AvdR Webinars

Page 1

AVDR Webinar

Bezwaarschriftprocedure Spreker mr. H.F.Th. Pennarts, advocaat Ploum Lodder Princen 25 september 2012 15:00-17:15 uur

Tel.: 030 - 2201070

AVDRWEBINARS.NL Webinar 0045


Paying respect to Kim Il-sung

Military parade in the Pyongyang

AvdR World Wide CHINA en NOORD KOREA 13 juni 2013 - 22 juni 2013 Actualiteiten Contractenrecht, Goederenrecht en Procesrecht Sprekers: Prof. mr. A.I.M. van Mierlo, advocaat NautaDutilh N.V., hoogleraar privaatrecht Erasmus Universiteit mr. drs. P.J.J. Vonk, senior raadsheer Hof Den Haag, rechter-plaatsvervanger Rechtbank Haarlem


Inhoudsopgave

Spreker Mr. H.F.Th. Pennarts

Jurisprudentie                                    

Pres. Den Haag, 2 november 1994, JB 1995, 69 CRvB, 9 december 2003 CRvB, 7 maart 2000, AB 2000, 214 CRvB, 8 maart 2005, JB 2005, 156 ABRS, 6 augustus 2008, JB 2008, 201 CRvB, 31 oktober 2007, AB 2008, 90 CRvB, 14 februari 2007, JB 2007, 92 CRvB, 17 oktober 2000, JB 2000, 354 CRvB, 29 juni 1995, JB 1995, 180 CRvB, 27 mei 1998, JB 1998, 173 CRvB, 21 november 2007, AB 2008, 109 Rechtbank Amsterdam, 23 december 2011, LJN BV1467 CRvB, 1 augustus 2005, AB 2005, 421 CRvB, 1 augustus 2005, AB 2005, 422 AB 2000, 42 ABRS, 11 mei 2005, JB 2005, 188 ABRS, 27 juni 2012, LJN BW9564 CBB, 9 juni 1992, AB 1992, 460 CRvB, 4 januari 2000, AB 2000, 146 ABRS, 25 april 2012, AB 2012, 192 ABRS, 12 juni 1997, JB 1997, 188 ABRS, 25 januari 2012, LJN BV1856 CRvB, 25 juni 2003, AB 2003, 395 CBB, 2 december 2011, AB 2012, 70 CRvB, 4 juni 2002, AB 2002, 372 CBB, 2 maart 1999, AB 1999, 168 ABRS, 23 november 2011, JB 2012, 8 CRvB, 22 april 2003, AB 2003, 329 ABRS, 3 maart 2004, zaaknr. 200305687 ABRS, 5 maart 2008, AB 2008, 167 ABRS, 24 december 2003, JB 2004, 60 ABRS, 25 februari 2004, zaaknr. 200303430 CRvB, 26 juli 1994, Rawb 1995, 8 CBB, 25 februari 1997, AB 1997, 455 ABRS, 16 februari 2005, AB 2005, 140 ABRS, 25 januari 2012, LJN BV1856

1

p. p. p. p. p. p. p. p. p. p. p. p. p. p. p. p. p. p. p. p. p. p. p. p. p. p. p. p. p. p. p. p. p. p. p. p.

3 8 12 16 19 23 27 30 35 38 41 44 48 51 54 58 61 67 71 73 76 83 86 90 108 111 118 123 130 134 138 142 145 149 158 161


       

ABRS, 28 september 2011, zaaknr. 201004274 ABRS, 15 februari 2012, LJN BV5117 CRvB, 21 juni 2012, LJN BW9158 ABRS, 6 februari 2002, BR 2002, 420 VzABRS, 3 mei 2001, AB 2001, 198 CRvB, 7 november 1995, RSV 1996, 88 ABRS, 12 juni 2002, JB 2002, 226 CRvB, 27 juni 2012, LJN BX1183

2

p. p. p. p. p. p. p. p.

164 176 193 198 202 205 209 213


Den Haag, 2 november 1994, JB 1995, 69 Uitspraak Uitspraak 1. Gevraagde voorlopige voorziening Toepassing is verzocht van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ten aanzien van verweerders besluit van 16 mei 1994, waarbij verzoekster met ingang van 1 juni 1994 ontslag is verleend. 2. Zitting Datum: 26 oktober 1994. Verzoekster is in persoon verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde mr. H.J. van Gijssel, advocaat te 's-Gravenhage. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. M.B. de Witte-Van den Haak, advocaat te 's-Gravenhage. 3. Beoordeling van het verzoek Ingevolge het bepaalde in artikel 8:81, eerste lid, van de Awb kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld, dan wel voorafgaande aan een mogelijk beroep bij de rechtbank bezwaar is gemaakt, de president van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen dat vereist. Bij de beoordeling van een dergelijk verzoek speelt de vraag of het voorliggende besluit in de bodemprocedure in stand kan blijven een belangrijke rol. Voorzover de president thans een oordeel geeft over het geschil in de bodemprocedure, is dat oordeel voorlopig van aard en niet bindend voor de beslissing in die procedure. Verzoekster is met ingang van 16 mei 1983 aangesteld als ambtenaar in tijdelijke dienst, bij de toenmalige directie voor Economische Voorlichting en de Exportbevordering (thans: Economische Voorlichtingsdienst (EVD)) van het ministerie van Economische Zaken. Ingaande 1 juni 1986 is verzoekster in vaste dienst getreden. Laatstelijk heeft verzoekster de functie verricht van medewerkster in de uitleenbibliotheek van de EVD. Bij besluit van 16 mei 1994 is (voor verweerder) door de directeur EVD aan verzoekster met ingang van 1 juni 1994 ontslag verleend. Daartoe is aangevoerd dat verzoekster vanaf 18 april 1994 niet op haar werk is verschenen, terwijl zij arbeidsgeschikt was verklaard door de bedrijfsarts. In beoordeling is mede betrokken dat al langer sprake zou zijn van laakbaar gedrag van de zijde van verzoekster. Verzoekster heeft zich bij brief van 11 juni 1994 tot genoemde directeur EVD gewend. Bij schrijven van 16 juni 1994 heeft de directeur EVD verzoekster bericht het onverstandig te vinden dat verzoekster bij de EVD zou terugkeren. Bij schrijven van 15 juli 1994 heeft gemachtigde van verzoekster zich tot verweerder gewend en gesteld dat de brief van 11 juni 1994 als bezwaarschrift dient te worden aangemerkt. Voor verweerder heeft eerdergenoemde directeur EVD bij schrijven van 21 juli 1994 bericht dat het schrijven van 11 juni 1994 ter beoordeling van het karakter van dat schrijven aan de Bezwarencomissie is voorgelegd.

3


De griffier van de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage heeft bij schrijven van 10 augustus 1994 het namens verzoekster bij die rechtbank ingediende beroepschrift tegen het schrijven van 16 juni 1994 doorgezonden aan verweerder ter behandeling als bezwaarschrift. Bij schrijven van 23 augustus 1994 heeft eerdergenoemde directeur EVD bericht dat het schrijven van 11 juni 1994 niet ter behandeling als bezwaarschrift aan de commissie Advisering Bezwaarschriften zal worden doorgeleid. Gemachtigde van verzoekster heeft zich bij schrijven van 19 september 1994 tot de president van genoemde rechtbank gewend, met het verzoek een voorlopige voorziening te treffen, in dier voege dat wordt bepaald: primair: dat verweerder het ontslagbesluit alsnog dient in te trekken; subsidiair: dat het bij schrijven van 27 juli 1994 ingediende, en ten onrechte als bezwaarschrift aangemerkte, beroepschrift alsnog als beroepschrift in behandeling zal worden genomen; meer subsidiair: dat de brief van verzoekster van 11 juni 1994 alsnog als bezwaarschrift in behandeling zal worden genomen. Ter zitting is het verzoek in die zin aangepast, dat, indien de president zou bepalen dat verweerder het schrijven van 16 juni 1994 (11 juni, Red.) alsnog als bezwaarschrift in behandeling moet nemen, verzoekster haar primaire en subsidiaire vorderingen laat vallen. In de eerste plaats dient te worden beoordeeld welk karakter toekomt aan het schrijven van verzoekster van 11 juni 1994. Gaat het hier om een tijdig ingediend bezwaarschrift, zoals verzoekster meent, of dient verweerders visie dat het hier een verzoek om heroverweging betreft te worden gevolgd. Dienaangaande wordt het volgende overwogen. Verweerder stelt zich op het standpunt dat het schrijven van 11 juni 1994 niet anders kan worden opgevat dan thans is gebeurd. Daarbij wordt onder meer gewezen op het feit dat in het schrijven niet nadrukkelijk is aangegeven dat bezwaar gemaakt wordt. Tevens kan de formulering van het schrijven in verweerders ogen niet anders worden uitgelegd dan als een verzoek om herziening van het ontslagbesluit. De president onderschrijft dit standpunt niet. Verzoekster heeft zich voor de afloop van de bezwarentermijn tot de ondertekenaar van het besluit gewend.Toegegeven kan worden dat de inhoud van dat schrijven niet eenduidig is en tot onduidelijkheid bij verweerder aanleiding kon geven. Onder die omstandigheden had het echter op de weg van het bestuursorgaan gelegen om zich tot verzoekster te wenden, ten einde duidelijkheid over haar bedoelingen te verkrijgen. Niet gebleken is dat van de zijde van verweerder pogingen zijn ondernomen om met verzoekster in contact te treden, teneinde een toelichting op het schrijven te krijgen. Het in een later stadium aanspreken van de heer Verbeek kan in ieder geval niet als een zodanig contact worden aangemerkt. Tegen verweerders standpunt pleit naar het oordeel van de president tevens dat noch ten tijde van verzoeksters schrijven van 11 juni, noch ten tijde van het schrijven van de directeur EVD van 16 juni 1994 reeds sprake was van een in rechte vaststaand besluit, omdat op genoemde data de tegen het besluit van 16 mei 1994 openstaande bezwarentermijn nog niet was verstreken. Aan ĂŠĂŠn van de vereisten voor het aannemen van een verzoek om herziening, namelijk het aanwezig zijn van een onherroepelijk besluit, was derhalve niet voldaan.

4


Bij lezing van het schrijven van 16 juni 1994 valt naast de aanhef -'Beste'- ook het ontbreken van een bezwarenclausule op. Getwijfeld kan dan ook worden of beoogd is een besluit te nemen. Indien deze vraag bevestigend beantwoord dient te worden, kan worden vastgesteld dat in ieder geval in strijd met artikel 3:45 Awb is gehandeld. Op grond van bovenstaande overwegingen wordt geoordeeld dat verweerder ten onrechte het schrijven van 11 juni 1994 niet als bezwaarschrift heeft aangemerkt. Mitsdien bestaat aanleiding het meer subsidiaire verzoek om toepassing van artikel 8:81 Awb in die zin in te willigen dat verweerder, met toepassing van artikel 8: 84, vierde lid juncto artikel 8:72, vijfde lid, Awb wordt gelast dat schrijven als bezwaarschrift in behandeling te nemen. Gebleken is dat ten aanzien van het ingediende verzoek ten onrechte twee zaken zijn aangelegd en twee keer om griffierecht is verzocht. Derhalve zal de rechtbank het betaalde griffierecht in één van deze zaken terugbetalen aan gemachtigde van verzoekster. Gelet op het vorenstaande ziet de president aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:84, vierde lid, juncto artikel 8:75, eerste lid, Awb te veroordelen in de door verzoekster in verband met dit verzoek gemaakte kosten. Deze kosten zijn op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht bepaald op ƒ1.420,=. Nu ten behoeve van verzoekster terzake van dit verzoek een toevoeging is verleend krachtens de wet op de Rechtsbijstand dient betaling van dit bedrag ingevolge artikel 8:75, tweede lid, Awb, te geschieden aan de griffier van de rechtbank. 4. Beslissing De president van de Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage,   

wijst het verzoek om voorlopige voorziening toe in dier voege, dat verweerder wordt gelast het schrijven van 11 juni 1994 als bezwaarschrift in behandeling te nemen; veroordeelt verweerder in de kosten ad ƒ1.420,= onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als de rechtspersoon die deze kosten aan de griffier moet vergoeden bepaalt dat de Staat der Nederlanden als rechtspersoon het door verzoekster betaalde griffierecht ad ƒ200,= zal vergoeden.

» Noot 1. In bovenstaande uitspraak van de president van de rechtbank 's-Gravenhage staat de vraag centraal aan welke vormvereisten een bezwaarschrift in de zin van de Algemene wet bestuursrecht dient te voldoen. In casu bleek uit een brief, die belanghebbende aan het betreffende bestuursorgaan richtte, niet expliciet dat zij bezwaar maakte tegen haar ontslagbesluit. De president stelt zich soepel op en overweegt dat indien de bedoeling van een schrijven -dat mogelijkerwijs dient te worden aangemerkt als bezwaarschriftniet duidelijk is, het bestuursorgaan zo nodig een nader onderzoek dient in te stellen. Hiertoe dient het orgaan zich tot de belanghebbende wenden. Opvallend is dat de president niet expliciet toetst aan de relevante bepalingen uit de Awb. 2. De formaliteiten die bij bezwaar en beroep in acht moeten worden genomen, zijn in algemene zin geregeld in Afdeling 6.2. Awb. De belangrijkste vormvoorschriften betreffen in dit kader het vereiste van schriftelijkheid (art. 6:4 lid 1 Awb) en de indiening binnen de wettelijke termijn van 6 weken (art. 6:7 Awb). De Awb kent, evenmin als de voormalige wet Arob, de mogelijkheid van het maken van mondeling bezwaar tegen een besluit (vgl. Vz. ARRS 3 maart 1987, AB 1988, 557). In artikel 6:5 Awb zijn voorts een

5


aantal formele eisen neergelegd die van belang zijn voor het bezwaar- en beroepschrift. Tak wijst er ten aanzien van dit artikel op dat onvoldoende onderscheid is gemaakt tussen essentialia en bijkomende eisen (A.Q.C. Tak, De Algemene wet bestuursrecht, derde druk, Zwolle 1995 , blz. 63). Tot de essentialia behoort in ieder geval het gegeven dat uit een daartoe strekkend geschrift blijkt, dat door een tot bezwaar of beroep gerechtigde zelf besloten is om op te komen tegen een voldoende ge誰dentificeerd besluit. 3. Volgens de regering zijn in artikel 6;5 Awb een aantal minimale eisen gecodificeerd die voor een doelmatige behandeling van bezwaar- en beroepschriften door bestuur of rechter nodig zijn (MvA II, PG Awb I, blz. 287). Allereerst dient een bezwaar- of beroepschrift de naam (ondertekening) en adres van de indiener te bevatten. Uit de Arobjurisprudentie blijkt dat deze eisen essentieel zijn, doch dat een eventueel gebrek zo mogelijk voor of tijdens de hoorzitting hersteld kan worden. Het gaat hier om de identificatie van de bezwaarde (vgl. Vz. ARRS 13 december 1985, AB 1986, 300, m.nt. PvB). Voorts dient het bezwaarschrift gedagtekend te zijn. De dagtekening kan volgens de Memorie van Toelichting, naast de data van verzending en ontvangst, een bepaalde functie vervullen bij de beoordeling van de ontvankelijkheid. Zo kan uit de dagtekening reeds termijnoverschrijding blijken (MvT, PG Awb I, blz.286). Gelet op het bepaalde in artikel 6:9 Awb kan een ontbrekende dagtekening echter niet bepalend zijn voor een niet-ontvankelijkverklaring. Tot slot kan het vereiste van een begeleidende vertaling als vormvereiste worden vermeld. Deze eis geldt indien het bezwaarschrift in een vreemde taal is gesteld, en een vertaling voor een goede behandeling noodzakelijk is. 4. In artikel 6:5, lid 1 sub c en d zijn vervolgens een aantal belangrijke vormvereisten gecodificeerd. In essentie gaat het er om dat in het bezwaarschrift wordt aangegeven tegen welke bestuursbeslissing bezwaar wordt gemaakt en waarom. Het bezwaarschrift dient derhalve gemotiveerd te zijn en een aanduiding te bevatten van het besluit waartegen het bezwaar zich richt. Eventueel kan dergelijke motivering in een later stadium (voor of tijdens de hoorzitting) worden aangevuld. In dit kader dient het bepaalde in de artikelen 7:4 en 7:9 Awb in acht te worden genomen.De eisen die aan de motivering kunnen worden gesteld zijn onder meer afhankelijk van de motivering van het besluit (MvT, PG Awb I, blz. 286). Indien een besluit summier is gemotiveerd kunnen evenmin hoge eisen aan de motivering van het bezwaarschrift worden gesteld. 5. Uit artikel 6:4 Juncto artikel 6:5, lid 1 Awb kan als algemene eis voor het aannemen van een bezwaarschrift worden afgeleid dat uit het betreffende schrijven op een objectieve wijze dient te blijken dat een belanghebbende tegen een bepaald besluit is willen opkomen. Het plaatsen van de term 'bezwaarschrift' boven de brief c.q. het expliciet verwijzen naar de Algemene wet bestuursrecht is in dit kader niet noodzakelijk. Evenmin hoeft expliciet verwezen te worden naar de wettelijke bezwarenmogelijkheid. De wens om bezwaar te maken kan blijken uit de strekking en inhoud van het schrijven. Zo wijst het verzoek om een besluit te 'vernietigen' reeds op de bedoeling van de bezwaarde (vgl. ARRS 10 april 1980, tB/S II, nr. 100, m.a. tB/S). De indiener van het schrijven moet in ieder geval beoogd hebben om bezwaar te maken (vgl. ARRS 24 juli 198O, tB/S II, nr. 78, m.a. tB/S). Hiervoor is veelal voldoende dat de indiener doet blijken dat hij het niet met het betreffende besluit eens is. 6. Tot slot dient te worden opgemerkt dat een bezwaarde, gelet op het bepaalde in artikel 6:6 Awb, bij het niet naleven van een vormvereiste voor het indienen van een bezwaarschrift in ieder geval door het bestuursorgaan in de gelegenheid dient te worden gesteld om het verzuim binnen een bepaalde termijn te herstellen. Uiteraard dient het hierbij wel om een tekortkoming te gaan die herstelbaar is. Een te late indiening van een bezwaarschrift kan, naar men mag aannemen, door deze bepaling niet worden

6


gesauveerd (vgl. A.Q.C. Tak, De Algemene wet bestuursrecht, derde druk, Zwolle 1995, blz. 65). Raymond Schlรถssels

7


LJN: AO0729, Centrale Raad van Beroep , 02/4100 WAJONG Uitspraak 02/4100 WAJONG UITSPRAAK in het geding tussen: [appellante], wonende te [woonplaats], appellante, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv. Bij besluit van 1 mei 2001 (hierna: besluit 1) heeft gedaagde van appellante teruggevorderd het naar zijn mening ten onrechte over de periode van 1 juli 1999 tot en met 31 december 2000 door appellante ontvangen gedeelte van haar uitkering ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (WAJONG) ten bedrage van f 25.110,36. Bij besluit van 20 juni 2001 (hierna: besluit 2) heeft gedaagde omtrent de invordering van het bedrag van het gestelde ten onrechte door appellante ontvangen gedeelte van haar uitkering beslist. Bij besluit van 20 november 2001 heeft gedaagde het bezwaar van appellante tegen besluit 1 niet-ontvankelijk verklaard omdat het te laat is ingediend en haar bezwaar tegen besluit 2 gegrond verklaard onder vaststelling van de maandelijkse termijn voor terugbetaling van de vordering op f 100,=. De rechtbank Haarlem heeft het door mr. V.J.M. Janszen, advocaat te Haarlem, namens appellante ingestelde beroep tegen het besluit van 20 november 2001 (hierna: het bestreden besluit) bij mondelinge uitspraak van 25 juni 2002, nummer AWB 01/1690 WAO, ongegrond verklaard. De gemachtigde van appellante heeft op bij beroepschrift aangegeven gronden tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld. Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend. De gemachtigde van appellante heeft bij brief van 27 oktober 2003 nog enkele stukken overgelegd. Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 4 november 2003, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde en G.C. van Seumeren, en waar namens gedaagde is verschenen mr. C. Vork, werkzaam bij het Uwv. II. MOTIVERING

8


De Raad stelt voorop dat ter zitting door de gemachtigde van appellante desgevraagd is verklaard dat in hoger beroep alleen aan de orde is de niet-ontvankelijkverklaring bij het bestreden besluit van het tegen besluit 1 gemaakte bezwaar. Blijkens de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep trouwens ook als zodanig opgevat en beoordeeld. Aan de aangevallen uitspraak en de overige gedingstukken ontleent de Raad de volgende voor zijn oordeelsvorming in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden. Appellante, die sedert 27 januari 1997 in het genot is van een uitkering ingevolge de WAJONG, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, heeft zich op 28 mei 2001 vervoegd bij een loket van een kantoor van gedaagde. In het van het gesprek van appellante met een functionaris van gedaagde opgemaakte loketrapport van 28 mei 2001 is als onderwerp van het loketgesprek vermeld "TV". Blijkens het loketrapport heeft appellante behalve het treffen van een betalingsregeling met betrekking tot de terugvordering in dit gesprek gesteld dat zij het niet eens is met het terug- vorderingsbedrag en dat dit bedrag naar haar mening te hoog is. Bij brief van 24 juli 2001 heeft de gemachtigde van appellante bezwaar gemaakt tegen de besluiten 1 en 2 en heeft hij met betrekking tot de ontvankelijkheid van het bezwaar tegen besluit 1 aangegeven dat appellante reeds in mei 2001 tijdens mondelinge gesprekken met medewerkers van gedaagde bezwaar heeft gemaakt. Desgevraagd door gedaagde heeft de gemachtigde, voornoemd, bij brief van 21 september 2001 gewezen op contacten met medewerkers van gedaagde in mei 2001 en aangegeven dat appellante geen schriftelijk bezwaar kon maken omdat zij psychische problemen heeft en een duidelijk waarneembare verwarde indruk maakt. Ter hoorzitting van 5 november 2001 heeft appellante desgevraagd medegedeeld in het loketgesprek van 28 mei 2001 aangegeven te hebben het niet eens te zijn met de terugvordering. Gedaagde heeft in het bestreden besluit overwogen dat met het door de gemachtigde van appellante op 24 juli 2001 ingediende bezwaarschrift tegen besluit 1 te laat bezwaar is gemaakt. Voorts heeft gedaagde gesteld dat, gelet op de wettelijke regeling, de mondelinge mededeling van appellante tijdens het meergenoemde loketgesprek, inhoudende dat zij het niet eens is met besluit 1, niet als een bezwaarschrift kan gelden en dat gedaagde niet is gebleken, dat appellante, die op enig moment de hulp van haar gemachtigde heeft ingeroepen, niet in staat zou zijn geweest tijdig een bezwaarschrift in te dienen of daarvoor hulp in te roepen. Van een verschoonbare termijnoverschrijding als bedoeld in artikel 6:11 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is volgens gedaagde dan ook geen sprake. In beroep heeft de gemachtigde van appellante zijn in bezwaar voorgedragen standpunt met betrekking tot de ontvankelijkheid van het bezwaar tegen besluit 1 in essentie herhaald. De rechtbank heeft blijkens de aangevallen uitspraak - evenals gedaagde vaststellende dat tegen besluit 1 te laat bezwaar is gemaakt - het standpunt van gedaagde met betrekking tot het niet verschoonbaar zijn van de termijnoverschrijding onderschreven. De rechtbank heeft voorts geoordeeld dat de hier bedoelde mededeling van appellante tijdens het loketgesprek op 28 mei 2001 niet kan worden beschouwd als een bezwaarschrift omdat die mededeling niet voldoet aan artikel 6:4 van de Awb. In hoger beroep heeft de gemachtigde van appellante zijn in eerdere fasen van de procedure voorgedragen standpunt in essentie herhaald. De Raad stelt voorop dat uit artikel 6:4 van de Awb en de overige artikelen in de Awb,

9


welke betrekking hebben op het maken van bezwaar, waaronder artikel 6:5, zonder meer valt op te maken dat het maken van bezwaar schriftelijk dient te geschieden. De Raad overweegt voorts dat de gemachtigde van gedaagde ter zitting desgevraagd heeft aangegeven dat het wel eens voorkomt dat, indien tijdens een loketgesprek blijkt dat een betrokkene het niet eens is met een ten aanzien van hem genomen besluit en kenbaar maakt daartegen bezwaar te willen maken, maar niet goed weet hoe zulks te doen, die betrokkene daarmee ter plekke door de functionaris van het Uwv wordt geholpen. De Raad stelt, afgaande op het loketrapport van 28 mei 2001, voorts vast dat de betreffende functionaris naar aanleiding van de mededeling van appellante dat zij het niet eens is met de hoogte van de terugvordering, niet gevraagd heeft aan appellante wat de bedoeling van die mededeling was. Voorts is ter hoorzitting, toen appellante de inhoud van haar mededeling desgevraagd herhaalde, niet gevraagd wat haar oogmerk was met het doen van die mededeling. Gelet op een en ander is de Raad van oordeel, dat, zo al niet tijdens het loketgesprek onderkend had kunnen en moeten worden dat appellante tegen besluit 1 bezwaar wilde maken -in welk verband de Raad erop wijst dat de vermelding in het loketrapport van ?TV? als onderwerp van het loketgesprek naar zijn oordeel geen andere betekenis kan hebben dan te betreffen de in besluit 1 vervatte terugvordering- en zou moeten worden vastgesteld dat de betreffende functionaris appellante in dat opzicht behulpzaam had moeten zijn, in elk geval in de bezwaarprocedure vanwege gedaagde onderzoek had moeten worden gedaan naar het oogmerk van appellante met het mondeling doen van de betreffende mededeling. De gelegenheid voor een zodanig onderzoek was bij uitstek geweest de hoorzitting van 5 november 2001, waar vanwege gedaagde evenwel niet nader is gevraagd naar het oogmerk van appellante. Indien zulks vanwege gedaagde bij die gelegenheid wel was onderzocht, had het, gelet op de stukken, in de rede gelegen dat het resultaat van dat onderzoek was geweest dat appellante met het doen van haar mededeling beoogde bezwaar te maken tegen besluit 1. Naar het oordeel van de Raad had alsdan geen rechtsregel er aan in de weg gestaan om het loketrapport, waarin de mededeling van appellante schriftelijk was vastgelegd, tevens als geschrift aan te merken, waarin het mondeling kenbaar gemaakte bezwaar van appellante was vastgelegd, en had de bezwaarprocedure kunnen dienen ter herstel van het aan het loketrapport klevende gebrek dat daarop niet was aangetekend dat dit tevens een bezwaarschrift is en had appellante alsnog de gelegenheid kunnen worden geboden dit bezwaarschrift te ondertekenen. Het vorenstaande brengt de Raad tot de conclusie dat het bestreden besluit, voorzover dit ziet op besluit 1, onzorgvuldig is voorbereid en mitsdien in zoverre wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb dient te worden vernietigd. De aangevallen uitspraak kan evenmin in stand worden gelaten. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op â‚Ź 644,= voor verleende rechtsbijstand in eerste aanleg en een bedrag groot â‚Ź 644,= voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak; Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit, voorzover daarbij het bezwaar van appellante tegen besluit 1 niet-ontvankelijk is verklaard, gegrond en vernietigt het bestreden besluit in zoverre; Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze

10


uitspraak; Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante, tot een bedrag groot â‚Ź 1.288,=, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen; Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzeringen aan appellante het betaalde recht van â‚Ź 111,= vergoedt. Aldus gegeven door mr. K.J.S. Spaas als voorzitter en mr. J.W. Schuttel en mr. C.W.J. Schoor als leden, in tegenwoordigheid van M.H.A. Jenniskens als griffier en uitgesproken in het openbaar op 9 december 2003 (get.) K.J.S. Spaas. (get.) M.H.A. Jenniskens.

11


AB 2000, 214: Bezwaarschriftprocedure; gronden bezwaar; hoorplicht; motiveringsplicht; in stand laten rechtsgevolgen. Instantie:

Centrale Raad van Beroep

Datum: 7 maart 2000

Magistraten: Treffers, Van der Kolk-Severijns, Van Male Zaaknr: 98/4838NABW Conclusie: -

LJN:

AN6334

Roepnaam: Noot: H.E. Bröring AWB art. 6:5 lid 1 aanhef onder d; AWB art. 6:6; AWB art. 7:2 lid 1; AWB art. 7:3 aanhef onder a; AWB art. 7:12 lid 1; AWB art. 8:72 lid 3 Essentie Naar boven Bezwaarschriftprocedure; gronden bezwaar; hoorplicht; motiveringsplicht; in stand laten rechtsgevolgen. Samenvatting Naar boven De Raad stelt vast dat appellant niet is gehoord en dat in het bestreden besluit niets is vermeld aangaande de reden voor het niet horen van appellant over het door hem ingediende bezwaar. Hieruit volgt dat het bestreden besluit wegens strijd met art. 7:12 lid 1 Awb dient te worden vernietigd en tevens dat de aangevallen uitspraak geen stand houdt. Van de zijde van appellant is, ook nadat de gelegenheid tot herstel van het verzuim was geboden, volstaan met een blote ontkenning van de door gedaagde aan het primaire besluit ten grondslag gelegde feiten. Appellant en zijn gemachtigde hebben nagelaten aan te geven waarom zij deze feiten ontkennen. Dusdoende hebben zij niet voldaan aan art. 6:5 lid 1 aanhef en onder d Awb. Gelet hierop is de Raad van oordeel dat zich de situatie voordeed waarin het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard had kunnen worden. Volgt een in stand laten van de rechtsgevolgen. Partij(en) Naar boven A, te B, appellant, tegen Het college van B&W van de gemeente Groningen, gedaagde. Uitspraak Naar boven I.Ontstaan en loop van het geding Namens appellant heeft mr. R.van Asperen, advocaat te Groningen, op bij een aanvullend beroepschrift aangegeven gronden, hoger beroep ingesteld tegen een door de Rb. te Groningen op 12 mei 1998 gegeven uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen. Namens gedaagde is een verweerschrift met bijlagen ingezonden. Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad op 25 januari 2000, waar partijen, gedaagde met bericht, niet zijn verschenen. II.Motivering Gedaagde heeft de uitkering van appellant ingevolge de Rijksgroepsregeling werkloze werknemers (RWW) bij primair besluit van 24 augustus 1994 beëindigd. Daartoe is het volgende overwogen: ‗Uw uitkering wordt beëindigd, omdat gebleken is, dat de door u verstrekte inlichtingen onvolledig zijn, dat wij niet hebben kunnen vaststellen of u nog recht heeft op uitkering.‘ Appellant heeft daartegen bij brief van 1 oktober 1994 bezwaar gemaakt. Hij heeft daarbij het volgende aangevoerd: ‗Hierbij deel ik u mee, dat ik het niet eens ben met de beslissing om mijn uitkering te beëindigen.‘ Namens gedaagde is bij brief van 20 februari 1995 verzocht om indiening van de gronden van het bezwaar. Bij brief van 14 maart 1995 heeft mr. R. van Asperen zich als gemachtigde van appellant gesteld. Hij heeft daarbij verzocht om toezending van alle stukken.

12


Gedaagde heeft de stukken, daaronder begrepen het aan het in bezwaar bestreden besluit ten grondslag liggende rapport van A. van Rijn van 24 augustus 1994, op 11 mei 1995 aan appellants gemachtigde toegezonden. Gedaagde heeft bij brief van 17 juli 1995 wederom verzocht om indiening van de gronden. Appellants gemachtigde heeft daarop onder dagtekening 28 juli 1995 gereageerd door inzending van een brief van de volgende inhoud: ‗Nu in de bestreden beslissing uitsluitend wordt overwogen dat betrokkene geen of onvolledige informatie zou hebben verstrekt en niet duidelijk is om welke informatie het gaat, wordt hierbij de stelling ingenomen dat betrokkene alle relevante informatie, die nodig is om het recht op bijstand vast te kunnen stellen, heeft verstrekt. Voorzover nodig wordt alle informatie die uit de rapportage blijkt bestreden.‘ Gedaagde heeft het bezwaar bij het bestreden besluit van 29 augustus 1995 nietontvankelijk verklaard. Hij heeft daartoe overwogen dat in het bezwaarschrift de gronden waarop het bezwaar berust niet zijn aangegeven, dat appellant in de gelegenheid is gesteld dit verzuim te herstellen, doch dat dit naar zijn oordeel niet is gebeurd. Appellants gemachtigde heeft bij de rechtbank onder meer aangevoerd dat appellant door gedaagde ten onrechte niet is gehoord over zijn bezwaar. Voorts is aangevoerd dat het primaire besluit onvoldoende is gemotiveerd en dat, voor zover bij het primaire besluit is afgeweken van de door appellant verstrekte informatie, appellant daarover vooraf gehoord had moeten worden. De rechtbank heeft het beroep bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. Zij heeft daartoe het volgende overwogen: ‗Ingevolge art. 6:5 lid 1 aanhef en onder d, Awb bevat het bezwaar- of beroepschrift ten minste de gronden van het bezwaar of beroep. Ingevolge art. 6:6 Awb kan, indien het bezwaar of beroep niet voldoet aan art. 6:5 of aan enig ander bij de wet gesteld vereiste voor het in behandeling nemen van het bezwaar of beroep, het bezwaar of beroep niet-ontvankelijk worden verklaard, mits de indiener de gelegenheid heeft gehad het verzuim te herstellen binnen een hem daartoe gestelde termijn. Verweerders hebben het bezwaarschrift van eiser bij het bestreden besluit nietontvankelijk verklaard op de grond, dat eiser het verzuim ten aanzien van de gronden van het bezwaar niet binnen de gestelde termijn heeft hersteld. Eiser stelt zich blijkens zijn brief van 28 juli 1995 op het standpunt dat verweerders geen of onvolledige informatie hebben verstrekt zodat eiser niet in de gelegenheid was inhoudelijke gronden aan te voeren. De rechtbank is van oordeel dat deze stelling niet houdbaar is, gezien de aantekening op de brief van 14 maart 1995 en de brief van 28 juli 1995 waarin eiser onder meer stelt: ‗Voorzover nodig wordt alle informatie die uit de rapportage blijkt bestreden.‘ ‗De rechtbank leidt hieruit af dat eiser het rapport van verweerders d.d. 24 augustus 1994 toegezonden heeft gekregen en ontvangen. Uit deze rapportage blijkt dat eiser ingevolge de RWW als alleenstaande wordt aangemerkt. In het kader van een heronderzoek is gebleken dat na het vertrek van de vriendin van eiser op zijn adres een andere persoon is ingeschreven. Voorts bleek dat eiser nog altijd geen individuele huursubsidie had aangevraagd. Eiser zou op 15 augustus 1995 duidelijkheid verschaffen omtrent deze punten. Toen eiser deze afspraak niet nakwam, is besloten om de uitkering van eiser per 1 augustus 1994 te beëindigen om de in het primaire besluit aangegeven reden. De rechtbank is van oordeel dat het primaire besluit op zich te algemeen is geformuleerd om daar goede inhoudelijke gronden tegen aan te voeren. Hangende de bezwaarschriftprocedure hebben verweerders het rapport van 24 augustus 1994 aan eiser toegezonden. Daaruit blijkt genoegzaam welke informatie onvoldoende was c.q. ontbrak zodat eiser op basis van dit rapport zijn bezwaren had kunnen formuleren. Verweerders hebben dan ook op goede gronden het bezwaarschrift van eiser nietontvankelijk verklaard.‘ Appellants gemachtigde heeft in hoger beroep opnieuw aangevoerd dat appellant in de bezwaarfase gehoord had moeten worden.

13


De Raad overweegt als volgt. Art. 7:2 lid 1 Awb schrijft voor dat een bestuursorgaan, alvorens het op het bezwaar beslist, de belanghebbende in de gelegenheid dient te stellen te worden gehoord. Ingevolge art. 7:3 aanhef en onder a Awb kan daarvan worden afgezien indien het bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk is. Art. 7:12 lid 1 Awb bepaalt dat de beslissing op het bezwaarschrift dient te berusten op een deugdelijke motivering, die bij de bekendmaking van de beslissing wordt vermeld. Daarbij dient, indien ingevolge art. 7:3 Awb van het horen is afgezien, tevens te worden aangegeven op welke grond dat is geschied. De Raad stelt vast dat appellant niet is gehoord en dat in het bestreden besluit niets is vermeld aangaande de reden voor het niet horen van appellant over het door hem ingediende bezwaar. Hieruit volgt dat het bestreden besluit wegens strijd met art. 7:12 lid 1 Awb dient te worden vernietigd. Hieruit volgt tevens dat de aangevallen uitspraak geen stand houdt. De Raad zal gelet op art. 8:72 lid 3 Awb onderzoeken of termen aanwezig zijn om te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel of gedeeltelijk in stand blijven. Dat doende overweegt de Raad dat gedaagde terecht heeft aangenomen dat noch appellant, noch diens gemachtigde, tijdig de gronden van het bezwaar aan gedaagde hebben kenbaar gemaakt. Van de zijde van appellant is, ook nadat de gelegenheid tot herstel van het verzuim was geboden, volstaan met een blote ontkenning van de door gedaagde aan het primaire besluit ten grondslag gelegde feiten. Appellant en zijn gemachtigde hebben nagelaten aan te geven waarom zij deze feiten ontkennen. Dusdoende hebben zij niet voldaan aan art. 6:5 lid 1 aanhef en onder d Awb, in welk artikellid is bepaald dat het bezwaarschrift ten minste de gronden van het bezwaar dient te bevatten. Gelet hierop is de Raad van oordeel dat zich de situatie voordeed waarin het bezwaar wegens strijd met dit artikel niet-ontvankelijk verklaard had kunnen worden. De Raad vindt hierin aanleiding om te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Aangezien appellant ten materiële niet in het gelijk is gesteld, acht de Raad geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling als bedoeld in art. 8:75 Awb. Beslist wordt als volgt. III.Beslissing De Centrale Raad van Beroep; recht doende: vernietigt de aangevallen uitspraak; verklaart het inleidende beroep alsnog gegrond; vernietigt het bestreden besluit; bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven; bepaalt dat de gemeente Groningen aan appellant het gestorte recht van ƒ 210 vergoedt. Met noot van H.E. Bröring Naar boven Noot. 1. Deze uitspraak gaat over art. 6:5 Awb, een met art. 4:2 Awb vergelijkbare bepaling in zoverre beide voorschriften een verplichting voor de burger tot het verstrekken van informatie bevatten. De uitspraak spreekt grotendeels voor zich. Zonder toezending aan hem van het rapport van 24 augustus 1994 — weliswaar hangende de bezwaarschriftprocedure, maar in dat kader toch op tijd — had gemachtigde het gelijk aan zijn zijde gehad (vgl. PG Awb I, p. 286: in geval van een niet of nauwelijks gemotiveerd besluit mogen de gronden van het bezwaar of beroep in de regel summier blijven). De uitspraak trekt vooral aandacht waar het gaat om de keuze van de Centrale Raad van Beroep om de rechtsgevolgen in stand te laten 2 Er is strikt genomen geen sprake van een hoorfout maar van een motiveringsgebrek; met name had moeten worden vermeld waarom van het horen van appellant is afgezien (strijd met art. 7:12 lid 1 Awb). Had de Raad daarom geen toepassing kunnen geven aan

14


art. 6:22 Awb? Zie A.R. Neerhof, ‗Van effectieve bestuursrechters en geschillen die voorbijgaan?‘ in: JB Plus, p. 76, die veronderstelt dat de Raad de motiveringsplicht niet van openbare orde acht. In dit kader wijst de schrijver op jurisprudentie volgens welke een motiveringsgebrek wel wordt gepasseerd ‗als in de loop van de procedure voldoende duidelijkheid bij het rechtscollege is ontstaan omtrent de feitelijke en juridische grondslag van het bestreden besluit en de betrokkene in de gelegenheid is geweest zich hieromtrent uit te laten.‘ Vermoedelijk is het de combinatie geweest van het motiveringsgebrek en het niet horen die aanleiding heeft gegeven te kiezen voor een toepassing geven aan art. 8:72 lid 3 Awb. HBr

15


LJN: AT3119, Centrale Raad van Beroep , 03/4523 NABW Uitspraak 03/4523 NABW UITSPRAAK in het geding tussen: [appellante], wonende te [woonplaats], appellante, en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ‘s-Gravenhage, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Met ingang van 1 januari 2004 heeft gedaagde het besluit tot delegatie van zijn bevoegdheid tot het nemen van besluiten op bezwaar aan de Commissie Sociale Zekerheid van de gemeente ‘s-Gravenhage ingetrokken. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan de Commissie Sociale Zekerheid van de gemeente ‘s-Gravenhage. Namens appellante heeft H.J. van Haastert, werkzaam bij Pro Econ Administratie te ‘sGravenhage, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ‘sGravenhage van 24 juli 2003, reg.nr. 01/1846 ABW. Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend. Het geding is behandeld ter zitting van 25 januari 2005, waar appellante zich heeft laten vertegenwoordigen door H.J. van Haastert en gedaagde door mr. K.A. van Bolhuis, werkzaam bij de gemeente ‘s-Gravenhage. II. MOTIVERING Namens appellante is bij brief van 27 november 2000 bezwaar gemaakt tegen het besluit van gedaagde van 20 oktober 2000 waarbij de aan appellante toegekende uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet met ingang van 1 augustus 1999 is beëindigd. Bij brief van 5 december 2000 heeft gedaagde appellante in de gelegenheid gesteld om binnen 28 dagen na dagtekening van die brief de gronden van het bezwaar in te dienen. Bij brief van 29 december 2000 is namens appellante verzocht om een uitstel van twee weken. Bij brief van 9 februari 2001 heeft gedaagde appellante in de gelegenheid gesteld om binnen veertien dagen na dagtekening van die brief alsnog de gronden in te dienen. Bij brief van 26 februari 2001 is namens appellante opnieuw verzocht om een uitstel van twee weken. Bij brief van 12 maart 2001 heeft gedaagde appellante in de gelegenheid gesteld om

16


binnen drie weken alsnog de gronden in te dienen. Bij brief gedateerd 1 april 2001, voorzien van een poststempel van 4 april 2001 en bij gedaagde ontvangen op 5 april 2001, zijn namens appellante de gronden van het bezwaar ingediend. Bij besluit van 5 april 2001 heeft gedaagde, met toepassing van artikel 6:6 in verbinding met artikel 6:5, eerste lid, aanhef en onder d, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard wegens het ontbreken van de gronden van het bezwaar. Bij uitspraak met toepassing van artikel 8:54 van de Awb van 8 april 2002 heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het besluit van 5 april 2001 ongegrond verklaard. Bij uitspraak met toepassing van artikel 8:55 van de Awb van 26 november 2002 heeft de rechtbank het tegen die uitspraak door appellante gedane verzet gegrond verklaard. Vervolgens heeft de rechtbank bij uitspraak met toepassing van artikel 8:54 van de Awb van 4 december 2002, voorzover hier van belang, het beroep gegrond verklaard en het besluit van 5 april 2001 vernietigd. Bij uitspraak met toepassing van artikel 8:55 van de Awb van 15 mei 2003 heeft de rechtbank het door gedaagde tegen die uitspraak gedane verzet gegrond verklaard. Bij de aangevallen uitspraak heeft de (meervoudige kamer van de) rechtbank het beroep - uiteindelijk - ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat, anders dan appellante in beroep had aangevoerd, gedaagde zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de gronden niet binnen de bij de brief van 12 maart 2001 gestelde termijn zijn ingediend en voorts dat gedaagde, mede bezien in het licht van het gegeven dat aan appellante tot driemaal toe uitstel is verleend voor het indienen van de gronden, in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van de bevoegdheid om het bezwaar nietontvankelijk te verklaren. Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. De Raad komt, ambtshalve, tot de volgende beoordeling. Anders dan in de brieven van 5 december 2000 en 9 februari 2001 heeft gedaagde in de brief van 12 maart 2001 niet opgenomen dat, indien de gronden niet binnen de gestelde termijn worden ingediend, het bezwaar niet-ontvankelijk kan worden verklaard. Met verwijzing naar zijn uitspraak van 4 november 2003 (gepubliceerd in onder andere AB 2004/63 en JB 2004/27) overweegt de Raad dat de in het kader van de bezwaarschriftprocedure in acht te nemen zorgvuldigheid meebrengt dat een bestuursorgaan dat de indiener van het bezwaarschrift een als fataal bedoelde termijn stelt om een gepleegd verzuim te herstellen, daarbij dient aan te geven dat bij het overschrijden van die termijn de kans bestaat dat dit niet-ontvankelijkverklaring tot gevolg zal hebben. Aan dit zorgvuldigheidsvereiste wordt niet voldaan, indien bij een eerdere voor het herstel van het verzuim gestelde termijn wel is gewezen op de mogelijkheid van niet-ontvankelijkverklaring bij overschrijding daarvan, maar bij de laatste daarvoor gestelde termijn niet. De omstandigheden van het geval kunnen meebrengen dat indien niet is voldaan aan dit zorgvuldigheidsvereiste, daaraan toch niet de gevolgtrekking dient te worden verbonden dat het besluit tot niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar in rechte geen stand kan houden. Daarbij dient te worden gedacht aan situaties waarin de mogelijkheid uitgesloten moet worden geacht dat, indien het bestuursorgaan er wel (nogmaals) uitdrukkelijk op zou hebben

17


gewezen dat geen (verder) uitstel zou worden verleend en tevens (opnieuw) zou hebben gewezen op de mogelijke consequenties van niet-ontvankelijkverklaring, wel zorg zou zijn gedragen voor het tijdig herstellen van het verzuim. In het voorliggende geval doet een dergelijke situatie zich echter, mede gelet op de motivering die aan de verschillende verzoeken om uitstel ten grondslag is gelegd, niet voor. Dit betekent dat gedaagde niet bevoegd was om toepassing te geven aan artikel 6:6 van de Awb, zodat het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard. Nu de rechtbank dit niet heeft onderkend, dient de aangevallen uitspraak te worden vernietigd. De Raad zal - doende hetgeen de rechtbank had behoren te doen - het beroep gegrond verklaren, het besluit van 5 april 2001 wegens strijd met artikel 6:6 van de Awb vernietigen en bepalen dat gedaagde met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit dient te nemen op het bezwaar van appellante tegen het besluit van 20 oktober 2000. De Raad ziet aanleiding gedaagde daarvoor een termijn te stellen van zes weken. De Raad ziet ten slotte aanleiding om gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 1.127,-- voor verleende rechtsbijstand in beroep (beroepschrift; verzetschrift; tweemaal verschijnen ter zitting in verzet; verschijnen ter zitting in beroep) en op € 644,-- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep (hoger-beroepschrift; verschijnen ter zitting in hoger beroep). III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak; Verklaart het beroep gegrond; Vernietigt het besluit van 5 april 2001; Bepaalt dat gedaagde binnen zes weken na de dag van verzending van het afschrift van deze uitspraak een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak; Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.771,--, te betalen door de gemeente ‘s-Gravenhage; Bepaalt dat de gemeente ‘s-Gravenhage aan appellante het betaalde griffierecht van in totaal € 114,23 vergoedt. Aldus gewezen door mr. drs. Th.G.M. Simons als voorzitter en mr. R.M. van Male en mr. J.N.A. Bootsma als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.C. de Wit als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 8 maart 2005. (get). Th.G.M. Simons. (get). P.C. de Wit.

18


LJN: BD9464, Raad van State , 200800339/1 Uitspraak 200800339/1. Datum uitspraak: 6 augustus 2008. AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellant], wonend te [woonplaats], tegen de uitspraak in zaak nr. 07/100 van de rechtbank Groningen van 8 januari 2008 in het geding tussen: [appellant] en de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (thans: de minister voor Wonen, Wijken en Integratie). 1. Procesverloop Bij besluit van 24 februari 2006 heeft de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (thans: de minister voor Wonen, Wijken en Integratie) (hierna: de minister) de huursubsidie van [appellant] over het tijdvak van 1 juli 2005 tot 1 januari 2006 vastgesteld op nihil. Bij besluit van 23 januari 2007 heeft de minister het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Bij uitspraak van 8 januari 2008, verzonden op 9 januari 2008, heeft de rechtbank Groningen (hierna: de rechtbank) het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 14 januari 2008, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 11 februari 2008. De minister heeft een verweerschrift ingediend. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 juli 2008, waar de minister, vertegenwoordigd door mr. J.C.A. Stevens, advocaat te Den Haag, is verschenen. 2. Overwegingen 2.1. Ingevolge artikel 6:5, eerste lid, aanhef en onder d, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) wordt het bezwaar- of beroepschrift ondertekend en bevat het ten minste de gronden van het bezwaar of beroep. Ingevolge artikel 6:6 kan het bezwaar niet-ontvankelijk worden verklaard, indien niet is voldaan aan artikel 6:5, mits de indiener de gelegenheid heeft gehad het verzuim te

19


herstellen binnen een hem daartoe gestelde termijn. Ingevolge 7:15, tweede lid, worden de kosten, die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, door het bestuursorgaan uitsluitend vergoed op verzoek van de belanghebbende voorzover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. 2.2. Bij besluit van 23 januari 2007 heeft de minister het door [appellant] gemaakte bezwaar tegen het besluit van 24 februari 2006 niet-ontvankelijk verklaard, omdat hij het bezwaarschrift niet heeft aangevuld met de gronden van bezwaar binnen de daartoe gestelde termijn. De minister heeft het verzoek om vergoeding van de kosten in bezwaar niet in behandeling genomen, omdat het bezwaar niet-ontvankelijk is verklaard. 2.3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat in het bezwaarschrift geen inhoudelijke gronden van bezwaar zijn aangevoerd. Hij heeft immers in bezwaar gesteld dat hem bij een ander besluit van 24 februari 2006 wel huursubsidie is toegekend over het tijdvak van 1 juli 2005 tot 1 januari 2006 en dat hij, doordat hij twee tegenstrijdige besluiten heeft ontvangen, zich genoodzaakt ziet bezwaar aan te tekenen. 2.3.1. Dit betoog slaagt. Bij brief van 4 april 2006 heeft [appellant] bezwaar gemaakt tegen het besluit van 24 februari 2006, waarbij de huursubsidie is vastgesteld op â‚Ź 0,00. In het bezwaarschrift heeft hij zich op het standpunt gesteld dat de huursubsidie ten onrechte op nihil is gesteld, omdat bij besluit van dezelfde datum huursubsidie aan hem is toegekend ten bedrage van â‚Ź 401,60. Onder de gedingstukken bevindt zich voorts een brief van [appellant] van 30 oktober 2006 waarin hij gemotiveerd stelt dat het bezwaar gegrond moet worden verklaard. Gelet hierop heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat het bezwaarschrift geen inhoudelijke gronden van bezwaar bevat. Dat [appellant] bij brief van 17 november 2006 heeft gesteld dat er geen gronden van bezwaar meer zijn, leidt niet tot een ander oordeel, nu ook in deze brief gemotiveerd is verzocht het bezwaarschrift gegrond te verklaren. 2.4. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het tegen het besluit van 23 januari 2007 ingestelde beroep alsnog gegrond verklaren. Dat besluit komt eveneens voor vernietiging in aanmerking. De Afdeling ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf in de zaak te voorzien en zal daartoe thans het door [appellant] tegen het besluit van 24 februari 2006 gemaakte bezwaar beoordelen. 2.5. [appellant] beoogt met zijn bezwaar het verkrijgen van een vergoeding van de in artikel 7:15, tweede lid, van de Awb bedoelde kosten. [appellant] heeft dit verzoek om vergoeding van de kosten die zijn gemaakt in verband met de behandeling van het bezwaar, in overeenstemming met artikel 7:15, derde lid, van de Awb, in het bezwaarschrift van 4 april 2006 en derhalve tijdig gedaan. Beoordeeld dient te worden of het besluit van 24 februari 2006, waarbij de huursubsidie over het tijdvak van 1 juli 2005 tot 1 januari 2006 is vastgesteld op nihil, dient te worden herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. Vaststaat dat de minister op 24 februari 2006 twee tegengestelde besluiten heeft genomen over het subsidietijdvak van 1 juli 2005 tot 1 januari 2006. Voorts is niet in geschil dat [appellant] over dit subsidietijdvak recht heeft op huursubsidie. Hiermee is gegeven dat het besluit, waarbij huursubsidie over het tijdvak van 1 juli 2005 tot 1 januari 2006 is vastgesteld op nihil, dient te worden herroepen. Er kunnen immers niet twee besluiten over hetzelfde subsidietijdvak gelden.

20


Het besluit van 24 februari 2006 dient voorts wegens aan de minister te wijten onrechtmatigheid te worden herroepen. De Afdeling overweegt hiertoe dat de stelling van de minister dat er twee aanvragen zijn ingediend, namelijk een aanvraag voor huursubsidie ten behoeve van een meerpersoonshuishouden en een aanvraag voor huursubsidie ten behoeve van een eenpersoonshuishouden en op beide aanvragen diende te worden beslist, niet slaagt. Voor zover [appellant] twee aanvragen zou hebben ingediend, diende de minister, juist omdat het hetzelfde subsidietijdvak betreft, de laatste aanvraag op te vatten als een wijziging van de eerste aanvraag over het subsidietijdvak van 1 juli 2005 tot 1 januari 2006. 2.6. Nu het besluit van 24 februari 2006 wegens aan de minister te wijten onrechtmatigheid dient te worden herroepen, komen de door [appellant] gestelde kosten in de bezwaarfase voor vergoeding in aanmerking. 2.7. De minister dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. verklaart het hoger beroep gegrond; II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Groningen van 8 januari 2008 in zaak nr. 07/100; III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond; IV. vernietigt het besluit van de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 23 januari 2007, kenmerk Boba AwbA_22z/Awb/017; V. herroept het besluit van de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 24 februari 2006, kenmerk 373.940.5880; VI. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit; VII. veroordeelt de minister voor Wonen, Wijken en Integratie tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het bezwaar opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 322,00 (zegge: driehonderdtweeëntwintig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het totale bedrag dient door de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer) te worden betaald aan de Secretaris van de Raad van State (bankrekening Raad van State 192323091 onder vermelding van het zaaknummer); VIII. veroordeelt de minister voor Wonen, Wijken en Integratie tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro) geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer) aan [appellant] onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald; IX. gelast dat de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer) aan [appellant] het door hem betaalde

21


griffierecht ten bedrage van â‚Ź 252,00 (zegge: tweehonderdtweeĂŤnvijftig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt. Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, ambtenaar van Staat. w.g. Troostwijk w.g. Klein lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 6 augustus 2008. 97-581.

