelegen, is de bestemming "Bedrijventerrein" met de aanduiding "b≤3.2" toegekend.

Ingevolge artikel 4, lid 4.1.1, aanhef en onder a, van de planregels zijn deze gronden bestemd voor bedrijven in de categorieĂŤn 1 tot en met 3.2 van de staat van bedrijfsactiviteiten.

301


Aan een klein deel van de gronden in het noordoosten van de voorziene uitbreiding van het plangebied is de bestemming "Bedrijventerrein - uit te werken" met de aanduiding "b≤4.2" toegekend.

Ingevolge artikel 12, lid 12.1, aanhef en onder a, van de planregels zijn deze gronden na uitwerking bestemd voor bedrijven in de categorieën 1 tot en met 4.2 van de staat van bedrijfsactiviteiten.

2.6. Met betrekking tot de uitbreidingsmogelijkheid van het bedrijf Friesland Campina overweegt de Afdeling het volgende.

2.6.1. Dit reeds ter plaatse gevestigde bedrijf ligt ten westen op een afstand van ongeveer 60 m van de woning van [appellanten].

Aan het perceel is de bestemming "Bedrijventerrein" met de aanduiding "sb-zf" toegekend, met aan de voorzijde de aanduiding "sb≤2" en aan de achterzijde de aanduidingen "sb≤3.2" en "speciale bouwaanduiding - afwijkende bouwhoogte" en aan het achterste deel tevens de aanduiding "speciale bouwaanduiding - grotere oppervlakte".

Ingevolge artikel 4 van de planregels is ter plaatse een zuivelfabriek toegelaten met als maximale oppervlakte de bestaande oppervlakte.

Ingevolge artikel 4, lid 4.2.6., onder a, van de planregels is de maximale bouwhoogte van een gebouw de ter plaatse van de aanduiding "maximale bouwhoogte" aangegeven bouwhoogte of de bouwhoogte van het bestaande gebouw.

Ingevolge lid 4.4, onder b, kan bij omgevingsvergunning worden afgeweken van het bepaalde in lid 4.2.6, onder a, uitsluitend ter plaatse van de aanduiding "speciale bouwaanduiding - afwijkende bouwhoogte" tot het toestaan van een bouwhoogte van maximaal 25 m, mits dit vanuit de bedrijfsvoering noodzakelijk is. In lid 4.4.2 zijn hiertoe enkele voorwaarden opgenomen.

2.6.2. De raad heeft in de zienswijzenota bij het besluit van 5 oktober 2010 aangegeven dat Friesland Campina voor een goede bedrijfsvoering een kaaspakhuis met een hoogte van 25 m wil realiseren. Nu het bedrijf ter plaatse is gevestigd en er geen zicht is op verplaatsing of bedrijfsbeëindiging, heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat een goede ruimtelijke ordening met zich brengt dat indien een bedrijf

302


als zodanig wordt bestemd, het bedrijf enige uitbreidingsruimte moet worden geboden. De Afdeling overweegt dat ter zitting is vast komen te staan dat op het perceel van Campina Friesland reeds enkele gebouwen met een hoogte van ongeveer 20 m staan. Gelet op het voorgaande heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de mogelijke nieuwbouw tot een bouwhoogte van 25 m op het perceel van Friesland Campina niet leidt tot een onevenredige aantasting van het uitzicht van [appellanten]. Hierbij heeft de raad van belang mogen achten dat de afstand van de voorziene uitbreiding tot de woning van [appellanten] ongeveer 175 m is. Er bestaat derhalve geen aanleiding voor het oordeel dat de raad de belangen van [appellanten] in zoverre niet bij het bestreden besluit heeft betrokken.

2.7. Uit het plan volgt dat om vast te stellen of bepaalde bedrijven op de voorziene uitbreiding van het bedrijventerrein vanuit het oogpunt van milieubeheer toelaatbaar zijn, voor een eerste toetsing in het bestemmingsplan gebruik is gemaakt van de als bijlage 1 bij de regels opgenomen zogenoemde staat van bedrijfsactiviteiten. De staat van bedrijfsactiviteiten is blijkens de plantoelichting gebaseerd op de brochure van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten 'Bedrijven en Milieuzonering'. In de staat van bedrijfsactiviteiten is opgenomen dat de grootste afstand die bedrijven in categorie 3.2 tot milieugevoelige objecten dienen aan te houden 100 m bedraagt en bij bedrijven in categorie 4.2 300 m. De kortste afstand van de woning van Schippers en Schippers tot de voorziene uitbreiding met de bestemming "Bedrijventerrein" met de aanduiding "b≤3.2" bedraagt ongeveer 180 m. De afstand van de woning tot de gronden met de bestemming "Bedrijventerrein - uit te werken' met de aanduiding "b≤4.2" bedraagt minimaal 400 m.

Gelet op het voorgaande is de woning van [appellanten] op grotere afstand gelegen dan dienaangaande in de staat van bedrijfsactiviteiten is aangegeven.

2.8. Voorts heeft stedenbouwkundig bureau SAB in het kader van het bestemmingsplan akoestisch onderzoek uitgevoerd naar de geluidsbelasting op onder meer de woning van [appellanten] ten gevolge van de uitbreiding van het bedrijventerrein. Dit heeft geresulteerd in het rapport 'Akoestisch onderzoek uitbreiding bedrijventerrein Coevorderweg te Balkbrug plangebied Katingerveld' van 24 januari 2010. Hierin staat dat op de woning van [appellanten] weliswaar de 50 dB(A) etmaalwaarde wordt overschreden, maar dat de geluidsbelasting op deze woning binnen het voor die woning genomen besluit tot vaststelling van hogere geluidsgrenswaarden blijft. Bij besluit van 3 juli 1998 heeft de toenmalige minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer op basis van artikel 72, tweede lid, van de Wet geluidhinder (oud) een maximaal toelaatbare gevelbelasting van 57 dB(A) vastgesteld voor de woning [locatie]. Blijkens tabel 3.0.1. in het akoestisch onderzoek wordt deze waarde ten gevolge van de uitbreiding van het bedrijventerrein niet overschreden.

2.8.1. Met betrekking tot de door [appellanten] gevreesde overlast ten gevolge van een toename van het vrachtverkeer overweegt de Afdeling als volgt. De ontsluiting van het

303


bestaande bedrijventerrein ligt op ongeveer 40 m ten westen van het woonperceel van [appellanten]. Het plan voorziet op ongeveer 200 m ten oosten van de woning van [appellanten] in een nieuwe ontsluiting voor het voorziene bedrijventerrein Katingerveld op de Coevorderweg. De gronden met de bestemming "Bedrijventerrein" zijn ingevolge artikel 4, lid 4.1.1, onder j, van de planregels bestemd voor verkeer en ter plaatse van de aanduiding "ontsluiting" ingevolge lid 4.1.1, aanhef en onder m, voor een ontsluitingsweg. Ook de gronden met de bestemming "Bedrijventerrein - uit te werken" zijn ingevolge artikel 12, lid 12.1, aanhef en onder b, bestemd voor afwikkeling van doorgaand verkeer. In de plantoelichting staat dat de nieuwe ontsluiting ten oosten van de woning van [appellanten] als hoofdontsluiting zal fungeren. Ter zitting is van de zijde van de raad toegelicht dat het noordelijk deel van de thans bestaande ontsluiting op een afstand van ongeveer 40 m van het perceel van [appellanten] deels eigendom is van de daaraan gelegen bedrijven waardoor deze ontsluiting niet als hoofdontsluiting van het gehele bedrijventerrein zal kunnen worden gebruikt. Gelet hierop heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan wat betreft de bestaande ontsluiting geen gevolgen met zich brengt.

Met betrekking tot de verkeersveiligheid overweegt de Afdeling dat de in het plan mogelijk gemaakte nieuwe ontsluiting van het bedrijventerrein op grotere afstand van de woning van [appellanten] is voorzien dan de bestaande ontsluiting van het bestaande bedrijventerrein en dat deze ter plaatse van de aansluiting op de Coevorderweg zal worden voorzien van een verkeersregelinstallatie. In zoverre heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan niet zal leiden tot een vermindering van de verkeersveiligheid.

In het niet van enige onderbouwing voorziene betoog dat het plan zal leiden tot verzakking van de woning ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad hieraan een doorslaggevend belang moest toekennen.

2.8.2. Met betrekking tot het betoog van [appellanten] dat in het akoestisch onderzoek ten onrechte geen rekening is gehouden met het extra vrachtverkeer op de Coevorderweg, overweegt de Afdeling dat voor het bedrijventerrein een zone als bedoeld in artikel 41 van de Wet geluidhinder is vastgesteld. Gelet op de definitiebepaling van een industrieterrein in artikel 1 van de Wet geluidhinder gaat het bij het bepalen van de geluidszone als bedoeld in artikel 41 van de Wet geluidhinder om de geluidsbelasting vanwege het terrein. Geluidsbelasting veroorzaakt door motorvoertuigen op de openbare weg op of buiten het terrein maakt geen deel uit van de geluidsbelasting vanwege het terrein. Gelet hierop is in het akoestisch rapport terecht geen rekening gehouden met de verkeersbewegingen van vrachtverkeer op de Coevorderweg en heeft de raad zich terecht op het standpunt gesteld dat uit het akoestisch rapport volgt dat aan de geluidsgrenswaarden van de Wet geluidhinder wat betreft de uitbreiding van het bedrijventerrein kan worden voldaan. Een goede ruimtelijke ordening wordt voor het aspect geluid echter slechts gedeeltelijk ingevuld door de Wet geluidhinder en heeft daarbuiten een zelfstandige betekenis. Bij de belangenafweging dient de geluidsbelasting voor de woning van [appellanten] als gevolg van de in het plan voorziene uitbreiding van

304


het bedrijventerrein en de toename van het vrachtverkeer voor hun woning derhalve uitdrukkelijk te worden betrokken. In dit verband acht de Afdeling van belang dat de raad ter zitting heeft aangegeven dat niet is onderzocht in welke mate het vrachtverkeer voor de woning van [appellanten] zal toenemen en welke gevolgen dit kan hebben voor de geluidsbelasting op die woning. Hieruit volgt dat het bestreden besluit in zoverre niet berust op een deugdelijke motivering.

2.8.3. De Afdeling ziet in het belang bij een spoedige beĂŤindiging van het geschil aanleiding de raad op de voet van artikel 46, zesde lid, van de Wet op de Raad van State op te dragen het motiveringsgebrek in het bestreden besluit te herstellen.

De raad dient daartoe met inachtneming van overweging 2.8.2 te onderzoeken in welke mate het vrachtverkeer voor de woning van [appellanten] als gevolg van de in het plan voorziene uitbreiding van het bedrijventerrein zal toenemen en welke gevolgen dit kan hebben voor de geluidsbelasting op die woning. Op deze wijze dient de raad het besluit van 5 juli 2011 alsnog toereikend te motiveren, dan wel dat besluit, zonder dat daarbij toepassing behoeft te worden gegeven aan afdeling 3.4 van de Awb, te wijzigen door vaststelling van een andere planregeling. In het laatste geval dient het nieuwe besluit vervolgens op de wettelijk voorgeschreven wijze bekendgemaakt te worden.

2.9. In de einduitspraak zal worden beslist over de proceskosten en vergoeding van het betaalde griffierecht.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

draagt de raad van de gemeente Hardenberg op om binnen 16 weken na de verzending van deze tussenuitspraak:

- met inachtneming van hetgeen daarin in overweging 2.8.2 is overwogen het gebrek in het besluit van 5 juli 2011 tot vaststellen van het bestemmingsplan "Balkbrug, bedrijventerrein Katingerveld" te herstellen door te onderzoeken in welke mate het vrachtverkeer voor de woning van [appellanten] als gevolg van de in het plan voorziene uitbreiding van het bedrijventerrein zal toenemen en welke gevolgen dit kan hebben voor de geluidsbelasting op die woning, en vervolgens het besluit van 5 juli 2011 alsnog

305


toereikend te motiveren dan wel dat besluit te wijzigen door vaststelling van een andere planregeling;

- de Afdeling de uitkomst mede te delen.

Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, voorzitter, en mr. J. Hoekstra en mr. J. Kramer, leden, in tegenwoordigheid van mr. B.C. Bošnjaković, ambtenaar van staat.

w.g. Slump w.g. Bošnjaković voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 22 februari 2012

533.

306


LJN: BR7009, Centrale Raad van Beroep , 10/6729 AWBZ Uitspraak 10/6729 AWBZ

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

UITSPRAAK

op het hoger beroep van:

[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),

tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 1 november 2010, 10/146 (hierna: aangevallen uitspraak),

in het geding tussen:

appellante

en

de Stichting Centrum Indicatiestelling Zorg, gevestigd te Driebergen (hierna: CIZ)

Datum uitspraak: 24 augustus 2011

I. PROCESVERLOOP

307


Namens appellante heeft mr. R. Moghni, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld.

CIZ heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 mei 2011. Voor appellante is mr. Moghni verschenen. Het CIZ heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I.C.J.G. van Maris-Kind.

II. OVERWEGINGEN

1.1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.

1.2. Bij fax van 30 december 2009 heeft appellante bij CIZ bezwaar gemaakt tegen het uitblijven van een beslissing op haar aanvraag van 27 maart 2009 voor zorg op grond van de Algemene Wet Bijzonder Ziektekosten (AWBZ).

2. Appellante heeft op 22 januari 2010 bij de rechtbank beroep ingesteld tegen het uitblijven van een beslissing op de aanvraag van 27 maart 2009. Daarbij is aangegeven dat het bezwaarschrift van 30 december 2009 als ingebrekestelling moet worden aangemerkt en heeft appellante de rechtbank verzocht aan CIZ op te dragen een besluit op de aanvraag te nemen, met daaraan gekoppeld een dwangsom.

3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank zich onbevoegd verklaard kennis te nemen van het beroep. Naar het oordeel van de rechtbank moet ervan worden uitgegaan dat door CIZ nooit een aanvraag is ontvangen en dat aldus geen sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Awb.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1. Tussen partijen is in geschil de vraag of appellante op 27 maart 2009 per fax een aanvraag heeft ingediend bij CIZ voor zorg op grond van de AWBZ. CIZ heeft gesteld geen aanvraag per fax van appellante te hebben ontvangen. Zoals de Raad reeds eerder heeft geoordeeld - onder meer in de uitspraken van 7 februari 2007, LJN AZ8886 en van

308


1 september 2006, LJN AY9485 - dienen de aan de verzending per fax verbonden risico‘s voor rekening van de verzender te komen. Dit brengt mee dat, als de geadresseerde stelt dat het per fax verzonden stuk niet is ontvangen, het op de weg van de verzender ligt de verzending aannemelijk te maken. De Raad is van oordeel dat appellante de verzending van de aanvraag aannemelijk heeft gemaakt door het overleggen van het faxjournaal van 27 maart 2009, waarop staat vermeld dat de fax namens appellante naar het bij CIZ ten behoeve van indicatieaanvragen AWBZ in gebruik zijnde faxnummer is verzonden. De Raad ziet geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid van dit faxjournaal.

4.2. CIZ heeft aangegeven dat ten tijde in dit geding van belang bij het speciaal voor de indicatieaanvragen AWBZ bij CIZ in gebruik zijnde faxnummer geen ontvangstjournaal werd bijgehouden. In dat geval rijst de vraag of hetgeen CIZ heeft aangevoerd meebrengt dat de ontvangst van het faxbericht redelijkerwijs kan worden betwijfeld. Nu CIZ ter zake heeft volstaan met een blote ontkenning, moet het er naar het oordeel van de Raad voor worden gehouden dat CIZ de aanvraag van appellante per fax heeft ontvangen. De rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt.

4.3. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep van appellante van 22 januari 2010 beoordelen. In dat kader is van belang dat op 1 oktober 2009 de Wet dwangsom en beroep bij niet tijdig beslissen (verder: Wdb) in werking is getreden. Het beroepschrift van appellante tegen het niet tijdig nemen van een besluit is ingediend na 1 oktober 2009 zodat ingevolge het overgangsrecht van artikel III, tweede lid, van de Wdb, afdeling 8.2.4a van de Awb van toepassing op dit beroep. De Raad stelt vast dat appellante tegen het niet tijdig nemen van een besluit op 30 december 2009 bezwaar heeft gemaakt. Ingevolge het bepaalde in artikel 7:1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Awb is de mogelijkheid tot het maken van bezwaar in een situatie als de voorliggende na 1 oktober 2009 echter niet meer aanwezig. De Raad merkt het bezwaarschrift in dit geval aan als een schriftelijke ingebrekestelling van CIZ als bedoeld in artikel 6:12, tweede lid, aanhef en onder b, van de Awb.

4.4. De Raad stelt vast dat CIZ geen besluit op de aanvraag van appellante heeft genomen binnen de termijn van artikel 4:13, tweede lid, van de Awb, zodat het beroep van appellante gegrond dient te worden verklaard. Nu voorts is gebleken dat er ten tijde van de zitting van de Raad nog geen besluit bekend is gemaakt, zal de Raad conform het bepaalde in artikel 8:55d, eerste en tweede lid, van de Awb bepalen dat CIZ binnen twee weken na de dag waarop de uitspraak van de Raad wordt verzonden alsnog een besluit bekendmaakt. De Raad zal aan deze uitspraak een nadere dwangsom verbinden voor iedere dag dat CIZ in gebreke blijft de uitspraak na te leven.

5. De Raad acht tot slot termen aanwezig om CIZ met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en hoger beroep tot een bedrag van â‚Ź 1.311,-- wegens verleende rechtsbijstand.

309


III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep;

Recht doende:

Vernietigt de aangevallen uitspraak; Verklaart het beroep gegrond; Bepaalt dat CIZ binnen twee weken na dagtekening van deze uitspraak alsnog een beslissing op de aanvraag van appellante neemt; Bepaalt dat CIZ een dwangsom verbeurt voor elke dag waarmee zij de hiervoor bedoelde termijn overschrijdt, waarbij de hoogte van de dwangsom € 100,- bedraagt, met een maximum van € 15.000,-; Veroordeelt CIZ in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.311,-Bepaalt dat CIZ aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 152,-- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door H.J. de Mooij, in tegenwoordigheid van J. van Dam als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 augustus 2011.

(get.) H.J. de Mooij.

(get.) J. Van Dam.

310


NJB 2011/1501, 24 juni 2011 Essentie Niet tijdig een nieuw besluit op aanvraag genomen. Omdat de rechtbank de opdracht heeft gegeven om binnen zes weken een nieuw besluit op de aanvraag te nemen, kon redelijkerwijs niet van appellante worden gevergd dat zij de minister in gebreke stelt alvorens het beroepschrift in te dienen. Partij(en) Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) in het geding tussen X (hierna: de vreemdeling), appellante, en de minister voor Immigratie en Asiel. Uitspraak Procesverloop Bij besluit van 23 juli 2009 heeft de staatssecretaris van Justitie een aanvraag van de vreemdeling (hierna: de aanvraag) om haar, mede voor haar minderjarige kinderen, een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen. Bij uitspraak van 17 februari 2011 in zaak nr. 09/30180, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank ‘s-Gravenhage, nevenzittingsplaats Arnhem, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de minister binnen zes weken met inachtneming van de uitspraak een nieuw besluit op de aanvraag neemt. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft de minster bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 10 maart 2011, hoger beroep ingesteld. Dit hoger beroep is ingeschreven onder nr. 201103005/1/V1. Voorts heeft de minister de voorzitter van de Afdeling verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Dit verzoek heeft de voorzitter bij uitspraak van 30 maart 2011 in zaak nr. 201103005/2/V1 afgewezen. Bij brief van 20 april 2011, bij de rechtbank binnengekomen op dezelfde dag, heeft de vreemdeling beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een nieuw besluit op de aanvraag. Daarbij heeft zij verzocht de minister op te dragen alsnog binnen vier weken een nieuw besluit op de aanvraag te nemen, en een dwangsom op te leggen voor elke dag die na deze periode verstrijkt en waarin een nieuw besluit op de aanvraag uitblijft. Voorts heeft de vreemdeling daarbij verzocht de minister te veroordelen tot betaling van

311


schadevergoeding en proceskosten. De rechtbank heeft de brief van de vreemdeling ter behandeling aan de Raad van State doorgezonden, waar deze op 28 april 2011 is binnengekomen. De minister is in de gelegenheid gesteld een verweerschrift in te dienen. Vervolgens is het onderzoek in zaak nr. 201103005/3/V1 gesloten. Overwegingen 2.1. Gelet op de artikelen 6:2, aanhef en onder b, 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Awb, is de Afdeling bevoegd om op het door de vreemdeling bij brief van 20 april 2011 ingestelde beroep te beslissen. 2.1.1. Nu het door de minister ingestelde hoger beroep geen schorsende werking heeft, inmiddels sedert de daarbij aangevallen uitspraak meer dan zes weken zijn verstreken en de voorzitter het verzoek van de minister, om bij wijze van voorlopige voorziening te bepalen dat hij in afwachting van de beslissing op het door hem ingestelde hoger beroep aan de aangevallen uitspraak geen gevolg hoeft te geven, heeft afgewezen, heeft de minister niet tijdig een nieuw besluit op de aanvraag genomen. 2.1.2. Weliswaar heeft de vreemdeling in het beroepschrift geen melding gemaakt van een ingebrekestelling als bedoeld in artikel 6:12, tweede lid, onder b, van de Awb en heeft zij evenmin zodanige ingebrekestelling als processtuk ingezonden, maar juist nu de rechtbank de minister in de aangevallen uitspraak opdracht heeft gegeven om binnen zes weken een nieuw besluit op de aanvraag te nemen en de voorzitter voormeld verzoek van de minister heeft afgewezen, kon, gelet op artikel 6:12, derde lid, van de Awb, redelijkerwijs niet van de vreemdeling worden gevergd dat zij de minister in gebreke stelt alvorens het beroepschrift in te dienen. 2.2. Het beroep is kennelijk gegrond. Het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een nieuw besluit op de aanvraag moet worden vernietigd. De Afdeling zal krachtens artikel 8:55d, eerste lid, van de Awb een termijn stellen waarbinnen de minister een nieuw besluit op de aanvraag moet nemen en bekendmaken. Ingevolge artikel 8:55d, tweede lid, van de Awb wordt een dwangsom verbeurd voor elke dag dat de minister in gebreke blijft de uitspraak na te leven. 2.3. Het bestaan van voor vergoeding in aanmerking komende schade heeft de vreemdeling niet aannemelijk gemaakt, zodat het daartoe strekkende verzoek wordt afgewezen. De minister moet op na te melden wijze in de proceskosten worden veroordeeld.

312


LJN: BU3966, Rechtbank Roermond , AWB 11/493 Uitspraak: 7 november 2011 RECHTBANK ROERMOND

Sector bestuursrecht

Zaaknummer: AWB 11 / 493

Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 7 november 2011 in de zaak tussen

[eiser], te Roggel, eiser

en

het College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Leudal, verweerder

Procesverloop

Bij besluit van 14 september 2010 heeft verweerder een aanvraag van eiser om een extra geveerde scootermobiel op grond de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) afgewezen.

Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft verweerder bij besluit van 3 januari 2011 ongegrond verklaard.

Bij uitspraak 16 februari 2011 heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank het beroep van eiser tegen dit besluit gegrond verklaard. Daarbij heeft de voorzieningenrechter bepaald dat verweerder binnen vier weken na datum van die uitspraak een nieuwe beslissing dient te nemen.

313


Bij brief van 4 april 2011 heeft eiser beroep ingesteld tegen het uitblijven van een nieuwe beslissing op bezwaar.

Partijen hebben nadere stukken ingediend.

Overwegingen

1. De rechtbank acht een onderzoek ter zitting niet nodig. Zij doet daarom - met toepassing van de artikelen 8:55b, eerste lid, en 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) - uitspraak zonder zitting.

2. Ingevolge artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Awb wordt voor de toepassing van wettelijk voorschrift over bezwaar en beroep, het niet tijdig nemen van een besluit met een besluit gelijkgesteld. Tegen het niet tijdig beslissen staat dan ook beroep bij de rechtbank open.

3. Ingevolge artikel 6:12, tweede lid, van de Awb, kan het beroepschrift worden ingediend zodra: a. het bestuursorgaan in gebreke is tijdig een besluit te nemen, en b. twee weken zijn verstreken na de dag waarop belanghebbende het bestuursorgaan schriftelijk heeft medegedeeld dat het in gebreke is.

4. Ingevolge artikel 6:20, derde lid, van de Awb heeft het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit mede betrekking op het alsnog genomen besluit, tenzij dit geheel aan het beroep tegemoet komt.

5. Eiser heeft verweerder in gebreke gesteld bij brief van 28 maart 2011. Eiser heeft vervolgens op 4 april 2011 beroep ingesteld. Dit is binnen de termijn van twee weken genoemd in artikel 6:12, tweede lid, onder b, van de Awb en dus strikt genomen te vroeg. De rechtbank zal hieraan echter niet de consequentie verbinden dat het beroep niet ontvankelijk is. Reden daarvoor is dat verweerder in dit geval een opdracht had gekregen binnen vier weken na de uitspraak van 16 februari 2011 te beslissen en hij aan die opdracht niet (althans niet tijdig) heeft voldaan. In een dergelijk geval kan van een betrokkene redelijkerwijs niet worden verwacht dat hij, voordat hij beroep instelt, het bestuursorgaan in gebreke stelt of een in de ingebrekestelling vermelde termijn afwacht. De rechtbank wijst op dit punt naar een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 24 juni 2011 met nummer 201103005/3/V1 (www.raadvanstate.nl).

314


6. Op 28 april 2011 zijn verweerder en eiser, zo blijkt uit de stukken, overeengekomen dat verweerder zo snel mogelijk de door eiser gewenste scootermobiel zou bestellen. Enige tijd later is de scootermobiel ook bij eiser afgeleverd. Voorts heeft verweerder toegezegd alle door eiser betaalde griffierechten te vergoeden. Het alsnog toewijzen van de aanvraag en het vergoeden van de griffierechten heeft verweerder vervolgens neergelegd in een besluit van 21 juli 2011. Uit het vorenstaande blijkt dat inmiddels, met het besluit van 21 juli 2011 en de eerdere feitelijke uitvoering daarvan, volledig aan de bezwaren van eiser tegemoet is gekomen. Eiser bevestigt dit ook in zijn brief aan de rechtbank van 11 juli 2011. Dit betekent dat eiser geen belang meer heeft bij een inhoudelijke beoordeling van zijn beroep. Het beroep van eiser tegen het niet tijdig nemen van een besluit zal de rechtbank daarom, wegens het ontbreken van procesbelang, niet-ontvankelijk verklaren. Tot slot overweegt de rechtbank dat uit de stukken blijkt dat eiser zijn beroep niet heeft willen intrekken, omdat hij (kort gezegd) een signaal wil geven aan verweerder dat diens handelwijze in Wmo-zaken socialer en zorgvuldiger zou moeten zijn. De rechtbank begrijpt de frustratie van eiser dat hij, ondanks zijn pijnklachten, lang op de gewenste scootermobiel heeft moeten wachten en zij respecteert de keuze van eiser om zijn beroep te handhaven. Dit brengt echter geen verandering in het feit dat eiser, zoals hiervoor is uitgelegd, op dit punt geen procesbelang meer heeft.

7. Eiser heeft voorts te kennen gegeven dat hij zijn beroep niet wenst in te trekken, omdat hij vindt dat hij recht heeft op een dwangsom op grond van artikel 4:17 van de Awb en

8. Verweerder heeft in zijn brief van 22 september 2011 de verschuldigdheid van een dwangsom wegens niet tijdig beslissen afgewezen.

9. De rechtbank overweegt hierover als volgt.

10. Ingevolge artikel 4:17, eerste lid, eerste volzin, van de Awb verbeurt het bestuursorgaan, indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven, aan de aanvrager een dwangsom voor elke dag dat het in gebreke is, doch voor ten hoogste 42 dagen. Ingevolge het tweede lid bedraagt de dwangsom de eerste veertien dagen € 20,per dag, de daaropvolgende veertien dagen € 30,- per dag en de overige dagen € 40,per dag. In het derde lid is bepaald dat de eerste dag waarover de dwangsom verschuldigd is, de dag is waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen.

11. Ingevolge artikel 8:55c, tweede lid, van de Awb stelt de rechtbank, indien het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit gegrond is, desgevraagd tevens de

315


hoogte van de ingevolge artikel 4:17 verbeurde dwangsom vast. Uit artikel 7:14 van de Awb volgt dat artikel 4:17 van de Awb ook van toepassing is op besluiten op bezwaar.

12. De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld of zij, ondanks dat het beroep van eiser tegen het niet tijdig nemen van een besluit niet-ontvankelijk is, een oordeel kan geven over de vraag of verweerder op grond van artikel 4:17 van de Awb een dwangsom aan eiser verschuldigd is. Immers, artikel 8:55c van de Awb bepaalt dat de rechtbank als het beroep gegrond is de hoogte van de verbeurde dwangsom kan vaststellen.

13. Ter beantwoording van deze vraag stelt de rechtbank allereerst vast dat de brief van verweerder van 22 september 2011, waarin hij betoogt dat geen dwangsom is verbeurd, een beschikking is als bedoeld in artikel 4:18 van de Awb. De rechtbank is van oordeel dat een redelijke uitleg van de toepasselijke wettelijke bepalingen (de artikelen 8:55c, 6:20, derde lid, en 4:19, eerste lid, van de Awb), met zich brengt dat, als het bestuursorgaan hangende beroep tegen het niet tijdig beslissen alsnog inwilligend beslist (en er dus in beginsel geen procesbelang meer is), maar daarnaast afwijzend beslist over de verschuldigdheid van een dwangsom ex artikel 4:17 van de Awb, betrokkene in de beroepsprocedure tegen het niet tijdig nemen van een besluit desgewenst een rechterlijk oordeel kan krijgen over de rechtmatigheid van de beschikking over de dwangsom. Deze uitleg bevordert een finale beslechting van het geschil tussen partijen en doet in die zin recht aan de bedoeling van artikel 8:55c van de Awb. De rechtbank wijst volledigheidshalve op een uitspraak van de rechtbank Dordrecht van 5 augustus 2011 (LJN: BR5233, www.rechtspraak.nl), waarin in een vergelijkbaar geval op dezelfde wijze werd geoordeeld. Gelet op het voorgaande acht de rechtbank het beroep van eiser mede gericht tegen de beschikking van 22 september 2011 en zal zij beoordelen of verweerder een dwangsom als bedoeld in artikel 4:17 van de Awb aan eiser verschuldigd is.

14. De omstandigheden genoemd in artikel 4:17, zesde lid, van de Awb zijn hier niet aan de orde. Verder is niet gebleken dat verweerder aan eiser schriftelijk mededeling heeft gedaan van toepassing van een van de uitstelmogelijkheden van artikel 7:10 van de Awb. Verweerder was dan ook gehouden om binnen vier weken na de uitspraak van 16 februari 2011 een nieuwe beslissing te nemen. Verweerder heeft deze termijn overschreden, waarbij de rechtbank nog opmerkt dat het feit dat partijen in gesprek zijn over een minnelijke regeling, verweerder niet ontslaat van zijn verplichting tijdig een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. Voorts heeft eiser verweerder schriftelijk in gebreke gesteld en heeft hij de rechtbank verzocht om met toepassing van artikel 8:55c van de Awb de verbeurde dwangsom vast te stellen. De rechtbank zal daarom het beroep, voor zover gericht tegen de afwijzende beschikking over de dwangsom, kennelijk gegrond verklaren. Nu de in artikel 4:17, eerste lid, van de Awb vermelde maximumtermijn van 42 dagen is overschreden, zal de rechtbank de verschuldigde dwangsom met toepassing van artikel 4:17, tweede lid, van de Awb, vaststellen op â‚Ź 1.260,-.

15. De rechtbank beslist daarom als volgt.

316


Beslissing

De rechtbank: - verklaart het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit niet-ontvankelijk; - verklaart het beroep tegen de beschikking van 22 september 2011 gegrond en vernietigt dit besluit; - stelt de hoogte van de aan eiser verbeurde dwangsom vast op â‚Ź 1.260,-; - bepaalt dat verweerder dit bedrag binnen zes weken na verzending van deze uitspraak aan eiser dient te betalen.

Deze uitspraak is gedaan door mr. C.M. Nollen, rechter, in aanwezigheid van M.B.G. Cox-Vorage, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 7 november 2011.

w.g. M.B.G. Cox-Vorage, griffier w.g. mr. C.M. Nollen, rechter

Voor eensluidend afschrift: de griffier,

Afschrift verzonden aan partijen op: 7 november 2011. MC

317


Rechtsmiddel Tegen deze uitspraak kunnen een belanghebbende en het bestuursorgaan binnen zes weken na dagtekening van de verzending van het afschrift van de uitspraak verzet doen bij de rechtbank.

318


LJN: BQ4617, Raad van State , 201010777/1/V1 Uitspraak 201010777/1/V1. Datum uitspraak: 10 mei 2011

RAAD VAN STATE AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

de minister voor Immigratie en Asiel (hierna: de minister), appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 15 oktober 2010 in zaak nr. 09/31744 in het geding tussen:

I. Aydin (hierna: de vreemdeling)

en

de minister van Justitie (lees: de minister).

1. Procesverloop

Bij besluit verzonden op 20 januari 2009 heeft de staatssecretaris van Justitie een verzoek van de vreemdeling om opheffing van zijn ongewenstverklaring afgewezen.

319


Bij besluit verzonden op 14 augustus 2009 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar niet ontvankelijk verklaard. Dit besluit is aangehecht.

Bij uitspraak van 15 oktober 2010, verzonden op 18 oktober 2010, heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de minister een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de minister bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 11 november 2010, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

2. Overwegingen

2.1. In de enige grief klaagt de minister, samengevat weergegeven, dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de vreemdeling op niet ongeloofwaardige wijze heeft ontkend dat hij het besluit van 20 januari 2009 op of rond die datum heeft ontvangen. Daartoe betoogt de minister dat de rechtbank bij deze overweging ten onrechte de omstandigheid heeft betrokken dat niet aangetekend verzonden poststukken niet in alle gevallen aankomen en haar oordeel voorts ten onrechte heeft doen steunen op de stelling van de vreemdeling dat hij het besluit niet kort na 20 januari 2009 hoefde te verwachten en dat de postbezorging bij het kantoor van zijn gemachtigde in 2009 gebrekkig was.

2.2. Ingevolge artikel 6:8, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht vangt de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt. Ingevolge artikel 69, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000, voor zover thans van belang, bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift vier weken.

320


2.3. De hoogste bestuursrechters hanteren alle als uitgangspunt (zie voor een uitspraak van de Afdeling de uitspraak van 18 augustus 2010 in zaak nr. 201000189/1/H3, www.raadvanstate.nl) dat, in het geval van niet aangetekende verzending van een besluit of een ander rechtens van belang zijnd document, het bestuursorgaan aannemelijk dient te maken dat het desbetreffende stuk is verzonden. De omstandigheid dat per post verzonden stukken in de regel op het daarop vermelde adres van de geadresseerde worden bezorgd, rechtvaardigt het vermoeden van ontvangst van het besluit of ander relevant document op dat adres. Dit brengt mee dat het bestuursorgaan in eerste instantie kan volstaan met het aannemelijk maken van verzending naar het juiste adres. Indien het bestuursorgaan de verzending naar het juiste adres aannemelijk heeft gemaakt, ligt het vervolgens op de weg van de geadresseerde voormeld vermoeden te ontzenuwen. Hiertoe dient de geadresseerde feiten te stellen op grond waarvan de ontvangst redelijkerwijs kan worden betwijfeld. Deze precisering van de benadering van het bewijs van ontvangst van niet-aangetekend verzonden stukken sluit aan bij de rechtspraak van de Hoge Raad (zie HR 15 december 2006, nr. 41882, LJN, AZ 4416, BNB 2007/112 en HR 10 juli 2009, nr. 08/01578, LJN, BG4156, BNB 2009/246) en draagt aldus bij aan de rechtseenheid in het bestuursrecht.

2.4. De rechtbank heeft overwogen dat door de minister voldoende aannemelijk is gemaakt dat het besluit op 20 januari 2009 is genomen en op de juiste wijze aan de gemachtigde van de vreemdeling is verzonden. Tegen die overweging is geen grief gericht. De Afdeling ziet geen grond om op dit punt tot een ander oordeel te komen dan de rechtbank. De vreemdeling heeft door te wijzen op het feit dat een niet aangetekend verzonden poststuk niet in alle gevallen aankomt, geen feiten gesteld op grond waarvan de ontvangst van het onderhavige besluit redelijkerwijs kan worden betwijfeld. Dat hij de ontvangst van dat besluit volgens de rechtbank niet hoefde te verwachten, is niet een zodanig feit. De gemachtigde van de vreemdeling heeft blijkens e-mailberichten geklaagd bij TNT Post over problemen met de postbezorging bij zijn kantoor op vier dagen in de maanden februari en juni 2010. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, volgt daaruit niet dat ten tijde van het op 20 januari 2009 verzonden besluit problemen met de postbezorging bestonden. De gemachtigde heeft zich ook beroepen op problemen met de postbezorging in 2009, maar heeft vermeld dat hij die problemen niet kan documenteren. De Afdeling ziet in het licht daarvan geen grond om van het bestaan van dergelijke problemen uit te gaan. Met zijn stellingen omtrent problemen bij de postbezorging heeft de vreemdeling daarom evenmin feiten gesteld op grond waarvan de ontvangst van het bestreden besluit redelijkerwijs kan worden betwijfeld. Nu de juiste verzending van het besluit vaststaat en de vreemdeling geen feiten heeft gesteld op grond waarvan de ontvangst ervan redelijkerwijs kan worden betwijfeld, moet het er voor worden gehouden dat de gemachtigde van de vreemdeling het besluit kort na 20 januari 2009 heeft ontvangen. De staatssecretaris heeft het op 2 juli 2009 gemaakte bezwaar wegens overschrijding van de termijn derhalve terecht niet ontvankelijk verklaard, in aanmerking genomen dat de vreemdeling zich niet heeft beroepen op feiten

321


of omstandigheden die zouden kunnen meebrengen dat de overschrijding van de bezwaartermijn hem niet valt toe te rekenen. De grief slaagt.

2.5. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 14 augustus 2009 alsnog ongegrond verklaren.

2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het hoger beroep gegrond; II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 15 oktober 2010 in zaak nr. 09/31744; III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, voorzitter, en mr. R.R. Winter en mr. M.W.C. Feteris, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.H. Roelfsema, ambtenaar van staat.

w.g. Polak voorzitter w.g. Roelfsema ambtenaar van staat

322


Uitgesproken in het openbaar op 10 mei 2011

58-692. Verzonden: 10 mei 2011

Voor eensluidend afschrift, de secretaris van de Raad van State,

mr. H.H.C. Visser

323


LJN: BV8078, Raad van State , 201106169/1/V6 Datum uitspraak: 07-03-2012 Datum publicatie: 07-03-2012 Rechtsgebied: Vreemdelingen Soort procedure: Hoger beroep Inhoudsindicatie: Bij besluit van 4 december 2009 heeft de minister *appellante+ een boete van â‚Ź 8000,00 opgelegd wegens overtreding van artikel 2, eerste lid, van de Wet arbeid vreemdelingen.

Uitspraak

201106169/1/V6. Datum uitspraak: 7 maart 2012

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], gevestigd te Den Haag, waarvan de vennoten zijn [vennoot A] en [vennoot B], beiden wonend te Den Haag,

tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 20 april 2011 in zaak nr. 10/7817 in het geding tussen:

[appellante]

en

de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.

324


1. Procesverloop

Bij besluit van 4 december 2009 heeft de minister *appellante+ een boete van â‚Ź 8000,00 opgelegd wegens overtreding van artikel 2, eerste lid, van de Wet arbeid vreemdelingen.

Bij besluit verzonden op 4 oktober 2010 heeft de minister het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Dit besluit is aangehecht.

Bij uitspraak van 20 april 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 1 juni 2011, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 4 juli 2011. Deze brieven zijn aangehecht.

De minister heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 november 2011, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. D.M. Penn, advocaat te Maastricht, en de minister, vertegenwoordigd door mr. A.R. Schuurmans, werkzaam bij het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaar- of beroepschrift zes weken.

Ingevolge artikel 6:8, eerste lid, vangt de termijn aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekend gemaakt.

325


Ingevolge artikel 6:9, eerste lid, is een bezwaar- of beroepschrift tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen.

Ingevolge het tweede lid, is een bezwaar- of beroepschrift bij verzending per post tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn ter post is bezorgd, mits het niet later dan een week na afloop van de termijn is ontvangen.

Ingevolge artikel 6:11 blijft ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaar- of beroepschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.

2.2. [appellante] betoogt dat, samengevat weergegeven, de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de minister het bezwaar gericht tegen het besluit van 4 december 2009 terecht nietontvankelijk heeft verklaard omdat dit te laat zou zijn ingediend. Zij voert daartoe aan dat sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding omdat zij het besluit van 4 december 2009 nooit heeft ontvangen, tot de betekening van een dwangbevel op 4 augustus 2010 van voormeld besluit geen kennis heeft kunnen nemen en derhalve eerst op 9 augustus 2010 daartegen bezwaar heeft kunnen maken. [appellante] betoogt dat de minister niet aannemelijk heeft gemaakt dat het besluit van 4 december 2009 op die dag is verzonden. Uit de door de minister overgelegde uitdraai van het registratiesysteem Gisai blijkt volgens haar slechts dat de datum 4 december 2009 als de verzenddatum van het besluit is ingevoerd, maar dat van de daadwerkelijke verzending geen administratie wordt bijgehouden. Zij stelt dat er nog van alles heeft kunnen misgaan tussen de invoering van de verzenddatum en de daadwerkelijke verzending van voormeld besluit.

Voorts betoogt [appellante] dat zij de ontvangst van het besluit van 4 december 2009 kort na die datum niet ongeloofwaardig heeft ontkend daar zij, nadat zij op 4 augustus 2010 op de hoogte was geraakt van dit besluit, direct heeft gereageerd door op 9 augustus 2010 tegen dat besluit bezwaar te maken. Zij wijst er verder op dat verzonden poststukken niet in alle gevallen aankomen.

2.2.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 10 mei 2011 in zaak nr. 201010777/1/V1) hanteren de hoogste bestuursrechters allen als uitgangspunt dat, in het geval van niet aangetekende verzending van een besluit of een ander rechtens van belang zijnd document, het bestuursorgaan aannemelijk dient te maken dat het desbetreffende stuk is verzonden. De omstandigheid dat per post verzonden stukken in de regel op het daarop vermelde adres van de geadresseerde worden bezorgd, rechtvaardigt het vermoeden van ontvangst van het besluit of ander relevant document op dat adres. Dit brengt mee dat het bestuursorgaan in eerste instantie kan volstaan met het aannemelijk maken van verzending naar het juiste adres.

326


Indien het bestuursorgaan de verzending naar het juiste adres aannemelijk heeft gemaakt, ligt het vervolgens op de weg van de geadresseerde voormeld vermoeden te ontzenuwen. Hiertoe dient de geadresseerde feiten te stellen op grond waarvan de ontvangst redelijkerwijs kan worden betwijfeld.

Zoals de Afdeling in voormelde uitspraak evenzeer heeft overwogen, sluit deze precisering van de benadering van het bewijs van ontvangst van niet-aangetekend verzonden stukken aan bij de rechtspraak van de Hoge Raad (zie HR 15 december 2006, nr. 41882, LJN, AZ 4416, BNB 2007/112 en HR 10 juli 2009, nr. 08/01578, LJN, BG4156, BNB 2009/246) en draagt aldus bij aan de rechtseenheid in het bestuursrecht.

2.2.2. Niet in geschil is dat het besluit van 4 december 2009 niet aangetekend is verzonden.

In het besluit van 4 oktober 2010 heeft de minister het door hem bij het aanmaken van het besluit van 4 december 2009 gehanteerde registratiesysteem Gisai toegelicht. Volgens de vaste werkwijze bij het ministerie stelt de boeteoplegger, een medewerker van de afdeling Bestuurlijke Boete, een boetebeschikking op aan de hand van een standaard die deel uitmaakt van Gisai. Daarbij wordt automatisch een kenmerk aangemaakt in dit system. De boeteoplegger voegt een datum toe. Na ondertekening door het hoofd van de afdeling, voert een administratief medewerker van de afdeling de verzenddatum in het systeem in op de dag van de verzending, doet de beschikking in een enveloppe en legt deze in de postbak. Vervolgens wordt de beschikking via de interne post naar de postkamer verzonden, waar de brief ter verzending wordt aangeboden aan een postbesteller. Hiervan wordt geen registratie bijgehouden. Indien de administratief medewerker de brief na de laatste postronde in de postbak legt, wordt de daarop volgende dag in het systeem ingevoerd. De door de administratief medewerker ingevoerde datum van verzending kan niet meer worden gewijzigd.

Uit het voorgaande blijkt dat met het plaatsen van het verzendstempel slechts aannemelijk is dat de brief de behandelende afdeling Bestuurlijke Boete heeft verlaten. Met het invoeren van een datum is echter niet aannemelijk gemaakt dat de brief daadwerkelijk via de postkamer het ministerie heeft verlaten en naar het postadres van de advocaat van [appellante] is verzonden. Omdat op de plek waar de daadwerkelijke verzending naar buiten plaatsvindt, in dit geval de postkamer, geen registratie heeft plaatsgevonden van de verzending naar het postadres van de advocaat, heeft de minister niet aannemelijk gemaakt dat de brief is verzonden naar dit postadres. De minister heeft het bezwaar van [appellante] daarom ten onrechte wegens overschrijding van de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift als bedoeld in artikel 6:7 van de Awb, niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Derhalve slaagt het betoog in zoverre en behoeft hetgeen voor het overige is aangevoerd geen bespreking.

327


2.3. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 4 oktober 2010 alsnog gegrond verklaren en dit besluit vernietigen wegens strijd met artikel 6:7 van de Awb.

2.4. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 20 april 2011 in zaak nr. 10/7817;

III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;

IV. vernietigt het besluit van de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 4 oktober 2010, kenmerk WBJA/JA-WAV/2010/16224/BOB;

V. veroordeelt de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van â‚Ź 1.748,00 (zegge: zeventienhonderdachtenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

328


VI. gelast dat de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid aan [appellante] het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van â‚Ź 752,00 (zegge: zevenhonderdtweeĂŤnvijftig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. M.A.A. Mondt-Schouten en mr. A.B.M. Hent, leden, in tegenwoordigheid van mr. L. Groenendijk, ambtenaar van staat.

w.g. Lubberdink w.g. Groenendijk voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 7 maart 2012

329


LJN: BV7865, Centrale Raad van Beroep , 10/389 WWB

Datum uitspraak: 06-03-2012 Datum publicatie: 07-03-2012 Rechtsgebied: Bijstandszaken Soort procedure: Hoger beroep Inhoudsindicatie: Opschorting en intrekking bijstand. Omdat het college niet aannemelijk heeft gemaakt dat appellante de brief van 16 december 2008 heeft ontvangen, kan appellante niet op grond van die brief met ingang van 1 januari 2009 in verzuim zijn geraakt. Het bestreden besluit kan voor zover het handhaving van de opschorting betreft niet in stand kan blijven. Nu het besluit van 13 februari 2009 tot intrekking van bijstand steunt op die opschorting, kan het bestreden besluit ook niet in stand blijven voor zover daarbij de intrekking is gehandhaafd. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Vernietiging aangevallen uitspraak. Vernietiging bestreden besluit. Herroeping van het besluit van 30 januari 2009. De rechtsgevolgen van het bestreden besluit voor zover dat betrekking heeft op de intrekking van de bijstand kunnen in stand blijven. Het college heeft aannemelijk gemaakt dat appellante in de te beoordelen periode niet woonde op het door haar opgegeven adres, dat zij aldus haar inlichtingenverplichting heeft geschonden en dat als gevolg van die schending het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Vindplaats(en): Rechtspraak.nl

Uitspraak

10/389 WWB

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

UITSPRAAK

op het hoger beroep van:

[appellante], wonende te [woonplaats] (appellante),

330


tegen de uitspraak van de rechtbank ‘s-Gravenhage van 9 december 2009, 09/3916 (aangevallen uitspraak),

in het geding tussen:

appellante

en

het college van burgemeester en wethouders van ‘s-Gravenhage (college)

Datum uitspraak: 6 maart 2012

I. PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. A.C.H. Walkate, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Desgevraagd heeft het college bij brief van 25 november 2011 nader informatie verstrekt.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 december 2011. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Walkate. Het college heeft zich, zoals tevoren bericht, niet laten vertegenwoordigen.

II. OVERWEGINGEN

331


1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1. Appellante ontving vanaf 5 maart 2007 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande met een toeslag van 10%. In het kader van het project ―inhaalslag intensivering handhaving‖ hebben medewerkers van de afdeling Bijzonder Onderzoek van de Dienst Sociale Zaken van de gemeente ‘s-Gravenhage in de periode van 3 november 2008 tot en met 3 december 2008 vijfmaal een huisbezoek afgelegd op het door appellante opgegeven adres. Omdat appellante steeds niet werd aangetroffen, is appellante bij brief van 8 december 2008 opgeroepen voor een gesprek op de werkbeurs op 11 december 2008. Daarbij is haar onder meer verzocht de originele afschriften van al haar bank-, giro- en spaarrekeningen van de laatste drie maanden mee te nemen. Appellante heeft zich op genoemde datum op de werkbeurs gemeld, maar kon de bankafschriften niet overleggen. Aansluitend is een huisbezoek afgelegd. Ook thuis kon appellante geen administratie tonen.

1.2. Het college heeft op 16 december 2008 een brief opgesteld waarin aan appellante wordt meegedeeld dat zij nagelaten heeft gegevens te verstrekken die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van haar recht op een uitkering en dat zij die papieren alsnog moet laten zien. Het gaat onder meer om kopieën van de afschriften van een bepaalde bankrekening vanaf 5 maart 2007. Daarbij is meegedeeld dat als appellante niet vóór 30 december 2008 reageert, de uitkering kan worden stopgezet.

1.3. Appellante is telefonisch uitgenodigd voor een gesprek op de werkbeurs op 14 januari 2009. Tijdens dit gesprek heeft appellante een gedeelte van de gevraagde bankafschriften getoond.

1.4. Bij besluit van 16 januari 2009 heeft het college de uitbetaling van de bijstand met ingang van 1 januari 2009 opgeschort op de grond dat appellante niet gereageerd heeft op het verzoek om inlichtingen te verstrekken of papieren te laten zien. Daardoor kan het recht op uitkering van appellante niet beoordeeld worden. Appellante wordt verzocht vóór 30 januari 2009 contact op te nemen met haar bijstandsconsulent. Daarbij is meegedeeld dat als appellante niet binnen deze termijn reageert, het college het recht op bijstand opschort en dat daarna de bijstand kan worden beëindigd.

1.5. Bij besluit van 30 januari 2009 heeft het college het recht op bijstand opgeschort met ingang van 1 januari 2009 op de grond dat appellante niet alle gegevens of papieren heeft verstrekt waarom was gevraagd. Daarbij is meegedeeld dat indien appellante niet vóór 13 februari 2009 contact opneemt met haar consulent om dit verzuim te herstellen, het college de uitkering met ingang van 1 januari 2009 intrekt.

332


1.6. Bij besluit van 13 februari 2009 heeft het college de bijstand van appellante met ingang van 1 januari 2009 ingetrokken op de grond dat appellante geen gebruik heeft gemaakt van de geboden mogelijkheid na de opschorting van haar recht op bijstand binnen 14 dagen alsnog aan haar verplichtingen te voldoen en daarmee het verzuim te herstellen.

1.7. Bij besluit van 27 april 2009 heeft het college de bezwaren van appellante tegen de besluiten van 30 januari 2009 en 13 februari 2009 ongegrond verklaard. Daarbij heeft het college zich op het standpunt gesteld dat aan appellante al op 16 december 2008 een brief is verstuurd met - onder meer - het verzoek om vóór 30 december 2008 kopieën van haar bankafschriften vanaf 5 maart 2007 over te leggen. Aansluitend heeft appellante het besluit van 16 januari 2009 toegezonden gekregen met de mogelijkheid vóór 30 januari 2009 haar verzuim te herstellen. Op 30 januari 2009 waren echter nog niet alle kopieën van bankafschriften ingeleverd. Uiteindelijk had appellante ook op 12 februari 2009 nog niet haar verzuim hersteld.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante ongegrond verklaard.

3. In hoger beroep heeft appellante zich tegen deze uitspraak gekeerd. Appellante heeft betoogd dat zij de brief van 16 december 2008 en het besluit van 16 januari 2009 nooit heeft ontvangen. Op 14 januari 2009 heeft appellante het telefonische verzoek gekregen naar het kantoor van de afdeling Bijzonder Onderzoek te komen, hetgeen zij heeft gedaan. Na afloop van dit verhoor is appellante geen mondeling of schriftelijk verzoek gedaan om bankafschriften over een specifieke periode over te leggen.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1. Artikel 54, eerste lid, van de WWB bepaalt dat, indien de belanghebbende de voor de verlening van bijstand van belang zijnde gegevens of de gevorderde bewijsstukken niet, niet tijdig of onvolledig heeft verstrekt en hem dit te verwijten valt, dan wel indien de belanghebbende anderszins onvoldoende medewerking verleent, het college het recht op bijstand voor de duur van ten hoogste acht weken kan opschorten: a. vanaf de eerste dag van de periode waarop het verzuim betrekking heeft; of b. vanaf de dag van het verzuim indien niet kan worden bepaald op welke periode dit verzuim betrekking heeft. Artikel 54, vierde lid, van de WWB bepaalt dat, als de belanghebbende in het geval bedoeld in het eerste lid het verzuim niet herstelt binnen de daarvoor gestelde termijn, het college na het verstrijken van die termijn het besluit tot toekenning van bijstand kan intrekken met ingang van de eerste dag waarover het recht op bijstand is opgeschort.

333


4.2. Niet in geschil is dat de gevraagde bankafschriften noodzakelijk waren voor de vaststelling van het recht op bijstand. Het besluit van 13 februari 2009 berust onder meer op de grondslag dat appellante op 1 januari 2009 in verzuim was met betrekking tot het overleggen van kopieën van deze bankafschriften. Appellante betwist dat zij op die datum in verzuim was. Beslissend hiervoor is het antwoord op de vraag of aannemelijk is dat appellante de brief van 16 december 2008 heeft ontvangen. Vervolgens is van belang of appellante het besluit van 16 januari 2009 heeft ontvangen.

4.2.1. In het geval van niet aangetekende verzending van een besluit of een ander rechtens van belang zijnd document, geldt als uitgangspunt dat het bestuursorgaan aannemelijk dient te maken dat het desbetreffende stuk is verzonden. De omstandigheid dat per post verzonden stukken in de regel op het daarop vermelde adres van de geadresseerde worden bezorgd, rechtvaardigt het vermoeden van ontvangst van het besluit of ander relevant document op dat adres. Dit brengt mee dat het bestuursorgaan in eerste instantie kan volstaan met het aannemelijk maken van verzending naar het juiste adres. Indien het bestuursorgaan de verzending naar het juiste adres aannemelijk heeft gemaakt, ligt het vervolgens op de weg van de geadresseerde voormeld vermoeden te ontzenuwen. Hiertoe dient de geadresseerde feiten te stellen op grond waarvan de ontvangst redelijkerwijs kan worden betwijfeld.