22


LJN: BB7463, Centrale Raad van Beroep , 06/5395 WW

Uitspraak 06/5395 WW Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer UITSPRAAK op het hoger beroep van: [Appellant], tegen de uitspraak van de rechtbank ‗s-Gravenhage van 8 augustus 2006, 05/6261 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellant en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv). Datum uitspraak: 31 oktober 2007. I. PROCESVERLOOP Appellant heeft hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en desgevraagd nadere stukken ingezonden. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 september 2007. Namens appellant is verschenen mr. M. Koot, advocaat te Den Haag. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.W.G. Determan, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. II. OVERWEGINGEN 1.1. Bij besluit van 26 april 2005 (hierna: primaire besluit) heeft het Uwv appellant meegedeeld dat hij met ingang van 29 maart 2005 geen recht heeft op een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW). 1.2. Namens appellant heeft A.J.M. Koolen, werkzaam bij FNV Bondgenoten, bij brief van 3 juni 2005 bezwaar gemaakt tegen dat besluit. 1.3. Bij schrijven van 27 juni 2005 heeft het Uwv de ontvangst van het bezwaarschrift aan Koolen bevestigd en haar in de gelegenheid gesteld de gronden van het bezwaar binnen vier weken na dagtekening van die brief in te dienen. Daarbij is erop gewezen dat, indien de gronden niet binnen de gestelde termijn zijn ingediend, het bezwaar niet-

23


ontvankelijk kan worden verklaard. 1.4. Koolen heeft het Uwv bij brief van 30 juni 2005 bericht dat FNV Bondgenoten niet langer als gemachtigde van appellant optreedt en dat appellant heeft besloten om zijn dossier zelf verder te behandelen. 1.5. Bij besluit van 29 juli 2005 (hierna: bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar tegen het primaire besluit niet-ontvankelijk verklaard. Daaraan ligt het standpunt ten grondslag dat appellant niet heeft voldaan aan het in de brief van 27 juni 2005 gedane verzoek om binnen vier weken na dagtekening van die brief de gronden van het bezwaar in te dienen. 2.1. Bij uitspraak van 2 maart 2006 heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit met toepassing van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en het Uwv opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. 2.2. Het Uwv heeft verzet gedaan tegen deze uitspraak. In dat kader heeft het Uwv contact opgenomen met Koolen. Blijkens een zich onder de gedingstukken bevindende telefoonnotitie heeft Koolen tegenover het Uwv verklaard dat zij op 14 juni 2005 alle stukken aangetekend naar appellant heeft toegestuurd. Voorts heeft zij verklaard dat voornoemde brief van het Uwv van 27 juni 2005 op 29 juni 2005 door FNV Bondgenoten is ontvangen en op 30 juni 2005 per aangetekende post aan appellant is toegestuurd, waarbij uitdrukkelijk is aangegeven tot wanneer appellant de gelegenheid had om de gronden van het bezwaar in te dienen. 2.3. De rechtbank heeft bij uitspraak van 14 april 2006 het door het Uwv gedane verzet gegrond verklaard, waardoor de uitspraak van 2 maart 2006 is komen te vervallen en het geding is voortgezet in de stand waarin het zich bevond. 2.4. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven, een en ander met bepalingen over proceskosten en griffierecht. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv eerst in het kader van het door hem ingediende verzet tegen de uitspraak van 2 maart 2006 contact heeft opgenomen met de ex-gemachtigde van appellant teneinde de gang van zaken over de overdracht van het dossier aan appellant te onderzoeken. De rechtbank achtte het niet zorgvuldig dat dit onderzoek eerst na het nemen van het bestreden besluit heeft plaatsgevonden. De rechtbank is echter tevens van oordeel dat op grond van dit onderzoek vast is komen te staan dat appellant op de hoogte was, of kon zijn, van de gestelde fatale termijn voor het indienen van de gronden. De brief van 27 juni 2005 van het Uwv is immers door de ex-gemachtigde aangetekend aan appellant verzonden. De rechtbank zag geen aanleiding hieraan te twijfelen. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat uiteindelijk is gebleken dat het Uwv het bezwaar terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. 3. Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraak voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand zijn gelaten. Volgens appellant is de rechtbank ten onrechte voorbij gegaan aan zijn stelling dat het ingediende bezwaarschrift van 3 juni 2005 de gronden, zij het summierlijk, bevatte. Voorts heeft appellant zijn standpunt herhaald dat het Uwv hem, nadat zijn toenmalige gemachtigde zich aan de zaak had onttrokken, in de gelegenheid had moeten stellen het verzuim te herstellen. Dat het Uwv achteraf van de ex-gemachtigde heeft vernomen dat deze termijnbrief van het Uwv is doorgestuurd naar appellant maakt dit niet anders. Nadat de gemachtigde zich aan de zaak had onttrokken had het Uwv immers rechtstreeks met appellant te maken.

24


4. De Raad overweegt het volgende. 4.1. Ingevolge artikel 6:5, eerste lid, aanhef en onder d, van de Awb bevat het bezwaarschrift de gronden van het bezwaar. In artikel 6:6 van die wet is bepaald dat, indien niet is voldaan aan artikel 6:5 of aan enig ander bij de wet gesteld vereiste voor het in behandeling nemen van het bezwaar, dit niet-ontvankelijk kan worden verklaard, mits de indiener de gelegenheid heeft gehad het verzuim te herstellen binnen een hem daartoe gestelde termijn. 4.2. De Raad zal eerst ingaan op de stelling van appellant dat voldaan was aan het bepaalde in artikel 6:5, eerste lid, aanhef en onder d, van de Awb, omdat het bezwaarschrift van 3 juni 2005 gronden bevatte. 4.3. Volgens jurisprudentie van de Raad - bijvoorbeeld CRvB 14 februari 2007, LJN BA1950, RSV 2007/149 - worden in het algemeen geen hoge eisen gesteld aan de motivering van een bezwaarschrift. Dit brengt mee, dat in de regel ook van een in het bezwaarschrift gegeven summiere motivering van het bezwaar zal kunnen worden aangenomen dat daarmee is voldaan aan het vereiste van artikel 6:5, eerste lid, aanhef en onder d, van de Awb. Dit neemt echter niet weg dat het bezwaarschrift wel, hoe summier ook verwoord, een concrete bezwaargrond dient te bevatten. Hiermee wordt een feitelijke grond bedoeld, waaronder de Raad verstaat een standpunt ten aanzien van de overwegingen van het bestreden besluit waarmee duidelijkheid wordt verschaft over het punt, dan wel de punten, waarmee de indiener van het bezwaarschrift het niet eens is. 4.4. Anders dan appellant is de Raad van oordeel dat het bezwaarschrift van 3 juni 2005 tegen het primaire besluit geen concrete bezwaargrond bevat. In dat bezwaarschrift is slechts meegedeeld: ―Belanghebbende acht deze beschikking in strijd met de betreffende en de hieraan ten grondslag gelegde wettelijke bepalingen, de algemene bepalingen van behoorlijk bestuur en de overige ter zake geldende bepalingen. Belanghebbende is tevens van mening dat de beschikking berust op een onjuiste feitelijke grondslag‖. Deze mededeling kan niet worden aangemerkt als een voldoende op het concrete geval betrekking hebbende bezwaargrond. 4.5. De Raad dient vervolgens de vraag te beantwoorden of de rechtbank kan worden gevolgd in haar oordeel dat het Uwv terecht heeft besloten het bezwaar, met toepassing van artikel 6:6 van de Awb, niet-ontvankelijk te verklaren omdat de gronden waarop het bezwaar berust niet tijdig bij het Uwv zijn ingediend. 4.6. De Raad beantwoordt die vraag bevestigend. Op grond van de gedingstukken staat voor de Raad voldoende vast dat de toenmalige gemachtigde van appellant de brief van het Uwv van 27 juni 2005 op 30 juni 2005 per aangetekende post heeft doorgezonden naar appellant en daarbij uitdrukkelijk heeft vermeld wat de uiterste datum was voor het indienen van de gronden. Evenals de rechtbank heeft de Raad geen reden om te twijfelen aan de juistheid van de verklaring van deze gemachtigde. De Raad gaat derhalve voorbij aan de stelling van appellant dat hij de brief van 30 juni 2005 van FNV Bondgenoten nooit heeft ontvangen, nu deze stelling pas ter zitting van de Raad voor het eerst duidelijk naar voren is gebracht. Hieruit volgt dat appellant wist, althans kon weten wat de termijn was waarbinnen de gronden moesten zijn ingediend en wat de mogelijke gevolgen zouden zijn indien hij de bezwaargronden niet tijdig zou indienen. 4.7. Volgens appellant had het Uwv hem een nieuwe termijn moeten geven voor het indienen van de gronden. Nu het Uwv dat niet heeft gedaan acht hij het onredelijk om een niet-ontvankelijkheid van het bezwaar uit te spreken. 4.8. De Raad kan appellant hierin niet volgen. Indien appellant van mening was dat hem een nieuwe termijn had moeten worden gegeven voor het indienen van de

25


bezwaargronden, dan had hij het Uwv daarom tijdig en gemotiveerd moeten verzoeken. Op het Uwv rust geen algemene verplichting om in een geval als het onderhavige, waarin een gemachtigde zich tijdens de bezwarenprocedure onttrekt aan de zaak, de bezwaarmaker een nieuwe termijn te geven voor het indienen van de gronden waarop het bezwaar rust. 4.9. Uit het vorenstaande volgt dat het Uwv in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid het bezwaar met toepassing van artikel 6:6 van de Awb nietontvankelijk te verklaren. Het hoger beroep van appellant kan derhalve niet slagen en de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten in hoger beroep, dient te worden bevestigd. 5. De Raad ziet geen aanleiding voor toepassing van artikel 8:75 van de Awb inzake de vergoeding van proceskosten. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten. Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en C.P.J. Goorden en B.M. van Dun als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.B. de Gooijer als griffier, uitgesproken in het openbaar op 31 oktober 2007. (get.) N.J. van Vulpen-Grootjans. (get.) M.B. de Gooijer. BdH

26


LJN: BA1950, Centrale Raad van Beroep , 05/1962 WW-E Uitspraak 05/1962 WW-E Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer UITSPRAAK op het hoger beroep van: [appellant], (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 14 februari 2005, 04-463 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellant en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).

Datum uitspraak: 14 februari 2007. I. PROCESVERLOOP Namens appellant heeft mr. V.J.M. Janszen, advocaat te Haarlem, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. De gemachtigde van appellant heeft de Raad verzocht de behandeling ter zitting aan te houden. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 januari 2007. Appellant is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.B. van der Horst, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. II. OVERWEGINGEN 1. De Raad stelt voorop dat hij, gelet op de motivering van het verzoek en de aard van het voorliggende geschil, geen aanleiding ziet tot inwilliging van het verzoek van de gemachtigde van appellant tot aanhouding van de behandeling ter zitting. De Raad gaat bij zijn oordeelsvorming uit van de volgende feiten. 2.1. Bij besluit van 30 oktober 2003 heeft het Uwv de door appellant gevraagde uitkering ingevolge de WW met toepassing van artikel 27, eerste lid, van de WW met

27


ingang van 1 augustus 2003 blijvend geheel geweigerd. De motivering van dit besluit luidt dat appellant verwijtbaar werkloos is geworden, omdat hij zich bij zijn werkgever zodanig heeft gedragen dat hij behoorde te weten of kon weten dat ontslag zou volgen. 2.2. Tegen dit besluit heeft appellant bij schrijven van 11 december 2003 bezwaar gemaakt. In zijn bezwaarschrift heeft appellant gesteld dat de gronden van zijn bezwaar zijn, dat het Uwv er ten onrechte vanuit is gegaan dat hij, appellant, verwijtbaar werkloos is geworden. 2.3. Bij brief van 24 december 2003 heeft het Uwv appellant medegedeeld dat zijn bezwaarschrift niet voldoet aan het in artikel 6:5, eerste lid, aanhef en onder d, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) opgenomen voorschrift dat het bezwaarschrift ten minste de gronden van het bezwaar bevat. Het Uwv heeft appellant verzocht de gronden van zijn bezwaar binnen vier weken na dagtekening van deze brief schriftelijk bekend te maken en heeft appellant erop gewezen dat het niet voldoen aan de eisen van artikel 6:5 van de Awb tot gevolg kan hebben dat zijn bezwaar niet-ontvankelijk wordt verklaard. 2.4. Appellant heeft niet gereageerd op deze brief. Het Uwv heeft daarop bij beslissing op bezwaar van 6 februari 2004 (hierna: het bestreden besluit) het bezwaar van appellant niet-ontvankelijk verklaard. 3. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 26 juni 2001, LJN AB3259, JB 2001,221, overwoog de rechtbank in de aangevallen uitspraak dat de door appellant in zijn bezwaarschrift aangegeven grond, dat er ten onrechte vanuit is gegaan dat hij verwijtbaar werkloos is geworden, te summier is om aan te kunnen merken als een concrete bezwaargrond. Daaruit kan immers niet worden afgeleid, zo overwoog de rechtbank, waarom appellant vindt dat hiervan geen sprake is en waarom hij zich niet kan verenigen met het besluit van 30 oktober 2003. 3.1. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat, nu slechts aan de orde is of sprake is van verwijtbaar ontslag, het door hem te kennen gegeven standpunt dat geen sprake is van verwijtbaar ontslag de enige juiste bezwaar-/beroepsgrond is. 4. Oordelend of de aangevallen uitspraak in stand kan blijven, overweegt de Raad als volgt. 4.1. Ingevolge artikel 6:5, eerste lid, aanhef en onder d, van de Awb, voor zover hier van belang, bevat het bezwaarschrift ten minste de gronden van het bezwaar. 4.2. Uit de jurisprudentie van de Raad komt naar voren dat in het algemeen geen hoge eisen worden gesteld aan de motivering van een bezwaarschrift. Dit brengt mee, dat in de regel ook van een in het bezwaarschrift gegeven summiere motivering van het bezwaar zal kunnen worden aangenomen dat daarmee is voldaan aan het vereiste van artikel 6:5, eerste lid, aanhef en onder d, van de Awb. Dit neemt echter niet weg dat het bezwaarschrift wel, hoe summier ook verwoord, een concrete bezwaargrond dient te bevatten. Hiermee wordt een feitelijke grond bedoeld, waaronder de Raad verstaat een standpunt ten aanzien van de overwegingen van het bestreden besluit waarmee duidelijkheid wordt verschaft over het punt, dan wel de punten, waarmee de indiener van het bezwaarschrift het niet eens is. 4.3. De Raad stelt vast dat appellant met de stelling in zijn bezwaarschrift dat het Uwv er ten onrechte vanuit is gegaan dat sprake is van verwijtbare werkloosheid, de juistheid heeft betwist van de overweging die het Uwv ten grondslag heeft gelegd aan diens in bezwaar bestreden besluit tot blijvend gehele weigering van een WW-uitkering.

28


Hiermee heeft appellant voldaan aan het vereiste dat het bezwaarschrift een concrete bezwaargrond dient te bevatten. Deze grond kan naar het oordeel van de Raad, ondanks het gebruik van de juridische term ‗verwijtbare werkloosheid‘, worden gelezen als een grond van feitelijke aard, omdat daarmee een beschrijving is gegeven van de situatie van werkloosheid waarin appellant zich bevond na het einde van zijn arbeidsovereenkomst en waarmee tevens duidelijkheid wordt verschaft over het punt waarmee appellant het niet eens is. 4.4. Uit het vorenstaande volgt dat het bezwaarschrift voldeed aan het vereiste van artikel 6:5, eerste lid, aanhef en onder d, van de Awb. Het Uwv heeft het bezwaarschrift derhalve ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard en de rechtbank heeft het bestreden besluit ten onrechte in stand gelaten. De aangevallen uitspraak komt voor vernietiging in aanmerking. 5. De Raad ziet aanleiding het Uwv met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de door appellant gemaakte kosten van rechtsbijstand, welke worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 322,-- in hoger beroep, in totaal derhalve € 966,-. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak; Verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit; Bepaalt dat de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen opnieuw op de bezwaren van appellant beslist met inachtneming van deze uitspraak; Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen tot vergoeding van de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 966,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen; Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het door appellant in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van € 140,-- (€ 37,-- + € 103,--) aan hem vergoedt. Deze uitspraak is gedaan door H. Bolt als voorzitter en C.P.J. Goorden en B.M. van Dun als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.R.S. Bacon als griffier, uitgesproken in het openbaar op 14 februari 2007.

(get.) H. Bolt.

(get.) M.R.S. Bacon. RH 9/2

29


CRvB, 17 oktober 2000, JB 2000, 354 Uitspraak I. Ontstaan en loop van het geding Bij besluit van 27 augustus 1997 heeft het Lisv het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 5 juni 1997, waarbij het Lisv naar aanleiding van een melding van 10 december 1996 door betrokkene aan hem met ingang van 10 december 1995 een uitkering op grond van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) heeft toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, ongegrond verklaard. In dit besluit heeft gedaagde overwogen dat er weliswaar sprake is van een bijzonder geval als bedoeld in artikel 25, tweede lid van de AAW, maar dat er geen aanleiding is om de uitkering op grond van bijzondere financiële hardheid eerder dan een jaar voor de datum van de aanvraag te doen ingaan. De rechtbank te Haarlem heeft bij uitspraak van 19 augustus 1998 het beroep tegen dat besluit gegrond verklaard en dat besluit vernietigd, onder veroordeling van het Lisv in de proceskosten en het griffierecht. Naar die uitspraak wordt hierbij verwezen. Namens betrokkene is mr W.A. Swildens, advocaat te Utrecht, op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden van die uitspraak in hoger beroep gekomen. Daarbij zijn tevens nadere stukken ingezonden, waaronder een rapportage van het RIAGG Midden-Kennemerland. Het Lisv is eveneens op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden van die uitspraak in hoger beroep gekomen. Partijen hebben beide een verweerschrift ingediend. Namens betrokkene zijn nog nadere stukken ingezonden.

Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 19 september 2000 , waar betrokkene in persoon is verschenen, bijgestaan door mr Swildens voornoemd, terwijl het Lisv niet is verschenen. II. Motivering Betrokkene, geboren in 1969, heeft op 10 december 1996 een ―melding AAW‖ gedaan, wegens sedert 1989 bestaande algehele arbeidsongeschiktheid. Betrokkene heeft vervolgens op 28 januari 1997 een aanvraagformulier ingezonden, vergezeld van een aantal bijlagen met betrekking tot zijn studie- en arbeidsverleden. De verzekeringsarts Dijkman stelt in zijn rapport van 27 februari 1997 als diagnose: schizofrene persoonlijkheidsstoornis/schizofrenie. Na het inwinnen van informatie bij het RIAGG Midden-Kennemerland, concludeert hij in zijn rapportage van 4 april 1997 dat de eerste ziektedag is te stellen op de datum dat betrokkene 17 jaar werd. Volgens Dijkman decompenseerde betrokkene vrijwel onmiddellijk nadat hij op zichzelf ging wonen en hij begon te studeren. Hij was dus toen al een zeer gering belastbare persoonlijkheid. Dijkman concludeert dat betrokkene geen duurzaam benutbare mogelijkheden tot het verrichten van arbeid heeft en als vroeggehandicapte is te beschouwen.

30


Het Lisv heeft vervolgens bij betrokkene navraag gedaan naar de reden van zijn late arbeidsongeschiktheidsmelding. Betrokkene heeft daarop gemeld dat hij zich pas in 1995 onder behandeling heeft laten stellen. Daarvoor miste hij ziektebesef en ziekteinzicht. Het Lisv heeft daarop bij besluit van 5 juni 1997 aan betrokkene met ingang van 10 december 1995 een AAW-uitkering toegekend. Daarbij is overwogen dat betrokkene op de dag dat hij 18 jaar is geworden 52 weken onafgebroken arbeidsongeschikt is geweest. Ten aanzien van de toepassing van artikel 25, tweede lid van de AAW, wordt overwogen dat er geen grond is om de uitkering eerder te laten ingaan dan 1 jaar voor datum aanvraag. Het feit dat betrokkene voor 1995 geen besef van zijn ziekte zou hebben gehad kan, aldus het Lisv, niet worden aangemerkt als een bijzondere omstandigheid als bedoeld in artikel 25, tweede lid van de AAW. Hangende de bezwaarprocedure heeft betrokkene contact opgenomen met de stafverzekeringsarts M.L. Schipper-Kunz, teneinde inzage te krijgen in zijn medisch dossier. Uit een rapportage van deze verzekeringsarts van 31 juli 1997 blijkt dat betrokkene er mee akkoord is gegaan dat hij als jeugdgehandicapte dient te worden aangemerkt. In deze rapportage wordt verder opgemerkt: ―In het overleg met de afdeling bezwaar en beroep (T. van Gerwen) is het volgende geconcludeerd: De hoorzitting gaat niet door. Mijn gesprek met betrokkene kan in feite als zodanig worden opgevat. Er is inderdaad sprake van een bijzondere omstandigheid. Of er daadwerkelijk uitgekeerd gaat worden vanaf zijn 18e jaar is afhankelijk van het feit wat en hoeveel er verrekend moet worden. Betrokkene heeft wel uitkeringen ontvangen van de sociale dienst in Amstelveen en Castricum. Er zal dus een nieuw advies uitgebracht moeten worden en het bezwaar zal gegrond verklaard moeten worden aangezien er kennelijk een onjuiste beschikking is verstuurd.‖. Vervolgens heeft het Lisv het in rubriek I genoemde besluit van 27 augustus 1997 genomen, waarbij het bezwaar van betrokkene ongegrond is verklaard. Betrokkene is daarbij niet in de gelegenheid gesteld te worden gehoord. Ten aanzien van de toepassing van artikel 25, tweede lid van de AAW wordt geoordeeld dat er weliswaar sprake is van een bijzonder geval, maar dat er geen grond is om de uitkering eerder te doen ingaan dan 1 jaar voor de indiening van de aanvraag. Overwogen wordt dat betrokkene na zijn 18e jaar tweemaal een periode van studiefinanciering heeft gehad, daarnaast een jaarcontract bij X., een half jaar WW-uitkering en bijstanduitkering. De hoogte van vorengenoemde inkomsten en de hoogte van de AAW-uitkering lopen slechts in betrekkelijk geringe mate uiteen. Hierdoor is er voor betrokkene, aldus het Lisv, een beperkt financieel belang bij een eerdere ingangsdatum van de AAW-uitkering. In ieder geval is er geen aanleiding om de uitkering op grond van bijzondere hardheid eerder dan een jaar voor de datum van de aanvraag te laten ingaan. In beroep heeft betrokkene primair aangevoerd dat hij ten onrechte in de bezwaarprocedure niet is gehoord. Daarnaast heeft hij aangevoerd dat de bestreden beslissing in strijd is met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), nu de stelling van het Lisv dat betrokkene slechts een gering financieel belang zou hebben bij een eerdere ingangsdatum van de AAW-uitkering, niet berust op een diepgaand onderzoek naar de financiële positie van betrokkene. Betrokkene heeft een overzicht van de aard en de hoogte van zijn inkomsten van 1987 tot en met 1995 in het geding gebracht. In de jaren 1987, 1988, 1992 en 1993 betreft dat (mede) inkomsten op grond van de Wet op de studiefinanciering (WSF). In de andere jaren gaat het om inkomsten uit arbeid, inkomsten op grond van de Werkloosheidswet en inkomsten op grond van de RWW. In totaal heeft betrokkene in die periode ƒ 64.197,= aan inkomsten gehad. Vergelijking met een uitkering op grond van de AAW leert dat hij aanspraak kan maken op tenminste ƒ 50.000,= aan nabetaling AAW, aldus betrokkene.

31


Hij concludeert dat het Lisv in redelijkheid niet tot het bestreden besluit heeft kunnen komen. Het Lisv heeft er in beroep op gewezen dat betrokkene in 1987 18 jaar oud was, hetgeen impliceert dat zijn grondslag voor de AAW in dat jaar, en de daaropvolgende jaren, dient te worden gebaseerd op het toen geldende minimum jeugdloon. Daaruit volgt dat het bedrag dat betrokkene aan nabetaling heeft berekend veel te hoog is gesteld. Daarnaast heeft het Lisv erop gewezen dat bij de bestreden beslissing ten onrechte geen aandacht is besteed aan het beleid van de Nieuwe Algemene Bedrijfsvereniging (waar betrokkene als jeugdgehandicapte onder viel) met betrekking tot de toepassing van artikel 25, tweede lid van de AAW als neergelegd in het Besluit terugwerkende kracht artikel 25, lid 2 AAW van de Nieuwe Algemene Bedrijfsvereniging. Volgens artikel 3, eerste lid van dat besluit is er sprake van bijzondere hardheid als het gezinsinkomen op jaarbasis beneden het sociale minimum, waarop betrokkene recht had of zou hebben gehad, is gedaald. Volgens artikel 3, tweede lid van het besluit moet deze daling worden veroorzaakt door financiële schade in de privé-sfeer, die direct wordt veroorzaakt door de arbeidsongeschiktheid van betrokkene. Volgens het derde lid van het besluit mag de financiële schade geen kosten betreffen die niet verhaalbaar zijn op grond van andere regelingen. In casu heeft eiser vanaf 1987 een inkomen ontvangen dan wel aanspraak gehad op een inkomen ter hoogte van ten minste het voor hem geldende sociaal minimum. Alleen in de periode dat betrokkene een uitkering op grond van de WSF ontving was zijn inkomen wellicht lager dan het voor hem geldende sociaal minimum. De omstandigheid dat betrokkene studiefinanciering ontving was echter niet het gevolg van zijn arbeidsongeschiktheid, doch van zijn wens om een studie te volgen, aldus het Lisv. De rechtbank heeft bij haar in rubriek I genoemde uitspraak het beroep gegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat op basis van de voorliggende gegevens in de jaren waarin betrokkene geen studiefinanciering maar een RWW-uitkering heeft ontvangen, zich aanmerkelijke discrepanties lijken voor te doen tussen de voor betrokkene in die jaren geldende AAW-grondslag en de door betrokkene opgegeven inkomsten. Volgens de rechtbank kan niet worden gesproken van inkomsten die nauwelijks verschillen van een uitkering ingevolge de AAW en doet zich de situatie bedoeld in CRvB 9 augustus 1994, RSV 1995/8, op welke jurisprudentie het Lisv zich kennelijk heeft beoogd te beroepen, niet voor. In een overweging ten overvloede geeft de rechtbank te kennen dat, nu betrokkene geen bijzondere feiten of buitengewone omstandigheden heeft gesteld, niet kan worden gezegd dat het Lisv niet in redelijkheid heeft kunnen komen tot toepassing van zijn beleid dat in de situatie van betrokkene ertoe leidt dat inkomensverschillen die een gevolg zijn van zijn keuze om te gaan studeren geen aanleiding vormen om te concluderen tot financiële hardheid. Betrokkenes verzoek om vergoeding van de wettelijke rente heeft de rechtbank afgewezen, omdat de vernietiging van het bestreden besluit steunt op een zorgvuldigheidsgebrek, wat meebrengt dat de feitelijke grondslag voor de beoordeling van de situatie van betrokkene onvoldoende vaststaat. In hoger beroep heeft het Lisv de uitspraak van de rechtbank bestreden, omdat, naar zijn mening, het bestreden besluit niet lijdt aan een zorgvuldigheidsgebrek. Volgens het Lisv kan in het algemeen worden gesteld dat indien het inkomen van betrokkene beneden het sociaal minimum daalt hij ten minste een uitkering zal ontvangen ter hoogte van het voor hem geldende sociaal minimum. Aangezien een AAW-uitkering niet aanmerkelijk hoger zal zijn dan een eventuele RWW-uitkering kon het Lisv in redelijkheid concluderen dat geen sprake was van een bijzondere hardheid.

32


Betrokkene heeft grieven gericht tegen de overweging waarin de rechtbank het Lisv volgt in zijn oordeel dat inkomensverschillen die een gevolg zijn van de keuze van betrokkene om te gaan studeren geen aanleiding zijn om tot financiële hardheid te concluderen. Betrokkene voert aan, zoals hij ook reeds in eerste instantie heeft gedaan, dat het feit dat hij is gaan studeren geen vrije keuze betreft, maar verband houdt met vluchtgedrag. Daartoe heeft appellant een rapportage van het RIAGG Midden-Kennemerland in het geding gebracht, welke de opvatting moet ondersteunen dat er in casu geen sprake is geweest van een vrije keuze. Verder heeft betrokkene gegevens overgelegd over zijn (uiterst magere) studieresultaten. Volgens betrokkene is de daling van zijn inkomen veroorzaakt door de toen al bestaande, maar door hem niet onderkende, arbeidsongeschiktheid. Met betrekking tot het beroep van het Lisv heeft betrokkene nog een verrekening overgelegd tussen de GSD Castricum en het Lisv over de periode 10 december 1995 tot 1 juli 1997. Over deze periode heeft betrokkene van het Lisv een nabetaling van ƒ 1.501,34 ontvangen. Volgens betrokkene blijkt hieruit dat zijn financieel belang bij een toekenning van een AAW-uitkering met terugwerkende kracht aanzienlijk is. Het gaat in dit geding om de beantwoording van de vraag of het Lisv terecht bij het bestreden besluit heeft besloten de uitkering ingevolge de AAW niet eerder te laten ingaan dan op 10 december 1995, een jaar voor de datum van betrokkenes melding. Ten aanzien van het beroep van het Lisv oordeelt de Raad dat dit beroep niet kan slagen. Uit de berekeningen van de rechtbank blijkt dat er aanmerkelijke verschillen bestaan tussen de door betrokkene opgegeven, door het Lisv niet bestreden, inkomsten van betrokkene en een eventuele AAW-uitkering. De Raad wijst in dit verband ook op de door betrokkene in het geding gebrachte verrekening tussen AAW- en RWW-uitkering over de periode 10 december 1995 tot 1 juli 1997. De Raad concludeert dat het oordeel van het Lisv dat er in het geval van betrokkene in de in geding zijnde periode geen sprake is geweest van financiële hardheid niet stoelt op een gedegen onderzoek van de relevante feiten. Het bestreden besluit moet dan ook in strijd worden geoordeeld met het bepaalde in artikel 3:2 van de Awb. Daarentegen is de Raad van oordeel dat de grief van betrokkene, die zich richt tegen de overweging waarin de rechtbank het Lisv volgt in zijn oordeel dat het volgen van een studie een eigen keuze van betrokkene is geweest en dat inkomensverschillen die een gevolg zijn van die keuze geen aanleiding zijn om tot financiële hardheid te concluderen, slaagt. De Raad is van oordeel dat de vraag of er al dan niet een oorzakelijke relatie bestaat tussen de ziekte van betrokkene en het gaan volgen door hem van een studie een medisch oordeel betreft. In casu ligt aan het oordeel van het Lisv dat het hierbij ging om een bewuste keuze van betrokkene, zonder enige relatie tot de oorzaak van diens arbeidsongeschiktheid, geen enkel medisch gegeven ten grondslag. Daaruit volgt dat ook in zoverre het bestreden besluit onzorgvuldig is voorbereid. De Raad overweegt tot slot dat de rechtbank ten onrechte het bestreden besluit niet heeft vernietigd wegens strijd met artikel 7:2 van de Awb. Weliswaar kan uit de gedingstukken worden afgeleid dat betrokkene heeft verklaard geen gebruik te willen maken van het recht om te worden gehoord, maar in de omstandigheden van dit geval kan aan de afstand van het recht om te worden gehoord geen betekenis worden toegekend. Betrokkene heeft immers van het horen afgezien omdat hem te kennen was gegeven dat het bezwaar gegrond zou worden verklaard. Zoals de Raad reeds eerder heeft overwogen dienen de uitzonderingen op de hoorplicht restrictief te worden geïnterpreteerd, hetgeen onder meer meebrengt dat reeds de geringste twijfel

33


betreffende de vraag of betrokkene van zijn recht dienaangaande geen gebruik heeft willen maken verhindert dat (zonder nadere stappen) van het horen wordt afgezien (CRvB 29 juni 1995, «JB» 1995/180). Ten aanzien van het bepaalde in artikel 7:3 onder c van de Awb brengt dit mee dat de beslissing van betrokkene geen gebruik te maken van het recht om te worden gehoord in elk geval dient te berusten op diens ―informed consent‖. Uit het voorafgaande blijkt dat in dit geval daarvan geen sprake is geweest. Uit het voorgaande volgt dat de uitspraak van de rechtbank, waarbij het bestreden besluit is vernietigd, zij het onder verbetering van gronden, voor bevestiging in aanmerking komt. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Lisv te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op ƒ 1.420,= voor verleende rechtsbijstand en ƒ 20,= aan reiskosten, in totaal ƒ 1.440,=. Andere op grond van dat artikel te vergoeden kosten zijn niet gevorderd en daarvan is de Raad ook niet gebleken. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen alsmede op het bepaalde in artikel 25, eerste lid van de Beroepswet, stelt de Raad vast dat het door betrokkene in hoger beroep gestorte griffierecht door gedaagde dient te worden vergoed. Gelet op het vorenstaande alsmede op het bepaalde in artikel 22, derde lid van de Beroepswet, stelt de Raad ten slotte vast dat van appellant een recht van ƒ 675,= dient te worden geheven. III. Beslissing De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak; Veroordeelt het Lisv in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag groot ƒ 1.440,=; Verstaat dat het Lisv aan betrokkene het gestorte recht van ƒ 160,= vergoedt; Verstaat dat van appellant een recht van ƒ 675,= wordt geheven.

34


CRvB, 29 juni 1995, JB 1995, 180 Uitspraak Uitspraak I. Ontstaan en loop van het geding Onder dagtekening 20 juli 1994 heeft verweerster ten aanzien van eiser, na gemaakt bezwaar, een besluit genomen dat in fotokopie aan deze uitspraak is gehecht. (niet opgenomen; red.) Van dit besluit is mr drs C. Lamphen, advocaat te Utrecht, als gemachtigde van eiser bij de Raad in beroep gekomen. In het beroepschrift is uiteengezet waarom eiser zich met het bestreden besluit niet kan verenigen.

Verweerster heeft een verweerschrift ingediend. Bij schrijven d.d. 6 februari 1995 hierop zijdens eiser gereageerd.

is

Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 18 mei 1995 . Aldaar is eiser in persoon verschenen met bijstand van mr drs Lamphen voornoemd als zijn raadsvrouw, terwijl verweerster zich heeft doen vertegenwoordigen door A.T.M. Vroom-van Berckel, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad. II. Motivering Eiser, op 8 februari 1963 geboren, heeft met een aanvraag d.d. 31 maart 1993 aan verweerster verzocht hem met toepassing van artikel 3, tweede lid, oud, van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945, hierna te noemen: de Wet, met een vervolgde gelijk te stellen en hem voorts een uitkering op grond van de Wet te verlenen. Daartoe heeft eiser aangevoerd dat hij psychische klachten heeft die zijn toe te schrijven aan de vervolging die zijn ouders in verband met hun Joodse afkomst hebben ondergaan. Ingevolge artikel 3, tweede lid, oud, van de Wet is verweerster bevoegd om met een vervolgde in de zin van de Wet gelijk te stellen de persoon ten aanzien van wie het niet toepassen van de Wet een klaarblijkelijke hardheid zou zijn. Bij de beoordeling van aanspraken ingevolge de Wet van personen die behoren tot de 'tweede generatie' hanteert verweerster de -door de Raad in meerdere uitspraken aanvaarde- norm dat de aangegeven klachten in overwegende mate in verband dienen te staan met de vervolging van de ouders. Bij besluit d.d. 7 februari 1994 heeft verweerster, in overeenstemming met het terzake uitgebrachte advies van de geneeskundig adviseur van de Pensioen- en Uitkeringsraad, eisers aanvraag afgewezen op de grond dat een verband als zoĂŤven omschreven in zijn geval niet valt aan te wijzen en derhalve geen aanleiding bestaat om van de in art. 3, tweede lid, oud, van de Wet vervatte bevoegdheid gebruik te maken. Bij brief d.d. 15 maart 1994 heeft eiser tegen dit besluit van verweerster tijdig en gemotiveerd bezwaar gemaakt, welk bezwaar verweerster -zonder eiser te hebben gehoord- bij het bestreden besluit ongegrond heeft bevonden. De Raad overweegt terzake als volgt.

35


Ingevolge artikel 7:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), dient verweerster alvorens op een bezwaarschrift te beslissen de belanghebbende in de gelegenheid te stellen te worden gehoord. Hiervan kan blijkens artikel 7:3 van de Awb slechts worden afgezien indien het bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk of ongegrond is, indien de belanghebbende heeft verklaard geen gebruik te willen maken van het recht te worden gehoord dan wel indien aan het bezwaar volledig tegemoet wordt gekomen en andere belanghebbenden daardoor niet in hun belangen kunnen worden geschaad. Verweerster heeft doen aanvoeren dat zij eiser in dezen niet in de gelegenheid heeft gesteld om te worden gehoord nu eiser in zijn bezwaarschrift blijk ervan had gegeven hierop geen prijs te stellen. De Raad acht dit standpunt van verweerster onjuist, in aanmerking genomen de voorbehouden die eiser terzake -met bewoordingen als 'op dit moment' en 'in eerste instantie'- in zijn bezwaarschrift heeft gemaakt. Gelet op het belang dat de wetgever blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van de Awb hecht aan het horen van belanghebbenden tijdens de bezwaarprocedure, dienen de uitzonderingsmogelijkheden op de hoorplicht restrictief te worden gehanteerd; hetgeen onder meer meebrengt dat reeds de geringste twijfel betreffende de vraag of de belanghebbende van zijn recht dienaangaande geen gebruik wil maken verhindert dat (zonder nadere stappen) van het horen wordt afgezien. Nu zich overigens niet een van de voorziene uitzonderingsgevallen heeft voorgedaan, kan de Raad tot geen andere conclusie komen dan dat verweerster ten aanzien van eiser geen gevolg heeft gegeven aan de op hem rustende verplichting om eiser in de gelegenheid te stellen te worden gehoord. Gezien de aard van de onderhavige zaak en de belangen die voor eiser te dezen in geding zijn, acht de Raad het aangewezen om het bestreden besluit wegens strijd met artikel 7:2 van de Awb te vernietigen. Naar aanleiding van de namens eiser in beroep naar voren gebrachte grief dat verweerster ten onrechte ter voorbereiding van het bestreden besluit geen psychiatrisch onderzoek van eiser heeft doen instellen, overweegt de raad verder nog het volgende. In het kader van de procedure die heeft geleid tot het thans bestreden besluit, heeft eiser geen verzoek gedaan om een psychiatrisch onderzoek te doen instellen. Voorts heeft de Raad in de tot dan voorhanden medische gegevens, waaronder de resultaten van een door de geneeskundig adviseur van de Pensioen- en Uitkeringsraad ingesteld medisch onderzoek, ook onvoldoende concrete en objectieve aanknopingspunten betreffende dit specifieke gezondheidsaspect van eiser aangetroffen om te kunnen oordelen dat verweerster ten onrechte een psychiatrisch onderzoek achterwege heeft gelaten. Het staat eiser evenwel vrij om in het kader van de nu komende nieuwe bezwaarprocedure alsnog, maar dan wel gemotiveerd en zoveel mogelijk gedocumenteerd, om een psychiatrisch onderzoek te verzoeken. Verweerster zal een zodanig verzoek in overweging dienen te nemen en een eventuele afwijzing daarvan adequaat te motiveren; bij afwijzing dient verweerster eiser, desverzocht, tevens in de gelegenheid te stellen om, alvorens op het bezwaar te beslissen, zodanig onderzoek zelf te doen verrichten. De Raad zal op grond van artikel 17 van de Beroepswet in samenhang met artikel 8:74, eerste lid, van de Awb, de Pensioen- en Uitkeringsraad gelasten aan eiser het betaalde griffierecht te vergoeden.

36


Ten slotte acht de Raad termen aanwezig om verweerster als in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten van eiser, welke zijn begroot op ƒ1.420,= als kosten van verleende rechtsbijstand en op ƒ18,= als overige kosten, totaal derhalve ƒ1.438,=. Van andere kosten is de Raad niet gebleken. Beslist wordt als volgt. III. Beslissing De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Verklaart het beroep gegrond; Vernietigt het bestreden besluit; Bepaalt dat verweerster een nader besluit dient te nemen met in achtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen; Gelast dat de Pensioen- en Uitkeringsraad aan eiser het gestorte recht van ƒ50,= vergoedt; Veroordeelt verweerster in de proceskosten van eiser tot een bedrag groot ƒ1.438,=, te betalen door de Pensioen- en Uitkeringsraad. » Noot Zie m.b.t de schending van de hoorplicht in het kader van de bezwaarschriftprocedure ook JB

1994/288, JB

/125, JB 1995

1994/337, JB 1995

/148 en JB 1995/149.

Red.

37

/34, JB 1995

/110, JB 1995


CRvB, 27 mei 1998, JB 1998, 173 » Uitspraak I. Ontstaan en loop van het geding Bij besluit van 5 december 1994 heeft appellant het bezwaar van gedaagde tegen zijn besluit van 9 augustus 1994, houdende de weigering van toekenning van een pensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW), ongegrond verklaard. De Arrondissementsrechtbank te Amsterdam heeft bij uitspraak van 23 april 1996 het beroep tegen het besluit van 5 december 1994 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het besluit in stand blijven. Appellant vordert in hoger beroep vernietiging van deze uitspraak op de gronden aangevoerd bij beroepschrift van 13 mei 1996. Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 15 april 1998. Van partijen is daar alleen appellant verschenen, vertegenwoordigd door R. Kleuters, werkzaam bij de Sociale Verzekeringsbank. II. Motivering De door de rechtbank uitgesproken vernietiging van het bestreden besluit berust op de schending van het voorschrift van artikel 7:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). In eerste aanleg heeft gedaagde, naar aanleiding van de overweging in het bestreden besluit dat hij desgevraagd geen gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid van een hoorzitting ten kantore van appellant, het navolgende aangevoerd: ‗De Sociale Verzekeringsbank heeft tevens gesteld dat de heer G. geen gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid van een hoorzitting. Ondergetekende is de mening toegedaan dat van hem in alle redelijkheid niet verlangd kon worden in Nederland aanwezig te zijn op de hoorzitting, gezien de onmogelijkheid, vooral financieel bezien, waarin hij verkeert. Tevens heeft de Verzekeringsbank verzuimd gebruik te maken van de diensten van de hier te lande gevestigde Nederlandse Ambassade. De Algemene wet bestuursrecht heeft nergens verplichtend voorgeschreven dat een hoorzitting in Nederland dient plaats te vinden, aldus kan van de verzekeringsbank wel verlangd worden, wilde zij zich niet schuldig maken aan schending van de algemeen geldende normen en beginselen van behoorlijk bestuur met name het beginsel van hoor en wederhoor. Dat de hoorzitting hier te lande en wel op de Nederlandse Ambassade gehouden kon worden.‘. Terzake heeft de rechtbank in haar uitspraak als volgt overwogen: ‗Ingevolge artikel 7:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) wordt de indiener van een bezwaarschrift door het bestuursorgaan in de gelegenheid gesteld te worden gehoord, alvorens op het bezwaarschrift wordt beslist. Van het bieden van de gelegenheid om gehoord te worden kan volgens artikel 7:3 Awb slechts worden afgezien in bepaalde, limitatief opgesomde gevallen. Artikel 7:12, eerste lid, van de Awb gebiedt het bestuursorgaan om, als geen gelegenheid is geboden aan de indiener om zich te doen horen, in de motivering van de beslissing op bezwaar weer te geven op welke grond zulks achterwege is gelaten.

38


De rechtbank zal allereerst ingaan op eisers stelling dat verweerder in strijd heeft gehandeld met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, omdat verzuimd is gebruik te maken van de mogelijkheid de hoorzitting op de Nederlandse ambassade in Paramaribo te houden. De rechtbank kan zich niet verenigen met deze stelling van eiser. Nu de wet geen andere eis stelt dan dat betrokkene in de gelegenheid moet worden gesteld te worden gehoord en eiser voorts de mogelijkheid had om zich bij verhindering om welke reden dan ook, te laten vertegenwoordigen op een (eventuele) hoorzitting, op welke mogelijkheid verweerder hem heeft gewezen, is verweerder naar het oordeel van de rechtbank door het stellen van de voorwaarde een (eventuele) hoorzitting te doen laten plaatsvinden op verweerders kantoor te Amsterdam, niet in strijd gekomen met de wet of met enig beginsel van behoorlijk bestuur. Niettemin is de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit anderszins wel voor vernietiging in aanmerking komt. De rechtbank overweegt dienaangaande het volgende. Verweerder heeft naar aanleiding van het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit van 9 augustus 1994 aan eiser bij brief van 1 september 1994 wel medegedeeld dat hij om een hoorzitting kon vragen, maar feitelijk niet aan eiser de gelegenheid geboden zich op een bepaalde tijd en plaats te doen horen. Blijkens de laatste zin van verweerders brief aan eiser van 1 september 1994 is de mogelijkheid voor eiser om zich te doen horen afhankelijk gemaakt van het vereiste dat hij binnen vier weken op genoemde brief zou reageren. Volgens naar het oordeel van de rechtbank ook te dezen nog toepasselijke jurisprudentie (zie al ARRS 9 maart 1982, nr. 3.3357, en ARRS 1 juni 1982, nr. A-2.2995; van dezelfde strekking recentelijk ook CRvB 20 oktober 1994, WUV 1994/10, JSV 1995,35) is het met (thans) artikel 7:2, eerste lid, en artikel 7:3 Awb weliswaar verenigbaar dat wordt geĂŻnformeerd of de indiener van een bezwaarschrift daarover wenst te worden gehoord, maar mag dat er niet toe leiden dat het bieden van de gelegenheid zich te laten horen afhankelijk wordt gemaakt van een niet in de wet voorziene formaliteit, zoals in casu het binnen een bepaalde termijn reageren op verzoeken van verweerder om contact op te nemen.‘. De Raad kan zich met deze overwegingen verenigen. Naar het oordeel van de Raad is in casu niet voldaan aan de voorwaarden waaronder van het horen kan worden afgezien, met name niet aan die van artikel 7:3, onder c, van de Awb. Ter zitting heeft appellant nog aangevoerd dat de rechtbank, door het beroep gegrond te verklaren wegens schending van artikel 7:2 van de Awb, buiten de grenzen van het aan haar voorgelegde geschil is getreden. De Raad deelt die zienswijze niet. In eerste aanleg heeft gedaagde gesteld dat terzake van het horen in de bezwaarprocedure rechtsnormen zijn overtreden. Door te onderzoeken of bij het horen de toepasselijke voorschriften zijn nageleefd, heeft de rechtbank niet meer gedaan dan haar bij artikel 8:69, eerste en tweede lid, van de Awb is opgedragen. Het hoger beroep treft derhalve geen doel, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt. Van appellant dient ingevolge artikel 22, derde lid, van de Beroepswet een recht te worden geheven van Ć’ 630,=. III. Beslissing De Centrale Raad van Beroep, recht doende:

39


Bevestigt de aangevallen uitspraak; Bepaalt dat van de Sociale Verzekeringsbank een recht wordt geheven van Ć’ 630,=.

40


LJN: BB9750, Centrale Raad van Beroep , 06/7241 WW Uitspraak 06/7241 WW Centrale Raad van Beroep Enkelvoudige kamer UITSPRAAK op het hoger beroep van: [appellante] (hierna: appellante), tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 8 november 2006, 06/2712 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen appellante en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv). Datum uitspraak: 21 november 2007. I. PROCESVERLOOP Namens appellante is hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 oktober 2007. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I.T. Martens, werkzaam bij SRK Rechtsbijstand. Namens het Uwv is verschenen mr. W.P.F. Oosterbos, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. II. OVERWEGINGEN 1. Het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang. 2. Appellante heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 12 april 2006 (het bestreden besluit) waarin het Uwv haar bezwaar tegen het besluit van 9 februari 2006 ongegrond heeft verklaard. Ingevolge die besluiten heeft appellante met ingang van 16 januari 2006 recht op een WW-uitkering die, ondanks het feit dat er sprake was van een arbeidsuren-verlies van 38 uur per week, wordt vastgesteld op 20 uur per week, omdat appellante zich slechts voor dat aantal uren beschikbaar heeft gesteld voor arbeid. 3. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. 4. De Raad overweegt het volgende.

41


4.1. Ter zitting van de Raad is namens appellante, naast een herhaling van het in eerste aanleg ingenomen standpunt dat haar WW-uitkering met ingang van de eerste werkloosheidsdag ten onrechte gedeeltelijk is beëindigd, voor het eerst als grief naar voren gebracht dat zij in de bezwaarfase ten onrechte niet in de gelegenheid is gesteld haar bezwaren tegen het besluit van 9 februari 2006 tijdens een hoorzitting toe te lichten. 4.2. Artikel 7:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt dat, voordat een bestuursorgaan op het bezwaar beslist, het belanghebbenden in de gelegenheid stelt te worden gehoord. Artikel 7:3, aanhef en onder c, van de Awb bepaalt dat van het horen kan worden afgezien indien de belanghebbenden hebben verklaard geen gebruik te willen maken van het recht te worden gehoord. 4.3. Namens het Uwv is desgevraagd aangevoerd dat aan appellante geen uitnodiging voor een hoorzitting is toegezonden. Wel is in het kader van een sinds twee jaar lopend project van het Uwv, genaamd ―De andere aanpak‖, telefonisch contact met haar opgenomen om haar bezwaren en mogelijke oplossingen daarvoor te bespreken. Een dergelijk telefoongesprek is niet bedoeld als hoorzitting in de zin van artikel 7:2 van de Awb, maar kan tot gevolg hebben dat belanghebbenden geen prijs meer stellen op een hoorzitting, omdat zij aan de desbetreffende beambte hebben verteld wat zij wilden, dan wel voldoende informatie hebben gekregen over het besluit waartegen het bezwaar was gericht. De gemachtigde van het Uwv heeft ter zitting van de Raad een print uit het geautomatiseerde systeem van het Uwv overgelegd waarop is vermeld dat in het kader van ―De andere aanpak‖ op 5 april 2006 een telefoongesprek met appellante heeft plaatsgevonden. Uit het op die print bij ―resultaat‖ vermelde gegeven ―afspraak een beslissing op bezwaar af te geven‖, leidt het Uwv af dat appellante te kennen heeft gegeven geen behoefte meer te hebben aan een hoorzitting. Desgevraagd is namens het Uwv verklaard dat het niet beschikt over een op schrift gestelde weergave van dat telefoongesprek. Namens appellante is gepersisteerd bij de stelling dat zij het recht om te worden gehoord niet heeft prijsgegeven. 4.4. De Raad stelt vast dat uit de gedingstukken niet blijkt dat appellante in de gelegenheid is gesteld te worden gehoord, noch dat zij van haar bevoegdheid heeft gebruik gemaakt geen gebruik te willen maken van het recht te worden gehoord. 4.5. Het moet er dan ook voor worden gehouden dat appellante ten onrechte niet door het Uwv in de gelegenheid is gesteld te worden gehoord als bedoeld in artikel 7:2, eerste lid, van de Awb. De Raad zal derhalve - met vernietiging van de aangevallen uitspraak - het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit wegens strijd met artikel 7:2 van de Awb vernietigen. Het Uwv zal een nieuwe beslissing op het bezwaar van appellante tegen het besluit van 9 februari 2006 moeten nemen. 5. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en hoger beroep. Deze worden begroot op € 322,-- voor verleende rechtsbijstand in beroep, op € 644,-- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal op € 966,--.

III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak;

42


Verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit; Bepaalt dat de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een nieuw besluit neemt op het bezwaar van appellante tegen het besluit van 9 februari 2006, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen; Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep tot een bedrag van € 966,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen; Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van € 143,-- (€ 38,-- + € 105,--) vergoedt. Deze uitspraak is gedaan door T. Hoogenboom. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.B. de Gooijer als griffier, uitgesproken in het openbaar op 21 november 2007.

(get.) T. Hoogenboom.

(get.) M.B. de Gooijer.

HD 07.11

43


LJN: BV1467, Rechtbank Amsterdam , AWB 11/1836 KINDER en AWB 11/1838 KINDER Uitspraak RECHTBANK AMSTERDAM Sector bestuursrecht zaaknummer: AWB 11/1836 KINDER AWB 11/1838 KINDER uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen [eiser], wonende te [woonplaats], eiser, gemachtigde mr. E.J. Joosten, en Belastingdienst Toeslagen, verweerder. Procesverloop Bij besluit van 2 oktober 2010 (het primaire besluit 1) heeft verweerder het voorschot kinderopvangtoeslag van eiser over het jaar 2009 gewijzigd naar â‚Ź 0,-. Bij besluit van 2 oktober 2010 (het primaire besluit 2) heeft verweerder het voorschot kinderopvangtoeslag van eiser over het jaar 2010 gewijzigd naar â‚Ź 0,-. Op 7 april 2011 heeft eiser beroep ingesteld tegen het uitblijven van beslissingen op het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit 1 (het bestreden besluit 1) en het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit 2 (het bestreden besluit 2). Bij besluiten van 21 april 2011 heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit 1 en het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit 2 ongegrond verklaard (de bestreden besluit 3 en 4). Eiser heeft op 9 juni 2011 aanvullende beroepsgronden ingediend. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. De rechtbank heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 november 2011. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is, zonder bericht, niet vertegenwoordigd. Overwegingen 1. Ten aanzien van de beroepen tegen de bestreden besluiten 1 en 2 1.1. Op grond van artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) wordt voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep, het niet tijdig nemen van een besluit met een besluit gelijkgesteld. Tegen het niet tijdig beslissen staat dan ook beroep bij de rechtbank open.

44


1.2. Op grond van artikel 6:12, tweede lid, van de Awb, kan het beroepschrift worden ingediend zodra: a. het bestuursorgaan in gebreke is tijdig een besluit te nemen, en b. twee weken zijn verstreken na de dag waarop belanghebbende het bestuursorgaan schriftelijk heeft meegedeeld dat het in gebreke is. 1.3. Op 1 oktober 2009 is de Wet dwangsom en beroep bij niet tijdig beslissen in werking getreden. Paragraaf 4.1.3.2 van de Awb maakt deel uit van deze wetswijziging. Ingevolge artikel III, eerste lid, van de Wet dwangsom en beroep bij niet tijdig beslissen blijft op het niet tijdig beslissen op een aanvraag die, of een bezwaar- of beroepschrift dat, is ingediend voor het tijdstip waarop paragraaf 4.1.3.2 van de Awb van toepassing is geworden, het recht zoals dit gold voor dat tijdstip van toepassing. 1.4. In artikel XVI van de Wet van 18 december 2008 houdende wijziging van enkele belastingwetten en enige andere wetten (overige fiscale maatregelen 2009) (Staatsblad 2008, 566 is geregeld dat een dwangsom bij niet tijdig beslissen tot 1 januari 2011 geen toepassing vindt bij beschikkingen ingevolge de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir) en beslissingen op bezwaar tegen zodanige beschikkingen. 1.5. In artikel XXV van de Wet van 23 december 2010 tot wijziging van enkele belastingwetten en enige andere wetten (Overige fiscale maatregelen 2011) (Staatsblad 2010, nr. 873, 32505) is geregeld dat het onder 2.4 genoemde artikel XVI als volgt komt te luiden: ―Paragraaf 4.1.3.2 van de Algemene wet bestuursrecht vindt voor het eerst toepassing met betrekking tot ingevolge de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen te nemen of genomen beschikkingen met betrekking tot het berekeningsjaar 2012.‖ 1.6. Niet in geschil is dat verweerder niet tijdig beslissingen heeft genomen op het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit 1 en het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit 2. In geschil is of eiser verweerder schriftelijk heeft meegedeeld dat verweerder in gebreke is. 1.7. Eiser stelt zich op het standpunt dat hij bij faxbericht van 22 maart 2011 verweerder schriftelijk in gebreke heeft gesteld. Verweerder betwist dat hij het faxbericht heeft ontvangen. 1.8. Ter zitting heeft eiser een rapport van de verzending van de fax van 22 maart 2011 overgelegd. Hieruit blijkt dat eiser de fax verzonden heeft aan een bepaald faxnummer en dat de verzending goed is verlopen, omdat als resultaat ‗OK‘ staat vermeld. De rechtbank overweegt dat hieruit evenwel niet blijkt dat het faxnummer ook het juiste faxnummer van verweerder is. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser, met de enkele stelling dat het faxnummer dat hij heeft gebruikt het hem bekende faxnummer van verweerder is, onvoldoende aannemelijk gemaakt dat verweerder de fax heeft ontvangen. Dit heeft tot gevolg dat niet is komen vast te staan dat eiser heeft voldaan aan de voorwaarde van artikel 6:12, tweede lid, aanhef en onder b, van de Awb. De rechtbank zal het beroepschrift van eiser tegen de bestreden besluiten 1 en 2 dan ook niet-ontvankelijk verklaren. 1.9. Nu niet aannemelijk is geworden dat eiser heeft voldaan aan de voorwaarde van artikel 6:12, tweede lid, aanhef en onder b, van de Awb ziet de rechtbank geen aanleiding voor een vergoeding van de proceskosten die eiser ten behoeve van het beroep tegen de bestreden besluiten 1 en 2 heeft gemaakt. 2. Ten aanzien van de beroepen tegen de bestreden besluiten 3 en 4 2.1. In artikel 6:20, eerste lid, van de Awb is bepaald dat indien het beroep zich richt

45


tegen het niet tijdig nemen van een besluit, het bestuursorgaan verplicht blijft dit besluit te nemen, tenzij de belanghebbende daarbij als gevolg van de beslissing op het beroep geen belang meer heeft. In het derde lid van dat artikel is bepaald dat het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit mede betrekking heeft op het alsnog genomen besluit, tenzij dit geheel aan het beroep tegemoet komt. 2.2. Voordat de rechtbank uitspraak heeft gedaan ten aanzien van de beroepen tegen de bestreden besluiten 1 en 2 heeft verweerder de bestreden besluiten 3 en 4 genomen. Zoals eiser bij brief van 9 juni 2011 heeft betoogd, is verweerder in de bestreden besluiten 3 en 4 niet volledig tegemoet gekomen aan zijn bezwaren. Dit betekent dat het beroep zich tevens richt tegen de bestreden besluiten 3 en 4. Het griffierecht dat eiser heeft voldaan ter zake van het beroep tegen de bestreden besluiten 1 en 2 wordt geacht mede te zijn voldaan ter zake van het beroep tegen de bestreden besluiten 3 en 4. 2.3. In beroep heeft eiser, onder meer, aangevoerd dat verweerder hem ten onrechte niet in de gelegenheid heeft gesteld om zijn bezwaren tijdens een hoorzitting mondeling toe te lichten. 2.4. Verweerder stelt zich op het standpunt dat hij eiser in de gelegenheid heeft gesteld om de bezwaren mondeling toe te lichten, maar dat eiser (of zijn gemachtigde) daarvan geen gebruik heeft gemaakt. 2.5. Artikel 7:2, eerste lid, van de Awb bepaalt dat een bestuursorgaan, voordat het op bezwaar beslist, belanghebbenden in de gelegenheid stelt te worden gehoord. 2.6. Artikel 7:3 van de Awb bepaalt dat van het horen van belanghebbenden kan worden afgezien, indien: a. het bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk is; b. het bezwaar kennelijk ongegrond is; c. de belanghebbenden hebben verklaard geen gebruik te willen maken van het recht te worden gehoord; of d. aan het bezwaar volledig tegemoet wordt gekomen en andere belanghebbenden daardoor niet in hun belangen worden geschaad. 2.7. De rechtbank overweegt dat uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 7:2 van de Awb blijkt dat in deze bepaling een essentieel onderdeel van de bezwaarschriftenprocedure is neergelegd. Uitzonderingen op de hoorplicht dienen restrictief te worden ge誰nterpreteerd. Van een verklaring, als bedoeld in artikel 7:3, aanhef en onder c, van de Awb, is daarom alleen sprake als de belanghebbende uitdrukkelijk heeft verklaard geen gebruik te willen maken van het recht gehoord te worden. De bewijslast van deze toestemming ligt bij het bestuursorgaan. 2.8. In de bestreden besluiten 3 en 4 heeft verweerder opgenomen dat verweerder op 19 april 2011 met de gemachtigde van eiser heeft afgesproken dat hij, kort gezegd, op 21 april 2011 contact met de gemachtigde zou opnemen. Verweerder heeft op 21 april 2011 telefonisch contact gezocht, maar de gemachtigde bleek de hele dag niet aanwezig te zijn op kantoor. Verweerder gaat er dan ook vanuit dat eiser niet gehoord wenst te worden. De rechtbank is van oordeel dat, gelet op hetgeen zij onder 2.7 heeft overwogen, deze door verweerder beschreven gang van zaken onvoldoende is om aan te nemen dat eiser geen gebruik wenst te maken van het recht te worden gehoord. Uit het dossier blijkt niet dat eiser dat uitdrukkelijk heeft verklaard. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder eiser ten onrechte niet in de gelegenheid heeft gesteld om te worden gehoord. De rechtbank zal de beroepen tegen de bestreden besluiten 3 en 4 dan ook gegrond verklaren en de bestreden besluiten 3 en 4 vernietigen vanwege strijd met artikel 3:2 van de Awb. 2.9. De rechtbank ziet geen aanleiding om zelf in de zaak te voorzien. De rechtbank volgt

46


eiser in zijn standpunt ter zitting dat voor de onderhavige zaken de vaststelling van de feiten van groot belang is. De hoorzitting is voor een zorgvuldige feitenvaststelling door verweerder van essentieel belang. De rechtbank zal de overige beroepsgronden van eiser dan ook niet bespreken. De rechtbank zal verweerder opdragen binnen zes weken na verzending van deze uitspraak een nieuwe beslissing op het bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak. 2.10. De rechtbank ziet aanleiding om verweerder te veroordelen in de proceskosten die eiser ten behoeve van de beroepen tegen de bestreden besluiten 3 en 4 heeft moeten maken. De rechtbank merkt deze beroepen aan als samenhangende zaken en begroot de kosten forfaitair op € 874,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting x factor 1 x € 437,-). Verder zal verweerder het door eiser betaalde griffierecht aan hem dienen te vergoeden.