4.2.2. Op schriftelijke vragen van de Raad heeft het college geantwoord dat van de brief van 16 december 2008 geen verzendregistratie kan worden overgelegd. Deze ―gewone‖ post wordt centraal verzameld en ter post aangeboden zonder dat daarvan aantekening wordt gemaakt. Gelet hierop stelt de Raad vast dat het college niet aannemelijk heeft gemaakt dat de brief van 16 december 2008 naar appellante is verzonden.

4.2.3. Ten aanzien van het besluit van 16 januari 2009 heeft het college naar het oordeel van de Raad wel aannemelijk gemaakt dat dit is verzonden naar appellante. Uit de bij het antwoord van het college meegezonden uitdraaien kan worden opgemaakt dat het besluit van 16 januari 2009 op die dag is aangemaakt in het computersysteem van het college en nog diezelfde dag in een zogeheten batch is geplaatst, een bestand bestaande uit in totaal 836 brieven. Op 19 januari 2009 zijn deze 836 brieven ter verzending bij TPG Post aangeboden. Naar het oordeel van de Raad heeft appellante geen feiten gesteld op grond waarvan de ontvangst van het besluit van 16 januari 2009 redelijkerwijs kan worden betwijfeld.

4.3. Nu het college niet aannemelijk heeft gemaakt dat appellante de brief van 16 december 2008 heeft ontvangen, kan appellante niet op grond van die brief met ingang van 1 januari 2009 in verzuim zijn geraakt ten aanzien van het overleggen van de gevraagde kopieën van bankafschriften. Bij besluit van 16 januari 2009 heeft het college appellante opnieuw een termijn gesteld, namelijk om vóór 30 januari 2009 contact op te nemen met haar bijstandsconsulent om alsnog aan haar verplichtingen te voldoen.

334


Appellante heeft die termijn ongebruikt voorbij laten gaan. Dat betekent het college bevoegd was het recht op bijstand op te schorten met ingang van 30 januari 2009. Het college heeft echter bij besluit van 30 januari 2009 het recht op bijstand opgeschort met ingang van 1 januari 2009. Dit is in strijd met artikel 54, eerste lid, van de WWB. Dit betekent dat het besluit van 27 april 2009 voor zover het handhaving van de opschorting betreft niet in stand kan blijven. Nu het besluit van 13 februari 2009 tot intrekking van bijstand met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de WWB steunt op die opschorting, kan het besluit van 27 april 2009 ook niet in stand blijven voor zover daarbij de intrekking is gehandhaafd. De rechtbank heeft dit niet onderkend.

4.4. De aangevallen uitspraak komt daarom voor vernietiging in aanmerking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het beroep gegrond verklaren, het besluit van 27 april 2009 vernietigen wegens strijd met artikel 54, eerste en vierde lid, van de WWB en het besluit van 30 januari 2009 herroepen.

4.5. Het college heeft zowel ter zitting van de rechtbank als in het verweerschrift in hoger beroep betoogd dat de intrekking van de bijstand met ingang van 1 januari 2009 ook gebaseerd kan worden op de grond dat appellante niet woonde op het door haar bij het college opgegeven adres, [adres] bij haar zus en dat als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. De Raad zal met het oog op finale geschillenbeslechting beoordelen of de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit van 27 april 2009 voor zover dat betrekking heeft op de intrekking van de bijstand op die grond in stand kunnen blijven. De Raad beantwoordt die vraag bevestigend en overweegt daartoe als volgt.

4.5.1. De Raad stelt vooreerst vast dat het college de door hem alsnog beoogde intrekking niet beperkt tot een bepaalde periode. De beoordeling door de bestuursrechter bestrijkt in een dergelijk geval de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het primaire intrekkingsbesluit. Dat betekent dat hier beoordeeld dient te worden de periode van 1 januari 2009 tot en met 13 februari 2009.

4.5.2. Naar vaste rechtspraak van de Raad levert schending van de inlichtingenverplichting een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand, indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in hoeverre, de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden.

4.5.3. Uit de bevindingen van het huisbezoek van 11 december 2008, zoals gerelateerd in het behandelingsformulier ―inhaalslag intensivering handhaving‖ van 16 december 2008, komt naar voren dat appellante geen eigen kamer en eigen bed had en zij haar dagelijks in te nemen medicijnen, kniebrace en overige eigendommen niet kon tonen. Daarnaast beschikte appellante niet over een sleutel van de woning. Aanwijzingen dat deze situatie kort daarna is gewijzigd zijn er niet. Gelet hierop is de Raad van oordeel dat

335


het college aannemelijk heeft gemaakt dat appellante in de te beoordelen periode niet woonde op het door haar opgegeven adres, dat zij aldus haar inlichtingenverplichting heeft geschonden en dat als gevolg van die schending het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Het college is daarom bevoegd om met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB de bijstand van appellante met ingang van 1 januari 2009 in te trekken. In hetgeen appellante heeft aangevoerd is geen grond gelegen voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik kan maken.

5. De Raad ziet aanleiding om het college te veroordelen tot vergoeding van de kosten, die appellante in verband met de behandeling van het bezwaar, het beroep en het hoger beroep heeft moeten maken. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in bezwaar, € 644,-- in beroep en € 874,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep;

Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak; Verklaart het beroep gegrond; Vernietigt het besluit van 27 april 2009; Herroept het besluit van 30 januari 2009; Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven voor zover het betreft de intrekking van bijstand met ingang van 1 januari 2009; Veroordeelt het college in de kosten van appellant tot een bedrag van € 2.162,--; Bepaalt dat college aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 151,-- vergoedt. Deze uitspraak is gedaan door J.J.A. Kooijman als voorzitter en O.L.H.W.I. Korte en M. Hillen als leden, in tegenwoordigheid van J. de Jong als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 maart 2012. (get.) J.J.A. Kooijman. (get.) J. de Jong.

336


LJN: BR5196, Raad van State , 201011168/1/H3 Uitspraak 201011168/1/H3. Datum uitspraak: 17 augustus 2011

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

de stichting Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen, (hierna: het CBR), appellante,

tegen de mondelinge uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 29 september 2010 in zaak nr. 09/4195 in het geding tussen:

[wederpartij], wonend te [woonplaats],

en

het CBR.

1. Procesverloop

Bij besluit van 28 april 2009 heeft het CBR het rijbewijs van [wederpartij] ongeldig verklaard voor alle categorieĂŤn.

Bij besluit van 6 augustus 2009 heeft het CBR het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

337


Bij mondelinge uitspraak van 29 september 2010, waarvan het proces-verbaal is verzonden op 8 oktober 2010, heeft de rechtbank het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, dit besluit vernietigd, het besluit van 28 april 2009 herroepen en bepaald dat deze uitspraak in de plaats van dat besluit treedt. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft het CBR bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 22 november 2010, hoger beroep ingesteld. Bij brief van 7 december 2010 heeft het een nadere reactie gegeven.

[wederpartij] heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 mei 2011, waar het CBR, vertegenwoordigd door drs. M.M. van Dongen, werkzaam bij het CBR, en [wederpartij], bijgestaan door mr. M.L. Diepenhorst, advocaat te Amsterdam, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 130, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: de Wvw 1994), voor zover thans van belang, doen de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen, indien bij hen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieĂŤn van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan het CBR onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen.

Ingevolge artikel 131, eerste lid, voor zover thans van belang, besluit het CBR, indien een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, in de bij ministeriĂŤle regeling aangewezen gevallen dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar zijn rijvaardigheid of geschiktheid.

Ingevolge artikel 134, eerste lid, voor zover thans van belang, stelt het CBR zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen vier weken na ontvangst van de bevindingen van de deskundige of deskundigen, de uitslag van het onderzoek vast. Van deze uitslag doet het CBR mededeling aan betrokkene.

338


Ingevolge het tweede lid besluit het CBR tot ongeldigverklaring van het rijbewijs indien de uitslag van het onderzoek daartoe aanleiding geeft. Bij ministeriële regeling worden de gevallen aangewezen waarin daarvan sprake is.

Ingevolge artikel 6, eerste lid, aanhef en onder e, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid besluit het CBR dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar de geschiktheid als bedoeld in artikel 131, eerste lid, van de Wvw 1994, indien betrokkene op grond van artikel 8, tweede lid, niet in aanmerking komt voor een Educatieve Maatregel Alcohol en verkeer (hierna: EMA).

Ingevolge artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, besluit het CBR tot oplegging van een EMA, indien betrokkene binnen een periode van vijf jaar meermalen is aangehouden op verdenking van overtreding van artikel 8, eerste, tweede of derde lid, van de wet, waarbij bij één van de aanhoudingen een adem- of bloedalcoholgehalte is geconstateerd dat gelijk is aan of hoger is dan 350 µg/l, respectievelijk 0,8 ‰.

Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder c, komt betrokkene niet in aanmerking voor de EMA, indien hij de afgelopen vijf jaar reeds eerder aan de EMA heeft deelgenomen.

Ingevolge artikel 12, aanhef en onder b, besluit het CBR tot ongeldigverklaring van het rijbewijs als bedoeld in artikel 134, derde lid, van de Wvw 1994, indien de uitslag van het onderzoek, respectievelijk de onderzoeken, inhoudt dat betrokkene niet voldoet aan de bij ministeriële regeling vastgestelde eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen.

Ingevolge artikel 2 van de Regeling eisen geschiktheid 2000 worden de eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen vastgesteld overeenkomstig de bij deze regeling behorende bijlage.

Volgens paragraaf 8.8 "Misbruik van psychoactieve middelen (zoals alcohol en drugs)" van die bijlage is voor de beoordeling of sprake is van misbruik van psychoactieve middelen een specialistisch rapport vereist. Personen die misbruik maken van dergelijke middelen zijn zonder meer ongeschikt. Indien zij aannemelijk of aantoonbaar zijn gestopt met dit misbruik, dient een recidiefvrije periode van een jaar te zijn gepasseerd voordat zij door middel van een herkeuring - op basis van een specialistisch rapport - geschikt kunnen worden geacht. Een strenge opstelling van de keurend arts is aangewezen, gezien de gevaren die het gebruik van deze middelen oplevert voor de verkeersveiligheid.

339


2.2. Het proces-verbaal van de aangevallen mondelinge uitspraak van de rechtbank is op 8 oktober 2010 verzonden. De termijn voor het indienen van een hoger beroepschrift is derhalve geëindigd op 19 november 2010. Het hogerberoepschrift, gedateerd 15 november 2010, is buiten deze termijn, te weten op 22 november 2010, bij de Afdeling ingekomen.

Niet-ontvankelijk verklaring van het hoger beroep kan in dit geval slechts achterwege blijven, indien het hogerberoepschrift voor het einde van de termijn ter post is bezorgd. De Afdeling hanteert thans als uitgangspunt dat een via PostNL verzonden poststuk in ieder geval wordt geacht tijdig ter post te zijn bezorgd als het de eerste of tweede werkdag na de laatste dag van de bezwaar- of beroepstermijn is ontvangen, tenzij op grond van de vaststaande feiten aannemelijk is dat het later dan de laatste dag van de termijn ter post is bezorgd. Niet in geschil is dat het hogerberoepschrift via TNT Post (thans: PostNL) is verzonden. Nu het op maandag 22 november 2010, de eerste werkdag na de laatste dag van de beroepstermijn, bij de Afdeling is ingekomen en niet is gebleken van feiten op grond waarvan zou moeten worden aangenomen dat het later dan de laatste dag van deze termijn ter post is bezorgd, wordt het, gelet op het vorenstaande, geacht tijdig ter post te zijn bezorgd. Anders dan [wederpartij] in verweer betoogt, is het hoger beroep derhalve ontvankelijk.

2.3. Op 1 juli 2008 is namens de korpschef van de regiopolitie Amsterdam-Amstelland aan het CBR een mededeling gedaan, als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de Wvw 1994, omdat die dag bij [wederpartij] een ademalcoholgehalte is geconstateerd van 425 µg/l en eerder, op 23 juli 2005, bij hem een ademalcoholgehalte van 380 µg/l is geconstateerd.

Naar aanleiding van deze mededeling heeft het CBR [wederpartij] bij besluit van 8 juli 2008 verplicht mee te werken aan een onderzoek naar de geschiktheid. Dit onderzoek is op 27 september 2008 uitgevoerd door arts V. Heukels en psychiater I.J.H. Stessel. Deze keurend artsen zijn tot de diagnose alcoholmisbruik conform de DSM-IV-TR-classificatie gekomen. Voorts hebben zij op basis van alle relevante gegevens de psychiatrische diagnose alcoholmisbruik in ruime zin gesteld. [wederpartij] heeft een tweede onderzoek aangevraagd. Dit onderzoek is op 21 maart 2009 uitgevoerd door psychiater R.J.P. Hazewinkel. De keurend arts is tot de diagnose alcoholmisbruik conform de DSM-IV-TRclassificatie gekomen.

Het CBR heeft op basis van de keuringsrapporten en onder verwijzing naar paragraaf 8.8 van de bijlage bij de Regeling eisen geschiktheid 2000 vastgesteld dat [wederpartij] niet geschikt is voor het besturen van motorrijtuigen en heeft daarop zijn rijbewijs ongeldig verklaard.

2.4. De rechtbank heeft onvoldoende aannemelijk geacht dat [wederpartij] op 1 juli 2008 een motorrijtuig heeft bestuurd. Daartoe heeft zij overwogen dat uit het besluit van 8 juli

340


2008, waarbij [wederpartij] is verplicht medewerking aan een onderzoek naar de geschiktheid te verlenen, slechts blijkt dat hij wordt verdacht van het rijden onder invloed. Nu uit dit besluit geen vaststelling van de daaraan ten grondslag gelegde feiten blijkt, brengt het feit dat dit besluit in rechte vaststaat niet mee dat het bestuurderschap is komen vast te staan, aldus de rechtbank. Zij heeft dit anderszins evenmin aannemelijk geworden geacht. Daartoe heeft zij in aanmerking genomen dat [wederpartij] blijkens de processen-verbaal van aanhouding en verhoor door de politie niet in de auto is aangetroffen en dat hij heeft volhard in zijn ontkenning dat hij de bestuurder was. Voorts blijkt uit de processen-verbaal dat [wederpartij] heeft verklaard dat een vriend van hem heeft gereden en dat hij tegenover een getuige heeft verklaard dat zijn, dan wel een, vrouw heeft gereden, aldus de rechtbank. Zij heeft verder overwogen dat uit een schriftelijke verklaring van de parketsecretaris bij het openbaar ministerie volgt dat in het kader van de strafzaak tegen [wederpartij] zijn toenmalige vriendin als getuige is gehoord en zij daarbij heeft verklaard dat zij op 1 juli 2008 heeft gereden. Gelet hierop zijn de keurend artsen bij de door hen uitgevoerde onderzoeken naar de geschiktheid ten onrechte ervan uitgegaan dat [wederpartij] onder invloed van alcohol de auto heeft bestuurd, aldus de rechtbank. Zij heeft geoordeeld dat het CBR daarom ten onrechte de resultaten van deze onderzoeken aan het bestreden besluit ten grondslag heeft gelegd.

2.5. Het CBR betoogt dat de rechtbank aldus heeft miskend dat in het besluit van 8 juli 2008, tot het opleggen van de verplichting om aan een onderzoek naar de geschiktheid mee te werken, is vermeld dat dit is gebaseerd op het feit dat [wederpartij] op 1 juli 2008 is aangehouden met een ademalcoholgehalte van 425 Âľg/l. Nu [wederpartij] tegen dat besluit geen rechtsmiddelen heeft aangewend, is hij terecht als bestuurder van het motorrijtuig aangemerkt en hebben de keurend artsen dit feit terecht betrokken bij de beoordeling van zijn geschiktheid om motorrijtuigen te besturen, aldus het CBR. Voorts bieden de processen-verbaal van aanhouding en verhoor volgens het CBR voldoende grondslag voor het standpunt dat [wederpartij] op 1 juli 2008 als bestuurder van zijn auto aan het verkeer heeft deelgenomen.

2.5.1. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat uit het besluit van 8 juli 2008, tot het opleggen van het onderzoek naar de geschiktheid, slechts volgt dat [wederpartij] op 1 juli 2008 is aangehouden op verdenking van overtreding van artikel 8 van de Wvw 1994, waarbij een ademalcoholgehalte van 425 Âľg/l is geconstateerd. Nu de aan het besluit van 28 april 2009 ten grondslag gelegde diagnoses van de keurend artsen in belangrijke mate mede zijn gebaseerd op het feit dat [wederpartij] op 1 juli 2008 onder invloed van alcohol een motorrijtuig heeft bestuurd en hij in zijn bezwaar tegen dit besluit dat feit heeft ontkend, heeft het CBR in het bij de rechtbank bestreden besluit van 6 augustus 2009 ten onrechte volstaan met zich erop te beroepen dat het besluit van 8 juli 2008 in rechte onaantastbaar is. De rechtbank heeft daarom terecht geoordeeld dat het besluit van 6 augustus 2009 niet op een deugdelijke motivering berust en wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) diende te worden vernietigd.

341


2.5.2. Anders dan de rechtbank ziet de Afdeling echter grond om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven. Daartoe wordt als volgt overwogen.

Uit het mutatierapport van de aanhouding op 1 juli 2008, registratienummer 2008186697-1, volgt onder meer dat de verbalisanten omstreeks 3:45 uur werden aangesproken door een taxichauffeur, die verklaarde dat zijn collega een auto te water had gezien en dat de bestuurder dronken was en al uit de auto was. Ter plaatse zagen de verbalisanten de auto met de voorkant in de sloot liggen en troffen zij alleen [wederpartij] aan, die gekleed was in een badjas. Zij constateerden dat hij bloeddoorlopen ogen had en naar alcohol rook. Blijkens het mutatierapport en het proces-verbaal van verhoor heeft [wederpartij] op 1 juli 2008 wisselend verklaard dat een vriend, wiens naam hij weigerde bekend te maken, dan wel waarvan hij slechts de voornaam kende, met de auto de sloot was ingereden en vervolgens was weggerend, en dat de auto door een vrouw was bestuurd. Ook heeft [wederpartij] uiteenlopende verklaringen afgelegd over de gebeurtenissen voorafgaand aan het ongeval en de reden dat hij ter plaatse van het ongeval als enige persoon is aangetroffen. Het CBR heeft zich gelet op deze feiten en omstandigheden op het standpunt mogen stellen dat [wederpartij] op 1 juli 2008 als bestuurder van een motorrijtuig is opgetreden en dat de hiervoor onder 2.4 genoemde verklaring van zijn toenmalige vriendin, die zij als een getuige heeft afgelegd in het vooronderzoek in het kader van de strafzaak tegen [wederpartij], geen grond voor een ander standpunt vormt.

Gelet hierop mocht het CBR de resultaten van de medische onderzoeken in samenhang met de aanname dat [wederpartij] op 1 juli 2008 een motorvoertuig heeft bestuurd onder invloed van een alcoholgehalte van 425 Âľg/l aan het in bezwaar gehandhaafde besluit van 28 april 2009 ten grondslag leggen.

2.6. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover de rechtbank daarbij niet heeft bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 6 augustus 2009 in stand worden gelaten en voorts voor zover zij het besluit van 28 april 2009 heeft herroepen en heeft bepaald dat de uitspraak in de plaats van dat besluit treedt. Voor het overige dient de aangevallen uitspraak, met verbetering van de gronden waarop deze rust, te worden bevestigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal worden bepaald dat de rechtsgevolgen van het besluit van 6 augustus 2009 met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb in stand blijven.

2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

342


De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 29 september 2010 in zaak nr. 09/4195, voor zover de rechtbank daarbij niet heeft bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van de stichting Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen van 6 augustus 2009, kenmerk 2008013286/DT, in stand worden gelaten en voorts voor zover zij het besluit van de stichting Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen van 28 april 2009, kenmerk 2008013286, heeft herroepen en heeft bepaald dat de uitspraak in de plaats van dat besluit treedt;

III. bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van de stichting Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen van 6 augustus 2009, kenmerk 2008013286/DT, in stand blijven;

IV. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige.

Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. C.J.M. Schuyt en mr. E. Steendijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, ambtenaar van staat.

w.g. Lubberdink w.g. Klein voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 17 augustus 2011

176-598.

343


LJN: BP1309, Raad van State , 201009018/1/H2 Uitspraak 201009018/1/H2. Datum uitspraak: 19 januari 2011

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 24 augustus 2010 in zaak nr. 10/2404 in het geding tussen:

[appellante]

en

Belastingdienst/Toeslagen.

1. Procesverloop

Bij besluit van 12 april 2010 heeft de Belastingdienst de aan [appellante] toegekende huurtoeslag 2008 definitief vastgesteld.

Bij besluit van 19 mei 2010 heeft de Belastingdienst het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

344


Bij uitspraak van 24 augustus 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 14 september 2010, hoger beroep ingesteld.

De Belastingdienst heeft een verweerschrift ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

Nadat partijen bij brieven van 24 december 2010 en 29 december 2010 daartoe toestemming als bedoeld in artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht hebben verleend, heeft de Afdeling bepaald dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft en het onderzoek gesloten.

2. Overwegingen

2.1. De rechtbank heeft, gelet op de artikelen 6:7, 6:8 en 6:9 van de Awb, overwogen dat [appellante] uiterlijk op 30 juni 2010 beroep had moeten instellen tegen het besluit van 19 mei 2010 en dat het op 1 juli 2010 ingestelde beroep derhalve te laat is.

2.2. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte voorbij is gegaan aan de door haar aangevoerde medische reden voor de te late terpostbezorging.

2.3. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat als regel doorslaggevende betekenis toekomt aan het poststempel ten bewijze van de datum van terpostbezorging. Aangezien het poststempel van 1 juli 2010 is, heeft de rechtbank het ervoor mogen houden dat het beroep te laat is ingesteld. [appellante] heeft niet aannemelijk gemaakt dat terpostbezorging heeft plaatsgevonden v贸贸r de datum van afstempeling van de enveloppe waarin het beroepschrift is verzonden. In de door [appellante] aangevoerde omstandigheid dat zij door een op 24 juni 2010 uitgevoerde medisch noodzakelijke ooglidcorrectie niet in staat was tijdig beroep in te stellen heeft de rechtbank terecht geen grond gezien de termijnoverschrijding verschoonbaar te achten. Niet valt in te zien dat [appellante] - gelet op de voorzienbaarheid van de operatie - niet al v贸贸r 24 juni 2010 beroep had kunnen instellen, eventueel op nader aan te voeren gronden. De

345


rechtbank heeft het beroep dan ook terecht en op goede gronden niet-ontvankelijk verklaard.

2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, ambtenaar van staat.

w.g. Van Altena w.g. Van Meurs-Heuvel lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 19 januari 2011

47.

346


LJN: BU7908, Raad van State , 201102274/1/H2 Uitspraak 201102274/1/H2. Datum uitspraak: 14 december 2011

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Amstelveen,

tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 6 januari 2011 in zaak nr. 10/2272 in het geding tussen:

[appellant]

en

de raad voor rechtsbijstand Amsterdam (lees: het bestuur van de raad voor rechtsbijstand; hierna: de raad).

1. Procesverloop

Bij besluit van 6 januari 2010 heeft de raad een aanvraag van [appellant] om toevoeging afgewezen.

Bij besluit van 30 maart 2010 heeft de raad het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.

347


Bij uitspraak van 6 januari 2011, verzonden op dezelfde datum, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 18 februari 2011, hoger beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 november 2011, waar [appellant], in persoon, en de raad, vertegenwoordigd door mr. K. Achefai, werkzaam bij het centraal kantoor te Utrecht, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 6:7, gelezen in samenhang met artikel 6:8, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) moet een bezwaarschrift worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt.

Ingevolge artikel 6:9, eerste lid, is een bezwaarschrift tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen.

Ingevolge het tweede lid is een bezwaarschrift bij verzending per post tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn ter post is bezorgd, mits het niet later dan een week na afloop van de termijn is ontvangen.

Ingevolge artikel 34, tweede lid, van de Wet op de rechtsbijstand (hierna: Wrb) wordt geen rechtsbijstand verleend indien de rechtzoekende beschikt over een vermogen dat meer bedraagt dan het heffingvrij vermogen.

348


Ingevolge artikel 34a, derde lid, voor zover thans van belang, is het vermogen het vermogen in het peiljaar.

Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder j, zoals dit gold ten tijde van belang, wordt onder peiljaar verstaan: het tweede kalenderjaar dat voorafgaat aan het kalenderjaar waarin de aanvraag om een toevoeging is gedaan.

Ingevolge artikel 34c, eerste lid, zoals dit gold ten tijde van belang, neemt de raad, indien in het jaar waarin de aanvraag om een toevoeging is gedaan sprake is van een terugval in het inkomen of vermogen, op aanvraag van de rechtzoekende (hierna: aanvraag om peiljaarverlegging) een besluit dat is gebaseerd op het inkomen of vermogen in het jaar waarin de aanvraag om een toevoeging is gedaan.

Ingevolge het derde lid, zoals dit gold ten tijde van belang, wordt de aanvraag bij de raad ingediend binnen zes weken na de bekendmaking van het besluit waarin is beslist op de aanvraag om een toevoeging.

Ingevolge artikel 34e, eerste lid, wordt de beslissing op het bezwaar tegen de beslissing op de aanvraag om een toevoeging geacht mede betrekking te hebben op de beslissing op de aanvraag om peiljaarverlegging.

Ingevolge het tweede lid, zoals dit gold ten tijde van belang, wordt, indien de aanvraag om peiljaarverlegging later is ingediend dan het bezwaarschrift, in afwijking van artikel 7:10 van de Awb de termijn waarbinnen de raad beslist, geacht aan te vangen bij ontvangst van de aanvraag.

Ingevolge het derde lid, zoals dit gold ten tijde van belang, wordt, indien het bezwaarschrift later is ingediend dan de aanvraag om peiljaarverlegging, de termijn waarbinnen de raad op de aanvraag om peiljaarverlegging moet beslissen opgeschort tot het moment waarop op het bezwaar wordt beslist.

2.2. [appellant] heeft op 10 december 2009 een toevoeging als bedoeld in de Wrb aangevraagd voor een procedure waarin is verzocht om zijn onderbewindstelling. De raad heeft aan de afwijzing hiervan bij besluit van 6 januari 2010 ten grondslag gelegd dat het vastgestelde vermogen van [appellant] in het peiljaar 2007 â‚Ź 412.422,00 bedroeg waarmee de bij de Wrb vastgestelde financiĂŤle grens werd overschreden. Het hiertegen gerichte bezwaar van [appellant] van 21 februari 2010 is bij besluit van 30 maart 2010 niet-ontvankelijk verklaard omdat de raad dit bezwaarschrift op 23 februari 2010, buiten de bezwaartermijn, heeft ontvangen.

349


2.3. Naar aanleiding van de verwijzing van [appellant] in beroep naar zijn brief van 15 februari 2010, bij de raad op 17 februari 2010, en daarmee binnen de bezwaartermijn, ingekomen, heeft de rechtbank overwogen dat die brief slechts een verzoek om peiljaarverlegging bevat en hierin geen bezwaar tegen het besluit tot afwijzing van de toevoeging valt te lezen. Zij heeft het beroep van [appellant] daarom ongegrond verklaard.

2.4. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte een onderscheid heeft gemaakt tussen zijn brieven van 15 en 21 februari 2010, nu beide brieven met elkaar samenhangen, beide ook verwijzen naar het nummer van het besluit waarin de toevoeging is geweigerd, en zijn aanvraag om peiljaarverlegging niet anders kan betekenen dan dat hij het niet eens is met deze afwijzing, zodat hij binnen de wettelijke termijn bezwaar heeft gemaakt.

2.4.1. [appellant] heeft de raad bij formulier van 17 februari 2010 verzocht om peiljaarverlegging. Bij de gelijktijdig met dat formulier op 17 februari 2010 ingekomen brief van 15 februari 2010 heeft [appellant] de raad medegedeeld welke financiële problemen hij in 2008 en 2009 heeft ondervonden. Onderaan de brief heeft [appellant] vermeld: "P.S.: Graag van 2009 uitgaan". Bij de brief heeft hij financiële gegevens over 2008 overgelegd. [appellant] gaat in die brief niet in op zijn financiële situatie in 2007 noch anderszins in op de grond voor afwijzing van de toevoeging, dat zijn vermogen in 2007 de financiële grens van de Wrb overschreed. Ook overigens geeft de inhoud van deze brief geen aanknopingspunt om deze als een bezwaarschrift op te vatten. Nu uit deze brief blijkt dat [appellant] de raad heeft verzocht uit te gaan van 2009, en ook uit het formulier van 17 februari 2010 blijkt dat [appellant] peiljaarverlegging heeft beoogd, heeft de rechtbank terecht geconcludeerd dat de brief van 15 februari 2010 slechts een verzoek om peiljaarverlegging bevat.

In de erkenning door [appellant] ter zitting dat de vaststelling van het vermogen over 2007 volgens hem juist is en dat hij een toevoeging heeft aangevraagd vanwege de door hem in 2009 ondervonden financiële problemen, ziet de Afdeling een bevestiging van dit oordeel.

2.4.2. De door [appellant] gestelde samenhang tussen de brief van 15 februari 2010 en het bezwaarschrift van 21 februari 2010 is niet gebleken. Dat hij in de brief van 15 februari 2010, evenals in het bezwaarschrift van 21 februari 2010, heeft verwezen naar het nummer van het besluit waarin de toevoeging is geweigerd, is onvoldoende om de brief als een bezwaarschrift aan te merken. De raad heeft ter zitting immers terecht naar voren gebracht dat dit besluit niet alleen voor een bezwaar hiertegen maar ook voor een aanvraag om peiljaarverlegging tot uitgangspunt dient. Dit volgt ook uit artikel 34c, derde lid, van de Wrb.

350


2.4.3. Voor zover [appellant] betoogt dat de aanvraag om peiljaarverlegging vereenzelvigd kan worden met het maken van bezwaar tegen de afgewezen toevoeging, overweegt de Afdeling als volgt.

Ingevolge artikel 34c, derde lid, van de Wrb moet een aanvraag om peiljaarverlegging worden ingediend binnen de termijn die geldt voor het maken van bezwaar tegen het besluit betreffende de aanvraag om een toevoeging.

Uit artikel 34e van de Wrb en de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling (Kamerstukken II, 2003-2004, 29 685, nr. 3, blz. 6 en blz. 25) valt af te leiden dat als binnen de bezwaartermijn zowel een aanvraag om peiljaarverlegging wordt ingediend als bezwaar wordt gemaakt, de raad ĂŠĂŠn besluit neemt waarin zowel op het bezwaar als op de aanvraag wordt besloten. De opschortingstermijnen van het tweede en derde lid zijn bepaald om de raad voldoende tijd te geven voor het nemen van dit gecombineerde besluit. De rechtzoekende kan hiertegen in beroep gaan. Verder volgt uit de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling dat als uitsluitend een aanvraag om peiljaarverlegging wordt ingediend en dit door de raad wordt afgewezen, de rechtzoekende hiertegen in bezwaar kan gaan bij de raad.

Uit het verhandelde ter zitting is gebleken dat de raad de procedures betreffende aanvragen om peiljaarverlegging en bezwaarschriften voert zoals de wetgever heeft beoogd. Voorts is hieruit gebleken dat jaarlijks vele aanvragen om peiljaarverlegging als zodanig, zonder dat tevens bezwaar wordt gemaakt, bij de raad worden ingediend.

Gelet op de systematiek van de Wrb en het verhandelde ter zitting, concludeert de Afdeling dat aan een aanvraag om peiljaarverlegging zelfstandige betekenis toekomt en de aanvraag van [appellant] derhalve niet kan worden vereenzelvigd met het maken van bezwaar.

2.4.4. Gelet op het voorgaande is de rechtbank terecht tot de slotsom gekomen dat de brief van [appellant] van 15 februari 2011 niet als een bezwaarschrift is aan te merken. Het betoog faalt.

2.5. Het betoog van [appellant] dat de rechtbank heeft miskend dat de Awb een uitstel van zeven dagen toestaat, wordt aldus begrepen dat [appellant] een beroep doet op artikel 6:9, tweede lid, van de Awb. De Afdeling hanteert bij de toepassing van dit artikel als uitgangspunt dat een via PostNL (voorheen: TNT Post) verzonden poststuk in ieder geval wordt geacht tijdig ter post te zijn bezorgd als het de eerste of tweede werkdag na de laatste dag van de bezwaar- of beroepstermijn is ontvangen, tenzij op grond van de vaststaande feiten aannemelijk is dat het later dan de laatste dag van de termijn ter post is bezorgd. Niet in geschil is dat de laatste dag van de termijn voor het instellen van

351


bezwaar 17 februari 2010 was. Aangezien wordt geoordeeld dat de brief van 15 februari 2010, ingekomen op 17 februari 2010, niet als een bezwaarschrift kan worden aangemerkt en het bezwaarschrift van [appellant] van 21 februari 2010 eerst na het einde van de bezwaartermijn is opgesteld en de zesde werkdag na de laatste dag van die termijn is ontvangen, vindt artikel 6:9, tweede lid, van de Awb hier geen toepassing. Het betoog faalt.

2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. J.A. Hagen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, ambtenaar van staat.

w.g. Hagen w.g. Van Meurs-Heuvel lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 14 december 2011

47-615.

352


LJN: BT7470, Hoge Raad , 11/01261 Uitspraak Nr. 11/01261 14 oktober 2011

Arrest

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 1 februari 2011, nr. 10/00258, betreffende een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.

1. Het geding in feitelijke instanties

Aan belanghebbende is voor het jaar 2005 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd. De Inspecteur heeft bij uitspraak het tegen de aanslag gemaakte bezwaar wegens overschrijding van de bezwaartermijn niet-ontvankelijk verklaard. De Rechtbank te Arnhem (nr. AWB 09/3149) heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep ongegrond verklaard. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. Na het verstrijken van de cassatietermijn heeft belanghebbende nog een geschrift ingediend. Daartoe biedt de wet evenwel niet de mogelijkheid. De Hoge Raad slaat op dat stuk daarom geen acht. De Staatssecretaris van FinanciĂŤn heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.

353


3. Beoordeling van de klachten

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

3.1.1. Met dagtekening 2 september 2008 heeft de Inspecteur de bestreden aanslag aan belanghebbende opgelegd. De bezwaartermijn is aangevangen op 3 september 2008 en zes weken nadien, dus op (dinsdag) 14 oktober 2008, geĂŤindigd.

3.1.2. Op (maandag) 20 oktober 2008 heeft de Inspecteur een tegen deze aanslag gericht bezwaarschrift van belanghebbende in ontvangst genomen dat zich bevond in een ongefrankeerde enveloppe. Een poststempel ontbreekt op die enveloppe. TNT Post heeft voor deze brief geen strafport in rekening gebracht. De Hoge Raad zal er veronderstellenderwijs van uitgaan dat dit bezwaarschrift, zoals belanghebbende stelt, door hem per post is verzonden.

3.2. Het bezwaarschrift is gelet op het hiervoor in 3.1 overwogene ontvangen na afloop van de bezwaartermijn, maar minder dan een week na het einde van die termijn.

3.3. Gelet op de datum van ontvangst van het bezwaarschrift heeft het Hof op de voet van artikel 6:9, lid 2, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) onderzocht of het bezwaarschrift voor het einde van de bezwaartermijn, dus uiterlijk op 14 oktober 2008, ter post is bezorgd.

3.4. Het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat de terpostbezorging van het ongefrankeerde bezwaarschrift voor het verstrijken van de bezwaartermijn heeft plaatsgevonden.

3.5. Naar aanleiding van de hiertegen gerichte klachten moet worden vooropgesteld dat het in geval van indiening van een bezwaar- of beroepschrift per post op de weg ligt van de indiener om het geheel van handelingen te verrichten dat noodzakelijk is om het desbetreffende poststuk door middel van de postdienst de geadresseerde te doen bereiken. EĂŠn van de daartoe noodzakelijke handelingen is het zorgdragen voor een voldoende frankering. Indien een onvoldoende gefrankeerd bezwaar- of beroepschrift door de geadresseerde niet is geaccepteerd, kan het daarom niet worden aangemerkt als ingediend (zie HR 8 juli 1996, nr. 31228, BNB 1996/268). Van indiening is daarentegen wel sprake in een geval als het onderhavige, waarin een ter post bezorgd stuk ondanks onvoldoende frankering door de postdienst bezorgd is en door de geadresseerde niet wegens die onvoldoende frankering is geweigerd, zodat de nalatigheid van de afzender

354


geen gevolgen heeft gehad voor de ontvangst (vgl. CRvB 15 oktober 2010, nr. 09/6438 WAJONG, LJN BO1542, AB 2011/50).

3.6.1. Het Hof is er terecht van uitgegaan dat in geval van verzending van een bezwaarof beroepschrift via de postdienst de bewijslast ten aanzien van tijdige terpostbezorging op de afzender rust.

3.6.2. Indien op de enveloppe een leesbaar poststempel is geplaatst, gelden voor dit bewijs de regels die zijn geformuleerd in de onderdelen 3.5.3 en 3.5.4 van het arrest van de Hoge Raad van 28 januari 2011, nr. 10/02285, LJN BP2138, BNB 2011/132.

3.6.3. In een geval als het onderhavige, waarin geen (leesbaar) poststempel op de enveloppe is geplaatst, moet worden aangenomen dat het bezwaar- of beroepschrift tijdig ter post is bezorgd indien het op de eerste of tweede werkdag na het einde van de bezwaar- of beroepstermijn is ontvangen, tenzij het tegendeel komt vast te staan (vgl. ABRS 17 augustus 2011, nr. 201011168/1/H3, LJN BR5196, AB 2011/259).

3.6.4. Nu in dit geval het bezwaarschrift meer dan twee werkdagen na afloop van de bezwaartermijn is ontvangen, kan de hiervoor in 3.6.3 vermelde regel niet worden toegepast. Daarom heeft het Hof terecht onderzocht of het bewijs is geleverd dat het bezwaarschrift binnen de termijn ter post is bezorgd.

3.6.5. Op basis van dit onderzoek is het Hof gekomen tot het hiervoor in 3.4 vermelde oordeel dat tijdige terpostbezorging van het ongefrankeerde bezwaarschrift niet aannemelijk is geworden. Dat oordeel berust op een aan het Hof voorbehouden waardering van het bewijs, die in cassatie niet op juistheid kan worden getoetst. Het behoefde geen nadere motivering.

3.7. Voor zover de klachten het oordeel van het Hof over de datum van terpostbezorging van het ongefrankeerde bezwaarschrift betreffen, falen zij daarom.

3.8. De klachten falen eveneens voor zover daarmee een beroep wordt gedaan op de beleidsregel waarbij is goedgekeurd dat een bezwaarschrift dat binnen zeven weken na dagtekening van de aanslag is ontvangen als tijdig ingediend wordt aangemerkt, tenzij komt vast te staan dat de termijn is overschreden. Deze beleidsregel, die was opgenomen in paragraaf 6.1.3 van het Voorschrift Algemene wet bestuursrecht 1997, is ingetrokken met ingang van 25 februari 2007 en is daardoor in dit geval niet van toepassing (zie het Besluit fiscaal bestuursrecht van 15 februari 2007, nr. CPP2006/2210M, Stcrt. 39, BNB 2007/278).

355


3.9. De klachten falen ook voor het overige. Dit behoeft, gezien artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de klachten in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

4. Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

5. Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.

Dit arrest is gewezen door de raadsheer C. Schaap als voorzitter, en de raadsheren M.W.C. Feteris en R.J. Koopman, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 14 oktober 2011.

356


LJN: BP2138, Hoge Raad , 10/02285 Uitspraak nr. 10/02285 28 januari 2011

Arrest

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de Rechtbank te Haarlem van 23 april 2010, nr. AWB 10/230, op het verzet van belanghebbende tegen na te melden uitspraak van de Rechtbank betreffende de aan belanghebbende voor het jaar 2007 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.

1. Het geding in feitelijke instantie

De Inspecteur heeft bij uitspraak het tegen de aanslag gemaakte bezwaar afgewezen. De Rechtbank te Haarlem heeft bij uitspraak van 23 februari 2010 (nr. AWB 10/230) het tegen de uitspraak van de Inspecteur ingestelde beroep wegens overschrijding van de beroepstermijn niet-ontvankelijk verklaard. Belanghebbende heeft daartegen verzet gedaan. De Rechtbank heeft bij de in cassatie bestreden uitspraak het verzet ongegrond verklaard. De uitspraak van de Rechtbank is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank op het verzet beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Minister van FinanciĂŤn heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.

3. Beoordeling van de klachten

357


3.1.1. Met dagtekening 26 november 2009 heeft de Inspecteur uitspraak gedaan op belanghebbendes bezwaarschrift. De bekendmaking van deze uitspraak heeft niet later dan op 26 november 2009 plaatsgevonden.

3.1.2. Uitgaande van de onder 3.1.1 vermelde feiten heeft de Rechtbank terecht geoordeeld dat de beroepstermijn is aangevangen op 27 november 2009 en zes weken na 26 november 2009, dus op (donderdag) 7 januari 2010, is geĂŤindigd. Voor zover de klachten zich tegen dit oordeel richten, zijn zij ongegrond.

3.2. Het beroepschrift van belanghebbende tegen de in 3.1.1 bedoelde uitspraak is per post verzonden, en is door de Rechtbank ontvangen op (dinsdag) 12 januari 2010. Het beroepschrift is derhalve ontvangen na afloop van de beroepstermijn, maar minder dan een week na het einde van die termijn. De overweging van de Rechtbank dat zij het beroepschrift later dan een week na het einde van de termijn heeft ontvangen, berust kennelijk op een vergissing.

3.3. Gelet op de datum van ontvangst van het beroepschrift heeft de Rechtbank terecht op de voet van artikel 6:9, lid 2, van de Algemene wet bestuursrecht onderzocht of het beroepschrift voor het einde van de beroepstermijn, dus uiterlijk op 7 januari 2010, ter post is bezorgd.

3.4. Dat onderzoek heeft de Rechtbank geleid tot het oordeel dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat het beroepschrift tijdig ter post is bezorgd. De Rechtbank heeft daartoe overwogen dat uit het poststempel blijkt dat het beroepschrift op (maandag) 11 januari 2010 ter post is bezorgd.

3.5. Naar aanleiding van de daartegen gerichte klacht moet het volgende worden vooropgesteld.

3.5.1. Terpostbezorging vindt plaats op het moment waarop een poststuk in de brievenbus wordt gedeponeerd dan wel op het moment waarop het op een postvestiging wordt aangeboden (vgl. HR 29 mei 1996, nr. 30950, LJN AA1892, BNB 1996/282).

3.5.2. De omstandigheid dat een poststuk op een bepaalde datum door het postvervoerbedrijf is afgestempeld, sluit niet uit dat dit stuk op een eerdere datum ter post is bezorgd (vgl. HR 17 juni 2005, nr. 40737, LJN AT7649, BNB 2005/305).

358


3.5.3. Dat neemt niet weg dat het datumstempel van het postvervoerbedrijf veelal het enige vaststaande gegeven is met betrekking tot het tijdstip van terpostbezorging. In verband daarmee moet in gevallen waarin op de enveloppe een leesbaar poststempel is geplaatst, als bewijsrechtelijk uitgangspunt worden genomen dat terpostbezorging heeft plaatsgevonden op de dag waarop het desbetreffende poststuk door het postvervoerbedrijf is afgestempeld. Dit uitgangspunt sluit aan bij de rechtspraak van andere hoogste bestuursrechters.

3.5.4. Voor afwijking van dit uitgangspunt bestaat aanleiding indien de rechter aannemelijk acht dat het poststuk ter post is bezorgd vóór de datum van afstempeling door het postvervoerbedrijf. De bewijslast hiervoor ligt bij de partij die stelt dat zij het poststuk vóór die datum ter post heeft bezorgd.

3.6.1. Het in 3.4 vermelde oordeel van de Rechtbank moet aldus worden begrepen dat belanghebbende naar het oordeel van de Rechtbank niet aannemelijk heeft gemaakt dat terpostbezorging van het beroepschrift heeft plaatsgevonden vóór 11 januari 2010, de datum waarop het poststempel daarop is geplaatst, en dat de Rechtbank er daarom van uit is gegaan dat het beroepschrift op die datum ter post is bezorgd. Aldus begrepen geeft het oordeel van de Rechtbank geen blijk van miskenning van de hiervoor in 3.5 geformuleerde regels. Voor het overige kan het in cassatie niet op juistheid worden getoetst. Het oordeel behoefde ook geen nadere motivering, in aanmerking genomen dat belanghebbende heeft volstaan met de niet geadstrueerde stelling dat hij het beroepschrift op 5 januari 2010 op de post heeft gedaan.

3.6.2. Voor zover de klachten zich richten tegen het in 3.4 vermelde oordeel van de Rechtbank, falen zij daarom eveneens.

3.7. Ook voor het overige kunnen de klachten niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de klachten in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

4. Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

5. Beslissing

359


De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.

Dit arrest is gewezen door de vice-president J.W. van den Berge als voorzitter, en de raadsheren C. Schaap, J.W.M. Tijnagel, M.W.C. Feteris en R.J. Koopman, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 28 januari 2011.

360


LJN: BU3742, Raad van State , 201102970/1/H4 Uitspraak 201102970/1/H4. Datum uitspraak: 9 november 2011

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

het college van burgemeester en wethouders van Schijndel, appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 28 januari 2011 in zaak nr. 10/2639 in het geding tussen:

[wederpartij]

en

het college

en op het beroep van [wederpartij] in het geding tussen deze partijen.

1. Procesverloop

Bij besluit van 29 mei 2008, met kenmerk 08.010800FBA/08.010786, heeft het college zijn beslissing om spoedeisende bestuursdwang toe te passen ter zake van het verstrekken van opdracht tot het ongedaan maken van alle nadelige milieugevolgen aangaande de asbestbesmetting, ontstaan tijdens de brand in de schuur van

361


[wederpartij] op het perceel [locatie] te Schijndel, op schrift gesteld. Daarbij heeft het college vermeld dat de kosten van de toepassing van bestuursdwang voor rekening van [wederpartij] komen.

Bij besluit van 2 juli 2010, met kenmerk THO/10.018585, heeft het college het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 28 januari 2011, verzonden op 1 februari 2011, heeft de rechtbank het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit van 2 juli 2011 vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft het college bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 10 maart 2011, hoger beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 6 april 2011.

[wederpartij] heeft een verweerschrift ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 september 2011, waar het college, vertegenwoordigd door C.J.A. van den Heuvel en J. de Jong, werkzaam bij de gemeente, en [wederpartij], in persoon en bijgestaan door mr. J. Schoneveld, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. De Afdeling ziet aanleiding ambtshalve te beoordelen of de rechtbank zich terecht bevoegd heeft geacht te beslissen op het bij haar door [wederpartij] ingediende beroep.

Ingevolge artikel 20.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer, zoals dat destijds luidde, kan tegen een besluit op grond van deze wet - met uitzondering van een besluit ten aanzien waarvan op grond van deze wet een andere beroepsgang is opengesteld - of een van de in het derde lid bedoelde wetten of bepalingen een belanghebbende beroep instellen bij de Afdeling. Anders dan [wederpartij] ter zitting heeft betoogd, bestaat geen grond voor het oordeel dat de rechtbank bevoegd is op het beroep te beslissen omdat het zou gaan om een besluit tot handhaving van het bepaalde bij of krachtens de wetten bedoeld in

362


het derde lid, maar waarop hoofdstuk 18 van de wet niet van toepassing is. Het besluit van 29 mei 2008 betreft de handhaving van overtreding van artikel 1.1a van de Wet milieubeheer en is daarmee een besluit op grond van de Wet milieubeheer als bedoeld in het eerste lid. In de Wet milieubeheer is terzake geen andere beroepsgang dan beroep bij de Afdeling opengesteld, zodat de Afdeling bevoegd is op het beroep te beslissen. De rechtbank heeft zich ten onrechte bevoegd verklaard, zodat het hoger beroep om die reden gegrond is. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling de rechtbank alsnog onbevoegd verklaren van het beroep kennis te nemen. Voorts zal zij zelf in eerste en enige aanleg oordelen over het beroep tegen het besluit van 29 mei 2008.

2.2. Ingevolge artikel 6:8, eerste lid, van de Awb vangt de termijn aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt.

Ingevolge artikel 6:7 van de Awb bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaar- of beroepschrift zes weken.

Ingevolge artikel 6:11 blijft ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaar- of beroepschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.

Ingevolge artikel 2:15, eerste lid, kan een bericht elektronisch naar een bestuursorgaan worden verzonden voor zover het bestuursorgaan kenbaar heeft gemaakt dat deze weg is geopend. Het bestuursorgaan kan nadere eisen stellen aan het gebruik van de elektronische weg.

Ingevolge het tweede lid kan een bestuursorgaan elektronisch verschafte gegevens en bescheiden weigeren voor zover de aanvaarding daarvan tot een onevenredige belasting voor het bestuursorgaan zou leiden.

2.3. De bezwaartermijn is aangevangen op 30 mei 2008 en geĂŤindigd op 7 juli 2008. [wederpartij] heeft aan de behandelend ambtenaar van de gemeente op 18 juni 2008 een emailbericht gestuurd, waarin hij stelt dat er bij de brand in zijn schuur geen asbest is vrijgekomen. Nog daargelaten de vraag of het emailbericht gezien deze inhoud als bezwaarschrift was aan te merken, wordt overwogen dat vaststaat dat het college destijds niet uitdrukkelijk de mogelijkheid van het gebruik van de elektronische weg om een bezwaarschrift in te dienen had opengesteld. Derhalve moet worden geoordeeld dat het niet mogelijk was via de elektronische weg een bezwaarschrift in te dienen. Nu [wederpartij] gedurende de bezwaartermijn niet schriftelijk bezwaar heeft gemaakt, heeft hij niet tijdig bezwaar gemaakt.

363


De omstandigheid dat [wederpartij] bij brief van 31 juli 2009 bezwaren naar voren heeft gebracht binnen de door het college bij brief van 20 juli 2009 gestelde termijn maakt dit niet anders. De termijn voor het indienen van een bezwaarschrift volgt uit de Awb en deze termijn was op 20 juli 2009 reeds geruime tijd verstreken, zodat voor het stellen van een nieuwe termijn geen ruimte bestond.

2.4. Gelet op het vorenstaande is het beroep gegrond, zodat het besluit van 2 juli 2010 moet worden vernietigd. De Afdeling ziet aanleiding zelf in de zaak te voorzien en het bezwaar alsnog niet-ontvankelijk te verklaren.

2.5. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 28 januari 2011 in zaak nr. 10/2639;

III. verklaart de rechtbank onbevoegd om van het bij haar ingestelde beroep kennis te nemen;

IV. verklaart het beroep gegrond;

V. vernietigt het besluit van het college van 2 juli 2010, met kenmerk THO/10.018585;

VI. verklaart het bezwaar niet-ontvankelijk;

364


VII. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Schijndel tot vergoeding van bij [wederpartij] in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 874,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en in verband met de behandeling van het beroep bij de Afdeling opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 953,11 (zegge: negenhonderddrieënvijftig euro en 11 eurocent), waarvan € 874,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VIII. gelast dat het college van Schijndel aan [wederpartij] het door hem voor de behandeling van het beroep bij de rechtbank betaalde griffierecht vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R. van Heusden, ambtenaar van staat.

w.g. Van Kreveld w.g. Van Heusden lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 9 november 2011

163.

365


LJN: BR0151, Centrale Raad van Beroep , 09/6221 GWSP-T Uitspraak 09/6221 GWSP-T

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

TUSSENUITSPRAAK

op het hoger beroep van:

[Appellante], wonende te [woonplaats] (Suriname), hierna: appellante,

tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 5 oktober 2009, nr. 09/872, (hierna: aangevallen uitspraak),

in het geding tussen:

appellante

en

de Stichting Administratie Indonesische Pensioenen

Datum uitspraak: 23 juni 2011

I. PROCESVERLOOP

366


Appellante heeft hoger beroep ingesteld.

De Raad van Bestuur heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 mei 2011. Namens appellante is verschenen haar dochter, [naam dochter] en mr. R.P. Kuijper, advocaat te Amsterdam. De Raad van Bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.L.M.J. Gielen en mr. L.H.G. Belleflamme, werkzaam bij de Commissie algemene oorlogsongevallen-regeling (IndonesiĂŤ).

II. OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1. Vanaf 1 september 2000 ontvangt appellante een uitkering op grond van de Algemene Ouderdomswet. Zij ontving een garantiepensioen Suriname en een Nederlandse toeslag op haar pensioen op grond van de Garantiewet Surinaamse Pensioenen. Bij brief van 3 maart 2008 heeft de Sociale Verzekeringsbank aan de Raad van Bestuur meegedeeld dat appellante op 16 september 1999 is verhuisd naar Suriname.

1.2. Bij brief van 7 juli 2008 is door de Raad van Beheer van de SAIP aan appellante het volgende meegedeeld: ―Van de Sociale Verzekeringsbank te Roermond ontvingen wij het bericht, dat uw AOWrecht met terugwerkende kracht tot 1 september 2000 is verlaagd van 80% naar 66% van het maximale AOW-pensioen voor een alleenstaande. De AOW-verlaging is geregeld in de AOW-beschikking van 3 oktober 2007. In de beschikking is als reden voor de verlaging van het AOW-recht aangegeven, dat uit een onderzoek van de Sociale Verzekeringsbank is gebleken, dat u sedert 16 september 1999 in Suriname woont. U geniet van onze Stichting een Nederlandse toeslag op uw Surinaams pensioen en een Garantiepensioen Suriname. Het moet u bekend zijn, dat een vestiging in Suriname tot gevolg heeft dat u niet meer voldoet aan de voorwaarden voor het recht op een Nederlandse toeslag en een Garantiepensioen. In verband met het vorenstaande zijn wij, op grond van het bepaalde in de van toepassing zijnde regelingen, genoodzaakt om met ingang van de maand juli 2008 zowel de betaling van de aan u toegekende Nederlandse toeslag op uw Surinaams pensioen als ook de betaling van het Garantiepensioen

367


Suriname stop te zetten. Wij zullen binnenkort een beslissing nemen inzake de tot 1 juli 2008 ten onrechte aan u betaalbaar gestelde bedragen. U dient er rekening mee te houden dat een terugvordering zal plaatsvinden. In de u toe te zenden beslissing zult u in de gelegenheid worden gesteld om bezwaar aan te tekenen. Wij vertrouwen erop u hiermee (voorlopig) te hebben geïnformeerd.‖

1.3. Bij brief van 30 september 2008 heeft de Raad van Beheer van de SAIP aan appellante meegedeeld dat hij een door de gemachtigde van appellante ingezonden brief van 19 september 2008, met als bijlage een brief van 22 augustus 2008, heeft opgevat als een bezwaarschrift tegen de in de brief van 7 juli 2008 vervatte beslissing. Hierbij is aangegeven dat het bezwaarschrift buiten de termijn van zes weken is ingediend en is aan mr. Kuijper verzocht aan te geven waarom te laat bezwaar is gemaakt. Hierop heeft de gemachtigde bij brief van 1 oktober 2008 gereageerd. Bij besluit van 5 december 2008 heeft de Raad van Beheer het bezwaar van appellante van 22 september 2008 nietontvankelijk verklaard.

2. Het door appellante tegen dit besluit ingestelde beroep is door de rechtbank bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat de brief van 7 juli 2008 is aan te merken als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), waartegen de mogelijkheid van bezwaar open stond. Naar het oordeel van de rechtbank was voldoende kenbaar dat sprake was van een besluit gericht op rechtsgevolg, te weten het beëindigen van het recht op Surinaams garantiepensioen en de toeslag wegens het niet meer voldoen aan de voorwaarden van de Garantiewet Surinaamse Pensioenen. Verder oordeelde de rechtbank dat het bezwaarschrift is gedateerd 22 augustus 2008, terwijl de bezwaartermijn is geëindigd op 18 augustus 2008. De rechtbank achtte geen sprake van verschoonbare termijnoverschrijding op de grond dat kenbaar sprake was van een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb en dat het niet vermelden van de rechtsmiddelenclausule daaraan niet kan afdoen.