Beslissing De rechtbank: - verklaart het beroep tegen het bestreden besluit 1 niet-ontvankelijk; - verklaart het beroep tegen het bestreden besluit 2 niet-ontvankelijk; - verklaart het beroep tegen het bestreden besluit 3 gegrond; - vernietigt het bestreden besluit 3; - vernietigt het bestreden besluit 4; - draagt verweerder op een nieuwe beslissing op de bezwaren van eiser te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen; - veroordeelt verweerder in de proceskosten van het geding tot een bedrag van € 874,-, te betalen aan de griffier; - bepaalt dat verweerder het aan eiser door hem betaalde griffierecht van € 82,vergoedt. Deze uitspraak is gedaan door mr. S.J. Riem, rechter, in aanwezigheid van mr. B.E. Giesen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 23 december 2011. de griffier de rechter

Rechtsmiddel Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State te ‗sGravenhage. Afschrift verzonden op: D: B SB

47


LJN: AU0694, Centrale Raad van Beroep , 04/594 NABW Uitspraak 04/594 NABW UITSPRAAK in het geding tussen: [appellante], wonende te [woonplaats], appellante, en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Leeuwarden, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Appellante heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 18 december 2003, reg.nr. 00/1214 NABW. Bij faxbericht van 3 maart 2004 heeft mr. B. Korvemaker, advocaat te Leeuwarden, zich als gemachtigde van appellante gesteld. Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend. Het geding is behandeld ter zitting van 23 mei 2005, waar appellante zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. Korvemaker en gedaagde door H. Inia, werkzaam bij de gemeente Leeuwarden. II. MOTIVERING De Raad gaat, gelet op de gedingstukken en het verhandelde ter zitting, uit van de volgende feiten en omstandigheden. Bij besluit van 18 oktober 2000 heeft gedaagde beslist op de bezwaren van appellante tegen de besluiten van 6 oktober 1999 en 29 november 1999. Appellante heeft tegen het besluit van 18 oktober 2002 beroep ingesteld. Daarbij heeft zij onder meer aangevoerd dat gedaagde heeft gehandeld in strijd met artikel 7:13 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), aangezien de Commissie voor de bezwaar- en beroepschriften die ten behoeve van het besluit op de bezwaren op verzoek van gedaagde advies heeft uitgebracht en die voor de behandeling van een zaak is samengesteld uit een voorzitter en twee leden, slechts uit een voorzitter en één lid bestond. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft onder meer het volgende overwogen: ―De rechtbank is van oordeel dat uit art. 7:13 Awb moet worden afgeleid dat bij de wetgever geen bezwaar bestaat tegen advisering door een lid dat niet bij het horen rechtstreeks bestrokken is geweest. De wet noch de totstandkomingsgeschiedenis daarvan bieden aanknopingspunten dat de opdracht als bedoeld in art. 7:13 Awb aan vormvoorschriften zou zijn gebonden. Met betrekking tot de advisering heeft verweerder ter zitting aangegeven dat tevens het tijdens de hoorzitting afwezige lid van de Commissie -na ontvangst van het verslag van de hoorzitting- advies heeft uitgebracht. Naar het oordeel van de rechtbank is derhalve niet aannemelijk geworden dat de gevolgde procedure in strijd met de bepalingen van de Awb heeft

48


plaatsgevonden.‖. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd en daarbij onder meer dit oordeel van de rechtbank bestreden. De Raad komt tot de volgende beoordeling. Ingevolge artikel 7:13, eerste lid, van de Awb is artikel 7:13 van de Awb van toepassing indien, zoals in dit geval, ten behoeve van het besluit op bezwaar een adviescommissie is ingesteld: a. die bestaat uit een voorzitter en ten minste twee leden, b. waarvan de voorzitter geen deel uitmaakt van en niet werkzaam is onder verantwoordelijkheid van het bestuursorgaan en c. die voldoet aan eventueel bij wettelijk voorschrift gestelde andere eisen. In artikel 7:13, derde lid, van de Awb is bepaald dat het horen geschiedt door de commissie. De commissie kan het horen opdragen aan de voorzitter of een lid dat geen deel uitmaakt van en niet werkzaam is onder verantwoordelijkheid van het bestuursorgaan. Uit de verslagen van de hoorzittingen van de commissie van 27 april 2000 en 13 oktober 2000 blijkt dat bij beide gelegenheden de voorzitter en één lid van de commissie aanwezig waren. Ook na hetgeen ter zitting daaromtrent van de zijde van gedaagde naar voren is gebracht, is voor de Raad echter onduidelijk gebleven of, en zo ja op welke wijze, vervolgens het op grond van artikel 7:13, eerste lid, aanhef en onder a, van de Abw voor de advisering vereiste derde lid van de commissie daadwerkelijk bij de advisering betrokken is geweest. De Raad moet daarom constateren dat niet is komen vast te staan dat het door gedaagde aan het besluit van 18 oktober 2000 ten grondslag gelegde advies (van 13 oktober 2000) is uitgebracht door een commissie die voldoet aan het vereiste van artikel 7:13, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb. Hieruit volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. De Raad zal vervolgens het beroep gegrond verklaren, het besluit van 18 oktober 2000 vernietigen en bepalen dat gedaagde met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit neemt op de bezwaren van appellante tegen de besluiten van 6 oktober 1999 en 29 november 1999. Op het verzoek van appellante om veroordeling van gedaagde tot schadevergoeding (wettelijke rente) kan thans niet worden beslist, nu geen sprake is van de vaststelling dat gedaagdes besluitvorming inhoudelijk onrechtmatig is. Gedaagde zal bij zijn nadere besluitvorming tevens aandacht dienen te besteden aan de vraag of, en zo ja in hoeverre, er aanleiding is voor schadevergoeding. De Raad ziet ten slotte aanleiding om gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellante, begroot op € 322,-- in beroep en € 322,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak; Verklaart het beroep gegrond; Vernietigt het besluit van 18 oktober 2000; Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op de bezwaren neemt met inachtneming van

49


deze uitspraak; Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante tot een bedrag van â‚Ź 644,--, te betalen door de gemeente Leeuwarden; Bepaalt dat de gemeente Leeuwarden aan appellante het betaalde griffierecht van in totaal â‚Ź 114,23 vergoedt. Aldus gewezen door mr. drs. Th.G.M. Simons als voorzitter en mr. H.J. de Mooij en mr. J.J.A. Kooijman als leden, in tegenwoordigheid van C.H.T.W. van Rooijen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 1 augustus 2005. (get.) Th.G.M. Simons. (get.) C.H.T.W. van Rooijen.

50


LJN: AU0700, Centrale Raad van Beroep , 04/2982 NABW Uitspraak 04/2982 NABW UITSPRAAK in het geding tussen: [appellante], wonende te [woonplaats], appellante, en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Leeuwarden, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Appellante heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 23 april 2004, reg.nr. 03/539 ABW. Appellante heeft nadere stukken ingezonden. Bij brief van 8 februari 2005 heeft gedaagde voor de beantwoording van door de Raad gestelde vragen verwezen naar een bijgevoegde brief van de Adviescommissie bezwaarschriften van de gemeente Leeuwarden van 3 februari 2005. Het geding is behandeld ter zitting van 23 mei 2005, waar appellante zich heeft laten vertegenwoordigen door J. Wiersma en gedaagde door H. Inia, werkzaam bij de gemeente Leeuwarden. II. MOTIVERING De Raad gaat, gelet op de gedingstukken en het verhandelde ter zitting, uit van de volgende feiten en omstandigheden. Bij besluit van 10 december 1997 heeft gedaagde de aanvraag van appellante om bijzondere bijstand in haar woonlasten afgewezen. Bij besluit van 22 april 1998 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 10 december 1997 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het daartegen ingestelde beroep bij uitspraak van 22 april 1999 ongegrond verklaard. Bij besluit van 2 maart 1998 heeft gedaagde de aanvraag van appellante om een woonvoorziening in het kader van de Wet voorzieningen gehandicapten afgewezen. Bij besluit van 15 september 1998 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 2 maart 1998 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het daartegen ingestelde beroep bij uitspraak van eveneens 22 april 1999 ongegrond verklaard. Appellante heeft op of omstreeks 9 augustus 2002 gedaagde verzocht terug te komen van zijn besluiten van 22 april 1998 en 15 september 1998. Bij besluit van 5 december 2002 heeft gedaagde die verzoeken afgewezen. Bij besluit van 2 april 2003 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 5 december 2002 ongegrond verklaard. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 2 april 2003 ongegrond verklaard.

51


Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. De Raad komt tot de volgende beoordeling. Ten behoeve van het besluit op bezwaar heeft gedaagde de Adviescommissie bezwaarschriften van de gemeente Leeuwarden - een commissie als bedoeld in artikel 7:13 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) - verzocht advies uit te brengen. Voor de behandeling van een zaak is deze commissie samengesteld uit een voorzitter en twee leden. Niet in geschil is dat in dit geval het horen niet door de voltallige commissie heeft plaatsgevonden. De voorzitter van de commissie heeft zich voor de behandeling van de zaak van appellante teruggetrokken om de schijn van vooringenomenheid te vermijden en een van de leden van commissie heeft tijdens het horen de voorzittersrol vervuld. Tussen partijen is in geschil of in het onderhavige geval het adviseren heeft plaatsgevonden door de voltallige commissie. Uit het verslag van de hoorzitting van de commissie blijkt dat tijdens de hoorzitting is medegedeeld dat een derde commissielid zal worden aangezocht om mee te adviseren en dat op diens verzoek eventueel opnieuw een hoorzitting zal worden gehouden. Voorts is bij de brief van 7 februari 2005 door de commissie aangegeven dat na de hoorzitting een derde, met name genoemd commissielid is aangezocht en dat aan dit lid de op de zaak betrekking hebbende stukken, het concept-verslag van de hoorzitting en het concept-advies zijn toegezonden. Een en ander heeft uiteindelijk geresulteerd in een definitief advies (van 26 maart 2003), dat is ondertekend door degene die tijdens het horen de voorzittersrol heeft vervuld. Gelet op het voorgaande ziet de Raad geen aanleiding voor twijfel dat het op grond van artikel 7:13, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb voor de advisering vereiste derde lid van de commissie daadwerkelijk bij de advisering betrokken is geweest. Er is daarom geen grond om te oordelen dat gedaagde in strijd heeft gehandeld met artikel 7:13, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb. Anders dan appellante stelt, staat daaraan niet in de weg dat gedaagde bij de stukken van de commissie geen concept-verslag van de hoorzitting en concept-advies heeft aangetroffen. Appellante heeft in hoger beroep, evenals in eerste aanleg, voorts aangevoerd dat gedaagde had moeten terugkomen van de besluiten van 22 april 1998 en 15 september 1998 omdat de commissie die ten behoeve van die besluiten op bezwaar heeft geadviseerd niet juist was samengesteld en omdat gedaagde zijn besluitvorming destijds heeft gebaseerd op een op oneigenlijke wijze verkregen medisch advies. Hierin, noch anderszins in de voorhanden gegevens, heeft de Raad aanknopingspunten gevonden om in andere zin dan de rechtbank te oordelen. Ook de Raad is van oordeel dat van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden geen sprake is, zodat niet kan worden gezegd dat gedaagde niet in redelijkheid tot zijn besluit van 2 april 2003 heeft kunnen komen. Het vorenstaande betekent dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt. Nu het besluit van 2 april 2003 in stand blijft, zal de Raad voorts het door appellante reeds in eerste aanleg gedane verzoek om gedaagde te veroordelen tot schadevergoeding afwijzen. Voor een veroordeling in de proceskosten is geen aanleiding. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep,

52


Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak; Wijst het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding af. Aldus gewezen door mr. drs. Th.G.M. Simons als voorzitter en mr. H.J. de Mooij en mr. J.J.A. Kooijman als leden, in tegenwoordigheid van C.H.T.W. van Rooijen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 1 augustus 2005. (get.) Th.G.M. Simons. (get.) C.H.T.W. van Rooijen.

53


LJN: AA5484, Centrale Raad van Beroep , 97/4186 AW Uitspraak 97/4186 AW UITSPRAAK in het geding tussen: A wonende te B, appellant, en het dagelijks bestuur van het Regionaal Openbaar Lichaam Arnhem-Nijmegen, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Appellant heeft op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep doen instellen tegen de uitspraak van de Arrondissementsrechtbank te Arnhem van 8 april 1997, nr. 96/1761, waarnaar hierbij wordt verwezen. Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend en zijn nadien desgevraagd nadere stukken toegezonden. Het geding is behandeld ter zitting van 15 september 1999. Appellant is daar in persoon verschenen, bijgestaan door mr H. Grootjans, advocaat te Doetinchem. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door mr A.G. Kerkhof, werkzaam bij het Centraal Adviesbureau voor Publiek Recht en Administratie, en B.W. Visser, werkzaam bij voormeld Regionaal Openbaar Lichaam. II. MOTIVERING Appellant was destijds als [functie] (functieschaal 13, persoonlijke schaal 14) werkzaam bij de regio Arnhem, een openbaar lichaam ingesteld bij de Regeling regio Arnhem 1986. In 1995 hebben Gedeputeerde Staten van Gelderland op grond van de Kaderwet bestuur in verandering aan een aantal gemeenten de gemeenschappelijke regeling Regionaal Openbaar Lichaam Arnhem- Nijmegen opgelegd. Om de daaruit voortvloeiende taakverschuiving van de betrokken gemeenten en regio's naar het nieuwe lichaam (hierna: ROL) optimaal en sociaal verantwoord te laten verlopen, heeft het algemeen bestuur van het ROL een sociaal statuut vastgesteld. Een functionaris die bij een der betrokken gemeenten of regio's werkzaam is en wiens functie door de taakverschuiving geheel of gedeeltelijk is vervallen - een zogeheten herschikkingskandidaat - wordt indien zijn bestaande functie in belangrijke mate ongewijzigd bij het ROL voorkomt in die functie bij het ROL benoemd tenzij het dienstbelang zich daartegen verzet (artikel 7). In de overige gevallen wordt de herschikkingskandidaat een passende of, indien geen passende functie aanwezig is, zo mogelijk een geschikte functie aangeboden (artikel 9). Een plaatsingsadviescommissie (PAC) beoordeelt aan de hand van het functieboek welke herschikkingskandidaten aldus voor plaatsing bij het ROL in aanmerking moeten worden gebracht (artikel 1, onder h). De PAC heeft gedaagde bericht dat appellant, die als herschikkingskandidaat was aangemeld, opteerde voor de functie van directeur/secretaris (functieschaal 16), maar daarvoor gezien het verschil tussen beide functies niet geschikt was. Gedaagde heeft dit oordeel bij besluit van 15 januari 1996 overgenomen. Appellants bezwaar daartegen is bij het bestreden besluit van 10 april 1996 ongegrond verklaard. Zijn beroep daartegen is

54


bij de aangevallen uitspraak eveneens ongegrond verklaard. Ambtshalve overweegt de Raad dat appellant door het primaire besluit - dat naar zijn strekking niet alleen een oordeel over de geschiktheid (of passendheid) van de functie van directeur/secretaris inhoudt, maar ook een weigering om appellant in die functie of een andere passende of geschikte functie te benoemen - in zijn door artikel 8:4, aanhef en onder d, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geiste hoedanigheid van ambtenaar is getroffen. Dat is indien het gaat om een functie bij een andere werkgever in het algemeen niet het geval. Nu echter het sociaal statuut beoogt de personele gevolgen van de reorganisaties die voortkomen uit de taakverschuiving naar het ROL op te vangen en steunt op afspraken met en regeling door alle betrokken werkgevers en appellant overeenkomstig dat statuut als herschikkingskandidaat is voorgedragen, moet worden geoordeeld dat het in geding zijnde besluit in het kader van een herplaatsingsonderzoek is genomen zodat appellant niet als een (gewone) sollicitant bij dit besluit is betrokken maar als ambtenaar. Appellants stelling dat de bezwarencommissie ten onrechte door het dagelijks bestuur is ingesteld is juist. De bevoegdheid daartoe komt ingevolge artikel 15 van de gemeenschappelijke regeling inzake het ROL aan het algemeen bestuur toe. Voor gedaagdes stelling dat die bevoegdheid impliciet aan het dagelijks bestuur is toebedeeld heeft de Raad geen aanknopingspunt kunnen vinden. Hierin ziet de Raad evenwel op zichzelf nog geen aanleiding om het bestreden besluit te vernietigen, aangezien, nu het dagelijks bestuur de procedure van de Verordening inzake de behandeling van bezwaarschriften van toepassing heeft verklaard, niet gezegd kan worden dat appellant door deze tekortkoming in zijn belangen is geschaad. Appellant wijst er vervolgens op dat de bezwarencommissie in strijd met het sociaal statuut slechts uit twee leden bestond. Deze grief geeft de Raad wel aanleiding het bestreden besluit te vernietigen. Het sociaal statuut heeft bezwaarden de waarborg willen bieden dat het dagelijks bestuur zich over een bezwaar inzake de toepassing van het sociaal statuut laat adviseren door "de bezwarencommissie als bedoeld in de Algemene Wet Bestuursrecht, die het ROL ingevolge de bezwarenregeling personele aangelegenheden instelt" (artikel 1, onder j, van het sociaal statuut). Daarmee kan slechts de in artikel 7:13 van de Awb geregelde commissie bedoeld zijn nu alleen die bezwarencommissie in de Awb wordt genoemd. De Awb zou zich er blijkens tekst en strekking van artikel 7:13 niet tegen verzet hebben om in de instelling van een met minder waarborgen omgeven commissie te voorzien. In het sociaal statuut is echter gekozen voor de waarborgen van artikel 7:13. In strijd met dit artikel bestond de bezwarencommissie uit niet meer dan twee leden. De rechtbank is van oordeel dat appellant hierdoor niet in zijn procesbelangen is geschaad, nu beide leden tot een unaniem oordeel zijn gekomen en daarmee vaststaat dat een uit drie leden bestaande bezwarencommissie, met meerderheid van stemmen beslissend, hetzelfde advies zou hebben gegeven. Aldus miskent de rechtbank evenwel dat een beraadslaging van drie leden met de daarbij plaatsvindende gedachtewisseling geenszins tot hetzelfde resultaat had behoeven te leiden. Hierbij laat de Raad daar dat een wel in overeenstemming met artikel 7:13 van de Awb samengestelde commissie - mede gelet op het voor de algemene commissie voor de bezwaarschriften bij het ROL gestelde maximum aantal van vijf leden - mogelijk uit meer dan drie leden zou hebben bestaan. Appellant voert voorts aan dat ten onrechte slechts de functie van directeur/ secretaris in beschouwing is genomen. Ook die grief slaagt. De Raad stelt vast dat gedaagde bij het primaire en het bestreden besluit wat dit betreft dezelfde beperking als de PAC heeft willen aanhouden, maar appellant bij dit laatste besluit wel heeft toegezegd hem over zijn verzoek om voor andere functies in aanmerking te komen nog bij afzonderlijke brief te berichten. Temeer nu dit laatste niet tot een nader PAC-advies en nadere besluitvorming heeft geleid, heeft gedaagde in strijd gehandeld met de essentiĂŤle waarborg die het sociaal statuut met de artikelen 7 en 9 aan herschikkingskandidaten

55


heeft willen bieden. De PAC en gedaagde hebben slechts de functie in beschouwing willen nemen waarvoor appellant nadrukkelijk had "geopteerd". Dat deze functie appellants sterke voorkeur had, was onvoldoende grond om niet te onderzoeken of andere functies in de ROL-organisatie mogelijk wel in belangrijke mate met appellants functie overeenkwamen dan wel passend of geschikt waren. De ook in het licht van het doel van het sociaal statuut essentiële tekortkoming die aldus ook aan het primaire besluit kleefde, is bij (de voorbereiding van) het bestreden besluit niet hersteld hoewel appellant in zijn bezwaarschrift nadrukkelijk had meegedeeld ook geïnteresseerd te zijn in de functies van (hoofd)projectleider en van beleidsmedewerker bestuur (waarbij de schalen 11-14 behoren). Gelet op het hiervoor overwogene moeten het bestreden besluit en de aangevallen uitspraak worden vernietigd. Aangezien gedaagde op basis van een nader bij de PAC in te winnen advies een nieuw primair besluit dient te nemen, zal de Raad met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb ook het besluit van 15 januari 1996 vernietigen. Om proceseconomische redenen merkt de Raad ten overvloede nog op dat hij, gelet op de substantiële verschillen - in het bijzonder voor wat betreft de positie in de organisatie tussen appellants functie bij de regio Arnhem en de functie van directeur/secretaris bij het ROL, gedaagdes besluit appellant niet voor laatstgenoemde functie in aanmerking te brengen niet in strijd met artikel 7 van het sociaal statuut en ten aanzien van de toepassing van artikel 9 van dit statuut niet op voorhand onhoudbaar acht. Gelet op het vorenstaande behoeven de overige grieven geen behandeling meer. De Raad ziet aanleiding om gedaagde te veroordelen tot vergoeding van kosten wegens aan appellant verleende rechtsbijstand, zijnde in eerste aanleg een bedrag van f 1.420,-, en in hoger beroep een bedrag van f 1.420,-. Gelet op artikel 25, eerste lid, van de Beroepswet dient het door appellant zowel in eerste aanleg als in hoger beroep betaalde griffierecht te worden vergoed zoals in rubriek III is bepaald. Beslist wordt derhalve als volgt. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak; Verklaart het inleidende beroep tegen het bestreden besluit alsnog gegrond; Vernietigt het bestreden besluit alsmede het daaraan ten grondslag liggende besluit van 15 januari 1996; Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit neemt met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen; Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een bedrag van in totaal f 2.840,-, te betalen door het Regionaal Openbaar Lichaam Arnhem- Nijmegen; Bepaalt dat het Regionaal Openbaar Lichaam Arnhem- Nijmegen aan appellant het door hem betaalde griffierecht van in totaal f 515,- vergoedt. Aldus gegeven door mr H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en mr J.H. van Kreveld en mr J.Th. Wolleswinkel als leden, in tegenwoordigheid van A. Bach Kolling als griffier en uitgesproken in het openbaar op 21 oktober 1999.

(get.) H.A.A.G. Vermeulen.

56


(get.) A. Bach Kolling.

HD 12.10 Q

57


LJN: AT5360, Raad van State , 200404086/1 Uitspraak 200404086/1. Datum uitspraak: 11 mei 2005 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: [appellant], wonend te [woonplaats], en het college van burgemeester en wethouders van Sassenheim, verweerder. 1. Procesverloop Bij besluit van 12 augustus 2003, kenmerk 03/2411, heeft verweerder beslist bestuursdwang als geregeld in artikel 5:21 van de Algemene wet bestuursrecht toe te passen ter zake van het, in strijd met artikel 8.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer, in werking hebben van een inrichting op het adres [locatie] te [plaats]. Bij besluit van 23 maart 2004, verzonden op 6 april 2004, heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 12 mei 2004, bij de Raad van State ingekomen op 14 mei 2004, beroep ingesteld. Bij brief van 20 januari 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend. Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 april 2005, waar appellant, in persoon, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. R. Lever, advocaat te Leiden, en drs. F.P. Starke en ir. A.M. Eussen-van Abswoude, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. Ingevolge artikel 125, eerste lid, van de Gemeentewet is het gemeentebestuur bevoegd tot toepassing van bestuursdwang. Ingevolge artikel 5:21 van de Algemene wet bestuursrecht wordt onder bestuursdwang verstaan: het door feitelijk handelen door of vanwege een bestuursorgaan optreden tegen hetgeen in strijd met bij of krachtens enig wettelijk voorschrift gestelde verplichtingen is of wordt gedaan, gehouden of nagelaten. 2.2. Appellant stelt allereerst dat tijdens de in bezwaar gehouden hoorzitting ten onrechte is geweigerd om twee getuigen een verklaring te laten afleggen. 2.2.1. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat appellant tijdens de hoorzitting is vergezeld door twee personen die hij als getuigen beschouwt. Aan het einde van de hoorzitting heeft de voorzitter van de hoorcommissie appellant

58


desgevraagd meegedeeld dat de commissie geen vragen heeft voor deze personen, en voldoende is voorgelicht. 2.2.2. In artikel 7:8 van de Algemene wet bestuursrecht is bepaald dat tijdens een hoorzitting door een belanghebbende meegebrachte getuigen en deskundigen kunnen worden gehoord. Uit deze bepaling volgt geen verplichting tot het laten afleggen van een getuigenverklaring waaraan voor de beoordeling van de zaak geen behoefte bestaat. Ook overigens is er geen rechtsregel die daartoe verplicht. Het beroep is op dit punt ongegrond. 2.3. Appellant geeft vervolgens in het beroepschrift de voorgeschiedenis die naar zijn mening ten grondslag ligt aan de huidige situatie weer, en betoogt - kort weergegeven dat toepassing van bestuursdwang onredelijk is. In dat verband wijst hij erop dat hij in overleg is over de aankoop van een stuk grond, waarnaar het bedrijf mogelijk zou kunnen worden verplaatst. Verder is een aanvraag voor een milieuvergunning ingediend voor zijn bedrijf op de huidige locatie. 2.3.1. Verweerder wijst erop dat appellant de Wet milieubeheer overtreedt door zonder vergunning een inrichting te drijven, dat appellant gedurende een zeer lange tijd in de gelegenheid is gesteld om deze overtreding te beĂŤindigen, en dat pas nadat vast stond dat geen overeenstemming kon worden bereikt over verplaatsing van het bedrijf noch over beĂŤindiging van de bedrijfsactiviteiten, en pas nadat bovendien vaststond dat appellant niet voornemens was om een vergunning te vragen, is overgegaan tot handhavend optreden. Verweerder staat op het standpunt dat hij onder de genoemde omstandigheden in redelijkheid heeft kunnen besluiten om handhavend op te treden. 2.3.2. Niet in geschil is dat de inrichting zonder de vereiste vergunning in de zin van artikel 8.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer in werking is, zodat verweerder terzake handhavend kon optreden. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien. 2.3.3. De Afdeling overweegt allereerst dat in deze procedure het bestreden besluit ter beoordeling staat. Verweerder kon bij het nemen van dat besluit geen rekening houden met de aanvraag om milieuvergunning waarop appellant in zijn beroepschrift doelt. Deze aanvraag is pas ingediend na het nemen van het besluit. Overigens is ter zitting gebleken dat de aanvraag vanwege het ontbreken van stukken nog niet in behandeling is genomen, en dat de aanvraag bovendien ziet op een inrichting van kleinere omvang dan de huidige inrichting. Voorzover appellant in zijn beroep vervolgens wijst op een mogelijke bedrijfsverplaatsing, overweegt de Afdeling dat uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat al geruime tijd wordt getracht het bedrijf van appellant te verplaatsen, maar een verplaatsing nog allerminst zeker is. In dit opzicht is er geen sprake van een bijzondere omstandigheid die verweerder aanleiding zou moeten geven om af te zien van handhavend optreden. Ook overigens geeft hetgeen appellant aanvoert geen aanleiding voor de conclusie dat er een dergelijke bijzondere omstandigheid aanwezig is. Gezien het voorgaande is er geen grond voor het oordeel dat verweerder bij de

59


bestreden beslissing op bezwaar niet zijn primaire besluit tot toepassing van bestuursdwang heeft mogen handhaven. 2.4. Het beroep is ongegrond. 2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: verklaart het beroep ongegrond. Aldus vastgesteld door mr. J.R. Schaafsma, Voorzitter, en mr. P.C.E. van Wijmen en mr. J.H. van Kreveld, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.J. van der Zijpp, ambtenaar van Staat. w.g. Schaafsma w.g. Van der Zijpp Voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 11 mei 2005 262-446.

60


LJN: BW9564, Raad van State , 201110951/1/A1 Uitspraak 201110951/1/A1. Datum uitspraak: 27 juni 2012 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: het dagelijks bestuur van het stadsdeel Nieuw-West appellant, tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 31 augustus 2011 in zaak nr. 10/6254 in het geding tussen: [wederpartij] en het dagelijks bestuur. 1. Procesverloop Bij besluit van 10 maart 2010 heeft het dagelijks bestuur van het stadsdeel Osdorp, thans stadsdeel Nieuw-West, zijn beslissing om jegens [wederpartij] spoedeisende bestuursdwang toe te passen op het perceel [locatie] in Amsterdam, aan [wederpartij] bekendgemaakt. Daarbij heeft het dagelijks bestuur beslist dat de kosten van de toepassing van bestuursdwang voor rekening van [wederpartij] komen. Bij besluit van 13 april 2010 heeft het dagelijks bestuur de hoogte van de kosten van de bestuursdwang vastgesteld en aan [wederpartij] bekendgemaakt. Bij besluit van 16 november 2010 heeft het dagelijks bestuur het door [wederpartij] tegen de besluiten van 10 maart en 13 april 2010 gemaakte bezwaar, onder aanvulling van de motivering, ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 31 augustus 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 16 november 2010 vernietigd en het dagelijks bestuur opgedragen binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft het dagelijks bestuur bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 11 oktober 2011, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij ongedateerde brief, bij de Raad van State ingekomen op 9 november 2011. [wederpartij] heeft een verweerschrift ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 april 2012, waar het dagelijks bestuur, vertegenwoordigd door mr. F.N. Yeboah, werkzaam bij het stadsdeel, en [wederpartij], bijgestaan door mr. E. de Meijer, advocaat te Amsterdam en [gemachtigde], zijn verschenen.

61


2. Overwegingen 2.1. Bij besluit van 24 september 2008 is aan [wederpartij] bouwvergunning verleend voor het oprichten van een vrijstaande woning met kelder op het perceel. Ten behoeve van de bouw van de kelder zijn in 2009 damwanden geslagen. Door L.S. Stรถtefalk, inspecteur Bouwtoezicht van het stadsdeel Osdorp, is op vrijdag 5 maart 2010 geconstateerd dat de zogeheten stempeling op de keldervloer, die dient ter ondersteuning van de damwanden, niet voldeed aan de daaraan in de bouwvergunning gestelde eisen. Tijdens zijn aanwezigheid op de bouwplaats, werden ondertussen de metalen schoren bovenin de kelderput verwijderd. Ongeveer halverwege de middag heeft hij namens het dagelijks bestuur aan aannemingsbedrijf Dirmar, afdeling SEON, de opdracht gegeven de naar zijn mening onveilige situatie op te heffen. 2.2. Het dagelijks bestuur betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het de hoorplicht heeft geschonden, aangezien [wederpartij] door de omstandigheid dat hij tijdens de hoorzitting in bezwaar niet is gehoord, niet in zijn belangen is geschaad. Het voert hiertoe aan dat het [wederpartij] in de gelegenheid heeft gesteld te worden gehoord, dat de gemachtigde van [wederpartij] de mogelijkheid had zich te laten vervangen door een kantoorgenoot en dat de gemachtigde na de hoorzitting de mogelijkheid heeft gekregen te reageren op hetgeen tijdens de hoorzitting is behandeld en van die mogelijkheid ook gebruik heeft gemaakt. 2.3. Ingevolge artikel 7:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), stelt het bestuursorgaan, voordat het op het bezwaar beslist, belanghebbenden in de gelegenheid te worden gehoord. Ingevolge artikel 7:3, kan van het horen van belanghebbenden worden afgezien indien: a. het bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk is, b. het bezwaar kennelijk ongegrond is, c. de belanghebbenden hebben verklaard geen gebruik te willen maken van het recht te worden gehoord, of d. aan het bezwaar volledig tegemoet wordt gekomen en andere belanghebbenden daardoor niet in hun belangen worden geschaad. 2.3.1. De rechtbank heeft terecht overwogen dat een uitzondering als bedoeld in artikel 7:3 van de Awb niet aan de orde is. Onder verwijzing naar haar uitspraak van 2 juli 2003 in zaak nr. 200203484/1 en de uitspraak van 2 januari 2008 in zaak nr. 200703196/1, is het in beginsel in strijd met artikel 7:2, eerste lid, van de Awb een hoorzitting niet uit te stellen wanneer een belanghebbende of zijn gemachtigde direct na de uitnodiging voor de hoorzitting gemotiveerd heeft meegedeeld dat hij op het aangegeven tijdstip niet kan verschijnen. In dit geval heeft het dagelijks bestuur de uitnodiging voor de hoorzitting op 27 juli 2010 bij brief van 14 juli 2010 verstuurd. De gemachtigde van [wederpartij] heeft binnen de termijn die daarvoor in de uitnodiging is opgenomen, telefonisch en schriftelijk aan het dagelijks bestuur laten weten dat zowel [wederpartij] als hijzelf wegens vakantie niet in staat was de hoorzitting bij te wonen, en om een nieuwe datum verzocht. Het dagelijks bestuur heeft niet aannemelijk gemaakt dat er bijzondere omstandigheden waren die ertoe noopten het verzoek om uitstel af te wijzen. De door hem aangegeven reden van de weigering, namelijk dat het de lijn volgt dat advocaten bij verhindering doorgaans kunnen worden vervangen door een kantoorgenoot, is niet zo'n bijzondere omstandigheid, nu niet alleen de gemachtigde van [wederpartij], maar

62


ook [wederpartij] zelf heeft aangegeven verhinderd te zijn en binnen de door het dagelijks bestuur gestelde termijn de wens te kennen heeft gegeven de hoorzitting uit te stellen. Voorts heeft het dagelijks bestuur niet aannemelijk gemaakt dat sprake was van zodanige spoed dat de hoorzitting alleen op 27 juli 2010 zou kunnen plaatsvinden. Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank terecht overwogen dat het dagelijks bestuur het besluit van 16 november 2010 heeft genomen in strijd met artikel 7:2, eerste lid, van de Awb. Zij heeft daarom terecht het besluit van 16 november 2010 vernietigd. Het betoog faalt. 2.4. De Afdeling is met de rechtbank van oordeel dat [wederpartij] in de loop van de bezwaar- en beroepsprocedure voldoende gelegenheid heeft gehad zijn standpunt over het besluit van 16 november 2010 naar voren te brengen. De rechtbank heeft voorts onderzocht of er aanleiding bestaat om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb de rechtsgevolgen van dit besluit in stand te laten. Zij is tot een ontkennende beantwoording van die vraag gekomen. Daartoe heeft zij overwogen dat het dagelijks bestuur niet aannemelijk heeft gemaakt dat de situatie op 5 maart 2010 dermate onveilig was dat het dagelijks bestuur in redelijkheid heeft kunnen beslissen zonder voorafgaande last bestuursdwang toe te passen, en dat het dagelijks bestuur het bedrag dat het bij [wederpartij] in rekening heeft gebracht, onvoldoende heeft gemotiveerd. 2.5. Het dagelijks bestuur betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het niet aannemelijk heeft gemaakt dat op 5 maart 2010 de situatie dermate onveilig was. Hiertoe voert het aan dat de rechtbank ten onrechte van belang heeft geacht dat de ambtsedige verklaring van 8 maart 2010 van Stรถtefalk niet op de eigen waarnemingen van Stรถtefalk is gebaseerd, maar op het oordeel van A. Haile, constructeur van de dienst Milieu en Bouwtoezicht van de gemeente Amsterdam en dat van ir. J.E. Kuiks, verbonden aan VBC ingenieursbureau b.v. en constructeur van uitvoerend aannemer Bakker. De rechtbank heeft volgens het dagelijks bestuur voorts ten onrechte van belang geacht dat het dagelijks bestuur geen ambtsedige verklaring van Haile heeft overgelegd en dat Kuiks de verklaring van Stรถtefalk dat hij, Kuiks, van mening was dat sprake was van een onveilige situatie, heeft weersproken in zijn brief van 19 augustus 2010 en die van 4 maart 2011. Het dagelijks bestuur stelt dat Stรถtefalk alle relevante informatie in zijn verklaring heeft opgenomen en dat Stรถtefalk, anders dan de rechtbank heeft overwogen, als een ter zake deskundig te achten persoon kan worden aangemerkt. 2.6. Naar aanleiding van dit betoog zal de Afdeling onderzoeken of de rechtbank ten onrechte heeft nagelaten de rechtsgevolgen van het besluit van 16 november 2010 in stand te laten. 2.7. Ingevolge artikel 40, eerste lid, aanhef en onder a van de Woningwet, zoals die luidde ten tijde van belang en voor zover thans van belang, is het verboden te bouwen in afwijking van een door burgemeester en wethouders verleende bouwvergunning. Ingevolge artikel 7b, eerste lid, zoals dat luidde ten tijde van belang en voor zover thans van belang, is het, tenzij een bouwvergunning als bedoeld in artikel 40 het uitdrukkelijk toestaat, verboden te bouwen, voor zover daarbij niet wordt voldaan aan de op dat bouwen van toepassing zijnde voorschriften. Ingevolge artikel 8, tweede lid, aanhef en onder g, aanhef en onder 1o, bevat de bouwverordening voorschriften omtrent de veiligheid op de bouw- en sloopplaats. Ingevolge artikel 4.8, eerste lid, van de Bouwverordening Amsterdam 2003 (hierna: de

63


bouwverordening), voor zover thans van belang, moeten het bouwen en het verrichten van alles wat daarmee in verband staat, geschieden op veilige wijze, onder meer zodanig dat de nodige veiligheidsmaatregelen zijn genomen ten behoeve van naburige bouwwerken, open erven en terreinen en hun gebruikers. 2.8. Vast staat dat [wederpartij] in strijd heeft gehandeld met artikel 40, eerste lid, aanhef en onder a, van de Woningwet, zoals die luidde ten tijde van belang, door af te wijken van de werkvolgorde die staat vermeld op de bij die bouwvergunning behorende deelgoedkeuring 3. Nu deze deelgoedkeuring ziet op het veilig doen verlopen van de werkzaamheden in de kelder, was het dagelijks bestuur bevoegd handhavend op te treden krachtens artikel 4.8, eerste lid, van de bouwverordening. 2.9. De Afdeling overweegt dat uit onder meer de ambtsedige verklaring van Stötefalk en het verhandelde ter zitting het volgende naar voren is gekomen. Stötefalk was er bij zijn inspectie van het perceel op 5 maart 2010 niet gerust op dat de in 2.1. weergegeven situatie tot na het weekend kon voortduren, doordat in mei 2009 de damwandconstructie als gevolg van toenemende waterdruk door zware regenval, al eens plaatselijk was bezweken en de kelderput was volgestroomd met water, waarbij verzakkingsgevaar voor de aangrenzende woning ontstond, alsmede door de omstandigheid dat de grond door deze gebeurtenis aan vastheid had ingeboet. Om die reden heeft hij contact opgenomen met Kuiks, die zou proberen Bakker te bereiken. Ook Stötefalk heeft geprobeerd met Bakker in contact te komen. Bij diens kantoor werd de telefoon niet beantwoord, en toen hij Bakker zelf via zijn mobiele telefoonnummer kreeg te spreken, bleek deze in het buitenland te verblijven, waarbij hij te kennen gaf de maandag erna maatregelen te zullen treffen in verband met de situatie in de kelder. Tevens gaf hij aan dat een medewerker van zijn kantoor contact zou opnemen met Kuiks. Toen Stötefalk en Kuiks er na enige uren niet in geslaagd waren in contact te komen met het kantoor van Bakker, heeft Stötefalk, in de loop van de middag, op aanwijzing van zijn leidinggevende, G. van der Voorde, contact opgenomen met Haile, en hem verzocht ter plaatse te beoordelen of de situatie in de kelder tot na het weekend zou kunnen voortduren. Nadat Haile de situatie in ogenschouw had genomen, concludeerde hij dat met het nemen van maatregelen niet tot na het weekeinde kon worden gewacht. Nadat Stötefalk nogmaals tevergeefs had geprobeerd het kantoor van Bakker alsook Bakker telefonisch te bereiken, waarbij hij de voicemail van Bakker heeft ingesproken, en [wederpartij] evenmin zijn telefoon beantwoordde, heeft hij in overleg met Van der Voorde aan SEON de voormelde opdracht verstrekt. Gelet op de omstandigheden dat medewerkers van Bakker op vrijdagochtend de metalen schoren hadden verwijderd zonder dat het stempelraam onderin de kelderput, dat uit hout bestond en uit buizen met een kleine diameter, door een deugdelijk stempelraam was vervangen, zij de bouwplaats inmiddels hadden verlaten, Stötefalk Bakker niet kon bereiken om te bewerkstelligen dat maatregelen zouden worden getroffen, het weekend aanstaande was, de vastheid van de grond niet optimaal was en in de loop van de dag neerslag werd verwacht, heeft het dagelijks bestuur de situatie dermate spoedeisend kunnen achten dat het zonder het gunnen van een begunstigingstermijn bestuursdwang heeft kunnen toepassen en opdracht aan SEON kunnen geven om maatregelen te treffen. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Zij heeft ten onrechte belang gehecht aan de omstandigheid dat de ambtsedige verklaring Stötefalk niet louter op zijn eigen waarnemingen is gebaseerd. Het getuigt van zorgvuldigheid en professionaliteit dat Stötefalk, toen hij zich zorgen maakte over de situatie maar deze niet geheel op waarde kon schatten, bij Kuiks en Haile te rade is gegaan. Dat Kuiks bij zijn brieven van 19 augustus 2010 en 4 maart 2011 heeft verklaard dat hij op 5 maart 2010 de situatie in de kelderput acceptabel achtte en niet van mening was dat een noodsituatie was ontstaan, omdat volgens hem de schoren die tijdens de aanwezigheid van Stötefalk werden verwijderd, niet of nauwelijks een functie hadden in de ondersteuning van de kelderwand, maakt dat, wat er zij van die stelling, niet anders. Doordat de schoren werden verwijderd, waardoor alle druk neerkwam op

64


de ondeugdelijke stempeling op de keldervloer, werd niet aan de bij de bouwvergunning behorende deelgoedkeuring 3 voldaan, zodat Stötefalk op grond daarvan, in samenhang met de hierboven weergegeven omstandigheden, tot de conclusie kon komen dat de situatie spoedeisend was. Tevens wordt in aanmerking genomen dat Kuiks op 5 maart 2010 niet ter plaatse aanwezig was. Het dagelijks bestuur heeft voorts, naar aanleiding van de stelling van [wederpartij] ter zitting dat Stötefalk mogelijk beter eerst contact met [wederpartij] had kunnen opnemen in plaats van met Kuiks, aannemelijk gemaakt dat het Stötefalk erom te doen was dat aan de situatie in de kelder zo spoedig mogelijk een einde werd gemaakt, waardoor hij contact heeft gezocht met de personen die dit zouden kunnen bewerkstelligen, waaronder met [wederpartij], zij het eerst tevergeefs. Dat [wederpartij], naar hij ter zitting heeft verklaard, beschikte over het telefoonnummer van de machinist van de kraan van Bakker die de toegang naar het perceel versperde, en de machinist had willen vragen de kraan te verwijderen, terwijl hij een andere aannemer bereid had gevonden de ondersteuning van de kelder te herstellen, leidt evenmin tot een andere conclusie, nu Stötefalk daar op het moment dat hij de opdracht aan SEON verstrekte niet van op de hoogte was en op zeker moment een beslissing moest nemen. Dat door Haile geen ambtsedige verklaring is overgelegd, kan aan het vorenstaande niet afdoen. Het betoog slaagt. 2.10. Het dagelijks bestuur betoogt verder dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het voldoende heeft gemotiveerd waarom het [wederpartij] in redelijkheid € 13.988,97 voor de verrichte werkzaamheden in rekening kon brengen. Voorts heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat het niet aannemelijk heeft gemaakt dat de werkzaamheden die op 9 maart 2010 zijn uitgevoerd, onderdeel uitmaakten van de toegepaste bestuursdwang, nu met deze werkzaamheden blijkbaar vier dagen kon worden gewacht. Volgens het dagelijks bestuur konden de werkzaamheden op 5 maart 2010 op zeker moment niet worden voortgezet door de slechte weersomstandigheden en was het ervoor verantwoordelijk dat de reeds aangevangen werkzaamheden werden voltooid. 2.10.1. Ingevolge artikel 5:25, eerste lid, van de Awb, geschiedt de toepassing van bestuursdwang op kosten van de overtreder, tenzij deze kosten redelijkerwijze niet of niet geheel te zijnen laste behoren te komen. 2.10.2. De factuur van SEON van 2 april 2010 bevat een uitgebreide specificatie van de gemaakte kosten, waarbij in het eindbedrag de BTW is inbegrepen. Voorts zijn door SEON twee zogeheten inzetrapporten opgemaakt, voor enerzijds de werkzaamheden op 5 maart 2010 en anderzijds die op 9 maart 2010. Niet staande kan worden gehouden dat op basis van de factuur en de inzetrapporten niet kan worden vastgesteld welke werkzaamheden hebben plaatsgevonden en wat daarvan de kosten waren, noch dat deze kosten als onredelijk moeten worden aangemerkt. De rechtbank wordt daarom niet gevolgd in haar oordeel dat het dagelijks bestuur het aan [wederpartij] doorberekende bedrag onvoldoende heeft gemotiveerd. De verklaring van [wederpartij] dat een door hem benaderde aannemer heeft aangegeven dezelfde werkzaamheden te kunnen verrichten voor ongeveer € 1.700,00 exclusief BTW, maakt dat niet anders. De door [wederpartij] overgelegde offerte is beperkt gespecificeerd. Voorts kan er niet van worden uitgegaan dat de bedoelde aannemer niet ook een kraan had moeten huren, nu niet zeker is dat [wederpartij] de machinist van de kraan van Bakker die de toegang tot de kelderput versperde, die vrijdagmiddag had kunnen bereiken en bereid had zullen vinden de kraan te verwijderen. Het dagelijks bestuur heeft voorts aannemelijk gemaakt dat de laswerkzaamheden op 5 maart 2010 op zeker moment moesten worden gestaakt, omdat het lassen tijdens hevige regenval tot levensgevaarlijke situaties leidde, en dat de werkzaamheden die op 9 maart 2010 zijn verricht, noodzakelijk waren om het werk te voltooien. Derhalve

65


heeft het college terecht ook de kosten voor de werkzaamheden op 9 maart 2010 aan [wederpartij] in rekening gebracht. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Het betoog slaagt. 2.11. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover de rechtbank heeft nagelaten de rechtsgevolgen van het besluit van 16 november 2010 in stand te laten. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, bepaalt de Afdeling alsnog dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven. Voor het overige komt de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking. 2.12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. verklaart het hoger beroep gegrond; II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 31 augustus 2011 in zaak nr. 10/6254, voor zover daarbij is nagelaten de rechtsgevolgen van het besluit van het dagelijks bestuur van het stadsdeel Nieuw-West van 16 november 2010, kenmerk 2010/UIT/4749, in stand te laten; III. bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit geheel in stand blijven; IV. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige. Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, voorzitter, en mr. N. Verheij en mr. J. Kramer, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van Driel, ambtenaar van staat. w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Van Driel Voorzitter ambtenaar van staat Uitgesproken in het openbaar op 27 juni 2012

66


AB 1992, 460 Instantie:

College van Beroep voor het bedrijfsleven Datum: 9 juni 1992

Magistraten: Tjin, Verwayen, Lourens

Zaaknr: 91/3091/029/001

Conclusie: -

LJN:

Roepnaam: ARBart. 5 onder a; ARBart. 36b lid 1

ZG1380

Noot: J.H. van der Veen

Essentie Naar boven Inschrijfplicht onderneming. Verzoek uitstel hoorzitting bezwaarschriftcommissie. Onverwijlde beslissing ingeval van afwijzing. Samenvatting Naar boven Het voorschrift van art. 36b eerste lid Wet Arbo dat de indiener van een bezwaarschrift in de gelegenheid wordt gesteld zich te doen horen, betekent onder meer dat — wil aan de inhoud van dat voorschrift niet te kort worden gedaan — onder omstandigheden op daartoe strekkend verzoek aan de belanghebbende uitstel kan worden verleend van de behandeling van zijn zaak. Een verzoek om uitstel brengt naar zijn aard mee dat daarop in beginsel onverwijld, in ieder geval voor het tijdstip waarop volgens de oproeping de hoorzitting zal plaatsvinden, dient te worden beslist en dat die beslissing onverwijld wordt medegedeeld. De door de bezwaarschriftencommissie gevolgde werkwijze houdt een volledige miskenning in van het belang van de indiener van een uitstelverzoek bij een spoedig uitsluitsel daarop. Die werkwijze komt er op neer dat de indiener van het verzoek om uitstel — wanneer daarop negatief wordt beslist — zijn recht om te worden gehoord vervolgens niet meer kan uitoefenen. Hij kan dit gevolg slechts vermijden door zich op de geplande zitting te doen horen, in welk geval hij het verzoek om uitstel gevoeglijk achterwege had kunnen laten. Van een daadwerkelijk ‗in de gelegenheid stellen om te worden gehoord‘ kan bij een dergelijke gedragslijn niet worden gesproken. Partij(en) Naar boven De v.o.f. Heuts en Lenoire, h.o.d.n. Videotheek Limburg, te Geleen, verzoekster, gemachtigde mr. J.A. Moonen, adv. te Geleen, tegen Het Bedrijfschap voor het Hotel-, het Restaurant-, en Cafe- en het Pension- en Kamerverhuurbedrijf en Aanverwante bedrijven, te 's-Gravenhage, verweerder, gemachtigde mr. R.A.A. Duk, adv. te 's-Gravenhage. Uitspraak Naar boven 1 Het ontstaan en het verloop van de procedure Bij brief van 16 april 1991 heeft verweerder aan verzoekster onder meer meegedeeld dat van een inschrijfplicht van haar onderneming bij verweerder geen sprake (meer) is. Bij een op 15 mei 1991 ter griffie ontvangen verzoekschrift heeft verzoekster daartegen beroep doen instellen, dat vervolgens door verweerder als bezwaarschrift in behandeling is genomen. Bij een op 3 okt. 1991 verzonden besluit heeft verweerder — conform het advies van zijn Bezwaarschriftencommissie Inschrijvingen en Heffingen, welke verzoeksters bezwaarschrift op 4 sept. 1991 heeft behandeld — de bezwaren van de hand gewezen en het besluit van 16 april 1991 gehandhaafd. Tegen de beslissing van 3 okt. 1991 heeft verzoekster beroep doen instellen bij een verzoekschrift dat op 1 nov. 1991 ter griffie is ontvangen. Daarbij is kennelijk beoogd te vorderen dat het College het besluit vernietigt met bepaling dat de onderneming van

67


verzoekster inschrijfplichtig is bij verweerder, subsidiair met bepaling dat verweerder opnieuw op het bezwaarschrift beslist. Verweerder heeft op 22 jan. 1992 een verweerschrift ingediend, aangevuld op 31 jan. 1992, waarbij hij heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. Daarbij zijn de op de zaak betrekking hebbende bescheiden overgelegd. Het College heeft de zaak behandeld ter terechtzitting van 12 mei 1992 waar partijen hun standpunten hebben doen toelichten, verzoekster bij monde van haar vennoten, bijgestaan door hun gemachtigde en verweerder bij monde van zijn gemachtigde, bijgestaan door R.G.J. Rijnders, medewerker van verweerder. 2 De vaststaande feiten Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter terechtzitting staan de volgende feiten en omstandigheden, voor zover van belang voor de hierna volgende beoordeling van het geschil, ten processe vast. — Verzoeksters gemachtigde heeft, naar aanleiding van de oproep van verweerders Bezwaarschriftencommissie voor de hoorzitting van 4 sept. 1991, bij brief van 9 aug. 1991 aan verweerder een brief doen toekomen van de navolgende inhoud: ‗Op de laatste dag voor mijn vakantie ontving ik uw oproep d.d. 8 aug. jl. om te verschijnen ter behandeling van deze zaak op woensdag 4 sept. a.s. om 14.30 uur. Helaas moet ik u berichten, dat ik dan verhinderd ben die behandeling bij te wonen. Woensdag 4 september is mijn eerste werkdag na mijn vakantie, op welke dag ik vanaf 13.30 uur tevens mijn eerste lessen moet verzorgen aan de Hogeschool te Sittard. U begrijpt, dat het daarom voor mij onmogelijk is de zitting bij te wonen, zodat ik mij genoodzaakt zie u hierbij te verzoeken de mondelinge behandeling uit te stellen tot een nader te bepalen datum. In dit kalenderjaar is woensdag mijn normale lesdag, zodat ik telkens verhinderd ben, met uitzondering van woensdag 16 okt. a.s., omdat er dan in het onderwijs Herfstvakantie is. Dan ben ik eventueel wel in staat de behandeling bij te wonen. In afwachting van uw bericht,‘ — Door verzoeksters gemachtigde is ter zitting gesteld dat hij, aangezien hij tot dan op zijn hiervoor weergegeven verzoek om uitstel nog geen enkele reactie van verweerder had ontvangen, enige dagen voor de hoorzitting met verweerder telefonisch contact heeft opgenomen teneinde uitsluitsel daarover te verkrijgen. Aan verzoeksters gemachtigde is van de kant van verweerder toen telefonisch meegedeeld dat op verzoeken om uitstel door de Bezwaarschriftencommissie op de desbetreffende zitting zelf wordt beslist. — Door verweerders gemachtigde is ter zitting de hiervoor door verzoeksters gemachtigde geschetste gang van zaken bevestigd in die zin dat door hem is gesteld dat het hier een vaste gedragsregel betreft van verweerders Bezwaarschriftencommissie inhoudende dat over verzoeken om uitstel wordt beslist op de desbetreffende hoorzitting zelf. — Verzoeksters gemachtigde is niet op de hoorzitting van de Bezwaarschriftencommissie van 4 sept. 1991 verschenen en verzoekster heeft zich ook niet anderszins op die zitting doen vertegenwoordigen. — Op het verzoek om uitstel is — kennelijk — afwijzend door verweerders Bezwaarschriftencommissie beslist. Het bestreden besluit vermeldt dienaangaand: ‗Uw bezwaarschrift is op 4 sept. 1991 behandeld in de Bezwaarschriftencommissie Inschrijvingen en Heffingen van het Bedrijfschap Horeca. U bent hierbij in de gelegenheid gesteld om uw bezwaren tegen de inschrijving nader toe te lichten. Hoewel correct opgeroepen, heeft u van deze mogelijkheid geen gebruik gemaakt.‘ 3 Het bestreden besluit Bij het bestreden besluit heeft verweerder besloten dat zijn oorspronkelijk besluit van 16 april 1991, inhoudende dat van een inschrijfplicht van haar onderneming bij verweerder

68


geen sprake (meer) is, gehandhaafd blijft, onder vermelding van de gronden waarop die beslissing berust. 4 De grieven van verzoekster Verzoeksters gemachtigde heeft in het verzoekschrift ter ondersteuning van het beroep onder meer het volgende aangevoerd: ‗Namens clienten heb ik de situatie ter plaatse duidelijk uiteen willen zetten aan het Bedrijfschap, althans ter zitting van 4 sept. 1991 aan de Bezwaarschriftencommissie Inschrijvingen en Heffingen. Die zitting heb ik echter niet kunnen bijwonen, zodat ik reeds op 9 aug. 1991 die Commissie daarvan per telefax in kennis heb gesteld met het verzoek een nieuwe datum te bepalen. Zonder kennisgeving hiervan heeft de Commissie dat verzoek echter naast zich neergelegd en deze zaak afgedaan. Dit feit alleen al geeft naar mijn mening aan, dat de Commissie in de behandeling van deze zaak onzorgvuldig heeft gehandeld, hetgeen hier als een van de beroepsgronden wordt aangevoerd.‘ Voorts heeft verzoekster een aantal argumenten en grieven aangevoerd welke gericht zijn tegen de inhoud van het bestreden besluit en de gronden waarop het is gebaseerd. De weergave daarvan kan hier achterwege blijven, omdat — zoals uit het hierna onder 5. overwogene zal blijken — het College aan een beoordeling van deze argumenten niet toekomt. 5 De beoordeling van het geschil Art. 36b eerste lid Wet administratieve rechtspraak bedrijfsorganisatie (Wet Arbo) luidt als volgt: ‗Voordat op een bezwaarschrift wordt beslist stelt het lichaam of het administratief orgaan de indiener in de gelegenheid zich in persoon of bij gemachtigde te doen horen. Het stelt zonodig andere belanghebbenden in de gelegenheid zich in persoon of bij gemachtigde te doen horen. Het horen en het geven van advies inzake de op het bezwaarschrift te nemen beslissing kan worden opgedragen aan een commissie.‘ Naar het oordeel van het College geeft de toepassing welke verweerders Bezwaarschriftencommissie blijkens de vaststaande feiten heeft gegeven aan het bepaalde bij het hiervoor aangehaalde wetsartikel blijk van een onjuiste rechtsopvatting omtrent inhoud en strekking van dat artikel. Daartoe overweegt het College als volgt. Het voorschrift dat de indiener van een bezwaarschrift in de gelegenheid wordt gesteld zich te doen horen betekent onder meer dat — wil aan de inhoud van dat voorschrift niet tekort worden gedaan — onder omstandigheden op daartoe strekkend verzoek aan de belanghebbende uitstel kan worden verleend van de behandeling van zijn zaak. De beoordeling of de door een belanghebbende aangevoerde gronden voldoende zwaarwegend zijn om een dergelijk uitstel toe te staan is primair aan in casu verweerders Bezwaarschriftencommissie. Deze is ook in beginsel vrij daarbij meer of minder ruime maatstaven aan te leggen. Een verzoek om uitstel brengt echter naar zijn aard mee dat daarop in beginsel onverwijld, in ieder geval voor het tijdstip waarop volgens de oproeping de hoorzitting zal plaatsvinden, dient te worden beslist en dat die beslissing onverwijld wordt meegedeeld. De indiener van een dergelijk verzoek heeft immers belang bij een spoedig uitsluitsel, omdat de mogelijkheid om bij een eventueel afwijzende beslissing op zo'n verzoek zich eventueel toch hetzij in persoon, hetzij bij (een andere) gemachtigde op de oorspronkelijk bepaalde datum te doen horen zal afnemen naarmate die datum nadert. De door verweerders Bezwaarschriftencommissie gevolgde werkwijze houdt een volledige miskenning in van het hiervoor aangeduide belang van de indiener van een uitstelverzoek. Zij komt er immers op neer dat de indiener van het betreffende verzoek — wanneer op zijn verzoek negatief wordt beslist — zijn recht om te worden gehoord vervolgens niet meer kan uitoefenen. Hij kan dit gevolg slechts vermijden door zich op de geplande zitting te doen horen, in welk geval hij het verzoek om uitstel gevoeglijk achterwege had kunnen laten. Van een daadwerkelijk ‗in de gelegenheid stellen om te worden gehoord‘ als bedoeld in genoemd art. 36b kan bij een dergelijke gedragslijn dan ook niet gesproken worden.