3. Mede naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep naar voren hebben gebracht overweegt de Raad als volgt.

3.1. De Raad kan de rechtbank volgen in het oordeel dat in de brief van 7 juli 2008 met betrekking tot de stopzetting van de betaling van de toeslag en het garantiepensioen op de grond dat daarop geen recht bestaat bij vestiging in Suriname, een besluit gericht op rechtsgevolg is genomen. In elk geval is dat rechtsgevolg wel beoogd.

3.2. Ten aanzien van de verschoonbaarheid van de overschrijding van de bezwaartermijn overweegt de Raad dat, anders dan voorheen en in lijn met de rechtspraak van de Hoge Raad in belastingzaken (bijvoorbeeld het arrest van 19 maart 2010, LJN BL7954, BNB 2010/240 en AB 2010, 244), het ontbreken van een rechtsmiddelverwijzing bij een besluit in beginsel leidt tot verschoonbaarheid van de termijnoverschrijding, indien de

368


belanghebbende daarop een beroep doet en stelt dat de termijnoverschrijding daarvan het gevolg is. De termijnoverschrijding zal in het algemeen niet verschoonbaar zijn in gevallen waarin redelijkerwijs kan worden aangenomen dat de belanghebbende wist dat hij binnen een bepaalde termijn bezwaar moest maken. Van bekendheid met de termijn kan verder worden uitgegaan indien de belanghebbende al voor afloop van de termijn werd bijgestaan door een professionele rechtshulpverlener, aangezien redelijkerwijs mag worden aangenomen dat deze over de vereiste kennis beschikt en ook diens kennis in dit verband aan de belanghebbende kan worden toegerekend. Daarentegen ligt - onder omstandigheden ook bij een professionele rechtshulpverlener - het aannemen van verschoonbaarheid in de rede, als gerede twijfel mogelijk is omtrent het besluitkarakter van het door het bestuursorgaan aan de belanghebbende toegezonden stuk.

3.3. In het onderhavige geval was geen rechtsmiddelverwijzing opgenomen in de brief van 7 juli 2008. De Raad acht de brief van 7 juli 2008, waarin het besluit tot stopzetting van de betaling van de betaling van het garantiepensioen en de toeslag is vervat, door de bewoordingen en door de lay-out dusdanig verwarrend dat op die grond hier sprake is van verschoonbaarheid van de termijnoverschrijding. Met name door het slot, waarin is vermeld dat appellante in de aan haar toe te zenden beslissing in de gelegenheid zal worden gesteld om bezwaar aan te tekenen, is appellante op het verkeerde been gezet. Zelfs voor een professionele gemachtigde is deze brief een verwarrend geheel. De gemachtigde van appellante heeft in dit kader ook nog aangevoerd dat het bij de Sociale verzekeringsbank gebruikelijk is om eerst een aanzegging te sturen en pas dan een besluit en dat hij heeft aangenomen dat dit hier, gezien de tekst, ook het geval was.

3.4. Gezien het vorenstaande komen zowel de aangevallen uitspraak als het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking. De Raad van Bestuur zal thans binnen drie maanden na deze uitspraak een nieuw, thans inhoudelijk besluit op het bezwaar van appellante moeten nemen. Hierbij zullen ook de in beroep en hoger beroep door appelante aangevoerde gronden moeten worden betrokken.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep;

Recht doende:

Draagt de Raad van Bestuur op om binnen drie maanden na verzending van deze tussenuitspraak de gebreken in het bestreden besluit te herstellen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.

369


Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en R. Kooper en A.J. Schaap als leden, in tegenwoordigheid van M.C. Nijholt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 juni 2011.

(get.) A. Beuker-Tilstra.

(get.) M.C. Nijholt.

RB

370


LJN: BT2131, Raad van State , 201010355/1/H2 Uitspraak 201010355/1/H2. Datum uitspraak: 21 september 2011

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Euro-Journey B.V., gevestigd te Amsterdam, en [appellant], wonend te Hoorn,

tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 21 september 2010 in zaak nr. 10/1074 in het geding tussen:

Euro-Journey en [appellant]

en

Het dagelijks bestuur van het Stadsdeel Amsterdam-Centrum.

1. Procesverloop

Bij brief van 14 juli 2009 heeft het dagelijks bestuur een verzoek van Euro-Journey om nadeelcompensatie afgewezen.

Bij besluit van 9 februari 2010 heeft het dagelijks bestuur het door Euro-Journey en [appellant]daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.

371


Bij uitspraak van 21 september 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door Euro-Journey en [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben Euro-Journey en [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 28 oktober 2010, hoger beroep ingesteld. Euro-Journey en [appellant] hebben hun hoger beroep aangevuld bij brief van 26 november 2010.

Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.

[appellant] heeft nadere stukken ingediend.

Bij brief van 1 juni 2011 heeft het dagelijks bestuur desgevraagd een reactie ingediend.

Bij brief van 28 juni 2011 hebben Euro-Journey en [appellant] een reactie ingediend.

Nadat partijen bij brieven van 25 januari 2011 en 2 februari 2011 daartoe toestemming als bedoeld in artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht hebben verleend, heeft de Afdeling bepaald dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft en het onderzoek gesloten.

2. Overwegingen

2.1. Bij brief van 8 oktober 2009 hebben Euro-Journey en [appellant] beroep ingesteld tegen het uitblijven van een rechtsgeldige beslissing op hun verzoek om nadeelcompensatie. De rechtbank heeft dit beroepschrift doorgezonden aan het dagelijks bestuur ter behandeling als bezwaarschrift. Het dagelijks bestuur heeft het bezwaar van Euro-Journey en [appellant] tegen de brief van 14 juli 2009 niet-ontvankelijk verklaard omdat eerst bij brief van 8 oktober 2009 en derhalve niet tijdig daartegen bezwaar is gemaakt. In beroep heeft de rechtbank geoordeeld dat de brief van 14 juli 2009 moet worden aangemerkt als een besluit, dat daartegen niet tijdig bezwaar is gemaakt en dat het bezwaar in verband daarmee terecht niet-ontvankelijk is verklaard.

2.2. Euro-Journey en [appellant] betogen dat de rechtbank heeft miskend dat hun verzoek niet ziet op de herziening van een eerder besluit, zodat de brief van 14 juli 2009, die slechts een verwijzing naar een niet bestaand eerder besluit bevat, geen besluit is waartegen beroep openstond. Dat het dagelijks bestuur met de brief van 14 juli 2009

372


ook niet heeft beoogd een besluit te nemen blijkt ook uit het ontbreken van een rechtsmiddelenverwijzing in die brief. Het betoog van Euro-Journey en [appellant] moet verder zo worden opgevat dat, indien zou moeten worden aangenomen dat de brief van 14 juli 2009 wel een besluit bevat, de rechtbank ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat hun bezwaar niet-ontvankelijk is, nu vanwege de onduidelijkheid over de status van de brief en gelet op het ontbreken van een rechtsmiddelverwijzing sprake is van verschoonbare termijnoverschrijding.

2.2.1. In de brief van 14 juli 2009 heeft het dagelijks bestuur het verzoek van EuroJourney en [appellant] om nadeelcompensatie - naar de Afdeling begrijpt - afgewezen, onder verwijzing naar een brief van 3 juli 2008 van de Afdeling schade/juridische zaken van de naamloze vennootschap N.V. Verzekeringsbedrijf Groot Amsterdam, de verzekeringsmaatschappij van de gemeente Amsterdam (hierna: de VGA). Deze afwijzing van het verzoek van Euro-Journey en [appellant] is een schriftelijke beslissing inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling, zodat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat die brief moet worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Daaraan kan niet afdoen dat het besluit geen rechtsmiddelenverwijzing bevat, nu dat geen constitutief vereiste is voor een besluit.

2.2.2. Nu de brief van 14 juli 2009 een besluit is, kon daartegen ingevolge artikel 6:7 van de Awb binnen zes weken bezwaar worden gemaakt. Ingevolge artikel 6:8 van de Awb vangt de termijn aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze bekend is gemaakt. Niet-ontvankelijkverklaring blijft ingevolge artikel 6:11 van de Awb achterwege ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaarschrift indien redelijkerwijs niet geoordeeld kan worden dat de indiener in verzuim is geweest.

2.2.3. De rechtbank heeft geoordeeld dat het dagelijks bestuur de verzending van het besluit voldoende aannemelijk heeft gemaakt en dat Euro-Journey en [appellant] niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij het besluit van 14 juli 2009 niet hebben ontvangen. Nu Euro-Journey en [appellant] dat oordeel noch de gronden waarop de rechtbank tot dat oordeel is gekomen hebben bestreden en de gedingstukken ook overigens geen aanleiding geven tot een ander oordeel te komen, gaat de Afdeling van de juistheid van dat oordeel uit.

2.2.4. De Afdeling is thans, gelet op het belang van de rechtseenheid in het bestuursrecht, in aansluiting op de rechtspraak van de Hoge Raad (zie onder meer HR 19 maart 2010, LJN BL7954, BNB 2010/240), de Centrale Raad van Beroep (CRvB 23 juni 2011, LJN BR0151) en het College van Beroep voor het bedrijfsleven (CBb 13 januari 2004, AB 2004/111), van oordeel dat het ontbreken van een rechtsmiddelverwijzing bij een besluit of uitspraak in beginsel leidt tot verschoonbaarheid van de termijnoverschrijding, mits de belanghebbende daarop een beroep doet, stellende dat de termijnoverschrijding daarvan het gevolg is. Dit beginsel lijdt uitzondering indien

373


redelijkerwijs kan worden aangenomen dat de belanghebbende tijdig wist dat hij binnen een bepaalde termijn bezwaar moest maken dan wel beroep of hoger beroep moest instellen. Van bekendheid met de termijn kan in ieder geval worden uitgegaan indien de belanghebbende voor afloop van de termijn reeds werd bijgestaan door een professionele rechtsbijstandverlener. Bij een professionele rechtsbijstandverlener mag kennis omtrent het in te stellen rechtsmiddel en de daarvoor geldende termijn immers worden verondersteld en diens kennis kan in dit verband aan de belanghebbende worden toegerekend. Ook bij ideĂŤle en andere organisaties die regelmatig plegen te procederen, mag die kennis worden verondersteld alsook bij burgers die regelmatig procederen. Voor het aannemen van verschoonbaarheid kan evenwel, ook indien de belanghebbende bijstand heeft van een professionele rechtsbijstandverlener, aanleiding bestaan indien gerede twijfel mogelijk is omtrent het besluitkarakter van het door het bestuursorgaan aan die belanghebbende toegezonden stuk.

2.2.5. Niet in geschil is dat Euro-Journey en [appellant] voor afloop van de bezwaartermijn in deze aangelegenheid werden bijgestaan door een professionele rechtsbijstandverlener, zodat in beginsel van bekendheid met het in te stellen rechtsmiddel en de daarvoor geldende termijn mag worden uitgegaan.

Euro-Journey en [appellant] hebben zich op het standpunt gesteld dat de termijnoverschrijding niettemin verschoonbaar is, ook indien ervan wordt uitgegaan dat zij de brief van 14 juli 2009 hebben ontvangen, en wel vanwege de onduidelijkheid van de status van die brief, die niet de vermelding bevat dat het verzoek wordt afgewezen en ook geen rechtsmiddelverwijzing bevat. Die brief is naar hun oordeel geen besluit, nu daarin ter afwijzing van het verzoek slechts wordt verwezen naar een 'besluit' van 3 juli 2008. In de desbetreffende brief van 3 juli 2008 deelt de VGA aan Euro-Journey en [appellant] mee dat zij geen aanleiding ziet aansprakelijkheid van de gemeente Amsterdam te erkennen als gevolg van onrechtmatig dan wel rechtmatig handelen naar aanleiding van de verzoeken van Euro-Journey en [appellant]. Om die reden meenden zij dat niet rechtsgeldig was beslist op hun verzoek en hebben zij zich eerst bij brief van 8 oktober 2009 tot de rechtbank gewend wegens het uitblijven van een rechtsgeldig besluit.

De Afdeling is van oordeel dat, gelet op het door Euro-Journey en [appellant] gestelde, gerede twijfel aan het besluitkarakter van de brief van 14 juli 2009 mogelijk was. Gelet hierop moet de overschrijding van de termijn voor het maken van bezwaar verschoonbaar worden geacht.

2.2.6. De rechtbank heeft derhalve ten onrechte geoordeeld dat het dagelijks bestuur het bezwaar van Euro-Journey en [appellant] terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard wegens niet verschoonbare overschrijding van de bezwaartermijn.

374


2.3. De hoger beroepen zijn gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling de beroepen tegen het besluit van 9 februari 2010 van het dagelijks bestuur alsnog gegrond verklaren. Dat besluit komt wegens strijd met artikel 6:11 van de Awb voor vernietiging in aanmerking. Het dagelijks bestuur zal alsnog inhoudelijk op het bezwaar van EuroJourney en [appellant] dienen te beslissen.

Met het oog daarop wordt het volgende opgemerkt. Nu het dagelijks bestuur niet eerder heeft beslist op een verzoek om nadeelcompensatie, kon het ter motivering van de afwijzing van het verzoek niet volstaan met de mededeling dat hetzelfde verzoek is afgedaan bij 'besluit' van 3 juli 2008 onder verwijzing naar die brief van VGA. Daarbij is van belang dat in het verzoek wordt ingegaan op hetgeen de VGA in de brief van 3 juli 2008 ter zake van de aansprakelijkheid van de gemeente Amsterdam heeft gesteld.

2.4. Het dagelijks bestuur dient ten aanzien van Euro-Journey en [appellant] op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart de hoger beroepen gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 21 september 2010 in zaak nr. 10/1074;

III. verklaart de bij de rechtbank ingestelde beroepen gegrond;

IV. vernietigt het besluit van het dagelijks bestuur van het Stadsdeel AmsterdamCentrum van 9 februari 2010, kenmerk 10003502;

V. veroordeelt het dagelijks bestuur van het Stadsdeel Amsterdam-Centrum tot vergoeding van bij de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Euro-

375


Journey B.V. en [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van â‚Ź 1.081,00 (zegge: duizendeenentachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VI. gelast dat het dagelijks bestuur van het Stadsdeel Amsterdam-Centrum aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Euro-Journey B.V. en [appellant] het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van â‚Ź 745,00 (zegge: zevenhonderdvijfenveertig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, voorzitter, en mr. T.G.M. Simons en dr. M.W.C. Feteris, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.R. Poot, ambtenaar van staat.

w.g. Polak w.g. Poot voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 21 september 2011

362.

376


LJN: BT7639, College van Beroep voor het bedrijfsleven , AWB 08/1027

Uitspraak College van Beroep voor het bedrijfsleven

AWB 08/1027

30 september 2011

18051 Elektriciteitswet 1998 Algemene uitvoeringsregeling milieukwaliteit elektriciteitsproductie

Uitspraak in de zaak van:

Maatschap Dow Benelux B.V. en Elsta B.V. & Co. C.V., te Middelburg, appellante, gemachtigde: mr. J.R. van Angeren, advocaat te Amsterdam, tegen TenneT TSO B.V., verweerster, gemachtigde: mr. A.A. Kleinhout, advocaat te Amsterdam. 1. De procedure Appellante heeft bij brief van 22 december 2008, bij het College binnengekomen op dezelfde datum, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerster van 10 november 2008, verzonden op 12 november 2008. Bij dit besluit heeft verweerster beslist op het bezwaar van appellante tegen de weigering van 18 april 2006 om certificaten te verstrekken voor elektriciteit opgewekt door warmtekrachtkoppeling. Bij brief van 6 februari 2009 heeft appellante de gronden van haar beroep aangevuld. Bij brief van 31 maart 2009 heeft verweerster een verweerschrift ingediend. Bij brief van 1 juli 2009 heeft appellante gerepliceerd. Verweerster heeft bij brief van 31 juli 2009 gedupliceerd. Op 8 juli 2011 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij partijen hun standpunten hebben toegelicht.

2. De grondslag van het geschil

377


2.1 In de Elektriciteitswet 1998 (hierna: de Wet) was, voor zover hier en ten tijde van belang, bepaald:

" Artikel 72m 1. De netbeheerder van het landelijk hoogspanningsnet verstrekt op aanvraag een subsidie ten behoeve van de productie van (…) elektriciteit die is opgewekt door middel van warmtekrachtkoppeling (…) aan: (…) b. een op een Nederlands net of een Nederlandse installatie aangesloten producent die elektriciteit opwekt door middel van warmtekrachtkoppeling.

Artikel 72n 1. De subsidie bedraagt het product van onderstaande vermenigvuldiging: a. het vaste bedrag per kWh ter stimulering van de milieukwaliteit van de elektriciteitsproductie dat wordt berekend met toepassing van de artikelen 72o en 72p, vermenigvuldigd met b. het aantal kWh dat correspondeert met het aantal aan de producent uitgegeven (…) certificaten voor elektriciteit opgewekt door warmtekrachtkoppeling, die aantonen dat de producent met zijn productie-installatie een hoeveelheid elektriciteit heeft opgewekt en op een Nederlands net of een Nederlandse installatie heeft ingevoed en die zijn uitgegeven in de voor subsidie in aanmerking komende periode. (…)

Op 1 juli 2003 is de Regeling certificaten warmtekrachtkoppeling Elektriciteitswet 1998 (hierna: de Regeling) in werking getreden. De Minister heeft de Regeling destijds gebaseerd op artikel 31, zevende lid (thans negende lid) van de Wet, dat voor zover hier van belang, luidde:

" Onze Minister kan (…) nadere regels stellen over (…) het uitgeven van certificaten voor (…) elektriciteit opgewekt door middel van warmtekrachtkoppeling en het beheer van een certificatenrekening (…)."

In de Regeling was, voor zover hier en tijde van belang het volgende bepaald:

" Artikel 5

378


1.De netbeheerder van het landelijk hoogspanningsnet opent op verzoek van een in Nederland gevestigde producent een WKK-certificatenrekening. (…) 3. De netbeheerder van het landelijk hoogspanningsnet boekt op verzoek WKKcertificaten op een daarbij aangegeven WKK-certificatenrekening, indien een in Nederland gevestigde producent bij het verzoek de meetgegevens omtrent WKKelektriciteit (…) overlegt. (…)

Artikel 6 1. De producent die een WKK-installatie met een andere krachtbron dan uitsluitend een of meerdere gasmotoren instandhoudt, overlegt bij het verzoek, bedoeld in artikel 5, derde lid, onder vermelding van zijn EAN-code, het meetrapport uiterlijk twee maanden na afloop van het kwartaal waarvan de kalendermaand waarop het meetrapport betrekking heeft deel uitmaakt. (…)"

2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan. - Appellante exploiteert een centrale voor de productie van elektriciteit door middel van warmtekrachtkoppeling. - Op 24 december 2004 heeft appellante voor het jaar 2005 een aanvraag ingediend bij EnerQ B.V. (hierna: EnerQ) voor subsidie als bedoeld in artikel 72m van de Wet. - Op 22 september 2005 is aan appellante subsidie verleend voor het jaar 2005. - Bij brief van 17 februari 2006 heeft appellante maandelijkse meetrapporten voor de periode januari 2005 tot en met december 2005 ingediend bij CertiQ B.V. (hierna: CertiQ), een dochter van verweerster. - Bij brief van 18 april 2006 heeft CertiQ, voor zover het het jaar 2005 betreft, bericht dat zij de meetrapporten tot en met september 2005 heeft ontvangen na afloop van de twee maandentermijn als genoemd in de Regeling en dat zij deze meetrapporten daarom niet kan verwerken. - Naar aanleiding van deze brief heeft appellante bij brief van 14 maart 2007 een standpuntbepaling gezonden aan EnerQ en CertiQ. - Bij brief van 18 april 2008 heeft verweerster de subsidie voor het jaar 2005 vastgesteld. - Bij brief van 28 mei 2008 heeft appellante bezwaar gemaakt.

379


- Op 28 augustus 2008 heeft een hoorzitting plaatsgehad van de bezwaarschriftencommissie Mep (hierna: de Commissie). - De Commissie heeft op 13 oktober 2008 advies uitgebracht. - Vervolgens heeft verweerster het bestreden besluit genomen.

3. Het bestreden besluit en het nadere standpunt van verweerster Bij het bestreden besluit heeft verweerster besloten het bezwaar voor zover het is gericht tegen het besluit van 18 april 2006 gegrond te verklaren, het bestreden besluit te herroepen en het bevoegdheidsgebrek te helen door ondertekening door een daartoe wel bevoegd gemandateerde van verweerster en de vermelding dat het besluit namens verweerster is genomen. In haar verweerschrift heeft verweerster zich op het standpunt gesteld dat zij – achteraf bezien – in het bestreden besluit ten onrechte heeft geoordeeld dat appellante een ontvankelijk bezwaar heeft ingediend tegen het besluit van 18 april 2006. Vast staat dat appellante niet binnen de daartoe gestelde termijn een bezwaarschrift heeft ingediend. Om die reden had het bezwaar, voor zover het al was gericht tegen het besluit van 18 april 2006, niet-ontvankelijk moeten worden verklaard. Van een verschoonbare termijnoverschrijding is geen sprake, aldus verweerster.

4. Het standpunt van appellante Appellante heeft, voor zover voor de beoordeling van het geschil relevant, samengevat, het volgende aangevoerd. De brief van 18 april 2006 is geen besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), omdat verweerster geen publiekrechtelijke bevoegdheid heeft verkregen om certificaten te boeken. De Wet bepaalt weliswaar dat de minister regels kan stellen over het uitgeven van certificaten, maar de Wet belast niet een bepaalde rechtspersoon uitdrukkelijk met die bevoegdheid. De minister kan niet bij ministeriĂŤle regeling bepalen dat verweerster over een publiekrechtelijke bevoegdheid beschikt om certificaten uit te geven. De Regeling bepaalt niet meer en niet minder dan dat verweerster op een certificatenrekening certificaten boekt. De Regeling bevat geen bevoegdheid om certificaten te weigeren als deze niet binnen de in de Regeling opgenomen termijn zijn ontvangen. Het boeken van certificaten is geen publiekrechtelijke bevoegdheid noch een publiekrechtelijke rechtshandeling. Integendeel, gelet op de zogeheten deelnemingsovereenkomsten die tussen de dochtervennootschap van verweerster, CertiQ, en appellante zijn gesloten en die betrekking hebben op het uitboeken van certificaten, ligt het niet voor de hand een publiekrechtelijke bevoegdheid aan te nemen. De enige publiekrechtelijke bevoegdheid die aan verweerster is toegekend, is de bevoegdheid om subsidies te verstrekken. Bij het besluit tot subsidievaststelling moet verweerster bezien of appellante over certificaten kon beschikken. Zo zou moeten worden aangenomen dat de brief van 18 april 2006 een besluit is in de zin van artikel 1:3 Awb, dan betreft het een voorbereidingshandeling op grond van artikel 6:3 Awb. De enige reden waarom appellante certificaten verlangt, is vanwege de hoogte

380


van de subsidie. Op grond van artikel 72n van de Wet wordt de hoogte van de subsidie vastgesteld op grond van het aantal uitgegeven certificaten. Los van het besluit tot het vaststellen van de subsidie treft de beslissing tot het niet verstrekken van de certificaten appellante niet rechtstreeks in haar belang. De beslissing om al dan niet certificaten uit te geven, is derhalve een beslissing ter voorbereiding van het besluit tot vaststelling van de subsidie. Voor zover sprake is van een besluit en geen sprake is van een voorbereidingshandeling, is sprake van een verschoonbare termijnoverschrijding. Appellante kan in redelijkheid niet worden verweten dat zij tegen de brief van 18 april 2006 geen bezwaar heeft gemaakt. Verweerster heeft niet eerder dan in de beslissing op bezwaar het standpunt ingenomen dat de brief van 18 april 2006 een besluit in de zin van artikel 1:3 Awb inhield. In dit verband is mede relevant dat de brief geen rechtsmiddelenverwijzing bevat. Indien het bezwaarschrift van 28 mei 2008 niet kan worden beschouwd als bezwaarschrift tegen het besluit van 18 april 2006, dan moet in ieder geval appellantes brief van 14 maart 2007 als zodanig worden aangemerkt.

5. De beoordeling van het geschil 5.1 Het College ziet zich allereerst gesteld voor de vraag of de brief van 18 april 2006 een besluit is in de zin van artikel 1:3 Awb. Het College beantwoordt die vraag bevestigend en overweegt hiertoe het volgende. Het uitgeven van certificaten door verweerster vindt zijn grondslag in een ministeriĂŤle regeling die, destijds, is gebaseerd op artikel 31, zevende lid van de Wet. Verweerster heeft haar bevoegdheid tot het nemen van een beslissing over de uitgifte van certificaten derhalve aan het publiekrecht ontleend. Voor het aannemen van een publiekrechtelijke bevoegdheidsgrondslag om een besluit te nemen, is niet vereist dat de bevoegdheid is toegekend bij formele wet. Het College ziet, gelet op het bepaalde in artikel 31, zevende (thans negende) lid van de Wet en gelet op de aard van de bevoegdheid, geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de minister niet bij ministeriĂŤle regeling heeft kunnen bepalen dat verweerster over de bevoegdheid beschikt om certificaten uit te geven. Met de bevoegdheid om certificaten uit te geven gaat noodzakelijkerwijs samen dat, in het geval niet aan de in de Regeling opgenomen voorwaarden wordt voldaan, in reactie op het verzoek tot uitgifte moet worden bericht dat geen dan wel minder dan de gevraagde certificaten worden uitgegeven. Het rechtsgevolg van de beslissing over de uitgifte van certificaten is dat vaststaat hoeveel WKK-elektriciteit in de relevante periode is ingevoed. Gelet hierop houdt de brief van 18 april 2006 een publiekrechtelijke rechtshandeling in. Dat met betrekking tot het boeken van certificaten ook een privaatrechtelijke overeenkomst is gesloten tussen appellante en verweerster doet hier niet aan af. 5.2 Voorts is het besluit van 18 april 2006 naar het oordeel van het College geen beslissing inzake de procedure ter voorbereiding van een besluit als bedoeld in artikel 6:3 Awb. De wetgever heeft in het kader van de stimulering van de milieukwaliteit van de elektriciteitsproductie een systeem van certificaten ontwikkeld dat losstaat van de

381


subsidieverlening. In de Memorie van Toelichting bij de wijziging van de Wet in verband met de invoering van de Mep-regeling is hierover het volgende opgemerkt:

" Voor de werking van het wetsvoorstel in de praktijk is het van belang te benadrukken dat het verkrijgen van certificaten in beginsel geheel los staat van het verkrijgen van een subsidie. Dat is nu al het geval bij de groencertificaten en moet ook mogelijk zijn voor WKK- en KNFE-certificaten. De enige relatie tussen beide is, dat een certificaat het bewijs is dat kWh's zijn geproduceerd en op het net ingevoed. Dit is geregeld in artikel 72n, eerste lid, onderdeel b, van het wetsvoorstel. Het moet mogelijk blijven dat een producent wel certificaten krijgt, maar geen subsidie. Het is immers niet uitgesloten dat een groene producent niet aan de vereisten voor de subsidie voldoet, maar wel aan die voor het verlaagde REB-tarief zoals geregeld in artikel 36i van de Wbm. Daarnaast zijn er ook certificaten in omloop voor in het buitenland geproduceerde stroom die niet voor een subsidie in aanmerking komen. De aanvraag van certificaten houdt dus niet de aanvraag van een subsidie in." TK 2002-2003, 28665, nr. 3, p. 8-9

Dat in het specifieke geval van de WKK-certificaten de certificaten buiten de subsidieverstrekking feitelijk geen betekenis hebben, doet aan dit systeem niet af en leidt niet tot de conclusie dat het besluit inzake de WKK-certificaten een besluit is inzake de procedure ter voorbereiding van het subsidiebesluit. 5.3 Ten aanzien van de verschoonbaarheid van de termijnoverschrijding overweegt het College dat het ontbreken van een rechtsmiddelverwijzing bij een besluit in beginsel leidt tot verschoonbaarheid van de termijnoverschrijding, mits de belanghebbende daarop een beroep doet en stelt dat de termijnoverschrijding daarvan het gevolg is. Dit lijdt uitzondering indien redelijkerwijs kan worden aangenomen dat belanghebbende wist dat hij binnen een bepaalde termijn bezwaar moest maken. Van bekendheid met de termijn kan als regel worden uitgegaan indien de belanghebbende voor afloop van de termijn werd bijgestaan door een professionele rechtsbijstandverlener. Bij een professioneel rechtsbijstandverlener mag kennis omtrent het in te stellen rechtsmiddel en de daarvoor geldende termijn immers worden verondersteld en diens kennis kan aan de belanghebbende worden toegerekend. Voor het aannemen van verschoonbaarheid, ook indien met een professioneel rechtsbijstandverlener wordt geprocedeerd, kan aanleiding bestaan indien gerede twijfel mogelijk is omtrent het besluitkarakter van het door het bestuursorgaan aan belanghebbende toegezonden stuk. In het onderhavige geval heeft aanvankelijk onduidelijkheid bestaan over het besluitkarakter van de brief van 18 april 2006. EĂŠn van de twee maten die in appellante zijn verenigd, Elsta B.V. & Co. C.V., heeft echter in een andere bezwaarprocedure over de uitgifte van certificaten, waarvoor het bezwaarschrift werd ingediend op 28 november 2006, al blijk gegeven het inzicht te hebben gekregen dat (mogelijk) sprake was van een besluit. Tijdens de hoorzitting in die procedure op 13 juni 2007 heeft de gemachtigde van appellante uitdrukkelijk betoogd dat de beslissing van verweerster op het verzoek tot uitgifte van certificaten moet worden gekwalificeerd als een besluit. Onder deze omstandigheden acht het College het niet verschoonbaar dat appellante eerst bij brief van 28 mei 2008 bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit van 18 april 2006. Hetzelfde

382


geldt met betrekking tot de brief met standpuntbepaling van 14 maart 2007, zo deze al kan worden beschouwd als een tegen het besluit van 18 april 2006 gericht bezwaarschrift. 5.4 Uit al het voorgaande volgt dat verweerster het bezwaar van appellante ten onrechte ontvankelijk heeft geacht. Het beroep is derhalve gegrond. Het College zal op de voet van artikel 8:72, vierde lid, Awb zelf in de zaak voorzien en het bezwaar alsnog nietontvankelijk verklaren. 5.5 Het College ziet ten slotte aanleiding voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 Awb. Op voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht worden de kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 805,- op basis van 2,5 punten (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 0,5 punt voor het indienen van repliek, 1 punt voor het verschijnen ter zitting) tegen een waarde van € 322,- per punt, voor een zaak van gemiddeld gewicht.

6. De beslissing Het College: - verklaart het beroep gegrond; - vernietigt het bestreden besluit; - verklaart het bezwaar van appellante tegen het besluit van 18 april 2006 nietontvankelijk en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit; - veroordeelt verweerster in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 805,(zegge: achthonderdenvijf euro); - bepaalt dat verweerster aan appellante het door haar betaalde griffierecht van € 288,(zegge: tweehonderdachtentachtig euro) vergoedt.

Aldus gewezen door mr. R.C. Stam, mr. H.O. Kerkmeester en mr. H.S.J. Albers, in tegenwoordigheid van mr. I.C. Hof als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 30 september 2011.

w.g. R.C. Stam

w.g. I.C. Hof

383


LJN: BR0561, Raad van State , 201007200/1/R1 Uitspraak 201007200/1/R1. Datum uitspraak: 6 juli 2011

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. [appellant sub 1] en anderen, allen wonend te Haastrecht, gemeente Vlist, 2. [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] (hierna tezamen in enkelvoud: [appellant sub 2]), beiden wonend te Haastrecht, gemeente Vlist,

en

de raad van de gemeente Vlist, verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 25 mei 2010, nummer 08, heeft de raad het bestemmingsplan "Bos en Water 2010" vastgesteld.

Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] en anderen bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 27 juli 2010, en [appellant sub 2] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 27 juli 2010, beroep ingesteld. [appellant sub 2] heeft haar beroep aangevuld bij brief van 23 augustus 2010.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

384


[appellant sub 1] en anderen en de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Bouwfonds Ontwikkeling B.V. hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 april 2011, waar [appellant sub 1] en anderen, vertegenwoordigd door mr. R. van der Zwan, advocaat te 's-Gravenhage, [appellant sub 2], bijgestaan door mr. C.J.R. van Binsbergen, advocaat te Alphen aan den Rijn, en de raad, vertegenwoordigd door mr. C.J.A. Boere, advocaat te Alphen aan den Rijn, zijn verschenen. Voorts is daar als partij gehoord Bouwfonds Ontwikkeling B.V., vertegenwoordigd door mr. L. van Schie-Kooman, advocaat te Rotterdam.

2. Overwegingen

Ontvankelijkheid

2.1. Bouwfonds Ontwikkeling B.V. heeft ter zitting betoogd dat het beroep van [appellant sub 2] niet-ontvankelijk is, voor zover na afloop van de termijn voor het instellen van beroep beroepsgronden zijn aangevoerd.

2.1.1. Ingevolge artikel 1.1, eerste lid, onder a, gelezen in verbinding met categorie 3, onder 3.1, van bijlage I van de Crisis- en herstelwet (hierna: Chw) is afdeling 2 van hoofdstuk 1 van de Chw van toepassing op het bestreden besluit. Ingevolge artikel 1.6a van de Chw, dat onderdeel uitmaakt van afdeling 2 van hoofdstuk I van de Chw, kunnen na afloop van de termijn voor het instellen van beroep geen beroepsgronden meer worden aangevoerd.

De bekendmaking van het bestreden besluit heeft plaatsgevonden voordat het Besluit uitvoering Crisis- en herstelwet in werking is getreden, zodat geen wettelijke plicht bestond om daarbij te vermelden dat afdeling 2 van hoofdstuk 1 van de Chw van toepassing is en dat beroepsgronden na afloop van de beroepstermijn niet meer kunnen worden aangevuld.

Het ligt evenwel op de weg van het bestuursorgaan om duidelijkheid te verschaffen over de rechtsmiddelen tegen een onder de reikwijdte van de Chw vallend besluit. Indien in de rechtsmiddelenverwijzing, zoals in dit geval, niet is vermeld dat de Chw van toepassing is en dat daarom na afloop van de termijn voor het instellen van beroep geen gronden kunnen worden aangevuld, kan een belanghebbende, nu in de Chw wordt afgeweken van

385


de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), in beginsel niet worden tegengeworpen dat hij na afloop van de beroepstermijn de beroepsgronden aanvult. Dit is slechts anders indien aannemelijk is dat de belanghebbende anderszins wist of kon weten dat na afloop van de termijn voor het instellen van beroep geen gronden kunnen worden aangevoerd. Die situatie doet zich hier niet voor.

[appellant sub 2] is bij brief van 27 juli 2010 in de gelegenheid gesteld om uiterlijk binnen vier weken na dagtekening van die brief de gronden van het beroep aan te vullen, van welke gelegenheid [appellant sub 2] gebruik heeft gemaakt. Onder deze omstandigheden moeten de gronden die binnen de in de brief van 27 juli 2010 gestelde termijn zijn aangevoerd geacht worden tijdig te zijn aangevoerd, zodat er geen aanleiding bestaat deze buiten beschouwing te laten.

Procedurele bezwaren

2.2. De raad heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat de door [appellant sub 1] en anderen op 24 maart 2011 ingediende aanvullende stukken dermate kort voor de zitting zijn ingediend dat deze stukken buiten beschouwing dienen te worden gelaten gelet op de goede procesorde.

2.2.1. De Afdeling stelt vast dat de aanvullende stukken een nadere onderbouwing vormen van de in het beroepschrift van [appellant sub 1] en anderen opgenomen beroepsgronden. Deze stukken zijn op 24 maart 2011, derhalve voor het verstrijken van de tien dagen-termijn in artikel 8:58, eerste lid, van de Awb ingekomen bij de Afdeling. De raad heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij op dit punt onredelijk in zijn procesvoering is bemoeilijkt. Hierbij worden de aard en omvang van de aanvullende stukken in aanmerking genomen, alsmede de omstandigheid dat de raad ter zitting een uitgebreide reactie heeft gegeven op de aanvullende stukken. Gelet hierop wordt geen aanleiding gezien de aanvullende stukken buiten beschouwing te laten wegens strijd met de goede procesorde.

2.3. [appellant sub 1] en anderen betogen dat het plan onzorgvuldig is voorbereid nu het Programma van Eisen voor het bouw- en woonrijp maken van de bouwlocatie en de stedenbouwkundige randvoorwaarden niet ter inzage hebben gelegen en diverse rapporten niet volledig digitaal raadpleegbaar waren. Voorts is de raad volgens hen niet op alle onderdelen van hun zienswijze ingegaan.

2.4. De raad is in de nota van beantwoording bestemmingsplan Bos en Water 2010 uitvoerig ingegaan op hetgeen [appellant sub 1] en anderen in de door hen ingediende zienswijze op dit punt hebben aangevoerd. [appellant sub 1] en anderen hebben in hun beroepschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de

386


desbetreffende zienswijze in het bestreden besluit onjuist zou zijn. [appellant sub 1] en anderen hebben voorts nagelaten aan te geven op welke onderdelen van hun zienswijze de raad geen reactie heeft gegeven. Gelet daarop ziet de Afdeling in de stellingen van [appellant sub 1] en anderen geen aanleiding voor het oordeel dat het plan onzorgvuldig is voorbereid.

Het beroep van [appellant sub 2]

2.5. [appellant sub 2] kan zich niet verenigen met het plandeel met de bestemming "Wonen", voor zover toegekend aan percelen nabij haar perceel aan de [locatie] te Haastrecht. Op dat perceel, dat is ingericht als ponyweide met stal, houdt [appellant sub 2] 4 pony's, 1 paard, 5 schapen en enkele konijnen. [appellant sub 2] betoogt dat bij het vaststellen van het plandeel ten onrechte geen rekening is gehouden met haar stal en mestplaat. Zij acht de afstand van vijftien meter tussen de stal en de voorziene woningen te gering ter voorkoming van geurhinder. Dat sprake is van het hobbymatig houden van dieren impliceert haars inziens niet dat de regelgeving ten aanzien van het voorkomen van geurhinder irrelevant is. [appellant sub 2] acht het Besluit landbouw milieubeheer (hierna: Besluit landbouw) en de Wet geurhinder en veehouderij (hierna: Wgv) van toepassing en een afstand van minimaal 25 meter, maar bij voorkeur 50 meter, passend.

2.5.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de door [appellant sub 2] genoemde regelgeving ter voorkoming van geurhinder in het voorliggende geval niet van toepassing is, nu geen sprake is van een inrichting als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer. Gelet op het aantal dieren en de beperkte omvang van het perceel en de stal is volgens de raad sprake van het hobbymatig houden van dieren en is een afstand van 15 meter tussen de buitengevel van de veestal en de voorziene woningen voldoende ter waarborging van een goed woon- en leefklimaat ter plaatse van de voorziene woningen.

2.5.2. Ingevolge artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer wordt een inrichting als volgt gedefinieerd: elke door een mens bedrijfsmatig of in een omvang als of zij bedrijfsmatig was, ondernomen bedrijvigheid die binnen een zekere begrenzing pleegt te worden verricht.

2.5.3. Het perceel van [appellant sub 2] heeft een oppervlakte van ongeveer 1.000 m². De kortste afstand tussen de stal en de dichtstbijzijnde woning [locatie] bedraagt in de huidige situatie vanaf de verbeelding gemeten ongeveer 20 meter. De kortste afstand tussen de mestplaat en de dichtstbijzijnde woning Madelief 1 bedraagt in de huidige situatie vanaf de verbeelding gemeten ongeveer 40 meter. Het plan voorziet in woningen op een afstand van ongeveer 15 meter van de stal en de mestplaat.

387


2.5.4. De Afdeling overweegt dat het houden van dieren door [appellant sub 2] een hobbymatig karakter heeft gelet op de aard en de omvang daarvan. De Wgv en het Besluit landbouw zijn derhalve niet van toepassing. Dit laat onverlet dat dient te worden beoordeeld of het plan in zoverre in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. Gelet op het beperkte aantal dieren dat op het perceel gehouden wordt en kan worden, is de Afdeling van oordeel dat de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat een afstand van minimaal 15 meter tussen de stal en de mestplaat en de voorziene woningen in dit geval voldoende moet worden geacht ter waarborging van een goed woon- en leefklimaat ter plaatse van de voorziene woningen.

2.6. In hetgeen [appellant sub 2] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Het beroep is ongegrond.

Het beroep van [appellant sub 1] en anderen voor het overige

2.7. [appellant sub 1] en anderen vrezen verzakking van hun woningen als gevolg van de voorziene woningbouw, aangezien het plangebied bestaat uit veengrond. In dit verband voeren zij nog aan dat de gronden bouw- en woonrijp zullen worden gemaakt met behulp van een nieuwe, nog nooit gebruikte methode.

2.7.1. De raad stelt dat uit het Verkennend bodemonderzoek van 5 oktober 2006 dat door BMA Milieu is uitgevoerd is gebleken dat het plangebied geschikt is voor woningbouw. De gronden van het plangebied bestaan volgens informatie van de Dienst Grondwaterverkenning van TNO uit onder meer een deklaag met een dikte van ongeveer tien meter, bestaande uit afwisselend veen en klei. Onder de deklaag wordt het eerste watervoerend pakket aangetroffen met een dikte van ongeveer 25 meter. Het eerste watervoerend pakket bestaat voornamelijk uit matig fijn tot grof zand. De raad stelt dat de geschiktheid van de bodem tevens blijkt uit het feit dat de wijk Bergvliet eerste en tweede fase inmiddels zijn gebouwd en ook de gronden uit Dorp A inmiddels zijn bebouwd. Deze gronden zijn van een zelfde samenstelling. De gronden zullen bouw- en woonrijp worden gemaakt door middel van de BeauDrainmethode. Deze methode is volgens de raad reeds meerdere malen gebruikt op veengronden en is juist geschikt voor het plangebied, omdat de totale grondspanning gelijk blijft zodat geen instabiliteit kan ontstaan. Daarnaast heeft deze methode als voordeel dat het aantal verkeersbewegingen van zwaar verkeer ten opzichte van traditioneel voorbelasten beduidend lager is. Om eventuele schade aan woningen en andere gebouwen te zijner tijd te kunnen bepalen, zal voorafgaand aan de werkzaamheden en na oplevering van de woningen een schouw worden verricht.

388


2.7.2. De Afdeling overweegt dat [appellant sub 1] en anderen niet aannemelijk hebben gemaakt dat met het bouw- en woonrijp maken van het plangebied onherstelbare schade aan bestaande woningen zal optreden.

[appellant sub 1] en anderen hebben het standpunt van de raad zoals vermeld onder 2.7.1. niet weersproken. Gelet hierop ziet de Afdeling in het aangevoerde geen aanleiding voor het oordeel dat de gronden binnen het plangebied niet fysiek geschikt zijn voor woningbouw. Voorts overweegt de Afdeling dat niet als ruimtelijk relevant kan worden aangemerkt welke methode wordt gekozen voor het bouw- en woonrijp maken van de gronden en dat het bezwaar van [appellant sub 1] en anderen dat de BeauDrainmethode niet kan worden uitgevoerd zonder aanzienlijke schade aan de bestaande woningen geen betrekking heeft op het plan zelf maar op de uitvoering daarvan en dat uitvoeringsaspecten in de bestemmingsplanprocedure niet aan de orde kunnen komen.

2.8. [appellant sub 1] en anderen betogen dat onvoldoende water wordt gecompenseerd voor de beoogde verhardingen die gepaard gaan met de realisatie van het plan. Zij stellen dat de berekeningen in de waterstudie onjuist zijn, nu geen rekening is gehouden met volledige verharding van de tuinen binnen het plangebied en met verhardingen ten behoeve van parkeerplaatsen. Een motivering waarom is afgeweken van de eis van het hoogheemraadschap dat compensatie van water binnen hetzelfde plangebied, dan wel peilgebied dient te geschieden, ontbreekt. Voorts zullen de voorziene woningen worden aangesloten op het bestaande bezinkingsbassin, terwijl dit bassin in de huidige situatie hevige regenval al niet kan verwerken, aldus [appellant sub 1] en anderen.

2.8.1. De raad volgt [appellant sub 1] en anderen niet in hun stelling dat de benodigde waterberging niet in het plangebied wordt gerealiseerd. Hiertoe betoogt de raad dat het plangebied bestaat uit twee deelgebieden die beide in één peilgebied liggen. De compensatie van deelgebied één mag in deelgebied twee plaatsvinden. Dat deze deelgebieden niet aan elkaar grenzen doet daaraan niet af, aldus de raad. De raad heeft geen reden om te veronderstellen dat het bezinkingsbassin onvoldoende capaciteit zal hebben, nu bij de aanleg van het bezinkingsbassin reeds rekening is gehouden met de bouw van de woningen binnen het plangebied. Bovendien krijgen de woningen een gescheiden rioolstelsel, waardoor alleen het vuile water op de riolering wordt aangesloten en het schone water op het oppervlaktewater. Hierdoor is de toename van de afvoer van het huishoudelijk afvalwater naar de gemeentelijke riolering beperkt. De raad wijst er verder op dat de toename van verharding als gevolg van het plan is vastgesteld aan de hand van vaste normen waarbij rekening is gehouden met eventuele uitbreiding van verharde oppervlakken door realisatie van bijvoorbeeld schuurtjes, uitbouwen en terrassen en dergelijke en dat het hoogheemraadschap in het kader van het vooroverleg heeft ingestemd met het plan.

2.8.2. In het rapport "Waterstudie projectplan "Bos en Water" te Haastrecht" (hierna: de waterstudie) van het bureau Aqua-Terra Nova B.V. van 23 januari 2009 staat dat voor

389


zowel de demping van open water als de functiewijziging van groen naar stedelijk gebied open water dient te worden gerealiseerd. In overleg met het Hoogheemraadschap van Schieland en de Krimpenerwaard is overeengekomen dat 10% van de toegenomen verharding als extra oppervlaktewater zal worden gerealiseerd. Dit komt neer op een wateroppervlak van 1.256 m². Ten gevolge van het plan wordt daarnaast een wateroppervlak van 2.821 m² gedempt. Deze watergangen moeten voor 100% gecompenseerd worden. In totaal dient derhalve 4.077 m² aan oppervlaktewater te worden gerealiseerd.

Uit de waterstudie volgt verder dat de benodigde hoeveelheid oppervlaktewater zal worden gerealiseerd op twee locaties binnen het plangebied. De eerste locatie betreft de westzijde van het plangebied, aan de boskant. Hier zal 1.983 m² wateroppervlak gecreëerd worden. Voorts zal een vijver met een wateroppervlak van 2.114 m² worden aangelegd. Deze vijver zal door middel van een duiker in verbinding staan met de polderwatergangen. Middels deze twee maatregelen wordt 4.097 m² aan wateroppervlak gerealiseerd. Hiermee wordt volgens de waterstudie voldaan aan de gestelde waterbergingseis van 4.077 m².

2.8.3. Blijkens de verbeelding is aan de gronden grenzend aan de Bredeweg en aan de gronden ten oosten van het bos Bisdom van Vliet de bestemming "Water-Natuur" toegekend.

Ingevolge artikel 6, lid 6.1., onder b, van de planregels zijn de gronden met de bestemming "Water-Natuur" bestemd voor onder meer waterberging met een minimale oppervlakte van 1.983 m² in het gedeelte van het bos Bisdom van Vliet en 2.114 m² in het landschapselement grenzend aan de Bredeweg.

2.8.4. De Afdeling acht het niet onredelijk dat is uitgegaan van vaste normen voor het bepalen van de toename van verharding als gevolg van het plan. Gelet hierop heeft de raad zich op het standpunt kunnen stellen dat het plan voorziet in voldoende watercompensatie. De Afdeling ziet voorts geen aanleiding voor het oordeel dat de benodigde watercompensatie niet wordt gerealiseerd in het plangebied. Dat de watercompensatie plaatsvindt in twee aparte deelgebieden maakt dit niet anders, nu deze deelgebieden met elkaar zullen worden verbonden middels duikers. [appellant sub 1] en anderen hebben verder naar het oordeel van de Afdeling niet aannemelijk gemaakt dat het bestaande bezinkingsbassin waarop de voorziene 80 woningen worden aangesloten onvoldoende capaciteit heeft. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat reeds bij de aanleg van het bezinkingsbassin rekening is gehouden met de bouw van woningen in het plangebied en dat het hoogheemraadschap heeft vastgesteld dat het systeem naar behoren werkt. Niet is aannemelijk gemaakt dat de toevoeging van de voorziene 80 woningen daar verandering in zal brengen.

390


2.9. [appellant sub 1] en anderen voeren verder aan dat de Bergvlietlaan niet geschikt is als erftoegangsweg, omdat de weg smal is, door de inhammen in de weg tweerichtingsverkeer onmogelijk is en de weg zowel door fietsers als automobilisten wordt gebruikt. Door de toename van het verkeer ten gevolge van het plan zal de verkeersveiligheid in de wijk Bergvliet volgens hen verslechteren.

2.9.1. De raad stelt dat de Bergvlietlaan ten tijde van de realisatie van de wijk Bergvliet eerste en tweede fase reeds als erftoegangsweg is aangelegd. Met de toekomstige ontwikkeling van het plangebied Bos en Water, voorheen "Bergvliet vierde fase", is toentertijd al rekening gehouden. Uit het door Oranjewoud op 16 juli 2007 opgestelde rapport "Verkeerscirculatieplan Stolwijk en Haastrecht" (hierna: het verkeersrapport) volgt dat de Bergvlietlaan het meest geschikt is voor de ontsluiting van het plangebied, omdat de weg centraal ligt ten opzichte van het plangebied en het gebruik in overeenstemming is met zijn inrichting en categorisering als erftoegangsweg. De verkeersintensiteit op de Bergvlietlaan bedraagt in de huidige situatie gemiddeld 3.500 motorvoertuigen per etmaal. Met de bouw van de woningen binnen het plangebied wordt een extra toename van ongeveer 395 verkeersbewegingen per etmaal verwacht, waardoor de totale verkeersintensiteit inclusief de verkeerstoename ten gevolge van het plan ruim onder de capaciteit van 5.000-6.000 motorvoertuigen per etmaal van deze weg blijft. Tevens stelt de raad dat de Bergvlietlaan geen smalle weg is en wat betreft maatvoering voldoet aan de eisen die aan een erftoegangsweg worden gesteld. Het is juist dat zowel automobilisten als fietsers gebruik maken van de weg, maar dit leidt niet tot verkeersonveilige situaties, nu de weg daarop is ingericht, aldus de raad. De inhammen zijn juist gerealiseerd om te voorkomen dat te hard wordt gereden. Tweerichtingsverkeer blijft mogelijk, zij het dat ter plaatse van de inhammen moet worden gewacht tot het tegemoetkomend verkeer is gepasseerd.

2.9.2. [appellant sub 1] en anderen hebben het verkeersrapport niet gemotiveerd bestreden. Gelet hierop bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de raad niet van de juistheid van het rapport heeft mogen uitgaan. Gelet op het rapport heeft de raad zich voorts in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de Bergvlietlaan geschikt is als ontsluitingsweg van het plangebied en dat het plan niet zal leiden tot een verkeersonveilige situatie op deze laan.

2.10. Voorts voeren [appellant sub 1] en anderen aan dat het plan leidt tot parkeeroverlast, nu het voorziet in te weinig parkeerplaatsen, te meer daar reeds een tekort aan parkeerplaatsen bestaat in de wijk Bergvliet. [appellant sub 1] en anderen stellen dat ten onrechte een parkeernorm van 1,7 parkeerplaatsen per middeldure woning is aangehouden, nu de CROW-norm 1,8 parkeerplaatsen per middeldure woning bedraagt. Ze stellen dat de raad niet had mogen uitgaan van de minimumparkeernormen. Een combinatie van voornoemde factoren zal leiden tot verdere parkeeroverlast in de wijk Bergvliet, aldus [appellant sub 1] en anderen.

391


2.10.1. De raad stelt dat bij het bepalen van de parkeerbehoefte is uitgegaan van de CROW-parkeerkencijfers in de publicatie 182 van september 2008 "CROW, Parkeerkencijfers - basis voor parkeernormering" (hierna: de CROW-normen). Volgens deze cijfers moet het plan voorzien in een parkeerbehoefte van 133,6 parkeerplaatsen. De raad stelt dat het plan voorziet in 134 parkeerplaatsen, waarvan 90 in openbaar gebied en, met een daarop gerichte aanduiding, 44 op eigen terrein. Daarnaast voorziet het plan in 36 garages, welke ook voor het parkeren van auto's zouden kunnen worden gebruikt. Ter zitting heeft de raad erkend dat de norm van 1,7 parkeerplaatsen per middeldure woning niet correct is. Tevens heeft de raad ter zitting toegelicht dat indien de norm van 1,8 parkeerplaatsen per middeldure woning wordt gehanteerd, het totaal aantal benodigde parkeerplaatsen 134 blijft.

2.10.2. Uit hetgeen de raad heeft betoogd, volgt dat ook wanneer de norm van 1,8 parkeerplaatsen per woning wordt gehanteerd, dit niet leidt tot een andere uitkomst en dat een totaal aantal parkeerplaatsen van 134 benodigd is. Nu het plan voorziet in 134 parkeerplaatsen en daarnaast 36 garages mogelijk maakt, hebben [appellant sub 1] en anderen niet aannemelijk gemaakt dat het plan voorziet in te weinig parkeerplaatsen. Zij hebben voorts geen omstandigheden aangevoerd die aanleiding geven voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid heeft kunnen uitgaan van de minimale CROW-normen. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat, nu het plan voorziet in voldoende parkeerplaatsen om te voldoen aan de parkeerbehoefte als gevolg van het plan, geen aanleiding wordt gezien voor het oordeel dat het plan leidt tot een verslechtering van de parkeersituatie in de wijk Bergvliet. Het betoog faalt.

2.11. Voorts voeren [appellant sub 1] en anderen aan dat de gevolgen voor het bos als onderdeel van de Provinciale ecologische hoofdstructuur (hierna: PEHS) niet in de besluitvorming door de raad zijn betrokken.

2.11.1. Uit de kaart van het Streekplan Zuid-Holland Oost (hierna: het streekplan) dat op 12 november 2003 door provinciale staten is vastgesteld, volgt dat de oostelijke strook van het bos Bisdom van Vliet, waaraan in het plan de bestemming "Water-Natuur" is toegekend, is aangeduid als "natuurgebied" en daarmee ligt binnen de zogeheten groene contour. Op kaart 4 van het streekplan, waarop de PEHS staat aangegeven, is deze strook aangeduid als "bestaand natuurgebied". Uit het streekplan volgt dat nieuwe plannen, handelingen of projecten binnen en in de nabijheid van onder meer natuurgebieden die significante gevolgen kunnen hebben voor de natuur niet zijn toegestaan, tenzij er geen reĂŤle alternatieven beschikbaar zijn en er sprake is van redenen van groot openbaar belang.