69


De door verweerders gemachtigde aangevoerde feitelijke achtergronden van deze gedragslijn, inhoudende dat de commissieleden slechts een beperkt aantal malen per jaar bijeen komen, kunnen daar aan niet afdoen, nog daargelaten dat dergelijke problemen kunnen worden ondervangen, bijv. door het verlenen van mandaat. Het vorenoverwogene leidt tot de conclusie dat het bestreden besluit in aanmerking komt om te worden vernietigd op de in art. 5 onder a Wet Arbo genoemde grond, onder de bepaling dat verweerder opnieuw op het bezwaarschrift beslist met inachtneming van het in deze uitspraak overwogene. Aan een beoordeling van de overige door verzoekster aangevoerde grieven komt het College derhalve niet toe. 5 Beslissing Het College: — vernietigt het bestreden besluit; — bepaalt dat verweerder opnieuw op het bezwaarschrift van verzoekster beslist met inachtneming van het in deze uitspraak overwogene; — gelast dat verweerder het door verzoekster gestorte griffierecht a ƒ 150 vergoedt; — wijst af het meer of anders gevorderde. Met noot van J.H. van der Veen Naar boven Noot 1 Hoe streng een bestuursorgaan of een met ‗horen‘ en adviseren belaste beroeps- of bezwarencommissie ook bij het bejegenen van verzoeken om uitstel van de behandeling van een zaak op de daartoe belegde en aan betrokkenen medegedeelde hoorzitting meent te moeten zijn en wat er zij van de uiterste grenzen te dezen, in ieder geval zal de verzoeker om zodanig uitstel ten snelste en zeker tijdig voor de aangegeven tijd van de hoorzitting in kennis dienen te worden gesteld van een afwijzing van zodanig verzoek. Het CBB geeft in niet mis te verstane bewoordingen aan dat de vaste gedragslijn van de betrokken bezwaarschriftencommissie om op verzoeken om uitstel eerst ter gelegenheid van die hoorzitting te beslissen en ingeval van afwijzing van het verzoek de zaak ten gronde te behandelen strijd met het voorschrift van art. 36b eerste lid Wet Arbo oplevert en het College zet uiteen waarom dat zo is. Is de vergaderfrequentie van bestuursorgaan of commissie — zoals blijkbaar in casu — gering, dan zal het treffen van een voorziening ter verkrijging van een snelle beslissing op een verzoek om uitstel aangewezen zijn. Het CBB noemt bij wege van voorbeeld de mogelijkheid van het verlenen van mandaat. Daarbij valt dan te denken aan de voorzitter van bestuursorgaan of commissie. Veelal zal aan de voorzitter krachtens enigerlei regeling een taak (met bijpassende bevoegdheden) toekomen die tot titel kan strekken voor het afdoen van verzoeken om uitstel. Na een afwijzing en een niet ter hoorzitting verschijnen van betrokkene en/of diens gemachtigde kan het bestuursorgaan of de commissie het uiteraard geraden achten dat de zaak (verder) wordt behandeld op een nader te houden hoorzitting. 2 Van de belanghebbenden wie de gelegenheid dient te worden geboden zich ter hoorzitting te doen horen, mag juist ook in de bezwaarschriftprocedure, gelet op de betrekkelijk korte, in de wet neergelegde termijnen, worden verwacht dat zij zich meteen na ontvangst van de uitnodiging voor de hoorzitting tot de voorzitter (of de secretaris) van het bestuursorgaan of de commissie wenden wanneer zij uitstel behoeven, de redenen daartoe duidelijk uiteenzetten en attent zijn op het tijdig tevoren verkrijgen van uitsluitsel. Veelal is het — meteen — opnemen van telefonisch contact aan te bevelen. 3 Ten slotte: de beoordeling van een verzoek om uitstel is — zoals het CBB markeert — primair aan de commissie (c.q. het bestuursorgaan of zo daartoe aangewezen de betrokken voorzitter). JHvdV

70


AB 2000, 146: Horen in de bezwaarschriftprocedure Instantie:

Centrale Raad van Beroep

Datum: 4 januari 2000

Magistraten: Treffers, Van den Hurk, De Vrey Zaaknr: 98/893ABW Conclusie: -

LJN:

AJ9618

Roepnaam: AWB art. 6:22; AWB art. 7:2 Essentie Naar boven Horen in de bezwaarschriftprocedure. Samenvatting Naar boven Anders dan de rechtbank is de Raad van oordeel dat de door gedaagde gevolgde procedure in strijd moet worden geacht met het bepaalde in art. 7:2 Awb en de aanverwante gemeentelijke bepalingen. Dit volgt reeds uit het gegeven dat in de op het horen betrekking hebbende brief, waarvan de ontvangst door de gemachtigde van appellante wordt ontkend, verzuimd is om een exact tijdstip vast te stellen voor de hoorzitting. De in die brief vermelde bepaling van de dag waarop het horen zou kunnen plaatsvinden, afhankelijk van een nadere telefonische reactie van gemachtigde, acht de Raad ontoereikend. Er is geen aanleiding om met toepassing van art. 6:22 Awb voorbij te gaan aan de schending van art. 7:2 Awb. Partij(en) Naar boven A, te B, appellante, tegen Het college van B&W van de gemeente Zeist, gedaagde. Uitspraak Naar boven I.Ontstaan en loop van het geding Namens appellante heeft mr. A.E.L.T. Balkema, advocaat te Utrecht, op de bij het beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen de door de Rb. te Utrecht onder dagtekening 16 december 1997 tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen. Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend en desgevraagd nadere stukken ingezonden. Mr. Balkema voornoemd heeft een aanvulling op het beroepschrift ingezonden. Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 23 november 1999, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Balkema als haar raadsman, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door A. de Vries, werkzaam bij de gemeente Zeist. II.Motivering Appellante heeft op 27 maart 1995 een aanvraag ingediend om met ingang van 1 april 1995 in aanmerking te worden gebracht voor een uitkering ingevolge de ABW. Gedaagde heeft bij besluit van 11 juli 1995 appellante de gevraagde uitkering toegekend ingaande 1 april 1995. Nadien bleek dat appellante op een eerder tijdstip dan zij had opgegeven van C naar B was verhuisd, en dat de haar door B&W van Utrecht over het tijdvak van 1 januari 1995 tot 1 april 1995 toegekende bijstandsuitkering van haar werd teruggevorderd. Appellante heeft vervolgens op 11 november 1995 gedaagde verzocht haar alsnog ABWuitkering toe te kennen over laatstgenoemd tijdvak. Gedaagde heeft dit verzoek afgewezen bij besluit van 8 december 1995 en daarbij onder meer verwezen naar art. 22 ABW. Bij het bestreden besluit van 29 november 1996 heeft gedaagde het tegen dit besluit ingediende bezwaarschrift ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het tegen het besluit van 29 november 1996 ingestelde beroep ongegrond verklaard en een verzoek om schadevergoeding afgewezen.

71


Evenals in eerste aanleg hebben partijen ook in hoger beroep hun standpunten uiteengezet met betrekking tot het horen in de bezwaarprocedure. Anders dan de rechtbank is de Raad van oordeel dat de door gedaagde gevolgde procedure in strijd moet worden geacht met het bepaalde in art. 7:2 Awb en de art. 4.5.1 en 4.5.2 van de Regels bezwaar/beroep op B&W en op de burgemeester Zeist 1995. Dit volgt reeds uit het gegeven dat in de op het horen betrekking hebbende brief van 16 april 1996, waarvan de ontvangst door de gemachtigde van appellante wordt ontkend, verzuimd is om een exact tijdstip vast te stellen voor de hoorzitting. De in die brief vermelde bepaling van de dag waarop het horen zou kunnen plaatsvinden, afhankelijk van een nadere telefonische reactie van die gemachtigde, acht de Raad ontoereikend. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van art. 7:2 Awb blijkt dat in deze bepaling een essentieel onderdeel van de bezwaarprocedure is neergelegd. Gelet hierop en mede in aanmerking genomen dat gedaagde bij het nemen van het hier aan de orde zijnde besluit een zekere beoordelingsvrijheid heeft, ziet de Raad geen aanleiding om met toepassing van art. 6:22 Awb voorbij te gaan aan de schending van art. 7:2 Awb. Het voorgaande leidt tot de slotsom dat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt. De Raad zal voorts het inleidend beroep alsnog gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen. De Raad ziet voorts aanleiding om met toepassing van het derde lid van art. 8:72 Awb te bepalen dat de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit geheel in stand blijven. De Raad overweegt daartoe het volgende. Uit het in art. 22 ABW neergelegde primaire uitgangspunt volgt dat bijstand op aanvraag wordt verleend en dat derhalve in beginsel geen bijstand wordt verleend met terugwerkende kracht. Van dat uitgangspunt kan worden afgeweken, indien bijzondere omstandigheden dat rechtvaardigen. Met gedaagde is de Raad van oordeel dat in het geval van appellante van dergelijke omstandigheden niet is gebleken. De Raad laat daartoe in het bijzonder wegen dat appellante in feite in het tijdvak van 1 januari 1995 t/m 31 maart 1995 een bijstandsuitkering naar de voor haar geldende norm heeft ontvangen. Hieraan doet niet af de omstandigheid dat de kosten van de verstrekte bijstand over dat tijdvak met toepassing van art. 57 lid 1 aanhef en onder a en d ABW van haar worden teruggevorderd. De Raad acht ten slotte termen aanwezig om op grond van art. 8:75 Awb gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten zijn begroot op ƒ 1420 wegens rechtsbijstand in eerste aanleg en op ƒ 1420 wegens rechtsbijstand in hoger beroep, derhalve in totaal ƒ 2840. Beslist wordt derhalve als volgt. III.Beslissing De Centrale Raad van Beroep; recht doende: vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover daarbij het beroep tegen het besluit van 29 november 1996 ongegrond is verklaard; verklaart het inleidend beroep alsnog gegrond en vernietigt het besluit van 29 november 1996; bepaalt dat de rechtsgevolgen van het besluit van 29 november 1996 geheel in stand blijven; veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante tot een bedrag groot ƒ 2840, te betalen door de gemeente Zeist aan de griffier van de Raad; gelast dat de gemeente Zeist aan appellante het gestorte griffierecht ad ƒ 210 vergoedt. Met noot van Naar boven Zie noot HBr Zie de noot onder nr. 147.

72


LJN: BW3903, Raad van State , 201106340/1/A3 Uitspraak 201106340/1/A3. Datum uitspraak: 25 april 2012 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellant], wonend te Haren, tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 9 april 2011 in zaak nr. 10/667 in het geding tussen: [appellant] en het college van burgemeester en wethouders van Groningen. 1. Procesverloop Bij besluit van 11 november 2009 heeft het college aan [vergunninghouder] vergunning verleend om het pand [locatie] te Groningen (hierna: het pand) voor kamerverhuur te gebruiken. Bij besluit van 28 mei 2010 heeft het het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 9 april 2011, verzonden op 26 april 2011, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 6 juni 2011, hoger beroep ingesteld. Daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft [vergunninghouder] een schriftelijke uiteenzetting gegeven. Het college heeft een verweerschrift ingediend. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 maart 2012, waar [appellant], in persoon, en het college, vertegenwoordigd door M. Riemersma, werkzaam in dienst van de gemeente, zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. Ingevolge artikel 24, aanhef en onder c, van de Huisvestingsverordening 2006 van de gemeente Groningen is het verboden om zonder een onttrekkingsvergunning van het college een woonruimte, aangewezen in artikel 2, derde lid, van zelfstandige in onzelfstandige woonruimte om te zetten.

73


Ingevolge artikel 27, eerste lid, verleent het college de onttrekkingsvergunning, tenzij het belang van het behoud of de samenstelling van de woonruimtevoorraad groter is dan het met het onttrekken aan de bestemming tot bewoning gediende belang en het belang van het behoud of de samenstelling van de woonruimtevoorraad niet door het stellen van voorwaarden en voorschriften voldoende kan worden gediend. Ingevolge het tweede lid kan het college de vergunning weigeren, indien vaststaat of redelijkerwijs moet worden aangenomen dat verlening van de onttrekkingsvergunning tot een ontoelaatbare inbreuk op een geordend woon- en leefmilieu in de omgeving van de woonruimte, waarop de aanvraag betrekking heeft, zou leiden. Voor de toepassing van die bepaling heeft het college beleidsregels vastgesteld. Op 3 juni 2008 heeft het besloten dat het geen onttrekkingsvergunningen meer zal verlenen, indien het aantal vergunningen per straat boven de 15 procent van het aantal woningen uitkomt. Dit besluit is op 11 juni 2008 in de Groninger Gezinsbode (hierna: de Beleidsregel) gepubliceerd. 2.2. [appellant] stelt allereerst dat de rechtbank in de omstandigheid dat hij het verslag van de hoorzitting niet heeft toegezonden gekregen en het besluit van 28 mei 2010 te lang op zich heeft laten wachten ten onrechte geen aanleiding heeft gevonden om dat besluit te vernietigen. 2.2.1. Hoewel de rechtbank haar oordeel dat de gang van zaken tijdens de bezwaarprocedure niet tot vernietiging van het besluit van 28 mei 2010 kan leiden niet nader heeft gemotiveerd, leidt dit niet tot het met het betoog beoogde resultaat. Ingevolge artikel 7:7 van de Algemene wet bestuursrecht wordt van het horen een verslag gemaakt. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 13 augustus 2008 in zaak nr. 200706558/1), is het doel van het maken van een verslag van een hoorzitting dat het college kennis kan nemen van het verhandelde, indien het de bezwaarde niet zelf heeft gehoord. Niet in geschil is dat van het verhandelde een verslag is gemaakt. Het college was niet gehouden om dat aan [appellant] toe te zenden. Voor zover [appellant] heeft aangevoerd dat het besluit van 28 mei 2010 te lang op zich heeft laten wachten, heeft dat betoog de rechtbank terecht geen grond gegeven voor het oordeel dat het deswege niet in stand kan blijven. [appellant] zou tegen het uitblijven van een besluit op het door hem gemaakte bezwaar desgewenst in rechte hebben kunnen opkomen. Hij heeft dat niet gedaan. 2.3. Voorts betoogt [appellant] dat de rechtbank heeft miskend dat de onttrekkingsvergunning in strijd met de Beleidsregel is verleend. Het pand, waar de vergunning op ziet, is aan de Nieuweweg gelegen. Het college heeft ten onrechte het adres van het pand doorslaggevend geacht. Het percentage onttrekkingsvergunningen voor de Nieuweweg is al meer dan 15, aldus [appellant]. 2.3.1. Dit betoog faalt evenzeer. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat het college voor de toepassing van de term 'straat' in de Beleidsregel het adres van het pand doorslaggevend mocht achten. Niet in geschil is dat het adres van het pand [locatie] is en de hoofdingang van het pand zich in die straat bevindt. Het college heeft voorts onweersproken gesteld dat het percentage onttrekkingsvergunningen in die straat, na de verlening van die voor het pand, 1,7 is. 2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

74


2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.M.E.A. Neuwahl, ambtenaar van staat. w.g. Loeb w.g. Neuwahl lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat Uitgesproken in het openbaar op 25 april 2012 280-730.

75


ABRS, 12 juni 1997, JB 1997, 188 Uitspraak Uitspraak Bij besluit van 11 september 1995, kenmerk MBG 04995014, heeft verweerder de technische verantwoording van het project Leersum Rijksweg 725 beoordeeld, welk project de uitvoering betreft van het saneringsprogramma van burgemeester en wethouders van Leersum, inhoudende onder meer het toepassen van akoestische gevelmaatregelen aan de woningen aan de Rijksstraatweg nos. 204, 206, 212, 301 en 303 te Leersum, in verband met de door verweerder vastgestelde, ten hoogste toelaatbare geluidbelasting vanwege de Rijksstraatweg, die deel uitmaakt van de huidige rijksweg N 225. Naar aanleiding van deze beoordeling van de technische verantwoording heeft verweerder een correctie aangebracht van ƒ4.550,= op de gedeclareerde toetsbedragen voor dit saneringsproject. Tegen dit besluit heeft appellant bij schrijven van 18 oktober 1995, gemotiveerd bij schrijven van 11 november 1995, een bezwaarschrift ingediend bij verweerder. Bij besluit van 3 april 1996, kenmerk MBG 96008689, heeft verweerder, onder gedeeltelijk gegrond verklaren van de bezwaren van appellant, de totale correctie op de gedeclareerde toetsbedragen voor het project Leersum Rijksweg 725 gesteld op ƒ4.200,= en de bezwaren voor het overige ongegrond verklaard. Dit besluit is aan deze uitspraak gehecht (niet opgenomen; red.). Tegen dit besluit heeft appellant bij schrijven van 13 mei 1996, ingekomen bij de Raad van State op 14 mei 1996, beroep ingesteld. Het beroepschrift is aan deze uitspraak gehecht (niet opgenomen; red.). Desgevraagd heeft verweerder bij schrijven van 8 november 1996 een verweerschrift ingediend. Het geschil is op 20 maart 1997 behandeld in een zitting van de Afdeling, waarin appellant, vertegenwoordigd door mevrouw mr C.F. Feith-Hooijer, Voorzitter van de Beheerscommissie van de Milieudienst Zuidoost-Utrecht, en ir P.H.J.W. Donners, akoestisch adviseur bij deze Milieudienst, en verweerder, vertegenwoordigd door mevrouw mr C.R. Langius, ir J.F.H. Lindeman en ir D.G. de Gruijter, allen ambtenaar ten departemente, hun standpunten nader hebben toegelicht. In rechte Op 1 januari 1994 is in werking getreden de Wet voltooiing eerste fase herziening rechterlijke organisatie. Uit de daarbij behorende overgangsbepalingen volgt dat het geschil voor wat betreft de totstandkoming en de inhoud van het besluit dient te worden behandeld met toepassing van het recht dat gold vóór 1 januari 1994. In artikel 36, eerste lid, van de Wet op de Raad van State is, voor zover hier van belang, bepaald dat hoofdstuk 8 van de Algemene wet bestuursrecht van overeenkomstige toepassing is, indien bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld.

76


Ingevolge artikel 7 van het Saneringsbesluit geluidhinder wegverkeer van 26 november 1985 (Stb. 1985, 614, zoals nadien gewijzigd), welke algemene maatregel van bestuur is gebaseerd op de Wet Geluidhinder, worden, indien aan een woning ter uitvoering van maatregelen als bedoeld in artikel 2 bouwkundige werken of bouwwerkzaamheden moeten worden verricht, terwijl die of soortgelijke werken of werkzaamheden ook uit andere hoofde moeten worden verricht, de kosten van eerst bedoelde werken of werkzaamheden vergoed op basis van door de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna te noemen: de Minister) vast te stellen normbedragen en volgens door de Minister te stellen nadere regels. De op 9 mei 1993 in werking getreden Regeling saneringsprogramma verkeerslawaai (Stcrt. 1993, 86), hierna te noemen: de Regeling, omvat nadere regels omtrent saneringsprogramma's en de vergoeding van de daarmee samenhangende kosten, als bedoeld in artikel 7 van het Saneringsbesluit geluidhinder wegverkeer. Nadien is deze Regeling nog gewijzigd bij de Wijziging Regeling saneringsprogramma verkeerslawaai (Stcrt. 1993, 24), die in werking is getreden met ingang van 1 januari 1994, en bij de Wijziging Regeling saneringsprogramma verkeerslawaai (Stcrt. 1995, 150 en 164), die grotendeels in werking is getreden met ingang van 9 augustus 1995. Ingevolge artikel 18, eerste lid, van de Regeling saneringsprogramma verkeerslawaai, kort weergegeven en zoals dit artikel luidde ten tijde van het nemen van het besluit van 11 september 1995, kunnen de in een saneringsprogramma opgenomen gevelmaatregelen uitsluitend in aanmerking komen voor een bijdrage, indien is voldaan aan in dit lid nader gespecificeerde voorwaarden. Ingevolge artikel 31, eerste lid, aanhef en onder a, van de Regeling, zoals dit onderdeel luidde ten tijde van het nemen van het besluit van 11 september 1995, verstrekken de gemeenten en samenwerkingsverbanden, indien de projecten betreffende gevelmaatregelen aan woningen in verband met de wering van weg- en railverkeerslawaai zijn voltooid, de Minister uiterlijk binnen zes weken na voltooiing: a. een kopie van de opdracht van de aannemer en een schriftelijke verklaring dat het opgeleverde werk door de opdrachtgever is gecontroleerd en dat daarbij is gebleken dat het werk is uitgevoerd overeenkomstig de opdracht aan de aannemer. Ingevolge artikel 31, eerste lid, aanhef en onder a, van de Regeling, zoals dit onderdeel nog luidde ten tijde van de indiening door appellant op 16 december 1993 van de formulieren ten behoeve van de gereedmelding van het saneringsproject Leersum Rijksweg 725, verstrekken de gemeenten en samenwerkingsverbanden, indien de projecten betreffende gevelmaatregelen aan woningen in verband met de wering van weg- en railverkeerslawaai zijn voltooid, de Minister uiterlijk binnen zes weken na voltooiing: a. een schriftelijke verklaring betreffende die voltooiing met gebruikmaking van het formulier SV 3, waarvan het model is opgenomen in bijlage II. Ingevolge artikel 32, eerste lid, van de Regeling saneringsprogramma verkeerslawaai doet de Minister uiterlijk binnen acht weken na ontvangst van de stukken, bedoeld in artikel 31, mededeling aan de gemeente of het samenwerkingsverband omtrent zijn oordeel inzake de kwaliteit van het project. Voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Regeling saneringsprogramma verkeerslawaai waren onder meer de Budgetregelingen gevelisolatie sanering geluidhinder van toepassing, welke regelingen jaarlijks werden vastgesteld.

77


Blijkens hoofdstuk II, onder punt 11, van de Budgetregeling voor 1991 kon deze van toepassing zijn bij saneringsprojecten wegverkeerslawaai, waarbij gebruik was gemaakt van de zogeheten onverkorte of de verkorte procedure. Onder punt 12 van hoofdstuk II van de Budgetregeling 1991 waren de voorwaarden opgesomd voor de toepassing van de verkorte procedure. Onder punt 12.8 en 12.9 was daartoe aangegeven, dat gemiddeld over het project geen overschrijdingen optraden ten opzichte van de zogeheten toetsbedragen. De kosten van de niet-genormeerde maatregelen dienden, blijkens punt 13 van hoofdstuk II van de Budgetregeling 1991, daarbij minder dan 10% te bedragen van de kosten van de genormeerde maatregelen volgens de toetsbedragen. Indien werd afgeweken van onder meer de punten II 12.8 en II 12.9 gold in beginsel de onverkorte procedure. In hoofdstuk III van de Budgetregeling waren nadere regels gegeven ten behoeve van onder meer de financiĂŤle afrekening van projecten. Bij besluit van 11 september 1995 heeft verweerder de technische verantwoording van het project Leersum Rijksweg 725 beoordeeld. Naar aanleiding hiervan heeft hij een correctie aangebracht van Ć’4.550,= op de gedeclareerde toetsbedragen voor dit project. Deze correctie heeft betrekking op door appellant gedeclareerde gevelmaatregelen aan de woningen aan de Rijksstraatweg nos. 204, 206, 212, 301 en 303 te Leersum. Hieraan ligt ten grondslag dat, kort weergegeven, tijdens een bouwkundige controle van het project Leersum Rijksweg 725 verschillen zijn geconstateerd tussen de aangebrachte voorzieningen en de op het formulier SV 3b gedeclareerde toetsbedragen en toeslagen. Bij het bestreden besluit van 3 april 1996 heeft verweerder naar aanleiding van de bezwaren van appellant de correctie gesteld op Ć’4.200,=. Voor het overige heeft verweerder het besluit van 11 september 1995 gehandhaafd. Appellant heeft betoogd dat het bestreden besluit van 3 april 1996 niet met de nodige zorgvuldigheid is voorbereid. In dit verband heeft hij erop gewezen, dat dit besluit mede is gebaseerd op het verhandelde op de hoorzitting, welke is gehouden naar aanleiding van het door hem ingediende bezwaarschrift. Het verslag van die hoorzitting bevat zijns inziens echter onjuistheden en is op een aantal punten onvolledig. Daar dit verslag eerst nadat het bestreden besluit was genomen aan hem is toegezonden, heeft verweerder geen rekening gehouden met de door appellant aangebrachte correcties en aanvullingen. Daarnaast heeft appellant gesteld, dat de regels ten aanzien van het toepassen van de 'toeslag draaiend deel' niet duidelijk zijn. De subsidie die door het Rijk wordt verstrekt voor een voorzetraam kan volgens appellant niet eenduidig worden afgeleid uit de toelichting bij het formulier SV 3b. Appellant heeft daarbij nog een vergelijking gemaakt met de wijze waarop ten behoeve van het in de gemeente Utrecht uitgevoerde project Nobelstraat, welk saneringsproject zijns inziens vergelijkbaar is met het project Leersum Rijksweg 725, de 'toeslag draaiend deel' bij de aldaar aangebrachte voorzetramen is berekend. Voorts heeft appellant aangevoerd, dat bij het volgen van de verkorte procedure geen niet-genormeerde kosten zijn opgevoerd, omdat door het toepassen van toeslagen het offerte-bedrag in overeenstemming was met het subsidie-bedrag. Nu het declareren van toeslagen op de toetsbedragen achteraf niet mogelijk bleek, had het volgens appellant op de weg van verweerder gelegen rekening te houden met een declaratie van nietgenormeerde kosten, tot een maximum van 10% van het toetsbedrag.

78


De Afdeling ziet in de grief van appellant, dat het verslag van de hoorzitting eerst nadat het bestreden besluit was genomen aan hem is toegezonden, geen grond voor het oordeel dat dit besluit om die reden dient te worden vernietigd. Daartoe overweegt de Afdeling, dat in artikel 7:7 van de Algemene wet bestuursrecht weliswaar de verplichting is opgenomen om een verslag van de hoorzitting te maken, maar dat in deze wet geen verplichting is opgenomen om alvorens een besluit te nemen een conceptverslag van de hoorzitting ter goedkeuring aan belanghebbenden toe te zenden en dit verslag vervolgens vast te stellen. Evenmin is in deze wet neergelegd op welk moment het verslag aan belanghebbenden dient te worden toegezonden. Gelet op de betekenis van de hoorzitting in het kader van de besluitvorming in de bezwaarschriftfase, ligt het evenwel voor de hand dat het verslag van de hoorzitting uiterlijk gelijktijdig met het bestreden besluit aan belanghebbenden wordt toegezonden. Indien het verslag van de hoorzitting voorafgaand aan het nemen van het bestreden besluit aan belanghebbenden wordt toegezonden, wordt hun daarmee de mogelijkheid geboden aan het desbetreffende bestuursorgaan kenbaar te maken of het verslag naar de mening van betrokkenen een juiste weergave van de hoorzitting bevat. Uit het oogpunt van een zorgvuldige voorbereiding zal dat veelal ook de voorkeur genieten. In dat geval kan immers het bestuursorgaan bij het nemen van de beslissing op het bezwaarschrift met eventuele opmerkingen ook nog rekening houden. Appellant kan worden toegegeven dat verweerder, door eerst na het nemen van het bestreden besluit het verslag van de hoorzitting toe te zenden, niet zorgvuldig heeft gehandeld. Hierin is naar het oordeel van de Afdeling evenwel geen grond gelegen voor vernietiging van het bestreden besluit, nu appellant niet aannemelijk heeft kunnen maken dat hij hierdoor in zijn processuele belangen is geschaad. Hierbij is in overweging genomen dat de door appellant bedoelde aspecten wel aan de orde zijn geweest en door verweerder bij de besluitvorming zijn betrokken. Op grond van de stukken en de daarop ter zitting gegeven toelichting stelt de Afdeling vast, dat appellant bij de uitvoering van het saneringsproject Leersum Rijksweg 725 heeft gekozen voor de verkorte procedure, als bedoeld in de Budgetregeling gevelisolatie sanering geluidhinder 1991. Bevoorschotting van de kosten van dit project heeft ook plaatsgevonden op basis van deze Budgetregeling en de daarop volgende Budgetregelingen. Ten behoeve van de gereedmelding van het saneringsproject Leersum Rijksweg 725 heeft appellant op 16 december 1993 de voorgeschreven formulieren SV 2, SV 3 en SV 3b ingezonden. Eerstgenoemd formulier ziet op de indiening van het saneringsprogramma voor het desbetreffende project; beide andere formulieren betreffen de gereedmelding van het saneringsprogramma respectievelijk de berekening van het totale toetsbedrag voor gevelmaatregelen bij autonome sanering, per afzonderlijke woning. Het geschil spitst zich toe op het antwoord op de vraag of de werkelijke uitvoeringskosten van de geluidwerende gevelmaatregelen, die in opdracht van appellant zijn getroffen aan de woningen aan de Rijksstraatweg nummers 204, 212, 301 en 303 te Leersum en voor zover deze kosten de toetsbedragen te boven gaan, voor vergoeding uit 's Rijks kas in aanmerking komen. De Afdeling merkt vooreerst op, dat de technische verantwoording van het project Leersum Rijksweg 725, voorzover de door appellant gedeclareerde toetsbedragen en toeslagen zien op de woning aan de Rijksstraatweg 206, alsmede voorzover ten behoeve van de woning aan de Rijksstraatweg 212 bij het bestreden besluit een eerder door verweerder aangebrachte correctie van Ć’350,= ongedaan is gemaakt, niet meer in geschil is.

79


Ten behoeve van de berekening van het totale toetsbedrag bij gevelmaatregelen voor de woningen die in het kader van het project Leersum Rijksweg 725 zijn gesaneerd heeft appellant per woning een formulier SV 3b ingezonden. Bij autonome gevelmaatregelen kunnen op basis van dit formulier bij punt 3 per woning de toetsbedragen voor kozijnoppervlak in m2 worden opgevoerd, aan de hand van een vijftal kostenklassen. Daarnaast kunnen per kostenklasse toeslagen worden opgevoerd voor nieuwe ramen of nieuwe deuren. Ook kunnen voor diverse raamtypen toeslagen worden opgevoerd. Daarnaast kunnen op dit formulier bij punt 3 toetsbedragen worden gedeclareerd voor zogenoemde kozijnnaaddichting. Onder punt 4 en 5 van het formulier SV 3b kunnen verder nog toetsbedragen in rekening worden gebracht voor geluiddempende ventilatievoorzieningen/suskasten respectievelijk voor te treffen maatregelen in verband met hellende dakvlakken. Punt 6 van het even genoemde formulier ziet op de werkelijke kosten van nietgenormeerde maatregelen. In de toelichting daarbij is vermeld, dat de toetsbedragen zijn bepaald voor veel voorkomende maatregelen. Voorzover noodzakelijke, daarin niet verwerkte maatregelen niet binnen de totale som van de toetsbedragen zijn uit te voeren, kunnen deze extra kosten onder punt 6 worden opgenomen, met een motivering van de noodzaak van de maatregelen en de hoogte van de kosten, aldus de toelichting. De in werkelijkheid aangebrachte voorzieningen betreffen voor de woning aan de Rijksstraatweg 204 het plaatsen van voorzetramen, welke door middel van een bijzondere constructie draaibaar zijn gemaakt. Bij de woningen Rijksstraatweg 212, 301 en 303 te Leersum is door middel van onderdorpels en/of zogenoemde comprikaders dan wel door middel van opdeklatten vast of draaibaar isolatieglas geplaatst. De werkelijke kosten van deze gevelmaatregelen, voor zover deze de toetsbedragen voor kozijnoppervlak en kozijnnaaddichting te boven gingen, heeft appellant opgevoerd onder punt 3 van het formulier SV 3b middels de toeslag voor nieuwe ramen respectievelijk een van de toeslagen voor raamtype. De Afdeling ziet geen grond voor het oordeel, dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat voor de draaibare voorzetbeglazing dan wel het draaibare isolatieglas geen toeslag voor nieuwe ramen in rekening kon worden gebracht, nu hier voorzetbeglazing of isolatieglas is geplaatst v贸贸r de bestaande ramen, die op zichzelf niet zijn vervangen. Datzelfde geldt voor het plaatsen van vast of draaibaar isolatieglas middels onderdorpels en/of comprikaders of opdeklatten. Appellant heeft de kosten van laatstgenoemde voorzieningen, met uitzondering van de onderdorpels, waarvan de kosten alsnog door verweerder zijn vergoed, dan ook ten onrechte gedeclareerd middels toeslagen voor raamtype. Met verweerder komt de Afdeling tot de slotsom dat in dit geval voor de aangebrachte voorzieningen aan de betrokken woningen onder punt 3 van het formulier SV 3b enkel de toetsbedragen voor kozijnoppervlak en voor kozijnnaaddichting konden worden opgevoerd. Appellant heeft de Afdeling er niet van kunnen overtuigen dat de toelichting bij dit formulier SV 3b in dit opzicht niet duidelijk is. Het vorenstaande brengt met zich dat appellant toeslagen in de declaratie heeft opgevoerd voor voorzieningen die niet daadwerkelijk zijn getroffen. Om deze reden heeft verweerder naar het oordeel van de Afdeling in het kader van de beoordeling van de technische verantwoording van het project Leersum Rijksweg 725, als bedoeld in artikel

80


32, eerste lid, van de Regeling, de door appellant op het formulier SV 3b gedeclareerde toetsbedragen en toeslagen terecht gecorrigeerd. Gebleken is dat de werkelijke kosten die moesten worden gemaakt, voor zover deze de toetsbedragen te boven gingen, door appellant hadden kunnen worden gedeclareerd onder punt 6 van het formulier SV 3b ('werkelijke kosten van niet genormeerde voorzieningen'), mits het bijzondere bouwkundige maatregelen betrof, die ook noodzakelijk waren, en mits was voldaan aan de overige voorwaarden omtrent onder meer de verplichting voor appellant een nadere motivering te geven van de noodzaak van de aangebrachte voorzieningen. Bij de verkorte procedure konden deze nietgenormeerde kosten daarbij slechts worden opgevoerd tot een maximum van 10% van de toetsbedragen. Vast staat dat appellant geen gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid om onder punt 6 van het formulier SV 3b niet-genormeerde kosten op te voeren. Naar het oordeel van de Afdeling kon verweerder bij het beoordelen van de door appellant ingediende technische verantwoording dan ook in redelijkheid uitgaan van het door appellant ingediende formulier SV 3b. De financiĂŤle gevolgen van het foutief invullen van dit formulier dienen dan ook voor rekening van appellant te blijven. In hetgeen door appellant is aangevoerd met betrekking tot de medewerking van verweerder aan het betrokken saneringsproject en het niet wijzen op de gevolgen van het volgen van de verkorte procedure, ziet de Afdeling verder geen grond voor het oordeel, dat van de zijde van verweerder de rechtens te honoreren verwachting is gewekt, dat de meerkosten van de getroffen gevelmaatregelen in dit geval konden worden gedeclareerd middels een toeslag voor nieuwe ramen dan wel een van de toeslagen voor raamtype. Daarnaast heeft appellant zich beroepen op het gelijkheidsbeginsel. Hiertoe heeft hij aangegeven, dat bij het eveneens in zijn opdracht uitgevoerde saneringsproject Nobelstraat te Utrecht de meerkosten van de aldaar geplaatste draaibare voorzetramen wel konden worden gedeclareerd middels een toeslag voor raamtype, als bedoeld onder punt 3 van het formulier SV 3b. De Afdeling is er op grond van de stukken en de daarop ter zitting gegeven toelichting niet van overtuigd, dat het saneringsproject Nobelstraat vergelijkbaar is met het project Leersum Rijksweg 725. Gebleken is, dat bij het project Nobelstraat bij de aldaar geplaatste voorzetramen draaiconstructies noodzakelijk waren in verband met het behouden van mogelijkheden tot ventilatie van de bij dat project betrokken woningen. In dit geval, daarentegen, zijn draaiconstructies bij de voorzetramen hoofdzakelijk aangebracht om het schoonhouden van de ramen mogelijk te maken, hetgeen minder hoge eisen stelt aan het hang- en sluitwerk. Appellant heeft ook erkend dat het in dit geval niet gaat om dagelijks te openen voorzetramen. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel faalt dan ook. Aangezien ook uit hetgeen appellant verder nog naar voren heeft gebracht niet is gebleken dat het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking komt, dient het beroep ongegrond te worden verklaard. Voor een proceskostenveroordeling, als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, acht de Afdeling geen termen aanwezig. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State;

81


Recht doende in naam der Koningin: verklaart het beroep ongegrond.

82


LJN: BV1856, Raad van State , 201104587/1/A1 Uitspraak 201104587/1/A1. Datum uitspraak: 25 januari 2012 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellanten], alle gevestigd te Scherpenzeel, tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 10 maart 2011 in zaak nr. 09/3622 en 10/978 in het geding tussen: [appellanten] en het college van burgemeester en wethouders van Scherpenzeel. 1. Procesverloop Bij besluit van 28 april 2009 heeft het college, naar aanleiding van een daartoe strekkend verzoek van [verzoekster A], [verzoekster B] gelast om binnen 16 weken na verzending van dit besluit het strijdige gebruik van de gronden buiten het bouwblok behorende bij het perceel kadastraal bekend gemeente Scherpenzeel, sectie E nrs. 3205, 3206, 2902, 2819 en 1271 op of nabij [locatie 1 en 2] blijvend te beëindigen onder het opleggen van een dwangsom van € 5.000,00 per week dat de overtreding voortduurt met een maximum van € 60.000,00. Voorts heeft het college [verzoekster B] gelast om binnen 16 weken na verzending van dit besluit de aard van de werkzaamheden (opslag en/of bewerking van bouw- en sloopafval en/of ander afval) op voormeld perceel blijvend te beëindigen onder het opleggen van een dwangsom van € 5.000,00 per geconstateerde overtreding met een maximum van € 60.000,00. Bij besluit van 18 mei 2009 heeft het college het besluit van 28 april 2009 ingetrokken en een besluit genomen met dezelfde inhoud, met dien verstande dat het perceel kadastraal bekend sectie E, nummer 2744, aan het gebied is toegevoegd waarop de aanschrijving ziet (hierna: de percelen). Bij besluit van 1 september 2009 heeft het college het door [appellanten] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard, de tenaamstelling van de last onder dwangsom gewijzigd met dien verstande dat deze is gericht aan [appellanten], mede artikel 8 van de voorschriften van het bestemmingsplan "Buitengebied 2006" aan de last ten grondslag gelegd en het besluit van 18 mei 2009 voor het overige gehandhaafd. Bij besluit van 5 maart 2010 heeft het college de in het besluit van 1 september 2009 gehandhaafde last onder dwangsom in die zin gewijzigd dat Sloop- en afvaldiensten onder het opleggen van een dwangsom van € 5.000,00 per week dat de overtreding voortduurt, met een maximum van € 60.000,00 wordt gelast de aard van de werkzaamheden (opslag en/of bewerking van bouw- en sloopafval en/of ander afval) op de percelen blijvend te beëindigen. Bij uitspraak van 10 maart 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellanten] daartegen ingestelde beroep, voor zover thans van belang, ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

83


Tegen deze uitspraak hebben [appellanten] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 19 april 2011, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 10 mei 2011. Het college heeft een verweerschrift ingediend. Daartoe in de gelegenheid gesteld heeft [verzoekster A] een schriftelijke uiteenzetting gegeven. [appellanten] hebben nadere stukken ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 oktober 2011, waar [appellanten], vertegenwoordigd door [gemachtigde], bijgestaan door mr. P.J.G. Poels, advocaat te Nijmegen, en het college, vertegenwoordigd door E. Hassink, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [verzoekster A], vertegenwoordigd door mr. T.J.P. Gr端nbauer, als partij gehoord. 2. Overwegingen 2.1. [appellanten] betogen dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het besluit op bezwaar moet worden aangemerkt als een nieuw primair besluit. Zij voeren daartoe aan dat in dat besluit de tenaamstelling van de last onder dwangsom is gewijzigd in [appellanten] 2.1.1. Het besluit van 18 mei 2009 is gericht aan [verzoekster B] ter attentie van [persoon] en [gemachtigde]. De Afdeling begrijpt het besluit aldus, dat het is gericht aan [verzoeker B]. die volgens een uittreksel uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel tot 29 mei 2008 op de [locatie 1] was gevestigd. In de besluiten van 1 september 2009 en 5 maart 2010 is de tenaamstelling van de last onder dwangsom gewijzigd met dien verstande dat deze is gericht aan [appellanten] Deze vennootschappen, die volgens uittreksels uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel sinds 29 mei 2008 op de [locatie 1] zijn gevestigd, en [verzoekster B] zijn van elkaar te onderscheiden entiteiten. Door deze wijziging in de tenaamstelling worden er derhalve in voormelde besluiten andere vennootschappen als overtreder aangewezen dan het geval was in het besluit van 18 mei 2009. De omstandigheden dat [appellante A] bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit van 18 mei 2009, dat deze zich tezamen met [appellante B] en [appellante C] naar buiten toe hebben gepresenteerd onder de naam [verzoekster B], dat [vennoot A] en [vennoot B] de vennoten waren van [verzoekster B] en dat [vennoot B]. feitelijk leiding geeft aan [appellante A] en [appellante B], in de hoedanigheid van enig aandeelhouder en directeur van [appellante C] leiden niet tot een ander oordeel. Gelet daarop is het wijzigen van de tenaamstelling van het besluit zoals dat in dit geval is gebeurd, een publiekrechtelijke rechtshandeling. De situatie is een andere dan de situatie in de uitspraak van de Afdeling van 11 januari 2000, in zaak nr. 199900635/1 (Gst. 2000, 7120, 6), nu in die zaak een last onder dwangsom aan de orde was waarin bij wijze van verschrijving de naam van een niet bestaande vennootschap was opgenomen als degene tot wie de last was gericht en buiten twijfel stond dat de naam van een andere, wel bestaande vennootschap was bedoeld. In de zaak die thans aan de orde is, heeft het college eerst bij besluiten van 1 september 2009 en 5 maart 2010 duidelijk gemaakt dat het niet [verzoekster B] heeft willen aanschrijven, maar [appellanten]

84


Onder genoemde omstandigheden dienen voormelde besluiten tezamen te worden aangemerkt als een nieuw primair besluit. De rechtbank heeft het bij haar ingediende beroepschrift ingevolge artikel 6:15, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht daarom ten onrechte niet ter behandeling als bezwaarschrift doorgezonden aan de het college. Het betoog slaagt. 2.2. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling de rechtbank onbevoegd verklaren en het beroepschrift van [appellanten] ter behandeling als bezwaarschrift doorsturen naar het college. 2.3. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. verklaart het hoger beroep gegrond; II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 10 maart 2011 in zaak nr. 09/3622; III. verklaart de rechtbank onbevoegd om van het bij haar ingestelde beroep kennis te nemen; IV. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Scherpenzeel tot vergoeding van bij [appellanten] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van â‚Ź 1.561,90 (zegge: vijftienhonderdeenenzestig euro en negentig cent), waarvan â‚Ź 1.518,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen; V. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Scherpenzeel aan [appellanten] het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van â‚Ź 751,00 (zegge: zevenhonderdeenenvijftig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen. Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. S.F.M. Wortmann en mr. W. Sorgdrager, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.A.W. van Leeuwen, ambtenaar van staat. w.g. Van Altena w.g. Van Leeuwen voorzitter ambtenaar van staat Uitgesproken in het openbaar op 25 januari 2012 543.

85


LJN: AI0054, Centrale Raad van Beroep , 01/4925 WW Uitspraak 01/4925 WW UITSPRAAK in het geding tussen: de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant. en [gedaagde], te [woonplaats], gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het Lisv. Appellant heeft op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Dordrecht op 3 augustus 2001 tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen. Gedaagde heeft bij gemachtigde mr. M.J. Klinkert, advocaat te Woerden, een verweerschrift ingediend. Het geding is behandeld ter zitting van de Raad van 14 mei 2003, waarbij appellant zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. J.M. van Bezu, werkzaam bij het Uwv en waar mr. Klinkert, voornoemd, namens gemachtigde is verschenen. II. MOTIVERING De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang. Gedaagde is op 15 februari 1988 in dienst getreden van [naam B.V.] Na een aantal incidenten is gedaagde op 20 september 1999 op staande voet ontslagen. Dat ontslag is ingetrokken. Op 12 oktober 1999 is gedaagde door zijn werkgever op non-actief gesteld. Vervolgens heeft de werkgever op 22 november 1999 de kantonrechter verzocht de arbeidsovereenkomst te ontbinden op grond van een ernstig verstoorde arbeidsverhouding. De kantonrechter heeft bij beschikking van 25 november 1999 de arbeidsovereenkomst per 1 december 1999 ontbonden met als reden dat een onoplosbaar verschil van inzicht is ontstaan over de wijze waarop gedaagde zijn werkzaamheden dient uit te oefenen. Ter zake van die ontbinding heeft de kantonrechter, mede in overweging genomen hebbende dat gedaagde sedert 12 oktober 1999 op non-actief was gesteld en gedaagde daar ook geen aanspraak op maakte, geen aanleiding gezien om aan gedaagde een vergoeding toe te kennen. Naar aanleiding van de daartoe strekkende aanvraag heeft appellant bij primair besluit van 24 december 1999 besloten dat appellant in de periode van zijn ontslag tot 1 maart 2000 geen recht heeft op een WW-uitkering. Appellant heeft in dat verband verwezen

86


naar artikel 16, derde lid, van de WW in samenhang met het eerste lid van dat artikel. Gedaagde heeft tegen dat besluit een bezwaarschrift ingediend. Appellant heeft op 11 februari 2000 een hoorzitting belegd, op welke hoorzitting gedaagde is verschenen. Tijdens die zitting is onder meer de vraag aan de orde geweest of gedaagde zich schuldig zou hebben gemaakt aan een benadelinghandeling in relatie tot artikel 16, derde lid, van de WW. Naar aanleiding daarvan heeft appellant bij de werkgever informatie ingewonnen teneinde de aard van de werkloosheid te beoordelen. Daartoe heeft appellant stukken bij de werkgever opgevraagd. Deze nadere informatie is voor appellant aanleiding geweest om aan gedaagde kenbaar te maken dat er aanleiding bestaat om de aard van de werkloosheid nader te bezien, waarbij gedaagde dan wel diens gemachtigde in de gelegenheid zijn gesteld om te reageren dan wel om een hoorzitting te verzoeken. Gedaagde heeft aangegeven dat de aard van de werkloosheid buiten de aangevoerde bezwaren staat en mitsdien geheel buiten beschouwing dient te blijven. Appellant heeft vervolgens een tweede hoorzitting belegd, bij welke gelegenheid gedaagde en diens gemachtigde zijn verschenen en waarbij de achterliggende redenen van het ontslag zeer summier aan de orde zijn geweest. Appellant heeft vervolgens op 28 maart 2000 een beslissing op bezwaar genomen, waarbij hij thans het standpunt inneemt dat de WW-uitkering primair wordt geweigerd vanaf 1 december 1999 op grond van verwijtbare werkloosheid en subsidiair wegens het plegen van een benadelingshandeling bestaande uit het niet vorderen van een schadeloos-stelling die tenminste gelijk was aan het loon over de opzegtermijn. In het daartegen ingestelde beroep heeft de rechtbank geoordeeld dat de weigering om thans de WW-uitkering toe te kennen, in vergelijking met het primaire besluit van 24 december 1999 ziet op een geheel andere periode, terwijl bovendien de weigering op een geheel andere grondslag is komen te rusten. Tenslotte is de weigering om een WWuitkering toe te kennen gebaseerd op een geheel ander feitencomplex. Volgens de rechtbank is derhalve een nieuw primair besluit genomen, zodat door gedaagde eerst de bezwarenprocedure gevolgd dient te worden. De rechtbank heeft daaraan de gevolgtrekking verbonden dat zij onbevoegd was om het besluit van 28 maart 2000 te beoordelen en heeft bepaald dat de stukken worden doorgezonden aan appellant. Tevens zijn beslissingen gegeven ten aanzien van de proceskosten en het griffierecht. Appellant heeft in hoger beroep onder meer gesteld dat het bestreden besluit overeenkomstig artikel 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is genomen, nu het gaat om een heroverweging van het bestreden besluit die is neergelegd in een nieuw besluit op bezwaar. Appellant wijst er voorts op dat het primaire besluit en het bestreden besluit de beoordeling van een WW-aanvraag per 1 december 1999 betreffen. Voorts wijst appellant er op dat er geen beletsel is om een beslissing op bezwaar te laten rusten op een andere grondslag dan de primaire beslissing. Appellant erkent dat er een ander feitencomplex aan het bestreden besluit ten grondslag ligt, maar volgens appellant ligt daarin geen doorslaggevend beletsel. Gemachtigde van gedaagde stelt dat door de gevolgde procedure er niet de mogelijkheid was om verweer te voeren aan de hand van een duidelijke standpuntbepaling. De gemachtigde van appellant heeft daarbij benadrukt dat onvoldoende rekening is gehouden met de processuele belangen van gedaagde. De Raad overweegt als volgt. De systematiek en uitgangspunten van de Awb brengen ter zake van het beslissen op een bezwaarschrift mee dat een aangevochten besluit in volle omvang wordt heroverwogen. Ten gevolge daarvan kan blijken dat een besluit niet kan worden gehandhaafd hetgeen er vervolgens toe kan leiden dat daarvoor een ander besluit in de plaats wordt gesteld. Dit betekent dat binnen deze systematiek de eis kan worden gesteld dat het nieuwe besluit nog wel moet zijn te beschouwen als het resultaat van de

87


heroverweging. Dit brengt tevens mee dat niet snel kan worden geconcludeerd dat de heroverweging is uitgemond in een nieuw primair besluit. In het onderhavige geval is er geen sprake van dat de beslissing op bezwaar niet langer als het resultaat van de heroverweging is te beschouwen, nu het onderwerp van geschil de afwijzing van een aanvraag om een WW-uitkering per een bepaalde datum is. Dat aan die afwijzing andere overwegingen ten grondslag zijn gelegd en daarbij tevens andere feiten zijn aangevoerd doet, gelet op het voorgaande, daar niet aan af. De rechtbank heeft derhalve ten onrechte geoordeeld dat appellant een nieuw primair besluit heeft genomen. Het feit dat artikel 7:11 van de Awb niet in de weg staat aan een dergelijke besluitvorming waarbij aan het besluit op bezwaar andere overwegingen en een ander feitencomplex ten grondslag worden gelegd, brengt onder omstandigheden en gelet op de zorgvuldigheid echter wel mee dat een partij in de gelegenheid moet worden gesteld om voorafgaande aan de vaststelling van het nieuwe besluit op dit gewijzigde standpunt te reageren. Met name zal dit zich voordoen als het nieuwe standpunt een ingrijpende wijziging ten opzichte van het primaire besluit betreft en daarin zaken aan de orde komen waarop een partij nog niet eerder heeft kunnen reageren. Het voornemen ten aanzien van de beslissing op bezwaar zou bijvoorbeeld in een meer uitgewerkte vorm kenbaar kunnen worden gemaakt, zoals in een voorlopig standpunt of een conceptbesluit. In casu doet zich deze situatie voor nu de aanvankelijke grond om de WW-uitkering niet te verstrekken, die betrekking had op het (tijdelijk) niet ontstaan van een recht op uitkering als gevolg van de zogenoemde fictieve opzegtermijn, is vervangen door een (blijvende) weigering van uitkering wegens verwijtbaarheid van de werkloosheid van gedaagde dan wel het verrichten van een benadelingshandeling ten opzichte van appellant. Weliswaar is gedaagde uitgenodigd voor een tweede hoorzitting, maar bij die gelegenheid werd niet méér aangegeven dan dat de aard van de werkloosheid aan de orde zou worden gesteld. Gedaagde kon hieruit niet afleiden dat er sprake zou zijn van een blijvend gehele weigering van de uitkering in verband met de verwijtbare werkloosheid en kon zich ter zake van die hoorzitting dan ook niet adequaat voorbereiden op dat standpunt. Naar het oordeel van de Raad betekent dit dat het bestreden besluit op een onvoldoende zorgvuldige wijze tot stand is gekomen. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit niet in stand kunnen blijven. Appellant zal met inachtneming van het voorgaande een nieuw besluit dienen te nemen. De Raad ziet aanleiding appellant te veroordelen in de kosten die gedaagde wegens verleende rechtsbijstand in beroep en hoger beroep heeft moeten maken, welke kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en € 644,-- in hoger beroep, totaal derhalve € 1.288,--. Tevens zal appellant het in beroep door gedaagde betaalde griffierecht van € 27,23 vergoeden. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak; Verklaart het beroep bij de rechtbank gegrond; Vernietigt het bestreden besluit; Bepaalt dat appellant met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit op bezwaar neemt; Veroordeelt appellant in de proceskosten ten bedrage van € 1.288,--;

88


Bepaalt dat appellant aan gedaagde het griffierecht van â‚Ź 27,23 vergoedt; Wijst het Uwv aan als rechtspersoon die deze kosten moet voldoen; Aldus gewezen door mr. M.A. Hoogeveen als voorzitter en mr. Th.M. Schelfhout en mr. H.G. Rottier als leden, in tegenwoordigheid van mr. S.A.M. SchoenmakerZehenpfenning als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 25 juni 2003. (get.) M.A. Hoogeveen. (get.) Schoenmaker-Zehenpfenning.