2.11.2. Uit de plantoelichting volgt dat door Van den Bijtel Ecologisch onderzoek in mei 2008 het rapport "Nee, tenzij-toets watercompensatie in bos Bisdom van Vliet Bestemmingsplan Bos en Water" (hierna: het rapport Van den Bijtel) is opgesteld waarin een "nee, tenzij-toets" is verricht met betrekking tot de watercompensatie in het bos Bisdom van Vliet. Uit het rapport Van den Bijtel volgt dat de ontwikkeling van de strook

392


aan de oostzijde van het bos Bisdom van Vliet naar verwachting niet zal leiden tot een significante aantasting van de wezenlijke waarden en kenmerken van de onderzoekslocatie en de directe omgeving.

2.11.3. In hetgeen [appellant sub 1] en anderen hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het rapport Van den Bijtel zodanige gebreken bevat dat de raad zijn besluit hierop niet heeft mogen baseren. Gelet hierop hebben [appellant sub 1] en anderen niet aannemelijk gemaakt dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan de instandhouding en ontwikkeling van de wezenlijke kenmerken en waarden van het bos als onderdeel van de PEHS niet significant beperkt.

2.12. [appellant sub 1] en anderen voeren verder aan dat het plan in strijd is met artikel 11 van de Flora- en faunawet (hierna: Ffw), omdat het kappen van bomen in het bos nesten en vaste rust- en verblijfplaatsen van dieren zal beschadigen en verstoren en geen ontheffing voor de kap verleend zal kunnen worden. Tevens stellen [appellant sub 1] en anderen dat de rapporten over de aanwezige flora en fauna verouderd zijn en trekken zij de conclusies zodoende in twijfel.

2.12.1. Onderzoek is gedaan naar de aanwezige natuurwaarden in het plangebied waarvan de resultaten zijn neergelegd in het door Aqua-Terra Nova B.V. op 29 augustus 2005 opgestelde rapport "Eco-effect scan Projectlocatie "Bergvliet 4e fase" te Haastrecht" en het op 9 december 2005 opgestelde rapport "Ecologie Projectlocatie "Bergvliet 4e fase? te Haastrecht", alsmede in de door de Zoogdiervereniging VZZ in juni 2006 opgestelde rapportage "Vleermuizen in het projectgebied "Bos en Water" te Haastrecht". Als gevolg van de ruime voorbereidingstijd van het bestemmingsplan dreigden de rapporten verouderd te raken. Om die reden zijn de rapporten opnieuw door de onderzoeksinstanties beoordeeld en in een briefrapportage van Aqua-Terra Nova B.V. van 11 september 2009 zijn de conclusies uit de rapporten geactualiseerd.

In beide eerstgenoemde rapporten is geconcludeerd dat geen ontheffing noodzakelijk zal zijn voor aanwezige broedvogelsoorten indien de werkzaamheden buiten het broedseizoen zullen plaatsvinden en dat de werkzaamheden mogelijk zullen leiden tot verstoring van de gewone pad, bruine kikker, middelste groene kikker en de kleine watersalamander. Voor deze soorten geldt echter een vrijstelling indien overeenkomstig een door de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, thans: de minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie (hierna: de minister) goedgekeurde gedragscode wordt gewerkt, zodat ten aanzien van deze soorten geen ontheffing noodzakelijk is, aldus de rapporten.

Op grond van voornoemde onderzoeken is bij de minister een ontheffing op grond van de Ffw aangevraagd voor de aanwezige vleermuissoorten, de kleine modderkruiper en de bittervoorn. Bij besluit van 21 december 2006 heeft de minister deze ontheffing verleend

393


voor de gewone grootoorvleermuis, de ruige dwergvleermuis, de bittervoorn en de kleine modderkruiper. Bij besluit van 18 november 2009 heeft de minister de ontheffing verlengd tot en met 31 december 2014.

Desgevraagd heeft de raad ter zitting aangegeven dat de ontheffing op grond van de Ffw inmiddels onherroepelijk is geworden.

2.12.2. De vragen of voor de uitvoering van het bestemmingsplan een vrijstelling geldt, dan wel een ontheffing op grond van de Ffw nodig is en zo ja, of deze ontheffing kan worden verleend, komen in beginsel aan de orde in een procedure op grond van de Ffw. Dat doet er niet aan af dat de raad het plan niet had mogen vaststellen, indien en voor zover de raad op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat de Ffw aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat. Ten tijde van het nemen van het bestreden besluit was reeds een ontheffing verleend, terwijl [appellant sub 1] en anderen niet aannemelijk hebben gemaakt dat naast deze ontheffing nog andere ontheffingen op grond van deze wet nodig zijn. Onder die omstandigheden bestaat er, slechts indien aan de ontheffing zodanige gebreken kleven dat de raad wist of behoorde te weten dat deze ontheffing niet in stand zal kunnen blijven, aanleiding voor het oordeel dat de raad ondanks de verlening van de ontheffing had moeten inzien dat de Ffw aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat. Een dergelijke omstandigheid doet zich hier niet voor. Het betoog van [appellant sub 1] en anderen dat de voornoemde onderzoeken zijn verouderd maakt dit reeds hierom niet anders, omdat in de briefrapportage van Aqua-Terra Nova B.V. van 11 september 2009 de conclusies uit de onderzoeken zijn geactualiseerd en de uitkomsten niet zijn veranderd.

2.13. [appellant sub 1] en anderen voeren voorts aan dat aan het plan geen ruimtelijke afweging ten grondslag ligt omdat de voorgestane inrichting van het plangebied zo nauwkeurig en gedetailleerd is omschreven in de exploitatieovereenkomst van 17 februari 2006 dat hier niet meer van kan worden afgeweken.

2.13.1. De raad stelt dat de door provinciale staten van Zuid-Holland op 25 januari 2005 vastgestelde Woonvisie Zuid-Holland 2005-2014, de door het algemeen bestuur van het Intergemeentelijk Samenwerkingsorgaan Midden-Holland op 20 februari 2002 vastgestelde integrale regiovisie Midden-Holland "Van gelaagde naar geslaagde kwaliteit" en de door de raad op 28 juni 2005 vastgestelde gemeentelijke structuurvisie "Vitaal Vlist", uitgangspunt zijn geweest voor het bepalen van het aantal en type woningen waarin het plan voorziet en dat bij de vaststelling van het plan rekening is gehouden met alle relevante belangen. Uit de woonvisie volgt dat te weinig woningen worden gebouwd binnen de provincie. De gemeenten in het Groene Hart hebben de taakstelling gekregen bij te dragen aan de oplossing van de problematiek op de provinciale woningmarkt. De ontwikkelingen binnen het plangebied passen volgens de raad binnen dit beleid. Ook in de integrale regiovisie staat dat woningen gebouwd dienen te worden om het inwonertal van onder meer Vlist constant te houden.

394


2.13.2. De Afdeling overweegt dat het aantal en type woningen in het plangebied is gebaseerd op de in overweging 2.13.1 genoemde beleidsstukken, zodat de omstandigheid dat in de exploitatieovereenkomst het aantal en type woningen zijn beschreven niet betekent dat aan het plan geen ruimtelijke afweging ten grondslag heeft gelegen.

2.14. [appellant sub 1] en anderen stellen dat het plandeel met de bestemming "Wonen", voor zover dat voorziet in het tegenover de woningen aan de Madelief 24 t/m 42 gesitueerde appartementencomplex, leidt tot onaanvaardbare schaduwwerking. Zij voeren hiertoe aan dat in de bezonningsstudie niet is uitgegaan van de maximale mogelijkheden van het plandeel, maar van het bouwplan.

2.14.1. De raad stelt dat uit de door Maat architecten BNA uitgevoerde bezonningsstudie "Bos en Water" van 5 februari 2010 volgt dat op 21 juni om 10:00 uur, 13:00 uur en 16:00 uur en op 21 september om 10:00 uur en 13:00 uur geen schaduwwerking te verwachten is als gevolg van de nieuw te bouwen woningen ten aanzien van de woningen en tuinen aan de Madelief. Op 21 september is om 16:00 uur volgens de bezonningsstudie enige schaduwwerking te verwachten in enkele woningen en tuinen aan de Madelief, in één woning en tuin aan de Beemdgras, in één woning en tuin aan de Raaigras en in één woning en tuin aan de Bergvlietlaan. Op 21 juni is om 18:00 uur in enkele tuinen een beperkte schaduwwerking.

Ter zitting heeft de raad toegelicht dat de bezonningsstudie is uitgevoerd aan de hand van het bouwplan dat uitgaat van een appartementencomplex met een bouwhoogte van 10 meter. Gelet op dat bouwplan zal de maximale bouwhoogte van 15 meter die het plandeel mogelijk maakt niet worden benut, aldus de raad.

2.14.2. Voor de beoordeling van de ruimtelijke gevolgen van het plandeel zijn de maximale mogelijkheden van dat plandeel bepalend. Omdat de raad in de bezonningsstudie is uitgegaan van een specifieke invulling van het plandeel met een appartementencomplex van 10 meter hoog, heeft hij in strijd met de bij het nemen van een besluit te betrachten zorgvuldigheid nagelaten om de gevolgen van de maximale mogelijkheden van het plandeel te onderzoeken. Het betoog van de raad ter zitting dat de maximale bouwhoogte van 15 meter die het plandeel mogelijk maakt niet zal worden benut, leidt niet tot een ander oordeel. Hiertoe overweegt de Afdeling dat het bestemmingsplan zich leent voor herhaalde toepassing en de maximale mogelijkheden van het bestemmingsplan op een later tijdstip alsnog kunnen worden benut. Het beroep is in zoverre gegrond. Het bestreden besluit dient wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb te worden vernietigd, voor zover daarbij het plandeel met de bestemming "Wonen" is vastgesteld, zoals aangegeven op de bij deze uitspraak behorende kaart 1.

395


2.15. [appellant sub 1] en anderen voeren verder aan dat in het plan niet dezelfde stedenbouwkundige uitgangspunten worden gehanteerd als in de wijk Bergvliet, nu de bouwrichting in het plan noord-zuid is, terwijl de wijk Bergvliet volgens hen in oostwestrichting is gebouwd, en de maximaal toegestane goot- en bouwhoogte in het plan hoger is dan de bestaande woningen in de wijk Bergvliet. Voorts hadden de doorkijken naar het bos vanuit de wijk Bergvliet moeten worden behouden.

2.15.1. De raad stelt zich op het standpunt dat het stedenbouwkundig plan is gebaseerd op provinciaal, regionaal en gemeentelijk beleid, waarbij zorgvuldig is afgewogen wat uit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening gewenst is. Daarbij is rekening gehouden met de reeds aanwezige bebouwing in Bergvliet en is een passende overgang naar het bos gecreĂŤerd. De doorkijk naar het Bisdom Van Vlietpark blijft behouden. Ook is aansluiting gezocht bij de verkaveling in noord-zuidrichting in de wijk Bergvliet, de doorzichten naar het bos en bij de bouwhoogtes. De in het plan toegestane maximale bouwhoogtes van 11, respectievelijk 12 meter sluiten aan op de maximale bouwhoogte in de wijk Bergvliet van 11,3 meter. Op 1 locatie in het plangebied is gestapelde bouw voorzien waarvoor een maximale bouwhoogte geldt van 15 meter. De raad acht deze ontwikkeling passend in de omgeving, mede nu de gestapelde bouw grotendeels zal worden omgeven door water en een groenstrook.

2.15.2. Anders dan [appellant sub 1] en anderen betogen, blijkt uit de verbeelding dat vanuit de Waterlelie, de Bergvlietlaan en de Beemdgras zichtlijnen richting het bos Bisdom van Vliet behouden blijven. Uit de verbeelding blijkt eveneens dat de bouwrichting van de voorziene woningen in het plangebied noord-zuid is en dat de bouwrichting in de bestaande wijk tevens overwegend deze richting heeft. Gelet hierop ziet de Afdeling in hetgeen [appellant sub 1] en anderen hebben aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de in het plan gekozen bouwrichting niet zou aansluiten bij die in de bestaande wijk Bergvliet. De raad heeft zich voorts in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de in het plan maximaal toegestane bouwhoogtes van 11, respectievelijk 12 meter aansluiten bij de maximale bouwhoogte in de wijk Bergvliet. Gelet op de vernietiging van het plandeel met de bestemming "Wonen" dat een bouwhoogte van 15 meter mogelijk maakt, zoals bedoeld in 2.14.2., kan dat plandeel in dit verband buiten beschouwing worden gelaten. Het betoog faalt.

2.16. Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling in hetgeen [appellant sub 1] en anderen hebben aangevoerd, met uitzondering van hetgeen zij met betrekking tot het in 2.14.2. bedoelde plandeel hebben aangevoerd, geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.

In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit, met uitzondering ten aanzien van het onder 2.14.2. genoemde plandeel, anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep van [appellant sub 1] en anderen is voor het overige ongegrond.

396


Artikel 1.9 van de Chw

2.17. Voor zover in deze uitspraak is geoordeeld dat een beroepsgrond faalt, heeft de Afdeling zich niet uitgesproken over de vraag of artikel 1.9 van de Chw van toepassing is.

Proceskostenveroordeling

2.18. De raad dient ten aanzien van [appellant sub 1] en anderen op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld. Ten aanzien van [appellant sub 2] bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep van [appellant sub 1] en anderen gedeeltelijk gegrond;

II. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Vlist van 25 mei 2010, nummer 08, voor zover daarbij het plandeel met de bestemming "Wonen" is vastgesteld, zoals aangegeven op de bij deze uitspraak behorende kaart 1;

III. verklaart het beroep van [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] geheel en het beroep van [appellant sub 1] en anderen voor het overige ongegrond;

IV. veroordeelt de raad van de gemeente Vlist tot vergoeding van bij [appellant sub 1] en anderen in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van â‚Ź 874,00 (zegge: achthonderdvierenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;

397


V. gelast dat de raad van de gemeente Vlist aan [appellant sub 1] en anderen het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van â‚Ź 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen.

Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, voorzitter, en mr. S.J.E. Horstink-von Meyenfeldt en mr. N.S.J. Koeman, leden, in tegenwoordigheid van mr. K.M. Gerkema, ambtenaar van staat.

w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Gerkema voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 6 juli 2011

472-673.

398


LJN: BR3250, Raad van State , 201100836/1/R1 Uitspraak 201100836/1/R1. Datum uitspraak: 27 juli 2011

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellante A] en [appellant B] en [appellant C] (hierna: tezamen en in enkelvoud: [appellant], gevestigd onderscheidenlijk wonend te Limmen, gemeente Castricum, appellanten,

en

de raad van de gemeente Castricum, verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 18 november 2010 heeft de raad het bestemmingsplan "Hogeweg/Pagenlaan" vastgesteld.

Tegen dit besluit heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 18 januari 2011, beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 15 februari 2011.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

399


De raad heeft een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 juni 2011, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. O.H. Minjon, advocaat te Opmeer, en de raad, vertegenwoordigd door mr. N. van Offeren, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Ontwikkelingsgroep Limmen Planontwikkeling B.V., vertegenwoordigd door ing. C.G.M. Pronk, als partij gehoord.

2. Overwegingen

2.1. Het plan betreft een regeling voor een nieuwe woningbouwlocatie in het noorden van Limmen, ten westen van de Rijksstraatweg en ten noorden van de wijk MolenwegVinkenbaan. Het plan voorziet in de mogelijkheid van de bouw van 75 woningen.

2.2. Ingevolge artikel 1.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Crisis- en herstelwet (hierna: Chw) is afdeling 2 van deze wet van toepassing op alle besluiten die krachtens enig wettelijk voorschrift zijn vereist voor de ontwikkeling of verwezenlijking van de in bijlage I bij deze wet bedoelde categorieĂŤn ruimtelijke en infrastructurele projecten dan wel voor de in bijlage II bij deze wet bedoelde ruimtelijke en infrastructurele projecten.

Ingevolge artikel 3, eerste lid van bijlage 1 behorende bij de Chw wordt onder ruimtelijke en infrastructurele projecten verstaan ontwikkeling en verwezenlijking van werken en gebieden krachtens afdeling 3.1 of afdeling 3.3 van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro) ten behoeve van de bouw van meer dan 20 woningen in een aaneengesloten gebied of de herstructurering van woon- en werkgebieden.

2.2.1. Nu het plan voorziet in de mogelijkheid van de bouw van 75 woningen is afdeling 2 van de Chw van toepassing.

2.3. De raad betoogt dat het beroep van [appellant] niet-ontvankelijk is omdat het beroepschrift geen gronden bevat.

2.3.1. Ingevolge artikel 1.6, tweede lid, van de Chw is in afwijking van artikel 6:6 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) het beroep niet-ontvankelijk indien het beroepschrift niet de gronden van het beroep bevat zoals bepaald in artikel 6:5, eerste lid, onderdeel d, van die wet.

400


Ingevolge artikel 11, tweede lid, van het Besluit uitvoering Crisis- en herstelwet (hierna: Besluit uitvoering Chw) wordt, indien beroep openstaat tegen een besluit waarop afdeling 2, van hoofdstuk 1 van de wet van toepassing is, bij het besluit en bij de bekendmaking van het besluit vermeld dat:

a. de beroepsgronden in het beroepschrift worden opgenomen, en

b. deze na afloop van de beroepstermijn niet meer kunnen worden aangevuld.

In de rechtsmiddelenverwijzing die in de kennisgeving van het besluit is opgenomen is geen toepassing gegeven aan artikel 11, tweede lid, van het Besluit uitvoering Chw.

2.3.2. Indien in de rechtsmiddelenverwijzing niet is vermeld dat de Chw van toepassing is en dat daarom de beroepsgronden in het beroepschrift moeten worden opgenomen, kan een belanghebbende, nu in de Chw wordt afgeweken van de Awb, in beginsel niet worden tegengeworpen dat hij de gronden van het beroep niet binnen de beroepstermijn heeft aangevoerd. Dit is slechts anders indien aannemelijk is dat de belanghebbende anderszins wist of kon weten dat na afloop van de termijn voor het instellen van beroep geen gronden kunnen worden aangevoerd. Die situatie doet zich hier niet voor.

2.3.3. Vast staat dat in de rechtsmiddelenverwijzing niet is vermeld dat de Chw van toepassing is. [appellant] is bij brief van de Afdeling van

19 januari 2011 eerst medegedeeld dat het beroep is gericht tegen een besluit dat onder de Chw valt. [appellant] is bij die brief in de gelegenheid gesteld om uiterlijk 16 februari 2011 alsnog de gronden van het beroep aan te voeren, van welke gelegenheid [appellant] gebruik heeft gemaakt.

Onder deze omstandigheden moet het beroep geacht worden tijdig van gronden te zijn voorzien, zodat het ontvankelijk is.

2.4. [appellant] stelt dat het akoestisch onderzoek ten onrechte niet tezamen met het ontwerpplan ter inzage is gelegd en dat zij geen kennis heeft kunnen nemen van de uitkomsten van het akoestisch onderzoek.

2.4.1. De raad stelt zich op het standpunt dat het ontwerpplan en de daarbij behorende stukken, waaronder een akoestisch onderzoek, ter inzage hebben gelegen.

401


2.4.2. Ingevolge artikel 3.8, eerste lid, van de Wro is op de voorbereiding van een bestemmingsplan afdeling 3.4 van de Awb van toepassing met dien verstande, dat in het artikel enkele aanvullende voorschriften worden gegeven.

Ingevolge artikel 3:11, eerste lid, van de Awb legt het bestuursorgaan het ontwerp van het te nemen besluit, met de daarop betrekking hebbende stukken die redelijkerwijs nodig zijn voor een beoordeling van het ontwerp, ter inzage.

2.4.3. Ter zitting heeft [appellant] erkend dat alle akoestische onderzoeken die ten tijde van de terinzagelegging van het ontwerpbestemmingsplan waren verricht, ook ter inzage gelegen hebben, maar dat zij heeft bedoeld dat in die akoestische onderzoeken de bedrijfssituatie van [appellant] niet is bezien. Gelet hierop faalt het betoog.

2.5. [appellant] betoogt dat door het plan, voor zover dit voorziet in woningbouw binnen de bestaande hindercontouren van haar bedrijfspercelen, de gebruiksmogelijkheden van haar percelen op onaanvaardbare wijze worden beperkt. In dit verband voert zij aan dat onvoldoende is gemotiveerd dat binnen een afstand van 35 m van haar perceel [locatie] woningbouw mogelijk kan worden gemaakt. Voorts voert zij aan dat door het plan de binnenplanse afwijkingsbevoegdheid van het inmiddels vastgestelde bestemmingsplan "Limmen-Zandzoom" op onaanvaardbare wijze wordt beperkt.

2.5.1. De raad stelt zich op het standpunt dat in dit geval kan worden afgeweken van de afstand van 50 m uit de brochure "Bedrijven en milieuzonering" van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (hierna: de VNG-brochure).

2.5.2. Voor de gronden aan de [locatie] gold ten tijde van de vaststelling van het voorliggende plan het bestemmingsplan "Strandwal", door de raad vastgesteld op 9 oktober 1989 en op 15 mei 1990 goedgekeurd door het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland. Aan de gronden was in dit bestemmingsplan de bestemming "Bedrijven, categorie A" toegekend.

Ingevolge artikel 9, eerste lid, onder a, van de planvoorschriften van het bestemmingsplan "Strandwal", voor zover thans van belang, waren de op de kaart voor "Bedrijven, categorie A" aangewezen gronden bestemd voor bedrijven voorkomend in de categorieĂŤn 1 tot en met 3 van de Staat van Inrichtingen opgenomen als bijlage A van deze voorschriften, zulks met uitsluiting van detailhandel en met uitsluiting van de categorie A-inrichtingen Wet geluidhinder opgenomen in bijlage B van deze voorschriften.

402


Ingevolge het derde lid, voor zover thans van belang, waren de in het eerste lid, onder a en b, bedoelde gronden voor zover zij daartoe op de kaart waren aangewezen medebestemd overeenkomstig het huidige gebruik: het aannemingsbedrijf [locatie]: voor aannemingsbedrijf als bedoeld in categorie 4 van de Staat van Inrichtingen.

2.5.3. Het plangebied ligt op ongeveer 35 m van de perceelsgrens van het perceel [locatie]. De in de VNG-brochure opgenomen afstanden zijn indicatief en afwijking hiervan is in verband met de specifieke omstandigheden van het betrokken gebied mogelijk, met dien verstande dat een afwijking zorgvuldig dient te zijn voorbereid en gemotiveerd. In de reactie op de zienswijzen is de raad uitgebreid ingegaan op de afwijking van de aanbevolen afstand.

2.5.4. In de eerste plaats heeft de raad de mogelijkheden van het vigerende bestemmingsplan van belang geacht. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat uit de Staat van Inrichtingen bij het bestemmingsplan "Strandwal" volgt dat ter plaatse geen inrichtingen zijn toegestaan van een hogere categorie dan thans vallend onder categorie 3.1 van de VNG-brochure, behoudens een visverwerkingsbedrijf dat valt onder categorie 3.2. Voor zover [appellant] wijst op de firma Min die ter plaatse was gevestigd ten tijde van de vaststelling van het bestemmingsplan "Strandwal" en waarvoor de maatbestemming als aannemingsbedrijf was opgenomen, overweegt de Afdeling dat deze firma thans maximaal zou worden aangemerkt als een categorie 3.1bedrijf met de bijbehorende 50 m afstand. Voor zover [appellant] wijst op [firma] overweegt de Afdeling dat, daargelaten of deze firma legaal aanwezig was, deze thans eveneens maximaal als een categorie 3.1- bedrijf zou worden aangemerkt. Voor categorie 3.1-bedrijven geeft de VNG-brochure geen grotere aanbevolen afstand dan 50 m, zodat de raad terecht van die afstand is uitgegaan.

In de tweede plaats heeft de raad in aanmerking genomen welke bedrijven thans ter plaatse gevestigd zijn. De bedrijven die in de bedrijfshal zijn gevestigd, zijn aan te merken als categorie 2-bedrijven, alsmede een timmerwerkfabriek die een categorie 3.1bedrijf is als bedoeld in de VNG-brochure.

In de derde plaats heeft de raad in het akoestisch onderzoek het interieurbedrijf, dat ter plaatse niet was toegestaan en dat daar thans ook niet meer is gevestigd, meegenomen. Hierdoor is in het akoestisch onderzoek een categorie 3.2-bedrijf als uitgangspunt genomen. Het akoestisch onderzoek toont, aldus de raad, aan dat de geluidswaarden in het plangebied ook dan niet worden overschreden.

Ten vierde heeft de raad de bestaande situatie in de omgeving bij zijn afweging betrokken. Daarbij heeft de raad van belang geacht dat reeds op kortere afstand dan het plangebied bestaande woningen aanwezig zijn waarmee reeds rekening moet worden gehouden.

403


Ten vijfde stelt de raad dat rekening moet worden gehouden met toekomstig beleid. Ten aanzien van het perceel [locatie] wordt geen grootschalige uitbreiding of verzwaring van het bedrijf beoogd. De bestaande situatie is uitgangspunt.

Ten slotte heeft de raad bezien welke maatregelen de gevestigde bedrijven zouden moeten treffen en hoe groot de kans daarop is.

Al het voorgaande in aanmerking genomen heeft de raad geconcludeerd dat het bedrijf aan de [locatie] voldoende ruimte heeft om zijn bedrijfsactiviteiten uit te oefenen alsmede dat eventueel te treffen maatregelen zich niet noodzakelijkerwijs voordoen en financieel beperkt blijven. Tegenover deze motivering heeft [appellant] niets anders gesteld dan dat de raad in haar visie de afwijking van de in de VNG-brochure aanbevolen afstand onvoldoende heeft gemotiveerd. Gelet op de uitgebreide reactie op haar zienswijze ziet de Afdeling daarvoor geen aanleiding. Voorts overweegt de Afdeling dat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat de afwijkingsbevoegdheid uit het bestemmingsplan "Limmen-Zandzoom" zoals dat thans geldt door het voorliggende plan illusoir wordt. Het betoog faalt.

2.6. [appellant] betoogt dat het plan in strijd is met gemeentelijk beleid. In dit kader voert zij aan dat in het 'Werkdocument Kwaliteitsimpuls Economie Castricum' (hierna: het werkdocument) over de bedrijfshuisvesting onder meer wordt opgemerkt dat met bestaande zonering van bedrijven rekening moet worden gehouden. Nu binnen de hindercontouren van het perceel [locatie] woningbouw mogelijk wordt gemaakt wordt ten onrechte geen rekening gehouden met de zonering van het perceel. Hierdoor wordt ten onrechte het perceel niet als zodanig bestemd hetgeen in strijd is met dit werkdocument, aldus [appellant].

2.6.1. Nu het perceel [locatie] niet in het voorliggende plan is opgenomen staat reeds hierom vast dat met het voorliggende plan het bedrijventerrein niet is wegbestemd. Voorts overweegt de Afdeling dat uit hetgeen is overwogen in 2.5.4. volgt dat voldoende rekening is gehouden met de zonering van het perceel [locatie].

2.7. Voor zover [appellant] in het beroepschrift heeft verwezen naar de inhoud van de door [appellant B] en [appellant C] ingediende zienswijze, overweegt de Afdeling dat in de overwegingen van het bestreden besluit is ingegaan op deze zienswijze. [appellant] heeft in het beroepschrift noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende zienswijze in het bestreden besluit in zoverre onjuist zou zijn.

404


2.8. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.

In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

Het beroep is ongegrond.

2.9. Voor een proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. J.G.C. Wiebenga, voorzitter, en mr. M.W.L. Simons-Vinckx en drs. W.J. Deetman, leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Bechinka, ambtenaar van staat.

w.g. Wiebenga w.g. Bechinka voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 27 juli 2011

410-649.

405


LJN: BU7066, Raad van State , 201102936/1/H2 Uitspraak 201102936/1/H2. Datum uitspraak: 7 december 2011 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op de hoger beroepen van: 1. het college van burgemeester en wethouders van Lingewaard, 2. [appellant sub 2], wonend te Gendt, gemeente Lingewaard, tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 27 januari 2011 in zaak nr. 10/2601 in het geding tussen: [appellant sub 2] en het college. 1. Procesverloop Bij besluit van 27 november 2009 heeft het college [appellant sub 2] € 12.871,90, te vermeerderen met de wettelijke rente, ter vergoeding van planschade toegekend. Bij besluit van 2 maart 2010 heeft het [appellant sub 2] nader € 26.664,00, te vermeerderen met de wettelijke rente, toegekend. Bij besluit van 25 mei 2010 heeft het het door [appellant sub 2] tegen die besluiten gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond en voor het overige ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 27 januari 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, het door [appellant sub 2] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, voor zover het verzoek om vergoeding van proceskosten daarbij is afgewezen, het college veroordeeld tot vergoeding van de door [appellant sub 2] in bezwaar gevorderde proceskosten tot een bedrag van € 812,30 en bepaald dat de uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het besluit van 25 mei 2010, voor zover dat daarbij is vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak hebben het college bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 9 maart 2011, en [appellant sub 2] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 8 maart 2011, hoger beroep ingesteld. Het college heeft de gronden aangevuld bij brief van 30 maart 2011. Het college heeft een verweerschrift ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 september 2011, waar [appellant sub 2], bijgestaan door E.M. de Ruijter, en het college, vertegenwoordigd door mr. G.M. Brandsma en E. Weijde, beiden werkzaam in dienst van de gemeente, zijn verschenen. 2. Overwegingen

406


2.1. Ingevolge artikel 49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO), zoals die luidde ten tijde van belang en voor zover thans van belang, kent het college van burgemeester en wethouders, voor zover een belanghebbende ten gevolge van een besluit omtrent vrijstelling, als bedoeld in artikel 19, schade lijdt of zal lijden, welke redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en waarvan de vergoeding niet of niet voldoende door aankoop, onteigening of anderszins is verzekerd, hem op aanvraag een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe. 2.2. [appellant sub 2] is eigenaar van het perceel met woning aan de [locatie] te Gendt (hierna: het perceel). Hij heeft verzocht om vergoeding van schade tengevolge van de krachtens artikel 19, tweede lid, van de WRO verleende vrijstellingen van het ter plaatse vigerende bestemmingsplan "Dorpskern Gendt", met gebruik waarvan bouwvergunning is verleend voor het oprichten van een appartementencomplex en eengezinswoningen in de nabijheid van het perceel. Het college heeft het verzoek voor advies voorgelegd aan adviesbureau Kraan & De Jong. Dat heeft hem op 6 februari 2009 geadviseerd dat de vrijstellingen tot een planologische verslechtering hebben geleid, waardoor de woning € 40.000,00 in waarde is gedaald. Volgens Kraan & De Jong bedraagt de voor vergoeding in aanmerking komende planschade echter € 13.219,98, omdat de planologische verslechtering gedeeltelijk voorzienbaar was en [appellant sub 2] voorts voor een bedrag van € 116,02 is bevoordeeld. Het besluit van 24 november 2009 is op dit advies gebaseerd. In verband met een tussen [appellant sub 2] en de Woonstichting Gendt gesloten overeenkomst heeft het college op het te vergoeden bedrag verder € 464,10 in mindering gebracht. In het besluit van 2 maart 2010 is het college teruggekomen van het oordeel dat de planologische verslechtering voor [appellant sub 2] voorzienbaar was en heeft het ook het resterende deel van de volgens Kraan & De Jong geleden schade vergoed. 2.3. [appellant sub 2] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college hem een te laag bedrag heeft toegekend. Hij verwijst in dit verband naar in zijn opdracht door Jansen Makelaars en DK Spitman opgestelde taxatierapporten van 26 maart 2009 en 31 augustus 2010, volgens welke de waardevermindering onderscheidenlijk € 75.000,00 en € 60.000,00 bedraagt. 2.3.1. Adviesbureau Kraan & De Jong is een onafhankelijke deskundige op het gebied van planschade en het college mocht in beginsel op het door dat bureau aan hem uitgebrachte advies afgaan. De rechtbank heeft terecht het verschil tussen de taxaties van Kraan & De Jong en Jansen Makelaars, en derhalve ook dat tussen die van Kraan & De Jong en DK Spitman niet zo groot geacht, dat daarin grond is gelegen voor het oordeel dat het college niet op het advies van Kraan & De Jong mocht afgaan. Het betoog faalt. 2.4. [appellant sub 2] betoogt voorts dat de rechtbank het college ten onrechte niet heeft veroordeeld tot vergoeding van de kosten die bij hem in bezwaar zijn opgekomen in verband met door E.M. de Ruijter (hierna: De Ruijter) aan hem verleende rechtsbijstand. 2.4.1. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder a, van het Besluit proceskosten bestuursprocesrecht (hierna: het Bpb), voor zover thans van belang, kan een veroordeling in de kosten, als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, uitsluitend betrekking hebben op de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. 2.4.2. Ter zitting heeft De Ruijter verklaard dat hij beroepsmatig ontwikkelaars,

407


overheid en particulieren over ruimtelijke ordening adviseert, doch geen jurist is. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 20 april 2011 in zaak nr. 201008942/1/H3), wordt met de term rechtsbijstandverlener in artikel 1, aanhef en onder a, van het Bpb een persoon bedoeld, voor wie het verlenen van rechtsbijstand tot zijn beroepsmatige taak behoort en kunnen personen zonder juridische scholing niet geacht worden zodanige bijstand te verlenen. Nu De Ruijter geen juridische scholing heeft genoten, heeft de rechtbank het college terecht niet tot vergoeding van de in verband met door hem verleende rechtsbijstand bij [appellant sub 2] opgekomen kosten veroordeeld. Het betoog faalt. 2.5. Het door [appellant sub 2] ingestelde hoger beroep is ongegrond. 2.6. Het college betoogt dat de rechtbank het ten onrechte heeft veroordeeld tot vergoeding van de kosten die bij [appellant sub 2] in verband met het raadplegen van Jansen Makelaars zijn opgekomen. Volgens het college voldoet het taxatierapport van Jansen Makelaars niet aan de daaraan te stellen eisen en heeft het bij het vaststellen van de waardevermindering van het perceel geen rol gespeeld. 2.6.1. De Afdeling is thans, lettend op het belang van de rechtseenheid in het bestuursrecht, in navolging op de rechtspraak van de Hoge Raad (onder meer HR 13 april 2007, LJN BA2802, BNB 2007/260) en de Centrale Raad van Beroep (onder meer CRvB 12 februari 2010, LJN BL3968) van oordeel dat een bestuursorgaan belang heeft bij door hem ingesteld hoger beroep, ook indien dat uitsluitend bestaat in het ongedaan maken, dan wel in hoogte doen aanpassen, van een door de rechtbank ten laste van dat orgaan uitgesproken verwijzing in de kosten van beroep, bezwaar of administratief beroep of het ongedaan maken van een last tot betaling van griffierecht, zij het dat in die gevallen niet in het oordeel van de rechtbank over het geschil wordt getreden, voor zover dat niet op die kosten betrekking heeft. De Afdeling zal een zodanig hoger beroep derhalve beoordelen, uitgaande van de overwegingen van de rechtbank. 2.6.2. De rechtbank heeft ten onrechte de kosten van het rapport van 26 maart 2009 van Jansen Makelaars aangemerkt als kosten die [appellant sub 2] in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken en het college tot vergoeding van deze kosten veroordeeld. De kosten van het rapport van 26 maart 2009 zijn bij [appellant sub 2] opgekomen v贸贸r de besluiten van 27 november 2009 en 2 maart 2010 waren genomen. Tot het rapport is opdracht gegeven in reactie op het advies van Kraan & De Jong. Bij toepassing van artikel 49 WRO kan aanleiding bestaan voor het toekennen van een bijdrage in de deskundigenkosten, indien het inschakelen van de deskundige redelijkerwijs noodzakelijk was om tot een geobjectiveerde waardebepaling te komen. In het advies van Kraan & De Jong is reeds tot zodanige waardebepaling gekomen. Het inschakelen van Jansen Makelaars was derhalve niet noodzakelijk. Het betoog slaagt. 2.7. Het door het college ingestelde hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 25 mei 2010 ongegrond verklaren. 2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

408


Recht doende in naam der Koningin: I. verklaart het door [appellant sub 2] ingestelde hoger beroep ongegrond; II. verklaart het door het college van burgemeester en wethouders van Lingewaard ingestelde hoger beroep gegrond; III. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 27 januari 2011 in zaak nr. 10/2601, voor zover het door [appellant sub 2] tegen het besluit van 25 mei 2010 ingestelde beroep daarbij gegrond is verklaard en dit besluit is vernietigd, voor zover het verzoek om vergoeding van proceskosten door het college daarbij is afgewezen; IV. verklaart het bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ook in zoverre ongegrond. Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, voorzitter, en mr. N.S.J. Koeman en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, ambtenaar van staat. w.g. Loeb w.g. Van Meurs-Heuvel voorzitter ambtenaar van staat Uitgesproken in het openbaar op 7 december 2011 47-686.

409


LJN: BT2145, Raad van State , 201011051/1/H1 Uitspraak 201011051/1/H1. Datum uitspraak: 21 september 2011 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: het dagelijks bestuur van het stadsdeel Nieuw-West (voorheen stadsdeel Osdorp), appellant, tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 5 oktober 2010 in zaken nrs. 10/651, 10/663, 10697 en 10/701 in het geding tussen onder meer: [wederpartij A], [wederpartij B], [wederpartij C] en anderen (hierna gezamenlijk en in enkelvoud: [wederpartij C]), en het dagelijks bestuur. 1. Procesverloop Bij besluit van 2 juni 2009 heeft het dagelijks bestuur aan de stichting Stichting Amsterdamse Oecumenische Scholengroep Amos (hierna: Amos) bouwvergunning en vrijstelling verleend voor het oprichten van een schoolgebouw op het perceel aan de Louis Davidsstraat, plaatselijk bekend als het Funke K端pperterrein, te Amsterdam (hierna: het perceel). Bij besluit van 5 januari 2010 heeft het dagelijks bestuur het door onder meer [wederpartij A], [wederpartij B] en [wederpartij C] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 5 oktober 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank de door [wederpartij A], [wederpartij B] en [wederpartij C] daartegen ingestelde beroepen gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat het dagelijks bestuur een nieuw besluit neemt op de bezwaarschriften. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft het dagelijks bestuur bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 16 november 2010, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 16 december 2011. Bij besluit van 14 december 2010 heeft het dagelijks bestuur opnieuw de bezwaren van [wederpartij A], [wederpartij B] en [wederpartij C] ongegrond verklaard. [wederpartij A] en [wederpartij B] hebben hiertegen beroep ingesteld bij de rechtbank. Deze beroepen zijn door de rechtbank doorgezonden naar de Afdeling. Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend. Het dagelijks bestuur, [wederpartij A] en [wederpartij C] hebben nadere stukken

410


ingediend. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 augustus 2011, waar het dagelijks bestuur, vertegenwoordigd door mr. W.D. de Vos, advocaat te Amsterdam, en P. Clijnk, werkzaam bij de gemeente, [wederpartij A], bijgestaan door M. van Erkel en ir. J.H. Kwa, [wederpartij B] en [wederpartij C], bijgestaan door mr. G. Bussink-Klein Wolterink, zijn verschenen. Voorts is verschenen Amos, vertegenwoordigd door mr. E.C. Visser Buizert. 2. Overwegingen 2.1. Het bouwplan betreft het oprichten van een schoolgebouw voor de "Ichtus school". Aan de voorzijde van de school, direct langs de Louis Davidsstraat, is een deels verdiepte Kiss and Ride-strook voorzien, die plaats biedt aan 60 parkeerplaatsen. 2.2. Het dagelijks bestuur betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij onvoldoende heeft gemotiveerd waarom hij van het negatieve welstandsadvies van 16 juli 2008 had mogen afwijken. Het dagelijks bestuur stelt dat hij in het besluit van 5 januari 2010 onder verwijzing naar de aan het bouwplan ten grondslag gelegde ruimtelijke onderbouwing voldoende heeft onderbouwd dat mede vanwege argumenten van niet welstandelijke aard, ondanks voormeld negatief welstandadvies, niettemin bouwvergunning kon worden verleend. Daarnaast stelt het dagelijks bestuur dat het welstandsadvies van 16 juli 2008 niet consequent is en in dit advies buiten de door de welstandscommissie zelf in het advies van 4 juni 2008 aanvaarde kaders wordt getreden, nu de welstandscommissie zich in dat eerdere advies reeds positief had uitgelaten over de deels verdiepte Kiss and Ride-strook. 2.2.1. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het dagelijks bestuur onvoldoende heeft gemotiveerd waarom hij van het welstandadvies van 16 juli 2008 wilde afwijken. Dat de welstandscommissie zich in het advies van 4 juni 2008 uitsluitend positief heeft uitgelaten over de Kiss and Ride-strook, volgt niet uit dat advies. Weliswaar wordt in het advies van 4 juni 2008 gesteld dat de commissie de noodzaak van een veilige verkeerssituatie erkent en de voorgestelde oplossing in principe denkbaar acht, zij maakt echter ook bezwaar tegen de uitwerking ervan. Dit bezwaar ziet, anders dan het dagelijks bestuur betoogt, niet slechts op het hoofdgebouw, maar mede op de Kiss and Ride-strook en de ontsluiting van het schoolgebouw vanuit de parkeergarage, die - kort weergegeven - volgens de commissie tot onoverzichtelijke situaties leidt. Dat het dagelijks bestuur in de ruimtelijke onderbouwing voorts heeft vermeld dat de oplossing van de deels verdiepte Kiss and Ride-strook vanuit stedenbouwkundig oogpunt bezien beter is dan een Kiss and Ride-strook op maaiveldniveau, leidt niet tot een ander oordeel. Deze stelling is blijkens de ruimtelijke onderbouwing gebaseerd op een advies van een stedenbouwkundige, zonder dat duidelijk is wie dat is en welk advies daaraan ten grondslag ligt. Bovendien blijkt hieruit onvoldoende dat het dagelijks bestuur mede op grond van andere dan welstandsgronden van het negatieve welstandadvies van 16 juli 2008 is afgeweken. Onder deze omstandigheden heeft het dagelijks bestuur de afwijking van het welstandsadvies van 16 juli 2008 niet deugdelijk gemotiveerd. Het betoog faalt. 2.3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.4. Bij besluit van 14 december 2010 heeft het dagelijks bestuur, gevolg gevend aan de aangevallen uitspraak, opnieuw beslist op de door [wederpartij A], [wederpartij B] en

411


[wederpartij C] tegen het besluit van 2 juni 2009 gemaakte bezwaren. Aangezien bij dit nieuwe besluit niet aan hun bezwaren is tegemoetgekomen, wordt met het aanhangig zijn van het hoger beroep van het dagelijks bestuur, gelet op artikel 6:24 van de Awb, gelezen in samenhang met de artikelen 6:18, eerste lid, en 6:19, eerste lid, van die wet, geacht van rechtswege een beroep van [wederpartij A], [wederpartij B] en [wederpartij C] te zijn ontstaan tegen dit besluit. De door de rechtbank doorgezonden beroepschriften van [wederpartij A] en [wederpartij B], alsmede de brief van [wederpartij C] van 21 januari 2011, worden als nadere motivering van de beroepen van rechtswege aangemerkt. 2.5. Voorop wordt gesteld dat thans slechts in geding is de afwijking van het negatieve welstandadvies van 16 juli 2008 door het dagelijks bestuur. Het niet instellen van hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak door [wederpartij A], [wederpartij B] en [wederpartij C], heeft tot gevolg dat de Afdeling moet uitgaan van de juistheid van de bij de aangevallen uitspraak gegeven oordelen, voor zover die betrekking hebben op de eerder door hen aangevoerde beroepsgronden, die bij de aangevallen uitspraak uitdrukkelijk en zonder voorbehoud zijn verworpen. De Afdeling verwijst hierbij naar de uitspraak van 6 augustus 2003 in zaak nr.200206222/1. De in die uitspraak neergelegde lijn is ook van toepassing op ingevolge artikel 6:24, gelezen in verbinding met artikel 6:19, eerste lid, van de Awb, van rechtswege ontstane beroepen. De door [wederpartij A], [wederpartij B] en [wederpartij C] met betrekking tot het besluit van 14 december 2010 aangevoerde gronden inzake alternatieve locaties, verkeer, parkeren, haal- en brengtijden, geluidoverlast, aantasting woongenot en verlies van openbaar groen en de 'pleinfunctie', kunnen derhalve thans niet meer aan de orde komen. 2.6. [wederpartij A], [wederpartij B] en [wederpartij C] betogen - kort weergegeven dat het dagelijks bestuur in zijn besluit van 14 december 2010 de afwijking van het negatieve welstandsadvies van 16 juli 2008 wederom onvoldoende heeft gemotiveerd. Zij voeren daartoe aan dat geen studie naar de welstandaspecten heeft plaatsgevonden. Voorts stellen zij dat ten onrechte op basis van argumenten van niet welstandelijke aard van het welstandadvies van 16 juli 2008 wordt afgeweken, nu juist het maatschappelijk belang en de sociale veiligheid, hetgeen ook volgt uit het welstandsadvies van 16 juli 2008, aan het bouwplan in de weg staan. 2.6.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak 14 maart 2007 in zaak nr. 200604727/1), is het dagelijks bestuur ingevolge artikel 44, eerste lid, aanhef en onder d, van de Woningwet, bevoegd ook op andere dan welstandsgronden af te wijken van het negatieve welstandsadvies. Het dagelijks bestuur stelt zich op het standpunt dat met de verplaatsing van de school naar het perceel een maatschappelijk belang is gediend, welk belang zwaarder weegt dan het belang van de buurt bij het behoud van de 'pleinfunctie'. Daarbij wordt opgemerkt dat een deel van het terrein ook na het bouwplan weer als speel- en ontmoetingsplaats kan worden gebruikt. Met het bouwplan wordt ook de verkeersveiligheid gediend, aldus het dagelijks bestuur. Nu 60 parkeerplaatsen nodig zijn en om de met parkeren gepaard gaande overlast voor de directe omgeving te beperken, is besloten deze parkeerplaatsen op eigen terrein te realiseren en een Kiss and Ride-strook voor de ingang van de school aan te leggen. Door deze strook deels verdiept aan te leggen, wordt het voetgangersverkeer naar het schoolplein gescheiden van het autoverkeer, zodat kruisende bewegingen tussen voetgangers en auto's worden voorkomen. Voorts wordt het gedeelte van de Kiss and Ride-strook dat op maaiveldniveau is gelegen na schooltijd gebruikt als speelveld, zodat het hekwerk langs dit gedeelte van de strook de spelende kinderen afschermt van de weg, hetgeen eveneens in het belang van de veiligheid voor de kinderen en het verkeer is, aldus het dagelijks bestuur. Verder wordt volgens het dagelijks bestuur de sociale veiligheid

412


gewaarborgd door het afsluiten van het verdiepte gedeelte van de Kiss and Ride-strook buiten schooltijden met een hekwerk, nu deze strook dan niet meer kan worden gebruikt door bijvoorbeeld hangjongeren. Tot slot stelt het dagelijks bestuur zich op het standpunt dat de ruimtelijke kwaliteit wordt verbeterd, nu het parkeren van auto's uit het zicht geschied. Gelet op deze omstandigheden ziet de Afdeling, anders dan [wederpartij A], [wederpartij B] en [wederpartij C] betogen, geen grond voor het oordeel dat het maatschappelijk belang en de sociale veiligheid aan het bouwplan in de weg staan. Het dagelijks bestuur heeft in voormelde belangen van niet welstandelijke aard dan ook in redelijkheid aanleiding kunnen zien van het welstandsadvies van 16 juli 2008 af te wijken. 2.7. De beroepen tegen het besluit van 14 december 2010 zijn ongegrond. 2.8. Het dagelijks bestuur dient op na te melden wijze in de proceskosten van [wederpartij C] te worden veroordeeld. Ten aanzien van [wederpartij A] en [wederpartij B] is niet gebleken van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. bevestigt de aangevallen uitspraak; II. verklaart de beroepen tegen het besluit van 14 december 2010 ongegrond; III. veroordeelt het dagelijks bestuur van het stadsdeel Nieuw-West tot vergoeding van bij [wederpartij C] en anderen in verband met de behandeling van het hoger beroep van het dagelijks bestuur opgekomen proceskosten tot een bedrag van â‚Ź 874,00 (zegge: achthonderdvierenzeventig euro) geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door het dagelijks bestuur van het stadsdeel Nieuw-West aan [wederpartij C] en anderen onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald; IV. verstaat dat de secretaris van de Raad van State van het dagelijks bestuur van het stadsdeel Nieuw West griffierecht ten bedrage van â‚Ź 448,00 (zegge: vierhonderdachtenveertig euro) heft. Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.A.W. Huijben, ambtenaar van staat. w.g. Van Kreveld w.g. Huijben lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat Uitgesproken in het openbaar op 21 september 2011 374.

413


LJN: BQ1079, Raad van State , 201009654/1/H2 Uitspraak 201009654/1/H2. Datum uitspraak: 13 april 2011 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellante], gevestigd te [plaats], tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo van 22 september 2010 in zaak nr. 09/850 in het geding tussen: [appellante] en het college van burgemeester en wethouders van Almelo. 1. Procesverloop Bij besluit van 25 november 2008 heeft het college aan [appellante] een subsidie verleend van â‚Ź 6.242,00 voor het uitvoeren van een nader bodemonderzoek op de [locatie] te [plaats]. Bij besluit van 7 juli 2009 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij tussenuitspraak van 6 mei 2010 heeft de rechtbank het college in de gelegenheid gesteld aanvullend onderzoek te doen teneinde een gebrek in het besluit op bezwaar te herstellen. Bij uitspraak van 22 september 2010, verzonden op dezelfde datum, heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, het door [appellante] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 7 juli 2009 vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 4 oktober 2010, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brieven van 28 oktober 2010 en 28 november 2010. Het college heeft een verweerschrift ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 maart 2011, waar het college, vertegenwoordigd door mr. J.T.M. Rouweler, werkzaam bij de gemeente Almelo, is verschenen. 2. Overwegingen 2.1. Ingevolge artikel 8:51a, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), voor zover hier van belang, kan de rechtbank het bestuursorgaan in de gelegenheid stellen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten

414


herstellen. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder o, van de Stimuleringsregeling bodemonderzoek en -sanering Almelo 2005-2009 (hierna: de Stimuleringsregeling), voor zover hier van belang, wordt onder schuldig eigenaar verstaan, de eigenaar die gedurende de periode waarin de verontreiniging is veroorzaakt een duurzame rechtsbetrekking heeft gehad met de veroorzaker(s). Ingevolge artikel 6, voor zover hier van belang, wordt de subsidie verleend indien aan de volgende voorwaarden is voldaan: a. de subsidieaanvraag wordt ingediend door of namens de eigenaar of in geval van erfpacht de erfpachter van de locatie; b. de verwerving door de onder a. bedoelde eigenaar of erfpachter heeft vóór 1 januari 1995 plaatsgevonden; (..). i. in afwijking van de het bepaalde in artikel 6, onder b, wordt de eigenaar of erfpachter als bedoeld onder 6 onder a, voor de bepaling van de hoogte van de subsidie gelijk gesteld met zijn rechtsvoorganger van wie hij rechtstreeks de eigendom of de erfpacht heeft verworven, indien zijn rechtsvoorganger de eigendom van de locatie heeft verworven vóór 1 januari 1995. (..). Ingevolge artikel 7.2 bedraagt de subsidie: a. voor een onschuldig eigenaar: 50% b. voor de (deel)veroorzaker en schuldig eigenaar: 25% c. bij verwerving op of ná 1 januari 1995: 0%, tenzij de subsidieontvanger voldoet aan het gestelde onder artikel 6 onder i, waarbij alsdan de hoogte van de subsidie gelijk gesteld wordt met degene van wie hij rechtstreeks de eigendom of de erfpacht heeft verworven; d. indien de verontreiniging is veroorzaakt na 1 januari 1987: 0%. Ingevolge artikel 15 kan het college anders beslissen, indien onverkorte toepassing van deze verordening naar het oordeel van het college tot onredelijke uitkomsten leidt. 2.2. Bij besluit van 25 november 2008, zoals gehandhaafd bij het besluit op bezwaar van 7 juli 2009, heeft het college het te verlenen subsidiebedrag bepaald op 25% van de werkelijk te maken onderzoekskosten. [appellante], die het perceel aan de [locatie] te [plaats] sinds 12 november 2004 in erfpacht heeft, kan volgens het college overeenkomstige het bepaalde in artikel 6, onder i, van de Stimuleringsregeling worden gelijkgesteld met haar rechtsvoorganger, de gemeente Almelo. Volgens het college heeft de gemeente Almelo het betreffende perceel in eigendom verworven vóór 1 januari 1995 en is zij, gelet op de duurzame rechtsbetrekking als erfverpachter met de veroorzakers van de verontreiniging, schuldig eigenaar als bedoeld in artikel 7.2, onder b, van de Stimuleringsregeling. De rechtbank heeft bij tussenuitspraak van 6 mei 2010 overwogen dat het besluit op bezwaar voor vernietiging in aanmerking komt, omdat onvoldoende onderzoek is gedaan naar de veroorzakers van de verontreiniging op het perceel en niet zonder meer kan

415


worden gesteld dat de gemeente, vanwege een duurzame rechtsbetrekking met de veroorzakers, schuldig eigenaar is. Bij die tussenuitspraak heeft de rechtbank het college in de gelegenheid gesteld dit gebrek te herstellen door alsnog te onderzoeken welk bedrijf, dan wel welke bedrijven, als erfpachter mogelijke veroorzakers zijn van de verontreiniging op het perceel. Naar aanleiding van het daarop door het college verrichte onderzoek, waarvan de resultaten bij brief van 2 juni 2010 zijn overgelegd, heeft de rechtbank overwogen dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de gemeente, vanwege de uit de erfpacht voortvloeiende rechtsbetrekking met de veroorzakers van de verontreiniging, kan worden aangemerkt als schuldig eigenaar. Naar het oordeel van de rechtbank is daarom aan [appellante], die voor de bepaling van de hoogte van de subsidie met de gemeente wordt gelijkgesteld, terecht een subsidie ter hoogte van 25% van de onderzoekskosten toegekend. De rechtbank heeft om die reden het besluit op bezwaar van 7 juli 2009 vernietigd maar bepaald dat de rechtsgevolgen van dat besluit geheel in stand blijven. 2.3. Het hoger beroep richt zich tegen de instandlating van de rechtsgevolgen van het besluit van 7 juli 2009. [appellante] betoogt in de eerste plaats dat de rechtbank het college ten onrechte in de gelegenheid heeft gesteld krachtens artikel 8:51a van de Awb een gebrek in het besluit te herstellen. Voor zover die gelegenheid wel mocht worden geboden, had de rechtbank volgens [appellante] het college moeten opdragen het onderzoek te laten verrichten door een onafhankelijke derde. 2.3.1. Het betoog faalt. Zoals in beroep ook door [appellante] was bepleit, kleefde aan het besluit op bezwaar van 7 juli 2009 een gebrek, omdat het college onvoldoende onderzoek had gedaan naar de veroorzakers van de verontreiniging op het perceel. De rechtbank heeft daarom met toepassing van artikel 8:51a, eerste lid, van de Awb het college in de gelegenheid gesteld het gebrek te herstellen door alsnog nader onderzoek te doen. Geen grond bestaat voor het oordeel dat de rechtbank het geschil niet op deze wijze finaal heeft kunnen beslechten, reeds omdat, als de rechtbank artikel 8:51a, eerste lid, van de Awb niet zou hebben toegepast, maar toen tot een vernietiging van het besluit zou zijn overgegaan op de grond dat het besluit onvoldoende zorgvuldig is voorbereid, dat tot materieel dezelfde, maar alleen tragere besluitvorming zou hebben geleid. Het college zou immers bij de voorbereiding van een nieuw te nemen besluit evenzeer nader onderzoek hebben moeten doen. Anders dan [appellante] betoogt, was de rechtbank niet gehouden het college op te dragen het nader te verrichten onderzoek uit te laten voeren door een onafhankelijke derde. De Awb noch enig ander wettelijk voorschrift biedt hiervoor aanknopingspunten. 2.4. [appellante] betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat de gemeente niet als schuldig eigenaar kan worden aangemerkt, zodat het college ten onrechte een subsidie van 25% van de onderzoekskosten heeft toegekend. 2.4.1. Uit het door het college nader verrichte onderzoek volgt, kort samengevat, dat het industrieterrein Het Dollegoor tussen 1954 en 1960 is aangelegd en in laatstgenoemd jaar gereed was voor uitgifte, dat de grond op het betreffende perceel tussen 1960 en 1989 is verontreinigd met benzine, diesel en minerale olie en dat de toen aldaar gevestigde bedrijven N.V. Purfina Nederland en [aannemingsmaatschappij], gelet op de aard van hun bedrijfsactiviteiten, als veroorzakers van deze verontreiniging kunnen worden aangewezen. Uit het onderzoek volgt voorts dat dit gebruik was gestoeld op een van de gemeente verkregen zakelijk recht van erfpacht. Hetgeen [appellante] heeft aangevoerd, geeft geen aanleiding aan de juistheid van deze conclusies te twijfelen. Anders dan [appellante] heeft aangevoerd, is het, gelet op de omstandigheid dat het industrieterrein tussen 1954 en 1960 is aangelegd en eerst in laatstgenoemd jaar tot uitgifte is overgegaan, niet aannemelijk dat voor die tijd verontreinigingen hebben plaatsgehad. Gelet op het vorenstaande heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de gemeente, gelet op de uit erfpacht voortvloeiende rechtsbetrekking met de veroorzakers van de

416


verontreiniging, als schuldig eigenaar is aan te merken, zodat aan [appellante], die ingevolge artikel 6, onder i, van de Stimuleringsregeling voor de hoogte van de subsidie met haar rechtsvoorganger wordt gelijkgesteld, in aanmerking komt voor een subsidie ter hoogte van 25% van de onderzoekskosten. 2.5. Voor zover [appellante] tenslotte betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college aanleiding had moeten zien om met toepassing van de in artikel 15 van de Stimuleringsregeling opgenomen hardheidsclausule een hoger subsidiebedrag toe te kennen, omdat zij geen eigenaar is van de grond dan wel veroorzaker van de verontreiniging en zij de grond geheel te goeder trouw heeft verkregen van de gemeente, die als eigenaar zelf in verzuim is geweest, faalt dit. Grond voor toepassing van de hardheidsclausule kan zijn gelegen in omstandigheden waarmee in de Stimuleringsregeling geen rekening is gehouden. Van dergelijke omstandigheden is niet gebleken. De door [appellante] gestelde bijzondere omstandigheid is in de Stimuleringsregeling voorzien. Daarin is immers uitdrukkelijk bepaald dat de erfpachter die na 1 januari 1995 verontreinigde grond heeft verworven, voor de hoogte van de subsidie wordt gelijkgesteld met zijn rechtsvoorganger die de eigendom heeft verworven v贸贸r 1 januari 1995 en dat die rechtsvoorganger als schuldig eigenaar wordt aangemerkt indien hij - zoals het geval is - gedurende de periode waarin de verontreiniging is veroorzaakt een duurzame rechtsbetrekking had met de veroorzakers. 2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen, dient te worden bevestigd. 2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen. Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, voorzitter, en mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek en mr. C.W. Mouton, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, ambtenaar van staat. w.g. Polak w.g. Van Meurs-Heuvel voorzitter ambtenaar van staat Uitgesproken in het openbaar op 13 april 2011 47-686.