89


AB 2012/70: Algemeen verbindend voorschrift. Gesplitste beslissing op bezwaar. Reformatio in peius. Instantie:

College van Beroep voor het bedrijfsleven (Meervoudige kamer)

Datum:

2 december 2011

AWB 08/783 Magistraten: Mrs. C.M. Wolters, R.C. Stam, H.O. Kerkmeester Zaaknr: AWB 08/784 AWB 08/785 Conclusie: -

LJN:

Roepnaam: Awb art. 7:11; Gaswet art. 61

BU7267

Noot: I. Sewandono

Essentie Naar boven Algemeen verbindend voorschrift. Gesplitste beslissing op bezwaar. Reformatio in peius. Samenvatting Naar boven Uit het karakter van de bezwaarschriftprocedure vloeit naar het oordeel van het college voort dat, indien het bestuursorgaan na heroverweging tot de conclusie komt dat het aangevochten besluit niet in stand kan blijven, dit orgaan niet mag volstaan met de gegrondverklaring van het bezwaar, maar het onjuist bevonden besluit moet herroepen en zo nodig een nieuw besluit daarvoor in de plaats moet stellen. Deze verplichting geldt niet als het nemen van een vervangend besluit niet dadelijk mogelijk is, omdat een wettelijk voorgeschreven procedure dient te worden doorlopen. Met dit oordeel sluit het College aan bij de rechtspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak (ABRvS 26 augustus 2009, LJN BJ6084). Als verweerder, zoals hier, niet in staat is om onmiddellijk een vervangend besluit te nemen, dient hij — gelet op de strekking van art. 7:11 lid 2 Awb — zijn inspanningen te richten op het op zo kort mogelijke termijn en op effectieve wijze (alsnog) voorzien in dat vervangend besluit. Verweerder moet dan in zijn beslissing op het bezwaar inzicht geven in de besluitvormingsprocedure, de daaruit voortvloeiende concrete vervolgstappen, een tijdschema en de termijn waarbinnen hij het vervangende besluit zal nemen (behandelplan). Ingevolge art. 61 lid 3 Gaswet kan een belanghebbende beroep instellen bij het college voor zover een door verweerder genomen besluit, genomen op grond van art. 12f Gaswet aangemerkt wordt als algemeen verbindend voorschrift. Zoals blijkt uit onder meer de uitspraak van het College van 15 februari 2008 (LJN BC6761) zijn de tariefstructuren en voorwaarden als bedoeld in art. 12f Gaswet algemeen verbindende voorschriften. Bij de vaststelling van de voorwaarden is gekozen voor een systematiek waarbij de definities niet zijn ondergebracht in de verschillende delen van de voorwaarden, maar in een afzonderlijke begrippenlijst. De begrippenlijst bevat definities voor begrippen in algemeen verbindende voorschriften van gelijk niveau. De begrippenlijst deelt daarom in het karakter van deze algemeen verbindende voorschriften. Een wijziging van de definitie van een begrip in de begrippenlijst verandert de betekenis van de concrete voorwaarden waarin dat begrip voorkomt. Zodanige wijziging van een concrete voorwaarde is een besluit gericht op rechtsgevolg. Voor zover tegen de wijziging van een concrete voorwaarde bezwaar wordt gemaakt, strekt dat bezwaar zich mede uit tot de wijziging van de begrippenlijst, indien deze de betekenisverandering bewerkstelligde. Dat betekent tegelijk dat een bezwaar tegen een concrete voorwaarde uit de voorwaarden zich mede kan richten tegen het achterwege laten van een wijziging van de begrippenlijst. Wanneer dan de wijziging van de begrippenlijst het rechtstreekse gevolg is van de heroverweging naar aanleiding van dat bezwaar is geen sprake van een primair besluit. Wanneer een zodanige wijziging, zoals in dit geval, plaatsvindt in het kader van de heroverweging in bezwaar strekt de heroverweging zich mede uit tot die voorwaarden en kan daartegen in beroep worden opgekomen. Partij(en)

90


Naar boven 1. Vereniging voor Energie, Milieu en Water, te Woerden (hierna: VEMW), appellante in zaak AWB 08/783 en partij in de zaken AWB 08/784 en AWB 08/785, gemachtigde: mr. M.R. het Lam, advocaat te Den Haag 2. Vereniging Netbeheer Nederland, te Arnhem (hierna: Netbeheer), appellante in zaak AWB 08/784 en partij in zaak AWB 08/783 en AWB 08/785, gemachtigde: mr. W.H. van Oorspronk, werkzaam bij appellante, 3. Gas Transport Services B.V., te Groningen (hierna: GTS), appellante in zaak AWB 08/785 en partij in zaak AWB 08/783 en 08/784, gemachtigde: mr. E. Aarts, advocaat te Amsterdam tegen de raad van bestuur van de Nederlandse Mededingingsautoriteit, verweerder, gemachtigde: mr. B.J. Drijber, advocaat te Den Haag. Uitspraak Naar boven 1.Ontstaan en loop van de procedure Bij brieven van 14 januari en 21 april 2005 hebben de gezamenlijke netbeheerders (hierna ook: gnb) een voorstel ingediend voor de vaststelling van technische voorwaarden als bedoeld in artikel 12b Gaswet. Bij brief van 5 oktober 2005 heeft verweerder gnb verzocht dit voorstel op een aantal onderdelen aan te passen, dan wel toe te lichten. Bij brief van 3 november 2005 hebben gnb naar aanleiding van dit verzoek een gewijzigd voorstel ingediend en daarbij een nadere toelichting gegeven. Na notificatie als bedoeld in artikel 12f, tweede lid van de Gaswet heeft verweerder bij besluit van 21 november 2006 vastgesteld de Aansluit- en transportvoorwaarden GasRNB, de Aansluitvoorwaarden Gas-LNB, de Netkoppelingsvoorwaarden Gas-LNB, de Meetvoorwaarden Gas-RNB en de Meetvoorwaarden Gas-LNB. Tegen dit besluit hebben GTS (de netbeheerder van het landelijk transportnet) en VEMW tijdig bezwaar gemaakt. Op 13 maart 2007 heeft een hoorzitting plaatsgevonden. Vervolgens heeft verweerder op 9 september 2008 het bestreden besluit genomen. Verweerder heeft hierbij het bezwaar van VEMW gedeeltelijk gegrond verklaard en het bezwaar van GTS ongegrond verklaard. Tegen dit besluit heeft VEMW bij brief van 17 oktober 2008, bij het College binnengekomen op dezelfde datum, beroep ingesteld. Netbeheer, de vereniging van netbeheerders, heeft bij brief van 20 oktober 2008, bij het College binnengekomen op dezelfde datum, beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. GTS heeft bij brief van 21 oktober 2008, bij het College binnengekomen op dezelfde datum, beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Bij brieven van 24 november 2008 (Netbeheer en GTS) en 25 november 2008 (VEMW) hebben appellanten hun beroepen van gronden voorzien. Bij brief van 16 januari 2009 heeft verweerder de op de zaken betrekking hebbende, stukken ingediend, waaronder een vertrouwelijk stuk ten aanzien waarvan is verzocht om toepassing te geven aan artikel 8:29, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Bij brieven van 26 maart 2009 (ten aanzien van Netbeheer en GTS) en 2 april 2009 (ten aanzien van VEMW) heeft verweerder verweerschriften ingediend. Bij brief van 29 juni 2009 heeft GTS een schriftelijke uiteenzetting met betrekking tot het beroep van VEMW gegeven. Bij brieven van 29 juli 2009 heeft VEMW schriftelijke uiteenzettingen met betrekking tot de beroepen van Netbeheer en GTS gegeven. Bij beslissing van 20 mei 2010 heeft het College bepaald dat de gevraagde beperking van de kennisneming gerechtvaardigd is. Partijen hebben laten weten erin toe te stemmen dat het College mede op grondslag van het betreffende stuk uitspraak doet. Bij brieven van 30 augustus 2011 respectievelijk 31 augustus 2011 hebben Netbeheer en GTS een deel van hun beroepsgronden ingetrokken.

91


Op 9 september 2011 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij partijen, vertegenwoordigd door hun gemachtigden, zijn verschenen. 2.De beoordeling van het geschil 2.1.Beoordelingskader 2.1.1. De Gaswet luidde, voor zover hier en ten tijde van belang, als volgt: ‘Artikel 12 1. Bij ministeriële regeling worden regels gesteld met betrekking tot de tariefstructuren en voorwaarden als bedoeld in de artikelen 12a en 12b.  (…) Artikel 12b 1. Met inachtneming van de in artikel 12 bedoelde regels zenden de gezamenlijke netbeheerders aan de raad van bestuur van de mededingingsautoriteit een voorstel voor de door hen jegens netgebruikers te hanteren voorwaarden met betrekking tot: a. de wijze waarop netbeheerders en afnemers alsmede netbeheerders zich jegens elkaar gedragen ten aanzien van het in werking hebben van de gastransportnetten, het voorzien van een aansluiting op het net en het uitvoeren van transport van gas over het gastransportnet; b. de wijze waarop netbeheerders en afnemers alsmede netbeheerders zich jegens elkaar gedragen ten aanzien van het meten van gegevens betreffende het transport van gas en de uitwisseling van meetgegevens; c. de kwaliteitscriteria waaraan netbeheerders moeten voldoen met betrekking tot hun dienstverlening;  (…) 2. In de voorwaarden, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, worden in ieder geval regels gesteld omtrent: a. de eisen, met inbegrip van veiligheidseisen, waaraan het technisch ontwerp en de exploitatie van leidingen en installaties tenminste moet voldoen voor aansluiting van die leidingen en installaties op het gastransportnet van een netbeheerder en de installaties van een verwant bedrijf dat diensten levert die noodzakelijk zijn voor uitvoering van het transport van gas;  (…) 3. In de voorwaarden, bedoeld in het eerste lid, onderdeel c, worden in ieder geval regels gesteld omtrent:  (…) d. het voorzien in compensatie bij ernstige storingen;  (…) Artikel 12f 1. De raad van bestuur van de mededingingsautoriteit stelt de tariefstructuren en de voorwaarden vast met inachtneming van: a. het voorstel van de gezamenlijke netbeheerders als bedoeld in artikel 12a, 12b of 12c en de resultaten van het overleg, bedoeld in artikel 12d; b. het belang van het betrouwbaar, duurzaam, doelmatig en milieuhygiënisch verantwoord functioneren van de gasvoorziening; c. het belang van de ontwikkeling van het handelsverkeer op de gasmarkt; d. het belang van de bevordering van het doelmatig handelen van netgebruikers;

92


e. het belang van een goede kwaliteit van dienstverlening van netbeheerders, en f. het belang van het op een objectieve, transparante en niet-discriminatoire wijze in evenwicht houden van het landelijk gastransportnet en op een wijze die de kosten weerspiegelt; g. de in artikel 12 bedoelde regels; h. de verordening. 2. De raad van bestuur van de mededingingsautoriteit stelt de voorwaarden niet vast dan nadat hij zich ervan vergewist heeft dat de voorwaarden de interoperabiliteit van de netten garanderen en objectief, evenredig en niet-discriminatoir zijn, alsmede voor zover dat op grond van de notificatierichtlijn noodzakelijk is, aan de Commissie van de Europese Gemeenschappen in ontwerp zijn meegedeeld en de van toepassing zijnde termijnen, bedoeld in artikel 9 van Richtlijn 98/34/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 22 juni 1998 betreffende een informatieprocedure op het gebied van normen en technische voorschriften en regels betreffende de diensten van de informatiemaatschappij (PbEG L 204), zijn verstreken. 3. Indien een voorstel als bedoeld in artikel 12a, 12b of 12c naar het oordeel van de raad van bestuur van de mededingingsautoriteit in strijd is met het belang, bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, c, d, e of f, met de regels, bedoeld in het eerste lid, onderdelen g en h of met de eisen, bedoeld in het tweede lid, draagt de raad van bestuur van de mededingingsautoriteit de gezamenlijke netbeheerders op het voorstel onverwijld zodanig te wijzigen dat deze strijd wordt opgeheven. Artikel 4:15 van de Algemene wet bestuursrecht is van overeenkomstige toepassing. 4. Indien de gezamenlijke netbeheerders niet binnen vier weken het voorstel wijzigen overeenkomstig de opdracht van de raad van bestuur van de mededingingsautoriteit, bedoeld in het derde lid, stelt de raad van bestuur van de mededingingsautoriteit de tariefstructuren of de voorwaarden vast onder het aanbrengen van zodanige wijzigingen dat deze in overeenstemming zijn met de belangen, bedoeld in het eerste lid, onderdelen b tot en met f, met de regels, bedoeld in het eerste lid, onderdelen g en h en met de eisen, bedoeld in het tweede lid. Artikel 61  (…) 3. Voor zover een door de raad van bestuur van de mededingingsautoriteit genomen besluit, genomen op grond van de artikelen 12f, 12g, 81, 81c en 82 aangemerkt wordt als algemeen verbindend voorschrift, kan een belanghebbende beroep instellen bij het College van beroep voor het bedrijfsleven.  (…)‘ Op 9 januari 2005 heeft de Minister van Economische Zaken op grond van artikel 12 van de Gaswet de Regeling inzake tariefstructuren en voorwaarden gas (Stcrt. 2005, 9; hierna: Regeling gas) vastgesteld. 2.1.2. Volgens vaste jurisprudentie van het College dient voor de rechter bij de beoordeling van voorschriften als deze niet als criterium te gelden wat de meest gewenste inhoud daarvan zou zijn, maar of de bij de vaststelling van het voorschrift gemaakte keuzes zich verdragen met hetgeen voortvloeit uit de wet en de beginselen van behoorlijk bestuur. 2.2.De toepassing van artikel 7:11 Awb 2.2.1. In het bestreden besluit heeft verweerder op enkele punten geconcludeerd dat gnb onvoldoende invulling hebben gegeven aan hun taak om een voorstel met betrekking tot technische voorwaarden in te dienen door geen voorstel in te dienen omtrent de volgende onderwerpen: A. Hogedruk-gasnetten (randnummer 188)

93


B. Specificaties beveiligingsvoorzieningen aansluiting RNB (randnummer 169) C. Progressieve prikkel RNB (randnummer 177) D. Technische voorwaarden aansluiting LNB (randnummer 60) E. Technische voorwaarden aansluiting RNB (randnummer 162) F. Technische voorwaarden voor invoeders (randnummer 123) G. Termijn aansluiting LNB (randnummer 73) H. Kwaliteitseisen gas op entry- en exitpunten (randnummers 147 en 149) I. Progressieve prikkel LNB (randnummer 160) Verweerder heeft het voornemen geuit gnb met betrekking tot deze onderwerpen een bindende aanwijzing te geven. Naar de mening van verweerder is het echter wenselijk gnb eerst een redelijke termijn te geven om voorstellen met betrekking tot bovengenoemde onderwerpen in te dienen. 2.2.2. VEMW heeft betoogd dat verweerder niet mocht volstaan met gegrondverklaring van haar bezwaar op diverse punten, maar een nieuw inhoudelijk besluit had moeten nemen. Een groot aantal onderwerpen bleef tot nu ongeregeld doordat verweerder geen vervangend besluit nam. Daarmee handelt verweerder volgens VEMW in strijd met artikel 7:11, tweede lid, Awb. Verweerder heeft onder verwijzing naar jurisprudentie van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State gesteld dat het beginsel van complete besluitvorming uitzondering lijdt wanneer het vanuit procedureel of technisch oogpunt niet mogelijk is een wijzigingsbesluit vast te stellen. 2.2.3. De door VEMW aangevoerde beroepsgrond slaagt om de volgende reden. Uit het karakter van de bezwaarschriftprocedure vloeit naar het oordeel van het College voort dat, indien het bestuursorgaan na heroverweging tot de conclusie komt dat het aangevochten besluit niet in stand kan blijven, dit orgaan niet mag volstaan met de gegrondverklaring van het bezwaar, maar het onjuist bevonden besluit moet herroepen en zo nodig een nieuw besluit daarvoor in de plaats moet stellen. Deze verplichting geldt niet als het nemen van een vervangend besluit niet dadelijk mogelijk is, omdat een wettelijk voorgeschreven procedure dient te worden doorlopen. Met dit oordeel sluit het College aan bij de rechtspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak (ABRvS 26 augustus 2009; LJN BJ6084). Verweerder dient op de grondslag van de ingediende bezwaren opnieuw te beslissen na een volledige heroverweging van het primaire besluit. Hij is daarbij aan het in artikel 12f Gaswet vervatte toetsingskader gebonden. In dit verband is het volgende van belang. Op grond van artikel 12b Gaswet dienen gnb een voorstel tot vaststelling van de technische voorwaarden bij verweerder in. Verweerder stelt, met inachtneming van dit voorstel en de resultaten van het overleg met representatieve organisaties van netgebruikers en een aantal in de wet genoemde belangen de technische voorwaarden vast. Deze bevoegdheid is zo vormgegeven dat als verweerder tot de slotsom komt dat het voorstel van gnb in strijd is met de belangen als bedoeld in artikel 12f, eerste lid, Gaswet hij gnb kan opdragen het voorstel zodanig te wijzigen dat deze strijd wordt opgeheven. Wijzigen gnb het voorstel niet binnen vier weken overeenkomstig de gegeven instructie, dan stelt verweerder de technische voorwaarden (zelf) vast. Het voorstel van gnb is daarmee leidend voor verweerder, maar niet doorslaggevend. Uit artikel 12f, tweede lid, Gaswet blijkt dat verweerder de voorwaarden niet vaststelt dan nadat deze, voor zover dat op grond van de notificatierichtlijn noodzakelijk is, aan de Commissie van de Europese Gemeenschappen in ontwerp zijn meegedeeld en de van toepassing zijnde termijnen, bedoeld in artikel 9 van Richtlijn 98/34/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 22 juni 1998 betreffende een informatieprocedure op het gebied van normen en technische voorschriften en regels betreffende de diensten van de informatiemaatschappij (PbEG L204), zijn verstreken. De van het primaire besluit deel uitmakende zogenoemde ‗technische voorschriften‘ zijn door verweerder ter notificatie aangeboden aan de Europese Commissie.

94


Het College volgt niet de opvatting van VEMW dat artikel 7:11 Awb verweerder steeds dwingt om onmiddellijk volledig opnieuw te besluiten. Dat is weliswaar het uitgangspunt voor de toepassing van dit artikel, maar dat uitgangspunt wordt verlaten als de wettelijk vastgelegde procedurele voorschriften onmiddellijke besluitvorming verhinderen. Of, en zo ja in hoeverre, de in de Gaswet voorgeschreven procedure aan volledige besluitvorming in bezwaar in de weg staat, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval en kan van technische voorwaarde tot technische voorwaarde verschillen. Indien verweerder bij heroverweging concludeert dat hij zijn in artikel 12f Gaswet vervatte bevoegdheid niet juist heeft uitgeoefend, zal hij onder ogen moeten zien in hoeverre die omstandigheid noopt tot de herroeping van het primaire besluit. Uitgangspunt is ook dan dat verweerder zo mogelijk een vervangend besluit neemt. Dat is echter niet mogelijk indien en voor zover de in de Gaswet voorgeschreven procedure daaraan in de weg staat. Daarbij valt bijvoorbeeld te denken aan de situatie dat het vervangende besluit ter notificatie moet worden aangeboden aan de Europese Commissie. Als het oorspronkelijke voorstel van gnb niet voorziet in de technische voorwaarde zoals verweerder deze in het vervangende besluit wil opnemen, zal verweerder bij de totstandkoming van het vervangende besluit zo veel mogelijk aansluiting moeten zoeken bij de in artikel 12f Gaswet voorgeschreven procedurevoorschriften. Verweerder herroept dan, voor zover mogelijk, de betreffende voorwaarde en geeft gnb de opdracht om binnen vier weken en met inachtneming van het besluit op bezwaar een voorstel ten aanzien van die voorwaarde in te dienen. Indien gnb niet of niet tijdig aan deze opdracht voldoen, ontstaat voor verweerder op grond van artikel 12f, vierde lid, Gaswet ook in bezwaar de bevoegdheid om, binnen de grenzen van de gegeven wijzigingsopdracht, voorwaarden vast te stellen onder het aanbrengen van de door hem noodzakelijk geachte wijzigingen. In dit verband verwijst het College naar zijn uitspraak van 10 november 2010 (AWB 07/965 en 07/966; LJN BO5329). Het College deelt de conclusie van verweerder dat deze voordat hij een vervangend besluit kon nemen over de hier van belang zijnde onderwerpen, eerst gnb de opdracht moest geven om voorstellen te doen ten aanzien van die voorwaarden. Voor voorschriften over de aanleg van een aansluiting zijn bijvoorbeeld voorwaarden nodig met betrekking tot de veiligheidseisen en technische eisen waaraan de aansluiting en de aanleg ervan moeten voldoen. Die kunnen zonder de inbreng van gnb bezwaarlijk worden vastgesteld. Ook waar het gaat om complexe onderwerpen van technische aard en een voorstel van gnb daarover ontbreekt, is het aangewezen dat verweerder gnb opdracht geeft het oorspronkelijke voorstel in dit opzicht aan te vullen. Als verweerder, zoals hier, niet in staat is om onmiddellijk een vervangend besluit te nemen, dient hij — gelet op de strekking van artikel 7:11, tweede lid, Awb — zijn inspanningen te richten op het op zo kort mogelijke termijn en op effectieve wijze (alsnog) voorzien in dat vervangend besluit. Verweerder moet dan in zijn beslissing op het bezwaar inzicht geven in de besluitvormingsprocedure, de daaruit voortvloeiende concrete vervolgstappen, een tijdschema en de termijn waarbinnen hij het vervangende besluit zal nemen (behandelplan). Dat heeft verweerder hier nagelaten en dat is de reden dat deze beroepsgrond van VEMW slaagt. Het beroep van VEMW is daarom gegrond. Het College zal het bestreden besluit vernietigen voor zover daarin het hiervoor bedoelde behandelplan ontbreekt. Integrale vernietiging van het bestreden besluit zou betekenen dat de hier van belang zijnde voorwaarden uit het primaire besluit herleven en dat zou VEMW, die tegen die voorwaarden in bezwaar met succes is opgekomen, in een nadeliger positie brengen dan zij zonder haar beroep zou zijn geweest. Het College kan niet zelf in de zaak voorzien in zoverre de in de Gaswet voorziene procedure daaraan in de weg staat. Daarom zal het College verweerder opdragen binnen drie maanden een nieuwe (aanvullende) beslissing te nemen op het bezwaar in de vorm van een behandelplan als hiervoor is bedoeld. Het College gaat ervan uit dat verweerder tijdig gehoor zal geven aan deze opdracht, zodat het opleggen van een dwangsom, zoals door VEMW gevraagd, niet nodig is. 2.3.De Begrippenlijst Gas 2.3.1.

95


Bij het bestreden besluit heeft verweerder naar aanleiding van de bezwaren van VEMW onder meer de Begrippenlijst Gas gewijzigd. Netbeheer en GTS hebben aangevoerd dat verweerder niet bevoegd was in het kader van het bestreden besluit de Begrippenlijst te wijzigen, omdat de Begrippenlijst al eerder door verweerder was vastgesteld en geen onderdeel uitmaakt van het primaire besluit. De Begrippenlijst kan slechts worden gewijzigd met inachtneming van de daarvoor door de wetgever voorziene procedure. Het wijzigen van de Begrippenlijst heeft ook gevolgen voor andere besluiten, zelfs voor besluiten die al onherroepelijk zijn. 2.3.2. Het College overweegt het volgende. Ingevolge artikel 61, derde lid, Gaswet kan een belanghebbende beroep instellen bij het College voor zover een door verweerder genomen besluit, genomen op grond van artikel 12f Gaswet aangemerkt wordt als algemeen verbindend voorschrift. Zoals blijkt uit onder meer de uitspraak van het College van 15 februari 2008 (AWB 06/337 e.a.; LJN BC6761) zijn de tariefstructuren en voorwaarden als bedoeld in artikel 12f Gaswet algemeen verbindende voorschriften. Bij de vaststelling van de voorwaarden is gekozen voor een systematiek waarbij de definities niet zijn ondergebracht in de verschillende delen van de voorwaarden, maar in een afzonderlijke Begrippenlijst. De Begrippenlijst bevat definities voor begrippen in algemeen verbindende voorschriften van gelijk niveau. De Begrippenlijst is bedoeld om eenheid te bewerkstelligen in de uitleg van de overeenkomende begrippen in de verschillenden delen van de voorwaarden. Tegelijk operationaliseren deze definities algemeen verbindende voorschriften. De Begrippenlijst deelt daarom in het karakter van deze algemeen verbindende voorschriften. De Begrippenlijst is een hulpmiddel om eenheid te krijgen in de op verschillende plaatsen in de voorwaarden gehanteerde begrippen. Pas in de context van de concrete voorwaarden, krijgen die definities betekenis. Een wijziging van de definitie van een begrip in de Begrippenlijst verandert de betekenis van de concrete voorwaarden waarin dat begrip voorkomt. Zodanige wijziging van een concrete voorwaarde is een besluit gericht op rechtsgevolg. Voor zover tegen de wijziging van een concrete voorwaarde bezwaar wordt gemaakt, strekt dat bezwaar zich mede uit tot de wijziging van de Begrippenlijst, indien deze de betekenisverandering bewerkstelligde. Dat betekent tegelijk dat een bezwaar tegen een concrete voorwaarde uit de voorwaarden zich mede kan richten tegen het achterwege laten van een wijziging van de Begrippenlijst. Wanneer dan de wijziging van de Begrippenlijst het rechtstreekse gevolg is van de heroverweging naar aanleiding van dat bezwaar is geen sprake van een primair besluit. Het standpunt van Netbeheer en GTS dat wijziging van de Begrippenlijst consequenties kan hebben voor eerder vastgestelde voorwaarden is op zichzelf juist. Wanneer een zodanige wijziging, zoals in dit geval, plaatsvindt in het kader van de heroverweging in bezwaar strekt de heroverweging zich mede uit tot die voorwaarden en kan daartegen in beroep worden opgekomen. In dat verband kan, in het licht van hetgeen is overwogen onder 2.3.3, de vraag of gnb geraadpleegd moesten worden aan de orde komen. Het College concludeert dat verweerder bij het nemen van het bestreden besluit bevoegd was tot wijziging van de Begrippenlijst. De beroepsgrond van Netbeheer en GTS faalt. 2.4.Ondersteunende diensten (aansluiting) 2.4.1. Verweerder heeft in het bestreden besluit uiteengezet dat aanleg, beheer en onderhoud van de aansluiting behoren tot de ondersteunende diensten bedoeld in artikel 1, aanhef en onder t, Gaswet, en in dat verband overwegingen gewijd aan de gevolgen die een en ander naar zijn opvatting heeft voor de regulering van de tarieven van deze diensten en voor de taken en verplichtingen van de netbeheerder. Netbeheer en GTS hebben tegen deze overwegingen beroepsgronden gericht. Zij achten de door verweerder gegeven interpretatie van het begrip ‗ondersteunende dienst‘ onjuist, en hebben bezwaar tegen de doorwerking van deze huns inziens onjuiste uitleg in het methodebesluit vierde reguleringsperiode RNB en in geschillen die zich mogelijk zullen voordoen. Netbeheer en GTS hebben evenwel desgevraagd geen rechtsgevolgen van het

96


bestreden besluit kunnen aanwijzen, die hun grondslag vinden in de uitleg van verweerder van het begrip ondersteunende diensten en waartegen het gehandhaafde deel van de gronden zich richt. GTS heeft in dit verband betoogd dat de uitleg van verweerder een bestuurlijk rechtsoordeel vormt dat zelfstandig voor vernietiging in aanmerking komt. Het College volgt GTS hierin niet. De uitzonderingssituatie waarbij een dergelijk oordeel zonder rechtsgevolg wel met een besluit is gelijk te stellen en voor beroep vatbaar is, doet zich hier niet voor. Het is voor GTS niet onevenredig bezwarend om een op rechtsgevolg gericht besluit af te wachten en dan de uitleg van verweerder aan de orde te stellen. Tegen het methodebesluit vierde reguleringsperiode RNB gas heeft Netbeheer beroep ingesteld (AWB 10/1054) en daarbij onder meer gronden gericht tegen het oordeel van verweerder inzake het begrip ondersteunende diensten. Deze gronden zullen in het kader van dat beroep worden besproken. Uit het voorgaande volgt dat de beroepsgronden van Netbeheer en GTS op dit punt geen verdere bespreking behoeven. 2.5.Progressieve prikkel om storingen te verhelpen 2.5.1. Verweerder heeft in het bestreden besluit naar aanleiding van het bezwaar van VEMW geoordeeld dat gnb hebben gehandeld in strijd met het bepaalde in artikel 12b, eerste lid, aanhef en onder c en artikel 12b, derde lid, aanhef en onder d, Gaswet in samenhang met artikel 12, aanhef en onder e, van de Regeling gas, door geen voorstel te doen voor het opnemen in de voorwaarden van een progressieve prikkel. Hiermee wordt bedoeld een regeling met een prikkel om de reparatie, na verloop van de zogenoemde compensatievrije hersteltijd van vier uur na aanvang van de storing, zo snel mogelijk uit te voeren. Met het opnemen van een compensatievrije hersteltijd is voldaan aan het bepaalde in artikel 12, aanhef en onder c, van de Regeling gas, maar nog niet aan het bepaalde in artikel 12, aanhef en onder e, van deze regeling, aldus verweerder. 2.5.2. Netbeheer heeft hiertegen aangevoerd dat in de voorwaarden voldoende prikkels zijn opgenomen om een storing zo snel mogelijk te verhelpen en dat het voorstel van gnb voldoet aan artikel 12 van de Regeling gas. Er is bij gas geen noodzaak voor het opnemen van een progressieve prikkel, en, anders dan bij elektriciteit, schrijft de Regeling gas niet expliciet voor dat die er moet zijn. Betrouwbaarheid van de transportdienst is bij gas in veel mindere mate indicatie voor de kwaliteit van het net en de performance van de netbeheerder. Bij een storing in het transport van gas speelt vooral de veiligheid een rol en komt betrouwbaarheid van de levering op een veel lagere plaats in de rangorde. De tijd die nodig is om een leveringsonderbreking ten gevolge van een storing te verhelpen is als het om gas gaat ook veel minder afhankelijk van de inzet en het werktempo van de netbeheerder. Ten slotte komt het bij een grootschalige gasonderbreking ten gevolge van een storing ook regelmatig voor dat de netbeheerder niet direct aan de slag kan, omdat de regie wordt overgenomen door een calamiteitencentrum van de overheid c.q. een burgemeester, aldus Netbeheer. 2.5.3. Artikel 12 van de Regeling gas luidt als volgt: ‗De voorwaarden, bedoeld in artikel 12b, derde lid, onderdeel d, van de wet, bevatten met betrekking tot de compensatie de volgende uitgangspunten: a. de afnemer heeft recht op financiële compensatie bij storingen die tot een onderbreking van het transport van gas leiden, met uitzondering van een voorziene onderbreking;  (…) c. er is een compensatievrije hersteltijd; d. de compensatie is een forfaitair bedrag; e. de regeling bevordert dat de onderbreking zo snel mogelijk wordt hersteld met inachtneming van de veiligheid van het transport;

97


 (…) g. de compensatie komt voor rekening van de netbeheerder in wiens net de onderbreking is ontstaan blijkens de registratie van storingen op basis van de Regeling kwaliteitsaspecten netbeheer elektriciteit en gas.‘ Artikel 17 van de Regeling inzake tariefstructuren en voorwaarden elektriciteit (Stcrt. 2005, 9; hierna: Regeling elektriciteit) luidt als volgt: ‘Artikel 17 De voorwaarden, bedoeld in artikel 31, eerste lid, onderdeel f, van de wet, bevatten met betrekking tot de compensatie de volgende uitgangspunten: a. de afnemer heeft recht op financiële compensatie bij storingen die tot een onderbreking van het transport van elektriciteit leiden, met uitzondering van een voorziene onderbreking;  (…) c. er is een compensatievrije hersteltijd; d. de duur van de compensatievrije hersteltijd verschilt per spanningsniveau en hangt af van de technische mogelijkheden die er zijn om de onderbreking op veilige wijze op te heffen; e. de compensatie is een forfaitair bedrag en is gerelateerd aan de vervangingswaarde van de niet geleverde elektriciteit; f. de compensatie neemt stapsgewijs toe naarmate de onderbreking langer duurt;  (…) k. de compensatie komt voor rekening van de netbeheerder in wiens net de onderbreking is ontstaan blijkens de registratie van storingen op basis van de Regeling kwaliteitsaspecten netbeheer elektriciteit en gas.‘ 2.5.4. Het College is met verweerder van oordeel dat met het alleen opnemen van een compensatievrije hersteltijd niet is voldaan aan het bepaalde in artikel 12, aanhef en onder e, van de Regeling gas, gelet op de bewoordingen ‗bevordert‘ en ‗zo snel mogelijk‘ in deze bepaling. Het College volgt Netbeheer niet in haar betoog dat uit het verschil tussen beide ministeriële regelingen moet worden afgeleid dat verweerder niet bevoegd zou zijn gnb een bindende aanwijzing te geven een wijzigingsvoorstel in te dienen ter vaststelling van een progressieve prikkel. Volgens beide regelingen moet een prikkel tot snel herstel in de voorwaarden worden opgenomen. Het verschil tussen beide regelingen — in de Regeling elektriciteit is expliciet bepaald dat de prikkel een progressieve financiële prikkel moet zijn, terwijl in de Regeling gas de precieze invulling van de prikkel is opengelaten — doet er niet aan af dat ook in de gasvoorwaarden een prikkel moet worden opgenomen. Het door gnb ingediende voorstel voldeed niet aan deze eis. De door Netbeheer aangevoerde feitelijke verschillen tussen gas en elektriciteit maken dit niet anders. De conclusie is dat verweerder het bezwaar van VEMW op dit punt terecht gegrond heeft verklaard. De beroepsgrond van Netbeheer faalt. 2.6.Artikel 2.1.4.3 Aansluit- en transportvoorwaarden Gas-RNB 2.6.1. De derde beroepsgrond van Netbeheer richt zich tegen de wijziging die verweerder heeft aangebracht in artikel 2.1.4.3 van de Aansluit- en transportvoorwaarden Gas-RNB. Bij besluit van 21 november 2006 heeft verweerder artikel 2.1.4.3 als volgt vastgesteld: ‗De regionale netbeheerder heeft geen verplichting om na te gaan of een gasinstallatie voldoet aan de van toepassing zijnde bepalingen uit hoofdstuk 2 van deze regeling. Indien naar het oordeel van de regionale netbeheerder echter redelijke twijfel bestaat of een gasinstallatie voldoet aan de van toepassing zijnde bepalingen uit hoofdstuk 2 van deze regeling, toont de aangeslotene aan dat zijn gasinstallatie aan deze bepalingen

98


voldoet. Wanneer de aangeslotene in gebreke blijft, is de regionale netbeheerder bevoegd om de gasinstallatie te onderzoeken of te laten onderzoeken. Indien een gasinstallatie naar het oordeel van de regionale netbeheerder niet voldoet aan het bepaalde in deze regeling, is de regionale netbeheerder bevoegd de aangeslotene af te sluiten zolang de aangeslotene de gebreken aan de gasinstallatie niet heeft hersteld. De regionale netbeheerder kan de aangeslotene daarbij in acht te nemen aanwijzingen geven.‘ Tegen deze bepaling heeft VEMW in bezwaar aangevoerd dat deze tot gevolg heeft dat een ongewenst onderscheid ontstaat tussen afnemers en invoeders (op wie het andersluidende artikel 2.5.2.9 van toepassing is). Op grond van dit bezwaar heeft verweerder geoordeeld dat de inconsistentie tussen afnemers en invoeders moest worden weggenomen en heeft verweerder artikel 2.1.4.3 bij het bestreden besluit als volgt gewijzigd: ‗De regionale netbeheerder heeft geen verplichting om na te gaan of een gasinstallatie voldoet aan de van toepassing zijnde bepalingen uit hoofdstuk 2 van deze regeling. Indien niet aan de voorwaarden voor gasinstallaties wordt voldaan zodat de systeemintegriteit van het gasdistributienet of de veiligheid in het geding zijn, heeft de regionale netbeheerder uit voorzorg het recht op het onmiddellijk afsluiten van de aansluiting, indien de netbeheerder niet het beheer heeft over de aansluiting. De regionale netbeheerder stelt de afnemer daarvan onmiddellijk op de hoogte. Indien anderszins niet aan de voorwaarden voor gasinstallaties wordt voldaan, stelt de regionale gasnetbeheerder de afnemer een redelijke termijn om de gasinstallatie aan de vereiste voorwaarden aan te passen.‘ 2.6.2. Netbeheer heeft aangevoerd dat de wijziging in strijd is met artikel 12f, eerste lid, aanhef en onder b, Gaswet (het belang van het betrouwbaar en doelmatig functioneren van de gasvoorziening). De bijzin ‗zodat de systeemintegriteit van het gasdistributienet of de veiligheid in het geding zijn‘ dient te vervallen. Dit is volgens Netbeheer een te harde voorwaarde, omdat de netbeheerder nu alleen nog maar kan optreden als vaststaat dat de gasinstallatie van de afnemer niet aan de voorwaarden voldoet. Indien de netbeheerder gegronde redenen heeft ervan uit te gaan dat de systeemintegriteit of de veiligheid in het geding is, moet hij uit voorzorg kunnen afsluiten. Bovendien heeft verweerder volgens Netbeheer met de wijziging de mogelijkheid voor de netbeheerder om af te sluiten ten onrechte beperkt tot het geval dat de aansluiting niet wordt beheerd door de netbeheerder. 2.6.3. Verweerder heeft in zijn verweerschrift opgemerkt dat het niet juist is dat de wijziging van de voorwaarde het optreden van de netbeheerder in de meeste gevallen onmogelijk maakt. Verweerder heeft in dit verband gewezen op artikel 2.1.3.6 van de Aansluit- en transportvoorwaarden Gas-RNB dat luidt: ‗De regionale netbeheerder bepaalt na overleg met de aangeslotene op welke wijze de toegang tot het terrein of de installatie van de aangeslotene plaatsvindt.‘ Dit geeft volgens verweerder de netbeheerder ruime mogelijkheden om zelf toegang te krijgen tot de installatie en deze te inspecteren. Ook is het volgens verweerder niet juist dat de mogelijkheid om af te sluiten wordt beperkt tot de aansluitingen die niet worden beheerd door de netbeheerder. Voor aansluitingen die wel onder zijn beheer vallen, heeft de netbeheerder die bevoegdheid al uit hoofde van zijn beheerplicht. 2.6.4. Het College ziet geen grond voor het oordeel dat de litigieuze wijziging van artikel 2.1.4.3 van de Aansluit- en transportvoorwaarden Gas-RNB in strijd is met artikel 12f, eerste lid, aanhef en onder b, Gaswet. Zoals verweerder heeft opgemerkt, heeft de netbeheerder mogelijkheden om toegang te krijgen tot de installatie en deze te inspecteren. Op basis van deze inspectie kan de netbeheerder zich een oordeel vormen over de vraag of de veiligheid of systeemintegriteit in het geding is. Het betoog van Netbeheer ter zitting dat in de voorwaarden toegang en onderzoek afzonderlijk zijn geregeld — wat hiervan zij — doet hieraan niet af. Artikel 2.1.4.3 maakt het mogelijk dat

99


de netbeheerder vervolgens uit voorzorg afsluit als de veiligheid of systeemintegriteit daadwerkelijk in het geding is. Het College vermag niet in te zien waarom deze aldus vormgegeven regeling strijd oplevert met het belang van het betrouwbaar en doelmatig functioneren van de gasvoorziening. De beroepsgrond van Netbeheer faalt. 2.7.Artikel 2.2.3 Meetvoorwaarden Gas-RNB 2.7.1. De laatste beroepsgrond van Netbeheer richt zich tegen de wijziging die verweerder bij het bestreden besluit heeft aangebracht in artikel 2.2.3 van de Meetvoorwaarden GasRNB. Bij besluit van 21 november 2006 heeft verweerder deze bepaling als volgt vastgesteld: ‗ Indien er sprake is van een bestaande meetinrichting die in eigendom en/of beheer is bij de regionale netbeheerder, danwel indien de aangeslotene dit verzoekt, wijst de regionale netbeheerder voor de aangeslotene een erkende meetverantwoordelijke aan.‘ Naar aanleiding van het bezwaar van VEMW heeft verweerder geoordeeld dat, nu ingevolge artikel 1.1.2 van de Meetvoorwaarden Gas-RNB de aangeslotene over meetverantwoordelijkheid beschikt, het niet zo kan zijn dat de regionale netbeheerder in voorkomende gevallen op grond van artikel 2.2.3 van de Meetvoorwaarden Gas-RNB een meetverantwoordelijke zou aanwijzen. In dat geval zou de regionale netbeheerder bevoegd zijn tot het overdragen van een verantwoordelijkheid die de aangeslotene behoort te bezitten, zonder toestemming van de aangeslotene. Als de aangeslotene zijn verantwoordelijkheid niet uitoefent, dient er een vangnet te zijn, in de zin dat de netbeheerder er in dat geval voor zorg draagt dat de meetverantwoordelijkheid wordt uitgeoefend. Verweerder heeft bij het bestreden besluit artikel 2.2.3 van de Meetvoorwaarden Gas-RNB als volgt gewijzigd: ‗ Indien de aangeslotene bij ingebruikname van de meter geen erkend meetverantwoordelijke aanwijst, of indien de aangeslotene de regionale netbeheerder hierom verzoekt, wijst de regionale netbeheerder voor de aangeslotene een erkend meetverantwoordelijke aan. De aangeslotene heeft het recht om van meetverantwoordelijke te wisselen.‘ 2.7.2. Netbeheer is van mening dat de wijziging niet voortvloeit uit een van de belangen of regels als bedoeld in artikel 12f, eerste lid, aanhef en onder b tot en met h, Gaswet en ook niet uit de eisen bedoeld in artikel 12f, tweede lid, Gaswet en onredelijk en ondeugdelijk gemotiveerd is. Netbeheer acht deze vangnetbepaling voor grootverbruikers onnodig, disproportioneel en te onbepaald. Grootverbruikers zijn prima in staat zelf een erkende meetverantwoordelijke aan te wijzen of de regionale netbeheerder dit te vragen. Netbeheerders lopen met de regeling risico's. De vraag is op welk moment zij ervan mogen/moeten uitgaan dat de aangeslotene zelf geen meetverantwoordelijke aanwijst en, of zij alle kosten betaald krijgen nu een opdracht ontbreekt. Voor kleinverbruikers is de vangnetregeling volgens Netbeheer onnodig, omdat er een privaatrechtelijke vangnetbepaling is. Bovendien is een vangnetbepaling voor kleinverbruikers binnenkort niet meer nodig, gezien het wetsvoorstel tot wijziging van de Elektriciteitswet 1998 en de Gaswet ter verbetering van de werking van de elektriciteitsen gasmarkt (Kamerstukken II 2007/08, nr. 31374). 2.7.3. Het College acht bovenvermelde wijziging van de Meetcode Gas-RNB niet in strijd met de door Netbeheer genoemde wettelijke bepalingen en beginselen van behoorlijk bestuur. Aan de wijziging liggen de uitgangspunten ten grondslag dat de aangeslotene beschikt over meetverantwoordelijkheid en dat de aangeslotene het recht heeft om van meetverantwoordelijke te wisselen. Met de oorspronkelijke bepaling werd niet aan deze uitgangspunten — die door Netbeheer niet ter discussie worden gesteld — voldaan. Het bestaan van een privaatrechtelijke vangnetbepaling doet niet af aan de bevoegdheid van verweerder om de publiekrechtelijke regulering in overeenstemming te brengen met de hiervoor vermelde uitgangspunten en hierbij door middel van een vangnetbepaling ook te voorzien voor situaties die zich naar verwachting zelden zullen voordoen. Voor wat betreft de door Netbeheer geschetste risico's ten aanzien van grootverbruikers, is het

100


College met verweerder van oordeel dat de netbeheerder deze kan vermijden door de vangnetregeling prudent toe te passen. Ten slotte ziet het College geen grond voor het oordeel dat verweerder was gehouden in het bestreden besluit rekening te houden met de mogelijkheid dat een vangnetbepaling voor kleinverbruikers in de toekomst overbodig is. De conclusie is dat de beroepsgrond van Netbeheer faalt. 2.8.Aansluittermijn 2.8.1. Verweerder heeft op grond van het bezwaar van VEMW in het bestreden besluit geoordeeld dat gnb in strijd hebben gehandeld met het bepaalde in artikel 12b, eerste lid, onder a, Gaswet in samenhang met artikel 6, eerste lid, onder c, van de Regeling gas door in de Aansluitvoorwaarden Gas-LNB geen voorstel te doen met betrekking tot de termijn waarbinnen een aansluiting moet worden gerealiseerd. Verweerder is voornemens gnb een bindende aanwijzing te geven. Voor de tussenliggende periode heeft verweerder in het bestreden besluit een overgangsregeling getroffen. 2.8.2. GTS heeft aangevoerd dat het vastleggen van een algemene termijn, gelet op de diversiteit van de verschillende aansluitsituaties, in de praktijk niet werkbaar is. Een na overleg tussen de LNB en de aanvrager afgesproken termijn biedt veel meer waarborgen dan een algemene, in de Aansluitvoorwaarden-Gas-LNB neergelegde, termijn. Indien GTS wordt gedwongen een algemene termijn te kiezen, zal GTS zich verplicht zien veiligheidshalve een termijn naar voren te schuiven, die onvermijdelijk langer moet zijn dan in tal van individuele gevallen nodig lijkt. Het dichtreguleren van aansluittermijnen is derhalve onnodig en contraproductief. 2.8.3. In de Regeling gas is, voor zover hier en ten tijde van belang, bepaald: ‘Artikel 6 De voorwaarden, bedoeld in artikel 12b, eerste lid, onderdeel a, van de wet, bevatten met betrekking tot de aansluiting:  (…) c. de termijn waarbinnen een aansluiting gerealiseerd wordt.‘ 2.8.4. Het College overweegt dat GTS niet heeft bestreden dat ingevolge de Regeling gas op de netbeheerders een verplichting rust om een voorstel te doen voor een aansluittermijn in de Aansluitvoorwaarden Gas-LNB. Voorts heeft verweerder in het verweerschrift overtuigend uiteengezet dat de door GTS opgeworpen bezwaren kunnen worden ondervangen door in het voorstel voor de regeling met betrekking tot de aansluittermijn te differentiëren naar aansluitsituaties. De beroepsgrond van GTS slaagt zodoende niet. 2.9.Flowbegrenzer 2.9.1. GTS heeft aangevoerd dat verweerder ten onrechte de verplichting een flowbegrenzer te plaatsen uit artikel 2.9 Aansluitvoorwaarden Gas-LNB heeft geschrapt. Verweerder lijkt volgens GTS het systeem van de artikelen 2.9 en 2.10 van de Aansluitvoorwaarden GasLNB niet te begrijpen. De maatregelen zoals die zijn genoemd in artikel 2.9 zijn alleen noodzakelijk indien de aangeslotene niet voldoet aan de in artikel 2.10 gestelde eisen. Er zijn twee opties: ofwel de aangeslotene voldoet aan artikel 2.10 (en dan hoeft hij de in artikel 2.9 genoemde maatregelen niet te treffen) ofwel hij treft de in artikel 2.9 genoemde maatregelen, inclusief het aanbrengen van een flowbegrenzer. De in artikel 2.9 genoemde maatregelen vormen één maatregelenpakket. Het maatregelenpakket als zodanig is facultatief, maar binnen dit maatregelenpakket is de flowbegrenzer wel een verplichte maatregel. 2.9.2. De door GTS genoemde bepalingen luidden: ‘Artikel 2.9 De aansluiting mag geen gevaar opleveren voor het ongestoord functioneren van het landelijk gastransportnet noch voor personeel van de netbeheerder van het landelijk

101


gastransportnet of van door de netbeheerder van het landelijk gastransportnet ingeschakelde derden. Om hieraan te voldoen zal aangeslotene in ieder geval, maar niet uitsluitend, in overleg met de netbeheerder van het landelijk gastransportnet, de volgende maatregelen treffen: a. de aansluiting voorzien van een flowbegrenzer, die de uitstroom van gas uit het landelijk gastransportnet begrenst tot de conform 3.4.1 vastgestelde capaciteit. Indien naar het oordeel van de netbeheerder van het landelijk gastransportnet de begrenzing kan worden vastgesteld op een hogere waarde dan de vastgestelde capaciteit en de aangeslotene hierom verzoekt, zal de netbeheerder aangeslotene dit toestaan; b. de aansluiting voorzien van apparatuur die drukpendelingen in het landelijk gastransportnet voorkomt. c. de aansluiting voorzien van een terugslagvoorziening, indien de gasinstallatie dan wel het bedrijven van de gasinstallatie aanleiding kan geven tot het terugstromen van gas in het landelijk gastransportnet. Artikel 2.10.1 Indien aangeslotene de in 2.9 gespecificeerde maatregelen niet wil treffen of indien naar het oordeel van de netbeheerder van het landelijk gastransportnet de aansluiting daar onvoldoende aan voldoet, dient aangeslotene in plaats daarvan er voor te zorgen dat de gasinstallatie (blijft) voldoe(n)t aan de krachtens de wet gestelde voorwaarden op het gebied van veiligheid, opdat de gasinstallatie geen gevaar zal opleveren voor het ongestoord functioneren van het landelijk gastransportnet noch voor personeel van de netbeheerder van het landelijk gastransportnet of van door de netbeheerder van het landelijk gastransportnet ingeschakelde derden. In dat geval is het bepaalde in 2.10.2 tot en met 2.10.5 van toepassing.‘ 2.9.3. Verweerder heeft in het bestreden besluit overwogen dat hij tegemoet komt aan het bezwaar van VEMW en de bedoeling van GTS, namens de gezamenlijke netbeheerders, door onderdeel a uit artikel 2.9 te verwijderen en de onderdelen b en c te vernummeren tot a en b. Uit het verhandelde op de hoorzitting van 13 maart 2007 heeft verweerder afgeleid dat GTS van mening is dat een flowbegrenzer niet altijd nodig is. 2.9.4. Gelet op de volgorde en bewoordingen van artikel 2.9 en 2.10.1 van Aansluitvoorwaarden Gas-LNB volgt het College GTS niet in haar betoog dat de maatregelen, zoals die zijn genoemd in artikel 2.9, alleen noodzakelijk zijn indien de aangeslotene niet voldoet aan de in artikel 2.10 gestelde eisen. De eerste vraag is of de aangeslotene wil of kan voldoen aan de eisen van artikel 2.9. Die eisen zijn, zoals blijkt uit de bewoordingen ‗in ieder geval, maar niet uitsluitend‘, niet limitatief geformuleerd. De netbeheerder kan, indien noodzakelijk, nadere eisen stellen, waaronder het aanbrengen van een flowbegrenzer. Het College kan zonder nadere toelichting niet inzien waarom een flowbegrenzer in artikel 2.9 verplicht zou moeten worden gesteld, terwijl deze ook volgens GTS niet altijd noodzakelijk is. De beroepsgrond van GTS slaagt niet. 2.9.5 Na wijziging door verweerder naar aanleiding van het bezwaar van VEMW luidt artikel 2.10.4 als volgt: ‗Bij gerede twijfel dient aangeslotene op ieder moment op verzoek en naar genoegen van de netbeheerder van het landelijk gastransportnet te kunnen aantonen dat zijn gasinstallatie voldoet aan de bij of krachtens 2.10.1 gestelde voorwaarden, zo nodig onder verstrekking aan de netbeheerder van het landelijk gastransportnet van alle gegevens met betrekking tot de bouw en het onderhoud van de gasinstallatie. Eventuele hieruit voortvloeiende kosten komen voor rekening van de aangeslotene, indien blijkt dat de gasinstallatie inderdaad niet voldoet aan de bij of krachtens 2.10.1 gestelde voorwaarden.‘ Het College volgt niet het betoog van GTS dat de aanpassing onrechtmatig is omdat zij onrecht doet aan het feit dat de aangeslotene eerder al het voldoen van zijn installatie heeft moeten aantonen, zodat het hoogstens zou kunnen gaan om additionele kosten. De

102


formulering ‗eventuele hieruit voortvloeiende kosten‘ is, ook als het alleen gaat om additionele kosten, adequaat. 2.10.Drukafspraken 2.10.1. Naar aanleiding van het bezwaar van VEMW heeft verweerder artikel 3.2.1 van de Aansluitvoorwaarden Gas-LNB bij het bestreden besluit als volgt vastgesteld: ‗De netbeheerder van het landelijk gastransportnet en aangeslotene bepalen in onderling overleg de leveringsdruk. De netbeheerder van het landelijk gastransportnet zal het gas met de afgesproken leveringsdruk beschikbaar stellen op het overdrachtspunt, onverminderd het bepaalde in 6.1.4.‘ 2.10.2. GTS heeft naar aanleiding van de toevoeging ‗op het overdrachtspunt‘ opgemerkt dat GTS geen drukafspraken kan maken op het overdrachtspunt als GTS niet zelf de systeemverbinding aanlegt. Het overdrachtspunt komt dan verder stroomopwaarts te liggen, en wel op een punt waar de druk niet is geregeld. Er kunnen in die situatie derhalve geen drukafspraken worden gemaakt. 2.10.3. Verweerder heeft in het verweerschrift opgemerkt dat het juist is dat het overdrachtspunt hoger stroomopwaarts komt te liggen als de afnemer de aansluiting zelf aanlegt. Volgens verweerder is het echter niet juist dat GTS op voorhand zou zijn verstoken van de mogelijkheid om noodzakelijke maatregelen te nemen op het gebied van drukregeling. Hierover kunnen in de technische voorwaarden specificaties worden opgenomen. 2.10.4. Het College gaat uit van de juistheid van de stelling van verweerder dat in de technische voorwaarden specificaties kunnen worden opgenomen, waardoor het mogelijk wordt drukafspraken te maken in de vorenbedoelde situatie, nu GTS deze stelling niet heeft weersproken. Hiervan uitgaande ontvalt de grondslag aan de beroepsgrond. 2.11.Gedoogplicht telecom 2.11.1. Bij het bestreden besluit heeft verweerder op grond van het bezwaar van VEMW artikel 4.3 van de Aansluitvoorwaarden Gas-LNB geschrapt. Dit artikel luidde: ‗De netbeheerder van het landelijk gastransportnet is gerechtigd tot het aanleggen, instandhouden en gebruiken van de door haar (voor de uitvoering van haar taken als beheerder van het landelijk gastransportnet) benodigde telecommunicatie-infrastructuur en/of datalijnen in het gebouw en/of op het terrein van of in beheer bij aangeslotene.‘ Verweerder heeft hiertoe overwogen dat de situaties waarop dit artikel ziet, reeds worden bestreken door artikel 39a Gaswet. Artikel 4.3 van de Aansluitvoorwaarden GasLNB kan in strijd komen met artikel 39a Gaswet, in samenhang met de Belemmeringenwet Verordeningen en de Belemmeringenwet Privaatrecht, aldus verweerder. Artikel 39a Gaswet luidt: ‗Een gastransportnet dat door een netbeheerder in het kader van de uitoefening van zijn taak, bedoeld in artikel 10, in werking wordt gehouden, onderhouden of ontwikkeld, wordt voor de toepassing van de Belemmeringenwet Verordeningen en de Belemmeringenwet Privaatrecht aangemerkt als openbaar werk van algemeen nut.‘ 2.11.2. GTS heeft aangevoerd dat artikel 4.3 van de Aansluitvoorwaarden Gas-LNB gehandhaafd had moeten blijven. In het artikel werd de noodzakelijke communicatie geregeld voor het dataverkeer met betrekking tot de ter plaatse opgestelde meter. Indien het GTS niet is toegestaan om infrastructuur aan te leggen voor het op afstand uitlezen van de meetgegevens, kan zij niet meer voldoen aan haar plicht om de netgebruikers (inclusief de aangeslotene zelf) te voorzien van de noodzakelijke informatie. Anders dan verweerder meent, is artikel 4.3 van de Aansluitvoorwaarden Gas-LNB niet in strijd met artikel 39a Gaswet. Er staat niet ‗kunnen worden aangemerkt‘, maar ‗wordt aangemerkt‘. Gezien deze bewoordingen is het, anders dan VEMW heeft doen voorkomen, niet zo dat