417


LJN: BP3714, Raad van State , 201005419/1/H1 Uitspraak 201005419/1/H1. Datum uitspraak: 9 februari 2011 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellanten] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]), wonend te Rotterdam, tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 29 april 2010 in zaak nr. 09/661 in het geding tussen: [appellant] en het dagelijks bestuur van de deelgemeente Kralingen-Crooswijk. 1. Procesverloop Bij besluit van 22 september 2008 heeft het dagelijks bestuur aan [vergunninghouders] vrijstelling en bouwvergunning verleend voor het gedeeltelijk veranderen en vergroten van de woning op het perceel aan de [locatie 1] te Rotterdam (hierna: het perceel). Bij besluiten van 16 januari 2009 en 5 november 2009 heeft het dagelijks bestuur het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar, onder aanvulling van de motivering, ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 29 april 2010, verzonden op 4 mei 2010, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 16 januari 2009 vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand worden gelaten. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 2 juni 2010, hoger beroep ingesteld. Daartoe in de gelegenheid gesteld hebben [vergunninghouders] een schriftelijke uiteenzetting gegeven. Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend. [appellant] heeft nadere stukken ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 december 2010, waar [appellant], bijgestaan door ir. W. Patijn, en het dagelijks bestuur, vertegenwoordigd door mr. S.B.H. Fijneman, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting Thomassen, vertegenwoordigd door mr. M.G.J. Maas-Cooymans, advocaat te Rotterdam, als partij gehoord. 2. Overwegingen

418


2.1. Het bouwplan voorziet in de bouw van een gebouw tegen de achtergevel van de woning op het perceel met een diepte van circa 2,5 m en een hoogte van circa 3 m (hierna: het gebouw), dat toegankelijk is vanuit de woning. Tegen de achtergevel van het gebouw wordt een trap met bordes geplaatst. 2.2. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Beschermd stadsgezicht Kralingen" rust op de grond waarop het beoogde gebouw is gesitueerd de bestemming "Tuin II". Ingevolge artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a, van de planvoorschriften zijn de aldus aangewezen gronden bestemd voor tuinaanleg met de daarbij behorende paden en waterpartijen. Ingevolge het tweede lid, voor zover thans van belang, mag op deze gronden niet worden gebouwd. Ingevolge het vierde lid, aanhef en onder a, kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen voor wat betreft de voor "Tuin II" bestemde gronden van het bepaalde in het tweede lid: ten behoeve van aanbouwen aan de achtergevel van aangrenzende bebouwing, mits: - de hoogte niet meer bedraagt dan de goothoogte van het hoofdgebouw, indien dit ter plaatse van de aanbouw uit een laag bestaat, of niet meer dan het vloerniveau van de eerste verdieping, indien dit uit meer dan een laag bestaat; - de diepte achter het hoofdgebouw niet meer bedraagt dan 3 m bij aaneengesloten bebouwing en 5 m bij vrijstaande bebouwing, met dien verstande dat te allen tijde een tuin met een diepte van ten minste 5 m over dient te blijven; - de aanbouw plat wordt afgedekt; - bouwstijl, materiaalkeuze en detaillering aansluiten bij die van het hoofdgebouw; - het gebruik in overeenstemming is met de in dit bestemmingsplan gegeven bestemming van het hoofdgebouw. Ingevolge het vijfde lid wordt geen vrijstelling als bedoeld in het vierde lid verleend, indien hierdoor de belangen van het beschermd stadsgezicht worden geschaad. Alvorens vrijstelling te verlenen winnen burgemeester en wethouders het advies in van de Commissie voor Welstand en Monumenten. 2.3. Het bouwplan is in strijd met artikel 16, tweede lid, van de planvoorschriften. Teneinde toch bouwvergunning voor het bouwplan te kunnen verlenen, heeft het dagelijks bestuur krachtens artikel 19, derde lid, van de Wet Ruimtelijke Ordening, gelezen in samenhang met artikel 20, eerste lid, aanhef en onderdeel a, onder 1, van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 daarvoor vrijstelling van het bestemmingsplan verleend. 2.4. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het dagelijks bestuur de gevraagde vrijstelling in redelijkheid niet heeft kunnen verlenen. Hij voert daartoe aan dat door de realisering van het bouwplan de lichtinval op en het uitzicht vanuit zijn woning aan de [locatie 2] zal verminderen en dat het beoogde gebouw tot een inbreuk op zijn privacy in de woning en de tuin zal leiden. Tevens voert hij aan dat daardoor het karakter van het gebied waarin het perceel is gelegen, dat is aangewezen als beschermd stadsgezicht, in ernstige mate wordt aangetast. Voorts voert hij aan dat de realisering van het bouwplan zal leiden tot een ongewenste precedentwerking in het gebied waarin

419


het perceel is gelegen. 2.4.1. Ten aanzien van het betoog dat het bouwplan inbreuk maakt op het woon- en leefklimaat van [appellant] heeft het dagelijks bestuur zich op het standpunt gesteld dat het op grond van de in artikel 16, vierde lid, aanhef en onder a, van de planvoorschriften neergelegde vrijstellingsbevoegdheid mogelijk is om aan de achtergevel van de woning op het perceel een aanbouw van ĂŠĂŠn bouwlaag met een plat dak en maximaal 3 m diep te bouwen. Volgens het dagelijks bestuur voldoet het bouwplan, behoudens de trap die vanaf het gebouw de toegang tot de tuin mogelijk maakt, aan deze vereisten. De rechtbank heeft dit standpunt van het dagelijks bestuur terecht niet onjuist bevonden. Dat het gebouw in de aanvraag om bouwvergunning een uitbouw en geen aanbouw wordt genoemd, zoals [appellant] betoogt, maakt dat niet anders. Daargelaten of het in het bouwplan beoogde gebouw voor de toepassing van de planvoorschriften kan worden aangemerkt als een aan- of uitbouw heeft de rechtbank terecht van belang geacht dat het bouwplan, behoudens de trap, past binnen het bouwvolume waarvoor de planwetgever een binnenplanse vrijstelling mogelijk heeft geacht. De inbreuk die de realisering van het bouwplan veroorzaakt ten aanzien van de privacy, het uitzicht en de lichtinval op de naast het perceel gelegen woning en tuin van [appellant] zijn daarom in beginsel al mogelijk gemaakt met de totstandkoming en inwerkingtreding van het bestemmingsplan. Daarbij geldt dat het dagelijks bestuur bij de verlening van deze vrijstelling een aanzienlijke beslissingsruimte toekomt en de bestuursrechter derhalve een besluit ter zake terughoudend heeft te toetsen. Gelet op een en ander heeft de rechtbank terecht de door [appellant] gestelde inbreuk niet zodanig geacht dat het dagelijks bestuur de gevraagde vrijstelling in redelijkheid niet heeft kunnen verlenen. 2.4.2. Ook het betoog van [appellant] dat door de realisering van het bouwplan het beschermde karakter van het gebied waarin het perceel is gelegen in ernstige mate wordt aangetast, slaagt niet. De rechtbank heeft, onder verwijzing naar het positieve advies van de Commissie voor Welstand en Monumenten Rotterdam van 14 oktober 2009 (hierna: het welstandsadvies), dat aan het wijzigingsbesluit van 5 november 2009 ten grondslag is gelegd, terecht overwogen dat hieruit volgt dat het beschermde stadsgezicht van het gebied waarin het perceel is gelegen door de realisering van het bouwplan niet zodanig wordt aangetast dat het dagelijks bestuur de gevraagde vrijstelling in redelijkheid niet heeft kunnen verlenen. 2.4.3. Voorts heeft de rechtbank in hetgeen [appellant] heeft aangevoerd dat de realisering van het bouwplan zal leiden tot een ongewenste precedentwerking in het gebied waarin het perceel is gelegen, terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat de gevraagde vrijstelling in redelijkheid niet kon worden verleend. Het dagelijks bestuur heeft zich in dat verband in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat van een ongewenste precedentwerking geen sprake is, omdat ook voor andere bouwaanvragen slechts vrijstelling en bouwvergunning zal worden verleend, nadat de welstandscommissie is geraadpleegd en een afweging van de met die aanvraag gemoeide belangen heeft plaatsgevonden en die afweging tot positieve besluitvorming kan leiden. 2.5. [appellant] betoogt verder, onder verwijzing naar de door hem overgelegde adviezen van ir. H. Wilton (hierna: Wilton) van 10 oktober 2007, 12 maart 2008, 12 juni 2008 en 7 december 2009 en ir. W. Patijn (hierna: Patijn) van 1 maart 2010, dat de rechtbank niet heeft onderkend dat er aan het positieve welstandsadvies zodanige gebreken kleven dat de rechtbank daarin geen aanleiding heeft kunnen zien om de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit op bezwaar in stand te laten. Hij voert daartoe aan dat het bouwplan in het welstandsadvies ten onrechte niet is getoetst aan het bestemmingsplan, nu in de op 29 april 2004 vastgestelde welstandsnota "Koepelnota Welstand Rotterdam" (hierna: de welstandsnota) is

420


aangegeven dat bij strijdigheid van de welstandscriteria met de voorschriften van het bestemmingsplan, deze laatste prevaleren. 2.5.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 6 mei 2009 in zaak nr.200804977/1) mag het bestuursorgaan, hoewel het niet aan een welstandsadvies is gebonden en de verantwoordelijkheid voor welstandstoetsing bij hem berust, aan het advies in beginsel doorslaggevende betekenis toekennen. Tenzij het advies naar inhoud of wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertoont dat het bestuursorgaan dit niet - of niet zonder meer - aan zijn oordeel omtrent de welstand ten grondslag heeft mogen leggen, behoeft het overnemen van een welstandsadvies in beginsel geen nadere toelichting. Dit is anders indien de aanvrager of een derde-belanghebbende een advies overlegt van een andere deskundig te achten persoon of instantie dan wel gemotiveerd aanvoert dat het welstandsadvies in strijd is met de volgens de welstandsnota geldende criteria. Ook laatstgenoemde omstandigheid kan aanleiding geven tot het oordeel dat het besluit van het bestuursorgaan in strijd is met artikel 44, eerste lid, aanhef en onder d, van de Woningwet of niet berust op een deugdelijke motivering. Dit neemt echter niet weg dat een welstandsnota criteria kan bevatten die zich naar hun aard beter lenen voor beoordeling door een deskundige dan voor beoordeling door een aanvrager of derdebelanghebbende. 2.5.2. In het welstandsadvies is gemotiveerd uiteengezet dat het bouwplan niet in strijd is met de van toepassing zijnde criteria in de welstandsnota. [appellant] kan niet worden gevolgd in zijn betoog dat het bouwplan in het welstandsadvies ten onrechte niet is getoetst aan het bestemmingsplan. In artikel 12b, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 12a, eerste lid, onderdeel a, van de Woningwet, voor zover thans van belang, is bepaald dat de welstandscommissie haar advies slechts baseert op criteria in een daartoe door de gemeenteraad vastgestelde welstandsnota. Dat in de welstandsnota wordt verwezen naar artikel 12, derde lid, van de Woningwet, waarin is bepaald dat de criteria als bedoeld in artikel 12a, eerste lid, onderdeel a, van de Woningwet buiten toepassing blijven, voor zover de toepassing van die criteria leidt tot strijd met het bestemmingsplan of met in de bouwverordening opgenomen voorschriften van stedenbouwkundige aard, maakt dat niet anders. Die bepaling brengt slechts met zich dat bij de toetsing van een bouwplan door de welstandscommissie aan de criteria van de welstandsnota, waartoe zij zich gelet op artikel 12a, eerste lid van de Woningwet dient te beperken, de rechtens bestaande planlogische mogelijkheden voor haar een gegeven dienen te zijn. Deze toetsing is derhalve niet planologisch van aard. Aangezien in de adviezen van Wilton en Patijn niet wordt getoetst aan de van toepassing zijnde criteria in de welstandsnota maar aan het bestemmingsplan, kan aan deze adviezen reeds hierom niet de betekenis worden toegekend die [appellant] daaraan gehecht wil zien. Gelet op het vorenstaande is niet gebleken dat het welstandsadvies naar inhoud of wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertoont dat de rechtbank daarin geen aanleiding heeft kunnen zien om de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit op bezwaar in stand te laten. 2.6. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank het dagelijks bestuur ten onrechte in de gelegenheid heeft gesteld krachtens artikel 8:51a van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) een gebrek in het besluit van 16 januari 2009 te laten herstellen. Hij voert daartoe aan dat de welstandsadviezen van 10 december 2007 en 31 juli 2008 die aan het besluit op bezwaar ten grondslag zijn gelegd met bedrog tot stand zijn gekomen. 2.6.1. Ingevolge artikel 8:68, eerste lid, van de Awb kan de rechtbank het onderzoek heropenen, indien zij van oordeel is dat het onderzoek niet volledig is geweest. De rechtbank bepaalt daarbij op welke wijze het onderzoek wordt voortgezet. 2.6.2. Het betoog faalt. De Afdeling stelt voorop dat strijd met artikel 8:51a van de Awb niet aan de orde is, reeds omdat de rechtbank dat artikel niet heeft toegepast, maar

421


artikel 8:68, eerste lid van de Awb. Aangezien de rechtbank van oordeel was dat de door [appellant] bedoelde welstandsadviezen op ondeugdelijke wijze tot stand zijn gekomen, heeft zij met toepassing van artikel 8:68, eerste lid, van de Awb het onderzoek heropend om zo het dagelijks bestuur in de gelegenheid te stellen om een nieuw welstandsadvies over te leggen. Vervolgens heeft het dagelijks bestuur het welstandsadvies overgelegd op grond waarvan de rechtbank heeft geoordeeld dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit op bezwaar in stand kunnen blijven. Geen grond bestaat voor het oordeel dat de rechtbank het geschil niet op deze wijze finaal heeft kunnen beslechten, reeds omdat als de rechtbank artikel 8:68, eerste lid van de Awb niet zou hebben toegepast, maar toen tot een vernietiging zou zijn overgegaan op de grond dat de welstandsadviezen op ondeugdelijke wijze tot stand zijn gekomen, dat tot materieel dezelfde, maar alleen tragere besluitvorming zou hebben geleid. Het dagelijks bestuur zou immers bij de voorbereiding van een nieuw te nemen besluit evenzeer een nieuw welstandsadvies hebben mogen volgen. Dat, naar [appellant] stelt, de welstandsadviezen van 10 december 2007 en 31 juli 2008 met bedrog tot stand zijn gekomen, leidt niet tot een ander oordeel. Daargelaten de juistheid van deze stelling, liggen deze adviezen thans niet ter beoordeling voor, nu de rechtbank heeft overwogen dat deze adviezen op ondeugdelijke wijze tot stand zijn gekomen en als zodanig niet aan het besluit op bezwaar ten grondslag kunnen worden gelegd. Gelet daarop heeft [appellant] geen belang bij een inhoudelijke beoordeling van zijn stelling. 2.7. [appellant] betoogt ten slotte dat de rechtbank ten onrechte geen aanleiding heeft gezien het dagelijks bestuur te veroordelen in de door hem gemaakte proceskosten ten aanzien van de deskundigen Patijn en Wilton. [appellant] voert daartoe aan dat hij in zijn pleitnota ter zitting in beroep op 25 maart 2010, onder overlegging van facturen, de rechtbank heeft verzocht om het dagelijks bestuur te veroordelen in die door hem gemaakte kosten. 2.7.1. Dit betoog faalt. De door [appellant] gemaakte kosten voor de adviezen van Wilton van 10 oktober 2007, 12 maart 2008 en 12 juni 2008 komen op grond van artikel 8:75 van de Awb niet voor vergoeding in aanmerking nu niet is gebleken dat deze rapporten zijn gemaakt in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank. Verder zijn de in de door [appellant] bij de rechtbank overgelegde facturen de daadwerkelijk door Wilton aan zijn advies van 7 december 2009 bestede uren niet weergegeven. De met dat advies gemoeide kosten komen daarom ook niet voor vergoeding in aanmerking. Voorts komen de kosten voor het meebrengen van Wilton als deskundige naar de zitting van 21 september 2009 evenmin voor vergoeding in aanmerking, nu niet is gebleken dat ten aanzien daarvan mededeling aan de rechtbank is gedaan als bedoeld in artikel 8:60, vierde lid, van de Awb. Ten aanzien van de kosten die [appellant] heeft gemaakt in verband met het advies van Patijn wordt het volgende overwogen. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 3 september 2008 in zaak nr.200707823/1) komen de kosten van een deskundige op de voet van artikel 8:75 van de Awb voor vergoeding in aanmerking als het inroepen van die deskundige redelijk was en de deskundigenkosten zelf redelijk zijn. Ter bepaling of het inroepen van een nietjuridisch deskundige, zoals hier aan de orde, redelijk was, kan in het algemeen als maatstaf worden gehanteerd of degene die deze deskundige heeft ingeroepen, gezien de feiten en omstandigheden zoals die bestonden ten tijde van inroeping, ervan mocht uitgaan dat de deskundige een relevante bijdrage zou leveren aan een voor hem gunstige beantwoording door de rechter van een voor de uitkomst van het geschil

422


mogelijk relevante vraag. Naar het oordeel van de Afdeling heeft [appellant] daar voor wat betreft het door Patijn uitgebrachte advies over het wel of niet voldoen van het bouwplan aan redelijke eisen van welstand, niet van mogen uitgaan gelet op de adviezen die Wilton op dat moment reeds over dat onderwerp had uitgebracht. De overige door [appellant] in beroep overgelegde kostenposten zijn geen voor vergoeding in aanmerking komende kosten als bedoeld in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht. De rechtbank heeft derhalve terecht geen grond gevonden voor het veroordelen van het dagelijks bestuur in de door [appellant] gemaakte proceskosten. 2.8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, voorzitter, en mr. J.C. Kranenburg en mr. F.C.M.A. Michiels, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.A.W. van Leeuwen, ambtenaar van staat. w.g. Polak w.g. Van Leeuwen voorzitter ambtenaar van staat Uitgesproken in het openbaar op 9 februari 2011 543.

423


LJN: BQ7474, Raad van State , 201004487/1/H2 Uitspraak 201004487/1/H2. Datum uitspraak: 8 juni 2011 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: de staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, appellant, tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 24 maart 2010 in zaken nrs. 09/3131 en 10/1357 in het geding tussen: het Cuypersgenootschap en de Vereniging Meerwijk-Bennebroek, gevestigd te Arnhem respectievelijk Bennebroek, gemeente Bloemendaal, en de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. 1. Procesverloop Bij besluit van 22 oktober 2004 heeft de staatssecretaris het verzoek van het Cuypersgenootschap om het klooster- en kerkcomplex aan de Schoollaan en Kerklaan te Bennebroek aan te wijzen als beschermd monument afgewezen. Bij besluit van 19 mei 2009 heeft de minister op de daartegen door het Cuypersgenootschap en de vereniging gemaakte bezwaren opnieuw besloten en deze ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 24 maart 2010, verzonden op 25 maart 2010, heeft de rechtbank het door het Cuypersgenootschap daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard, het door de vereniging ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit van 19 mei 2009 vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 4 mei 2010, hoger beroep ingesteld. Het Cuypersgenootschap en de vereniging hebben een verweerschrift ingediend. Bij brief van 8 oktober 2010 heeft de staatssecretaris nadere stukken ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 oktober 2010, waar de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. K. El Addouti en drs. H. van Meeteren, werkzaam bij het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en het Cuypersgenootschap en de vereniging, vertegenwoordigd door [bestuurslid] van de Stichting Bescherming Erfgoed Zuid-Kennemerland, zijn verschenen. Met toepassing van artikel 8:64, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) heeft de Afdeling het onderzoek ter zitting geschorst teneinde het Cuypersgenootschap en de vereniging in de gelegenheid te stellen te reageren op de

424


brief van de staatssecretaris van 8 oktober 2010. Bij brief van 30 november 2010 hebben het Cuypersgenootschap en de vereniging hun reactie kenbaar gemaakt. Hierop heeft de staatssecretaris bij brief van 30 december 2010 gereageerd. Het Cuypersgenootschap en de vereniging hebben nadere stukken ingediend. Met toestemming van partijen is een nadere zitting achterwege gelaten, waarna de Afdeling het onderzoek met toepassing van artikel 8:64, vijfde lid, van de Awb heeft gesloten. 2. Overwegingen 2.1. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder b, van de Monumentenwet 1988 wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen verstaan onder monumenten: 1. alle v贸贸r tenminste vijftig jaar vervaardigde zaken welke van algemeen belang zijn wegens hun schoonheid, hun betekenis voor de wetenschap of hun cultuurhistorische waarde; 2. terreinen welke van algemeen belang zijn wegens daar aanwezige zaken als bedoeld onder 1. Ingevolge artikel 3, eerste lid, zoals dit luidde ten tijde van belang, kan de minister, al dan niet op verzoek van belanghebbenden, onroerende monumenten aanwijzen als beschermd monument. Ingevolge het tweede lid vraagt de minister, voordat hij ter zake een beschikking geeft, advies aan het college van burgemeester en wethouders (hierna: het college) van de gemeente waarin het monument is gelegen en, indien de monumenten zijn gelegen buiten de krachtens de Wegenverkeerswet 1994 vastgestelde bebouwde kom, tevens aan het college van gedeputeerde staten. Ingevolge het zesde lid, voor zover thans van belang, beslist de minister na de Raad voor Cultuur (hierna: de Raad) te hebben gehoord. 2.2. Het klooster- en kerkcomplex bestaat uit het Sint Lucia klooster (hierna: het klooster), de kloostertuin met toegangshek, het portiershuisje, de rectoraatswoning "Duinlust", de pastorie, de Sint Josephkerk en de Sint Franciscusschool aan de Schoollaan en Kerklaan te Bennebroek. Bij besluit van 22 oktober 2004 heeft de staatssecretaris het verzoek van het Cuypersgenootschap om het klooster- en kerkcomplex aan te wijzen als beschermd monument afgewezen. Bij besluit van 4 oktober 2005 heeft de staatssecretaris de door het Cuypersgenootschap en de vereniging daartegen gemaakte bezwaren gegrond verklaard, het besluit van 22 oktober 2004 herroepen en het verzoek afgewezen. Bij uitspraak van 27 juni 2007 heeft de rechtbank het daartegen door de vereniging en het Cuypersgenootschap ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit van 4 oktober 2005 vernietigd. De rechtbank heeft hiertoe overwogen dat een inhoudelijk advies over de aanwijzing van de raad van de gemeente (thans het college) omtrent het klooster- en kerkcomplex als zodanig ontbreekt. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat uit het advies van de Raad niet blijkt of de Raad alleen de afzonderlijke objecten maar ook het complex als zodanig heeft beoordeeld. Deze uitspraak is rechtens

425


onaantastbaar. Bij besluit van 19 mei 2009 heeft de minister opnieuw op de bezwaren van het Cuypersgenootschap en de vereniging beslist en deze ongegrond verklaard. De rechtbank heeft in de thans aangevallen uitspraak geoordeeld dat de minister (thans: de staatssecretaris) door gebruik te maken van het ambtsbericht van 9 december 2008, wat betreft de monumentale waarde van het klooster, de kloostertuin en het portiershuisje (hierna ook: het kloostercomplex), niet gemotiveerd de uitgebrachte adviezen van de Raad en het college heeft weerlegd, nu dit ambtsbericht meer een standpunt verwoordt. Hiermee heeft de minister volgens de rechtbank niet voldaan aan de op hem rustende motiveringsplicht. 2.3. De staatssecretaris betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat in het ambtsbericht van 9 december 2008 de adviezen van de Raad en het college niet gemotiveerd zijn weerlegd, maar meer een standpunt over de monumentwaardigheid van het klooster, de kloostertuin en het portiershuisje wordt verwoord. Volgens de staatssecretaris heeft de rechtbank miskend dat deze adviezen niet bindend zijn. Hij voert in dit verband aan dat zijn bevoegdheid een object als beschermd monument aan te wijzen een discretionaire bevoegdheid betreft. Volgens de staatssecretaris is in het ambtsbericht en het besluit van 19 mei 2009 gemotiveerd aangegeven waarom het klooster, de kloostertuin en het portiershuisje niet beschermingswaardig zijn en de adviezen niet zijn gevolgd. 2.3.1. De staatssecretaris heeft het besluit van 19 mei 2009 genomen, nadat hij advies had ingewonnen bij de Raad en het college. De Raad heeft in zijn advies van 23 juli 2008 aangegeven het klooster, de kloostertuin en het portiershuisje beschermingswaardig te achten. Hierbij verwijst de Raad naar zijn eerdere advies van 29 januari 2003. Hierin is vermeld dat de vestiging van de uit BelgiĂŤ afkomstige zusters van de SacrĂŠ Coeur in Bennebroek in 1895 van belang is geweest voor de ontwikkelingsgeschiedenis van het onderwijs in Nederland. Deze zusters waren de eerste in Nederland die onderwijs volgens de Montessori-methode hebben toegepast. Het kloostergebouw is een gaaf bewaard gebleven voorbeeld van zorgvuldige, neogotische architectuur. Ook het portiershuisje is zeer bijzonder. Voorts worden in dit advies de bijzondere architectonische kwaliteit van deze beide gebouwen, de cultuurhistorische waarde van het kloostercomplex en de situationele waarde van de tuin benadrukt. De Raad heeft in het advies van 23 juli 2008 negatief geadviseerd het gehele klooster- en kerkcomplex als beschermd rijksmonument aan te wijzen omdat naar zijn mening de overige objecten van dit complex niet monumentwaardig zijn. Het college heeft op 18 augustus 2008 geadviseerd het klooster, de kloostertuin en het portiershuisje te beschouwen als een complex met een rijksmonumentale waarde en daarmee samenhangend ook de afzonderlijke elementen aan te wijzen als rijksmonument. In dit advies is met name gebruik gemaakt van het toetsingscriterium ensemblewaarde en aan deelcriteria als cultuurhistorische waarden, architectuurhistorische waarden en stedenbouwkundige waarden. Op grond hiervan is in het advies geconcludeerd dat het klooster vooral vanuit architectuurhistorisch en stedenbouwkundig oogpunt van nationaal belang is. Kloosters van deze omvang, uit de desbetreffende bouwperiode, in neogotische bouwstijl en in eenzelfde groene, parkachtige setting met grote kloostertuin in oude landschapsstijl zijn in het deel van Nederland boven de rivieren zeldzaam. Andere kloosters zijn kleiner van omvang, van recentere aard en vaak stedenbouwkundig onderdeel van een kerkcomplex of als stedenbouwkundig element opgenomen in een gevelrij aan een stadsgracht. De kloostertuin en het portiershuisje kunnen niet los worden gezien van het klooster en maken stedenbouwkundig/landschappelijk integraal onderdeel uit van het grotere geheel van het klooster. Voorts is in dit advies vermeld dat het klooster een voortrekkersrol

426


vervulde bij de vestiging van de zusters van het Heilig Hart in Nederland. Verder heeft het college in het advies aangegeven de overige objecten van het kloostercomplex niet te beschouwen als een complex met een rijksmonumentale waarde. Het ambtsbericht van 9 december 2008 is uitgebracht aan de Commissie voor de bezwaarschriften van het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (hierna: de commissie). De staatssecretaris heeft dit ambtsbericht en het advies van de commissie van 15 mei 2009 aan zijn besluit van 19 mei 2009 ten grondslag gelegd. In het besluit van 19 mei 2009 heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat het klooster zelf niet kan worden aangemerkt als beschermd monument, omdat het klooster een beperkt architectuurhistorisch belang vertegenwoordigt. De kloostertuin kan op zichzelf evenmin worden aangemerkt als monumentwaardig nu deze niet als bijzonder of als hoogwaardig kan worden aangemerkt. Het rapport van Wijnhoven brengt volgens de staatssecretaris daarin geen verandering, omdat dit rapport een beschrijving geeft van de tuin zonder dat een waardering van de tuinaanleg is bijgevoegd, anders dan dat er voor een kloostertuin kenmerkende elementen aanwezig zijn en de tuin een goed onderhouden indruk maakt. Wat betreft het portiershuisje heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat deze wel architectuurhistorische waarde heeft, maar dat deze onvoldoende is om een aanwijzing als beschermd monument te rechtvaardigen. Voorts bestaat volgens de staatssecretaris tussen klooster en tuin geen eenheid die de status van beschermwaardig complex zou kunnen rechtvaardigen. Hierbij is van belang dat niet is gebleken van een stilistische, architectonische vormgegeven eenheid van klooster en tuin, aldus de staatssecretaris. 2.3.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 12 maart 2008 in zaak nr.200705078/1) moet uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Monumentenwet 1988 worden afgeleid dat het de bedoeling van de wetgever is geweest dat aan het advies van het college grote betekenis wordt gehecht, maar dient de staatssecretaris bij de uitoefening van zijn aanwijzingsbevoegdheid een eigen oordeel te vormen en een eigen afweging te maken, waarvan niet alleen het advies van het college, maar ook dat van de Raad onderdeel dient uit te maken. De staatssecretaris betoogt derhalve terecht dat zijn bevoegdheid een object als beschermd monument aan te wijzen een discretionaire bevoegdheid is en dat de aan de Raad en het college gevraagde adviezen niet bindend zijn. Dit betekent echter eveneens dat indien de staatssecretaris bij zijn besluit tot het al dan niet aanwijzen van een object tot beschermd monument afwijkt van een uitgebracht advies, hij dit deugdelijk dient te motiveren. In het ambtsbericht van 9 december 2008 zijn onder het kopje 'algemeen' kanttekeningen geplaatst bij onder andere de lokale waarde van het kloostercomplex en de voortrekkersrol van de in het verleden ter plaatse gevestigde zusters. Vervolgens zijn de objecten afzonderlijk en tot slot het complex als geheel beoordeeld. Het advies van de commissie van 15 mei 2009 is met name gebaseerd op het ambtsbericht. In het ambtsbericht en het advies van de commissie is wel op de adviezen van de Raad en het college ingegaan, maar niet op een deugdelijke wijze gemotiveerd waarom deze adviezen niet zijn overgenomen. Hierbij is in aanmerking genomen dat in het ambtsbericht wat betreft het portiershuisje slechts is vermeld dat de architectuurhistorische waarde hiervan onvoldoende is om een aanwijzing als beschermd monument te rechtvaardigen. Bij de monumentale waarde van het klooster en de kloostertuin zijn in het ambtsbericht kanttekeningen geplaatst maar is niet vermeld waarom deze met zich brengen dat de adviezen niet worden overgenomen. Voorts is in aanmerking genomen dat in het ambtsbericht noch in het advies van de commissie aan de hand van de criteria 'Monumenten Selectie Project' voor de waardestelling van objecten en/of complex(en) (hierna: de criteria MSP) uitdrukkelijk op de adviezen is ingegaan. Dit klemt temeer nu de staatssecretaris ter zitting in hoger beroep heeft medegedeeld dat deze criteria ook in dit geval zijn toegepast.

427


Het betoog van de staatssecretaris faalt. 2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd, zij het met verbetering van de gronden waarop deze rust. 2.5. Gezien de in hoger beroep bij brief van 8 oktober 2010 door de staatssecretaris nader ingediende stukken en de reactie hierop van het Cuypersgenootschap en de vereniging, zal de Afdeling de mogelijkheden van finale beslechting van het geschil onderzoeken, waarbij onder meer aan de orde is of er aanleiding is om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb de rechtsgevolgen van het besluit van 19 mei 2009 in stand te laten. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 26 maart 2008 in zaak nr. 200705490/1 en uitspraak van 6 april 2009 in zaak nr. 200803001/1), is voor het in stand laten van de rechtsgevolgen niet vereist dat nog slechts ĂŠĂŠn beslissing mogelijk is. In een geval waarin een besluit is vernietigd omdat het onvoldoende is gemotiveerd, kan er uit een oogpunt van proceseconomie aanleiding zijn om de rechtsgevolgen van het besluit in stand te laten indien het bestuursorgaan vasthoudt aan zijn besluit en het besluit voldoende motiveert en de andere partijen zich daarover in voldoende mate hebben kunnen uitlaten. Daarbij is beslissend of de inhoud van het vernietigde besluit na de alsnog kenbaar gemaakte motivering de rechterlijke toets kan doorstaan. Daarbij dient te worden bedacht dat als nagelaten wordt het geschil op die wijze finaal te beslechten de staatssecretaris na vernietiging wegens een gebrekkige motivering een nieuw besluit zou moeten nemen, waarbij deze ook de motivering zou kunnen verbeteren en dat besluit opnieuw aan de bestuursrechter zou kunnen worden voorgelegd en op dezelfde wijze zou worden getoetst als in deze uitspraak. 2.5.1. De staatssecretaris heeft in hoger beroep ter zitting en bij de brief van 8 oktober 2010 het besluit van 19 mei 2009 nader toegelicht. Aan de hand van de criteria MSP zijn het klooster, de kloostertuin en het portiershuisje beoordeeld. Deze criteria zien op cultuurhistorische waarden, architectuurhistorische waarden en ensemblewaarden. Additionele criteria betreffen gaafheid/herkenbaarheid en zeldzaamheid. Dit laatste additionele criterium heeft de staatssecretaris in dit geval meegenomen onder de cultuurhistorische en architectuurhistorische waarden. De criteria die de Raad in het advies van 23 juli 2008 en het college in het advies van 18 augustus 2008 hebben gebruikt, komen hiermee grotendeels overeen. 2.5.2. Wat betreft de cultuurhistorische waarden van het klooster, de kloostertuin en het portiershuisje heeft de staatssecretaris verwezen naar een overzicht van beschermde kloostercomplexen die hij heeft overgelegd bij de brief van 8 oktober 2010. In dit overzicht is een groot aantal kloosters van onderwijscongregaties opgenomen die wel beschermingswaardig zijn. De staatssecretaris heeft zich gelet hierop op het standpunt gesteld dat de belangrijkste cultuurhistorische aspecten van kloosterbouw in de tweede helft van de negentiende eeuw op de rijksmonumentenlijst zijn opgenomen. Volgens de staatssecretaris brengt het feit dat veel beschermde kloosters beneden de grote rivieren liggen, niet met zich dat het St. Luciaklooster uitzonderlijk is omdat dit klooster wat betreft de hoofdkenmerken niets toevoegt aan het reeds beschermde monumentenbestand. Wat betreft de voortrekkersrol bij het Montessori-onderwijs heeft de staatssecretaris opgemerkt dat uit het overzicht blijkt dat een groot deel van de kloosters een rol heeft gespeeld in de ontwikkelingsgeschiedenis van het onderwijs in Nederland. Ook de vestiging van een buitenlandse onderwijscongregatie is volgens de staatssecretaris niet uniek maar destijds zeer gebruikelijk. Gelet hierop heeft de staatssecretaris de conclusie getrokken dat het klooster vanwege cultuurhistorische waarden in tegenstelling tot de beschermingswaardige kloosters die op het overzicht zijn weergegeven geen algemeen belang vertegenwoordigt en dat het gelet hierop niet voor bescherming in aanmerking komt.

428


De notitie van het architectuurhistorisch- en stedenbouwkundig adviesbureau Mattie en De Moor (hierna: de notitie), die het Cuypersgenootschap en de vereniging als bijlage bij hun reactie van 30 november 2010 hebben gevoegd, is voor de staatssecretaris geen aanleiding geweest zijn standpunt te wijzigen. In zijn brief van 30 december 2010 heeft de staatssecretaris over de vermeende onvolledigheid van het overzicht opgemerkt dat hierin alle architectuurstromingen, zoals die voor katholieke religieuze architectuur zijn toegepast in de periode van 1850-1910, zijn terug te vinden. Hetzelfde geldt voor de belangrijkste cultuurhistorische aspecten van de kloosterbouw in de tweede helft van de negentiende eeuw. Ook wat betreft de zendingsdrang van de zusters van het Heilig Hart heeft de staatssecretaris zijn eerder ingenomen standpunt gehandhaafd dat gezien literatuurstudies niet vaststaat dat de komst van deze zusters uit zendingsdrang voortkwam. Volgens de staatssecretaris is hij ook afgeweken van het advies van de Raad, omdat uit de beschikbare literatuur over het klooster niet blijkt dat de zusters van het klooster de eerste in Nederland waren die onderwijs volgens de Montessori-methode toepasten. 2.5.3. Wat betreft de architectuurhistorische waarden heeft het ontwerp van het klooster volgens de staatssecretaris zeker kwaliteit. Het ontwerp is echter niet op alle punten sterk. Het materiaalgebruik, baksteen, is niet uitzonderlijk en het materiaal is op een ambachtelijke maar niet vernieuwende wijze toegepast. De detaillering is verfijnd maar oogt wat te fijn in verhouding tot de kloeke bouwvolumes. De heldere opzet van de gevels wordt enigszins teniet gedaan door de vele grote en veelvormige dakkapellen op de dakvlakken waardoor de heldere ritmiek van de gevels wordt verstoord. Omdat volgens de staatssecretaris uit de literatuur blijkt dat de architect van het ontwerp onbekend is, is geen positieve waardering gegeven ten aanzien van het bijzonder belang van het object/complex voor het oeuvre van een architect. De staatssecretaris komt tot de conclusie dat de kwaliteit van het ambachtelijk ontwerp niet zodanig is dat sprake is van hoogwaardige architectuur van nationaal belang. Wat betreft het additionele criterium gaafheid/herkenbaarheid heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat het interieur van het klooster ingrijpend is verbouwd. Wat de zogeheten hammerbeam-constructie van de kap van het klooster betreft heeft de staatssecretaris toegelicht dat deze niet in zijn beoordeling is meegenomen omdat deze constructie zeer eenvoudig van uitvoering is. De geknikte vorm is herkenbaar, maar de constructie heeft geen goed uitgewerkte profilering. Deze constructie maakt de beschermingswaardigheid van het interieur dan ook niet anders. Wat betreft de opmerkingen in de notitie over de heldere opzet van de gevels heeft de staatssecretaris zijn standpunt hierover toegelicht door er op te wijzen dat de dakkapellen verschillende maatvoeringen kennen en ook verschillend zijn vormgegeven. Hierdoor is de heldere, regelmatige en eenvormige opzet van de gevels verstoord. Dit doet volgens de staatssecretaris afbreuk aan de architectonische kwaliteit van het ontwerp van het klooster. 2.5.4. Wat betreft de ensemblewaarden heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat het kloostercomplex niet bijdraagt aan de architectonische verschijningsvorm van de dorpskern. De dorpskern wordt gekarakteriseerd door kleinschaligheid in zowel vorm als functie en straatwanden met oude en nieuwe panden van eenvoudige architectuur die zich op harmonische wijze in de gevelwand voegen. De staatssecretaris heeft dit in zijn reactie van 30 december 2010 nader toegelicht door te benadrukken dat het klooster deel uitmaakt van het dorp maar niet aansluit op hoe de bebouwing in het dorp er in algemene zin uitziet en dat het klooster, mede gezien de tuin, niet bepalend is voor het aanzien van het dorp. 2.5.5. Nu de staatssecretaris mede aan de hand van de criteria MSP alsnog heeft aangegeven waarom hij in zijn besluit van 19 mei 2009 de adviezen van de Raad en het college niet heeft overgenomen en deze motivering gezien de brieven van 18 oktober 2010 en 30 december 2010 als deugdelijk is aan te merken, heeft de staatssecretaris hiermee voldaan aan zijn motiveringsplicht. Gezien de hiervoor weergegeven rechtsoverwegingen, zou de uitkomst van het geschil, in het geval de staatssecretaris

429


een nieuw besluit zou nemen, geen andere zijn en de toetsing in rechte kunnen doorstaan. Daarom ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 19 mei 2009 in stand blijven. 2.6. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. bevestigt de aangevallen uitspraak; II. bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap van 19 mei 2009, kenmerk CFI/OND-2009/40526M, in stand blijven; III. veroordeelt de staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap tot vergoeding van bij het Cuypersgenootschap en de Vereniging Meerwijk-Bennebroek in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van â‚Ź 1.044,95 (zegge: duizendvierenveertig euro en vijfennegentig cent), met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander; IV. bepaalt dat van de staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap een griffierecht van â‚Ź 448,00 (zegge: vierhonderdachtenveertig euro) wordt geheven. Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, voorzitter, en mr. K.J.M. Mortelmans en mr. J.C. Kranenburg, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.F.J. Bindels, ambtenaar van staat. w.g. Polak w.g. Bindels voorzitter ambtenaar van staat Uitgesproken in het openbaar op 8 juni 2011 85-630.

430


LJN: BO3646, Centrale Raad van Beroep , 08/2619 WWB-T Uitspraak 08/2619 WWB-T Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer TUSSENUITSPRAAK op het hoger beroep van: [appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 25 maart 2008, 07/1507 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellant en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Venlo (hierna: College) Datum uitspraak: 3 november 2010 I. PROCESVERLOOP Namens appellant heeft mr. S.B.M.A. Engelen, advocaat te Venlo, hoger beroep ingesteld. Het College heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 juni 2010. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. K.E.J. Dohmen, kantoorgenoot van mr. Engelen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I.M. Meurkens-Mannens, werkzaam bij de gemeente Venlo. II. OVERWEGINGEN 1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden. 1.1. Appellant heeft op 25 april 2007 een aanvraag om bijstand naar de norm voor gehuwden ingediend. Bij brief van 2 mei 2007 heeft het College appellant verzocht om vóór 16 mei 2007, voor zover hier van belang, de volgende gegevens te verstrekken: - ―De heer [J.] dient middels schriftelijke, concrete en verifieerbare bewijsstukken aan te tonen op welke wijze hij in zijn levensonderhoud heeft voorzien van 18 december 2003 tot heden met uitzondering van zijn detentieperiode.‖ - ―De heer [J.] is vanwege drugshandel in Duitsland veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 5 jaar. Daarnaast is uit informatie bij [H.] gebleken dat u betrokken bent geweest bij een partij van 14,5 kg softdrugs. Het is voor de vaststelling van het recht en de hoogte van de bijstand van wezenlijk belang dat voldoende duidelijkheid

431


bestaat over inkomsten en vermogensbestanddelen waarover (lees: U) ten tijde van de aanvraag en in de periode voorafgaand de beschikking heeft en geacht wordt de beschikking te hebben. U dient middels schriftelijk, deugdelijke, concrete en verifieerbare bewijsstukken aan te tonen wat uw aandeel in de drugshandel is geweest en welke inkomsten, dan wel vermogen u uit deze activiteiten heeft verworven. U dient inzicht te verschaffen in het geheel van deze verrichte activiteiten en de in verband daarmee gedane uitgaven en ontvangen inkomsten en de intering van deze middelen.‖ 1.2. Appellant heeft op 11 mei 2007 op de brief van 2 mei 2007 gereageerd door een kopie van een bezwaarschrift van 16 januari 2006 gericht tegen de afwijzing van een eerdere aanvraag van bijstand van 28 september 2005 over te leggen en door de veroordeling tot vijf jaar gevangenisstraf door het Landgericht Baden-Baden en het verlof van de rechtbank Roermond tot tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf in Nederland over te leggen. In het bezwaarschrift van 16 januari 2006 heeft appellant gesteld na zijn vrijlating op 18 december 2003 uit Duitse detentie een zwervend bestaan te hebben geleid tot hij op 22 juli 2004 in Nederland werd gedetineerd teneinde daar het resterende deel van zijn straf uit te zitten. Hij verbleef in die tussenliggende periode in het appartement van zijn zuster en at drie tot vier keer per week bij zijn moeder en de overige dagen bij andere familieleden en vrienden. Sedert zijn vrijlating uit Nederlandse detentie op 10 november 2005 is hij wederom onderhouden door zijn moeder. Voorts heeft appellant in het bezwaarschrift gesteld dat door overlegging van de vonnissen van de Duitse en Nederlandse rechter inzicht is verschaft in zijn aandeel in de handel in drugs en de inkomsten die hij daarmee heeft verworven. Appellant is door de Duitse rechter veroordeeld voor het uitvoeren van 76 kilo hasj en voor handel in drugs. Het wederrechtelijk verkregen voordeel is door de Duitse rechter bepaald op € 7.000,--. Tevens is appellant veroordeeld tot een boete van € 10.000,--. 1.3. Bij besluit van 23 mei 2007 heeft het College de aanvraag van appellant met toepassing van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) buiten behandeling gesteld op de grond dat niet is voldaan aan de verzoeken zoals onder 1.1 vermeld. Bij besluit van 2 oktober 2007 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 23 mei 2007 ongegrond verklaard. Daaraan is ten grondslag gelegd dat appellant onvoldoende gegevens verstrekt heeft om het recht op bijstand te kunnen vaststellen. De berekening van de Duitse rechter wordt onaannemelijk geacht. Appellant had een reconstructie moeten maken van de opbrengst van zijn drugshandel en de besteding daarvan. Appellant heeft voorts niet op aannemelijke wijze inzichtelijk gemaakt hoe hij in zijn levensonderhoud heeft voorzien. De verklaring in het bezwaarschrift is niet concreet en niet verifieerbaar, aldus het College. 2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 2 oktober 2007 ongegrond verklaard. 3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij voert aan dat hij in het kader van de aanvraag om bijstand alle inlichtingen heeft verstrekt die hij in redelijkheid kon verstrekken, zodat het College de aanvraag in behandeling had moeten nemen. 4. De Raad komt tot de volgende beoordeling. 4.1. Artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb bepaalt dat het bestuursorgaan kan besluiten de aanvraag niet te behandelen, indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn de aanvraag aan te vullen. Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling gaat het bij een onvolledige of ongenoegzame aanvraag onder meer om het onvoldoende verstrekken van gegevens of bescheiden om een goede beoordeling van de aanvraag mogelijk te

432


maken. Daarbij gaat het, gelet op artikel 4:2, tweede lid, van de Awb, om gegevens die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover de aanvrager redelijkerwijs de beschikking kan krijgen. 4.2. De Raad is van oordeel dat het College in dit geval ten onrechte toepassing heeft gegeven aan artikel 4.5, eerste lid, van de Awb. Appellant heeft immers in antwoord op de vragen zoals vermeld in het verzoek van 2 mei 2007 stukken overgelegd en het College heeft deze stukken en de daarin vervatte inlichtingen beoordeeld. Dit heeft het College gebracht tot de conclusie dat de verklaring van appellant hoe hij in zijn levensonderhoud heeft voorzien niet aannemelijk is en dat de berekening door de Duitse rechter evenmin aannemelijk is. In deze motivering van het College ligt besloten dat op de aanvraag van appellant van 25 april 2007 wel inhoudelijk kon worden beslist. Dit betekent dat het besluit op bezwaar van 2 oktober 2007 zal moeten worden vernietigd. 4.3. De Raad dient aansluitend te bezien welk vervolg aan deze uitkomst wordt gegeven. Daarbij stelt de Raad voorop, dat de bestuursrechter bij een (te verwachten) vernietiging van een besluit op kenbare wijze de mogelijkheden tot definitieve beslechting van het geschil behoort te onderzoeken. Dit houdt in, dat de bestuursrechter eerst dient na te gaan of de rechtsgevolgen van een te vernietigen besluit in stand kunnen worden gelaten dan wel of hij zelf in de zaak kan voorzien. Ligt een van deze mogelijkheden redelijkerwijs niet binnen bereik, dan dient de bestuursrechter na te gaan of een - formele dan wel informele - bestuurlijke lus een reĂŤle mogelijkheid is. 4.4. In het voorliggende geval ziet de Raad, gelet op het gegeven dat thans te weinig gegevens beschikbaar zijn om zelf in de zaak in te voorzien, aanleiding met toepassing van artikel 21, zesde lid, van de Beroepswet het College op te dragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen, waarbij de aanvraag van appellant inhoudelijk wordt behandeld. De Raad merkt op dat uit 4.2 volgt dat appellant geen andere bewijsstukken zal kunnen overleggen. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Draagt het College op om binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek in het besluit van 2 oktober 2007 te herstellen met inachtneming van hetgeen de Raad heeft overwogen. Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en O.L.H.W.I. Korte en E.E.V. Lenos als leden, in tegenwoordigheid van R. Scheffer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 november 2010. (get.) A.B.J. van der Ham. (get.) R. Scheffer. BvW

433


LJN: BU7433, Centrale Raad van Beroep , 11/620 WIA Uitspraak 11/620 WIA Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer UITSPRAAK op het hoger beroep van: [Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de rechtbank ‘s-Gravenhage van 15 december 2010, 09/6471 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellant en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv). Datum uitspraak: 9 december 2011 I. PROCESVERLOOP Namens appellant heeft mr. R.A. Severijn, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 augustus 2011. Appellant heeft zich laten bijstaan door mr. Severijn. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. K.M. Schuijt. II. OVERWEGINGEN 1. Bij besluit van 6 oktober 2006 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellant met ingang van 5 september 2006 geen recht op een uitkering ingevolge de Wet WIA is ontstaan, omdat appellant per die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Het door appellant tegen dit besluit gemaakte bezwaar is bij besluit van 30 maart 2007 ongegrond verklaard. 2.1. De rechtbank heeft in haar uitspraak van 26 januari 2009, 07/3319, het tegen het besluit van 30 maart 2007 ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het Uwv opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat zij geen aanleiding ziet om het medisch oordeel onzorgvuldig of het medisch oordeel niet juist te achten. Met betrekking tot de vraag of de aan appellant voorgehouden functies in medisch opzicht geschikt zijn, heeft de rechtbank geoordeeld dat de functies van productiemedewerker textiel, geen kleding (Sbc-codes 272043) en productiemedewerker industrie (Sbc-code 111180) ten onrechte bij de

434


schatting zijn betrokken. 2.2. Daarop heeft bezwaararbeidsdeskundige W. van Keeken het Claimbeoordelings- en Borgingssysteem geraadpleegd en onder meer de functie naaister (Sbc-code 272042) geduid. In haar rapport van 29 juli 2009 heeft Van Keeken het verlies aan verdienvermogen herberekend op 29%. Bij besluit van 4 augustus 2009 (het bestreden besluit) is het bezwaar van appellant derhalve opnieuw ongegrond verklaard. 2.3. In haar tussenuitspraak van 7 juli 2010, 09/6471, heeft de rechtbank – voor zover hier relevant – overwogen dat zij de motivering van bezwaararbeidsdeskundige Van Keeken van de bij item 1.1 (concentreren van de aandacht) in de functiebeschrijving van naaister (Sbc-code 272043) verschenen signalering onvoldoende acht. De rechtbank heeft geoordeeld dat die functie niet geschikt is te achten voor appellant, zodat deze ten onrechte bij de schatting is betrokken. De rechtbank heeft aanleiding gezien om het Uwv in de gelegenheid te stellen dit gebrek te herstellen door het nemen van een nieuw besluit. 2.4. In zijn brief van 29 juli 2010 heeft het Uwv meegedeeld zich niet te kunnen vinden in de tussenuitspraak van de rechtbank. Het Uwv heeft daarbij verwezen naar een rapportage van bezwaararbeidsdeskundige Van Keeken van 28 juli 2010, waarin de geschiktheid van de functie naaister nogmaals nader is toegelicht. 2.5. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv, met het overleggen van de rapportage van bezwaararbeidsdeskundige Van Keeken van 28 juli 2010, voldoende heeft gemotiveerd op grond waarvan de functie naaister geschikt is te achten voor appellant. Tevens heeft de rechtbank bij de aangevallen uitspraak beslissingen over vergoeding van griffierecht en proceskosten gegeven. 3. In hoger beroep heeft appellant betoogd dat de rechtbank ten onrechte is teruggekomen van haar in de tussenuitspraak gegeven oordeel dat de functie naaister niet bij de schatting betrokken had mogen worden. Voorts blijft appellant bij zijn standpunt dat hij die functie, ondanks de nadere toelichting van bezwaararbeidsdeskundige Van Keeken, niet kan vervullen. 4.1. De Raad overweegt als volgt. 4.2. Als reactie op de tussenuitspraak van de rechtbank heeft het Uwv bij de brief van 29 juli 2010 expliciet kenbaar gemaakt zich niet te kunnen vinden in het oordeel van de rechtbank dat de functie naaister niet bij de schatting mag worden betrokken. De rechtbank had deze brief moeten opvatten als een mededeling van het Uwv dat hij geen gebruik maakt van de gelegenheid om het gebrek te herstellen (artikel 8:51b, eerste lid, van de Awb). De rechtbank had vervolgens toepassing moeten geven aan artikel 8:51c, aanhef in verband met onderdeel a, van de Awb en het onderzoek moet sluiten, het beroep gegrond moeten verklaren en het bestreden besluit moeten vernietigen. Nu de rechtbank dit heeft nagelaten zal de Raad de aangevallen uitspraak vernietigen en de zaak terugwijzen naar de rechtbank. 5. De Raad acht termen aanwezig om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op ₏ 874,- voor verleende rechtsbijstand. III. BESLISSING Recht doende:

435


Vernietigt de aangevallen uitspraak; Wijst de zaak terug naar de rechtbank; Veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag van â‚Ź 874,-; Bepaalt dat het Uwv aan appellant het betaalde griffierecht in hoger beroep van â‚Ź 111,vergoedt. Deze uitspraak is gedaan door C.W.J. Schoor als voorzitter en H. Bolt en B. Barentsen als leden, in tegenwoordigheid van E. Heemsbergen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 december 2011. (get.) C.W.J. Schoor. (get.) E. Heemsbergen. CVG

436


LJN: BU9475, Raad van State , 201011106/1/H1 Uitspraak 201011106/1/H1. Datum uitspraak: 28 december 2011 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op de hoger beroepen van: 1. het college van burgemeester en wethouders van Hilvarenbeek, 2. de vennootschap onder firma "Bouwcombinatie Hilvarenbeek v.o.f.", gevestigd te Hooge Mierde, gemeente Reusel-De Mierden, appellanten, tegen de tussenuitspraak van de rechtbank Breda van 14 april 2010 en de uitspraak van 1 oktober 2010 in zaken nrs. 09/5079, 09/5142 en 09/5175 in het geding tussen: [persoon [persoon [persoon [persoon

A], [persoon B], [persoon C], [persoon D], [persoon E], [persoon F] en G], allen wonend te Hilvarenbeek, H] en [persoon J], beiden wonend te Hilvarenbeek, K] en [persoon L], beiden wonend te Hilvarenbeek

en het college. 1. Procesverloop Bij besluit van 24 maart 2009 heeft het college aan de Bouwcombinatie vrijstelling krachtens artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening en bouwvergunning eerste fase verleend voor het voor het bouwen van een Multifunctioneel Cultureel Centrum (hierna: MCC), 18 appartementen en een parkeerkelder op het perceel aan de Ypelaerstraat (ongenummerd) te Hilvarenbeek (hierna: het project). Bij besluit van 13 oktober 2009 heeft het college, voor zover thans van belang, de door [persoon A], [persoon B], [persoon C], [persoon D], [persoon E], [persoon H], [persoon K] en [persoon L] daartegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard en de door [persoon F], [persoon G] en [persoon J] daartegen gemaakte bezwaren nietontvankelijk verklaard. Bij tussenuitspraak van 14 april 2010, verzonden op 16 april 2010 (hierna: de tussenuitspraak), voor zover thans van belang, heeft de rechtbank het college in de gelegenheid gesteld om binnen acht weken na verzending van die uitspraak een aan het besluit van 13 oktober 2009 klevend gebrek te herstellen. Deze uitspaak is aangehecht. Bij brief van 8 juni 2010 heeft het college de rechtbank bericht dat het op 25 mei 2010 heeft besloten: I. dat er géén reden is om enig eerder ingenomen standpunt te wijzigen; II. dat er met verbetering c.q. aanvulling van de motivering van de eerder door het college genomen beslissing op bezwaarschrift door het gestelde in de eerdergenoemde notities d.d. 17 mei 2010 "Parkeren en Verkeer, Project: MCC en appartementen te Hilvarenbeek" met bijbehorende bijlagen géén aanleiding is om het eerdere bezwaar alsnog gegrond te beoordelen;

437


III. dat het geen reden ziet tot herroeping of vervanging van het eerder primair besluit en dat besluit geheel en onverkort handhaaft. Bij uitspraak van 1 oktober 2010, verzonden op 11 oktober 2010, heeft de rechtbank de door [persoon A], [persoon B], [persoon C], [persoon D], [persoon E], [persoon F], [persoon G], [persoon H], [persoon J], [persoon K] en [persoon L] tegen het besluit van 13 oktober 2009 ingestelde beroepen gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat het college een nieuw besluit op de gemaakte bezwaren neemt met inachtneming van deze uitspraak en de tussenuitspraak. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen voormelde uitspraken hebben het college bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 19 november 2010, en de Bouwcombinatie bij brief, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De Bouwcombinatie heeft haar hoger beroep aangevuld bij brief van 20 december 2010. [persoon H] en [persoon J] hebben een verweerschrift ingediend en de Bouwcombinatie een nadere uiteenzetting. Bij besluit van 12 april 2011 heeft het college, voor zover thans van belang, de door [persoon A], [persoon B], [persoon C], [persoon D], [persoon E], [persoon F], [persoon G], [persoon H], [persoon J], [persoon K] en [persoon L] tegen het besluit van 24 maart 2009 gemaakte bezwaren ongegrond verklaard en aan de vrijstelling de voorwaarde verbonden dat op of direct nabij de locatie van het huidige Elcerlyck aan de Koestraat 40 extra openbare parkeerplaatsen worden gerealiseerd. Bij brief van 19 mei 2011, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hebben [persoon A], [persoon B], [persoon C], [persoon D], [persoon E], [persoon F], [persoon G] beroep ingesteld tegen het besluit van 12 april 2011. Bij brief van 20 mei 2011, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hebben [persoon H] en [persoon J] beroep ingesteld tegen dat besluit. Bij brief van 26 mei 2011, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hebben [persoon K] en [persoon L] beroep ingesteld tegen dat besluit. De Bouwcombinatie, [persoon A], [persoon B], [persoon C], [persoon D], [persoon E], [persoon F], [persoon G], [persoon H], [persoon J], [persoon K], [persoon L] en het college hebben nadere stukken ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 oktober 2011, waar het college, vertegenwoordigd door J. Gielen, werkzaam bij de gemeente, bijgestaan door mr. P.L.J.M. van Dun, advocaat te Tilburg, en de Bouwcombinatie, vertegenwoordigd door P.J.H.G.M. van Gisbergen en N.A.J.M. van Gisbergen, bijgestaan door mr. J.M.H. van den Mosselaar, advocaat te Best, zijn verschenen. Tevens zijn verschenen [persoon A], [persoon B], [persoon C], [persoon D], [persoon E], [persoon F] en [persoon G], vertegenwoordigd door mr. A.R. van Tilborg, en [persoon H], [persoon J], [persoon K] en [persoon L], vertegenwoordigd door mr. H.U. van der Zee. Aan hun zijde is tevens verschenen ing. H.G. Beumer, werkzaam bij Loendersloot Advies. Aan de zijde van het college is verschenen C. van der Giesen, werkzaam bij DHV B.V. 2. Overwegingen 2.1. Het project voorziet in de bouw van een MCC, 18 appartementen, verdeeld over drie bouwlagen, en een parkeerkelder op het perceel. Het MCC bevat een cultureel centrum, een muziekschool, een zogeheten Werckwinkel en een bibliotheek. In de parkeerkelder en op het perceel wordt in parkeerplaatsen voorzien. Ten aanzien van de tussenuitspraak

438


2.2. Het college en de Bouwcombinatie betogen dat de rechtbank in de tussenuitspraak ten onrechte heeft overwogen dat het besluit van 13 oktober 2009 een gebrek kent en derhalve ten onrechte toepassing heeft gegeven aan de haar in artikel 8:51a van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) toegekende bevoegdheid het bestuursorgaan in de gelegenheid te stellen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen. 2.2.1. In de tussenuitspraak heeft de rechtbank, naar aanleiding van hetgeen in beroep is aangevoerd, overwogen dat het college onvoldoende onderzoek heeft verricht naar de effecten van het project voor de parkeerdruk op en rondom het perceel wegens de realisering van het project en evenzeer onvoldoende onderzoek heeft verricht naar de effecten van het project op de verkeersveiligheid en leefbaarheid in de omliggende straten en dat het besluit in zoverre een gebrek kent. De Afdeling ziet in hetgeen het college en de Bouwcombinatie hebben aangevoerd geen grond voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte tot dit oordeel is gekomen. Voormelde aspecten zijn bij het aan het besluit van 13 oktober 2009 ten grondslag gelegde onderzoek onderbelicht gebleven. In de enkele stelling van het college dat destijds wel voldoende gegevens voorhanden waren, kan onvoldoende grond worden gevonden voor een ander oordeel. De rechtbank heeft het college op goede gronden in de gelegenheid gesteld om nader onderzoek te verrichten naar de gevolgen van de realisering van het project voor de parkeerdruk op en in de directe omgeving van het perceel, alsmede naar de verkeerskundige effecten van het project voor de straten rondom het perceel en op basis van dit onderzoek te bezien of het nog steeds bereid is de gevraagde vrijstelling te verlenen. Ten aanzien van de uitspraak van 1 oktober 2010 2.3. De Bouwcombinatie betoogt tevergeefs dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college de bezwaren van [persoon F] en [persoon G] ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Gelet op hetgeen ter zitting naar voren is gekomen omtrent de mogelijke parkeer- en verkeerseffecten van het bouwplan op het woon- en leefklimaat in de kern van Hilvarenbeek bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat deze effecten zich ter hoogte van de in de directe omgeving van de bouwlocatie gelegen woningen van [persoon F] en [persoon G] niet voordoen. De rechtbank heeft derhalve terecht overwogen dat hun belang rechtstreeks bij het besluit van 24 maart 2009 is betrokken. 2.4. Het college en de Bouwcombinatie betogen dat de rechtbank, nu het college gevolg heeft gegeven aan de tussenuitspraak, ten onrechte het besluit van 13 oktober 2009 heeft vernietigd. Volgens het college en de Bouwcombinatie had de rechtbank de na het besluit van 13 oktober 2009 opgekomen feiten en omstandigheden niet bij haar oordeel mogen betrekken, althans, zo voert het college aan, daaraan geen overwegende betekenis mogen hechten. 2.4.1. In de tussenuitspraak heeft de rechtbank overwogen dat het college heeft gehandeld in strijd met artikel 3:2 van de Awb en dat het besluit van 13 oktober 2009 daarom een gebrek kent. Zij heeft het college in de gelegenheid gesteld nader onderzoek te verrichten en op basis daarvan te bezien of het nog steeds bereid is tot verlening van vrijstelling van de bestemmingsplannen en of reden bestaat tot herroeping en vervanging van het primaire besluit. 2.4.2. Nu door de rechtbank in de tussenuitspraak is vastgesteld dat aan het besluit van 13 oktober 2009 een gebrek kleeft en het college niet is overgegaan tot intrekking of wijziging van dat besluit, restte de rechtbank geen andere mogelijkheid dan dat besluit in ieder geval te vernietigen voor zover daarbij de door [persoon A], [persoon B], [persoon C], [persoon D], [persoon E], [persoon H], [persoon K] en [persoon L] daartegen ingebrachte bezwaren ongegrond zijn verklaard. De door het college bij brief

439


van 8 juni 2010 op de tussenuitspraak gegeven reactie, waarbij het college overigens te kennen heeft gegeven het besluit van 13 oktober 2009 geheel en onverkort te handhaven, kan er niet aan afdoen dat het door de rechtbank geconstateerde gebrek aan het besluit van 13 oktober 2009 is blijven kleven. Voorts staat het behoudens uitzonderlijke gevallen, waarvan hier geen sprake is, de rechtbank niet vrij terug te komen op een door haar in een tussenuitspraak zonder voorbehoud gegeven oordeel. Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank terecht bezien of aanleiding bestond de rechtsgevolgen van het te vernietigen onderdeel van het besluit van 13 oktober 2009 in stand te laten. Voor het oordeel dat de rechtbank in zoverre blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting en in strijd met artikel 8:51a, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 8:80a van de Awb heeft gehandeld, zoals het college en de Bouwcombinatie betogen, bestaat derhalve geen grond. In zoverre faalt het betoog. Het college en de Bouwcombinatie betogen verder dat de rechtbank bij voormeld onderzoek naar het antwoord op de vraag of de rechtsgevolgen in stand konden blijven ten onrechte betekenis heeft toegekend aan de omstandigheid dat het college op 17 juni 2010 heeft aangekondigd een locatiestudie voor het project te laten verrichten op grond waarvan de gemeenteraad zal beslissen over een definitieve voorkeurslocatie. De rechtbank heeft volgens het college en de Bouwcombinatie ten onrechte overwogen dat, nu niet langer boven elke twijfel is verheven dat het college het primaire besluit in stand wil laten, het college het primaire besluit volledig moet heroverwegen en de rechtbank daarom niet zal toetsen of de in de tussenuitspraak bedoelde gebreken naar behoren zijn hersteld. Voormelde ontwikkelingen met betrekking tot de locatiekeuze voor het project, laten onverlet dat het college dient te beslissen op de aanvraag, zoals die is ingediend. De rechtbank had derhalve, mede gelet op de door haar in de tussenuitspraak gegeven opdracht aan het college, bij haar onderzoek of aanleiding bestond de rechtsgevolgen van het te vernietigen onderdeel van het besluit van 13 oktober 2009 in stand te laten dienen na te gaan of met de nader verstrekte gegevens omtrent de parkeer- en verkeersituatie en de daarop gegeven toelichting voldoende is tegemoetgekomen aan de in de tussenuitspraak op dit punt geconstateerde gebreken en of het college voldoende heeft gemotiveerd dat realisering van het project op de in de aanvraag aangegeven locatie aanvaardbaar is. Weliswaar is in dit verband mede van belang of alternatieven voorhanden zijn waarvan op voorhand duidelijk is dat daarmee een gelijkwaardig resultaat kan worden bereikt met aanmerkelijk minder bezwaren, maar aan nog te onderzoeken mogelijke alternatieven komt daarbij geen betekenis toe. Het betoog van het college en de Bouwcombinatie is in zoverre terecht voorgedragen. Het kan echter niet leiden tot vernietiging van de uitspraak van 1 oktober 2010. De Afdeling overweegt daartoe als volgt. Naar aanleiding van het oordeel van de rechtbank in de tussenuitspraak heeft het college in zijn brief van 8 juni 2010 onder verwijzing naar de notities van 17 mei 2010 "Parkeren en Verkeer, Project: MCC en appartementen te Hilvarenbeek" met bijbehorende bijlagen, zijn standpunt aan de rechtbank kenbaar gemaakt. Bij brief van 30 augustus 2010 heeft het college de rechtbank een memo van DHV B.V. van 30 augustus 2010 doen toekomen. In voormelde memo wordt ten aanzien van de verwachte parkeersituatie na realisering van het bouwplan onder meer van andere uitgangspunten uitgegaan en wordt tot een andere uitkomst gekomen dan in de notities van 17 mei 2010. Het college heeft, zo blijkt uit het proces-verbaal van de zitting van de rechtbank, desgevraagd de rechtbank medegedeeld de memo van DHV B.V. als uitgangspunt te nemen. Onder deze omstandigheden bestond geen aanleiding voor het oordeel dat met de door het college bij brief van 8 juni 2010 overgelegde notities van 17 mei 2010 het in de tussenuitspraak

440


geconstateerde gebrek is hersteld. Nu ook de memo, gelet op de conclusie daarin dat ten gevolge van het bouwplan een tekort aan parkeerplaatsen zal ontstaan, op zichzelf onvoldoende duidelijkheid bood ten aanzien van de parkeereffecten van het bouwplan, bestond voor het instandlaten van de rechtsgevolgen geen aanleiding. Het betoog faalt. 2.5. De hoger beroepen van het college en de Bouwcombinatie, voor zover gericht tegen de tussenuitspraak, zijn ongegrond. Die uitspraak dient te worden bevestigd. De hoger beroepen van het college en de Bouwcombinatie, voor zover gericht tegen de uitspraak van 1 oktober 2010, zijn eveneens ongegrond. Deze uitspraak dient, met verbetering van de gronden waarop deze rust, te worden bevestigd. 2.6. Bij besluit van 12 april 2011 heeft het college, gevolg gevend aan de uitspraak van 1 oktober 2010, opnieuw beslist op de door [persoon A], [persoon B], [persoon C], [persoon D], [persoon E], [persoon F], [persoon G] (hierna: tezamen in enkelvoud: [persoon A]), [persoon H], [persoon J] (hierna: tezamen in enkelvoud: [persoon H]), [persoon K] en [persoon L] (hierna tezamen in enkelvoud: [persoon K]) gemaakte bezwaren. Dit besluit wordt ingevolge de artikelen 6:18, eerste lid, en 6:19, eerste lid, van de Awb, gelezen in samenhang met artikel 6:24 van die wet, geacht eveneens onderwerp te zijn van het geding. De Afdeling zal dit besluit beoordelen in het licht van de daartegen door [persoon A], [persoon H] en [persoon K] gemaakte bezwaren. 2.7. Voor zover [persoon A] en [persoon H] hebben aangevoerd dat het gebouw hoger is dan de in het besluit van 12 april 2011 vermelde maximale bouwhoogte van 12 m, wordt overwogen dat het college zich in het besluit van 12 april 2011, onder verwijzing naar het advies van de Bezwarencommissie Hilvarenbeek van 14 maart 2011, op het standpunt heeft gesteld dat de hoogte van het gebouw ter plaatse waar de technische installaties geplaatst zullen worden, 9,50 m is. Uit de stukken blijkt dat het college hierbij de ter plaatse bestaande peilhoogte heeft betrokken. [persoon A] en [persoon H] hebben onvoldoende aannemelijk gemaakt dat dit standpunt van het college onjuist is. Aangezien de technische installatie een hoogte van 2,50 m heeft, wordt, uitgaande van voornoemd peil, de maximale bouwhoogte niet overschreden. 2.8. [persoon A] en [persoon H] hebben aangevoerd dat complexen als de onderhavige niet rendabel zijn en dat de negatieve exploitatie op de inwoners van Hilvarenbeek wordt afgewenteld. 2.8.1. Het college heeft zich in het besluit van 12 april 2011, onder verwijzing naar het advies van de Bezwarencommissie van 14 maart 2011, op het standpunt gesteld dat niet is gebleken dat op voorhand moet worden getwijfeld aan de financiĂŤle exploitatie van het MCC. Het heeft in dit verband gewezen op de nota 'Bouwen voor cultuur II' waarmee de gemeenteraad op 15 december 2005 heeft ingestemd, en waarin volgens het college uitvoerig en gedetailleerd wordt ingegaan op de visie, de exploitatie en het onderhoud van het MCC. Het college wijst er tevens op dat tussen de betrokken partijen een intentieovereenkomst en een aannemersovereenkomst is gesloten en opdracht is gegeven tot concrete uitwerking van de exploitatie waarbij ook de toekomstige gebruikers worden betrokken. In de enkele stelling dat complexen als de onderhavige niet rendabel zijn, wordt geen grond gevonden voor het oordeel dat op voorhand moet worden getwijfeld aan de financiĂŤle exploitatie van het MCC. Het betoog faalt. 2.9. [persoon K] heeft aangevoerd dat, samengevat weergegeven, het college, door het advies van de Bezwarencommissie over te nemen en in dat advies niet is ingegaan op zijn betoog in de zienswijze dat de locatie aan het Vrijthof een beter alternatief is, het

441


besluit onvoldoende heeft gemotiveerd. 2.9.1. Zoals hierover onder 2.4.2. reeds is overwogen diende het college te beslissen omtrent het verlenen van vrijstelling voor het project waarvoor vrijstelling is aangevraagd. Indien een project op zichzelf voor het college aanvaardbaar is, kan het bestaan van alternatieven slechts dan tot het onthouden van medewerking nopen, indien op voorhand duidelijk is dat door verwezenlijking van de alternatieven een gelijkwaardig resultaat kan worden bereikt met aanmerkelijk minder bezwaren. 2.9.2. In de "Zienswijzen Multifunctioneel Cultureel Centrum Yperlaerstraat" van 23 september 2008, waarnaar in het in bezwaar gehandhaafde besluit van 24 maart 2009 is verwezen, heeft het college zich op het standpunt gesteld dat naar aanleiding van een door BNN Adviseurs verricht onderzoek in 2001 een eindrapportage is uitgebracht over de haalbaarheid van het project. Daarbij is tot de conclusie gekomen dat het perceel waarop het project is voorzien als beste locatie kon worden gekwalificeerd. Die keuze werd in belangrijke mate bepaald door de ligging in de kern, de eigendomsverhoudingen van de benodigde gronden en de bestemming "Maatschappelijke doeleinden" die al op een belangrijk gedeelte van het perceel rustte. Bij de uitwerking van het project is het perceel als uitgangspunt genomen. Op dat moment was de locatie aan het Vrijthof nog niet aan de orde, nu de panden aldaar nog in gebruik waren. Toen bekend werd dat die locatie mogelijk wel beschikbaar zou zijn, was, aldus het college, geen sprake meer van een alternatief met een gelijkwaardig resultaat en aanzienlijk minder bezwaren, nu een keuze voor dat alternatief grote financiÍle gevolgen zou hebben. Uit het besluit van 12 april 2011 en het verhandelde ter zitting blijkt dat in 2010 een locatiestudie heeft plaatsgevonden. Het college heeft opnieuw gekozen voor het onderhavige perceel. Deze keuze is aan de raad van de gemeente voorgelegd, die in zijn vergadering van 16 december 2010 uitdrukkelijk daarmee akkoord is gegaan. Onder deze omstandigheden heeft [persoon K] met de enkele stelling dat de locatie aan het Vrijthof een beter alternatief is niet aannemelijk gemaakt dat hier sprake is van een alternatief dat voldoet aan de hiervoor onder 2.9.1. genoemde voorwaarden. 2.10. Ten aanzien van de door [persoon A], [persoon H] en [persoon K] gevoerde betoog dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het project in voldoende parkeergelegenheid voorziet, overweegt de Afdeling als volgt. 2.10.1. In de tussenuitspraak heeft de rechtbank overwogen dat het college aan de hand van de parkeerkencijfers in de Aanbevelingen Stedelijke Verkeersvoorzieningen van het Centrum voor Regelgeving en Onderzoek in de Grond,- Water en Wegenbouw en de Verkeerstechniek (hierna: het CROW) in publicatie nummer 182 van september 2008 in redelijkheid heeft kunnen kiezen voor, voor zover thans van belang, 2,0 parkeerplaatsen per 100 m² cultureel centrum. Zij heeft voorts overwogen dat dit oordeel niet wijzigt door de berekening van [persoon B] in zijn brief van 5 februari 2010. Hierbij heeft zij in aanmerking genomen dat de door [persoon B] gehanteerde uitgangspunten op eigen veronderstellingen berusten en dat [persoon B] als deelnemer aan het geding niet onpartijdig is. De rechtbank acht de brief van 5 februari 2010 onvoldoende zwaarwegend om afbreuk te doen aan de berekening van het college die immers steunt op gegevens van het CROW, een onafhankelijke en onpartijdige instelling met specifieke deskundigheid op het gebied van parkeervoorzieningen. De Afdeling ziet geen grond voor het oordeel dat, zoals ook de rechtbank in de tussenuitspraak heeft overwogen, het college niet in redelijkheid heeft kunnen kiezen voor voormelde parkeerkencijfers voor het cultureel centrum. In de memo van DHV B.V. van 30 augustus 2010, dat het college mede aan zijn standpunt ten grondslag heeft gelegd, wordt uitgegaan van een parkeerkencijfer van 0,6 voor de bibliotheek en van 3 voor de Werckwinkel. De Afdeling ziet geen aanleiding voor

442


het oordeel dat bij de berekening van de parkeerbehoefte van het project niet van deze gegevens kon worden uitgegaan. Dat [persoon B] in zijn brief van 12 juli 2010, net zoals in zijn brief van 5 februari 2010, hierbij kanttekeningen plaatst, maakt dit niet anders. Hierbij is in aanmerking genomen dat de door [persoon B] gehanteerde uitgangspunten op diens eigen aannames berusten en dat, nu [persoon B] deelnemer aan het geding is, zijn onpartijdigheid niet is gegarandeerd. Dat, zoals in het door [persoon K] overgelegde rapport van Loendersloot van 27 augustus 2011 is gewezen op de mogelijke groei en ambitie van het MCC biedt evenmin voldoende aanleiding voor het oordeel dat bij de berekening niet van voormelde parkeerkencijfers kon worden uitgegaan. 2.10.2. Voorts is onvoldoende aannemelijk gemaakt dat de parkeerbehoefte van de in het advies van Loendersloot vermelde 33 woningen in de omgeving van het project bij de berekening van de parkeerbehoefte moeten worden betrokken, reeds omdat in het advies zonder afdoende toelichting is aangenomen dat bewoners dan wel bezoekers van bedoelde 33 woningen gebruik zullen maken van de parkeerplaatsen die ten behoeve van het project worden gerealiseerd. 2.10.3. In de berekening van Loendersloot, in het advies ook wel omschreven als de zogenoemde 'basisbalans', wordt gerekend met de door het college gehanteerde parkeerkencijfers. Zoals hiervoor is overwogen onder 2.10.1. heeft het college in redelijkheid deze parkeerkencijfers kunnen hanteren. Uit de berekening van Loendersloot kan, voormelde 33 woningen buiten beschouwing latend, worden afgeleid dat daarbij wordt gekomen tot dezelfde parkeerbehoefte als waartoe het college, uitgaande van de uitgangspunten die rechtbank in de tussenuitspraak heeft gegeven, is gekomen. In het advies van Loendersloot wordt voorts uitgegaan van nagenoeg hetzelfde aantal beschikbare parkeerplaatsen als waarvan het college is uitgegaan. Het college heeft zich in het besluit van 12 april 2011, onder verwijzing naar advies van Bezwarencommissie van 14 maart 2010, waarin is gewezen op de memo van DHV B.V. van 30 augustus 2010, en zoals aangevuld bij brief van 12 september 2011, op het standpunt gesteld dat, gelet op de parkeerbehoefte en het aantal beschikbare parkeerplaatsen ten gevolge van de realisering van het bouwplan een tekort van 40 parkeerplaatsen zal ontstaan. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich ten onrechte op dit standpunt heeft gesteld. 2.10.4. Uit het besluit van 12 april 2011 blijkt dat op het terrein van het huidige Elcerlyc, dat in verband met de realisering van het project zal worden gesloopt, 40 parkeerplaatsen zullen worden gerealiseerd. [persoon A], [persoon H] en [persoon K] betogen dat met die 40 parkeerplaatsen geen rekening kon worden gehouden omdat geen zekerheid bestaat dat deze parkeerplaatsen daadwerkelijk kunnen worden gerealiseerd, aangezien de daarvoor vereiste procedure nog moet worden gevoerd. Wat daar verder van zij, ter zitting is gebleken dat zolang de op het Elcerlyc-terrein voorziene parkeerplaatsen niet zijn gerealiseerd elders in de desbetreffende parkeerruimte wordt voorzien en dat die voorziening gehandhaafd blijft indien de beoogde herinrichting van het Elcerlyc-terrein onverhoopt geen doorgang zou kunnen vinden. Van concrete aanwijzingen dat voor dat laatste moet worden gevreesd is overigens niet gebleken. Onder de gegeven omstandigheden bestaat derhalve geen grond voor het oordeel dat een tekort aan parkeerruimte zal ontstaan. Dat, zoals [persoon A] betoogt, een aantal parkeerplaatsen na realisering van het project zal verdwijnen, leidt niet tot een ander oordeel, nu deze parkeerplaatsen bij de berekening van de parkeerbehoefte noch bij de berekening van het aantal beschikbare parkeerplaatsen zijn betrokken.

443


2.10.5. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, heeft het college zich op goede gronden op het standpunt gesteld dat het project in voldoende parkeergelegenheid voorziet. Het betoog van [persoon A], [persoon H] en [persoon K] faalt. 2.11. Ten aanzien van het betoog van [persoon A], [persoon H] en [persoon K] dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het project niet zal leiden tot negatieve verkeerskundige effecten die aan verlening van de vrijstelling in de weg staan, overweegt de Afdeling als volgt. 2.11.1. Het college heeft zich in het besluit van 12 april 2011, onder verwijzing naar het advies van de Bezwarencommissie van 14 maart 2011, waarin wordt gewezen op de notities van 17 mei 2010 en de memo van 30 augustus 2010, op het standpunt gesteld dat het bouwplan niet zal leiden tot negatieve verkeerskundige effecten. Uit de notities en de memo blijkt dat het project tot een extra verkeersproductie van ruim 475 voertuigen per etmaal leidt, waarvan 85%, of te wel 404 voertuigen, richting de Koestraat zal rijden. De overige 71 voertuigen zullen in de richting van de Wouwerdries rijden. Met de bestaande hoeveelheid verkeer zal sprake zijn van 834 voertuigen per etmaal op de Yperlaerstraat die richting de Koestraat zullen rijden. Uit de stukken blijkt dat de Yperlaerstraat een capaciteit kent van in ieder geval 3000 motorvoertuigen per etmaal. Het aantal verkeersbewegingen per etmaal van 834 ligt ruimschoots binnen het maximale aantal van 3000 voertuigen per etmaal. De andere omliggende wegen krijgen een nog kleiner deel van het extra verkeer te verwerken. Voor het oordeel dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het project tot een verkeerstoename van 475 motorvoertuigen zal leiden en dat deze toename, gelet op de beschikbare capaciteit van de Ypelaerstraat, niet tot negatieve verkeerskundige effecten zal leiden, bestaat geen grond. Hierbij is in aanmerking genomen dat in het advies van Loendersloot tot eenzelfde verkeerstoename wordt gekomen. Voor zover [persoon H] betoogt dat onvoldoende aandacht is besteed aan het knelpunt Koestraat/Vrijthof wordt overwogen dat, gelet op de toename van de verkeersbewegingen op de Koestraat ten gevolge van het project en de capaciteit van die straat, onvoldoende aannemelijk is gemaakt dat het college zich niet op het standpunt heeft kunnen stellen dat het project in zoverre geen onaanvaardbare consequenties voor de verkeersafwikkeling tot gevolg heeft. Dat, zoals in het advies van Loendersloot is vermeld, de verkeersintensiteiten in de Dekanijstraat-Wouwerdries zullen toenemen, betekent niet dat het college zich niet op het standpunt heeft kunnen stellen dat het project niet zal leiden tot negatieve verkeerseffecten die aan verlening van de vrijstelling in de weg staan. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat in de bestaande situatie nauwelijks voertuigen door de Dekanijstraat rijden. De realisering van 13 parkeerplaatsen in de Dekanijstraat zal weliswaar extra verkeersbewegingen teweegbrengen, maar, zo blijkt uit de stukken, gaat het daarbij slechts om enkele tientallen bewegingen per etmaal. Voor het oordeel dat door deze verkeersbewegingen de in het advies van Loendersloot gestelde maximaal acceptabele intensiteit van 100 motorvoertuigen in het drukste uur zal worden overschreden, bestaat geen aanleiding. Nu uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat de bevoorrading van het MCC zal plaatsvinden aan de voorzijde, mist het betoog dat bevoorrading via de poort aan de Dekanijstraat tot verkeersproblemen zal leiden feitelijke grondslag. Er bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de uitrit van de parkeerkelder tot verkeersproblemen zal leiden. Hierbij is van belang dat het college een akkoordverklaring van de politie van 3 juni 2010 ten aanzien van de uitritconstructie heeft overgelegd. [persoon A] en [persoon H] hebben onvoldoende aannemelijk

444


gemaakt dat aan deze akkoordverklaring geen betekenis kan worden gehecht. Voor zover [persoon K] tot slot betoogt dat de verkeerstoename zal leiden tot een onaanvaardbare afname van zijn woongenot, wordt overwogen dat, gelet op het vorenstaande, het project niet zal leiden tot zodanige negatieve verkeerskundige effecten dat om die reden in redelijkheid geen vrijstelling ten behoeve van het project kon worden verleend. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, heeft het college zich op goede gronden op het standpunt gesteld dat het project niet zal leiden tot onaanvaardbare verkeerskundige effecten. Het betoog van [persoon A], [persoon H] en [persoon K] faalt dan ook. 2.12. De beroepen van [persoon A], [persoon H] en [persoon K] tegen het besluit van 12 april 2011 zijn ongegrond. 2.13. Het college dient ten aanzien van [persoon A], [persoon H] en [persoon K] op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. bevestigt de tussenuitspraak van de rechtbank Breda van 14 april 2010 en de uitspraak van 1 oktober 2010 van die rechtbank; II. verklaart de beroepen van [persoon A], [persoon B], [persoon C], [persoon D], [persoon E], [persoon F], [persoon G], [persoon H] en [persoon J], [persoon K] en [persoon L] tegen het besluit van 12 april 2011, kenmerk 11uit02146, ongegrond; III. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Hilvarenbeek tot vergoeding van bij [persoon A], [persoon B], [persoon C], [persoon D], [persoon E], [persoon F] en [persoon G] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 437,00 (zegge: vierhonderdzevenendertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen; veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Hilvarenbeek tot vergoeding van bij [persoon K] en [persoon L] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.228,11 (zegge: twaalfhonderdachtentwintig euro en elf cent), waarvan € 437,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen; veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Hilvarenbeek tot vergoeding van bij [persoon H] en [persoon J] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 437,00 (zegge: vierhonderdzevenendertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen; IV. bepaalt dat van het college van burgemeester en wethouders van Hilvarenbeek een griffierecht van € 448,00 (zegge: vierhonderdachtenveertig euro) wordt geheven. Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, voorzitter, en mr. R. van

445


der Spoel en mr. C.J.M. Schuyt, leden, in tegenwoordigheid van mr. N.D.T. Pieters, ambtenaar van staat. w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Pieters voorzitter ambtenaar van staat Uitgesproken in het openbaar op 28 december 2011 473.

446


LJN: BT2162, Raad van State , 201102507/1/H1 Uitspraak 201102507/1/H1. Datum uitspraak: 21 september 2011 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: het college van burgemeester en wethouders van 's-Hertogenbosch, appellant, tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 12 januari 2011 in zaak nrs. 09/1266 en 09/1375 in het geding tussen: 1. [appellant sub 1 A], gevestigd te Amsterdam, en [appellant sub 1 B], gevestigd te Hoorn, 2. Van Neynselgroep, gevestigd te 's-Hertogenbosch en het college. 1. Procesverloop Bij besluit van 3 maart 2009 heeft het college aan de gemeente 's-Hertogenbosch, Sector CWS, ontheffing verleend van de voorschriften van het bestemmingsplan voor het vestigen van een jongerencentrum aan de Kooikersweg 15 (lees: Eendenkooi 15) te 's-Hertogenbosch (hierna: het perceel). [appellant sub 1 A] en [appellant sub 1 B], en Van Neynselgroep (woonzorgcentrum De Taling) hebben daartegen beroep ingesteld. Bij tussenuitspraak van 20 juli 2010 (hierna: de tussenuitspraak), verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank geoordeeld dat het besluit van 3 maart 2009 is genomen in strijd met de artikelen 3:2 en 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht, onder meer omdat het college heeft nagelaten te bezien of er aanleiding bestaat om specifieke aanvullende voorschriften aan de ontheffing te verbinden ter ondervanging van de door [appellant sub 1 A], [appellant sub 1 B] en Van Neynselgroep geuite vrees voor overlast. Bij de tussenuitspraak heeft de rechtbank het college opgedragen om: - uiterlijk op 1 augustus 2010 aan haar en aan [appellant sub 1 A], [appellant sub 1 B] en Van Neynselgroep mee te delen of het gebruikmaakt van de gelegenheid om het gebrek in het besluit van 3 maart 2009 te herstellen; - indien het gebruikmaakt van de gelegenheid tot herstel, de in rechtsoverweging 13 en 14 van de tussenuitspraak genoemde handelingen te verrichten; - indien het gebruikmaakt van de gelegenheid tot herstel, zo snel mogelijk in overleg te treden met [appellant sub 1 A], [appellant sub 1 B] en Van Neynselgroep; - uiterlijk 15 september 2010 aan de rechtbank schriftelijk mee te delen of hij het bestreden besluit aanpast dan wel in stand laat en welke motivering hij daaraan ten grondslag legt.

447


Het college heeft de rechtbank, voor zover van belang, bij schrijven van 29 juli 2010 laten weten dat het bereid is gevolg te geven aan de tussenuitspraak. Bij schrijven van 18 oktober 2010 heeft het college de rechtbank laten weten dat het op 12 oktober 2010 heeft besloten om aan de bij besluit van 3 maart 2009 verleende ontheffing alsnog twee voorschriften te verbinden, te weten het voorschrift dat het jongerencentrum op weekdagen van 16.00 tot 22.00 uur geopend zal zijn, en het voorschrift dat vanaf een halfuur voor de opening tot een halfuur na sluitingstijd toezicht aanwezig dient te zijn in de omgeving van het jongerencentrum. Bij uitspraak van 12 januari 2011, verzonden op 13 januari 2011, heeft de rechtbank de door [appellant sub 1 A], [appellant sub 1 B] en Van Neynselgroep ingestelde beroepen tegen het besluit van 3 maart 2009, aangevuld bij besluit van 12 oktober 2010, gegrond verklaard en deze besluiten vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft het college bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 23 februari 2011, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 24 maart 2011. Van Neynselgroep heeft een verweerschrift ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 augustus 2011, waar het college, vertegenwoordigd door E.B.A.M. Gerritse LLB, werkzaam bij de gemeente, [appellant sub 1 A] en [appellant sub 1 B], vertegenwoordigd door mr. E.C.W. van der Poel, advocaat te Alkmaar, en Van Neynselgroep, vertegenwoordigd door [zorgmanager] van woonzorgcentrum De Taling en M.C. van den Heuvel, bijgestaan door mr. F.A. Pommer, advocaat te 's-Hertogenbosch, zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. Het jongerencentrum waarvoor ontheffing is gevraagd, is bedoeld voor jongeren in de leeftijd van 12 tot 25 jaar. Doel van het centrum is het activeren van jongeren met wie jongerenwerkers op straat in contact zijn gekomen, alsmede het ontplooien van ontspannings- en ontmoetingsactiviteiten voor jongeren in de middaguren na schooltijd. 2.2. Op grond van het bestemmingsplan "De Rietvelden-Oost" rust op het perceel de bestemming "Actieve recreatie, bebouwd (RA-B). Ingevolge 20, onder A, van de planvoorschriften, zijn de op de kaart als zodanig aangewezen gronden bestemd voor de actieve recreatie, zoals sport- en speelvelden, een zwembad, een sporthal en andere bij de bestemming behorende gebouwen, zoals een kantine, gebouwen voor sanitaire voorzieningen, onderhoud en beheer en dienstwoningen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, met uitzondering van ondergrondse tanks ten behoeve van vloeibare brandstoffen (K1, K2 en K3-klasse). Ingevolge artikel 20, onder D, onder 1, is het verboden de op deze gronden aanwezige en op te richten bouwwerken te gebruiken voor doeleinden in strijd met de in lid A bedoelde bestemming. 2.3. Niet in geschil is dat het gebruik van het bestaande gebouw op het perceel als jongerencentrum met deze planvoorschriften in strijd is. Om de voorgenomen activiteiten niettemin mogelijk te maken, heeft het college ontheffing van de planvoorschriften verleend met toepassing van artikel 3.23 van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro), gelezen in verbinding met artikel 4.1.1, eerste lid, aanhef en onder i van het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: Bro). 2.4. Ingevolge artikel 8:51a, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna:

448


Awb), voor zover thans van belang, kan de rechtbank het bestuursorgaan in de gelegenheid stellen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen. Ingevolge het tweede lid bepaalt de rechtbank de termijn waarbinnen het bestuursorgaan het gebrek kan herstellen. Zij kan deze termijn verlengen. 2.5. Het college betoogt dat de rechtbank de beroepen van [appellant sub 1 A] en [appellant sub 1 B] en Van Neynselgroep ten onrechte gegrond heeft verklaard door te oordelen dat het niet heeft voldaan aan de in de tussenuitspraak bepaalde, op 15 september 2010 eindigende termijn, die de rechtbank op verzoek van het college tot 15 oktober 2010 heeft verlengd. Het college voert hiertoe aan dat het op de weg van de rechtbank had gelegen zijn besluitvorming af te wachten, omdat, zoals bij fax van 15 oktober 2011 aan de rechtbank was meegedeeld, besluitvorming op korte termijn na 18 oktober 2010 was te verwachten en geen der partijen in hun belangen zou worden geschaad, althans dat de rechtbank die fax van 15 oktober 2010 als een nieuw verzoek om verlenging van de termijn had moeten opvatten. 2.5.1. Uit de uitspraak van de Afdeling van 29 april 2010 in zaak nr. 200905009/1/T1/H3 volgt dat een verzoek om verlenging van een in een tussenuitspraak bepaalde termijn dient te geschieden door middel van een gemotiveerd verzoek daartoe. 2.5.2. De fax van 15 oktober 2010 is als een mededeling aan de rechtbank geformuleerd, zodat deze niet kan worden aangemerkt als een aan haar gericht, gemotiveerd verzoek de door haar gestelde termijn te verlengen. Voor zover de rechtbank al aanleiding had dienen te zien de fax wel als zodanig verzoek te beschouwen, zij erop gewezen dat, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 8:51a van de Awb en uit voormelde uitspraak van de Afdeling volgt dat een verzoek om verlenging van de in deze bepaling vermelde termijn slechts in bijzondere gevallen dient te worden verleend. Nu niet is gebleken van omstandigheden waaruit blijkt dat sprake is van een bijzonder geval, heeft de rechtbank terecht overwogen dat het college niet heeft voldaan aan het eindoordeel van de tussenuitspraak. Zij is daarom tot het juiste oordeel gekomen dat het besluit van 3 maart 2009, aangevuld bij besluit van 12 oktober 2010, nog immer lijdt aan de gebreken die in de tussenuitspraak zijn vastgesteld. Het betoog faalt. 2.6. Ingevolge artikel 3.23, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro), zoals dat gold ten tijde van belang, kunnen burgemeester en wethouders ten behoeve van bij of krachtens algemene maatregel van bestuur aan te geven gevallen ontheffing verlenen van het bestemmingsplan. Ingevolge het tweede lid, voor zover thans van belang, kunnen aan een ontheffing voorschriften worden verbonden. Ingevolge artikel 4.1.1, eerste lid, aanhef en onder i, van het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: Bro), voor zover thans van belang, komt voor de toepassing van artikel 3.23, eerste lid, van de Wro in aanmerking het wijzigen van het gebruik van bouwwerken, mits: 1e. de gebruikswijziging plaats vindt binnen de bebouwde kom; 2e. de gebruikswijziging betrekking heeft op een bruto-oppervlakte van niet meer dan 1500 m2, en

449


3e. het aantal woningen gelijk blijft. 2.7. Het college betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat geen aanleiding bestaat voor het in stand laten van de rechtsgevolgen van het besluit van 3 maart 2009, omdat het college niet nader heeft gemotiveerd waarom aan het besluit van 3 maart 2009 geen specifieke voorschriften zijn verbonden met betrekking tot geluidoverlast, verkeers- en parkeerhinder, brandveiligheid en het gedrag van jongeren. Het college voert hiertoe aan dat zodanige voorschriften buiten de reikwijdte van artikel 3.23, tweede lid, van de Wro vallen, omdat deze verband moeten houden met het belang dat met de ontheffing wordt behartigd. 2.7.1. Het college diende in het kader van de voorgenomen ontheffingverlening te beoordelen of de vestiging van het jongerencentrum op het perceel in ruimtelijk opzicht aanvaardbaar is. Daartoe diende het de belangen van de aanvrager van de ontheffing en die van de omwonenden van het perceel tegen elkaar af te wegen, en vervolgens te motiveren waarom de ruimtelijke ingreep die de vestiging van het jongerencentrum met zich brengt, niet zodanig is dat de ontheffing zou moeten worden geweigerd. In dat kader kan aan de orde komen of aanleiding bestaat aan de ontheffing voorschriften te verbinden ter waarborging van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. Het, ter zitting nader toegelichte, standpunt van het college dat artikel 3.23, tweede lid, van de Wro het stellen van voorschriften als vorenbedoeld niet mogelijk maakt, wordt door de Afdeling niet gevolgd. Aan de ontheffing kunnen voorschriften als bovengenoemd worden verbonden, voor zover deze ruimtelijk relevant zijn, als uitkomst van de in dit kader door het college te verrichten belangenafweging. 2.7.2. Uit het voorgaande volgt niet zonder meer dat het verbinden van voorschriften aan de gevraagde ontheffing noodzakelijk is. Van belang is slechts dat het college, gelet op de bij de beoogde ruimtelijke ingreep betrokken belangen, het verlenen van de ontheffing van een motivering dient te voorzien en daarbij, gegeven de omstandigheden van het concrete geval, de vraag dient te betrekken of het verbinden van voorschriften aan de ontheffing al dan niet noodzakelijk is. De Afdeling is met de rechtbank van oordeel dat het dit, in het bijzonder gezien in het licht van de hieronder geschetste feiten en omstandigheden, ten onrechte niet heeft gedaan. Anders dan het college heeft betoogd, wijkt de ruimtelijke uitstraling van het geprojecteerde jongerencentrum niet slechts in geringe mate af van die van een ingevolge het bestemmingsplan ter plaatse toegestane sportvoorziening. In dit verband zij erop gewezen dat het college ter zitting heeft bevestigd dat het centrum met name ook is bedoeld voor zogeheten probleemjongeren. Gelet daarop is van belang hoe de begeleiding van deze jongeren zal worden geregeld. Het college heeft echter niet kunnen aangeven hoeveel personeelsleden bij de begeleiding van de jongeren zullen zijn betrokken, noch dat het daarbij zal gaan om personeel met voldoende kwalificaties voor de begeleiding van dergelijke jongeren. Verder is gebleken dat de palliatieve afdeling van woonzorgcentrum De Taling, bedoeld voor bewoners die nog slechts minder dan drie maanden te leven hebben, recht tegenover het jongerencentrum zal zijn gelegen. Ten slotte kunnen volgens het besluit van 12 oktober 2010 de daarin als voorschrift opgenomen openingstijden van het centrum, in de toekomst nog worden uitgebreid. 2.7.3. Ten aanzien van de door het college in het besluit van 12 oktober 2010 tot uitdrukking gebrachte intentie om aan een aantal belangen van [appellant sub 1 A], [appellant sub 1 B] en Van Neynselgroep tegemoet te komen door middel van een convenant, wordt overwogen dat, naar ter zitting is gebleken, nog geen convenant is opgesteld. Evenmin is gebleken dat voorbereidingen daartoe in een vergevorderd stadium zijn (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 11 augustus 2010 in zaak nr. 201000591/1/H1).

450


Het betoog faalt. 2.8. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, is de rechtbank terecht tot het oordeel gekomen dat het college niet aannemelijk heeft gemaakt dat bij het verlenen van de ontheffing voldoende rekening is gehouden met de belangen van [appellant sub 1 A], [appellant sub 1 B] en Van Neynselgroep. Zij heeft daarom terecht geen aanleiding gezien de rechtsgevolgen van het besluit van 3 maart 2009 in stand te laten. 2.9. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, voorzitter, en mr. R. van der Spoel en mr. W. Sorgdrager, leden, in tegenwoordigheid van mr. V. van Dorst, ambtenaar van staat. w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Van Dorst Voorzitter ambtenaar van staat Uitgesproken in het openbaar op 21 september 2011 357-619.