103


per situatie moet worden beoordeeld of een (onderdeel van een) gasnet als werk van algemeen belang moet worden aangemerkt. 2.11.3. Het College overweegt dat met artikel 39a Gaswet is voorzien in een procedure waarmee de netbeheerder kan bewerkstelligen dat een eigenaar die niet vrijwillig meewerkt, werkzaamheden van de netbeheerder aan het gastransportnet moet gedogen. GTS heeft niet onderbouwd waarom zij, indien nodig, voor de door haar genoemde werkzaamheden geen gebruik kan maken van deze procedure. Nu de Gaswet voorziet in een met waarborgen omklede procedure, die een voorziening biedt voor het zonodig opleggen van een gedoogplicht voor de door GTS te verrichten werkzaamheden, heeft verweerder mogen besluiten artikel 4.3 van de Aansluitvoorwaarden Gas-LNB te schrappen. 2.12.Tijdsinterval meting 2.12.1. Bij het bestreden besluit heeft verweerder artikel 3.4.1 van de Meetvoorwaarden GasLNB gewijzigd en bepaald dat dit artikel als volgt komt te luiden: ‗Een lokaal data acquisitiesysteem registreert op de plek van de meting voor elke analyseslag de verkregen analysewaarden volgens artikel 3.1.2, de bepaalde waarden volgens artikel 3.2.3 en het tijdstip van registratie. Per kwartier worden de resultaten gemeten en opgeslagen voor verwerking conform artikel 4.1.1.‘ 2.12.2. GTS voert tegen de doorgevoerde wijziging aan dat deze in de praktijk niet strikt kan worden nageleefd. De analysetijd van metingen ligt rond de vijftien minuten, maar deze termijn wordt soms met enkele seconden overschreden. Daarnaast is sprake van een doorlopende cyclus, waardoor meting ergens binnen een kwartier start en na ongeveer vijftien minuten klaar is. De laatst bepaalde waarde wordt op het hele kwartier opgeslagen. Het meten per kwartier kan dan ook niet worden gegarandeerd, aldus GTS. 2.12.3. Uit het bestreden besluit blijkt dat verweerder met bovenvermelde wijziging van artikel 3.4.1 van de Meetvoorwaarden Gas-LNB heeft beoogd een onduidelijkheid weg te nemen. In het besluit van 21 november 2006 was alleen een tijdsinterval van opslag vastgesteld, maar dit geeft geen informatie over de periode waarover is gemeten. De thans vastgelegde periode waarover moet worden gemeten is echter, zo begrijpt het College uit het verweerschrift, op zichzelf niet absoluut in die zin dat overschrijdingen van seconden aan de netbeheerder zullen worden tegengeworpen. Gelet op deze toelichting van verweerder, ziet het College in de beroepsgrond van GTS geen aanleiding om over te gaan tot vernietiging van het bestreden besluit op dit punt. 2.13. De conclusie uit het voorgaande is dat de beroepen van Netbeheer en GTS ongegrond zijn en dat het beroep van VEMW gegrond is. Het bestreden besluit moet worden vernietigd voor zover daarin niet is voorzien in een behandelplan als besproken over 2.2.3. Het College acht termen aanwezig om verweerder met toepassing van artikel 8:75 Awb te veroordelen in de proceskosten van VEMW in zaak AWB 08/783. Met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht, zoals dit luidde ten tijde van belang, worden deze kosten vastgesteld op € 644 (1 punt ter waarde van € 322 voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1 voor het gewicht van de zaak). 3.De beslissing Het College — verklaart de beroepen van Netbeheer en GTS ongegrond; — verklaart het beroep van VEMW gegrond; — vernietigt het bestreden besluit voor zover daarin het hiervoor in overweging 2.2.3 bedoelde behandelplan ontbreekt; — draagt verweerder op binnen drie maanden een nieuwe (aanvullende) beslissing te nemen op het bezwaar met een behandelplan als hiervoor omschreven; — veroordeelt verweerder in de proceskosten van VEMW, die worden vastgesteld op € 644 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro);

104


— bepaalt dat verweerder aan VEMW het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 288 (zegge: tweehonderdachtentachtig euro) vergoedt. Met noot van I. Sewandono Naar boven 1. De Gaswet stelt beroep open bij het CBB tegen kort gezegd onder meer de vaststelling door de raad van bestuur van de NMa van de tariefstructuren en de voorwaarden van het gasvervoer (art. 61). Deze structuren en voorwaarden zijn algemeen verbindende voorschriften. De bepalingen van de Awb en de bestuursrechtspraak weten echter niet goed raad met beroep tegen dergelijke wetgeving in materiële zin. Problemen zijn er met het belanghebbendebegrip, de bekendmaking, het voorwerp en de omvang van de heroverweging in bezwaar en de uniforme voorbereidingsprocedure. 2. De gezamenlijke netwerkbeheerders doen aan de raad van bestuur van de NMa een voorstel voor hun dienstverlening aan de netgebruikers (art. 12b lid 1 Gaswet). De raad van bestuur stelt de tariefstructuren en de voorwaarden vast met inachtneming van het voorstel en een reeks belangen en, uiteraard, Europese regelingen (art. 12f). Een belanghebbende kan beroep instellen bij het CBB voor zover een door de raad van bestuur op grond van onder meer art. 12f genomen besluit wordt aangemerkt als algemeen verbindend voorschrift (art. 61). Er staat niet tegen alle uitvoeringsregelingen beroep open. De verbindendheid van de Regeling gas van de Minister van EZ (besluit van 9 januari 2005, Stcrt. 2005, 9) kan dus slechts bij wege van exceptief verweer aan de orde worden gesteld. Dan geldt als criterium niet wat de meest gewenste inhoud van de regeling zou zijn, maar of bij de vaststelling van het (algemeen verbindende) voorschrift gemaakte keuzes zich verdragen met hetgeen voortvloeit uit de wet en de beginselen van behoorlijk bestuur (r.o. 2.1.2, vaste rechtspraak, o.m. CBB 7 augustus 2009, AB 2009/339, m.nt. Sew, LJN BJ6533). 3. Om niet verstrikt te raken in de technische details van het gasvervoer beperkt deze noot zich zo veel mogelijk tot de Begrippenlijst Gas. De tariefstructuren en voorwaarden als bedoeld in art. 12f Gaswet zijn algemeen verbindende voorschriften. Bij de vaststelling van de voorwaarden is gekozen voor een systematiek waarbij de definities niet zijn ondergebracht in de verschillende delen van de voorwaarden, maar in de afzonderlijke Begrippenlijst Gas. De lijst bevat definities voor begrippen in algemeen verbindende voorschriften houdende deze tariefstructuren en voorwaarden. De lijst is bedoeld om eenheid te bewerkstelligen in de uitleg van de overeenkomende begrippen in de verschillenden delen van de voorwaarden. Tegelijk operationaliseren deze definities algemeen verbindende voorschriften. De lijst deelt daarom (curs.; IS) in het karakter van deze algemeen verbindende voorschriften. De lijst is een hulpmiddel om eenheid te krijgen in de op verschillende plaatsen in de voorwaarden gehanteerde begrippen. Pas in de context van de concrete voorwaarden (curs.; IS), krijgen die definities betekenis. Een wijziging van de definitie van een begrip in de lijst verandert de betekenis van de concrete voorwaarden waarin dat begrip voorkomt. Zodanige wijziging van een concrete voorwaarde is een besluit gericht op rechtsgevolg (r.o. 2.3.2). Toegegeven zij dat de tariefstructuren en voorwaarden algemeen verbindende voorschriften zijn en dat een dergelijk voorschrift is gericht op een rechtsgevolg. Een van de appellanten is de Vereniging voor Energie, Water en Milieu te Woerden. Deze vereniging afficheert zichzelf als het grootste kenniscentrum en belangenbehartiger voor zakelijke energie en watergebruikers (www.vemw.nl, geraadpleegd 13 februari 2012). De wetgever heeft hier geen procedures over art. 1:2 lid 3 Awb gewild. Een representatieve organisatie van netgebruikers wordt geacht belanghebbende te zijn (art. 61 lid 4 Gaswet). Maar zouden in een concreet geval de belangen van een gasverbruiker, klein of groot, nu werkelijk rechtstreeks, met nadruk op het woord rechtstreeks in art. 1:2 lid 1 Awb, bij een wijziging van de lijst zijn betrokken? Verdedigd kan worden dat alleen deze vaststelling tot de afnemers is gericht. Maar ook dan zijn ze volgens mij nog niet rechtstreeks geraakt. Tot de geprivatiseerde nutsbedrijven staat de gewone burger/afnemer in een semi-publiekrechtelijke relatie. Eens in het jaar zendt hij de meterstanden in en

105


vervolgens ontvangt hij een semi-fiscale aanslag/factuur. Pas bij deze factuur is hij belanghebbende. 4. Slechts de afwijzing van een aanvraag van een besluit van niet-algemene strekking wordt met een besluit gelijk gesteld (art. 1:3 lid 2 Awb), dus niet de afwijzing van een verzoek om wijziging van een besluit van algemene strekking. De overwegingen van het CBB zijn op het eerste gezicht in overeenstemming met dit artikel en het systeem van rechtsbescherming van de Awb. Voor zover tegen de wijziging van een concrete voorwaarde bezwaar wordt gemaakt, strekt dat bezwaar zich mede uit tot de wijziging van de lijst, indien deze de betekenisverandering bewerkstelligde. Dat betekent tegelijk dat een bezwaar tegen een concrete voorwaarde uit de voorwaarden zich mede kan richten tegen het achterwege laten van een wijziging van de lijst (r.o. 2.3.2). ‗O ja,‘ denkt de argeloze lezer, ‗exceptieve toetsing!‘ Wanneer dan de wijziging van de lijst het rechtstreekse gevolg is van de heroverweging naar aanleiding van dat bezwaar is geen sprake van een primair besluit (eveneens r.o. 2.3.2). Maar welk besluit zijn we nu aan het heroverwegen, de bestreden concrete voorwaarde of de wijziging van de lijst? Het standpunt van Netbeheer en GTS dat wijziging van de lijst consequenties kan hebben voor eerder vastgestelde voorwaarden is op zichzelf juist (eveneens r.o. 2.3.2). Moet een wijziging van de lijst dan niet gepaard gaan met een overgangsrechtelijke voorziening, met andere woorden in voorkomende gevallen ook nog iets bepalen over de zogenoemde eerbiedigende werking van de wijziging? Wanneer een zodanige wijziging plaats vindt in het kader van de heroverweging in bezwaar, strekt de heroverweging zich dan mede uit tot die voorwaarden en kan daartegen in beroep worden opgekomen (eveneens r.o. 2.3.2). Alleen als de lijst wordt gewijzigd? Is een ongewijzigde lijst voor de bestuursrechter onaantastbaar? Of leggen we in geval van (bezwaar of) beroep tegen de concrete voorwaarde bij de beoordeling van het achterliggende (ongewijzigde) onderdeel van de lijst hetzelfde criterium aan als bij exceptieve toetsing? Hoe moeten al deze zojuist en eerder genoemde vragen worden beantwoord als de uniforme openbare voorbereidingsprocedure van art. 3:11 Awb is gevolgd en dus tegen de concrete voorwaarde en de achterliggende definitie van de lijst rechtstreeks beroep op het CBB openstaat? Deze situatie is niet denkbeeldig, zie hierna onder 8. 5. Het is in strijd met art. 7:11 Awb om een bezwaar gegrond te verklaren zonder het primaire besluit te herroepen en, indien nodig, duidelijkheid te bieden over het besluit dat voor dit primaire besluit in de plaats komt. (ABRvS 15 december 2004, Ronde Venen, JB 2005/43, m.nt. RvD, LJN AR7540, r.o. 2.2). Enkele gegrondverklaring met herroeping en verwijzing naar een toekomstig besluit is mogelijk wanneer nog geen vervangend besluit kan worden genomen omdat alsnog een wettelijk voorgeschreven procedure moet worden doorlopen (r.o. 2.2.3 met verwijzing naar ABRvS 26 augustus 2009, LJN BJ6084) of een wettelijk verplicht extern advies moet worden ingewonnen. Gedacht kan worden aan gevallen waarin voor een positieve beslissing strengere procedure eisen gelden dan voor een negatieve (vgl. o.m. ABRvS 29 september 2004, nr. 200400055/1). In deze zaak gaat het om, zoals het CBB dit noemt, complexe onderwerpen van technische aard en ontbreekt daarover een (verplicht) voorstel van gezamenlijk netwerkbeheerders (eveneens r.o. 2.2.3). Als verweerder, zoals hier, niet in staat is om onmiddellijk een vervangend besluit te nemen, dient hij — gelet op de strekking van art. 7:11 lid 2, Awb — zijn inspanningen te richten op het op zo kort mogelijke termijn en op effectieve wijze (alsnog) voorzien in dat vervangend besluit. Verweerder moet dan in zijn beslissing op het bezwaar inzicht geven in de besluitvormingsprocedure, de daaruit voortvloeiende concrete vervolgstappen, een tijdschema en de termijn waarbinnen hij het vervangende besluit zal nemen (eveneens r.o. 2.2.3). Het CBB vernietigt dan ook het bestreden besluit voor zover daarin het bedoelde behandelplan ontbreekt en wordt de raad van bestuur binnen drie maanden een nieuwe (aanvullende) beslissing te nemen op het bezwaar. Een dergelijke opdracht zal wel een grote uitzondering in het bestuursprocesrecht blijven. De meeste bestuursrechtelijke beslissingen zijn immers van aanzienlijk eenvoudiger aard. Niet alle wetgeving betreft zulke ingewikkelde technische zaken als het gasvervoer met de daaraan verbonden maatschappelijke en

106


veiligheidsrisico‘s, en minstens even grote economische en politieke gevaren, niet alleen in Nederland maar ook internationaal. Niet duidelijk is of de Europese notificatieplicht hier veel gewicht in de schaal heeft gelegd. Er zijn immers meer voornemens die in Brussel moeten worden aangemeld. Wel opmerkelijk is dat de Gaswet zelf in art. 12f lid 2 voorschrijft dat de raad van bestuur de voorwaarden pas vaststelt nadat de termijnen van de notificatieprocedure zijn verstreken. 6. Problemen signaleren is een ding, oplossingen bedenken is iets heel anders. De meeste vragen hadden kunnen worden voorkomen door de begrippenlijst niet als algemeen verbindend voorschrift aan te merken maar als beleidsregel. De raad van bestuur is bevoegd tarieven en voorwaarden vast te stellen (art. 12f Gaswet). Met betrekking tot deze bevoegdheid, ook al betreft het de vaststelling van algemeen verbindende voorschriften, kan de raad beleidsregels vaststellen (art. 4:81 Awb). Op de lijst staan (nadere) definities van begrippen uit de gaswetgeving, dit betreft de uitleg van wettelijke voorschriften. Verder staan op de lijst ook begrippen die weliswaar niet in de Gaswet staan, maar wel worden gebruikt bij de uitvoering van art. 12f Gaswet. Dit betreft de afweging van belangen. De lijst is volgens mij dan ook een verzameling beleidsregels in de zin van art. 1:3 lid 4 Awb. De raad van bestuur moet bij de vaststelling van tarieven en voorwaarden, behoudens grote uitzonderingen, handelen overeenkomstig de lijst, immers een verzameling beleidsregels (art. 4:84 Awb). Tegen de lijst staat dus geen beroep open (art. 8:2 Awb), ook niet op grond van art. 61 Gaswet. Dat neemt niet weg dat bij de behandeling van een beroep tegen de vaststelling van tarieven en voorwaarden eventuele strijd tussen de definities van de lijst en die van de gaswetgeving aan de orde kan worden gesteld (exceptieve toetsing van een beleidsregel). Ingeval van strijd moet de betrokken definitie van de lijst wijken voor de tekst van de gaswetgeving (zie bijv. CRvB 20 september 2010, LJN BN9432). Verder moet een definitie buiten toepassing worden gelaten indien de belangenafweging heeft geleid tot kort gezegd een resultaat dat voor een netwerkbeheerder buitengewoon onredelijk is (de hardheidsclausule van art. 4:84 Awb). Deze oplossing past beter in het systeem van het bestuursprocesrecht dan, zoals het CBB doet, bij de beoordeling van het beroep (c.q. bezwaar) tegen de tarieven en voorwaarden ook de begrippenlijst min of meer als onderdeel van het bestreden besluit meepakken en in voorkomende gevallen wijzigen. 7. Ten slotte zou het de rechtszekerheid ten goede komen als de raad van bestuur in de tarieven en voorwaarden ook het karakter van de verwijzing aangeeft en uitdrukkelijk kiest voor hetzij statische hetzij dynamische verwijzing. Bij de eerstgenoemde soort verwijzing wordt in de tarieven en voorwaarden verwezen naar een begrip zoals het op een bepaald moment luidt, terwijl bij de laatstgenoemde soort wordt verwezen naar een begrip inclusief de toekomstige wijzigingen of aanvullingen daarvan (vgl. aanwijzing regelgeving 336). Op deze wijze kunnen overgangsrechtelijke perikelen in een aantal gevallen worden voorkomen. 8. De Begrippenlijst Gas is te vinden op www.nma.nl en wordt daar aangemerkt als ‗Onderdeel van de voorwaarden als bedoeld in art. 12b van de Gaswet‘. Die bepaling betreft slechts het voorstel van de netwerkbeheerders. Bedoeld zal wel zijn art. 12f, dat gaat over de vaststelling door de raad van bestuur van de tariefstructuren en de voorwaarden. Op de site, geraadpleegd 13 februari 2012, staat de geconsolideerde tekst zoals geplaatst in Stcrt. 30 juni 2006, nr. 125. Interessant is dat inmiddels, in het kader van de uniforme voorbereidingsprocedure, een ontwerpbesluit tot wijziging van o.m. de lijst ter inzage is gelegd (zie Stcrt. 30 januari 2012, nr. 1972). Tegen de wijziging van de lijst staat dus straks, zoals reeds opgemerkt, geen bezwaar open en kan er alleen rechtstreeks beroep bij het CBB worden ingesteld (art. 6:13 Awb). 9. Beroep tegen uitvoeringsregelingen is en blijft een lawyers paradise. De voorgestelde Wet aanpassing bestuursprocesrecht wijzigt in wezen niets aan de Gaswet en handhaaft het beroep tegen bepaalde algemeen verbindende voorschriften (Kamerstukken 32 459, art. XIX).

107


LJN: AE4372, Centrale Raad van Beroep , 99/5438 NABW, 01/6118 NABW Uitspraak 99/5438 NABW 01/6118 NABW UITSPRAAK in het geding tussen: [Appellant], wonende te [woonplaats], appellant, en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Enschede, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Appellant heeft op bij het beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Almelo op 4 oktober 1999 tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen. Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend, nadere stukken ingezonden en bij brief van 11 februari 2002 een vraag beantwoord. Het geding is behandeld ter zitting van 23 april 2002, waar appellant niet is verschenen en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door M. Luttje, werkzaam bij de gemeente Enschede. II. MOTIVERING De Raad gaat op grond van de gedingstukken en het ter zitting verhandelde voor zijn oordeelsvorming uit van de volgende, nog van belang zijnde feiten en omstandigheden. Appellant is per 1 januari 1998 verhuisd naar [woonplaats]. Daarvoor woonde hij in de gemeente Nijmegen, alwaar hij een uitkering ontving ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw). Op 11 maart 1998 heeft appellant bij gedaagde een aanvraag ingediend om bijstand in de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan. Hij verbleef op dat moment in een passantenverblijf van het Leger des Heils. Bij besluit van 21 juli 1998 heeft gedaagde aan appellant met ingang van 26 juni 1998 een bijstandsuitkering toegekend omdat appellant per die datum zelfstandig aan de [P.]straat [..] te [woonplaats] is gaan wonen. Gedaagde heeft geweigerd appellant over de periode van 11 maart 1998 tot en met 25 juni 1998 bijstand toe te kennen op grond van de overweging dat appellant in die periode in het passantenverblijf van het Leger des Heils verbleef. Bij op bezwaar genomen besluit van 4 maart 1999 is - voorzover thans van belang bepaald dat appellant over de periode van 11 maart 1998 tot 26 juni 1998 aanspraak heeft op een bijstandsuitkering. Bij zijn eerst in hoger beroep overgelegde besluit van 3 juni 1999 heeft gedaagde nader besloten de hoogte van de over de periode van 11 maart 1998 tot en met 25 juni 1998 toegekende uitkering vast te stellen op f 414,92 per maand met toepassing van artikel 31, eerste lid, aanhef en onder a, van de Algemene bijstandswet (Abw).

108


De rechtbank heeft het tegen het besluit van 4 maart 1999 ingestelde beroep ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank is niet van feiten en omstandigheden gebleken die gedaagde ertoe hadden moeten brengen bijstand te verstrekken voorafgaand aan de datum waarop de bijstand is aangevraagd. Evenmin is de rechtbank gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan zou moeten worden geoordeeld dat de hoogte van de gedurende het verblijf in het passantenverblijf naar de norm voor in inrichtingen verblijvende personen verleende bijstand ontoereikend is geweest. Appellant heeft dit oordeel in hoger beroep gemotiveerd bestreden en tevens om vergoeding van rente en proceskosten verzocht. Alvorens in te gaan op hetgeen partijen verdeeld houdt, merkt de Raad eerst op dat het besluit van 4 maart 1999 is aangevochten voorzover daarin is bepaald dat appellant gedurende de periode van 11 maart 1998 tot 26 juni 1998 (en niet eerder) aanspraak heeft op een bijstandsuitkering. Met deze beslissing is niet gemarkeerd de hoogte van de bijstand waarop appellant over die periode aanspraak heeft en volstaan met de mededeling dat appellant hierover nog nader bericht zal ontvangen. Dit heeft geleid tot het hierboven al genoemde besluit van 3 juni 1999, waarin andermaal over de vermelde periode bijstand aan appellant is toegekend, nu met vermelding van de hoogte van de bijstand en van de mogelijkheid van bezwaar tegen dat laatste besluit. Gedaagde heeft aldus miskend dat de bezwaarprocedure juist bedoeld is als een volledige bestuurlijke heroverweging, waarbij rekening dient te worden gehouden met alle relevante feiten en omstandigheden. Indien wijziging van een primair besluit nodig wordt geacht en naar aanleiding van het bezwaar alsnog bijstand wordt toegekend met ingang van een eerdere dan de in het primaire besluit vermelde ingangsdatum, dient de omvang van dat recht over de tussengelegen periode in het kader van de heroverweging tijdens bezwaar te worden vastgesteld. Zo nodig kan dan toepassing worden gegeven aan het derde en vierde lid van artikel 7:10 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Nu de heroverweging door gedaagde onvolledig is geweest, komt het besluit van 4 maart 1999 voor vernietiging in aanmerking wegens strijd met artikel 7:11 van de Awb. Het alsnog in dit geding te betrekken besluit van 3 juni 1999 komt niet geheel tegemoet aan hetgeen appellant blijkens het door hem ingediende beroepschrift wenst. Wat de ingangsdatum van de bijstand betreft hebben gedaagde en de rechtbank de vaste rechtspraak van de Raad gevolgd dat in beginsel geen bijstand wordt toegekend over een periode welke voorafgaat aan de datum waarop de aanvraag is ingediend en dat van dit uitgangspunt slechts kan worden afgeweken wanneer bijzondere omstandigheden dit rechtvaardigen. De in dit verband door appellant naar voren gebrachte omstandigheden kunnen ook naar het oordeel van de Raad niet als dergelijke bijzondere omstandigheden worden aangemerkt. Van appellant had mogen worden verwacht dat hij zich terstond na aanvang van zijn verblijf in [woonplaats] bij de sociale dienst aldaar had gemeld. Hij kon er, gegeven de omstandigheden waarin hij toen was komen te verkeren, niet van uitgaan dat zijn bijstandsuitkering vanaf 1 januari 1998 zonder meer zou worden voortgezet door gedaagde. Wat de hoogte van de bijstand over de periode van 11 maart 1998 tot en met 25 juni 1998 betreft is het volgende van belang. Appellant verbleef in die periode in het passantenverblijf van het Leger des Heils in de gemeente [woonplaats]. Gedaagde heeft dit passantenverblijf aangemerkt als een inrichting in de zin van artikel 1, aanhef en onder d, van de Abw en, hiervan uitgaande, de bijstandsnorm voor appellant voor die periode vastgesteld met toepassing van artikel 31, eerste lid, aanhef en onder a, van die wet. Mede gelet op de door gedaagde bij brief van 11 februari 2002 aan de Raad verstrekte gegevens stelt de Raad vast dat het betreffende passantenverblijf ten tijde hier van

109


belang niet voldeed aan de criteria voor het begrip inrichting als omschreven in voormeld artikel 1 en nader verduidelijkt in de circulaire van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 24 januari 1996, nr. BZ/UK/96/288. Dit heeft tot gevolg dat gedaagde ten onrechte de bijstandsnorm voor appellant over de periode van 11 maart 1998 tot en met 25 juni 1998 heeft vastgesteld op het in artikel 31, eerste lid, aanhef en onder a, vermelde bedrag. Gedaagde had als uitgangspunt moeten nemen dat vanaf 11 maart 1998 op appellant het normbedrag voor een alleenstaande genoemd in artikel 30, aanhef en onder a, van de Abw, zoals dat artikel destijds luidde, van toepassing was en vervolgens de hoogte van de algemene bijstand nader moeten vaststellen met inachtneming van hetgeen overigens bij en krachtens hoofdstuk IV, afdeling 1, paragraaf 2, van de Abw is bepaald. Het vorenstaande brengt mee dat het besluit van 3 juni 1999 wegens strijd met de wet voor vernietiging in aanmerking komt. Gedaagde zal in een nader te nemen besluit op bezwaar de hoogte van de aan appellant toe te kennen algemene bijstand over de periode van 11 maart 1998 tot en met 25 juni 1998 opnieuw moeten vaststellen met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen. Omdat nog niet vaststaat hoe het nadere besluit zal gaan luiden, ligt het thans niet op de weg van de Raad om een veroordeling tot vergoeding van renteschade uit te spreken. Gedaagde zal bij het nemen van het nadere besluit tevens aandacht dienen te besteden aan de vraag in hoeverre er termen zijn om renteschade aan appellant te vergoeden. Aangezien van voor vergoeding ingevolge het Besluit proceskosten bestuursrecht in aanmerking komende kosten niet is gebleken, bestaat voor een proceskostenveroordeling geen aanleiding. Beslist wordt als volgt. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak; Verklaart het inleidend beroep tegen het besluit van 4 maart 1999 gegrond en vernietigt dat besluit; Verklaart het beroep, voorzover dit geacht wordt mede te zijn gericht tegen het besluit van 3 juni 1999, gegrond en vernietigt dat besluit; Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak; Bepaalt dat de gemeente Enschede aan appellant het in eerste aanleg en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal â‚Ź 104,36 (f 230,--) vergoedt. Aldus gewezen door mr. G.A.J. van den Hurk als voorzitter, en mr. Th.C. van Sloten en mr. J.M.A. van der Kolk-Severijns als leden, in tegenwoordigheid van B.M. Biever-van Leeuwen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 4 juni 2002. (get.) G.A.J. van den Hurk. (get.) B.M. Biever-van Leeuwen.

110


AB 1999, 168: Verzoek STE om inlichtingen Instantie:

College van Beroep voor het bedrijfsleven Datum: 2 maart 1999

Magistraten: Wolters, Vlasblom, Kleijn

Zaaknr: AWB98/1222

Conclusie: -

LJN:

AA3409

Roepnaam: Noot: J.H. van der Veen Wet Bestuursrechtspraak Bedrijfsorganisatie art. 18 lid 3; WTE 1995 art. 36; WTE 1995 art. 44; WTE 1995 art. 49; AWB art. 1:3 lid 1; AWB art. 5:13; AWB art. 7:11 lid 1 Essentie Naar boven Verzoek STE om inlichtingen in kader Overeenkomst Nederland — VSA inzake wederzijdse administratieve bijstand bij de uitwisseling van informatie op het gebied van effecten; bezwaar: primair niet-ontvankelijkverklaring en subsidiair ongegrondverklaring; besluit? Samenvatting Naar boven 1 Op de inhoud van een bezwaarschrift dient alleen te worden beslist, indien het ontvankelijk is. Nu de STE het door appellante ingediende bezwaar niet-ontvankelijk heeft verklaard, stond het haar niet meer vrij om dit bezwaar vervolgens ongegrond te verklaren. De ongegrondverklaring van het bezwaar is in strijd met de wet. 2 Het College van Beroep is, anders dan in zijn uitspraak van 17 december 1992, UCB 1992, 78, en anders dan zijn president in de uitspraak van 28 oktober 1998, AB 1999, 64, van oordeel dat de omstandigheid dat een verzoek als bedoeld in art. 36 lid 1 Wet toezicht effectenverkeer 1995 leidt tot de verplichting neergelegd in het tweede lid, niet meebrengt dat het enkele doen van het verzoek op basis van het oordeel dat daartoe de bevoegdheid bestaat, moet worden aangemerkt als een publiekrechtelijke rechtshandeling als bedoeld in art. 1:3 lid 1 Awb. Het college vindt voor dit oordeel mede steun in de wetsgeschiedenis van art. 5:13 Awb. Van regeringszijde is er blijk van gegeven dat bij toezichthandelingen het in de regel om feitelijk handelen gaat waartegen op adequate wijze rechtsbescherming kan worden gezocht bij de burgerlijke rechter. Voor de beoordeling van het karakter van het verzoek komt geen doorslaggevende betekenis toe aan een van de zijde van de regering gemaakte opmerking welke in een andere richting wijst. De desbetreffende brief van de STE behelst niet een besluit als bedoeld in art. 44 Wte 1995 jo. art. 1:3 Awb, waartegen ingevolge art. 7:1 Awb bezwaar openstond. Appellante is terecht in haar bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Partij(en) Naar boven ING Bank NV, te Amsterdam, appellante, gemachtigde: adv. D.R. Doorenbos, te Amsterdam, tegen De Stichting Toezicht Effectenverkeer (STE), te Amsterdam, verweerster, gemachtigde: adv. mr. H.J. Sachse, te Amsterdam. Uitspraak Naar boven 1.De procedure Op 27 november 1998 heeft het college van appellante een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerster van 5 november 1998 (het bestreden besluit). Bij dat besluit heeft verweerster beslist op het bezwaarschrift van appellante tegen het tot appellante gerichte verzoek om inlichtingen op grond van art. 36 Wet toezicht effectenverkeer 1995 (Wte 1995). Op 11 januari 1999 heeft verweerster een verweerschrift ingediend.

111


Op 9 februari 1999 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgevonden, waarbij partijen bij monde van hun gemachtigden hun standpunt hebben toegelicht. 2.De grondslag van het geschil 2.1 De art. 36 en 44 Wet 1995 luidden: ‗Art. 36− 1. Ter uitvoering van verdragen tot uitwisseling van gegevens of inlichtingen dan wel ter uitvoering van bindende besluiten van volkenrechtelijke organisaties met betrekking tot het toezicht op financiële markten of op natuurlijke personen en rechtspersonen die op die markten werkzaam zijn, kan Onze minister ten behoeve van een instantie die werkzaam is in een staat die met Nederland partij is bij een verdrag of die met Nederland valt onder eenzelfde bindend besluit van een volkenrechtelijke organisatie, en die in die staat belast is met de uitvoering van wettelijke regelingen inzake het toezicht op het effectenverkeer, inlichtingen vragen aan of een onderzoek instellen of doen instellen bij een ieder die ingevolge deze wet onder zijn toezicht valt dan wel bij een ieder waarvan redelijkerwijs kan worden vermoed dat hij over gegevens of inlichtingen beschikt die van belang kunnen zijn voor de uitvoering van de wettelijke regelingen als hiervoor bedoeld. 2. Degene aan wie gegevens of inlichtingen als bedoeld in het eerste lid worden gevraagd, verstrekt deze gegevens of inlichtingen binnen een door Onze minister te stellen termijn. 3. Degene bij wie een onderzoek als bedoeld in het eerste lid wordt ingesteld, verleend aan de persoon die het onderzoek verricht alle medewerking die nodig is voor een goede uitvoering van dat onderzoek, met dien verstande dat degene bij wie het onderzoek wordt ingesteld slechts kan worden verplicht tot het verlenen van inzage in zakelijke gegevens en bescheiden voor zover deze op de uitoefening van zijn beroep of bedrijf betrekking hebben. Art. 44. — 1. Tegen een op grond van deze wet genomen besluit kan een belanghebbende beroep instellen bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven.‘ Bij besluit van 8 december 1995, Stb. 624, heeft de Minister van Financiën, uitvoering gevende aan art. 40 lid 1 Wte 1995, zijn taken en bevoegdheden overgedragen aan verweerster. De art. 1:3, 7:1 en 7:11 Awb luiden, voor zover hier van belang: ‗Art. 1:3. — 1. Onder besluit wordt verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling. Art. 7:1. — 1. Degene aan wie het recht is toegekend tegen een besluit beroep op een administratieve rechter in te stellen, dient alvorens beroep in te stellen tegen dat besluit bezwaar te maken, (…). 2. Tegen de beslissing op het bezwaar kan beroep worden ingesteld met toepassing van de voorschriften die gelden voor het instellen van beroep tegen het besluit waartegen bezwaar is gemaakt. Art. 7:11. — 1. Indien het bezwaar ontvankelijk is vindt op grondslag daarvan een heroverweging van het bestreden besluit plaats.‘ 2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het college komen vast te staan. — Bij brief van 19 juni 1998 heeft verweerster zich tot appellante gewend met een verzoek om informatie. Dit verzoek luidde: ‗Bij brief d.d. 1 juni 1998 heeft de SEC, gevestigd te Washington, Verenigde Staten van Amerika, onder verwijzing naar de d.d. 11 december 1989 ondertekende Overeenkomst tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Verenigde Staten van Amerika inzake wederzijdse administratieve bijstand bij de uitwisseling van informatie op het gebied van effecten, een verzoek als bedoeld in art. 4 van dit verdrag ingediend bij de Stichting Toezicht Effectenverkeer (‗STE‘). In voornoemd verzoek wordt onder meer verwezen naar een overboeking van gelden naar een bij de ING Bank in Athene gehouden rekening. In het verzoek wordt tevens aangegeven dat de ING Bank NV bereid is informatie omtrent genoemde rekening te

112


verstrekken. Dit is gebleken uit contacten van de SEC met een van uw medewerkers, mevrouw A. Tabak van de afdeling Concern Veiligheid. Met betrekking tot deze rekening heeft de SEC ons verzocht de informatie te verstrekken zoals genoemd op bijlage I van dit schrijven. In verband hiermede en onder verwijzing naar art. 36 Wte 1995, verzoeken wij u de hiervoor bedoelde gegevens voor zover mogelijk in de vorm van afschriften, binnen 2 weken na dagtekening van deze brief aan ons te verstrekken. Wij gaan ervan uit dat u omtrent dit verzoek (als zodanig) vertrouwelijkheid zult betrachten. U kunt tegen het in deze brief vervatte besluit bezwaar maken. U dient hiertoe binnen 6 weken na bekendmaking een bezwaarschrift in te dienen bij de STE, postbus 11723, 1001 GS Amsterdam.‘ — Tegen dit verzoek heeft appellante bij brief van 28 juli 1998 een bezwaarschrift ingediend. — Op 21 augustus 1998 heeft appellante bij de president van het college een verzoek ingediend om een voorlopige voorziening. Dit verzoek is op 12 oktober 1998 ter zitting behandeld. Bij gelegenheid van deze behandeling heeft verweerster toegezegd dat zij hangende de bezwaarfase en een eventuele beroepsfase van het niet gevolg geven door appellante aan het verzoek om informatie geen aangifte zou doen bij het openbaar ministerie. Bij brief van 27 oktober 1998 heeft appellante het verzoek om een voorlopige voorziening ingetrokken. — Verweerster heeft appellante de mogelijkheid geboden haar bezwaren schriftelijk toe te lichten. Appellant heeft dit gedaan bij brief van 22 oktober 1998 en heeft afgezien van het recht om op grond van art. 7:2 Awb te worden gehoord. — Bij het bestreden besluit heeft verweerster het bezwaarschrift primair niet-ontvankelijk verklaard en subsidiair ongegrond verklaard. 3.Het bestreden besluit Met betrekking tot de ontvankelijkheid van het bezwaar heeft verweerster als volgt overwogen: ‗Zoals u bekend is (in het kader van de voorlopige voorzieningen procedure is een afschrift van de betreffende uitspraak verstrekt), is recent door het College van Beroep voor het Bedrijfsleven een uitspraak gedaan inzake Bosque Teca Verde SA en Stichting Bosque Teca Verde tegen De Nederlandsche BANK NV (‗DNB‘) (inmiddels gepubliceerd in JB 1998, nr. 223) waarin het College concludeert tot niet ontvankelijk verklaring van Bosque Teca Verde SA. DNB had op grond van art. 19 lid 1 Wet toezicht beleggingsinstellingen (‗Wtb‘) informatie opgevraagd bij Bosque Teca Verde SA en Stichting Bosque Teca Verde. Het tweede lid van art. 19 Wtb voorziet in de verplichting van degene bij wie informatie wordt opgevraagd de door de toezichthouder gevraagde medewerking te verlenen. Het college overweegt dienaangaande het volgende: ‗Deze verplichting geldt krachtens de wet, niet krachtens enig bestuursbesluit. Dat de wet haar toepasselijkheid in concreto afhankelijk heeft gesteld van een verzoek van de toezichthouder doet daaraan niet af. Een zodanig verzoek heeft tot rechtsgevolg dat de verplichting van toepassing wordt op de aangezochte (rechts)personen, doch het verzoek strekt daar niet toe. Het rechtsgevolg treedt in ingevolge de wettelijke bepaling houdende de potentiële verplichting. Het verzoek strekt tot het vergaren van inlichtingen ter bevordering van de naleving van de wet.‘ ‗Het college vervolgt dan dat de omstandigheid dat een verzoek als bedoeld in art. 19 lid 1 Wtb, leidt tot de toepasselijkheid van de verplichting van het tweede lid, niet meebrengt dat het enkele doen van het verzoek kan worden aangemerkt als een publiekrechtelijke rechtshandeling als bedoeld in art. 1:3 lid 1 Awb. De STE heeft informatie opgevraagd op grond van art. 36 Wte 1995, ter uitvoering van een verdragsverplichting. De verplichting van art. 36 lid 2 Wte 1995 komt overeen met de verplichting van art. 19 lid 2 Wtb. De hierboven aangehaalde uitspraak van het college leidt dan ook tot de conclusie dat het onderhavige verzoek een verplichting is welke voortvloeit uit de wet en niet krachtens enig bestuursbesluit.

113


ING brengt hiertegen in dat het verzoek van de STE rechtsoordelen bevat die van substantiële betekenis zijn voor de rechtszekerheid van ING omtrent zijn rechtspositie. Het verzoek dient derhalve naar de mening van ING te worden aangemerkt als een publiekrechtelijke rechtshandeling waartegen bezwaar en beroep bij de administratieve rechter mogelijk moet zijn. De STE is echter van mening dat het verzoek geen rechtsoordeel bevat. In het verzoek doet de STE niet meer dan het uitoefenen van de door de wet in art. 36 lid 1 Wte 1995 neergelegde bevoegdheid; zij spreekt zich in het verzoek over geen enkele rechtsvraag uit. Voorts verwijst de STE naar art. 3 lid 2 van de Overeenkomst, waaruit duidelijk blijkt dat derden geen rechten aan de Overeenkomst kunnen ontlenen. ING kan zich derhalve niet verzetten tegen de uitvoering van een verzoek om informatie-uitwisseling, hetgeen een zelfstandige grond tot niet-ontvankelijkverklaring oplevert.‘ Vervolgens heeft verweerster een inhoudelijke beoordeling gegeven van de door ING aangevoerde bezwaren. Een en ander heeft geleid tot de volgende conclusie: ‗Op grond van het voorgaande concludeert de STE dat ING niet ontvankelijk is in haar tegen het verzoek gerichte bezwaar. Voor zover ING wel ontvankelijk is in haar bezwaar zou moeten worden geacht, concludeert de STE tot ongegrondverklaring van het bezwaar.‘ 4.Het standpunt van appellante Appellante heeft in beroep primair aangevoerd dat het verzoek in de brief van 19 juni 1998 een besluit is en daartoe onder meer het volgende naar voren gebracht: ‗Het verzoek van de Stichting Effectenverkeer (STE) zoals vervat in haar brief van 19 juni 1998 wordt door de Stichting expliciet gegrond op art. 36 Wet Toezicht Effectenverkeer 1995 (Wte). Dit impliceert dat de STE van oordeel is dat zij op grond van deze wetsbepaling bevoegd is de gevraagde informatie in te winnen en tevens dat ING op grond van deze wetsbepaling gehouden is de gevraagde informatie te verstrekken. De expliciete verwijzing naar de Overeenkomst tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Verenigde Staten van Amerika inzake wederzijdse administratieve bijstand bij de uitwisseling van informatie op het gebied van effecten impliceert voorts dat de STE van oordeel is dat deze overeenkomst een toereikende juridische grondslag biedt voor het gedane informatieverzoek. De hier bedoelde rechtsoordelen van de STE lopen niet vooruit op enigerlei nader besluitvormingsproces. Tegen deze rechtsoordelen zal ING derhalve in beginsel niet anders kunnen opkomen dan in het kader van een strafrechtelijke procedure, welke procedure zij slechts zal kunnen entameren door het verzoek van de STE naast zich neer te leggen en aldus een aangifte en strafrechtelijke vervolging uit te lokken terzake van overtreding van art. 36 Wte, zijnde een economisch misdrijf.‘ Ter zitting heeft appellante steun gezocht voor haar standpunt in de literatuur, alsmede in de uitspraak van het College van 17 december 1992 (nr. 92/1954/113/226) en de mondelinge parlementaire behandeling van de Derde Tranche van de Awb, zoals weergegeven in PG Awb III, 319 en 325. Voorts heeft appellante aangevoerd: ‗Slechts door zich bloot te stellen aan een strafrechtelijke vervolging ter zake van een misdrijf kan ING derhalve de juridische oordelen van de STE zoals vervat in haar brief d.d. 19 juni 1998 in rechte ter discussie stellen. Dit moet worden aangemerkt als een voor ING onevenredig belastende weg naar de rechter. Tegen deze achtergrond bezien, moet worden geconcludeerd dat het informatieverzoek van de STE rechtsoordelen behelst die, gelet op hun strekking en bezien in het licht van de mate van ongewisheid die het algemeen geformuleerde art. 36 Wte omtrent zijn toepasbaarheid in dit geval laat bestaan, van substantiële betekenis zijn voor de rechtszekerheid van ING omtrent haar rechtspositie. Dit verzoek moet derhalve worden aangemerkt als een publiekrechtelijke rechtshandeling die bij de naar de materie bevoegde bestuursrechter moet kunnen worden aangevochten, nu de weg naar de strafrechter (zeker voor een bank als ING) onevenredig belastend moet worden geacht.‘ 5.De beoordeling van het geschil 5.1

114


Het college stelt vast dat het bestreden besluit primair strekt tot nietontvankelijkverklaring van appellantes bezwaar tegen het verzoek van 19 juni 1998 en vervolgens, op basis van een inhoudelijke beoordeling, subsidiair tot ongegrondverklaring van dat bezwaar. Dienaangaande oordeelt het college ambtshalve dat verweerster ten onrechte een subsidiair dictum heeft opgenomen in het bestreden besluit. Gelet op de in de Awb aan de indiening van een bezwaar gestelde voorwaarden bezien in verband met het bepaalde in de art. 7:1 lid 1 en 2, en 7:11 lid 1 Awb dient op de inhoud van een bezwaarschrift alleen te worden beslist indien het ontvankelijk is. Nu verweerster het door appellante ingediende bezwaar niet-ontvankelijk heeft verklaard, stond het haar niet meer vrij om dit bezwaar vervolgens ongegrond te verklaren. Op grond hiervan is het college van oordeel dat het bestreden besluit, voor zover verweerster daarbij appellantes bezwaar ongegrond heeft verklaard, in strijd is met de wet en in zoverre — onder gegrondverklaring van het beroep — dient te worden vernietigd. 5.2 Met betrekking tot appellantes stelling dat het verzoek van 19 juni 1998 een besluit is als bedoeld in art. 1:3 Awb overweegt het college het volgende. Met art. 36 opgenomen in hoofdstuk VIII Controle, uitvoering en samenwerking — van de Wte 1995 heeft de wetgever voorzien in een bevoegdheid van verweerster tot het opvragen van informatie bij ieder die ingevolge deze wet onder haar toezicht valt dan wel bij een ieder van wie redelijkerwijs kan worden vermoed dat hij over informatie beschikt die van belang kan zijn voor de uitvoering van de in dit artikel bedoelde regelingen. Om de effectiviteit van deze bevoegdheid te verzekeren is in art. 36 lid 2 voorzien in de verplichting van degene tot wie het verzoek is gericht de gevraagde medewerking te verlenen. Deze verplichting geldt krachtens de wet, niet krachtens enig bestuursbesluit. Met het bepaalde in art. 49 Wte 1995 heeft de wetgever het niet nakomen van deze verplichting als economisch delict strafbaar gesteld. In een bevoegdheid van het bestuur om nakoming van deze verplichting af te dwingen heeft hij niet voorzien. Dat de wet de toepasselijkheid van de verplichting in concreto afhankelijk heeft gesteld van een verzoek van verweerster doet aan dit wettelijke stelsel niet af. Een zodanig verzoek heeft tot rechtsgevolg dat de verplichting van toepassing wordt op de aangezochte (rechts)persoon, doch het verzoek strekt daar niet toe. Het rechtsgevolg treedt in ingevolge de wettelijke bepaling houdende de potentiële verplichting. Het verzoek strekt tot het vergaren van inlichtingen ter uitvoering van de in art. 36 Wte 1995 bedoelde overeenkomsten en besluiten. Het college kan appellante voorts niet volgen in haar betoog dat het verzoek van 19 juni 1998 gepaard is gegaan met rechtsoordelen waarmede verweerster vooruit is gelopen op de aanwending van haar toekomende bevoegdheden tot het nemen van besluiten, strekkende tot uitvoering of handhaving van de wet, terwijl het uitlokken van zo'n besluit voor appellante een onevenredig belastende weg naar de bestuursrechter zou zijn. De rechtsoordelen waarop het verzoek is gebaseerd betreffen uitsluitend de bevoegdheid van verweerster tot het doen van het verzoek zelf, derhalve tot feitelijk handelen en kunnen reeds daarom niet op rechtsgevolg zijn gericht. Op grond van het vorenoverwogene is het college, anders dan in zijn uitspraak van 17 december 1992 (nr. 92/1954/113/126, gepubliceerd in UCB 1992, 78) en anders dan zijn president in de uitspraak van 28 oktober 1998 (AB 1999, 78)[1], van oordeel dat de omstandigheid dat een verzoek als bedoeld in art. 36 Wte 1995 leidt tot de toepasselijkheid van de verplichting, neergelegd in het tweede lid van dat artikel, niet meebrengt dat het enkele doen van het verzoek op basis van het oordeel dat daartoe de bevoegdheid bestaat, moet worden aangemerkt als een publiekrechtelijke rechtshandeling, als bedoeld in art. 1:3 lid 1 Awb. Het college vindt voor dit oordeel mede steun in de geschiedenis van de totstandkoming van art. 5:13 Awb dat ten aanzien van — onder meer — (toezicht)bevoegdheden als neergelegd in art. 36 Wte 1995, bepaalt dat de toezichthouder daarvan slechts gebruik maakt voor zover dat redelijkerwijs voor de vervulling van zijn taak nodig is. In de toelichting op dit artikel is uiteen gezet dat daarin een specifieke invulling wordt gegeven aan art. 3:4 lid 2 Awb, waarin het evenredigheidsbeginsel reeds in algemene zin is

115


neergelegd. ‗Dit beginsel geldt ingevolge art. 3:1 lid 2 Awb immers ook voor andere handelingen dan besluiten, echter voor zover de aard van de handelingen zich daartegen niet verzet.‘ Om eventuele twijfel weg te nemen over de toepasselijkheid van de algemene norm van art. 3:4 lid 2 Awb op de uitoefening van toezicht is blijkens de toelichting voorzien in art. 5:13. ‗Daarnaast noodzaakt de aard van de handelingen in kwestie — feitelijk handelen dat rechtstreeks ingrijpt in de persoonlijke levenssfeer van de burger — tot een zekere aanscherping van die algemene norm‘, aldus de memorie van toelichting (PG Awb III, p. 338). Een zelfde visie ligt ten grondslag aan de beantwoording in de nota naar aanleiding van het verslag van de vragen 6.29, 6.32 en 6.35 (PG Awb III, p. 318, 319 en 332) waarin van regeringszijde ervan blijk wordt gegeven dat bij toezichthandelingen het in de regel om feitelijk handelen gaat waartegen op adequate wijze rechtsbescherming kan worden gezocht bij de burgerlijke rechter. Gelet op een en ander kent het college voor de beoordeling van het karakter van het verzoek geen doorslaggevende betekenis toe aan de door appellante aangehaalde, tijdens de mondelinge behandeling in de Tweede Kamer van het voorstel van Wet Awb Derde Tranche van de zijde van de regering gemaakte opmerking welke in een andere richting wijst. Op grond van het vorenoverwogene is het college van oordeel dat de brief van verweerster van 19 juni 1998 niet een besluit behelst als bedoeld in art. 44 Wte 1995 in samenhang gelezen met art. 1:3 Awb, waartegen ingevolge art. 7:1 Awb bezwaar openstond. Derhalve heeft verweerster het bezwaar van appellante terecht nietontvankelijk verklaard en faalt het beroep in zoverre. Het college acht voorts termen aanwezig voor nadere beslissingen op grond van de art. 8:74 lid 2 en 8:75 Awb, welke hierna in het dictum worden vermeld. 6.De beslissing — het college verklaart het beroep gegrond; — vernietigt het bestreden besluit voor zover strekkende tot ongegrondverklaring van het bezwaarschrift van 28 juli 1998; — gelast dat aan appellante het door haar gestorte griffierecht ad ƒ 420 (zegge: vierhonderdtwintig gulden) wordt vergoed; — veroordeelt verweerster in de kosten van deze procedure aan de zijde van appellante vastgesteld op ƒ 1420 (zegge: veertienhonderdtwintig gulden); — wijst de Stichting Toezicht Effectenverkeer aan als de rechtspersoon die de evengenoemde bedragen moet voldoen; — wijst het meer of anders gevorderde af. Met noot van J.H. van der Veen Naar boven Noot. 1. De in het bestreden besluit (zie de eerste alinea van het citaat onder 3) bedoelde uitspraak (van 21 juli 1998) is ook gepubliceerd in AB 1998, 437, m.nt. JHvdV De in die uitspraak ten aanzien van een verzoek om inlichtingen op grond van art. 19 Wet toezicht beleggingsinstellingen aangehouden lijn is met vorenstaande uitspraak doorgetrokken voor een verzoek om inlichtingen op grond van art. 36 Wet toezicht effectenverkeer 1995. Het — aan het eind van punt 2 van mijn noot in AB 1999, 64 gesignaleerde — jurisprudentieel uiteenlopen van de twee aanverwante wetten waar het gaat om de vraag of het verzoek om inlichtingen van DNB resp. STE een (Awb-)besluit is, is hiermee — heel snel na de uitspraak van de president van 28 oktober 1998 — verholpen. De ook in de uitspraak van 21 juli 1998 — daar met verwijzing naar de Kamerstukken II— vermelde wetsgeschiedenis bij art. 5:13 Awb, waarin het college mede steun vindt voor zijn oordeel dat hier geen sprake is van een Awb-besluit, weegt voor het college zwaarder dan een in een andere richting wijzend ‗moment‘ in de wetsgeschiedenis van de Derde tranche van de Awb. Bedoeld zal hier zijn de — door de raadsman van appellante in de mij tezamen met de uitspraak toegezonden pleitaantekeningen (waarvoor dank) aangehaalde — reactie van Regeringscommissaris Scheltema op vragen van het Tweede-Kamerlid Koekkoek (PG Awb III, p. 325), waarvan hier alleen wordt weergegeven: ‗Maar als de vordering wordt gedaan op basis van deze

116


artikelen dan is dat een besluit en daartegen is bezwaar en beroep mogelijk.‘. Anders dan het mij in evengenoemd punt 2 wilde voorkomen, gooit dus de wetsgeschiedenis bij art. 5:16 Awb niet de hoogste ogen ten gunste van het onder omstandigheden aanvaarden van een toezichtshandeling als een besluit. Het is duidelijk: ook bij toezichthandelingen als hier in beeld, zal degene die omtrent de bevoegdheid van het bestuursorgaan rechterlijk uitsluitsel wenst te verkrijgen, doch het niet wil laten aankomen op een strafrechtelijke procedure, de weg naar de burgerlijke rechter dienen in te slaan. Dat doet appellante, naar haar raadsman mij meedeelde, nu. 2 Anders dan de vorengenoemde uitspraak van 21 juli 1998 biedt deze uitspraak geen overwegingen ten aanzien van de vraag of het aan het verzoek om informatie ten grondslag liggende en partijen verdeeld houdende rechtsoordeel inzake de reikwijdte van de Overeenkomst tussen Nederland en de Verenigde Staten een Awb-besluit zou kunnen zijn. Appellante heeft — naar de pleitnotities laten zien — subsidiair doen betogen dat dit wel het geval is. 3 Op een bezwaarschrift waarin geen der indieners ontvankelijk wordt verklaard, past — naar deze uitspraak nog eens duidelijk maakt — geen subsidiaire beslissing houdende een ongegrondverklaring. Wel kan soms met ‗ten overvloede‘ gegeven overwegingen ten aanzien van de merites van de zaak-ten-gronde worden bereikt dat de rechter zo hij de of een indiener wel ontvankelijk in de bezwaren acht, plaats vindt voor een zelf voorzien in de zaak-ten-gronde c.q. voor het geven van uitsluitsel omtrent de merites daarvan. Ook los hiervan acht een bestuursorgaan het, als bekend, soms nuttig de niet te ontvangen indiener van een bezwaarschrift uit te leggen dat hij materieel ongelijk heeft. Ook dan is het dienstig dat duidelijk wordt aangegeven dat het gaat om een ‗ten overvloede‘. JHvdV Voetnoot [1] De vindplaats is AB 1999, 64, red.).

117


LJN: BU5412, Raad van State , 201102698/1/H2 Uitspraak 201102698/1/H2. Datum uitspraak: 23 november 2011 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: de gemeente Aalburg, appellante, tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 26 januari 2011 in zaak nr. 10/2380 in het geding tussen: Aalburg en de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (voorheen: de minister voor Wonen, Wijken en Integratie; hierna: de minister). 1. Procesverloop Bij besluit van 15 februari 2010 heeft de minister de rijksbijdrage inburgering nieuwkomers (hierna: de rijksbijdrage) voor het jaar 2006 vastgesteld op € 0,00 en het uitbetaalde voorschot ten bedrage van € 45.460,00 van Aalburg teruggevorderd. Bij besluit van 4 mei 2010 heeft de minister het door Aalburg daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 26 januari 2011, verzonden op 28 januari 2011, heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, het door Aalburg daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 4 mei 2010 vernietigd en bepaald dat van de gemeente een bedrag van € 27.010,00 wordt teruggevorderd en de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft Aalburg bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 9 maart 2011, hoger beroep ingesteld. Aalburg heeft de gronden aangevuld bij brief van 7 april 2011. De minister heeft een verweerschrift ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 oktober 2011, waar Aalburg, vertegenwoordigd door mr. C.N. van der Sluis, advocaat te Rotterdam, en H. van de Giessen-van Santen en R.M.J. van Vugt, beiden werkzaam in dienst van de gemeente, en de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, vertegenwoordigd door mr. R.A. van der Oord, werkzaam in dienst van het ministerie, zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. Ingevolge artikel 17a, eerste lid, van de Financiële-verhoudingswet zendt het college de informatie ten behoeve van de verantwoording over de uitvoering van de regeling van een specifieke uitkering uiterlijk 15 juli van het jaar volgend op het begrotingsjaar aan de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties in de

118


vorm van: a. de jaarrekening en het jaarverslag, bedoeld in […] artikel 198, eerste lid, van de Gemeentewet, en b. de accountantsverklaring en het verslag van bevindingen, bedoeld in […] artikel 213, derde en vierde lid, van de Gemeentewet. Ingevolge artikel 64, vierde lid, van de Wet inburgering kunnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur nadere regels worden gesteld met betrekking tot de invoering van deze wet.

Ingevolge artikel 9.6, eerste lid, van het Besluit inburgering, voor zover van belang, stelt de minister ambtshalve een eenmalige rijksbijdrage vast, welke wordt verstrekt aan een gemeente, niet zijnde een gemeente, bedoeld in artikel 1, onderdeel c, van het Besluit brede doeluitkering sociaal, integratie en veiligheid. Ingevolge het tweede lid wordt de eenmalige rijksbijdrage berekend met behulp van de formule: A = [B x C] + [D x E]. Ingevolge het derde lid, wordt in de formule, genoemd in het tweede lid, voorgesteld: - met de letter A: de eenmalige rijksbijdrage; - met de letter B: het aantal door het college in 2006 op grond van de Wet inburgering nieuwkomers genomen beschikkingen omtrent een inburgeringsprogramma; - met de letter C: de door de minister vast te stellen vergoeding met betrekking tot een inburgeringsprogramma als bedoeld in de letter B; - met de letter D: het aantal door het college in 2006, 2007 en 2008 ontvangen afschriften, welke betrekking hebben op in 2006 aangevangen inburgeringsprogramma‘s, van door het bevoegd gezag van een instelling ingevolge de Wet inburgering nieuwkomers uitgereikte verklaringen als bedoeld in artikel 7.4.15, eerste lid, van de Wet educatie en beroepsonderwijs, zoals dat artikel luidde op 31 december 2006; - met de letter E: de door de minister vast te stellen vergoeding met betrekking tot een verklaring als bedoeld in de letter D. […]. Ingevolge het vijfde lid verstrekt het college de gegevens, bedoeld in het derde lid, letters B en D, tezamen met de jaarrekening, bedoeld in artikel 186 van de Gemeentewet, welke betrekking heeft op het jaar 2008. De jaarrekening is voorzien van een accountantsverklaring, bedoeld in artikel 213, derde lid, van de Gemeentewet. […]. Ingevolge het zevende lid stelt de minister de in het eerste lid bedoelde eenmalige rijksbijdrage vast voor 1 oktober 2009. […].

119


Ingevolge het negende lid wordt het bedrag van de vastgestelde eenmalige rijksbijdrage binnen zes maanden na de vaststelling ervan aan een gemeente betaald onder verrekening met het voorschot dat ingevolge de Wet inburgering nieuwkomers is verleend ten behoeve van het jaar 2006. Indien de vaststelling van de eenmalige rijksbijdrage of de verrekening met het voorschot leidt tot een negatief bedrag, is de minister bevoegd dat bedrag terug te vorderen. […]. 2.2. Bij besluit van 15 februari 2010 heeft de minister de rijksbijdrage voor het jaar 2006 vastgesteld op € 0,00 en het uitbetaalde voorschot teruggevorderd, omdat het college van burgemeester en wethouders van Aalburg (hierna: het college), volgens de bijlage bij de jaarrekening van 2008, in 2006 geen beschikkingen omtrent een inburgeringsprogramma heeft afgegeven en in 2006, 2007 en 2008 geen bijbehorende verklaringen van een bevoegd gezag heeft ontvangen. De minister heeft in het bezwaar van Aalburg, dat zes beschikkingen zijn afgegeven en vier bijbehorende verklaringen zijn ontvangen, maar dat deze gegevens in de bijlage bij de jaarrekening in een verkeerde rubriek zijn geplaatst, geen aanleiding gezien het besluit te herroepen. Hij heeft daartoe in het besluit op bezwaar van 4 mei 2010, voor zover thans van belang, overwogen dat verantwoording geschiedt op basis van het principe 'single-information single-audit', hetgeen met zich brengt dat een eenmalige aanlevering van gegevens door het college plaatsvindt, die als juist en volledig mag worden verondersteld. Dit volgt volgens de minister uit het besluit van 4 juli 2006, houdende wijziging van het Besluit financiële verhouding 2001 en enkele andere besluiten in verband met de invoering van single-information en single-audit voor specifieke uitkeringen (hierna: de Sisa-regeling). Reeds aangeleverde gegevens kunnen op grond van de Nota procedure aanlevering verantwoordingsinformatie 2008 nog worden gecorrigeerd binnen redelijke termijn na 15 juli 2009, maar van deze mogelijkheid heeft Aalburg geen gebruik gemaakt, aldus de minister. 2.3. De rechtbank heeft, voor zover thans van belang, overwogen dat de minister van de juistheid van de door Aalburg overgelegde gegevens mocht uitgaan en de rijksbijdrage terecht heeft vastgesteld op € 0,00, omdat Aalburg de overgelegde gegevens niet binnen een redelijke termijn na 15 juli 2009 heeft herzien en de minister belang heeft bij het verbinden van consequenties aan het niet-tijdig en niet-correct aanleveren van de verantwoording over 2006. 2.4. Aalburg betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat, gelet op artikel 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), in bezwaar herstel van bij de verantwoording gemaakte fouten kan plaatsvinden. 2.4.1. Uitgangspunt in de bezwaarprocedure is dat een heroverweging van het bestreden besluit plaatsvindt. Dat brengt met zich dat daarbij in beginsel de feiten en omstandigheden moeten worden betrokken zoals deze zich op dat moment voordoen. Dat kan in zaken betreffende verstrekking van financiële middelen anders zijn, indien de aard van de regeling zich daartegen verzet. Niet in geschil is dat het college over 2006 zes beschikkingen heeft afgegeven en over de jaren 2006 tot en met 2008 vier bijbehorende verklaringen met betrekking tot de Wet inburgering heeft ontvangen. Evenmin is in geschil dat deze gegevens bij de verantwoording zijn overgelegd. Aalburg heeft deze gegevens in de bijlage bij de jaarrekening 2008 alleen in een verkeerde rubriek geplaatst. In bezwaar heeft Aalburg de minister verzocht deze gegevens alsnog bij de verantwoording te betrekken. Anders dan de minister stelt, staat de omstandigheid dat de verantwoordingsinformatie ingevolge artikel 17a, eerste lid, van de Financiële-verhoudingswet vóór 15 juli 2009

120


moet worden overgelegd, hieraan niet in de weg, nu Aalburg in overeenstemming met die bepaling tijdig alle gegevens heeft aangeleverd. Dat het vermelden in de verkeerde rubriek voor rekening en risico van Aalburg dient te blijven en herstel daarvan in de bezwaarschriftprocedure niet mogelijk is, kan uit voormelde bepaling noch uit de aard van de betrokken specifieke uitkering of de Sisa-regeling worden afgeleid. Daarbij is van belang dat, anders dan in de uitspraak van de Afdeling van 2 augustus 2006 in zaak nr. 200502846/1 waarnaar de minister verwijst, de bekostiging in dit geval enkel is gebaseerd op nationaal recht en het voorts niet gaat om een aanvraag om bekostiging uit beperkte middelen waarop ook derden aanspraak kunnen maken. Gelet hierop diende de minister de beschikkingen en verklaringen met betrekking tot de Wet inburgering alsnog bij de heroverweging te betrekken. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Het betoog slaagt. 2.5. Het hoger beroep is gegrond. Hetgeen Aalburg overigens heeft betoogd, behoeft geen bespreking meer. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 4 mei 2010 alsnog gegrond verklaren en dat besluit vernietigen. Nu de minister ervan dient uit te gaan dat het college zes beschikkingen heeft afgegeven en vier bijbehorende verklaringen heeft ontvangen, moet de rijksbijdrage worden vastgesteld op € 36.900,00 (6 x € 2.050,00 + 4 x € 6.150,00). Na verrekening met het uitbetaalde voorschot van € 45.460,00 bedraagt de vordering van de minister op Aalburg € 8.560,00. Gelet hierop ziet de Afdeling aanleiding om, met toepassing artikel 8:72, vierde lid, van de Awb, op na te melden wijze in de zaak te voorzien en te bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 4 mei 2010. 2.6. De minister dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. verklaart het hoger beroep van gemeente Aalburg gegrond; II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Breda van 26 januari 2011 in zaak nr. 10/2380; III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond; IV. vernietigt het besluit van de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties van 4 mei 2010, kenmerk WBJA/JA-BBS/10/6763/BOB; V. herroept het besluit van 15 februari 2010, kenmerk AGSZW/DH/WI/2010/7392; VI. bepaalt dat de aan gemeente Aalburg voor het jaar 2006 toe te kennen rijksbijdrage inburgering nieuwkomers wordt vastgesteld op € 36.900,00 en dat de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties van gemeente Aalburg een bedrag van € 8.560,00 terugvordert; VII. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.

121


VIII. veroordeelt de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties tot vergoeding van bij gemeente Aalburg in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van â‚Ź 874,00 (zegge: achthonderdvierenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. A.W.M. Bijloos, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.R. Poot, ambtenaar van staat. w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Poot voorzitter ambtenaar van staat Uitgesproken in het openbaar op 23 november 2011 362-686.

122


LJN: AH9806, Centrale Raad van Beroep , 00/5280 NABW Uitspraak 00/5280 NABW UITSPRAAK in het geding tussen: het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, appellant, en de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Namens appellant heeft mr. E.A. Minderhoud, advocaat te Amsterdam, op bij beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Amsterdam op 30 augustus 2000 tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen. Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend. Bij brief van 12 februari 2003 heeft gedaagde aan de Raad nadere stukken gezonden. Het geding is behandeld ter zitting van 4 maart 2003, waar appellant zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. Minderhoud, alsmede door mr. H. Beugels, werkzaam bij Deloitte & Touche te Rotterdam, en R.G. Faber en mr. C.L. Brinks, beiden werkzaam bij de gemeente Amsterdam. Gedaagde heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. H.P. Schenkels, J. Zondag en mr. S.J. Winkel, allen werkzaam bij het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. II. MOTIVERING De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Algemene Bijstandswet (ABW) en de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werknemers (IOAW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang. Aan de gedingstukken ontleent de Raad de volgende feiten en omstandigheden. Gedaagde heeft in 1991 een plan opgesteld als bedoeld in artikel 3, tweede lid, van het Besluit verantwoording en vergoeding uitkeringskosten ABW, IOAW en IOAZ (hierna: Bvvu). In dit plan is onder meer aangegeven dat het voornemen bestaat één maal per acht maanden bij alle cliënten van de Gemeentelijke Sociale Dienst (GSD) een zogeheten rechtmatigheidsonderzoek in te stellen en voorts dat in een periode van 3 jaar elke cliënt ten minste eenmaal betrokken is in een zogeheten doelmatigheidsonderzoek (hierna: DMO). Dit plan gold in ieder geval tot en met het jaar 1994. Bij brief van 7 juli 1995 heeft de Rijksconsulent Sociale Zekerheid in de regio Noord-West (hierna: de Rijksconsulent) de directeur van de GSD bericht dat een aanvang zal worden gemaakt met het jaarlijks bij de GSD in te stellen zogeheten Nader

123


Onderzoek. Meegedeeld is dat de rayonkantoren afzonderlijk zullen worden benaderd over onder meer de wijze waarop het onderzoek wordt ingesteld. Bij brief van 6 februari 1996 heeft de Rijksconsulent de directeur van de GSD bericht dat een onderzoek heeft plaatsgevonden naar de uitvoering van onder meer de ABW en de IOAW en dat de bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in een bij deze brief gevoegd rapport. Aangegeven is onder meer dat het onderzoek over het dienstjaar 1994 betrekking heeft gehad op het debiteurenbeheer en op de kwaliteit van de ingestelde DMO's en dat de gelegenheid wordt geboden om in een eindgesprek de zienswijze omtrent deze uitvoeringsaspecten naar voren te brengen. In evengenoemd rapport is vermeld dat voor het jaar 1994 ter zake van het onderdeel debiteurenbeheer in - gemiddeld genomen - 18% van alle verrichte waarnemingen fouten zijn geconstateerd. Ook met betrekking tot de kwaliteit van de door de GSD verrichte DMO's schiet de GSD naar de mening van de onderzoekers ernstig tekort. In het rapport wordt aangegeven dat op een totaal van 2768 waarnemingen 212 tekortkomingen zijn gesignaleerd, derhalve een totale gemiddelde foutscore van 8%. Het in de brief van 6 februari 1996 genoemde eindgesprek heeft plaatsgehad op 26 en 29 februari 1996. Naar aanleiding van de bevindingen zoals deze zijn neergelegd in genoemd rapport heeft gedaagde bij besluit van 24 september 1996 appellant meegedeeld dat, voorzover hier van belang, de rijksvergoeding voor het dienstjaar 1994 voor de ABW en de IOAW is vastgesteld op f 1.299.040.727,-- respectievelijk f 14.647.371,-- en dat met toepassing van artikel 50 van de ABW respectievelijk artikel 39 van de IOAW rijksvergoeding is geweigerd voor f 6.528.100,-- respectievelijk f 73.700,--. Gedaagde heeft daartoe aangegeven dat in 1994 zich ter zake van de DMO's ten aanzien van de volgende aspecten tekortkomingen voordeden: volledigheid van gegevens, aandacht voor de verhaalswetgeving, de toets op en de zichtbare verificatie van de beoordeling van getoond besef van verantwoordelijkheid alsmede van de naleving van de aan de bijstandsuitkering verbonden voorwaarden, de toepassing van de sanctiebepalingen en van de bepalingen ter zake van woningdeling en de verrekening van inkomsten. Met betrekking tot het debiteurenbeheer heeft gedaagde ten aanzien van de volgende aspecten tekortkomingen vermeld: de kwaliteit van het heronderzoek, de beslissing naar aanleiding van het heronderzoek, de inhoud van de beschikking, de incassoactiviteiten en de mate waarin afboekingen een gevolg zijn van ontoereikend debiteurenbeheer. Op grond van een en ander heeft gedaagde geconcludeerd dat de juistheid, tijdigheid en volledigheid van de in de definitieve kostenopgave ter zake opgenomen gegevens niet is gewaarborgd. Gezien de aard van de tekortkomingen en gelet op, voorzover hier van belang, artikel 50 van de ABW en artikel 39 van de IOAW en het daaromtrent gestelde in de nota Uitgangspunten en normering toetsings- en maatregelenbeleid (hierna: Nota Maatregelenbeleid) is gedaagde van oordeel dat de tekortkomingen als "middelzwaar" zijn aan te merken. Nu echter sprake is van een complexe problematiek worden de tekortkomingen als "licht" aangemerkt. Appellant heeft tegen het besluit van 24 september 1996 bezwaar gemaakt. Appellant heeft er in het aanvullend bezwaarschrift van 11 juni 1997 op gewezen dat de individuele bevindingen op dossierniveau bij de meeste rayonkantoren noch vooraf noch achteraf aan die kantoren ter hand zijn gesteld of zijn toegezonden, en dat van het besprokene op rayonkantoorniveau geen verslag is gemaakt. Als gevolg van het feit dat de bevindingen op dossierniveau niet vooraf aan hem zijn medegedeeld, hebben de gesprekken met de Rijksconsulent op 26 en 29 februari 1996 slechts beperkte betekenis gehad, omdat de individuele bevindingen van de Rijksconsulent toen niet konden worden betwist. Vervolgens heeft appellant, nadat is kennisgenomen van de onderzochte dossiers, per dossier aangegeven wat zijn opvatting is omtrent de door de Rijksconsulent gestelde tekortkomingen. Appellant komt op grond van de op zijn verzoek verrichte contra-expertise tot de conclusie dat ter zake van de DMO's slechts sprake is van een foutpercentage van 1,5. Met betrekking tot het debiteurenonderzoek komt appellant tot een foutpercentage van 1,4.

124


Gedaagde heeft het tegen dit besluit gemaakte bezwaar bij besluit van 27 oktober 1998 ongegrond verklaard. Gedaagde heeft hierbij - samengevat - overwogen dat in 1991 met appellant afspraken zijn gemaakt omtrent een nadere invulling van de heronderzoeks-verplichting en dat toetsing hiervan voor het eerst in 1994 plaats zou vinden. De directie van de GSD is tijdig van het onderzoek op de hoogte gesteld en de dossieronderzoeken werden vooraf bij de rayonkantoren aangekondigd en daar uitgevoerd. De bevindingen van het onderzoek zijn besproken met de leiding van het betreffende rayonkantoor of met de door die leiding aangewezen contactpersoon. De bevindingen zijn vervolgens in de vorm van een conceptrapportage ter hand gesteld aan de leiding van het rayonkantoor of de aangewezen contactpersoon. Van een en ander is geen verslag gemaakt omdat hieraan geen behoefte bestond aangezien, aldus gedaagde, de bevindingen niet werden betwist. Het onderzoek in bezwaar heeft weliswaar geleid tot het elimineren van tekortkomingen uit de foutscores ter zake van leenbijstand, overbruggingsuitkeringen en debiteurenonderzoek wat de aanmaningen betreft, doch deze correcties hebben niet geleid tot een ander oordeel dan is neergelegd in het besluit van 24 september 1996. De vastgestelde tekortkomingen blijven naar de mening van gedaagde aanzienlijk en structureel. De rechtbank heeft het door appellant tegen het besluit van 27 oktober 1998 (het bestreden besluit) ingestelde beroep ongegrond verklaard. Appellant heeft zich gemotiveerd tegen die uitspraak gekeerd. Hetgeen appellant heeft aangevoerd komt er in essentie op neer dat naar zijn mening het bestreden besluit is gebaseerd op een onderzoek van de Rijksconsulent dat niet voldoet aan de zorgvuldigheidseisen die daaraan mede gelet op de gegeven omstandigheden moeten worden gesteld. Het besluit berust daarom niet op een deugdelijke feitelijke grondslag. Gedaagde is voorts niet op adequate wijze ingegaan op de kritiek die appellant op de bevindingen van de Rijksconsulent heeft geleverd. Het feit dat aan het primaire besluit van 24 september 1996 twee gesprekken zijn voorafgegaan en dat nog een aanvullend onderzoek door de Rijksconsulent plaatsvond, levert naar de opvatting van appellant nog geen bewijs op van de stelling van gedaagde dat in de bezwaarfase sprake is geweest van een volledige heroverweging. Uit de verslagen van de hoorzittingen blijkt veeleer dat de bevindingen van de Rijksconsulent niet meer ter discussie konden worden gesteld. De resultaten van de op verzoek van appellant op dossierniveau uitgevoerde contra-expertise zijn in de visie van appellant door gedaagde slechts afgedaan met algemeenheden, en ook de rechtbank heeft de fundamentele kritiek van appellant grotendeels buiten beschouwing gelaten en gedaagde gevolgd in diens globale argumentatie. De Raad overweegt het volgende. Artikel 50 van de ABW bepaalt dat de vergoeding in en van de kosten van bijstand, bedoeld in de artikelen 47b tot en met 49, alleen wordt verleend voorzover de inrichting van de administratie van de bijstand voldoet aan de daarvoor gestelde regels. In artikel 39 van de IOAW is bepaald dat de vergoeding als bedoeld in artikel 38, eerste lid, slechts wordt verleend voorzover de inrichting van de administratie van de uitkeringen voldoet aan de regels die de Minister ter zake heeft gesteld en dat desgevraagd daarvan inzage wordt gegeven aan de daartoe aangewezen ambtenaren. De regelgeving als bedoeld in artikel 50 van de ABW en 39 van de IOAW is opgenomen in het Bvvu. Artikel 2, eerste lid, van het Bvvu geeft aan dat burgemeester en wethouders voor de uitvoering van, voorzover hier van belang, de ABW en de IOAW zorgdragen voor een zodanige administratieve organisatie en daarmee verbonden maatregelen van interne controle dat de juistheid en volledigheid van de in de definitieve kostenopgave opgenomen gegevens zijn gewaarborgd. Het tweede lid van die bepaling geeft aan dat tot de genoemde administratieve organisatie behoort een, afzonderlijk voor ieder in het eerste lid genoemde wetten, te voeren administratie waarin alle beslissingen en de

125


daarbij behorende bescheiden met betrekking tot aanvragen, onderzoeken, uitkeringen, vorderingen en verplichtingen alsmede de hieruit voortvloeiende betalingen en ontvangsten nominatief juist, tijdig en volledig worden vastgelegd. Ingevolge artikel 5, eerste lid, van het Bvvu nemen burgemeester en wethouders telkens na afloop van een periode van ten hoogste twaalf maanden een besluit met betrekking tot het handhaven dan wel wijzigen van de opgelegde betalings- en aflossingsverplichtingen met betrekking tot verleende algemene bijstand, na de financiële omstandigheden van de belanghebbende te hebben onderzocht. In de Nota Maatregelenbeleid heeft gedaagde aangegeven op welke wijze artikel 50 van de ABW en artikel 39 van de IOAW zullen worden gehanteerd. Onder verwijzing naar het op het Bvvu gebaseerde Controle- en rapportageprotocol ABW, IOAW en IOAZ is vermeld dat de maximaal toelaatbare foutfractie wordt vastgesteld op 5%, zodat alle afwijkingen boven die 5% worden gesignaleerd. Een en ander houdt in dat, zolang de foutscore niet boven de 5% uitkomt, gedaagde hieraan geen gevolgen verbindt voor de vergoeding van de kosten van bijstand respectievelijk uitkeringen ingevolge de IOAW. In de Nota Maatregelenbeleid wordt voorts aangegeven dat, indien het met de geconstateerde tekortkomingen gemoeide financiële beslag niet kan worden gekwantificeerd, de omvang van de financiële maatregel forfaitair wordt bepaald. Indien de zwaarte van de tekortkoming kan worden gesteld op "middel", dan dient 0,75% van de rijksvergoeding te worden geweigerd. Is de zwaarte van de tekortkoming als "licht" aan te duiden, dan bedraagt de weigering 0,5% van de rijksvergoeding. Ten slotte heeft gedaagde in het zogeheten Werkboek Toezicht Gemeenten nadere instructies gegeven omtrent de inrichting van het onderzoek en de wijze van rapportage. Het namens gedaagde door de Rijksconsulent over 1994 ingestelde onderzoek bestond uit een onderzoek naar de kwaliteit van de DMO's en van het debiteurenbeheer zoals die naar voren komt uit een door middel van een a-selecte steekproef bepaalde hoeveelheid dossiers. Van alle rayonkantoren zijn dossiers in het onderzoek betrokken. Uit de gedingstukken kan worden afgeleid dat door (medewerkers van) de Rijksconsulent gedurende de loop van het onderzoek per onderzocht dossier is aangegeven of, en zo ja welke tekortkoming(en) aan dit dossier kleefden ter zake van de kwaliteit van het DMO dan wel het debiteurenbeheer. Voorts is gesteld dat de bevindingen per rayonkantoor zijn besproken en dat, indien er op grond van die besprekingen aanleiding bestond de bevindingen aan te passen, zulks is geschied. Op grond hiervan is gedaagde van opvatting dat uitgegaan moet worden van de feitelijke juistheid van de door de Rijksconsulent gerapporteerde bevindingen. Dat met betrekking tot die onderzoeken geen (geautomatiseerde) vastlegging van gegevens heeft plaatsgevonden in die zin dat gedurende de fase van bezwaar, beroep en hoger beroep nog steeds de situatie zoals die per 1994 door de Rijksconsulent was aangetroffen kan worden aangetoond, doet naar de mening van gedaagde aan de juistheid van de met betrekking tot het jaar 1994 geconstateerde bevindingen niet af. De Raad kan gedaagde hierin niet volgen. Appellant heeft vanaf het moment dat hem duidelijk werd dat gedaagde voornemens was ter zake van het jaar 1994 een maatregel te treffen, de omvang van de door de Rijksconsulent aangegeven tekortkomingen betwist en gedaagde verzocht om alle feitelijke bevindingen beschikbaar te stellen. In bezwaar heeft appellant gedetailleerde overzichten doen opstellen op dossierniveau, op grond waarvan hij tot de conclusie kwam dat er in de beoordeelde dossiers weliswaar sprake was van tekortkomingen doch dat het percentage tekortkomingen ver beneden de door gedaagde toegestane foutenmarge van 5% bleef. Ook in beroep en in hoger beroep heeft appellant uitvoerig gemotiveerd aangegeven waarom naar zijn mening de conclusies van gedaagde onjuist zijn. Gedaagde heeft bij het bestreden besluit weliswaar een beperkt aantal in dat besluit genoemde tekortkomingen geëlimineerd maar overigens slechts in algemene zin en ook nog ten dele gereageerd op hetgeen appellant heeft aangevoerd. Ook in verweer bij de rechtbank alsmede bij de Raad heeft gedaagde niet inhoudelijk per door appellant besproken dossier gereageerd. Gedaagde

126


heeft in de gedingstukken alsmede ook ter zitting van de Raad gesteld dat door het verloop van de tijd de bevindingen uit het onderzoek van de Rijksconsulent niet meer kunnen worden vergeleken met de bevindingen van appellant en dat, aangezien een reconstructie in de meeste gevallen niet meer mogelijk is, het geen zin heeft geruime tijd na het onderzoek de bevindingen ter discussie te stellen. De Raad is echter van oordeel dat, nu in bezwaar op basis van nader op verzoek van appellant verricht onderzoek een zeer groot aantal bevindingen van de Rijksconsulent uit de betreffende dossiers gemotiveerd is betwist en hierbij is aangegeven dat de gemiddelde totale foutscores beneden de door gedaagde toegestane grens van 5% blijven, het op de weg van gedaagde had gelegen om met betrekking tot de bevindingen waarover verschil van inzicht bestond, per onderzocht dossier aannemelijk te maken dat sprake is van onjuiste toepassing van wet- en regelgeving dan wel structurele tekortkomingen in de uitvoering van de ABW en de IOAW. Met appellant stelt de Raad vast dat gedaagde hierin tekort is geschoten. De stelling van gedaagde dat hij, gelet op de gang van zaken bij het onderzoek ervan mocht uitgaan dat over de foutscores overeenstemming bestond, wordt door de Raad niet onderschreven. De Raad heeft in dit verband laten wegen dat uit de voorhanden zijnde gedingstukken niet kan worden afgeleid dat op het niveau van de rayonkantoren uitdrukkelijk met de constateringen van de Rijksconsulent is ingestemd, nog daargelaten wat de betekenis van een instemming op dat niveau is indien hiervan zou zijn gebleken. De Raad deelt evenmin de opvatting van gedaagde dat, indien appellant behoefte had gehad aan verslaglegging van besprekingen van de bevindingen op het niveau van de rayonkantoren, het op zijn weg had gelegen om voor verslaglegging zorg te dragen. Het is gedaagde die stelt dat de geconstateerde tekortkomingen aanzienlijk en structureel zijn en op grond daarvan, voorzover hier van belang, een bedrag aan kosten van bijstand en IOAW-uitkeringen over het jaar 1994 weigert te vergoeden. Met appellant is de Raad van oordeel dat het dan het primair aan gedaagde is om de feitelijke grondslag van zijn besluit voldoende te onderbouwen. Gedaagde had zich er dan ook van moeten vergewissen dat duidelijkheid bestond over de juistheid van het onderzoek en de hieruit voortvloeiende bevindingen en had appellant, zoals uitdrukkelijk verzocht bij diens brief van 20 september 1996, voldoende gelegenheid moeten bieden om zijn zienswijze over het onderzoek en de resultaten daarvan naar voren te brengen. In dat verband had de Rijksconsulent reeds ten tijde van het instellen van het onderzoek rekening moeten houden met de mogelijkheid dat appellant zich niet met de uitkomsten van het onderzoek zou kunnen verenigen en tegen de opgelegde maatregel bezwaar zou maken en eventueel nog beroep en hoger beroep zou kunnen instellen. Juist in een geval als het onderhavige, waar het gaat om een beoordeling van individuele dossiers, dient zo nodig tot in hoger beroep te kunnen worden beoordeeld of het onderzoek van die concrete dossiers voldoende zorgvuldig is geschied en of sprake is van een voldoende feitelijke grondslag voor de opgelegde maatregel. De Raad verwijst in dit verband ook nog naar het eerder genoemde Werkboek Toezicht Gemeenten. Op bladzijde 11 van het aan de Raad toegezonden exemplaar van dit werkboek staat het volgende vermeld: "Iedere afwijking op cliĂŤntniveau wordt schriftelijk vastgelegd. Gemeenten dienen de concrete manco's waarop tekortkomingen zijn gebaseerd te kennen. Een dialoog hierover tussen gemeente en onderzoeker dient vroegtijdig plaats te vinden. Uitgangspunt is dat de consulent in de loop van het onderzoek zoekt naar overeenstemming met de gemeente over de feitelijke constateringen. Het uit te brengen rapport van bevindingen mag de gemeente derhalve (op ambtelijk niveau) niet verrassen.". De Raad komt op grond van hetgeen hiervoor is overwogen tot het oordeel dat het bestreden besluit is genomen in strijd met artikel 7:11, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) op grond waarvan gedaagde gehouden was tot een volledige heroverweging van het besluit van 24 september 1996 op grondslag van het daartegen gemaakte bezwaar. Voorts kan op grond van de thans beschikbare gegevens niet worden gezegd dat er voldoende feitelijke grondslag aanwezig is voor het oordeel van

127


gedaagde dat met betrekking tot het vergoedingsjaar 1994 sprake is van aanzienlijke en structurele tekortkomingen op de punten zoals die in het primaire besluit van 24 september 1996 nader zijn vermeld. Het bestreden besluit is daarmee ook genomen in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb en dient dan ook te worden vernietigd. Ook de aangevallen uitspraak, waarbij dit besluit in stand is gelaten, komt voor vernietiging in aanmerking. De Raad heeft zich vervolgens beraden op de vraag of aan gedaagde moet worden opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen dan wel dat gebruik moet worden gemaakt van de in artikel 8:72, vierde lid, van de Awb neergelegde bevoegdheid om zelf in de zaak te voorzien. De Raad heeft voor het laatste gekozen en in dit verband het volgende van belang geacht. Blijkens het verslag van de eerste in de bezwaarfase gehouden hoorzitting, de hoorzitting van 20 november 1997, is daar de mogelijkheid aan de orde geweest om het gemis van een verslag van de besprekingen op de rayonkantoren te ondervangen door de concept-rapportages van de Rijksconsulent te vergelijken met de nadien opgestelde definitieve rapportages, waardoor mogelijk meer zekerheid zou kunnen ontstaan omtrent de juistheid van de bevindingen op het moment van het onderzoek. Een dergelijke vergelijking heeft niet plaatsgevonden. De Raad ziet geen grond om aan te nemen dat het alsnog laten uitvoeren van een dergelijke vergelijking voldoende duidelijkheid zal geven over hetgeen partijen verdeeld houdt. Uit een verslag van een op 19 februari 1998 gehouden bespreking tussen vertegenwoordigers van appellant enerzijds en vertegenwoordigers van gedaagde anderzijds blijkt dat de laatsten zich toen reeds op het standpunt stelden dat de bevindingen uit het onderzoek van de Rijksconsulent door het verloop van de tijd niet kunnen worden vergeleken met de bevindingen van appellant op grond van de op zijn verzoek verrichte contra-expertise. In de door gedaagde overgelegde stukken is van de zijde van de Rijksconsulent voorts aangegeven dat een herbeoordeling per dossier op grond van de situatie in 1994 niet mogelijk is, omdat ten aanzien van de DMO's geen geautomatiseerde vastlegging van gegevens heeft plaatsgevonden. Daaruit blijkt tevens dat het door gedaagde gehandhaafde standpunt met betrekking tot de tekortkomingen ter zake van debiteurenbeheer berust op een fictieve benadering van het aantal foutscores per dossier. Ten slotte is van de zijde van gedaagde ook ter zitting van de Raad gesteld dat het feitelijke onderzoek niet opnieuw kan worden gedaan. De Raad is van oordeel dat in de hier gegeven omstandigheden de thans bestaande onzekerheid met betrekking tot de vraag of ten aanzien van de beoordeelde aspecten de maximaal toegestane foutfractie al dan niet is overschreden, voor rekening en risico van gedaagde dient te komen. Gelet op het voorgaande zal de Raad daarom het primaire besluit vernietigen voorzover daarbij voor het dienstjaar 1994 rijksvergoeding ter zake van de uitvoering van de ABW en IOAW aan appellant is geweigerd en bepalen dat gedaagde de in geding zijnde bedragen alsnog aan appellant vergoedt. Appellant heeft verzocht gedaagde te veroordelen tot vergoeding van wettelijke rente op grond van artikel 8:73 van de Awb. De onrechtmatigheid van het besluit tot weigering van een gedeelte van de rijksvergoeding ter zake van de uitvoering met de ABW en de IOAW is komen vast te staan. Voorts staat vast dat gedaagde door dat besluit renteschade heeft geleden. Aangezien niet is gebleken van bijzondere omstandigheden rust op gedaagde de verplichting die schade te vergoeden op de voet van de artikelen 6:119 en 6:120 van het Burgerlijk Wetboek. De eerste dag waarop wettelijke rente verschuldigd is moet worden gesteld op de dag waarop de bedragen waarop de maatregel op grond van de ABW en de IOAW ziet van de bankrekening van appellant zijn gedebiteerd. Bij de berekening van de wettelijke rente dient telkens na afloop van een jaar het bedrag waarover de wettelijke rente wordt berekend, te worden vermeerderd met de over dat jaar verschuldigde rente. De Raad acht ten slotte termen aanwezig om gedaagde met toepassing van artikel 8:75

128


van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 1.288,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, derhalve in totaal € 1.932,--. De Raad heeft hierbij aanleiding gevonden het gewicht van de zaak aan te merken als zeer zwaar zoals bedoeld in bijlage C van het Besluit proceskosten bestuursrecht. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak; Verklaart het beroep gegrond; Vernietigt het besluit van 28 oktober 1998; Vernietigt het besluit van 24 september 1996 voorzover daarbij voor het dienstjaar 1994 rijksvergoeding ter zake van de uitvoering van de ABW en IOAW aan appellant is geweigerd en bepaalt dat gedaagde die geweigerde bedragen alsnog aan appellant vergoedt; Veroordeelt gedaagde tot vergoeding van renteschade en van proceskosten van appellant als hiervoor in rubriek II is aangegeven, te betalen door de Staat der Nederlanden. Aldus gewezen door mr. G.A.J. van den Hurk als voorzitter en mr. Th.C. van Sloten en mr. drs. N.J. van Vulpen-Grootjans als leden, in tegenwoordigheid van A. Heijink als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 22 april 2003. (get.) G.A.J. van den Hurk (get.) A. Heijink

129


LJN: AO4808, Raad van State , 200305687/1 Uitspraak 200305687/1. Datum uitspraak: 3 maart 2004 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: het dagelijks bestuur van het stadsdeel Amsterdam-Centrum, rechtsopvolger van het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam, appellant, tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 17 juli 2003 in het geding tussen: [partijen], wonend te [woonplaats] en appellant. 1. Procesverloop Bij besluit van 29 december 1999 heeft het hoofd Toezicht en Voorraadbeheer voor het hoofd sector Bouwen, Wonen en Economie van de dienst Binnenstad voor het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (hierna: het college) [partij] op grond van artikel 14, eerste lid, en artikel 17, eerste lid, van de Woningwet en gelet op de artikelen 73, 78, 83, 84, 89, 91, 92 en 102 van het Bouwbesluit en uit anderen hoofde uit oogpunt van gezondheid, bruikbaarheid en veiligheid aangeschreven binnen vijf weken na de dag waarop de aanschrijving is verzonden of uitgereikt een aanvang te nemen met het treffen van nader omschreven voorzieningen en er voor zorg te dragen dat met een geregelde voortgang, doch binnen een termijn van drie maanden na de aanvang, de nader omschreven voorzieningen zijn getroffen aan het pand [locatie] te [plaats]. Bij besluit van 13 juli 2001 heeft het college het daartegen door [partijen] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 17 juli 2003, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen door [partijen] ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd en bepaald dat appellant een nieuw besluit neemt op het bezwaarschrift van [partijen]. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 22 augustus 2003, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 23 september 2003. Deze brieven zijn aangehecht. Bij brief van 28 oktober 2003 hebben [partijen] een reactie ingediend. Bij brief van 24 december 2003 heeft appellant een nadere reactie ingediend. Bij brief van 8 januari 2004 hebben [partijen] nadere stukken ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 januari 2004, waar appellant,

130


vertegenwoordigd door mr. M.A. Ocko en T. Balster, ambtenaren van het stadsdeel Amsterdam-Centrum, en [partijen] in persoon, bijgestaan door mr. P. Nicola誰, advocaat te Amsterdam, zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. Ingevolge artikel 14, eerste lid, van de Woningwet schrijven burgemeester en wethouders, indien een woning wegens strijd met de in artikel 2, eerste lid, bedoelde voorschriften of uit anderen hoofde noodzakelijke voorzieningen behoeft dan wel wegens strijd met de in artikel 2, tweede lid, bedoelde voorschriften voorzieningen behoeft, degene die als eigenaar of uit anderen hoofde tot het treffen van die voorzieningen bevoegd is, aan binnen een door hen te bepalen termijn de door hen aan te geven voorzieningen te treffen. Ingevolge artikel 23, eerste lid, van de Woningwet laten burgemeester en wethouders bij een aanschrijving, indien zij van oordeel zijn dat de kosten, verbonden aan de uitvoering van die aanschrijving, niet in redelijke verhouding staan tot de daarvan te verwachten opbrengsten en de aanschrijving betrekking heeft op een woning, woonkeet of woonwagen, de keuze tussen enerzijds het uitvoeren van de aanschrijving en anderzijds het binnen een door hen in de aanschrijving te bepalen termijn staken of doen staken van de bewoning. 2.2. In het bezwaarschrift is door [partijen] naar voren gebracht dat ten onrechte geen toepassing is gegeven aan de in artikel 23, eerste lid, van de Woningwet neergelegde mogelijkheid hun de keuze te laten tussen het uitvoering geven aan de aanschrijving en het staken of doen staken van de bewoning van het pand, omdat de kosten verbonden aan de uitvoering van de aanschrijving niet in redelijke verhouding staan tot de daarvan te verwachten opbrengsten. Uit de tijdens de bezwaarprocedure door hen gehanteerde bewoordingen kan worden afgeleid dat zij in dit verband aanvoeren dat de aanschrijving ten onrechte niet ziet op andere ingevolge artikel 14, eerste lid, van de Woningwet te treffen noodzakelijke voorzieningen. Het betoog van appellant dat de rechtbank heeft miskend dat de bezwaren van [partijen] niet zien op de inhoud en de omvang van de aanschrijving, treft daarom geen doel. 2.3. Appellant betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte op grond van eerst in beroep overgelegde stukken en verklaringen heeft overwogen dat het besluit op bezwaar is genomen in strijd met artikel 3:2 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht. Uit de stukken is gebleken en ter zitting is bevestigd dat het besluit van 29 december 1999 is gebaseerd op onderzoek dat naar aanleiding van klachten van bewoners van het pand is verricht. Tijdens de bezwaarfase is door [partijen] een offerte, gedateerd 3 juli 1998, overgelegd waarmee zij, in het kader van artikel 23, eerste lid, van de Woningwet, hebben beoogd aan te tonen dat de aanschrijving ten onrechte niet ziet op andere ook ingevolge artikel 14, eerste lid, van die wet te treffen noodzakelijke voorzieningen. In die offerte is het gebrek aan de fundering niet genoemd. Dit vermeende gebrek is voor het eerst in beroep genoemd. Het college heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat de wel in de offerte maar niet in de aanschrijving opgenomen werkzaamheden geen noodzakelijke voorzieningen betreffen als bedoeld in voormeld artikel 14, eerste lid, maar zijn gericht op algehele renovatie van het pand. Die in de offerte opgenomen voorzieningen zijn niet als noodzakelijk te treffen voorzieningen uit het door het college verrichte onderzoek naar voren gekomen.

131


Ten aanzien van het door [partijen] eerst in beroep gestelde gebrek aan de fundering moet worden vastgesteld dat het college dit niet bij de voorbereiding van het besluit op bezwaar heeft kunnen betrekken. Van het college kon evenmin worden gevergd dat hij bij de heroverweging van het primaire besluit, buiten hetgeen in bezwaar is aangevoerd om, opnieuw een integraal onderzoek naar de staat van het pand en van de daaronder gelegen fundering zou verrichten. Hiervoor bestond te minder aanleiding, nu op basis van het onderzoeksrapport van 9 juni 1998 is geconcludeerd dat aan de fundering het kwaliteitsniveau II moest worden toegekend en er ten tijde van het nemen van het besluit op bezwaar geen aanwijzingen waren dat die kwalificatie onjuist zou zijn. Gelet hierop slaagt het betoog van appellant dat de rechtbank haar uitspraak ten onrechte op de eerst in beroep overgelegde stukken en naar voren gebrachte stellingen heeft gebaseerd. Niet kan staande worden gehouden dat het college de door [partijen] gewenste voorzieningen, waaronder verbeteringen aan de fundering, ten onrechte niet bij de beoordeling omtrent de toepasselijkheid van artikel 23, eerste lid, van de Woningwet heeft betrokken. Het college heeft derhalve niet in strijd gehandeld met zijn bestuurspraktijk dat een pand 10 jaar grootonderhoudsvrij moet zijn. De rechtbank is ten onrechte tot een ander oordeel gekomen. 2.4. Appellant betoogt voorts terecht dat de rechtbank heeft miskend dat het college zich rekenschap heeft gegeven van het feit dat de kosten, verbonden aan de aanschrijving, in een redelijke verhouding dienen te staan tot de daarvan te verwachten opbrengsten. Aan de beslissing op bezwaar van 13 juli 2001 ligt een zogeheten lonendheidsberekening ten grondslag, waarmee het college, blijkens dat besluit, heeft beoordeeld of de kosten van de in de aanschrijving opgenomen voorzieningen in een redelijke verhouding staan tot de daarvan te verwachten opbrengsten, zoals bedoeld in artikel 23, eerste lid, van de Woningwet. Daarbij heeft het de door [partijen] overgelegde offerte van 12 december 2000 betrokken. [partijen] hebben niet aannemelijk gemaakt dat deze berekening onjuist zou zijn. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat een deel van de in de aanschrijving opgenomen voorzieningen ziet op achterstallig onderhoud, gelet op de aard van die voorzieningen. Bij de toepassing van voormeld artikel 23, eerste lid, dienen de kosten van dit soort voorzieningen buiten beschouwing te blijven. In de omstandigheid dat de aanschrijving een pand van circa 100 jaar oud betreft, ziet de Afdeling, anders dan de rechtbank, geen zelfstandige grond voor het oordeel dat het college een deel van de als achterstallig onderhoud aangemerkte te treffen voorzieningen als voorzieningen als gevolg van slijtage had dienen te beschouwen, nu slijtage voorkomen kan worden door tijdig onderhoud te plegen. Gelet op het vorenstaande kan niet staande worden gehouden dat het college niet in redelijkheid tot het oordeel heeft kunnen komen dat de kosten van de in de aanschrijving opgenomen noodzakelijke voorzieningen in redelijke verhouding staan tot de daarvan te verwachten opbrengsten. De rechtbank heeft dit niet onderkend. 2.5. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen zal de Afdeling het beroep alsnog ongegrond verklaren. 2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin:

132


I. verklaart het hoger beroep gegrond; II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank te Amsterdam van 17 juli 2003, AWB 01/2865 GEMWT; III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond. Aldus vastgesteld door mr. J.A.M. van Angeren, Voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. B.J. van Ettekoven, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, ambtenaar van Staat. w.g. Van Angeren w.g. Lodder Voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 3 maart 2004 17-378.

133


LJN: BC5803, Raad van State , 200704988/1 Uitspraak 200704988/1. Datum uitspraak: 5 maart 2008. AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellant], wonend te [woonplaats], tegen de uitspraak in zaak nr. 06/3643 van de rechtbank Rotterdam van 29 mei 2007 in het geding tussen: appellant en de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport. 1. Procesverloop Bij besluit van 24 juli 2006 heeft de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (hierna: de minister) opnieuw besloten op het bezwaar van [appellant] tegen het besluit van de minister van 19 februari 2003 houdende de weigering om het integrale dossier van het onderzoek van de Inspectie voor de Gezondheidszorg (hierna: IGZ) in het Vlietlandziekenhuis te Schiedam openbaar te maken, en dit bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard. De minister heeft enkele gespreksverslagen en de notitie "Vlietlandzorgen" gedeeltelijk openbaar gemaakt. Bij uitspraak van 29 mei 2007, verzonden op 5 juni 2007, heeft de rechtbank Rotterdam (hierna: de rechtbank) het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 17 juli 2007, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 30 augustus 2007. Deze brieven zijn aangehecht. De minister heeft een verweerschrift ingediend. Bij brief van 24 september 2007 heeft [appellant] de toestemming als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), verleend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 januari 2008, waar de minister, vertegenwoordigd door mr. M.M.A. Reith, ambtenaar in dienst van het ministerie, is verschenen. 2. Overwegingen 2.1. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: Wob), voor zover thans van belang, kan een ieder een verzoek om informatie neergelegd in documenten over een bestuurlijke aangelegenheid richten tot een

134


bestuursorgaan. Ingevolge artikel 10, tweede lid, aanhef en onder g, voor zover thans van belang, blijft het verstrekken van informatie ingevolge deze wet achterwege voor zover het belang daarvan niet opweegt tegen het voorkomen van onevenredige benadeling van bij de aangelegenheid betrokken natuurlijke personen of rechtspersonen dan wel van derden. 2.2. Bij het voor de rechtbank bestreden besluit is opnieuw beslist op het bezwaar van 2 april 2003 na vernietiging van het besluit op dat bezwaar van 8 maart 2004, bevestigd bij uitspraak van de Afdeling van 22 maart 2006 in zaak nr. 200503197/1. De rechtbank heeft terecht en op goede gronden overwogen dat de omvang van het geschil is beperkt tot de openbaarmaking van de in het besluit van 8 maart 2004 aangeduide stukken. Het tegen deze overweging van de rechtbank gerichte betoog van [appellant] faalt. 2.3. De Afdeling volgt de rechtbank voorts in haar overweging dat de minister het verzoek van [appellant] om openbaarmaking van de betreffende documenten terecht heeft aangemerkt als een verzoek op grond van de Wob. Nu [appellant] zich in de procedure die heeft geleid tot de vernietiging van het besluit op bezwaar van 8 maart 2004 slechts uitdrukkelijk op de Wob heeft beroepen, lag het, anders dan [appellant] betoogt, niet op de weg van de minister om bij het nemen van een nieuw besluit op bezwaar te beoordelen of ingevolge de Wet bescherming persoonsgegevens voor [appellant] een recht tot inzage van de opgevraagde stukken bestond. 2.4. Bij zijn besluit tot weigering om alle door [appellant] opgevraagde documenten volledig openbaar te maken, heeft de minister zich beroepen op het belang gediend met het voorkomen van onevenredige benadeling van bij de aangelegenheid betrokken personen. De minister heeft in de besluitvorming laten meewegen dat de voorzitter van de raad van bestuur van het Vlietland ziekenhuis te kennen heeft gegeven dat van de zijde van het stafbestuur en de organisatie van het ziekenhuis is aangevoerd dat het volledig openbaar maken van de betreffende documenten, kan leiden tot intimiderend gedrag van [appellant]. Voorts heeft de minister gewicht toegekend aan de omstandigheid dat drie medewerkers van het ziekenhuis die informatie hebben verstrekt die is neergelegd in enkele van de documenten waarop het verzoek van [appellant] betrekking heeft, schriftelijk hebben verklaard dat zij deze informatie niet zouden hebben gegeven indien zij hadden geweten dat de documenten openbaar zouden worden gemaakt. Deze medewerkers hebben te kennen gegeven dat zij ernstige bezwaren hebben tegen openbaarmaking uit vrees voor onevenredige benadeling. 2.5. Voor zover [appellant] heeft willen betogen dat de minister bij het besluit op bezwaar van 24 juli 2006 ten onrechte een niet eerder in de procedure ingeroepen weigeringsgrond heeft gehanteerd, wordt overwogen dat de minister aldus niet is getreden buiten de grenzen die artikel 7:11, eerste lid, van de Awb stelt aan de heroverweging in bezwaar. Door aan het besluit op bezwaar van 24 juli 2006 alsnog de weigeringsgrond van artikel 10, tweede lid, aanhef en onder g, van de Wob, ten grondslag te leggen, heeft de minister de juridische grondslag van het primaire besluit van 8 januari 2003 gewijzigd. Deze wijziging is te beschouwen als het resultaat van de heroverweging van het primaire besluit van 8 januari 2003. 2.6. [appellant] bestrijdt het oordeel van de rechtbank dat de minister terecht heeft geweigerd om de documenten waarop het verzoek om openbaarmaking ziet, volledig openbaar te maken. Hij voert hiertoe aan dat de minister niet heeft gemotiveerd waaruit de onevenredige benadeling van bij de aangelegenheid betrokken personen zou bestaan. 2.6.1. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het recht op openbaarmaking op grond van de Wob uitsluitend het publieke belang van een goede en democratische

135


bestuursvoering dient, welk belang de Wob vooronderstelt. Daarom kan ten aanzien van de openbaarmaking geen onderscheid worden gemaakt naar gelang de persoon of de oogmerken van de verzoeker. Bij de in het kader van de Wob te verrichten belangenafweging worden slechts het algemene of publieke belang bij openbaarmaking en de door de weigeringsgronden beschermde belangen betrokken en niet het belang dat appellant stelt te hebben bij openbaarmaking ervan, ook al is dit voor hem van groot gewicht. De vraag of een door de weigeringsgronden beschermd belang aanwezig is, dient door de rechter integraal te worden beoordeeld. De rechterlijke toetsing van het bestuurlijk oordeel of het openbaarheidsbelang meer of minder zwaar weegt dan de andere in de Wob genoemde belangen, wijkt niet af van de redelijkheidstoetsing overeenkomstig het tweede lid van artikel 3:4 van de Awb. Bij die toetsing dient het uitgangspunt van de Wob - openbaarheid is regel - zwaar te wegen. 2.6.2. Na met toepassing van artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb, kennis te hebben genomen van de weggelakte passages in de openbaar gemaakte documenten, stelt de Afdeling met de rechtbank vast dat het belang waarop de minister zich heeft beroepen bij de informatie in deze passages aan de orde is. De passages hebben betrekking op de namen, het geslacht, de functie, de locatie van de werkplek en het aantal contracturen van de personen die informatie hebben verstrekt. Met het weglakken van deze passages is het aanmerkelijk minder eenvoudig geworden om te achterhalen wie de informatie heeft verstrekt die in de documenten is neergelegd. Deze personen zullen derhalve minder snel op hun verklaringen worden aangesproken. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de minister bij het nemen van het bestreden besluit heeft mogen meewegen dat bij de medewerkers van het Vlietlandziekenhuis die de IGZ informatie hebben verstrekt, uit vrees voor onevenredige benadeling bezwaar bestond tegen volledige openbaarmaking van de documenten waarop het verzoek van [appellant] betrekking heeft. Daarbij heeft de rechtbank terecht gewicht toegekend aan de omstandigheden dat bedoelde documenten een rol hebben gespeeld in de procedure die heeft geleid tot het opzeggen van de toelatingsovereenkomst tussen [appellant] en het Vlietlandziekenhuis en dat aannemelijk is dat sprake is van een verstoorde verhouding tussen [appellant] en zijn voormalige collega's. Gelet op deze omstandigheden is het belang van openbaarmaking voldoende gediend met de door de minister gekozen wijze van openbaarmaking. De rechtbank is terecht tot hetzelfde oordeel gekomen. 2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, voorzitter, en mr. B. van Wagtendonk en mr. W. van den Brink, leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, ambtenaar van Staat. w.g. Vlasblom w.g. Klein voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 5 maart 2008.

136


312-546.

137


LJN: AO0930, Raad van State , 200302814/1 Uitspraak 200302814/1. Datum uitspraak: 24 december 2003 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellanten], allen wonend te [woonplaats], tegen de uitspraak van de rechtbank te Utrecht van 24 maart 2003 in het geding tussen: appellanten en het college van burgemeester en wethouders van Eemnes. 1. Procesverloop Bij besluit van 17 juli 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders van Eemnes (hierna: het college) aan de [vergunninghoudster] vrijstelling en bouwvergunning verleend voor het bouwen van een woning met garage op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel). Bij besluit van 26 februari 2002 heeft het college het daartegen door appellanten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het besluit van 17 juli 2001, met aanpassing van de wettelijke grondslag van de vrijstelling, gehandhaafd. Bij uitspraak van 24 maart 2003, verzonden op 25 maart 2003, heeft de rechtbank te Utrecht (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellanten ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 2 mei 2003, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 2 juni 2003. Deze brieven zijn aangehecht. Bij brief van 15 juli 2003 heeft het college van antwoord gediend. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 november 2003, waar appellanten in persoon en het college, vertegenwoordigd door mr. H.J.M. de Jong, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. Appellanten betogen allereerst dat zij niet zijn uitgenodigd om op de zitting van de rechtbank te verschijnen. 2.2. Dit betoog treft doel.

138


Ingevolge artikel 8:56 van de Algemene wet bestuursrecht worden partijen na afloop van het vooronderzoek ten minste drie weken tevoren uitgenodigd om op een in de uitnodiging te vermelden plaats en tijdstip op een zitting van de rechtbank te verschijnen. Uit een aantekening van de griffier van de rechtbank blijkt dat de uitnodiging voor de op 31 januari 2003 gehouden zitting, die aan de aangevallen uitspraak is voorafgegaan, niet aan appellanten is verstuurd. De rechtbank heeft de aangevallen uitspraak gedaan zonder dat was voldaan aan het bepaalde in voormeld artikel 8:56, waardoor appellanten niet de gelegenheid hebben gehad om hun standpunt ter zitting bij de rechtbank toe te lichten. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak niet rechtsgeldig tot stand is gekomen en derhalve dient te worden vernietigd. 2.3. De zaak kan zonder terugwijzing naar de rechtbank worden afgedaan, nu appellanten in hoger beroep hun zaak ten volle hebben kunnen bepleiten. 2.4. Ingevolge het bestemmingsplan ―Nieuweweg, herziening op grond van artikel 30 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening‖ rust op het perceel de bestemming ―Eengezinshuizen A‖. Het bouwplan is daarmee in strijd, omdat de bebouwingsgrens wordt overschreden. Het college heeft bij de beslissing op bezwaar voor deze overschrijding, met toepassing van artikel 19, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO), vrijstelling verleend. 2.5. Ingevolge artikel 19, tweede lid, van de WRO kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen van het bestemmingsplan in door gedeputeerde staten, in overeenstemming met de inspecteur van de ruimtelijke ordening, aangegeven categorieën van gevallen. Het betreffende project dient overeenkomstig het eerste lid van deze bepaling te zijn voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing. 2.6. Appellanten betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat niet is gebleken dat het bouwplan niet is aan te merken als een door het college van gedeputeerde staten van Utrecht aangegeven geval waarvoor, zonder voorafgaande verklaring van geen bezwaar, vrijstelling kan worden verleend. Het bouwplan valt niet als een zodanig geval aan te merken omdat de mogelijkheid tot het bouwen van een woning in het bestemmingsplan reeds gedetailleerd was omschreven, aldus appellanten. 2.6.1. Uit artikel 4, aanhef en onder a en b, van het besluit van het college van gedeputeerde staten van Utrecht van 4 april 2000 volgt dat met toepassing van artikel 19, tweede lid, van de WRO vrijstelling kan worden verleend van het bestemmingsplan in het stedelijk gebied voor zowel de bouw als de uitbreiding van woongebouwen, ongeacht de maatvoering, mits de toename van het aantal woningen niet meer bedraagt dan 25 dan wel 10 woningen in kernen binnen de stadsgewesten en regionale opvangkernen, respectievelijk in kernen waarvoor een restrictief beleid geldt. Daarbij moet worden voldaan aan de voorwaarden dat het project geen ingrijpende effecten op de omgeving mag hebben en geen onevenredige afbreuk mag doen aan de aangrenzende functies of bestemmingen. Niet valt in te zien waarom dit bouwplan niet kan worden beschouwd als een geval als bedoeld in artikel 4 van het besluit van het college van gedeputeerde staten. Anders dan appellanten betogen heeft dit artikel ook betrekking op woningen waarvan het bouwen reeds is toegestaan in het geldende bestemmingsplan, maar die de bebouwingsgrens gedeeltelijk overschrijden. 2.7. Appellanten betogen voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college toepassing kon geven aan de vrijstellingsprocedure ingevolge artikel 19, tweede lid, van de WRO. Aan de bebouwingsgrens in het bestemmingsplan moet volgens appellanten strikt worden vastgehouden.