451


LJN: BP7161, Raad van State , 201007813/1/H3 Uitspraak 201007813/1/H3. Datum uitspraak: 9 maart 2011 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellant], wonend te [woonplaats] (land), tegen de uitspraak van de rechtbank Middelburg van 1 juli 2010 in zaak nr. 09/269 in het geding tussen: [appellant] en de burgemeester van Terneuzen. 1. Procesverloop Bij besluit van 11 juli 2008 heeft de burgemeester [appellant] onder aanzegging van bestuursdwang gelast om de coffeeshop Checkpoint, gevestigd aan de Westkolkstraat 4, met ingang van 21 juli 2008 te sluiten en tot en met 20 januari 2009 gesloten te houden. Bij besluit van 27 februari 2009 heeft de burgemeester het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 1 juli 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 11 augustus 2010, hoger beroep ingesteld. Bij brief van 19 november 2010 heeft de burgemeester een verweerschrift ingediend. Bij brief van 13 januari 2011 heeft [appellant] een nader stuk ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 januari 2011, waar de burgemeester, vertegenwoordigd door mr. B.F.T. de Moor, advocaat te Middelburg, is verschenen. De zaak is gezamenlijk behandeld met zaak nr. 201007798/1/H3. 2. Overwegingen 2.1. Ingevolge artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet, zoals dat luidde ten tijde hier van belang, is de burgemeester bevoegd tot toepassing van bestuursdwang indien in voor het publiek toegankelijke lokalen en daarbij behorende erven een middel als bedoeld in lijst I of II wordt verkocht, afgeleverd of verstrekt dan wel daartoe aanwezig is. 2.2. Ten tijde hier van belang was het beleid van de burgemeester betreffende de toepassing van de bevoegdheid, bedoeld in artikel 13b van de Opiumwet, neergelegd in de beleidsnota "Damoclesbeleid 2007 Gemeente Terneuzen". Hoofdstuk 5 van deze

452


beleidsnota bevat het handhavingsarrangement ten aanzien van gedoogde verkooppunten van verdovende middelen, oftewel coffeeshops. In dit hoofdstuk is vermeld dat in de gemeente Terneuzen twee coffeeshops worden gedoogd, waaronder Checkpoint, welke dienen te voldoen aan de zogenoemde AHOJG-criteria, zoals vastgesteld door het College van procureurs-generaal. Van deze criteria houdt het zogenoemde G-criterium onder meer in dat de handelsvoorraad van een coffeeshop niet meer dan 500 gram mag bedragen. Volgens paragraaf 5.5.4 van de beleidsnota zal de burgemeester bij een eerste overtreding van het G-criterium in beginsel overgaan tot sluiting van de coffeeshop voor een periode van minimaal zes maanden. 2.3. Aan het in bezwaar gehandhaafde besluit van 11 juli 2008 heeft de burgemeester ten grondslag gelegd dat op 1 juni 2007 bij een door de regiopolitie Zeeland verrichte doorzoeking van het pand waarin de coffeeshop is gevestigd, een handelsvoorraad van meer dan 500 gram is aangetroffen en dat derhalve het hiervoor vermelde G-criterium is overtreden. De burgemeester is daarbij afgegaan op een op ambtseed opgemaakt proces-verbaal van bevindingen van een brigadier-rechercheur van de regiopolitie van 6 maart 2008. Volgens dit proces-verbaal is in het pand in ieder geval 4489,80 gram hasjiesj en hennep aangetroffen. Zo zijn in de coffeeshop zelf aangetroffen 622,80 gram hennep en hasjiesj, 571 joints inhoudende 89,55 gram hennep of hasjiesj en 53 stuks spacecake, spacespeculaas en spacechocolade met een niet-vastgestelde hoeveelheid hasjiesj en hennep, hetgeen neerkomt op een totale hoeveelheid hasjiesj en hennep van in ieder geval 712,35 gram. In het kantoor van de coffeeshop zijn aangetroffen 3306,60 gram hennep en hasjiesj, 3039 joints inhoudende 470,85 gram hennep of hasjiesj en 174 stuks spacecake, spacespeculaas en spacechocolade met een niet-vastgestelde hoeveelheid hasjiesj en hennep, hetgeen neerkomt op een totale hoeveelheid hasjiesj en hennep van in ieder geval 3777,45 gram, aldus het proces-verbaal. 2.4. Wat betreft de vraag of [appellant] belang heeft bij een beoordeling van de rechtmatigheid van de door de burgemeester gelaste sluiting van de coffeeshop, heeft de rechtbank overwogen dat de coffeeshop gedurende de periode van deze sluiting reeds vanwege strafrechtelijke belemmeringen, waaronder beslaglegging, niet werd geĂŤxploiteerd. De rechtbank heeft desalniettemin belang aanwezig geacht, nu de onderhavige overtreding van het G-criterium de opmaat is geweest voor de intrekking van de aan [appellant] verleende gedoogverklaring wegens een op 20 mei 2008 geconstateerde nieuwe overtreding van het G-criterium. 2.4.1. In zijn verweerschrift heeft de burgemeester betoogd dat de rechtbank op onjuiste gronden belang aanwezig heeft geacht, aangezien de intrekking van de gedoogverklaring in deze procedure niet ter beoordeling staat. Dienaangaande overweegt de Afdeling dat de volgens de burgemeester op 1 juni 2007 geconstateerde overtreding van het G-criterium en de naar aanleiding daarvan gelaste sluiting voor een periode van zes maanden door de burgemeester van belang kunnen worden geacht bij de vraag of, en zo ja, hoe hij zal optreden indien ten aanzien van de coffeeshop opnieuw een overtreding wordt geconstateerd. Reeds om die reden heeft de rechtbank met juistheid aangenomen dat [appellant] belang heeft bij een beoordeling van de rechtmatigheid van de sluiting. Dit geldt temeer, nu de burgemeester volgens voormelde beleidsnota een beleid hanteert met in zwaarte oplopende sancties naarmate al eerder overtredingen van de AHOJG-criteria hebben plaatsgevonden en inmiddels wegens een nieuwe overtreding van het G-criterium de aan [appellant] verleende gedoogverklaring heeft ingetrokken. Gelet op het beleid, is een oordeel omtrent de rechtmatigheid van de sluiting voor een periode van zes maanden mede van belang voor een oordeel omtrent de rechtmatigheid van de intrekking van de gedoogverklaring. 2.5. Wat betreft de inhoud van de zaak, heeft de rechtbank overwogen dat niet in geschil is dat in de coffeeshop softdrugs en dus middelen, als bedoeld in lijst II van de Opiumwet, werden verkocht. Reeds daarom was de burgemeester volgens haar op grond van artikel 13b van de Opiumwet in beginsel bevoegd om bestuursdwang toe te

453


passen. Dat met betrekking tot coffeeshops een gedoogbeleid wordt gevoerd, doet daar volgens de rechtbank niet aan af. De rechtbank heeft voorts aannemelijk geacht dat het G-criterium is overtreden. In dat verband heeft zij overwogen dat de in het kantoor van de coffeeshop aangetroffen drugs mede als handelsvoorraad moeten worden aangemerkt, aangezien het kantoor diende te worden beschouwd als een bij de coffeeshop behorend, voor het publiek toegankelijk lokaal, als bedoeld in voormeld artikel. Daartoe heeft zij van belang geacht dat het kantoor ten dienste stond van de verkoopruimte, dat het slechts met een niet-afgesloten deur van de verkoopruimte was afgescheiden, alsmede dat de in het kantoor aangetroffen drugs bestemd waren om te worden verkocht in de verkoopruimte. De naar aanleiding van de overtreding van het Gcriterium gelaste sluiting voor een periode van zes maanden is volgens de rechtbank niet onredelijk. 2.6. [appellant] betoogt dat de rechtbank de sluiting van de coffeeshop ten onrechte rechtmatig heeft geacht. Hij voert daartoe allereerst aan dat de rechtbank, door te overwegen dat het gedoogbeleid niet afdoet aan de bevoegdheid van de burgemeester om op grond van artikel 13b van de Opiumwet tegen de verkoop van softdrugs in de coffeeshop op te treden, heeft miskend dat toepassing van bestuursdwang evident strijd met het recht zou opleveren indien de gedoogcriteria worden nageleefd. Hij voert voorts aan dat de juistheid van het proces-verbaal van 6 maart 2008 niet vaststaat. Zo volgt uit een verklaring van een van de betrokken forensisch-technische onderzoekers dat bij het wegen van de aangetroffen verdovende middelen en het weergeven van de resultaten daarvan fouten kunnen zijn gemaakt. Daarnaast is geen gelegenheid gegeven tot het laten verrichten van een contra-expertise. Bij het wegen van de drugs zijn ten onrechte de joints en de in de vitrine tentoongestelde cannabis meegewogen. Deze producten werden bij eerdere controles steeds buiten beschouwing gelaten. Aangezien geen publiek werd toegelaten tot het kantoor, kon deze ruimte, mede gelet op de uitspraak van de Afdeling van 16 april 2008 in zaak nr.200704948/1, niet worden aangemerkt als een voor het publiek toegankelijk lokaal. Derhalve kon geen gewicht toekomen aan de omvang van de in het kantoor aangetroffen drugs. Doordat bij eerdere controles steeds het kantoor werd overgeslagen, is in ieder geval het vertrouwen gewekt dat de zich daarin bevindende drugs niet tot de handelsvoorraad zouden worden gerekend, aldus [appellant]. [appellant] voert verder aan dat de rechtbank de evenredigheid van de sluiting ten onrechte terughoudend heeft getoetst, aangezien deze maatregel een bestraffend karakter heeft. Vanwege de strafrechtelijke maatregelen die exploitatie van de coffeeshop reeds onmogelijk maakten, kon er voor de burgemeester geen reden zijn om sluiting van de coffeeshop te gelasten. Gelet hierop en op de faciliterende rol van de gemeente bij de opzet en vestiging van de coffeeshop, had de burgemeester met een waarschuwing moeten volstaan. De sluiting is voorts in strijd met het gelijkheidsbeginsel, nu de burgemeester weigert om handhavend op te treden tegen Miami, de andere gedoogde coffeeshop in Terneuzen. Ook met betrekking tot die coffeeshop is op een andere locatie dan de verkoopruimte een handelsvoorraad van meer dan 500 gram aangetroffen, aldus [appellant]. 2.6.1. Niet in geschil is dat in de voor het publiek toegankelijke verkoopruimte van de coffeeshop verdovende middelen, vermeld in lijst II van de Opiumwet, werden verkocht. Aangezien zich aldus een situatie, als bedoeld in artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet, voordeed, was de burgemeester op grond van die bepaling in beginsel bevoegd om bestuursdwang toe te passen, hetgeen de rechtbank met juistheid heeft overwogen. Het met betrekking tot coffeeshops gevoerde gedoogbeleid doet aan het bestaan van deze bevoegdheid niet af, doch brengt slechts met zich dat toepassing ervan in een concreet geval, waarin de gedoogcriteria worden nageleefd, onredelijk kan zijn en daarom achterwege moet blijven. In dat licht staat ter beoordeling of de rechtbank terecht heeft overwogen dat de burgemeester met het proces-verbaal van 6 maart 2008 aannemelijk heeft gemaakt dat in dit geval het G-criterium, volgens welk de

454


handelsvoorraad van een coffeeshop niet meer dan 500 gram mag bedragen, is overtreden. 2.6.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 28 juli 2010 in zaak nr. 201000947/1/H3), mag een bestuursorgaan in beginsel uitgaan van de juistheid van een op ambtseed of ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal, hetgeen betwisting in rechte evenwel niet uitsluit. Daarbij is de maatstaf of het geleverde tegenbewijs van zodanige aard en strekking is dat het twijfel wekt aan de juistheid van het proces-verbaal. De door [appellant] aangevoerde verklaring van een van de betrokken forensischtechnische onderzoekers vormt geen reden om te twijfelen aan de juistheid van het proces-verbaal van 6 maart 2008. Weliswaar heeft deze onderzoeker verklaard dat het een aantal malen is voorgekomen dat hij het gewicht van een gewogen partij drugs abusievelijk verkeerd noteerde, doch hij heeft tevens verklaard dat dit door een collega direct werd gecorrigeerd. Bovendien dient in aanmerking te worden genomen dat het proces-verbaal, zoals de rechtbank ook heeft overwogen, blijkens zijn inhoud het resultaat is van een hercontrole van de hoeveelheden aangetroffen drugs die zijn vermeld in de na de inval op 1 juni 2007 opgestelde beslaglijsten. Dat [appellant] geen contra-expertise heeft kunnen laten verrichten, is op zichzelf onvoldoende om twijfel te wekken aan de juistheid van het proces-verbaal. Zoals hiervoor is overwogen, is volgens het proces-verbaal in het kantoor van de coffeeshop in ieder geval 3777,45 gram aan verdovende middelen aangetroffen. Evenals voor een magazijn, zoals aan de orde in de door [appellant] aangehaalde uitspraak van de Afdeling, geldt voor een kantoor dat deze ruimte gewoonlijk niet voor het publiek toegankelijk is. Blijkens de tekeningen in het dossier bevond de toegangsdeur naar het kantoor zich achter de verkoopbalie. [appellant] heeft gesteld dat achter deze balie geen publiek werd toegelaten en dat het publiek het kantoor daardoor niet kon betreden. De omstandigheden dat de deur niet was afgesloten, dat het kantoor ten dienste stond van de verkoopruimte en dat de in het kantoor aangetroffen drugs bestemd waren voor verkoop in de coffeeshop, zijn onvoldoende om het tegendeel aannemelijk te achten. Derhalve heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat het kantoor moest worden aangemerkt als een voor het publiek toegankelijk lokaal in de zin van artikel 13b van de Opiumwet. Anders dan de burgemeester in zijn verweerschrift heeft betoogd, is niet relevant dat, als gevolg van de met ingang van 1 november 2007 doorgevoerde wetswijziging (Stb. 2007, 355), artikel 13b van de Opiumwet ten tijde van het besluit van 11 juli 2008 inmiddels ook van toepassing was op niet voor het publiek toegankelijke lokalen. Overeenkomstig het sinds 1 juli 2009 in artikel 5:4 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) gecodificeerde legaliteitsbeginsel dient bij de oplegging van een bestuurlijke sanctie te worden uitgegaan van het recht zoals dat ten tijde van de overtreding luidde, hetgeen slechts uitzondering lijdt indien het recht nadien in voor de overtreder gunstige zin is gewijzigd. Hoewel [appellant] terecht betoogt dat de rechtbank het kantoor van de coffeeshop ten onrechte als een voor het publiek toegankelijk lokaal heeft aangemerkt, baat dat hem niet. Zoals hiervoor is overwogen, was de burgemeester reeds vanwege de verkoop van verdovende middelen in de coffeeshop zelf, dat wil zeggen, in de voor het publiek toegankelijke verkoopruimte, op grond van artikel 13b van de Opiumwet in beginsel bevoegd om bestuursdwang toe te passen ten aanzien van de coffeeshop. Voor de vraag of van deze bevoegdheid in redelijkheid gebruik kon worden gemaakt, was, gelet op het in het beleid van de burgemeester gehanteerde G-criterium, van belang of de handelsvoorraad van de coffeeshop meer dan 500 gram bedroeg. Zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 18 februari 2004 in zaak nr. 200302882/1, kan voor de toepassing van beleid betreffende de uitoefening van de bevoegdheid, bedoeld in artikel 13b van de Opiumwet, relevantie toekomen aan het feit dat er een directe relatie bestaat tussen de coffeeshop en drugs die zijn aangetroffen in andere lokalen dan

455


bedoeld in dat artikel. In dat licht is niet onredelijk dat de burgemeester met het oog op het G-criterium niet slechts de in de openbare verkoopruimte van een coffeeshop aanwezige drugs in aanmerking neemt, maar ook de elders aanwezige drugs die kennelijk voor verkoop in deze coffeeshop bestemd zijn en derhalve redelijkerwijs kunnen worden geacht te behoren tot de handelsvoorraad van deze coffeeshop. Nu in dit geval niet in geschil is dat de in het kantoor aangetroffen drugs bestemd waren voor verkoop in de coffeeshop, mochten deze drugs worden gerekend tot de handelsvoorraad van de coffeeshop. Dat bij eerdere politiecontroles niet het kantoor is gecontroleerd, doet daar niet aan af. De rechtbank heeft die omstandigheid terecht onvoldoende geacht om een gerechtvaardigd vertrouwen te wekken dat de burgemeester in het kantoor aanwezige drugs niet tot de handelsvoorraad van de coffeeshop zou rekenen. Een zodanig vertrouwen had slechts gewekt kunnen worden door concrete en ondubbelzinnige mededelingen van de burgemeester. Niet gesteld is dat dergelijke mededelingen zijn gedaan. Evenals de rechtbank ziet de Afdeling geen aanleiding om in te gaan op de stellingen van [appellant] met betrekking tot de joints en de in de vitrine tentoongestelde cannabis. Aangezien alleen al in het kantoor in ieder geval 3777,45 gram aan drugs is aangetroffen, is niet aannemelijk dat de maximaal gedoogde handelshoeveelheid van 500 gram niet zou zijn overschreden, indien de joints en de in de vitrine tentoongestelde cannabis niet zouden zijn meegewogen. 2.6.3. Zoals hiervoor onder 2.2 is overwogen, gaat de burgemeester volgens het door hem gehanteerde beleid bij een eerste overtreding van het G-criterium in beginsel over tot sluiting van de desbetreffende coffeeshop voor een periode van minimaal zes maanden. Met de rechtbank wordt dit beleid in het algemeen niet onredelijk geacht. De in dit geval gelaste sluiting voor de duur van zes maanden is in overeenstemming met dit beleid. Wat betreft de vraag of deze termijn evenredig is, is van belang dat, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 8 september 2010 in zaak nr. 200910265/1/H3), de burgemeester over beslissingsruimte beschikt bij de vaststelling van de termijn van een op grond van artikel 13b van de Opiumwet gelaste sluiting. Dit brengt met zich dat de rechter een dergelijk bevel terughoudend dient te toetsen. Anders dan [appellant] betoogt, heeft de sluiting van de coffeeshop geen bestraffend karakter. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in evenvermelde uitspraak van 8 september 2010), strekt een op artikel 13b van de Opiumwet gebaseerd sluitingsbevel tot uitoefening van bestuursdwang in de zin van artikel 5:21 van de Awb, waarmee wordt opgetreden tegen schending van verboden, neergelegd in de Opiumwet. Overeenkomstig laatstgenoemde bepaling mag de toepassing van bestuursdwang slechts strekken tot beĂŤindiging en voorkoming van overtredingen van de Opiumwet, zoals geconstateerd door de burgemeester. Indien toepassing van deze bevoegdheid in een concreet geval verder zou strekken, zou de sanctie niet meer uitsluitend het karakter van een herstelsanctie, maar ook een leedtoevoegend karakter hebben en derhalve als een bestraffende sanctie moeten worden beschouwd. Een dergelijke situatie doet zich hier niet voor. Zo heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat de burgemeester, ondanks de strafrechtelijke maatregelen die exploitatie van de coffeeshop reeds onmogelijk maakten, toch in redelijkheid heeft kunnen gelasten dat de coffeeshop wordt gesloten. Zoals de burgemeester heeft toegelicht, was onduidelijk hoe lang de strafrechtelijke maatregelen zouden voortduren en heeft hij willen voorkomen dat de coffeeshop heropend zou worden, indien deze maatregelen voortijdig zouden worden opgeheven. Gelet op de grote hoeveelheid aangetroffen drugs, welke de maximaal gedoogde handelshoeveelheid van 500 gram ruim overschrijdt, heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat de burgemeester sluiting voor een periode van zes maanden in redelijkheid noodzakelijk heeft kunnen achten om overtredingen, zoals geconstateerd, te beĂŤindigen en te voorkomen. De door [appellant] aangevoerde betrokkenheid van de gemeente bij de opzet en

456


vestiging van de coffeeshop doet aan het voorgaande niet af. Zoals de rechtbank heeft overwogen, heeft de burgemeester in de gedoogverklaring welke hij op 15 november 2005 ten behoeve van de exploitatie van de coffeeshop heeft verleend, medegedeeld dat hij tegen de handel in drugs in de coffeeshop niet bestuursrechtelijk zal optreden indien en voor zover wordt voldaan aan bepaalde voorwaarden, waaronder de AHOJG-criteria. Daarbij heeft hij er uitdrukkelijk op gewezen dat de handelsvoorraad van de coffeeshop overeenkomstig het G-criterium niet meer dan 500 gram mag bedragen. Niet gesteld is dat de burgemeester expliciete toezeggingen heeft gedaan, waarbij van de in de gedoogverklaring vermelde voorwaarden is teruggekomen. Ten aanzien van het uitblijven van handhavend optreden van de burgemeester tegen Miami wordt overwogen dat de situatie van die coffeeshop niet vergelijkbaar is met die van Checkpoint. Zoals de burgemeester heeft toegelicht, is bij Miami, anders dan bij Checkpoint, niet in de ruimten van het pand waarin de coffeeshop is gevestigd, meer dan 500 gram aan handelsvoorraad aangetroffen, maar in andere panden. Reeds om die reden heeft de burgemeester niet in strijd met het gelijkheidsbeginsel gehandeld door wel handhavend op te treden tegen Checkpoint en niet tegen Miami. 2.6.4. Gezien het voorgaande, heeft de rechtbank terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat de burgemeester niet in redelijkheid heeft kunnen gelasten dat de coffeeshop voor een periode van zes maanden wordt gesloten. Het betoog faalt. 2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd met verbetering van de gronden waarop deze rust. 2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. P. van Dijk, voorzitter, en mr. T.G.M. Simons en mr. N.S.J. Koeman, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. de Vries, ambtenaar van staat. w.g. Van Dijk w.g. De Vries voorzitter ambtenaar van staat Uitgesproken in het openbaar op 9 maart 2011 582.

457


LJN: BP8747, Raad van State , 201010268/1/M1 en 201008811/1/M1 Uitspraak 201010268/1/M1 en 201008811/1/M1. Datum uitspraak: 23 maart 2011 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in de gedingen tussen: [appellant A] en [appellante B], gevestigd te [plaats], en het college van burgemeester en wethouders van Emmen, verweerder. 1. Procesverloop Bij besluiten van 2 juni 2010 heeft het college [appellant A] aangeschreven om de aanwezigheid van gestort aardappelafval, vaste mest en stro alsmede gestort aardappelafval, vermengd met stenen en grond, op de locaties aangeduid als Klazienaveensestraat en Vastenow vóór 1 augustus 1997 te beëindigen onder oplegging van twee afzonderlijke lasten onder dwangsom van elk € 1.100,00 per dag met een maximum van € 33.000,00. Bij brieven van 30 juli 2010 heeft het college medegedeeld dat de besluiten van 2 juni 2010 moeten worden gelezen als te zijn gericht aan [appellante B] in plaats van [appellant A]. Bij besluit van 4 augustus 2010, verzonden op diezelfde dag, heeft het college de tegen de besluiten van 2 juni 2010 gemaakte bezwaren niet-ontvankelijk verklaard. Bij besluit van 10 augustus 2010, verzonden op diezelfde dag, heeft het college beslist om de tegen de brief van 30 juli 2010 gemaakte bezwaren buiten behandeling te laten. Tegen de besluiten van 4 augustus 2010 en 10 augustus 2010 zijn [appellant A] en [appellante B] opgekomen bij brief van 26 augustus 2010, bij de gemeente Emmen ingekomen op 30 augustus 2010. De gemeente Emmen heeft deze brief met toepassing van artikel 6:15 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) als beroepschrift doorgezonden aan de Afdeling, alwaar de brief is ingekomen op 7 september 2010. De gronden zijn aangevuld bij brief van 10 september 2010. Het college heeft een verweerschrift ingediend. [appellant A] en [appellante B] hebben nadere stukken ingediend. De zaken zijn door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaken gevoegd ter zitting behandeld op 10 februari 2011, waar [appellant A] en [appellante B], in persoon van [appellant A] en vertegenwoordigd door mr. M.B.W. Litjens, advocaat te Assen, en het college, vertegenwoordigd door A.J. Jager en D. Grooteboer, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.

458


2. Overwegingen 2.1. De Afdeling heeft de beide beroepen vanwege de onderlinge samenhang gevoegd behandeld. 2.2. Bij afzonderlijke besluiten van 2 juni 2010 zijn twee lasten onder dwangsom verzonden met betrekking tot de locatie Klazienaveensestraat, brief met kenmerk 10.038053, respectievelijk met betrekking tot de locatie Vastenow, brief met kenmerk 10.038055. Deze besluiten zijn op 4 juni 2010 aangetekend verzonden. Omdat de besluiten, nadat deze tevergeefs waren aangeboden op het postadres, vervolgens niet zijn afgehaald, zijn deze door de postdienst aan het college teruggezonden. Bij brief van 2 juli 2010, kenmerk 10.051392, zijn de besluiten per gewone post nogmaals toegezonden. Op 30 juli 2010 is bezwaar gemaakt tegen de besluiten van 2 juni 2010. 2.2.1. Bij brieven van 30 juli 2010, kenmerk 10.062724 respectievelijk 10.062732, heeft het college de besluiten van 2 juni 2010 gewijzigd in dier voege dat deze moeten worden gelezen als te zijn gericht aan [appellante B] in plaats van [appellant A]. Op 2 augustus 2010 is bezwaar gemaakt tegen de wijziging van de tenaamstelling van 30 juli 2010. 2.2.2. Bij besluit van 4 augustus 2010, kenmerk 10.064354, heeft het college de bezwaren tegen de besluiten van 2 juni 2010 niet-ontvankelijk verklaard, omdat het bezwaarschrift volgens het college niet tijdig is ingediend. Het college heeft in zijn besluit van 10 augustus 2010, kenmerk 10.065974, verklaard de brief van 2 augustus 2010 niet in behandeling te nemen, omdat de mededeling inhoudende het wijzigen van de tenaamstelling van de last onder dwangsom volgens het college geen besluit is waartegen bezwaar openstaat. In dat verband heeft het college verwezen naar jurisprudentie van de Afdeling, waarbij het met name gaat om de uitspraak van 11 januari 2000, zaak nr. 199900635/1 (Gst. 2000, 7120). Het beroep in de zaak nummer 201010268/1/M1 2.3. Ingevolge artikel 1:3, eerste lid, van de Awb wordt onder een besluit verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling. 2.4. [appellant A] en [appellante B] betwisten het standpunt van het college dat de brieven van 30 juli 2010 geen besluiten zijn in de zin van artikel 1:3 van de Awb. Zij betogen dat het wijzigen van de tenaamstelling van een dwangsombesluit een publiekrechtelijke rechtshandeling is. Volgens hen is de uitspraak van de Afdeling van 11 januari 2000 niet van toepassing, omdat die zaak betrekking had op een verschrijving van de naam van een vennootschap, terwijl in dit geval de lasten onder dwangsom aanvankelijk waren gericht aan een natuurlijk persoon en kennelijk hadden moeten worden gericht aan een vennootschap. 2.5. Naar het oordeel van de Afdeling komt het besluit van het college van 10 augustus 2010, gelet op de strekking daarvan, neer op een beslissing om de bezwaren tegen de brieven van 30 juli 2010 niet-ontvankelijk te verklaren. 2.6. [appellante B] is eigenares, respectievelijk exploitante van de percelen aan de Klazienaveensestraat en Vastenow waarop de overtredingen hebben plaatsgevonden. [appellant A] is directeur/enig aandeelhouder van de vennootschap. Deze omstandigheid maakt dat de belangen van [appellant A] en die van [appellante B] tot op zekere hoogte met elkaar zijn verweven, maar laat onverlet dat [appellant A] en [appellante B] van elkaar te onderscheiden entiteiten met van elkaar te onderscheiden vermogens zijn. Het opleggen van een last onder dwangsom aan [appellant A] leidt ertoe dat [appellant A]

459


en niet [appellante B] een dwangsom verbeurt wanneer de last niet binnen de daarvoor gestelde termijn wordt uitgevoerd. Gelet hierop is het wijzigen van de tenaamstelling van het besluit zoals dat in dit geval is gebeurd, een publiekrechtelijke rechtshandeling. De situatie is een andere dan de situatie in de uitspraak van de Afdeling van 11 januari 2000, in zaak nr. 199900635/1, nu in die zaak een last onder dwangsom aan de orde was waarin bij wijze van verschrijving de naam van een niet bestaande vennootschap was opgenomen als degene tot wie de last was gericht. Buiten twijfel stond dat de naam van een andere, wel bestaande vennootschap was bedoeld. In de zaken die thans aan de orde zijn, heeft het college eerst met zijn brieven van 30 juli 2010 duidelijk gemaakt dat het niet [appellant A] maar [appellante B] heeft willen aanschrijven. De omstandigheid dat het college de besluiten van 2 juni 2010 heeft gezonden naar het adres van [appellante B] en niet naar het huisadres van [appellant A], levert onvoldoende grond op voor de conclusie dat de besluiten geacht moeten worden te zijn gericht aan [appellante B]. Nu de brieven van 30 juli 2010, gelet op het voorgaande, besluiten zijn in de zin van artikel 1:3 van de Awb, heeft het college de bezwaren hiertegen ten onrechte nietontvankelijk verklaard. Het besluit van 10 augustus 2010 verdraagt zich niet met artikel 7:11, eerste lid, van de Awb, waarin is bepaald dat indien het bezwaar ontvankelijk is, op grondslag daarvan een heroverweging van het bestreden besluit plaatsvindt. 2.7. Het hier besproken beroep is gegrond. Het besluit van 10 augustus 2010 dient te worden vernietigd. Het beroep in de zaak nummer 201008811/1/M1 2.8. Ingevolge artikel 6:7 van de Awb bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken. Ingevolge artikel 6:8, eerste lid, Awb vangt de termijn aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt. Ingevolge artikel 6:11 van de Algemene wet bestuursrecht blijft ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaar- of beroepschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest. 2.9. De besluiten van 2 juni 2010 zijn op 4 juni 2010 bekendgemaakt, zodat daartegen gelet op artikel 6:7 Awb tot en met 16 juli 2010 bezwaar kon worden gemaakt. Voor zover [appellant A] en [appellante B] hebben aangevoerd dat de bezwaartermijn eerst is aangevangen met het verzenden door het college van zijn brieven van 30 juli 2010, kan de Afdeling dit niet onderschrijven. Daarbij is in aanmerking genomen dat, zoals hiervoor is overwogen, de brieven van 30 juli 2010 afzonderlijke besluiten zijn als bedoeld in artikel 1:3 van de Awb. Het had op de weg van [appellant A] gelegen om, voor zover hij zich niet kon verenigen met de besluiten van 2 juni 2010, daartegen uiterlijk op 16 juli 2010 bezwaar te maken. Nu eerst bij brief van 30 juli 2010, en derhalve buiten de in artikel 6:7 Awb genoemde termijn, bezwaar is gemaakt tegen voornoemde besluiten, is het bezwaarschrift gelet op artikel 6:9 van de Awb niet tijdig ingediend. Weliswaar hebben [appellant A] en [appellante B] betoogd dat zij reeds op 12 juli 2010 per faxbericht aan de gemeente Emmen bezwaar hebben gemaakt tegen de besluiten van 2 juni 2010, maar volgens het college is dit faxbericht niet bij de gemeente binnengekomen. Nu [appellant A] en [appellante B] hun stelling niet met bewijsmiddelen hebben gestaafd, acht de Afdeling het niet aannemelijk dat zij al op 12 juli 2010 bezwaar hebben gemaakt.

460


Aangezien niet is gebleken van zodanige feiten of omstandigheden dat redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat zich een verzuim voordoet, heeft het college de bezwaren tegen de besluiten van 2 juni 2010 terecht niet-ontvankelijk verklaard. 2.10. Het hier besproken beroep is ongegrond. 2.11. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. verklaart het beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Emmen van 10 augustus 2010, kenmerk 10.065974, gegrond; II. vernietigt het onder I genoemde besluit; III. verklaart het beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Emmen van 4 augustus 2010, kenmerk 10.064354, ongegrond; IV. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Emmen tot vergoeding van bij [appellant A] en [appellante B] in verband met de behandeling van het onder I bedoelde beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.142,41 (zegge: elfhonderdtweeënveertig euro en eenenveertig cent), waarvan € 1.092,50 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander; V. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Emmen aan [appellant A] en [appellante B] het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 298,00 (zegge: tweehonderdachtennegentig euro) vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander. Aldus vastgesteld door mr. W. Sorgdrager, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. C. Sparreboom, ambtenaar van staat. w.g. Sorgdrager w.g. Sparreboom lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat Uitgesproken in het openbaar op 23 maart 2011 195-209.

461


LJN: BQ6826, Raad van State , 201007178/1/H1 Uitspraak 201007178/1/H1. Datum uitspraak: 1 juni 2011 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellant], wonend te Eerbeek, gemeente Brummen, tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Zutphen (hierna: de voorzieningenrechter) van 14 juli 2010 in zaak nrs. 09/1936 en 10/892 in het geding tussen: [appellant] en het college van burgemeester en wethouders van Apeldoorn. 1. Procesverloop Bij besluit van 16 juli 2009 heeft het college [appellant] onder oplegging van een dwangsom gelast het gebruik van een deel van de bedrijfswoning op het perceel [locatie] te Loenen (hierna: het perceel) voor kamerverhuur v贸贸r 1 november 2009 te be毛indigen en be毛indigd te houden. Bij besluit van 20 november 2009 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 14 juli 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter, voor zover thans van belang, het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 26 juli 2010, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 23 augustus 2010. Het college heeft een verweerschrift ingediend. [appellant] heeft nadere stukken ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 februari 2011, waar [appellant], vergezeld door [huurder A], [huurder B] en J. Kraak, en bijgestaan door mr. J.T.J. van Diepen, werkzaam bij Debiforce B.V. Incassodiensten, en het college, vertegenwoordigd door mr. W.M. van de Zedde, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Stuwwalrand Parkzone Zuid" (hierna: het bestemmingsplan), rust op het perceel de bestemming "Niet agrarische bedrijven".

462


Ingevolge artikel 3.6, eerste lid, aanhef en onder a, van de planvoorschriften zijn de als zodanig op de kaart aangegeven gronden bestemd voor het bij de desbetreffende aanduiding behorende bedrijfstype, overeenkomstig de nadere aanduiding op de kaart als bedoeld in lid 2. Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder a, zijn uitsluitend toegestaan de nietagrarische bedrijven genoemd in de bij deze bepaling behorende tabel. Uit de tabel volgt dat op het perceel een garagebedrijf is toegestaan. Ingevolge de in het derde lid opgenomen bebouwingsmatrix is op het perceel ĂŠĂŠn bedrijfswoning toegestaan. Ingevolge artikel 1.1, aanhef en onder 22, voor zover thans van belang, wordt in de voorschriften verstaan onder een bedrijfswoning, een woning die een functionele binding heeft met het bedrijf, ten behoeve van beheer van en/of toezicht op het bedrijf. Ingevolge artikel 3.26, eerste lid, onderdeel b, onder 5, is het verboden de in het plan bedoelde gebouwen en bouwwerken te gebruiken in strijd met de bestemming. In ieder geval geldt als strijdig met de bestemming het gebruik van gebouwen en bouwwerken voor woondoeleinden, met uitzondering van de op de kaart aangegeven woningen en de ingevolge de bestemmingsregeling toegestane bedrijfswoningen. 2.2. [appellant] betoogt dat de voorzieningenrechter niet heeft onderkend dat het college niet bevoegd was om handhavend op te treden tegen het gebruik van de bedrijfswoning voor kamerverhuur. Daartoe voert hij aan dat de huurders [huurder C], [huurder A] en [huurder D] een functionele binding hadden met het bedrijf. Zij voerden volgens [appellant] werkzaamheden uit voor het garagebedrijf van de hoofdhuurder, [huurder B], zoals bewakingstaken, reparaties en het verkoopklaar maken van auto's. De bewoning van de bedrijfswoning door deze huurders was daarom in overeenstemming met de bestemmingsplanvoorschriften, aldus [appellant]. 2.2.1. Daargelaten het antwoord op de vraag of de genoemde drie huurders werkzaamheden uitvoerden voor het bedrijf van [huurder B], is daarmee nog niet voldaan aan de voorschriften van het bestemmingsplan. Ingevolge artikel 1.1, onder 22, van de planvoorschriften dient de functionele binding van de woning met het bedrijf te strekken ten behoeve van het beheer van en/of het toezicht op het bedrijf. De verhuur van een deel van de woning aan [huurder B] is daarmee in overeenstemming en volstaat daartoe, nu hij eigenaar is van het bedrijf en hij in die hoedanigheid het beheer voert van en het toezicht uitoefent op het bedrijf. [huurder C], [huurder D] en [huurder A] hadden geen functionele binding met het bedrijf in vorenbedoelde zin. Bewoning van de bedrijfswoning door hen kon niet noodzakelijk worden geacht ten behoeve van het beheer van of het toezicht op het bedrijf. Dat zij als gesteld, doordat zij in de bedrijfswoning woonden, toezicht konden uitoefenen bij afwezigheid van [huurder B], maakt dit niet anders. Anders dan [appellant] betoogt, is de verhuur van een deel van de bedrijfswoning aan deze kamerhuurders, dan ook niet in overeenstemming met het bestemmingsplan. Nu vaststaat dat dit gebruik plaatsvond ten tijde van het besluit van 16 juli 2009, heeft de voorzieningenrechter met juistheid overwogen dat het college bevoegd was om daartegen handhavend op te treden. Het betoog faalt. 2.3. [appellant] betoogt voorts dat de voorzieningenrechter niet heeft onderkend dat het college ten onrechte handhavend optreedt, nu alle huurders in november 2009, derhalve voor het verstrijken van de begunstigingstermijn, uit de bedrijfswoning waren vertrokken. [appellant] betwist de juistheid van de verslagen van [toezichthouder] van 24 november 2009 en 14 december 2009 en stelt dat deze toezichthouder op 14

463


december 2009, anders dan in het verslag vermeld staat, niet heeft gesproken met [huurder B]. Hetgeen in dat verslag is opgenomen als de verklaring van [huurder B] is dus niet juist, aldus [appellant]. 2.3.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 24 december 2003 in zaak nr.200302722/1), is de omstandigheid dat gevolg wordt gegeven aan de last, geen reden voor herroeping daarvan, te minder nu de last ook het beĂŤindigd houden van de bewoning van de bedrijfswoning door daartoe niet-gerechtigden betreft. Dat, zoals [appellant] stelt, ten tijde van het besluit op bezwaar de overtreding zou zijn beĂŤindigd, maakt niet dat de handhaving onrechtmatig is. De voorzieningenrechter is dan ook terecht tot het oordeel gekomen dat de last onder dwangsom terecht is opgelegd. 2.3.2. De vraag of de overtreding voor het verstrijken van de begunstigingstermijn is beĂŤindigd, is van belang in geval de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), zoals die luidt sinds de inwerkingtreding van de Wet van 25 juni 2009 tot aanvulling van de Awb (hierna: Vierde tranche Awb; Stb. 2009, 264) op 1 juli 2009, van toepassing is. In het eerste lid van artikel 5:39 van de Awb, zoals die bepaling sinds die datum luidt, is bepaald dat het hoger beroep tegen de last onder dwangsom mede betrekking heeft op een beschikking die strekt tot invordering van de dwangsom, voor zover de belanghebbende deze beschikking betwist. Indien het voor die datum geldende recht van toepassing is, dient de burgerlijke rechter te oordelen over een geschil omtrent de invordering van verbeurde dwangsommen. 2.3.2.1. Ingevolge artikel IV van de Vierde tranche Awb blijft, indien een bestuurlijke sanctie wordt opgelegd wegens een overtreding die plaatsvond voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet, het recht van toepassing zoals dat gold voor dat tijdstip. 2.3.2.2. In dit geval gaat het om een overtreding die is aangevangen voor de inwerkingtreding van voormelde wetswijziging, doch ten tijde van het besluit van 16 juli 2009, derhalve na de inwerkingtreding daarvan, voortduurde. Uit de tekst van artikel IV is niet zonder meer af te leiden of de Awb zoals die luidt sinds 1 juli 2009 in dit geval van toepassing is. In de memorie van toelichting bij dat artikel (Kamerstukken II 2003/04, 29702, nr. 3, blz. 165) is het volgende vermeld: "Dit artikel bevat het overgangsrecht behorende bij de regeling inzake bestuurlijke sancties. Er is voor gekozen de nieuwe regeling slechts van toepassing te doen zijn op overtredingen die plaatsvinden na de inwerkingtreding van deze wet. Voor de bestuurlijke boete wordt aldus voorkomen dat gedurende het proces van toezicht of opsporing - boeteoplegging - bezwaar en beroep een ander rechtsregime van toepassing wordt. Ook voor herstelsancties is het praktischer, als in een lopend handhavingsproces het oude recht van toepassing blijft." Uit deze passage is af te leiden dat het in artikel IV van de Vierde tranche Awb neergelegde overgangsrecht ten doel heeft eerbiedigende werking toe te kennen aan het recht zoals dit gold tot 1 juli 2009, indien op die datum sprake was van een lopend handhavingsproces. Gelet op de tekst van de wet, gelezen in verbinding met de memorie van toelichting, is in een geval als dit, waarin op of na 1 juli 2009 met bestuursdwang of een dwangsom wordt opgetreden wegens een overtreding die is aangevangen voor 1 juli 2009 maar na 30 juni 2009 ononderbroken voortduurt, ter beantwoording van de vraag wanneer de overtreding plaatsvond bepalend het moment waarop het bestuursorgaan het schriftelijke voornemen om handhavend op te treden aan de vermoedelijke overtreder toezendt, om deze de gelegenheid te bieden daarop zijn zienswijzen kenbaar te maken.

464


Deze situatie dient te worden onderscheiden van die waarin een eenmalige overtreding vóór 1 juli 2009 is gepleegd, en die waarin een voortdurende overtreding vóór 1 juli 2009 is beëindigd. Op die situaties is gelet op de tekst van artikel IV van de Vierde tranche, het recht van toepassing zoals dit gold tot 1 juli 2009, ook al is de handhavingsprocedure na die datum begonnen. Deze uitleg van artikel IV van de Vierde tranche Awb strookt met het uitgangspunt dat het overgangsrecht gezien de aard daarvan, niet ruimer dient te worden uitgelegd dan gelet op de tekst van de wet nodig is en met de bedoeling van de wetgever om het recht zoals dit gold tot 1 juli 2009 enkel nog van toepassing te achten op lopende handhavingsprocedures. Om het recht zoals dit gold tot 1 juli 2009 van toepassing te laten blijven, dient de overtreding niet alleen te zijn aangevangen voor 1 juli 2009, doch dient ook een duidelijke aanwijzing aanwezig te zijn dat voor 1 juli 2009 sprake was van een lopend handhavingsproces. Die aanwijzing wordt in dit geval gevonden in het schriftelijke voornemen tot handhavend optreden, waarbij [appellant] in de gelegenheid is gesteld zijn zienswijze als bedoeld in artikel 4:8, eerste lid, van de Awb naar voren te brengen. Een dergelijke aanwijzing zou er niet zijn, indien het college had volstaan met de constatering van de overtreding, eventueel gevolgd door een waarschuwing dat handhavend optreden wordt overwogen indien de overtreding niet wordt beëindigd. Nu het schriftelijke voornemen tot handhaving op 4 juni 2009 aan [appellant] is toegezonden, is de voorzieningenrechter terecht tot het oordeel gekomen dat de Awb zoals deze gold tot 1 juli 2009 op het geschil van toepassing is. De burgerlijke rechter is derhalve bevoegd kennis te nemen van een geschil omtrent de invordering van dwangsommen die zijn verbeurd ten gevolge van het besluit van 16 juli 2009, gelezen in samenhang met het besluit van 20 november 2009. 2.3.3. Het betoog faalt. 2.4. [appellant] betoogt verder dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat de begunstigingstermijn voor het beëindigen van de overtreding te kort was, nu hij om ontbinding van de huurovereenkomsten te bewerkstelligen een procedure bij de kantonrechter had moeten starten, waartoe hem de benodigde tijd ontbrak. 2.4.1. De voorzieningenrechter heeft terecht overwogen dat de geboden begunstigingstermijn voldoende was om te voldoen aan de opgelegde last. Daarbij heeft de voorzieningenrechter terecht in aanmerking genomen dat [appellant] bij brief van 4 juni 2009 op de hoogte is gesteld van het voornemen van het college om hem een last onder dwangsom op te leggen. De gestelde omstandigheid dat de termijn te kort was nu deze niet volstond om een procedure tot ontbinding van de huurovereenkomsten te voeren, moet voor rekening en risico van [appellant] blijven. Het betoog faalt. 2.5. [appellant] betoogt ten slotte dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat de hoogte van de opgelegde dwangsom van € 10.000,00 per maand, met een maximum van € 60.000,00 niet in redelijke verhouding staat tot de zwaarte van het geschonden belang en de beoogde werking van de dwangsomoplegging. 2.5.1. Ter bepaling van de hoogte van de dwangsom heeft het college het totale bedrag aan huurinkomsten uit de bedrijfswoning per maand vermenigvuldigd met een factor van ruim drie. Toepassing van deze vermenigvuldigingsfactor is op zichzelf niet onredelijk. Zoals het college echter ter zitting heeft bevestigd, heeft het de hoogte van de dwangsom niet uitsluitend gerelateerd aan de huurinkomsten van de bewoning door [huurder C], [huurder D] en [huurder A], maar aan het totale bedrag aan

465


huurinkomsten uit de woning van € 3000,00 per maand. Ter zitting is onweersproken gesteld dat door de kamerhuurders een bedrag van in totaal € 950,00 per maand werd betaald. Dit brengt mee dat het college wat betreft de vaststelling van de hoogte van de dwangsom het besluit onzorgvuldig heeft voorbereid. De voorzieningenrechter heeft dit niet onderkend. Het betoog slaagt. 2.6. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de voorzieningenrechter zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 20 november 2009 gegrond verklaren. Dit besluit dient wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb te worden vernietigd, voor zover daarin de dwangsom is bepaald op een bedrag van € 10.000,00 per maand, met een maximum van € 60.000,00. De Afdeling zal in de zaak voorzien door de dwangsom vast te stellen op een bedrag van € 3.000,00 per maand, met een maximum van € 18.000,00. De Afdeling zal bepalen dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit. 2.7. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. verklaart het hoger beroep gegrond; II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Zutphen van 14 juli 2010 in zaak nrs. 09/1936 en 10/892; III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond; IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Apeldoorn van 20 november 2009, kenmerk 2009-045286, voor zover daarbij de dwangsom is bepaald op een bedrag van € 10.000,- per maand, met een maximum van € 60.000,-; V. bepaalt de dwangsom op een bedrag van € 3000,00 per maand, met een maximum van € 18.000,00; VI. bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit; VII. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Apeldoorn tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.560,52 (zegge: vijftienhonderdzestig euro en tweeënvijftig cent), waarvan € 1.518,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; VIII. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Apeldoorn aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 369,00 (zegge: driehonderdnegenenzestig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt. Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, voorzitter, en mr. C.J. Borman en mr. F.C.M.A. Michiels, leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, ambtenaar van staat.

466


w.g. Bijloos w.g. Lodder voorzitter ambtenaar van staat Uitgesproken in het openbaar op 1 juni 2011 17-641.

467


LJN: BT6683, Raad van State , 201010199/1/M2 Uitspraak 201010199/1/M2. Datum uitspraak: 5 oktober 2011 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: [appellant A], [appellante B] en [appellant C], allen wonend te Reuver, gemeente Beesel, (hierna tezamen in enkelvoud: [appellant]), en het college van burgemeester en wethouders van Beesel, verweerder. 1. Procesverloop Bij besluit van 25 mei 2009 heeft het college een verzoek van [appellant] tot handhavend optreden met betrekking tot de inrichting cafĂŠ Friends, aan de Pastoor Vranckenlaan 28 te Reuver, afgewezen. Bij besluit van 20 september 2010, verzonden op 21 september 2010, heeft het college het door [appellant] hiertegen gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard. Tegen dit besluit heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 25 oktober 2010, beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend. [appellant] heeft nadere stukken ingediend. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige kamer. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 maart 2011, waar [appellant C], namens [appellant], in persoon en het college, vertegenwoordigd door mr. X.P.C. Wynands, advocaat te Roermond, G.C. Penners en M.W.G. Gommans zijn verschenen. Voorts is ter zitting [belanghebbende], drijver van de inrichting, als partij gehoord. Na sluiting van het onderzoek ter zitting heeft de enkelvoudige kamer van de Afdeling de zaak terugverwezen naar een meervoudige kamer, die vervolgens het onderzoek heeft heropend. De Afdeling heeft de zaak verder ter zitting behandeld op 26 mei 2011, waar [appellant A] en [appellant C], namens [appellant], in persoon, en het college, vertegenwoordigd door mr. X.P.C. Wynands, advocaat te Roermond, zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. [appellant] voert aan dat het college ten onrechte diens verzoek tot handhavend optreden, zowel met betrekking tot de in de nacht van 1 op 2 augustus 2008

468


geconstateerde overtreding als de in de nacht van 16 op 17 januari 2009 geconstateerde overtreding, heeft afgewezen. 2.2. In de nacht van 1 op 2 augustus 2008 zijn de voor de inrichting geldende geluidgrenswaarden overschreden door zowel het gebruik van de rolhanddoekautomaat op het toilet als het stemgeluid van personen op het verwarmd terras. In de nacht van 16 op 17 januari 2009 is de voor de inrichting geldende geluidgrenswaarde voor de nachtperiode overschreden door stemgeluid. De drijver van de inrichting heeft derhalve gehandeld in strijd met artikel 2.17 van het Besluit algemene regels inrichtingen milieubeheer (hierna: het Barim), zodat het college ter zake bevoegd was handhavend op te treden. 2.3. De Afdeling ziet aanleiding haar rechtspraak inzake handhaving van wettelijke voorschriften te preciseren. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. In gevallen waarin het bestuursorgaan in dat kader redelijk te achten beleid voert, bijvoorbeeld inhoudend dat het bestuursorgaan de overtreder in bepaalde gevallen eerst waarschuwt en gelegenheid biedt tot herstel voordat het een handhavingsbesluit voorbereidt, dient het zich echter in beginsel aan dit beleid te houden. Dit laat onverlet dat het bestuursorgaan slechts onder bijzondere omstandigheden van het opleggen van een last onder bestuursdwang of een last onder dwangsom mag afzien. Dergelijke omstandigheden kunnen zich voordoen als concreet zicht op legalisatie bestaat, of als het opleggen van een dergelijke last zodanig onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat in die concrete situatie van het opleggen van die last behoort te worden afgezien. 2.4. Aan het besluit van 25 mei 2009 ligt het 'Handhavingsbeleidsplan Milieu' van de gemeente Beesel van oktober 2009 (hierna: Handhavingsbeleid 2009) ten grondslag. Ingevolge dit beleid hanteert het college bij een overtreding van artikel 2.17 van het Barim, zoals in deze procedure aan de orde, de sanctiestrategie 'Handelswijze overige overtredingen', die bestaat uit twee stappen. De eerste stap van de sanctiestrategie, voor zover hier van belang, houdt in dat, nadat een overtreding is vastgesteld, de drijver van de inrichting een brief ontvangt waarin wordt medegedeeld dat hij is gehouden tot het nemen van zodanige maatregelen dat de overtreding niet meer zal plaatsvinden. Indien de drijver van de inrichting een concrete maatregel dient te treffen ten behoeve van de beëindiging van de overtreding, wordt hieraan een termijn gekoppeld. In de overige gevallen wordt een dergelijke termijn niet opgenomen. Tegelijkertijd wordt de drijver van de inrichting in de brief gewaarschuwd voor de tweede stap van de sanctiestrategie. Indien bij hercontrole blijkt dat de overtreding voortduurt, wordt ingevolge de tweede stap van de sanctiestrategie aan de drijver van de inrichting een voornemen tot het nemen van een bestuursrechtelijke maatregel kenbaar gemaakt. Indien binnen één jaar hetzelfde wettelijk voorschrift wordt overtreden, wordt niettemin onmiddellijk overgegaan tot de tweede stap, ongeacht of de eerste stap is gezet. Indien bij de hercontrole wordt vastgesteld dat zich geen overtreding meer voordoet, wordt het handhavingstraject beëindigd. De Afdeling acht dit beleid redelijk, zodat het college zich er, gelet op rechtsoverweging 2.3, in beginsel aan dient te houden. 2.5. Ten aanzien van de overtreding in de nacht van 1 op 2 augustus 2008 stelt het college dat er bijzondere omstandigheden waren, die meebrachten dat handhavend optreden ter zake zodanig onevenredig was in verhouding tot de daarmee te dienen

469


belangen dat van handhavend optreden in deze concrete situatie behoorde te worden afgezien. Hiertoe betoogt het college dat de eerder bij besluit van 26 februari 2007 opgelegde last onder dwangsom nog rechtskracht had. Verder stelt het college dat de drijver van de inrichting te kennen heeft gegeven dat de overtreding, voor zover die werd veroorzaakt door de rolhanddoekautomaat in het toilet, gedeeltelijk is beëindigd, omdat achter de rolhanddoekautomaat inmiddels een demping was aangebracht. De rolhanddoekautomaat veroorzaakte daardoor slechts nog een geringe overschrijding van de geluidgrenswaarden, aldus het college. Voor zover de overtreding van artikel 2.17 van het Barim is veroorzaakt door stemgeluid op het verwarmd terras, stelt het college dat de terrasverwarmers op het terras inmiddels waren verwijderd, zodat het stemgeluid van personen op dat terras op grond van artikel 2.18, eerste lid, van het Barim buiten beschouwing diende te blijven. 2.5.1. Het aanbrengen van de demping achter de rolhanddoekautomaat heeft er niet toe geleid dat de overtreding is beëindigd. Een geringe overschrijding van de geluidgrenswaarden kan bovendien niet worden aangemerkt als een bijzondere omstandigheid. Wat betreft het verwijderen van de terrasverwarming heeft het college in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) onvoldoende onderzocht of de terrasverwarming daadwerkelijk is verwijderd en verwijderd is gebleven. 2.5.2. Zoals de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van 21 juli 2010 (zaaknr. 200907884/1/M2; www.raadvanstate.nl) is de bij besluit van 26 februari 2007 opgelegde last opgelegd wegens overtreding van de destijds ingevolge het Besluit horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen milieubeheer (hierna: het Besluit horeca) voor het café geldende geluidgrenswaarden. Op 1 januari 2008 is het Barim in werking getreden en het Besluit horeca vervallen. Vanaf die datum diende de inrichting te voldoen aan de ingevolge het Barim geldende geluidgrenswaarden, en niet meer aan die uit het Besluit horeca, zodat sinds 1 januari 2008 aan de last van 26 februari 2007 geen betekenis meer toekwam. Deze last was reeds daarom geen bijzondere omstandigheid die aanleiding kon vormen van handhavend optreden af te zien. 2.5.3. Gelet op overweging 2.5.1 en 2.5.2 deden zich geen bijzondere omstandigheden voor die ertoe noopten van handhaving ten aanzien van de in de nacht van 1 op 2 augustus 2008 gepleegde overtreding af te zien. 2.5.4. Ten aanzien van de in de nacht van 16 op 17 januari 2009 gepleegde overtreding stelt het college dat er geen bijzondere omstandigheden waren. Daarom heeft het college bij brief van 31 maart 2009 door een waarschuwing aan de eerste stap van het Handhavingsbeleid 2009 uitvoering gegeven. Deze overtreding is echter de tweede overtreding van hetzelfde wettelijk voorschrift binnen één jaar na de overtreding in de nacht van 1 op 2 augustus 2008, zodat het college ingevolge het Handhavingsbeleid 2009 onmiddellijk tot de tweede stap van dat beleid had dienen over te gaan, te weten het kenbaar maken van het voornemen tot het opleggen van een last onder bestuursdwang of dwangsom. Doordat het college dit heeft nagelaten, berust het bestreden besluit in zoverre in strijd met artikel 3:46 van de Awb op een ondeugdelijke motivering. 2.6. Het beroep is gegrond. Het besluit van 20 september 2010 in zijn geheel dient te worden vernietigd. De overige beroepsgronden behoeven gelet hierop geen bespreking. De Afdeling ziet aanleiding het college op te dragen binnen zes weken na verzending van deze uitspraak met inachtneming daarvan opnieuw op het bezwaar te beslissen. 2.7. Het op artikel 8:73 van de Awb gebaseerde verzoek om schadevergoeding dient te worden afgewezen, reeds omdat nadere besluitvorming is vereist en op de uitkomst daarvan niet kan worden vooruitgelopen.

470


2.8. Het college dient op navolgende wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. verklaart het beroep gegrond; II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Beesel van 20 september 2010; III. draagt het college van burgemeester en wethouders van Beesel op binnen zes weken na verzending van deze uitspraak met inachtneming daarvan opnieuw op het bezwaar te beslissen en dit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken; IV. wijst het verzoek om schadevergoeding af; V. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Beesel tot vergoeding van bij [appellant A], [appellante B] en [appellant C] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van â‚Ź 96,22 (zegge: zesennegentig euro en tweeĂŤntwintig cent), met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen; VI. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Beesel aan [appellant A], [appellante B] en [appellant C] het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van â‚Ź 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen. Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, voorzitter, en mr. F.C.M.A. Michiels en mr. Y.E.M.A. Timmerman-Buck, leden, in tegenwoordigheid van mr. H.J.J. Kalter, ambtenaar van staat. w.g. Van Kreveld w.g. Kalter voorzitter ambtenaar van staat Uitgesproken in het openbaar op 5 oktober 2011 492

471


LJN: BR3251, Raad van State , 201009027/1/H2 Uitspraak 201009027/1/H2. Datum uitspraak: 27 juli 2011 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellant], wonend te Groenekan, gemeente De Bilt, tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 10 augustus 2010 in zaak nr. 09/3542 in het geding tussen: [appellant] en het college van burgemeester en wethouders van De Bilt. 1. Procesverloop Bij besluit van 21 april 2009 heeft het college aan [appellant] onder oplegging van een last onder dwangsom een herplantplicht opgelegd. Bij besluit van 2 oktober 2009 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 10 augustus 2010, verzonden op dezelfde datum, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 14 september 2010, hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend. Desgevraagd hebben [appellant] en het college nadere informatie verschaft. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. Bij brieven van 11 februari 2011 en 13 april 2011 hebben partijen toestemming verleend als bedoeld in artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) om in het geding uitspraak te doen zonder zitting. Vervolgens heeft de Afdeling bepaald dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft. 2. Overwegingen 2.1. Ingevolge artikel 5:32, eerste lid, van de Awb kan een bestuursorgaan dat bevoegd is een last onder bestuursdwang op te leggen, in plaats daarvan aan de overtreder een last onder dwangsom opleggen.

472


Ingevolge artikel 5:35 verjaart de bevoegdheid tot invordering van een verbeurde dwangsom in afwijking van artikel 4:104 door verloop van een jaar na de dag waarop zij is verbeurd. Ingevolge artikel 125, eerste lid, van de Gemeentewet is het gemeentebestuur bevoegd tot oplegging van een last onder bestuursdwang. Ingevolge het tweede lid wordt de bevoegdheid tot oplegging van een last onder bestuursdwang uitgeoefend door het college, indien de last dient tot handhaving van regels welke het gemeentebestuur uitvoert. 2.2. Bij brief van 22 januari 2009 heeft het college [appellant] medegedeeld voornemens te zijn hem, onder oplegging van een last onder dwangsom, een herplantplicht op te leggen, omdat hij zonder een daartoe vereiste vergunning een beuk en een esdoorn op zijn perceel heeft gekapt. Bij besluit van 21 april 2009 heeft het college aan [appellant], onder oplegging van een last onder dwangsom, een herplantplicht opgelegd, inhoudende dat [appellant] voor 31 december 2009 twee bomen aan de entree van zijn woning dient te herplanten. Het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar is door het college bij besluit van 2 oktober 2009 ongegrond verklaard. 2.3. Uit door de Afdeling gevraagde informatie van partijen is gebleken dat [appellant] niet aan de last onder dwangsom heeft voldaan en het college niet tot invordering van de verbeurde dwangsom is overgegaan. De invordering van de verbeurde dwangsom is niet meer mogelijk, omdat het college daartoe op grond van artikel 5:35 van de Awb niet meer bevoegd is. Er kan geen uitvoering meer worden gegeven aan het besluit van 21 april 2009. Anders dan het college betoogt kan het nemen van een nieuw handhavingsbesluit niet als uitvoering van dat besluit worden beschouwd (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 24 maart 2010 in zaak nr. 200907952/1/H1). Nu van enig ander belang bij het hoger beroep niet is gebleken, heeft [appellant] geen belang meer bij het inhoudelijk beoordelen van zijn hoger beroep. 2.4. Het hoger beroep is niet-ontvankelijk. 2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk. Aldus vastgesteld door mr. P.A. Offers, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.F.J. Bindels, ambtenaar van staat. w.g. Offers w.g. Bindels lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat Uitgesproken in het openbaar op 27 juli 2011 85-630.

473


LJN: BQ4372, Hoge Raad , 10/00491 Samenvatting Na aanschrijvingen van bestuursdwang worden in opdracht van de gemeente alle woonwagens van een woonwagencentrum verhuisd naar een ander woonwagencentrum in ĂŠĂŠn doorlopende actie met inzet van politie en ME. Vervolgens vaardigt de gemeente aan de bewoners dwangbevelen uit voor kostenverhaal. Een bewoner doet verzet tegen het dwangbevel en vordert schadevergoeding wegens beschadiging van zijn (later gesloopte) woonwagen. HR: 1. Bestuursdwang. Kostenverhaal. De kosten van toegepaste bestuursdwang komen voor rekening van de overtreder, tenzij die redelijkerwijze niet of niet geheel te zijnen laste behoren te komen. Voor de vraag of de redelijkheid meebrengt dat niet alle gemaakte kosten op de overtreder worden verhaald is de inhoud van de aanzegging van de bestuursdwang of van het bestuursdwangbesluit niet van belang. Bij het bepalen van de wijze waarop toepassing aan aangezegde bestuursdwang wordt gegeven, komt het bestuursorgaan grote beleidsvrijheid toe, binnen de grenzen die de eisen van evenredigheid en proportionaliteit stellen. 2. Schadebegroting. Het oordeel van het hof dat het geen aanleiding zag de door de bewoner als gevolg van de beschadiging van zijn woonwagen geleden schade niet abstract te begroten, geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk.

474


LJN: BQ5076, Hoge Raad , 10/00525 Uitspraak 8 juli 2011 Eerste Kamer 10/00525 RM/MD Hoge Raad der Nederlanden Arrest in de zaak van: [Eiseres], gevestigd te [vestigingsplaats], EISERES tot cassatie, advocaat: mr. R.A.A. Duk, tegen PROVINCIE OVERIJSSEL, zetelende te Zwolle, VERWEERSTER in cassatie, advocaat: mr. J.W.H. van Wijk. Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiseres] en de Provincie. 1. Het geding in feitelijke instanties Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken: a. het vonnis in de zaken 96199/HA ZA 04-523 en 100929/HA ZA 04-1222 van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 15 februari 2006; b. de arresten in de zaak 104.002.187 van het gerechtshof te Arnhem van 1 april 2008 en 15 september 2009. De arresten van het hof zijn aan dit arrest gehecht. 2. Het geding in cassatie Tegen beide arresten van het hof heeft [eiseres] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Provincie heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor de Provincie mede door mr. M.M. van Asperen, advocaat bij de Hoge Raad. De conclusie van de Advocaat-Generaal L.A.D. Keus strekt tot verwerping van het cassatieberoep. De advocaat van [eiseres] heeft bij brief van 27 mei 2011 op de conclusie gereageerd. 3. Beoordeling van het middel. 3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. (i) [Eiseres] exploiteert te [plaats] een bedrijf voor het wassen en breken van ballastgrind. De hoofdactiviteiten bestaan uit het opslaan en bewerken in een grondwasen breekinstallatie van ballastgrind afkomstig van de spoorwegen, het opslaan van de

475


geproduceerde secundaire bouwstoffen en het opslaan van de vrijgekomen afvalstoffen, waaronder verontreinigd slib. Het spoel- en waswater wordt opgevangen in bassins. Bij besluit van 18 december 2000 hebben Gedeputeerde Staten van de Provincie (hierna: GS) [eiseres] voor deze inrichting vergunning verleend ingevolge de Wet milieubeheer en daaraan voorschriften verbonden, onder andere met het oog op de bescherming van de bodem. (ii) Bij een op 30 oktober 2001 uitgevoerde controle is geconstateerd dat [eiseres] op tal van onderdelen in strijd handelde met de milieuvergunning. Bij brief van 14 februari 2002 hebben GS verzocht deze overtredingen te beëindigen en aangekondigd dat handhavend zou worden opgetreden als [eiseres] hieraan geen gehoor zou geven. (iii) Nadat bij verschillende controles was gebleken dat de overtredingen niet waren beëindigd, hebben GS bij besluit van 10 september 2002 een last onder dwangsom gegeven ter zake van overtreding van de voorschriften met betrekking tot - voor zover thans van belang - de (vloeistofdichte) constructie van de spoelwaterbassins. Het besluit van 10 september 2002 houdt ten aanzien van de onderhavige dwangsom onder meer in: "€ 100.000,-- per maand (met een maximum van € 300.000,--) ten aanzien van de spoelwaterbassins van de grindwas- en breekinstallatie, dat niet wordt voldaan aan het gestelde in voorschrift E.1.7 onder e in samenhang met voorschrift E.1.13 van uw milieuvergunning. Dit betekent dat genoemd bassin aantoonbaar vloeistofdicht dient te zijn." (iv) Het door [eiseres] tegen deze beschikking gemaakte bezwaar heeft ertoe geleid dat haar alsnog een begunstigingstermijn werd gegeven tot en met 15 april 2003; voor het overige zijn haar bezwaren bij besluit van GS van 11 maart 2003 ongegrond verklaard. Tegen dat besluit is geen beroep ingesteld, zodat de dwangsombeschikking onherroepelijk is geworden. (v) Nadat was geconstateerd dat na afloop van de begunstigingstermijn nog sprake was van overtreding, zijn GS overgegaan tot inning van inmiddels verbeurde dwangsommen. Bij brief van 21 april 2004 hebben GS medegedeeld dat [eiseres] dwangsommen had verbeurd tot een totaal van € 300.000,--. (vi) Aangezien [eiseres] de vordering niet vrijwillig voldeed, hebben GS de verbeurde dwangsommen ingevorderd bij dwangbevel van 9 juli 2004. 3.2 Het door [eiseres] tegen dit dwangbevel gedane verzet is door de rechtbank gegrond verklaard. Het hof heeft de tegen dit vonnis gerichte vierde grief van de Provincie gegrond bevonden en vervolgens het subsidiaire verjaringsverweer van [eiseres] beoordeeld. Dat verweer hield in dat de bevoegdheid tot invordering van de eerste van de drie volgens de Provincie verbeurde dwangsommen van € 100.000,-- ingevolge art. 5:35 Awb is verjaard, omdat die dwangsom op 15 april 2003 is verbeurd en stuiting van de verjaring eerst heeft plaatsgevonden bij brief van 23 oktober 2003. Het hof heeft overwogen (rov. 4.12 van het tussenarrest) dat de stuitingshandeling van 23 oktober 2003 ook voor de eerste verbeurde dwangsom effect had, nu die eerste dwangsom niet werd verbeurd op 15 april 2003, maar op 15 mei 2003. Volgens het hof was immers pas op laatstgenoemde datum, met inachtneming van de tot 15 april 2003 lopende begunstigingstermijn, voor het eerst gedurende één hele maand niet aan voorschrift E.1.13 voldaan. 3.3 Het middel, dat opkomt tegen rov. 4.12, klaagt dat het hof heeft miskend dat wanneer in een dwangsombeschikking de dwangsom is bepaald per maand, die dwangsom is verbeurd zodra op enige dag in die maand in strijd met de last is gehandeld, en dat vanaf die dag de in art. 5:35 lid 1 (oud) Awb genoemde verjaringstermijn van zes maanden gaat lopen. De verjaringstermijn is dus gaan lopen op 15 april 2003, terstond na ommekomst van de begunstigingstermijn, aldus het middel.

476


3.4 De klacht faalt. De Provincie heeft in de hiervoor in 3.1 onder (iii) gedeeltelijk weergegeven dwangsombeschikking, gebruik makend van de mogelijkheid die art. 5:32 lid 4 (oud) Awb biedt, de dwangsom vastgesteld op een bedrag per tijdseenheid - in het onderhavige geval een maand - dat de last niet is uitgevoerd. Art. 5:32 lid 4 (oud) Awb, voor zover hier van belang, moet aldus worden uitgelegd dat eerst als gedurende een maand niet aan de last is voldaan, de dwangsom wordt verbeurd. Nu de begunstigingstermijn afliep op 15 april 2003, is de dwangsom van â‚Ź 100.000,-dus verbeurd op het moment dat sedert laatstgenoemde datum een maand is verstreken zonder dat de last is uitgevoerd, derhalve op 15 mei 2003. Het oordeel van het hof is dus juist. 4. Beslissing De Hoge Raad: verwerpt het beroep; veroordeelt [eiseres] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Provincie begroot op â‚Ź 385,34 aan verschotten en â‚Ź 2.200,-- voor salaris. Dit arrest is gewezen door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, J.C. van Oven, F.B. Bakels en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 8 juli 2011.

477


AB 2012/51, 5 januari 2011

De invordering van de dwangsommen betreft een handeling naar burgerlijk recht ten aanzien waarvan de burgerlijke rechter bevoegd is. Besluit tot oplegging van een dwangsom is rechtens onaantastbaar en in dit geval geen reden om een uitzondering op de formele rechtskracht aan te nemen. Tweede verzoek om herziening van het besluit betreft een herhaalde aanvraag in de zin van art. 4:6 Awb. ABRvS, 05-01-2011, nr 201003982/1/H3.Instantie: Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Meervoudige kamer) Datum: 05-01-2011 Magistraten: Mrs. C.H.M. van Altena, W. Konijnenbelt, A. Hammerstein Zaaknr: 201003982/1/H3. Conclusie: - LJN: BO9792

Partij(en) Uitspraak op het hoger beroep van: [appellante], wonend te [woonplaats], tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Breda van 10 maart 2010 in zaken nrs. 10/653 en 10/722 in het geding tussen: [appellante] en de burgemeester van Breda. 1.Procesverloop Bij besluit van 18 maart 2002 heeft de burgemeester [appellante] onder oplegging van een dwangsom gelast de overtreding van artikel 67 van de Algemene Plaatselijke Verordening Breda 1997, bestaande uit de illegale exploitatie van een prostitutiebedrijf op het adres Academiesingel 42 te Breda, op te heffen en opgeheven te houden. Bij brief van 14 oktober 2009 heeft [appellante] daartegen opnieuw bezwaar gemaakt. Tevens heeft zij bezwaar gemaakt tegen de invordering van de door haar verbeurde dwangsommen en heeft zij opnieuw verzocht het besluit van 18 maart 2002 in te trekken dan wel de last op te heffen op grond van artikel 5:34 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb). Bij besluit van 23 december 2009 heeft de burgemeester het verzoek van [appellante] om het besluit van 18 maart 2002 in te trekken dan wel de last op te heffen, afgewezen. Bij dat besluit is tevens het verzoek van [appellante] om vergoeding van schade, die zij stelt te hebben geleden als gevolg van het besluit van 18 maart 2002, afgewezen. Bij besluit van 10 februari 2010 heeft de burgemeester het bezwaar van [appellante] tegen het besluit van 18 maart 2002 en tegen de invordering van de door haar verbeurde dwangsommen niet-ontvankelijk verklaard. Tevens heeft de burgemeester bij dat besluit het bezwaar tegen het besluit van 23 december 2009 ongegrond verklaard.

478


Bij uitspraak van 10 maart 2010, verzonden op 11 maart 2010, heeft de voorzieningenrechter het beroep van [appellante] tegen het besluit van 10 februari 2010 ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 22 april 2010, hoger beroep ingesteld. De burgemeester heeft een verweerschrift ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 november 2010, waar [appellante], in persoon, en de burgemeester, vertegenwoordigd door mr. Z.M. Nasir, advocaat te Breda, zijn verschenen. 2.Overwegingen 2.1. Bij besluit van 18 juli 2002 heeft de burgemeester een eerder door [appellante] gemaakt bezwaar tegen het besluit van 18 maart 2002 ongegrond verklaard. De voorzieningenrechter van de rechtbank Breda heeft bij uitspraak van 17 september 2002 in zaken nrs. 02/1627 en 02/1628 het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Tegen die uitspraak heeft [appellante] geen hoger beroep ingesteld. Bij het besluit van 10 februari 2010 heeft de burgemeester het door [appellante] opnieuw gemaakte bezwaar tegen het besluit van 18 maart 2002 niet-ontvankelijk verklaard, omdat dat besluit als gevolg van het niet instellen van hoger beroep tegen voormelde uitspraak van 17 september 2002 onherroepelijk is geworden en omdat het bezwaarschrift te laat is ingediend. De burgemeester heeft bij dat besluit het bezwaar tegen de invordering van de inmiddels verbeurde dwangsommen, dan wel tegen de dwangbevelen van 13 juli 2004 en 21 juli 2005, niet-ontvankelijk verklaard, omdat daartegen geen bezwaar kan worden gemaakt. De burgemeester heeft bij het besluit van 10 februari 2010 voorts het bezwaar tegen de afwijzing van het verzoek om het besluit van 18 maart 2002 in te trekken dan wel de last op te heffen, ongegrond verklaard, omdat een door [appellante] eerder daartoe gedaan verzoek bij besluit van 13 maart 2003 is afgewezen, en niet is gebleken van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb. De burgemeester heeft het verzoek om schadevergoeding afgewezen, omdat niet is gebleken van enig onrechtmatig handelen zijdens de gemeente. 2.2. [appellante] betoogt dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat hij niet bevoegd is een oordeel te geven over de beroepsgronden die betrekking hebben op de invordering van de verbeurde dwangsommen. Volgens haar is de bestuursrechter daartoe wel bevoegd, omdat het een bestuursrechtelijke kwestie betreft, de burgerlijke rechter in dezen niet competent is gebleken en zij recht heeft op een daadwerkelijk rechtsmiddel. Voorts herhaalt zij haar in beroep ingenomen standpunt dat de burgemeester niet bevoegd is om tot invordering over te gaan, onder meer omdat die bevoegdheid is verjaard. 2.2.1. Het betoog faalt. De invordering van verbeurde dwangsommen betreft in dit geval een handeling naar burgerlijk recht, ten aanzien waarvan uitsluitend de burgerlijke rechter bevoegd is. De Awb geeft eerst sinds 1 juli 2009, in artikel 5:37, eerste lid, gelezen in verbinding met artikel 5:39, eerste lid, de mogelijkheid om bij de bestuursrechter op te komen tegen een beschikking omtrent de invordering van een dwangsom. De voorzieningenrechter heeft, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 13 januari 2010 in zaak nr. 200904490/2/H1 (aangehecht), terecht overwogen dat deze artikelen in dit geval niet van toepassing zijn. De

479


last onder dwangsom is bij het besluit van 18 maart 2002 opgelegd wegens overtredingen die hebben plaatsgevonden v贸贸r 1 juli 2009. Op grond van het in artikel IV van de Wet van 25 juni 2009 tot aanvulling van de Awb (Stb. 2009, 264) neergelegde overgangsrecht is daarop het recht van toepassing zoals dat gold v贸贸r 1 juli 2009. Daarom blijft ook ten aanzien van de brieven waarbij de burgemeester heeft besloten tot invordering van de verbeurde dwangsommen over te gaan, het oude recht van toepassing. Dit brengt mee dat alleen de burgerlijke rechter bevoegd is kennis te nemen van geschillen omtrent de invorderingen van dwangsommen die worden verbeurd ten gevolge van het besluit van 18 maart 2002. 2.3. [appellante] betoogt voorts dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat het besluit van 18 maart 2002 onherroepelijk is geworden en dat het bezwaar tegen dat besluit derhalve terecht niet-ontvankelijk is verklaard. Volgens [appellante] dient in dit geval een uitzondering te worden gemaakt op de leer van de formele rechtskracht, omdat het besluit van 18 maart 2002 evident onrechtmatig is. Zij voert aan dat aan dat besluit een onrechtmatig verkregen advies van de politie ten grondslag is gelegd. Tevens voldoet dat besluit volgens haar niet aan artikel 5:32 van de Awb, zoals die bepaling luidde ten tijde hier van belang. Daarnaast verkeerde zij in de veronderstelling dat het niet mogelijk was om hoger beroep in te stellen tegen een uitspraak van een voorzieningenrechter. Het instellen van hoger beroep achtte zij overigens ook niet zinvol, omdat de voorzieningenrechter op de zitting van 13 september 2002 had medegedeeld dat de dwangsommen niet meer ingevorderd konden worden, aldus [appellante]. 2.3.1. De voorzieningenrechter heeft met juistheid overwogen dat het besluit van 18 maart 2002 in rechte onaantastbaar is geworden, nadat [appellante] de termijn om hoger beroep in te stellen tegen voormelde uitspraak van 17 september 2002 ongebruikt heeft laten verstrijken. Dit heeft tot gevolg dat thans zowel wat betreft de wijze van tot stand komen als wat de inhoud betreft, van de rechtmatigheid van dat besluit moet worden uitgegaan. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 26 november 2008 in zaak nr. 200800596/1), kan slechts in uitzonderlijke gevallen reden bestaan van dit uitgangspunt af te wijken, namelijk indien door toedoen van het bestuursorgaan niet aan de betrokkene kan worden toegerekend dat hij de procedure bij de bestuursrechter ongebruikt heeft gelaten of niet heeft voltooid, of het bestuursorgaan de onrechtmatigheid van het besluit uitdrukkelijk en tijdig heeft erkend. Er is niet gebleken dat [appellante] door toedoen van de burgemeester geen hoger beroep heeft ingesteld tegen voormelde uitspraak van 17 september 2002. Dat [appellante], zoals zij stelt, niet tijdig de beschikking had over het inspectieverslag van een inspecteur van de Dienst Ruimtelijke Ontwikkeling, Milieu en Economische Zaken van 5 november 2001, kan niet aan de burgemeester worden toegerekend. Na kennis te hebben genomen van het dossier van de zaak die leidde tot de uitspraak van 17 september 2002, is de Afdeling gebleken dat het inspectierapport op 27 augustus 2002 bij de rechtbank is ingekomen en derhalve tijdig door de burgemeester ter beschikking is gesteld. Bovendien ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de omstandigheid dat [appellante] dat rapport niet tot haar beschikking had, haar heeft belet om hoger beroep in te stellen tegen de uitspraak van 17 september 2002. Dit geldt evenzeer voor hetgeen zij overigens heeft aangevoerd als redenen om geen hoger beroep in te stellen. Voor zover zij destijds over onvoldoende juridische kennis beschikte, heeft de voorzieningenrechter terecht overwogen dat het op haar weg had gelegen om professionele juridische bijstand in te schakelen. Anders dan [appellante] betoogt, kan uit het door haar overgelegde advies van de Klachtencommissie politie Midden en West Brabant van 23 mei 2003 niet worden afgeleid dat de burgemeester heeft erkend dat het besluit van 18 maart 2002 onrechtmatig is. In dat advies heeft de commissie overwogen dat het binnentreden van de politie op 22 november 2002 onrechtmatig was. Dat binnentreden heeft, gelet op de datum, echter niet

480


ten grondslag gelegen aan het besluit van 18 maart 2002. Ook overigens is niet gebleken dat de burgemeester zou hebben erkend dat het besluit van 18 maart 2002 onrechtmatig is. Het voorgaande leidt tot het oordeel dat de voorzieningenrechter terecht geen aanleiding heeft gezien om het uitgangspunt, dat van de rechtmatigheid van het besluit van 18 maart 2002 moet worden uitgegaan, te doorbreken. Het betoog faalt. 2.4. [appellante] betoogt voorts dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat niet is gebleken van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden die voor de burgemeester aanleiding hadden moeten zijn om het besluit van 18 maart 2002 te herzien. 2.4.1. De Afdeling stelt vast dat het verzoek van [appellante] dient te worden aangemerkt als een herhaalde aanvraag als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb. Zij heeft reeds eerder verzocht om het besluit van 18 maart 2002 te herzien. Dat verzoek heeft de burgemeester bij besluit van 13 maart 2003 afgewezen, omdat [appellante] niet heeft aangetoond dat in het pand niet langer seksuele handelingen tegen betaling worden verricht. De voorzieningenrechter heeft dit kennelijk niet onderkend en heeft het verzoek aangemerkt als een eerste verzoek om herziening van het besluit van 18 maart 2002. Aangezien artikel 4:6 van de Awb van overeenkomstige toepassing is op een herzieningsverzoek, maakt het voor de inhoudelijke beoordeling van het verzoek in dit geval evenwel geen verschil of het om een eerste of tweede verzoek gaat. De Afdeling ziet daarom geen aanleiding om de uitspraak van de voorzieningenrechter op dit punt te vernietigen. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 4 mei 2005 in zaak nr. 200406320/1l), geeft artikel 4:6 van de Awb voor de bestuurlijke besluitvorming uitdrukking aan het algemeen rechtsbeginsel volgens hetwelk niet meermalen wordt geoordeeld over dezelfde zaak (ne bis in idem). Indien na een eerder afwijzend besluit een besluit van gelijke strekking wordt genomen, kan door het instellen van beroep tegen dat laatste besluit niet worden bereikt dat de bestuursrechter dat besluit toetst als ware het een eerste afwijzing. Dit uitgangspunt geldt niet alleen voor besluiten genomen naar aanleiding van een herhaalde aanvraag, maar ook voor besluiten op een verzoek om terug te komen van een al dan niet op aanvraag genomen besluit. Slechts voor zover in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, dan wel zich een relevante wijziging van het recht heeft voorgedaan, kunnen dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen door de bestuursrechter worden getoetst. Onder nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden worden verstaan feiten of omstandigheden die na het eerdere besluit zijn voorgevallen of die niet vóór dat besluit konden en derhalve behoorden te worden aangevoerd, alsmede bewijsstukken van reeds eerder gestelde feiten of omstandigheden, die niet vóór het nemen van het eerdere besluit konden en derhalve behoorden te worden overgelegd. Is hieraan voldaan, dan is niettemin geen sprake van feiten of omstandigheden die een hernieuwde rechterlijke toetsing rechtvaardigen, indien op voorhand is uitgesloten dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd aan het eerdere besluit kan afdoen. 2.4.2. Met de voorzieningenrechter is de Afdeling van oordeel dat niet is gebleken van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden of van een relevante wijziging van het recht. Het door [appellante] overgelegde arrest van het Hof 's‑ Hertogenbosch van 28 juni 2006, waarin is overwogen dat het hebben van een website ontoereikend is voor het bewijs dat [appellante] op of omstreeks 13 januari 2004 een seksinrichting exploiteerde, kan niet

481


worden aangemerkt als een nieuw feit dat een hernieuwde rechterlijke toetsing rechtvaardigt. Nog daargelaten dat een rechterlijke uitspraak volgens vaste rechtspraak van de Afdeling geen nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb is, ziet dat arrest op een gestelde overtreding die dateert van na het besluit van 18 maart 2002. Het door [appellante] overgelegde advies van de Klachtencommissie politie Midden en West Brabant van 23 mei 2003 kan evenmin worden aangemerkt als een nieuw feit dat een hernieuwde rechterlijke toetsing rechtvaardigt, reeds omdat het op voorhand is uitgesloten dat het advies aan het besluit van 18 maart 2002 kan afdoen. Zoals volgt uit het overwogene onder 2.3.1, onderschrijft dat advies niet de stelling van [appellante] dat de bevindingen in de politienota van 8 november 2001, die volgens haar aan het besluit van 18 maart 2002 ten grondslag zijn gelegd, onrechtmatig zijn verkregen. Het door [appellante] overgelegde inspectieverslag van een inspecteur van de Dienst Ruimtelijke Ontwikkeling, Milieu en Economische Zaken van 5 november 2001 kan evenmin worden aangemerkt als een nieuw feit dat een hernieuwde rechterlijke toetsing rechtvaardigt. Zoals de voorzieningenrechter met juistheid heeft overwogen, is het inspectierapport bij de behandeling van het beroep van [appellante] tegen het besluit van 18 juli 2002 aan de orde geweest. Uit het dossier van de zaak die leidde tot de uitspraak van 17 september 2002, blijkt dat de voorzieningenrechter de beschikking had over dat rapport. Dat [appellante] destijds niet de beschikking heeft gehad over dat rapport, had zij in een procedure tegen de uitspraak van 17 september 2002 naar voren kunnen brengen. Zij kan niet door de burgemeester te vragen het besluit van 18 maart 2002 opnieuw te heroverwegen, bereiken dat alsnog een rechterlijk oordeel over die kwestie wordt gegeven. Het betoog faalt. 2.5. [appellante] betoogt tot slot dat de voorzieningenrechter de burgemeester ten onrechte niet heeft opdragen een besluit op een verzoek om schadevergoeding te nemen. 2.5.1. Dit betoog faalt eveneens. Indien [appellante] wenst dat de burgemeester een dergelijk besluit neemt, kan zij zelf een daartoe strekkend verzoek doen bij de burgemeester. De Afdeling merkt in dit verband op dat [appellante] in het kader van haar bezwaar tegen het besluit van 18 maart 2002 de burgemeester reeds heeft verzocht om schadevergoeding en dat hij dat verzoek bij het in bezwaar gehandhaafde besluit van 23 december 2009 heeft afgewezen. Gelet op het onder 2.3.1 vermelde uitgangspunt dat thans van de rechtmatigheid van het besluit van 18 maart 2002 dient te worden uitgegaan, heeft de voorzieningenrechter terecht geen aanleiding gezien om [appellante] een schadevergoeding toe te kennen. 2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3.Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak.

482


Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. W. Konijnenbelt en mr. A. Hammerstein, leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, ambtenaar van staat. w.g. Van Altena voorzitter w.g. Klein voorzitter ambtenaar van staat Uitgesproken in het openbaar op 5 januari 2011.

483


LJN: BQ2696, Raad van State , 201008317/1/H1

Uitspraak 201008317/1/H1. Datum uitspraak: 27 april 2011 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellant sub 1] en [appellant sub 2], wonend te Den Helder, appellanten, tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 15 juli 2010 in zaken nrs. 08/3120 en 09/1464 in het geding tussen: [appellant sub 1] en [appellant sub 2] en het college van burgemeester en wethouders van den Helder. 1. Procesverloop Bij besluit van 27 maart 2008 heeft het college [appellant sub 1] onder oplegging van een dwangsom gelast de dakopbouw te verwijderen, of de dakopbouw aan te passen door een dakkapel te realiseren op het perceel [locatie] te [plaats]. Bij besluit van 9 september 2008 heeft het college het door [appellant sub 1] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij het besluit 14 oktober 2008 heeft het college [appellant sub 2] onder oplegging van een dwangsom gelast de dakopbouw te verwijderen, of de dakopbouw aan te passen door een dakkapel te realiseren op het perceel. Bij besluit van 23 april 2009 heeft het college het door [appellant sub 2] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 15 juli 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellant sub 1] tegen het besluit van 9 september 2008 ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, voor zover daarbij is verzuimd het besluit van 27 maart 2008 in die zin te wijzigen dat de bij dat besluit opgelegde last onder dwangsom tevens aan [appellant sub 2] is gericht, bepaald dat het besluit van 27 maart 2008 tevens is gericht aan [appellant sub 2] en bepaald dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het besluit van 9 september 2008. De rechtbank heeft het door [appellant sub 2] tegen het besluit van 23 april 2009 ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, het besluit van 14 oktober 2008 herroepen en bepaald dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 23 april 2009. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak hebben [appellant sub 1] en [appellant sub 2] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 23 augustus 2010, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 22 september 2010.

484


Het college heeft een verweerschrift ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 31 maart 2011, waar [appellant sub 1] en [appellant sub 2], bijgestaan door mr. R.P. Groot, advocaat te Alkmaar, en het college, vertegenwoordigd door M.A.M. Rodenburg en N. Poppema, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. Vaststaat dat de dakkapel zonder een daartoe strekkende bouwvergunning is gewijzigd in een dakopbouw, zodat het college in zoverre bevoegd was handhavend op te treden. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien. 2.2. Ingevolge artikel 40, eerste lid, aanhef en onder a, van de Woningwet is het verboden te bouwen zonder of in afwijking van een door het college verleende bouwvergunning. Ingevolge artikel 40, eerste lid, aanhef en onder b, van de Woningwet is het verboden een bouwwerk, standplaats of een deel daarvan dat is gebouwd zonder of in afwijking van een door het college verleende bouwvergunning in stand te laten, tenzij voor dat bouwen op grond van artikel 43 geen bouwvergunning is of was vereist. 2.3. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] betogen dat de rechtbank heeft miskend dat de rechtszekerheid er zich in dit geval tegen verzet dat het college wegens overtreding van artikel 40, eerste lid, aanhef en onder b, van de Woningwet handhavend optreedt. Zij voeren daartoe aan dat zij weliswaar concrete aanwijzingen hadden dat zonder bouwvergunning was gebouwd, maar dat, nadat zij contact hadden opgenomen met een ambtenaar van de gemeente, geen aanleiding meer bestond aan te nemen dat handhavend zou worden opgetreden. 2.3.1. Uit de stukken in het dossier blijkt dat het college begin jaren 90 van de vorige eeuw foto's heeft gemaakt van alle aanwezige dakkapellen in de gemeente Den Helder, waaronder de toenmalige dakkapel op de woning op het perceel. Tegen deze dakkapellen werd en wordt door het college niet handhavend opgetreden. Op een later moment is de dakkapel, zonder dat daarvoor een bouwvergunning was gevraagd, door de vorige eigenaar van de woning veranderd in een dakopbouw. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] hebben de woning in 2005 gekocht. Zij zijn, nu zij het bouwwerk in stand laten, overtreder van het verbod als bedoeld in artikel 40, eerste lid, aanhef en onder b, van de Woningwet. 2.3.2. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 17 maart 2010 in zaak nr.200901588/1/H1 wordt overwogen dat van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] ten tijde van de verkrijging van de woning slechts behoefde te worden verlangd dat zij onderzoek verrichtten naar de vraag of het bouwwerk op het perceel zonder of in afwijking van een bouwvergunning was gebouwd, indien zij op dat moment concrete aanwijzingen hadden dat zonder of in afwijking van een bouwvergunning was gebouwd. Van dergelijke aanwijzingen is in dit geval sprake. In de verkoopbrochure van het huis

485


was vermeld dat de vergroting van de dakkapel was uitgevoerd zonder toestemming van de gemeente. Dat een ambtenaar van de gemeente desgevraagd aan de vader van [appellant sub 1] mededeelde dat tegen de dakkapel niet zou worden opgetreden, leidt niet tot een ander oordeel. De gemeenteambtenaar baseerde zich, zoals ter zitting van de rechtbank is komen vast te staan, op een foto van de dakkapel die zich in het gemeentearchief bevond, hetgeen een foto betrof van de dakkapel voordat deze werd gewijzigd in een dakopbouw. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] hadden, gelet op de verkoopbrochure, kunnen weten dat de dakkapel was vergroot. Nu niet is gebleken dat aan de gemeenteambtenaar is gevraagd of hij zijn uitlatingen baseerde op de dakkapel of op de dakopbouw en of tegen deze dakopbouw zou worden opgetreden, bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het gesprek met de gemeenteambtenaar de concrete aanwijzingen die [appellant sub 1] en [appellant sub 2] hadden, heeft weggenomen. Het betoog faalt dan ook. 2.4. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat geen concreet zicht op legalisatie bestaat. Zij voeren daartoe aan dat het college, gelet op hun individuele omstandigheden, had kunnen en moeten afwijken van het negatieve welstandsadvies. 2.4.1. Voor het oordeel dat op voorhand moet worden geconcludeerd dat het ter zake door het college ingenomen standpunt rechtens onhoudbaar is en de vereiste bouwvergunning (thans: omgevingsvergunning) niet zal kunnen worden geweigerd, bestaan geen aanknopingpunten. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat het college zich op het standpunt heeft gesteld dat voor de zonder bouwvergunning gebouwde dakopbouw geen vergunning wordt verleend, nu deze, zoals blijkt uit het advies van de welstandscommissie van 27 september 2007, in strijd is met redelijke eisen van welstand, en het geen aanleiding ziet van dat advies af te wijken. De rechtbank is tot dezelfde conclusie gekomen. 2.5. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat handhavend optreden in dit geval niet zodanig onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden behoort te worden afgezien. Zij voeren daartoe aan dat de dakopbouw alsnog kan worden gelegaliseerd, de verwijdering van de dakkapel financiĂŤle gevolgen met zich brengt, de gemeente mede verantwoordelijkheid draagt voor de situatie, geruime tijd niet handhavend is opgetreden en, gelet op de unieke situatie, geen sprake zal zijn van precedentwerking. 2.5.1. De omstandigheid dat handhavend optreden mogelijk ernstige financiĂŤle gevolgen heeft voor degene, ten laste van wie wordt gehandhaafd, biedt, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld de uitspraak van 24 december 2008 in zaak nr. 200801113/1) geen grond voor het oordeel dat dit optreden zodanig onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen, dat het bestuursorgaan daarvan om die reden behoort af te zien. Het enkele tijdsverloop is, zoals de Afdeling tevens eerder heeft overwogen (uitspraak van 12 augustus 2009 in zaak nr. 200901487/1), ongeacht de duur daarvan, geen bijzondere omstandigheid op grond waarvan het college van handhavend optreden had behoren af te zien. De omstandigheid dat het college niet eerder handhavend heeft opgetreden, brengt dan ook niet met zich dat het college thans niet tegen de dakopbouw zou mogen optreden. Dat van de situatie, naar gesteld, geen precedentwerking zou uitgaan, kan, wat daar ook van zij, evenmin leiden tot het oordeel dat het college niet tot handhaving mocht besluiten. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, leiden de door [appellant sub 1] en [appellant sub 2] gestelde omstandigheden dat de gemeente de verantwoordelijkheid draagt voor de situatie en dat de dakopbouw alsnog kan worden gelegaliseerd evenmin

486


tot dat oordeel. Gelet hierop heeft de rechtbank terecht overwogen dat handhavend optreden in dit geval niet zodanig onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden behoort te worden afgezien. Het betoog faalt. 2.6. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] betogen tevergeefs dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het beroep op het vertrouwensbeginsel faalt. Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is nodig dat er aan het bestuursorgaan toe te rekenen concrete, ondubbelzinnige toezeggingen zijn gedaan door een daartoe bevoegd persoon, waaraan rechtens te honoreren verwachtingen kunnen worden ontleend. Zoals in 2.3.2 is overwogen, is niet gebleken dat tijdens het gesprek met de gemeenteambtenaar, daargelaten dat deze niet bevoegd is te beslissen over al dan niet handhavend optreden, uitlatingen zijn gedaan over de dakopbouw op het perceel. De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat [appellant sub 1] en [appellant sub 2] aan die uitlatingen niet gerechtvaardigd de verwachting hebben mogen ontlenen dat van handhavend optreden tegen de dakopbouw zou worden afgezien. 2.7. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] betogen tot slot tevergeefs dat de rechtbank heeft miskend dat in verband met de door het college verstrekte inlichtingen, de omstandigheid dat het college langdurig niet heeft opgetreden tegen de aanwezigheid van de dakopbouw op het perceel en de financiĂŤle gevolgen die handhaving met zich brengt, het college niet tot handhaving heeft kunnen overgaan zonder hun daarvoor te compenseren door het toekenning van een schadevergoeding. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college bij afweging van alle belangen gerechtigd was een last onder dwangsom op te leggen. Zij heeft voorts terecht geen aanleiding voor het oordeel dat sprake is van een zodanige voor [appellant sub 1] en [appellant sub 2] nadelige gevolgen dat sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 3:4, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht. 2.8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. A.B.M. Hent, leden, in tegenwoordigheid van mr. N.D.T. Pieters, ambtenaar van staat. w.g. Troostwijk w.g. Pieters voorzitter ambtenaar van staat Uitgesproken in het openbaar op 27 april 2011 473.

487


LJN: BV2414, Raad van State , 201101486/1/A2 Uitspraak 201101486/1/A2. Datum uitspraak: 1 februari 2012 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: de stichting Stichting Maharishi European Research University/Maharishi Vedic University (hierna: Meru), gevestigd te Vlodrop, appellante, tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 21 december 2010 in zaak nr. 10/812 in het geding tussen: Meru en het college van burgemeester en wethouders van Roerdalen. 1. Procesverloop Bij besluit van 21 oktober 2009 heeft het college Meru een last onder dwangsom opgelegd. Bij besluit van 20 mei 2010 heeft het college het door Meru daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 21 december 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door Meru daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft Meru bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 28 januari 2011, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 28 februari 2011. Het college heeft een verweerschrift ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting, gevoegd met het hoger beroep in de zaak nr.201101572/1/H2, behandeld op 7 juli 2011, waar Meru, vertegenwoordigd door mr. H.H.B. Lamers, advocaat te Maastricht, bijgestaan door G. Rieter en G. Lieve, en het college, vertegenwoordigd door K.J. Rouffa, M. Heijnen en G. Sanders, allen werkzaam bij de gemeente Roerdalen, zijn verschenen. Na de zitting zijn de zaken gesplitst. Bij brief van 20 juli 2011 heeft de Afdeling partijen medegedeeld dat het onderzoek met toepassing van artikel 8:68 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) is heropend. Daarbij is het college in de gelegenheid gesteld om een besluit, als bedoeld in artikel 6:18 en 6:19 van de Awb, te nemen. Het college heeft dat op 26 augustus 2011 gedaan. Meru heeft bij brief van 20 september 2011 hierop een reactie gegeven. De Afdeling heeft de zaak opnieuw ter zitting behandeld op 12 januari 2012, waar Meru,

488


vertegenwoordigd door mr. H.H.B. Lamers, advocaat te Maastricht, en het college, vertegenwoordigd door K.J. Rouffa en G. Sanders, beiden werkzaam bij de gemeente Roerdalen, zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de Monumentenwet 1988 is het verboden een beschermd monument te beschadigen of te vernielen. Ingevolge het tweede lid is het verboden zonder of in afwijking van een vergunning: a. een beschermd monument af te breken, te verstoren, te verplaatsen of in enig opzicht te wijzigen; b. een beschermd monument te herstellen, te gebruiken of te laten gebruiken op een wijze, waardoor het wordt ontsierd of in gevaar gebracht. Ingevolge artikel 12 wordt een aanvraag om vergunning als bedoeld in artikel 11 ingediend bij het college. Ingevolge artikel 14, eerste lid, beslist het college omtrent de aanvraag, bedoeld in artikel 12, tenzij het betreft: a. een archeologisch monument; b. een monument dat in gebruik is bij de minister van Defensie en tevens een militaire bestemming heeft. 2.2. Meru is sinds 1984 eigenaar van het uit 1904-1909 daterende complex Sankt Ludwig in Vlodrop. De minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap heeft bij besluit van 9 oktober 1997 het complex aangewezen als rijksmonument. Meru heeft met gebruikmaking van een door het college bij besluit van 22 september 1998 verleende vergunning voor het afbreken van Sankt Ludwig de voorbouw van dat complex gesloopt. Na de uitspraak van de Afdeling van 2 juli 2003 in zaak nr. 200204048/1, waarbij de vernietiging door de rechtbank van het desbetreffende besluit op bezwaar is bevestigd, heeft het college de vergunning alsnog geweigerd. Vervolgens heeft Meru op 6 maart 2007 een verzoek ingediend bij de minister om Sankt Ludwig af te voeren van het monumentenregister. Het beroep van Meru tegen de in bezwaar gehandhaafde afwijzing van dit verzoek heeft de rechtbank ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 21 september 2011 heeft de Afdeling deze uitspraak bevestigd (zaak nr. 201101572/1/H2). Het college heeft bij het in bezwaar gehandhaafde besluit van 21 oktober 2009 Meru onder oplegging van een dwangsom gelast dat zij het rijksmonument Sankt Ludwig herstelt in de toestand zoals die was vóór de sloop van de voorbouw op 12 september 2001 (onderdeel 1) en dat zij passende voorzieningen treft en in stand houdt, ook aan de overige delen van het complex, teneinde te voorkomen dat schade aan het rijksmonument ontstaat als gevolg van weersinvloeden (onderdeel 2). In dit verband moet worden gedacht aan het herstellen van diverse lekkages in daken, defecte ramen, goten en afvoeren. Het college heeft de begunstigingstermijn bepaald op één jaar na het onherroepelijk worden van het besluit van de minister inzake de afwijzing van het verzoek om het Sankt Ludwig af te voeren van het monumentenregister. Voorts heeft het college bepaald dat uiterlijk 26 weken na het onherroepelijk worden van dit besluit Meru de werkzaamheden dient te hebben gestart. Indien Meru geen uitvoering geeft aan de last, zal zij een dwangsom verbeuren van € 100.000,00 per dag, met een maximum van € 3.000.000,00.

489


2.3. Meru betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college niet bevoegd was een last onder dwangsom op te leggen. Daartoe voert zij aan dat de rechtbank is uitgegaan van een onjuiste reikwijdte van artikel 11, tweede lid, aanhef en onder b, van de Monumentenwet 1988. Hoewel bij de totstandkoming van die wet expliciet is overwogen dat geen onderhoudsverplichting kan worden opgelegd, heeft het college die verplichting volgens Meru toch aan haar opgelegd in de dwangsomaanschrijving door, pas voor het eerst in het besluit op bezwaar, te stellen dat sprake is van gevaarzetting van het monument, als bedoeld in artikel 11, tweede lid, aanhef en onder b, van de Monumentenwet 1988. Meru betoogt voorts dat er voor het openlaten van daken, dakramen, ramen en deuren geen bewijs voorhanden is en dat voor zover openingen in het gebouw aanwezig zijn, dit te wijten is aan slijtage en weersinvloeden. 2.3.1. Niet is in geschil dat Meru de voorbouw van het complex heeft gesloopt zonder een onherroepelijke sloopvergunning. Immers, nadien heeft het college de sloopvergunning alsnog geweigerd en die weigering is rechtens onaantastbaar geworden. Hiermee heeft zij gehandeld in strijd met artikel 11, tweede lid, aanhef en onder a, van de Monumentenwet 1988. Op grond daarvan was het college bevoegd handhavend op te treden tegen de sloop. Anders dan Meru betoogt, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het college ook op grond van artikel 11, tweede lid, aanhef en onder b, bevoegd was handhavend op te treden tegen de gebreken die los van de sloop zijn ontstaan. Uit de memorie van antwoord bij de Monumentenwet 1988 (Kamerstukken II 1987-1988, 19 881, nr. 6, blz. 33) kan worden afgeleid dat van geval tot geval moet worden bezien of ten gevolge van een bepaalde handelwijze een monument in gevaar wordt gebracht als bedoeld in artikel 11, tweede lid, aanhef en onder b. Blijkens de memorie van antwoord kan het langdurig openlaten van daken, dakramen, ramen en deuren, waardoor hemelwater ongehinderd naar binnen gaat, strafbare verwaarlozing van het monument opleveren. Verder is vermeld dat hetzelfde geldt voor het niet goed laten functioneren van goten en afvoeren. De rechtbank heeft terecht overwogen dat deze handelingen niet zozeer betreffen een actief, maar een passief verwaarlozen van een monument. Gelet op het voorgaande valt onder het in artikel 11, tweede lid, aanhef en onder b, opgenomen verbod ook het verrichten van handelingen, een nalaten daaronder begrepen, waardoor het voortbestaan van een beschermd monument gevaar loopt. Anders dan Meru betoogt, kan dan ook niet worden geoordeeld dat de rechtbank is uitgegaan van een onjuiste reikwijdte van die bepaling. Ter zitting is naar voren gekomen dat niet in geschil is dat het complex de volgende gebreken heeft: gebroken beglazing, ramen en deuren die niet sluiten, gaten in de met keramische dakpannen gedekte daken alsmede gaten in dakgoten en hemelwaterafvoeren. Ten gevolge van deze gebreken kan hemelwater het complex binnendringen waardoor het voortbestaan van dit monument in gevaar komt. Gelet hierop heeft Meru gehandeld in strijd met artikel 11, tweede lid, aanhef en onder b, van de Monumentenwet 1988, zodat het college ook in zoverre bevoegd was handhavend op te treden. Voor zover Meru betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college pas in het besluit op bezwaar van 20 mei 2010 gevaarzetting van het monument aan de dwangsomaanschrijving ten grondslag heeft gelegd, wordt overwogen dat in het primaire besluit van 21 oktober 2009 expliciet is verwezen naar artikel 11, tweede lid, aanhef en onder b, en dat bij de vermelding van de geconstateerde activiteiten is gewezen op het belang de weersinvloeden te beperken om verdere beschadiging van het monument te voorkomen. Van een wijziging van de grondslag van de aanschrijving in het besluit op bezwaar is dan ook geen sprake. De betogen falen. 2.4. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van

490


overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien. 2.5. Meru betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat er geen bijzondere omstandigheden aanwezig zijn om van handhaving af te zien. Volgens Meru is in dit geval handhavend optreden onevenredig in verhouding tot de daarmee te dienen belangen. Zij voert aan dat geen sprake is van een algemeen belang tot handhaving, aangezien het college tweemaal een vergunning heeft verleend voor het afbreken van het Sankt Ludwig en zij thans in overleg is met ambtenaren van de gemeente over een nieuwe sloopvergunning. Voorts voert Meru aan dat de rechtbank heeft miskend dat het college in de financiĂŤle omstandigheden van Meru en de gestelde kapitaalvernietiging een bijzondere omstandigheid had moeten zien om van handhavend optreden af te zien. 2.5.1. Anders dan Meru betoogt, is er wel degelijk een algemeen belang bij handhavend optreden. Dit belang is met de overtreding van artikel 11, tweede lid, van de Monumentenwet 1988 gegeven. Dat het college eerder tweemaal een sloopvergunning heeft verleend, leidt niet tot een ander oordeel, nu die vergunningen niet in stand zijn gebleven. Voorts bestond geen zicht op een nieuwe sloopvergunning. Ten tijde van het besluit van 20 mei 2010 was ook nog geen aanvraag om een sloopvergunning ingediend. Volgens vaste rechtspraak (bijvoorbeeld de uitspraken van 27 april 2011 en 24 december 2008 in zaken nrs. 201008317/1/H1 en 200801113/1) biedt de omstandigheid dat handhavend optreden mogelijk ernstige financiĂŤle gevolgen heeft voor degene ten laste van wie wordt gehandhaafd, geen grond voor het oordeel dat dit optreden zodanig onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen, dat het bestuursorgaan daarvan om die reden behoort af te zien. Voorts biedt de door Meru aangevoerde omstandigheid dat handhavend optreden zal leiden tot kapitaalvernietiging volgens vaste rechtspraak (bijvoorbeeld de uitspraken van 4 augustus 2010 en 7 oktober 2009 in zaken nrs. 200909705/1/H1 en200809453/1/H1) evenmin grond voor dat oordeel. De door Meru aangevoerde financiĂŤle omstandigheden aan haar zijde en de gestelde kapitaalvernietiging zijn door de rechtbank dan ook terecht niet aangemerkt als bijzondere omstandigheden. Het betoog faalt. 2.6. Meru betoogt tevergeefs dat de rechtbank heeft miskend dat het college onvoldoende heeft gemotiveerd waarom na een periode van stilzitten thans een in vergelijking met twee eerdere dwangsomaanschrijvingen verder gaande last tot reparatie is opgelegd. Het college heeft in zijn besluit van 21 oktober 2009 aangegeven dat na het alsnog geweigerd zijn van de sloopvergunning handhavend is opgetreden en dat eind 2007 is geconstateerd dat de consoliderende maatregelen die bij de eerdere dwangsomaanschrijving zijn opgelegd, te niet waren gegaan dan wel ontbraken, hetgeen heeft geleid tot een tweede dwangsomaanschrijving in 2008 tot herstel van die maatregelen. De thans opgelegde last gaat verder, nu die mede is gebaseerd op het besluit van de minister van 10 oktober 2008 waarbij het verzoek van Meru om het complex af te voeren van het monumentenregister is afgewezen, aldus het college in voormeld besluit. Van een motiveringsgebrek is derhalve geen sprake. 2.7. Meru betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de last voldoende duidelijk is. Volgens Meru zijn zowel onderdeel 1 als onderdeel 2 van de

491


lastgeving in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel. 2.7.1. Anders dan Meru betoogt, is voldoende duidelijk wat dient te gebeuren om te voldoen aan onderdeel 1 van de lastgeving. Vaststaat dat Meru de voorbouw van het complex heeft gesloopt. De lastgeving is erop gericht het complex te herstellen in de toestand van vóór de sloop van de voorbouw op 12 september 2001. Voor de originele staat en detaillering van de voorbouw heeft het college verwezen naar bestaande bouwtekeningen en bouwvergunningen met betrekking tot het complex. Hiermee is voldoende duidelijk wat Meru op grond van de lastgeving dient te doen. Dat niet vaststaat wat de onderhoudsstaat van het gesloopte gedeelte was vóór 12 september 2001, zoals Meru stelt, leidt niet tot een ander oordeel, nu de lastgeving uitsluitend is gericht op het herstel van het illegaal gesloopte gedeelte. Het betoog faalt in zoverre. In het besluit van 21 oktober 2009 is bij onderdeel 2 van de lastgeving voor de te nemen maatregelen verwezen naar het advies van H.C.B. Bouwadvies van 10 juni 2009. Het college stelt met deze last te beogen dat maatregelen worden getroffen om te voorkomen dat het complex in gevaar wordt gebracht als bedoeld in artikel 11, tweede lid, aanhef en onder b, van de Monumentenwet 1988. De last spreekt evenwel van het treffen van maatregelen teneinde schade aan het complex te voorkomen. Voor een zodanig ruim geformuleerde last biedt die bepaling evenwel geen grondslag. Voorts is in het advies van H.C.B. niet voldoende duidelijk en concreet vermeld welke maatregelen Meru dient te treffen om te kunnen voldoen aan de last in onderdeel 2. Het besluit van 20 mei 2010 is in zoverre dan ook in strijd met de rechtszekerheid. Het betoog over onderdeel 2 van de lastgeving slaagt derhalve. 2.8. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient, voor zover daarbij de handhaving in het besluit van 20 mei 2010 van onderdeel 2 van de lastgeving in stand is gelaten, te worden vernietigd. De Afdeling zal, doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, het beroep tegen het besluit van 20 mei 2010 gegrond verklaren en dat besluit vernietigen, voor zover daarbij onderdeel 2 van de lastgeving is gehandhaafd. 2.9. Bij besluit van 26 augustus 2011 heeft het college onderdeel 2 van de lastgeving aangepast. Dit besluit wordt ingevolge de artikelen 6:18, eerste lid, en 6:19, eerste lid, in samenhang met artikel 6:24 van de Awb, geacht eveneens onderwerp te zijn van het geding in hoger beroep. 2.10. Het college heeft in het besluit van 26 augustus 2011 aangegeven dat de last in onderdeel 2 is gericht op het beëindigen van het in gevaar brengen van het complex en dat daartoe de buitenschil van het complex weer wind- en waterdicht dient te worden. Het college heeft concreet vermeld welke maatregelen Meru daarvoor dient te treffen, te weten: het dichten van sparingen en gebroken beglazing, het dichten van gaten in de met keramische pannen gedekte dakvlakken, het herstellen van lekkende goten die zijn gelegen op de buitengevels, alsmede van lekkende, aan de gevels bevestigde goten waardoor water in de gevel dringt en het herstellen van lekkages in hemelwaterafvoeren. Het college heeft zich daarbij gebaseerd op het advies van H.C.B. van 22 augustus 2011. 2.11. Het betoog van Meru dat de in het besluit van 26 augustus 2011 opgesomde maatregelen disproportioneel zijn, nu zij over onvoldoende financiële middelen beschikt om die uit te voeren, faalt. Zoals hiervoor onder 2.5.1 is overwogen, is de financiële situatie van de aangeschrevene geen reden voor het oordeel dat handhavend optreden zodanig onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen, dat het bestuursorgaan om die reden daarvan behoort af te zien. 2.12. Meru betoogt dat de maatregel tot het dichten van sparingen en gebroken beglazing disproportioneel is, omdat aangetast hout dient te worden vervangen om

492


nieuw glas te kunnen plaatsen. Zij betoogt voorts dat onduidelijk is hoe de maatregel tot het dichten van gaten in dakvlakken moet worden uitgevoerd en dat, indien dat dient te gebeuren met dakpannen, ook die maatregel disproportioneel is. Voor het plaatsen van de ontbrekende dakpannen dienen ook spanten te worden vernieuwd. Volgens Meru had het college net als in de eerdere dwangsomaanschrijving van 1 november 2001 kunnen volstaan met een goedkopere voorziening, te weten het afdekken van openingen in het complex door een zeildoek of bouwplastic dan wel het aanbrengen van planken aan de buitenzijde. Destijds is volstaan met deze consoliderende maatregelen in verband met de mogelijke sloop van het gebouw. Die mogelijkheid doet zich volgens Meru thans ook voor. 2.12.1. Anders dan Meru betoogt, volgt uit de dwangsomaanschrijving dat de gaten in de met keramische pannen gedekte dakvlakken dienen te worden gedicht door het terugplaatsen van pannen. Het college heeft ter zitting aangegeven dat die pannen nog steeds verkrijgbaar zijn. Voorts heeft het college ter zitting aangegeven dat met provisorische maatregelen kan worden volstaan waar het betreft het ondervangen van de gevolgen van in slechte staat verkerende dakspanten. Ook heeft het college ter zitting opgemerkt dat het dichten van gebroken beglazing kan worden uitgevoerd door middel van bijvoorbeeld daarvoor aanbrengen van een doorzichtige kunststof beplating. Aangezien de maatregelen tot het dichten van sparingen en gebroken beglazing en het dichten van gaten in daken niet verder strekken dan tot het wind- en waterdicht maken van het complex teneinde te voorkomen dat het complex in gevaar wordt gebracht als bedoeld in artikel 11, tweede lid, aanhef en onder b, van de Monumentenwet 1988, heeft het college deze maatregelen in redelijkheid kunnen opnemen in de lastgeving. Het college had geen aanleiding hoeven zien voor het opleggen van de door Meru voorgestelde maatregelen, die het complex slechts tijdelijk beschermen tegen weersinvloeden, nu ook ten tijde van het besluit van 26 augustus 2011 geen concreet zicht op de verlening van een sloopvergunning bestond. De betogen falen. 2.13. Meru betoogt dat het opleggen van een last tot het herstellen van lekkende goten en het herstellen van hemelwaterafvoeren niet kan worden gebaseerd op artikel 11, tweede lid, aanhef en onder b, van de Monumentenwet 1988. Volgens Meru zijn goten en afvoeren uitsluitend in de huidige staat komen te verkeren door de tand des tijds en niet door het langdurige openlaten van daken, dakramen, ramen en deuren waardoor hemelwater ongehinderd naar binnen kan dringen. 2.13.1. In het besluit van 26 augustus 2011 heeft het college aangegeven dat de maatregelen tot het dichten van goten op de buitengevels en hemelwaterafvoeren langs de buitengevels zijn gericht op het voorkomen van indringing van water in de gevels. Anders dan Meru betoogt, vallen deze maatregelen ter uitvoering van de last, binnen de reikwijdte van artikel 11, tweede lid, aanhef en onder b, van de Monumentenwet 1988. Uit hetgeen hiervoor onder 2.3.1 is overwogen volgt immers dat het verbod in artikel 11, tweede lid, aanhef en onder b, ook betrekking heeft op het in stand laten van lekkende goten en afvoeren waardoor het voortbestaan van een beschermd monument gevaar loopt. Het betoog faalt. 2.14. Het beroep tegen het besluit van 26 augustus 2011 is ongegrond. 2.15. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld. 3. Beslissing

493


De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. verklaart het hoger beroep gegrond; II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Roermond van 21 december 2010 in zaak nr. 10/812, voor zover daarbij de handhaving in het besluit van 20 mei 2010 van onderdeel 2 van de lastgeving in stand is gelaten; III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond; IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Roerdalen van 20 mei 2010, zonder kenmerk, voor zover daarbij onderdeel 2 van de lastgeving is gehandhaafd; V. verklaart het beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Roerdalen van 26 augustus 2011 ongegrond; VI. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Roerdalen tot vergoeding van bij de stichting Stichting Maharishi European Research University/Maharishi Vedic University in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van â‚Ź 2.110,02 (zegge: tweeduizend honderdtien euro en twee cent), waarvan â‚Ź 1.966,50 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; VII. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Roerdalen aan de stichting Stichting Maharishi European Research University/Maharishi Vedic University het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van â‚Ź 746,00 (zegge: zevenhonderdzesenveertig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt. Aldus vastgesteld door mr. P. van Dijk, voorzitter, en mr. N. Verheij en mr. J. Hoekstra, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.H. Roelfsema, ambtenaar van staat. w.g. Van Dijk w.g. Roelfsema voorzitter ambtenaar van staat Uitgesproken in het openbaar op 1 februari 2012 58-609.

494


Parlementaire stukken 

Kamerstukken I 2011-2012, 32 450 nr. A (herdruk)

Kamerstukken II 2011-2012, 33 135 nr.2

Kamerstukken II 2011-2012, 33 135 nr.3

Kamerstukken II 2011-2012, 33 135 nr.4

Kamerstukken II 2011-2012, 33 135 nr.5

Kamerstukken I 2011-2012, 32 621, nr. A

495


Literatuur 

E. Daalder en A. Rop, ‗Kroniek van het algemeen bestuursrecht‘ NJB 2011, 1752

T. Barkhuysen en W. den Ouden, ‗Kroniek van het algemeen bestuursrecht. Toegankelijk bestuursrecht?‘ NJB 2012, 881

N. Verheij, ‗Het wetsvoorstel aanpassing bestuursprocesrecht‘, NTB 2011,26

R.M. van Male, ‗‘Meenemen‘ en ‗lussen‘; is een extra opknapbeurt nodig?‘ NTB 2011, 27

T. Barkhuysen en M. Claessens, ‗Naar een ‗slagvaardiger‘bestuursrecht met de Wet aanpassing bestuursprocesrecht?‘ AA 2012, 83

A.G.A. Nijmeijer, T.E.P.A. Lam & S. Hillegers,‘ Het wetsvoorstel voor het permanent maken van de Crisis- en herstelwet nader beschouwd‘ ,TBR 2012, 63

496


Turn static files into dynamic content formats.

Create a flipbook
Issuu converts static files into: digital portfolios, online yearbooks, online catalogs, digital photo albums and more. Sign up and create your flipbook.