139


2.7.1. Voorop staat dat het college in dit geval bevoegd was om met toepassing van artikel 19, tweede lid, van de WRO vrijstelling te verlenen van het bestemmingsplan. Volgens de beslissing op bezwaar zijn de twee naastgelegen woningen reeds identiek gerealiseerd en nodigt deze situatie uit tot een evenwichtige verkaveling ten behoeve van de bouw van een identieke woning op het perceel. Het straatbeeld is gebaat bij het plaatsen van drie identieke woningen, aldus de beslissing op bezwaar. In deze motivering is een voldoende ruimtelijke onderbouwing gelegen voor de betrekkelijk geringe overschrijding van de bebouwingsgrenzen. Niet kan worden gezegd dat het college na afweging van alle belangen niet in redelijkheid tot het verlenen van de vrijstelling heeft kunnen besluiten. 2.8. Appellanten betogen verder dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de wijziging van de wettelijke grondslag van de verleende vrijstelling in de beslissing op bezwaar aanvaardbaar is. Het vrijstellingsverzoek en de daarbij behorende stukken, zoals een ruimtelijke onderbouwing en een verslag van inspraak, hebben niet ter inzage gelegen. 2.8.1. Ook dit betoog faalt. Het college heeft de bij besluit van 17 juli 2001 verleende vrijstelling, die was gebaseerd op artikel 15 van de planvoorschriften, in de beslissing op bezwaar vervangen door een vrijstelling met toepassing van artikel 19, tweede lid, van de WRO. Anders dan appellanten betogen is aan de procedurele vereisten voor de toepassing van artikel 19, tweede lid, van de WRO voldaan. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het college in heroverweging de grondslag van de vrijstelling kon herstellen. Appellanten zijn hierdoor niet in hun (processuele) belangen geschaad. 2.9. De slotsom is dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het primaire beroep van appellanten ongegrond verklaren. 2.10. Voor vergoeding van het in beroep betaalde griffierecht en voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 2.11. De Afdeling ziet in de onderhavige zaak aanleiding te bepalen dat het door appellanten in hoger beroep betaalde griffierecht door de Secretaris van de Raad van State wordt terugbetaald. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. verklaart het hoger beroep gegrond; II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank te Utrecht van 24 maart 2003, SBR 02/724; III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond; IV. gelast dat de Secretaris van de Raad van State aan appellanten het door hen voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht (â‚Ź 175,00) vergoedt. Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.H. Roelfsema, ambtenaar van Staat.

140


w.g. Van den Brink w.g. Roelfsema Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 24 december 2003 58-429.

141


LJN: AO4356, Raad van State , 200303430/1 Uitspraak 200303430/1. Datum uitspraak: 25 februari 2004 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: 1. de besloten vennootschap T&L Vastgoed BV, gevestigd te Nijmegen, 2. [appellante sub 2], wonend te Nijmegen, appellanten, tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Arnhem van 16 april 2003 in het geding tussen: appellanten en het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen. 1. Procesverloop Bij besluit van 19 november 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen (hierna: het college) met toepassing van artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) aan appellante sub 1 (hierna: T&L) vrijstelling verleend voor het wijzigen van het gebruik van de achter de panden [locatie] te Nijmegen gelegen en daarbij behorende gronden (hierna: de percelen). Bij besluit van 19 maart 2003 heeft het college het daartegen door appellante sub 2 gemaakte bezwaar gegrond verklaard en vrijstelling verleend voor bedoeld gebruik met toepassing van hoofdstuk V, onder E, aanhef en onder 8, van de planvoorschriften van het bestemmingsplan "Galgenveld III-1974‖. Bij uitspraak van 16 april 2003, verzonden op 17 april 2003, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Arnhem (hierna: de voorzieningenrechter) het daartegen door [appellante sub 2] ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd en het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen van 19 november 2002 herroepen. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak hebben T&L bij brief van 26 mei 2003, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, en [appellante sub 2] bij brief van 28 mei 2003, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. T&L heeft haar hoger beroep aangevuld bij brief van 20 juni 2003. [appellante sub 2] heeft haar hoger beroep aangevuld bij brief van 10 juli 2003. Deze brieven zijn aangehecht. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 januari 2004, waar [appellante sub 2] in persoon, bijgestaan door mr. P.J.G. Poels, advocaat te Nijmegen, en het college, vertegenwoordigd door mr. drs. A.J.C. van der Heijden, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen. 2. Overwegingen

142


2.1. Ingevolge artikel 7:11, eerste lid, van de Awb vindt, indien het bezwaar ontvankelijk is, op grondslag daarvan een heroverweging van het bestreden besluit plaats. Ingevolge artikel 7:11, tweede lid, van de Awb herroept het bestuursorgaan, voor zover de heroverweging daartoe aanleiding geeft, het bestreden besluit en neemt het voor zover nodig in de plaats daarvan een nieuw besluit. Ingevolge artikel 7:9 van de Awb wordt, wanneer na het horen aan het bestuursorgaan feiten of omstandigheden bekend worden die voor de op het bezwaar te nemen beslissing van aanmerkelijk belang kunnen zijn, dit aan belanghebbenden meegedeeld en worden zij in de gelegenheid gesteld daarover te worden gehoord. 2.2. [appellante sub 2] betoogt allereerst dat, nu de wettelijke grondslag van de beslissing op bezwaar een andere is dan die van het in primo bestreden besluit, sprake is van een nieuw primair besluit. Dit betoog faalt. Terecht heeft de voorzieningenrechter geoordeeld dat artikel 7:11 van de Awb niet in de weg staat aan handhaving van een besluit op grond van een andere wettelijk bepaling dan die waarop het in het bezwaar bestreden primaire besluit berust. Aangezien bij de beslissing op bezwaar nog steeds sprake is van verlening van een vrijstelling ter opheffing van het met het bestemmingsplan strijdige gebruik van de percelen als parkeerplaats, ook al is dat krachtens een andere wettelijke bepaling, is naar het oordeel van de Afdeling dan ook geen sprake van een nieuw primair besluit. 2.3. [appellante sub 2] betoogt voorts dat haar de gelegenheid is onthouden haar zienswijze ten aanzien van het voornemen van het college om in het kader van de bestuurlijke heroverweging in bezwaar de wettelijke grondslag te wijzigen, onder de aandacht van het college te brengen. Dit betoog faalt eveneens. Onder omstandigheden kan een wijziging van de wettelijke grondslag bij de beslissing op bezwaar de verplichting meebrengen tot het opnieuw horen van belanghebbenden. Nu de belangenafweging in het kader van de met toepassing van hoofdstuk V, onder E, aanhef en onder 8, van de planvoorschriften verleende vrijstelling echter niet wezenlijk verschilt van de belangenafweging in het kader van de bij het besluit in primo met toepassing van artikel 19, derde lid, van de WRO verleende vrijstelling, en de relevante feiten en omstandigheden in het kader daarvan reeds afdoende waren geïnventariseerd, bestond daartoe in dit geval geen verplichting. 2.4. De vrijstelling is verleend met het oog op de legalisatie van het gebruik van de percelen als parkeerterrein. 2.5. Ingevolge het bestemmingsplan ―Galgenveld III-1974‖ rust op de percelen de bestemming ―Eengezinshuizen in gesloten bebouwing (E2G-A)‖. Ingevolge hoofdstuk II, onder E2G-A, van de planvoorschriften, voorzover hier van belang, mogen de op de kaart als zodanig bestemde gronden worden gebruikt voor de bouw van aaneengebouwde eengezinshuizen in twee woonlagen met bijbehorende gebouwen, bouwwerken en werken. Op de plankaart is een zwart blok ingetekend langs de voorgevelbebouwingsgrens, hetgeen blijkens het renvooi bij de plankaart staat voor de aanduiding ―Kantoren toegestaan‖ Ingevolge hoofdstuk V, onder E, aanhef en onder 8, van de planvoorschriften, voorzover hier van belang, kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen voor de bouw van kantoren met bijbehorende bijgebouwen, bouwwerken en werken, op de gronden welke op de kaart met een zwart blok langs de voorgevelbebouwingsgrens zijn aangegeven.

143


2.6. Het betoog van T&L dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat het college, vanwege de onverbindendheid van deze bepaling, geen gebruik heeft kunnen maken van de in hoofdstuk V, onder E, aanhef en onder 8, van de planvoorschriften neergelegde vrijstellingsbevoegdheid, faalt. Nog daargelaten dat de vrijstelling gedeeltelijk betrekking heeft op gronden die niet zijn gelegen achter het op de plankaart weergegeven zwarte blok langs de voorgevelbebouwingsgrens, zoals door het college ter zitting ook is erkend, kan naar het oordeel van de Afdeling met toepassing van deze bepaling slechts vrijstelling verleend worden voor de bouw van kantoren met bijbehorende bijgebouwen, bouwwerken en werken en niet voor het gebruik van onbebouwde gronden voor andere doeleinden dan uit de bestemming ―Eengezinshuizen in gesloten bebouwing (E2G-A)‖ voortvloeit. De Afdeling wijst er in dit verband op dat deze bepaling onderdeel uitmaakt van hoofdstuk V van het bestemmingsplan, terwijl de gebruiksbepalingen in hoofdstuk VI van het bestemmingsplan zijn opgenomen. Het college heeft derhalve reeds hierom ten onrechte met toepassing van deze bepaling vrijstelling verleend voor het gebruik van de percelen als parkeerterrein. De voorzieningenrechter is, zij het op andere gronden, tot dezelfde conclusie gekomen. Aan een oordeel over de verbindendheid van de bepaling komt de Afdeling niet meer toe. 2.7. De hoger beroepen van [appellante sub 2] en T&L zijn ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, met verbetering van de gronden waarop zij rust, te worden bevestigd. 2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, Voorzitter, en mr. F.P. Zwart en mr. B.J. van Ettekoven, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, ambtenaar van Staat. w.g. Van Buuren w.g. Van Meurs-Heuvel Voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 25 februari 2004 47-398.

144


CRvB, 26 juli 1994, Rawb 1995, 8 Uitspraak Uitspraak I. Ontstaan en loop van het geding Bij beschikking van 3 november 1992 heeft het College voor de verlening van Bijstand van de gemeente Tilburg (hierna: het College) besloten de aan appellante verleende uitkering ingevolge de Rijksgroepsregeling werkloze werknemers (RWW) met ingang van 1 oktober 1992 te beëindigen. Beslissende op het tegen deze beschikking ingediende bezwaarschrift heeft het College bij beslissing van 5 februari 1993 de bezwaren van appellante ongegrond verklaard. Bij besluit van 13 december 1993, verzonden 26 januari 1994, heeft gedaagde beslissende op het door appellante tegen evenvermelde beslissing ingestelde beroep dit beroep ongegrond verklaard. Namens gedaagde is door mr J.J.W van M, advocaat te T, op bij beroepschrift aangegeven gronden bij de Raad beroep ingesteld. Namens gedaagde is een verweerschrift d.d. 14 maart 1994 ingediend. Het College, als partij aan dit geding deelnemend, heeft desgevraagd een uiteenzetting van zijn standpunt gegeven. Voorts heeft het College nog nadere stukken toegezonden. Het geding is behandeld ter terechtzitting van 17 juni 1994, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. V M, voornoemd, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door drs. L.A. v N, werkzaam bij de provincie Noord-Brabant. Namens het College is verschenen P. H, werkzaam bij de gemeente T. II. Motivering Aan de gedingstukken ontleent de Raad de volgende feiten en omstandigheden. Appellante, geboren op 4 januari 1968, heeft op 25 juni 1990 een opleiding Sociale Arbeid aan een school voor MDGO beëindigd. Op 29 juni 1990 heeft zij een aanvraag ingediend om toekenning van een RWW-uitkering, welke uitkering haar bij besluit van 18 juli 1990 met ingang van 1 juli 1990 is verleend. Bij haar aanvraag heeft appellante vermeld dat zij waarschijnlijk vanaf oktober 1990 een opleiding aan de politieschool zou gaan volgen. Naar aanleiding van een namens het College op 16 november 1990 ingesteld periodiek onderzoek heeft appellante verklaard dat zij de studie aan de politieschool volgt en heeft zij tevens aangegeven dat zij per maand ƒ680,55 als zakgeld ontvangt. Bij brief van 20 november 1990 heeft het College aan appellante laten weten dat de door haar bij evenvermeld onderzoek verstrekte gegevens van dien aard zijn dat de betaling van de uitkering ongewijzigd wordt voortgezet. Op 3 december 1991 heeft ten aanzien van appellante wederom een periodiek onderzoek plaatsgevonden, waarbij appellante heeft vermeld dat zij de opleiding aan de politieschool volgt. Het College heeft naar aanleiding van dit onderzoek bij brief van 4 februari 1992 aan appellante bericht dat

145


de RWW-uitkering niet wordt gewijzigd. Blijkens een tot de gedingstukken behorend rapport heeft de RWW-commissie aan het College op 3 februari 1992 geadviseerd om met ingang van 1 mei 1992 de uitkering te beëindigen aangezien appellante binnen een jaar na beëindiging van haar MDGO-opleiding de opleiding adspirant van politie is gaan volgen en volgens de circulaire van de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (hierna: SZW) d.d. 3 september 1984 deze opleiding in dit geval niet als noodzakelijk in de zin van art. 12 van de RWW kan worden aangemerkt. Evengenoemd advies heeft op dat moment evenwel niet tot een beschikking geleid. Vervolgens heeft het College bij beschikking van 3 november 1992 besloten de RWWuitkering met ingang van 1 oktober 1992 te beëindigen omdat appellante niet in Tilburg woonachtig is. Hierbij is onder meer overwogen dat uit onderzoek is gebleken dat appellante met betrekking tot haar woonsituatie niet de juiste informatie heeft verstrekt waardoor zij over de periode 1 juli 1990 tot 1 oktober 1992 ten onrechte uitkering heeft ontvangen. Naar aanleiding van het namens appellante tegen deze beslissing ingediende bezwaarschrift heeft het College overwogen dat op grond van de hierboven genoemde circulaire van 3 september 1984 vanaf 1 oktober 1990 feitelijk geen recht op een RWWuitkering bestond nu zij aan de opleiding adspirant van politie is begonnen binnen een jaar nadat het hieraan voorafgaande onderwijs was beëindigd. Voorts is overwogen dat het bijstandsverlenend orgaan naar aanleiding van een bezwaarschrift kan komen tot een heroverweging in volle omvang, hetgeen kan leiden tot een ander standpunt dan volgens de primaire beschikking. Het College is tenslotte van opvatting dat appellante niet door de beslissing wordt benadeeld aangezien de uitkering al was stopgezet. Gedaagde kan zich blijkens het bestreden besluit met het oordeel en de overwegingen van het College verenigen en heeft het tegen de beslissing van 5 februari 1993 ingestelde beroep ongegrond verklaard. De Raad overweegt het volgende. Blijkens de beslissing van 3 november 1992 werd de RWW-uitkering van appellante met ingang van 1 oktober 1992 op de voet van artikel 14 van de Algemene Bijstandswet (ABW) beëindigd omdat appellante naar de opvatting van het College niet in Tilburg woonachtig zou zijn. In de beslissing op bezwaar d.d. 5 februari 1993 is de uitkering per 1 oktober 1992 beëindigd in verband met het bepaalde in de circulaire van de Staatssecretaris van SZW d.d. 3 september 1984, welke circulaire, naar de Raad aanneemt, het College en ook gedaagde bij de toepassing van artikel 12 van de RWW als beleidslijn heeft gestrekt. Met gedaagde is de Raad van oordeel dat een bijstandsverlenend orgaan naar aanleiding van een bezwaarschrift ingediend tegen een primaire beschikking dient te komen tot een heroverweging van die beschikking. In dit verband wordt ook verwezen naar het bepaalde in het (ten tijde van de beschikking van het College overigens nog niet van toepassing zijnde) artikel 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Indien daartoe termen aanwezig zijn kan in de beslissing op het bezwaarschrift -zoals in casu is geschied- een andere grond voor de beëindiging van de uitkering worden gehanteerd dan die welke ten grondslag heeft gelegen aan de primaire beschikking. Zulk een wijziging van de grondslag van de beëindiging behoort dan echter, gelet op de eisen die de beginselen van behoorlijk bestuur stellen, met zich te brengen dat zorgvuldig en met inachtneming van de aan de justitiabele toekomende rechtszekerheid aandacht wordt besteed aan de vraag of de oorspronkelijke beëindigingsdatum kan worden gehandhaafd dan wel wijziging van de beëindigingsgrondslag ook wijziging van de datum met ingang waarvan de beëindiging plaats vindt met zich behoort te brengen.

146


Daarbij kan naar het oordeel van de Raad het enkele feit dat uitbetaling van de uitkering feitelijk is stopgezet op zichzelf niet van doorslaggevende betekenis zijn. De noodzaak van een zorgvuldige beantwoording van de hiervoor vermelde vraag doet zich temeer gevoelen, nu het College voor het eerst bij zijn beslissing op het bezwaarschrift van 5 februari 1993 blijk heeft gegeven van een rechtsopvatting omtrent de aanspraken van appellante op een RWW-uitkering, die duidelijk afwijkt van die welke, zoals hiervoor geschetst, ondanks duidelijke informatie van appellante en periodieke onderzoeken werd gehuldigd. Tegen de achtergrond daarvan had naar het oordeel van de Raad ook zeker niet zonder meer voorbij mogen zijn gegaan aan het gegeven, dat appellante vanaf de aanvang van de politie-opleiding een RWW-uitkering heeft ontvangen en zij in verband met de hoogte van het door haar met ingang van 1 februari 1993 ontvangen salaris vanaf die datum in ieder geval niet meer voor bijstandsverlening in aanmerking zou komen. Nu blijkens de gedingstukken en het verhandelde ter terechtzitting aan de vraag of gezien de gewijzigde grondslag van de beĂŤindiging de ingangsdatum daarvan wijziging behoefde in het geheel geen aandacht is besteed dient het bestreden besluit reeds wegens schending van het rechtszekerheids- en het zorgvuldigheidsbeginsel te worden vernietigd, zodat het beroep gegrond dient te worden verklaard. Hoewel gezien het hiervoor overwogene de door het College bij de beslissing op bezwaarschrift gekozen beĂŤindigingsgrondslag geen nadere beschouwing behoeft merkt de Raad nog op dat het hem niet uitgesloten lijkt dat appellante, onder meer in aanmerking genomen de leeftijd waarop zij de opleiding aan de politieschool is begonnen en de totale duur van die opleiding, aan de bepalingen van de Beschikking Jeugdwerkregelingen van 19 april 1985 (Stcrt. 76) en de hierbij behorende circulaire van de Staatssecretaris van SZW d.d. 19 april 1985 no SZ/BZ/ABB/AB/U2895 gedurende die opleiding aanspraak op bijstandsverlening kon ontlenen. Bij het nemen van een nieuwe beslissing zal gedaagde zich tevens over de betekenis van die Beschikking en circulaire voor het onderhavige geval dienen te beraden. Gelet op het vorenoverwogene ziet de Raad aanleiding om gedaagde op de voet van artikel 8 :75 van de Awb te veroordelen in de aan de zijde van appellante gevallen kosten welke zijn begroot op Ć’1.420,= als kosten van in beroep verleende rechtsbijstand. Weliswaar heeft de gemachtigde van appellante blijkens het gestelde op het ter terechtzitting van de Raad overhandigd formulier tevens verzocht om een veroordeling in de proceskosten die zijn gemaakt in verband met het bij Gedeputeerde Staten van Noord-Brabant tegen de beslissing van het College van 5 februari 1993 ingestelde beroep, doch gelet op het bepaalde in artikel 8 :75 van de Awb komen de proceskosten gemaakt in de fase van het administratieve beroep niet voor vergoeding op de voet van dit artikel in aanmerking. Voorts dient, gelet op het bepaalde in artikel 8:74 van de Awb aan appellante het door haar betaalde griffierecht te worden vergoed. Mitsdien moet worden beslist als volgt. III. Beslissing De Centrale Raad van Beroep, Recht doende:

147


Verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit; Verstaat dat gedaagde een nieuw besluit zal nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen; Veroordeelt gedaagde in de kosten van het geding aan de zijde van appellante gevallen ten bedrage van Ć’1.420,= te betalen door de provincie Noord-Brabant; Bepaalt dat de provincie Noord-Brabant aan appellante het gestorte griffierecht van Ć’50,= vergoedt.

148


AB 1997, 455: Weigering inschrijving wisselkantoor; Instantie:

College van Beroep voor het bedrijfsleven Datum: 25 februari 1997

Magistraten: Wolters, Kuiper, du Marchie Sarvaas Conclusie: -

Zaaknr: 96/0024/075/224 LJN:

ZG0172

Roepnaam: Noot: J.H. van der Veen Wet Bestuursrechtspraak Bedrijfsorganisatie art. 18 lid 3; WWK art. 3 lid 2; WWK art. 23; AWB art. 7:2; AWB art. 7:4; AWB art. 7:11; AWB art. 7:12 Essentie Naar boven Weigering inschrijving wisselkantoor; na bezwaar handhaving afwijzing (mede) op andere grond; geen reformatio in peius; nader onderzoek; zorgvuldigheid; hoor- en wederhoor; motivering advies inzake betrouwbaarheid; tekortkomingen in bedrijfsvoering en administratieve organisatie. Samenvatting Naar boven 1 De bepaling van art. 7:11 eerste lid Awb dat de heroverweging plaats vindt op grondslag van het bezwaar, staat in beginsel niet in de weg aan handhaving van de afwijzing op een andere grond dan die waarop het in bezwaar bestreden, primaire besluit steunt (i.c. negatief oordeel omtrent betrouwbaarheid). De bezwaarprocedure is bedoeld voor een volledige heroverweging. Bij het bestreden besluit is niet tot anders of meer beslist dan de handhaving van de afwijzing. Appellante is niet in een slechtere positie komen te verkeren. 2 De zorgvuldigheid brengt met zich dat geen afwijzend besluit wordt genomen dan nadat de bezwaarde van de uitkomsten van het nader ingesteld onderzoek, alsmede de voorgenomen gevolgtrekkingen en nadere standpuntbepaling op de hoogte is gesteld en hem de mogelijkheid is geboden zijn zienswijze daaromtrent kenbaar te maken. Verweerster is ter zake niet in gebreke gebleven. 3 De grief van appellante dat zij in de persoon van X ter hoorzitting zodanig onder druk is gezet dat sprake is van schending van art. 7:2 Awb, treft geen doel. 4 Verweerster had haar negatief oordeel over de betrouwbaarheid van degenen die belast zijn met het bestuur en de dagelijkse leiding van het wisselkantoor, niet mogen baseren op een niet nader gemotiveerd advies van de Landelijk Officier van Justitie, waarvan de onderliggende gegevens voor verweerster en appellante niet kenbaar en dus ook niet controleerbaar zijn. Er wordt aan voorbijgegaan of er overigens voldoende grondslag is voor evenbedoeld negatief oordeel. Verweerster kon reeds op andere gronden tot afwijzing komen. 5 Er is geen plaats voor de conclusie dat verweerster onvoldoende grondslag had voor haar oordeel dat de gesignaleerde tekortkomingen in de bedrijfsvoering en in de administratieve organisatie een belemmering vormen voor de nakoming van de op het wisselkantoor rustende wettelijke verplichtingen, alsmede de integriteit van het financiĂŤle stelsel kunnen aantasten. Op grond van haar oordeel te dezen was verweerster ingevolge art. 3 tweede lid, aanhef en onder a en c Wet inzake de wisselkantoren gehouden de eerdere afwijzing van het verzoek om inschrijving te handhaven. Partij(en) Naar boven Currency International Change B.V. te Amsterdam, appellante, gemachtigde: adv. mr W. de Jong, te Amsterdam, tegen

149


De Nederlandsche Bank N.V. te Amsterdam, verweerster, gemachtigde: adv. mr C.Ch. Mout, te Amsterdam. Uitspraak Naar boven 2.1 Bij art. 3 tweede lid van de wet inzake de wisselkantoren is onder meer het volgende bepaald: ‗2. De bank draagt zorg voor de inschrijving van ieder wisselkantoor dat daarom verzoekt, tenzij de bank op grond van de betrouwbaarheid van een van de in het derde lid bedoelde personen of op grond van de bedrijfsvoering of de administratieve organisatie: a. van oordeel is dat hierdoor de integriteit van het financiële stelsel wordt aangetast of aannemelijk is dat deze zou kunnen worden aangetast; (…) c. van oordeel is dat de bedrijfsvoering of de administratieve organisatie onvoldoende is om aan de op het wisselkantoor rustende wettelijke verplichtingen te voldoen.‘ 2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden komen vast te staan. — Appellante verricht sedert 1 april 1994, onder de naam Currency International Change BV, wisselactiviteiten in haar vestigingen op de adressen Hobbemastraat 10–a en Spaarpotsteeg 2, beide te Amsterdam. — Bij aanvraagformulier, gedateerd 16 feb. 1995, heeft appellante bij verweerster een verzoek ingediend tot inschrijving in het register van wisselkantoren. — Op dat verzoek heeft verweerster op 20 juni 1995 een besluit (het primaire besluit) genomen dat onder meer als volgt luidt: ‗Zoals u bekend is heeft de Landelijke Officier van Justitie (LOvJ) ons bij brieven van 18 mei en 24 april 1995 geadviseerd de aanvraag tot inschrijving af te wijzen. De LOvJ is van mening dat door de inschrijving van Currency International Change BV de integriteit van het financiële stelsel wordt aangetast of aannemelijk is dat deze zou kunnen worden aangetast, en dat redelijkerwijs vermoed kan worden dat Currency International Change BV dan wel de betrokken personen zich schuldig maken of schuldig zullen maken aan heling van geld. De LOvJ komt tot dit advies op grond van een evaluatie van de betrouwbaarheid van Currency International Change BV en de betrokken directeuren c.q. leidinggevenden, mevr. X en de heer A.K. B. (…) (…) dat gelet op de brieven van de LOvJ door inschrijving van Currency International Change BV in het register van wisselkantoren als bedoeld in art. 3 Wwk, het aannemelijk is dat de integriteit van het financiële stelsel zou kunnen worden aangetast. Derhalve wijzen wij, krachtens art. 3 tweede lid Wwk, de aanvraag tot inschrijving van Currency International Change BV in het Register van Wisselkantoren af.‘ — Op 23 juni 1995 heeft appellante tegen het primaire besluit een bezwaarschrift ingediend bij verweerster. — Op gelijke datum heeft appellante zich tevens tot de president van het college gewend met een verzoek om een voorlopige voorziening. — Dit verzoek is bij uitspraak van 7 juli 1995 door de president van het college onder schorsing van het voormelde besluit toegewezen, onder bepaling dat de voorziening vervalt één week nadat verweerster heeft besloten op het voormelde bezwaarschrift. — Op 26 juli 1995 heeft verweerster een onderzoek ter plaatse doen uitvoeren bij de vestigingen van appellante en bij haar accountant. Daarvan is verslag gedaan in rapporten van 2 en 3 aug. 1995.

150


— Het rapport van 2 aug. 1995 vermeldt met betrekking tot de vestiging aan de Hobbemastraat 10–a als eindoordeel: ‗De volledigheid, juistheid en tijdigheid van de gegevensverwerking staat niet in voldoende mate vast. Het ontbreekt aan management-informatie en informatie die de hiervoor bedoelde zekerheid zou kunnen verschaffen. Het is mogelijk om binnen de Hobbemastraat omzet te verzwijgen door afwezigheid van toezicht en dergelijke. Het cijfermateriaal vertoont opmerkelijke schommelingen. Kennis van MOT en Wif is bij de hoofdkassier van de Hobbemastraat zo goed als niet aanwezig. Kortom, aan de AO-eisen zoals vermeld in de richtlijn wordt in het geheel niet voldaan.‘ — Het rapport van 3 aug. 1995 met betrekking tot de vestiging aan de Spaarpotsteeg luidt onder het kopje ‗samenvatting en conclusies‘ onder meer als volgt: ‗Het onderzoek heeft ondanks zijn beperkingen qua diepgang het navolgende beeld opgeleverd. De in opzet beschreven administratieve organisatie is op zich volstrekt onvoldoende om te kunnen spreken van een beheersbare organisatie. Met name het ontbreken van elementaire functiescheidingen en het vastleggen en inzichtelijk maken van uitgevoerde controles is cruciaal. Het is naar aanleiding van de gesprekken duidelijk dat de wijze, waarop inhoud moet worden gegeven aan de interne controle door zowel de managing director als de hoofdkassier — zoals in de opzet is voorzien — volstrekt afwijkend is van de feitelijke situatie. De interne controle is derhalve absoluut onvoldoende. Voorts is gebleken dat er nauwelijks naleving plaatsvindt van de in opzet beschreven procedures. De wet MOT wordt qua voorschriften niet nagevolgd daar waar het gaat om de objectieve indicatoren. Of op het vlak van de subjectieve indicatoren er naar de geest van de wettelijke bepalingen wordt gewerkt is uiterst twijfelachtig, gezien het uiterst beperkte aantal meldingen. (…) Een belangrijk punt is voorts dat aan cliënten geen juiste koersinformatie wordt verstrekt wat inhoudt dat cliënten misleid worden. (…)‘ — Bij brief, gericht aan appellantes accountant K.B. Tewarie en gedateerd 9 aug. 1995, heeft verweerster onder meer het volgende bericht. ‗Op 26 juli 1995 hebben controle-onderzoeken plaats gehad ten aanzien van Currency International Change BV. Naar aanleiding van de bovengenoemde onderzoeken is onzerzijds een aantal vragen gerezen die wij graag beantwoord zouden zien.‘ — Daarop heeft K.B. Tewarie bij brieven van 16 en 25 aug. 1995 geantwoord. — Een notitie van een medewerker van verweerster betreffende een telefoongesprek dat hij op 15 sept. 1995 heeft gevoerd met appellantes gemachtigde, luidt onder meer als volgt. ‗Wat de hoorzitting betreft stelt mr de Jong zich op het volgende standpunt. 1. (…) 2. Alle vragen van DNB zijn beantwoord. Het enige openstaande punt is de brief van de LOvJ. Cliënte meent dat alles verder ‗pico bello‘ in orde is. Zij weet niets van andere punten. 3. Ter hoorzitting kan zijns inziens alleen hoor en wederhoor plaatsvinden over de brief van de LOvJ. Als er nieuwe punten of elementen (‗nova‘) zijn dient de Bank dat zijns inziens eerst ter kennis van zijn cliënte te brengen. In het kader van een dergelijke kennisgeving kan de Bank desgewenst nadere informatie vragen. Cliënte moet de gelegenheid hebben om daar eerst schriftelijk op te reageren. 4. (…) Ik heb mr de Jong meegedeeld dat er geen nieuwe punten of elementen aan de orde zijn zodat daarvan ook niet behoeft te worden kennisgegeven. Voorts heb ik erop gewezen dat de bank in het kader van de heroverweging gehouden is alle elementen van de beslissing opnieuw te wegen; daarbij gaat het niet alleen om de

151


brief van de LOvJ maar ook om aspecten van bedrijfsvoering en administratieve organisatie. Ook laatstbedoelde aspecten kunnen derhalve in de hoorzitting aan de orde komen. (…)‘ — Bij brief van 21 sept. 1995 heeft verweerster appellantes gemachtigde onder meer het volgende bericht. ‗Ter bevestiging van het telefonisch onderhoud van gisteren berichten wij u dat de hoorzitting (…) zal worden gehouden op dinsdag 31 okt. aanstaande (…). Zoals bepaald in art. 7:4 eerste lid Awb kunt u tot tien dagen voor de hoorzitting nadere stukken indienen. Verder bepaalt het tweede lid van het artikel dat u gedurende een week voorafgaand aan de hoorzitting de op de zaak betrekking hebbende stukken kunt inzien. Dit dossier bevat, naast de correspondentie tussen u en de bank, de onderzoeksrapportages van de bank betreffende uw cliënte alsmede (…). Op uw verzoek zenden wij een kopie van deze brief aan uw cliënte.‘ — Op 31 okt. 1995 is appellante naar aanleiding van het ingediende bezwaarschrift gehoord. Ter hoorzitting waren voor appellante aanwezig haar gemachtigde, haar managing director en haar accountant. — Vervolgens heeft verweerster bij het besluit van 22 dec. 1995 appellantes bezwaar ongegrond verklaard. Aan dat besluit is een lijst gehecht waarop 47 stukken staan vermeld. — Gelijktijdig met het daartegen ingestelde, onderhavige beroep, heeft appellante de president van het college verzocht bij wege van voorlopige voorziening te bepalen dat zij wordt behandeld als ware zij ingeschreven in het register van wisselkantoren. — Op 25 jan. 1996 heeft verweerster met het oog op de behandeling van dat verzoek het college 52 stukken overgelegd, waaronder een verslag van voormelde hoorzitting van 31 okt. 1995, en daarbij onder meer het volgende bericht. ‗De wederpartij is reeds in het bezit van alle stukken. Voor de goede orde stuur ik evenwel een kopie van het bijgevoegde overzicht van de stukken vandaag nog aan de wederpartij.‘ — Evenvermeld verzoek om een voorlopige voorziening is bij uitspraak van 9 febr. 1996 door de president van het college afgewezen. 3.Het bestreden besluit Bij het bestreden besluit waarbij het bezwaarschrift van appellante gedeeltelijk gegrond is verklaard heeft verweerster haar standpunt dat appellante in verband met het ontbreken van betrouwbaarheid in de zin van art. 3 tweede lid aanhef en onder a Wwk niet kan worden ingeschreven als gevraagd, gehandhaafd. Zij heeft daartoe — samengevat weergegeven — gewezen op onduidelijkheden met betrekking tot de woonplaats van A.K. B., de adressen van de vestigingen van appellante en de datum van indiensttreding van de directeur, op het ontbreken van adequate referenties, op de verwevenheid met het wisselkantoor Citi International VOF en op het advies van de Landelijk Officier van Justitie (LOvJ). Tevens heeft zij zich op het standpunt gesteld dat aan het verzoek om inschrijving niet kan worden voldaan in verband met het bepaalde in art. 3 tweede lid aanhef en onder a en c Wwk op grond van gebreken in de administratieve organisatie en de bedrijfsvoering. Verweerster heeft geconstateerd dat de feitelijke administratieve organisatie/interne controle van het wisselkantoor op onder meer de volgende punten afwijkt van de beschreven organisatie en onder de maat is. Door A.K. B. wordt geen invulling gegeven aan de functie van directeur van het wisselkantoor. De leiding valt geheel toe aan X. X. moet onvoldoende in staat worden geacht om zich een deskundig oordeel te vormen over de maatregelen die getroffen moeten worden om een effectieve interne controle te waarborgen. Zij geeft geen — althans onvoldoende — inhoud aan de controle — en toezichthoudende taken die zij volgens haar eigen verklaring en volgens de beschreven organisatie heeft. Zij is te weinig op kantoor aanwezig en schiet tekort in kennis. De interne controle schiet tekort waar het de controle betreft op, en zonodig correctie van, handelingen, verricht door de (hoofd)kassiers en waar het gaat om het vastleggen en inzichtelijk maken van de

152


uitgevoerde controles. Voorts heeft verweerster zich gebaseerd op de vaststelling dat het management en de medewerkers onvoldoende bekend zijn met de verplichtingen welke voortvloeien uit de Wet melding ongebruikelijke transacties (Wet MOT), de Wet identificatie bij financiële dienstverlening (WIF) en de Wet financiële betrekkingen buitenland 1994 (Wfbb). Uit het op 26 juli 1995 gehouden onderzoek enerzijds en de verklaringen van X ter hoorzitting anderzijds valt bovendien af te leiden dat appellante uiteenlopende beleidslijnen hanteert met betrekking tot de Wet MOT. Geen ervan vormt evenwel een correcte weergave van de vereisten van die wet. Welke beleidslijnen er zijn ten aanzien van WIF-registraties en welke maatregelen zijn getroffen om aan de eisen van de WIF te kunnen voldoen heeft appellante niet kunnen aangeven. In de vestigingen van appellante werd geen enkele WIF-registratie aangetroffen. Steekproefsgewijs is geconstateerd dat in strijd met de Wet MOT meldingen op grond van die wet achterwege zijn gebleven. Tenslotte heeft appellante niet voldaan aan de Wffb door na te laten maandelijks aan verweerster te rapporteren omtrent de door haar verrichte wisseltransacties. 4.Het standpunt van appellante Appellante heeft de gronden van haar beroep als volgt samengevat: ‗CIC is van mening dat DNB de Beslissing heeft genomen in strijd met: 1. art. 7:11 Awb door het bezwaarschrift ultra petitum te heroverwegen mede waardoor een reformatio in peius heeft plaatsgevonden; 2. art. 7:2 Awb door geen inhoudelijke invulling te geven aan het hoor- en wederhoor; 3. art. 7:7 Awb door geen verslag te maken van de hoorzitting terwijl ook de beslissing geen juiste en volledige weergave geeft van het verhandelde; 3. art. 7:(4)2 Awb door niet alle voor CIC relevante stukken ter inzage te leggen; 4. art. 7:9 Awb door CIC ten eerste male in de Beslissing te confronteren met haar stelling dat zij de Wet identificatie bij financiële dienstverlening en de Wet financiële betrekkingen buitenland 1994 niet zou hebben nageleefd zonder daarover te gehoord; 5. art. 7:10 Awb door eerst na zes maanden te beslissen terwijl DNB op de hoogte was van het feit dat CIC schade leed door iedere termijnoverschrijding; 6. art. 7.19 Awb door een inhoudelijke ongemotiveerd advies mede te gebruiken als grondslag voor haar beslissing; 7. met de Wwk door het via het advies van de officier gegevens te vragen die zij in het kader van de toepassing van de Wwk niet mag meenemen in de betrouwbaarheidstoetsing; 8. in strijd met de redelijkheid en billijkheid door gebruik te maken van het advies gegeven door de officier in strijd met de Wet politieregisters, de Politiewet en de bij en krachtens deze wetten gestelde regels; en 9. beginselen van behoorlijk bestuur waaronder het motiveringsbeginsel, het zorgvuldigheidsbeginsel en het rechtszekerheidsbeginsel.‘ Appellante meent subsidiair dat de door verweerster aangegeven redenen op grond waarvan zij een negatief oordeel heeft gegeven omtrent de betrouwbaarheid van appellante dat oordeel niet kunnen schragen. Zij heeft voorts betoogd dat de door verweerster geconstateerde gebreken in de administratieve organisatie en de bedrijfsvoering naar omvang en inhoud minder ernstig zijn dan verweerster meent en gemakkelijk hadden kunnen worden verbeterd indien haar daarvoor de mogelijkheid was geboden. Verweerster had na de hoorzitting opnieuw een onderzoek kunnen instellen. Ter zitting heeft appellante onder meer nog aangevoerd dat een juiste toepassing van art. 7:11 Awb inhoudt dat de niet in het bezwaarschrift bestreden elementen geïsoleerd worden en buiten de heroverweging blijven. Anders ontstaat processuele achterstand ten aanzien van de elementen waar de indiener van het bezwaarschrift in tweede instantie mee wordt verrast en waartegen bezwaar niet meer mogelijk is. 5.Beoordeling 5.1 Met betrekking tot het betoog van appellante dat verweerster het bestreden besluit in strijd met art. 7:11 Awb heeft genomen door haar afwijzing, anders dan die bij het

153


primaire besluit, mede te baseren op haar oordeel over de bedrijfsvoering en de administratieve organisatie, bedoeld in art. 3 tweede lid aanhef en onder a en c Wwk, overweegt het college als volgt. De bepaling van art. 7.11 Awb dat de heroverweging plaats vindt op grondslag van het bezwaar, staat in beginsel niet in de weg aan handhaving van de afwijzing op een andere grond dan die waarop het in bezwaar bestreden, primaire besluit steunt. Dit oordeel vindt bevestiging in de geschiedenis van de totstandkoming van de Awb waaruit blijkt dat de bezwaarprocedure is bedoeld voor een volledige heroverweging die niet gebonden is aan argumenten of omstandigheden die in het bezwaarschrift aan de orde zijn gesteld. De bedoeling van evenvermelde bepaling is blijkens de memorie van toelichting bij de Awb ten eerste dat die onderdelen van het primaire besluit, die geheel los staan van de aangevoerde bezwaren, in beginsel buiten beschouwing blijven. De tekst van het primaire besluit biedt geen aanknopingspunt voor de vaststelling dat verweersters oordeel over appellantes bedrijfsvoering en administratieve organisatie onderdeel vormen van dat besluit. Voor zover appellante heeft beoogd te betogen dat verweerster haar oordeel over de bedrijfsvoering en de administratieve organisatie bij de behandeling van appellantes verzoek om inschrijving anderszins zou hebben prijsgegeven, overweegt het college voor de juistheid van die stelling geen aanknopingspunt te hebben gevonden. In zoverre belette art. 7:11 eerste lid Awb verweerster niet die bedrijfsvoering en administratieve organisatie bij haar heroverweging van het primaire besluit te betrekken. Met die bepaling is blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van de Awb tevens bedoeld tot uitdrukking te brengen dat het bezwaarschrift niet mag leiden tot een verslechtering van de positie van de indiener die zonder bezwaarschriftprocedure niet mogelijk zou zijn. Ook in dat opzicht staat art. 7:11 eerste lid Awb niet in de weg aan het bestreden besluit nu daarbij niet tot anders of meer is beslist dan de handhaving van de afwijzing van appellantes aanvraag tot inschrijving in het register van wisselkantoren en appellante niet in een slechtere positie is komen te verkeren dan het geval zou zijn geweest als zij geen bezwaar had gemaakt tegen het primaire besluit. 5.2 Appellante heeft ter zitting voorts betoogd dat het in heroverweging betrekken van nieuwe, niet in bezwaar bestreden elementen de indiener van het bezwaarschrift in een processuele achterstand plaatst voor zover hij tegen die nieuwe elementen geen bezwaar meer kan maken. Dat betoog leidt tot de vraag of verweerster in dit geval met recht feiten en omstandigheden aan het bestreden besluit ten grondslag heeft gelegd die zij pas heeft vastgesteld na het tijdstip waarop het primaire besluit is genomen. Het college overweegt te dien aanzien dat de bepalingen omtrent de bezwaarprocedure, neergelegd in de Awb, op zichzelf niet uitsluiten dat een bestuursorgaan, op grond van uit een nader ingesteld onderzoek gebleken feiten en omstandigheden, komt tot een andere of ruimere motivering van zijn besluit dan aanvankelijk werd gegeven, ook in die zin dat dit (mede) op een andere weigeringsgrond wordt gebaseerd. De bij het volgen van de bezwaarprocedure jegens de bezwaarde in acht te nemen zorgvuldigheid brengt evenwel met zich dat geen afwijzend besluit wordt genomen dan nadat de bezwaarde van de uitkomsten van het onderzoek en de voorgenomen gevolgtrekkingen en nadere standpuntbepaling op de hoogte is gesteld en hem de mogelijkheid is geboden zijn zienswijze daaromtrent kenbaar te maken. Hetgeen appellante heeft aangevoerd en de vaststaande feiten en omstandigheden bieden geen grondslag voor het oordeel dat verweerster ter zake in gebreke is gebleven. Het college neemt daarbij het volgende in aanmerking. Op 26 juli 1995 heeft verweerster ter plaatse onderzoek doen uitvoeren, waarvan de verslagen appellante blijkens haar beroepschrift ter kennis zijn gebracht. Naar aanleiding van dat onderzoek heeft verweerster een aantal nadere vragen gesteld, onder meer bij brief van 9 aug. 1995 aan de accountant van appellante, onder verwijzing naar dat onderzoek. Bij brieven van 16 en 25 aug. 1995 is op die nadere vragen geantwoord. Verweerster heeft uit telefonisch overleg dat op 18 sept. 1995 met appellantes gemachtigde heeft plaats gevonden, mogen afleiden dat appellante niet meer gelegenheid behoefde nader schriftelijk te reageren op haar bekende punten of elementen.

154


In vermeld telefonisch overleg heeft verweerster appellante er op gewezen dat de heroverweging ook betrekking zou hebben op aspecten van bedrijfsvoering en administratieve organisatie en dat die aspecten derhalve in de hoorzitting aan de orde zouden kunnen komen. Bij brieven van 21 sept. 1995 heeft verweerster appellante en haar gemachtigde de datum van de hoorzitting bevestigd onder vermelding van de mogelijkheid om de op de zaak betrekking hebbende stukken, waaronder de onderzoeksrapportages, in te zien, alsmede om nadere stukken in te dienen. Tijdens de hoorzitting op 31 okt. 1995 zijn blijkens het verslag daarvan de bedrijfsvoering en met name de administratieve organisatie van appellante besproken. Naar het oordeel van het college is appellante aldus voldoende in de gelegenheid gesteld om van verweerders nadere standpunt kennis te nemen en haar zienswijze daaromtrent te geven. 5.3 Appellantes grieven dat verweerster heeft nagelaten om inhoudelijk invulling te geven aan het hoor en wederhoor en om een verslag van de hoorzitting te maken, en aldus in strijd met het bepaalde bij de art. 7:2 en 7:7 Awb heeft gehandeld, missen feitelijke grondslag. Onder de op 25 jan. 1996 door verweerster overgelegde stukken, die kennelijk reeds eerder in het bezit van appellante waren, bevindt zich zodanig verslag, bestaande uit 16 bladzijden; dat verslag is vermeld met nr. 48 in het overzicht dat daarbij tevens is overgelegd en gelijktijdig in afschrift aan appellante is gezonden. Appellantes grief dat zij in de persoon van X. ter hoorzitting door verweerder zodanig onder druk is gezet dat sprake is van schending van art. 7:2 Awb treft evenmin doel. Weliswaar, zo blijkt ook uit het verslag, heeft de hoorzitting uren geduurd en zijn door verweerster, kennelijk met het oogmerk zich omtrent de gang van zaken ten kantore van appellante zo ruim mogelijk te informeren, tal van vragen op X. afgevuurd, maar van een benadering die er toe heeft geleid dat appellante niet of onvoldoende in de gelegenheid is geweest haar standpunt omtrent een en ander naar voren te brengen is het college niet gebleken. Ook uit hetgeen ter zitting van het college naar voren is gebracht heeft het college niet de indruk bekomen dat appellante ter hoorzitting van verweerster meer of andere zaken naar voren heeft willen brengen dan zij heeft gedaan. 5.4 Het college volgt appellante in haar betoog dat verweerster haar oordeel over de betrouwbaarheid van degenen die belast zijn met het bestuur en de dagelijkse leiding van appellantes wisselkantoor, niet had mogen baseren op een niet nader gemotiveerd advies van de LOvJ, waarvan de onderliggende gegevens voor verweerster en appellante niet kenbaar en dus ook niet controleerbaar zijn. Immers, gelijk het college heeft overwogen in zijn uitspraak van 12 nov. 1996 in de zaak, genummerd 96/0109/075/224, is verweerster belast met de uitvoering van de Wwk en ontbeert een besluit omtrent de inschrijving in het register van wisselkantoren voldoende grondslag voorzover dat besluit is gebaseerd op een — negatief — oordeel dat verweerster zich niet zelfstandig heeft kunnen vormen. Verweerster heeft haar oordeel dat het ontbreken van betrouwbaarheid aannemelijk maakt dat de integriteit van het financiÍle stelsel zou kunnen worden aangetast als bedoeld in art. 3 tweede lid aanhef en onder a Wwk, tevens doen steunen op andere overwegingen als weergegeven in rubriek 3. Aan de vraag of daarin voldoende grondslag kan worden gevonden voor voormeld negatief oordeel zal het college voorbij gaan, omdat, zoals hierna zal blijken, verweerster reeds op andere gronden tot afwijzing van het verzoek om inschrijving kon komen. 5.5 Uit het vorenvermelde onderzoek van verweerster naar de bedrijfsvoering en de administratieve organisatie van appellante is gebleken dat geen adequate controle door de leiding mogelijk was terwijl de door appellante zelf als leidinggevende opgegeven personen of niet aanwezig waren of onvoldoende gekwalificeerd waren voor de hun opgedragen toezichthoudende taak. Op een aantal onderdelen is voorts geconstateerd dat de feitelijke administratieve organisatie onvoldoende was en/of afweek van de

155


beschreven organisatie. Tevens is gebleken dat de wettelijke verplichtingen, voortvloeiende uit de Wet melding ongebruikelijke transacties, de Wet identificatie bij financiële dienstverlening 1993 en de Wet financiële betrekkingen buitenland 1994 onvoldoende werden nageleefd. Appellante heeft erkend dat sprake was van tekortkomingen op het gebied van administratie en bedrijfsvoering, maar heeft deze voor het merendeel gekwalificeerd als kinderziekten die gemakkelijk zouden kunnen worden verholpen. Appellante meent dat haar onvoldoende ruimte is gegeven om tot zodanige verbeteringen te komen. Het college deelt dit standpunt niet. Naar ook blijkt uit de weergave van de feiten in rubriek 2 heeft verweerster na het onderzoek appellante van haar bevindingen op de hoogte gesteld en is appellante een ruime tijdspanne gelaten om de aangegeven tekortkomingen ongedaan te maken. Ten tijde van de hoorzitting op 31 okt. 1995 bleek uit de uitlatingen van X. dat de situatie niet in betekenende mate was veranderd; er werden slechts toezeggingen gedaan omtrent een veranderde aanpak. Verweerster kon op dat moment in redelijkheid besluiten daarop niet meer in te gaan. In dit verband merkt het college nog op dat de door appellante gewraakte lange duur van de behandeling van haar bezwaarschrift in de contacten die er zijn geweest rond de uitkomsten van het onderzoek een verklaring kan vinden. Het college overweegt voorts dat verweerster de gesignaleerde tekortkomingen, nu deze er toe leiden of kunnen leiden dat het zicht op de geldstromen binnen appellantes wisselbedrijf ontbreekt, op goede gronden van dien aard heeft geacht dat zij het oordeel dat sprake is van de situatie, bedoeld in art. 2 eerste lid aanhef en onder a en c Wwk rechtvaardigen, aangezien alleen bij een adequaat functioneren van de administratieve organisatie en het management, een goede controle, zoals door de Wwk bedoeld, mogelijk is. De doelstelling van de Wwk is immers, zoals blijkt uit de considerans, het waarborgen van de integriteit van het financiële stelsel in Nederland en, met het oog daarop, het tegengaan van het witwassen van gelden uit misdrijf en de uitvoering van de Wet identificatie bij financiële dienstverlening 1993 en de Wet melding ongebruikelijke transacties. Ook hetgeen appellante overigens heeft aangevoerd, kan niet leiden tot de conclusie dat verweerster onvoldoende grondslag had voor haar oordeel dat de gesignaleerde tekortkomingen in de bedrijfsvoering en in de administratieve organisatie een belemmering vormen voor de nakoming van de op appellantes wisselkantoor rustende wettelijke verplichtingen, alsmede de integriteit van het financiële stelsel kunnen aantasten. Het vooroverwogene leidt tot de conclusie dat verweerster op grond van haar oordeel over de bedrijfsvoering en de administratieve organisatie van appellantes wisselkantoor ingevolge art. 3 tweede lid aanhef en onder a en c Wwk gehouden was de eerdere afwijzing van het verzoek om inschrijving te handhaven. 5.6 Aangezien ook overigens niet is gebleken dat het bestreden besluit onrechtmatig is, dient het beroep ongegrond te worden verklaard. Het college acht geen termen aanwezig om één der partijen te veroordelen in de kosten, die één der andere partijen in verband met de behandeling van het beroep heeft moeten maken. 6.Beslissing Het college verklaart het beroep ongegrond. Met noot van J.H. van der Veen Naar boven Noot. 1. De uitspraak van 12 nov. 1996 waarnaar vorenstaande uitspraak onder 5.4 (niet nader gemotiveerd advies Landelijk Officier van Justitie is ontoereikend) verwijst, is gepubliceerd in RAwb 1997, 50, m.a. A.J.C. de Moorvan Vugt In deze zaak is eenzelfde manco reeds hangende het besluit op het bezwaarschrift bij de onder 2.2 genoemde, bij mijn weten niet gepubliceerde, uitspraak van de president van 7 juli 1995 aan het licht gebracht, evenals in de uitspraak van deze datum, KG 1995, 349, in een andere zaak. In deze (CIC)-zaak is er na de uitspraak van 7 juli 1995 in het kader

156


van de bezwaarschriftprocedure nader onderzoek verricht, hetgeen voor de hand ligt na het blootleggen van het zoëvenvermelde manco. Dat nader onderzoek heeft zich met name gericht op de bedrijfsvoering en de administratieve organisatie. Blijkbaar viel het manco met betrekking tot het advies van de LOvJ niet (afdoende) te verhelpen. Dat onderzoek heeft zicht op zodanige tekortkomingen in de bedrijfsvoering en de administratieve organisatie opgeleverd dat de daarop gebaseerde weigeringsgrond zowel in de uitspraak van de president van 9 febr. 1996, KG 1996, 130, als in vorenstaande uitspraak toereikend is geacht voor (het handhaven van) de weigering van inschrijving, zodat de rechter aan de bij de beslissing op bezwaar gehandhaafde weigeringsgrond gebaseerd op het ontbreken van betrouwbaarheid kan voorbijgaan. 2 In deze uitspraak trekken met name de aandacht het bevestigend antwoord op de vraag of een afwijzing van een aanvraag om een begunstigde beschikking bij de beslissing op het bezwaarschrift van de aanvrager kan worden gehandhaafd (mede) op een andere weigeringsgrond dan die waarop de aanvraag in primo is afgewezen, alsook de overwegingen met betrekking tot de zorgvuldigheid die daartoe in de bezwaarschriftprocedure dient te worden betracht. Een bevestigend antwoord als evenbedoeld tegen het licht van art. 7:11 eerste lid Awb gaf het College van Beroep, de wenselijkheid van anticipatie op het komende recht in het midden latende, reeds bij zijn uitspraak van 27 aug. 1993, nr. 92/1764/060/014, Cremers Bestuursrechtspraak, Jur. 7:11(CBB) — 1. Ook daar werd overwogen dat er geen sprake was van een reformatio in peius. De volledige heroverweging in de bezwaarschriftprocedure binnen het onderwerp van de beslissing in primo, in casu bepaald door de aanvraag om inschrijving, staat hier ten dienste om via een andere weigeringsgrond te verhoeden dat bij het geen stand houden van de grond voor de weigering in primo een positieve beschikking in strijd met de wet zou moeten worden afgegeven en meteen zou moeten worden omgezien naar de mogelijkheid van intrekking op een wettelijk voorziene grond. Zie te dezen ook de hierna opgenomen uitspraak van de president van 18 juni 1997 (onder 3), in welke uitspraak eveneens wordt vastgesteld dat de ‗andere‘ weigeringsgrond niet is ‗prijsgegeven‘; zie hierover punt 1 van de noot aldaar. De mogelijkheid om in de bezwaarschriftprocedure alsnog een in primo niet gehanteerde weigeringsgrond te mobiliseren, zo deze tenminste binnen het wettelijk stelsel, met name materieel gezien, van essentiële betekenis is, neemt uiteraard niet weg dat bestuursorganen er goed aan doen zo'n weigeringsgrond meteen bij de beslissing in primo aan de aanvrager voor te houden. Deze heeft daarop dan meteen ook zicht en een volledig(er) beeld van zijn positie naar de zienswijze van het bestuursorgaan. Het bestuursorgaan kan zich dan de extra moeite van het in de bezwaarschriftprocedure opvangen van de in primo gemiste ‗ronde‘ besparen. 3 Als zeldzaam voor een hoorzitting in een bezwaarschriftprocedure valt nog op de klacht van appellante dat zij ter zitting onder ontoelaatbare druk zou zijn gezet. JHvdV

157


LJN: AS6231, Raad van State , 200406577/1 Uitspraak 200406577/1. Datum uitspraak: 16 februari 2005 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellant], wonend te [woonplaats], tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam van 29 juni 2004 in het geding tussen: appellant en het dagelijks bestuur van de deelgemeente Charlois. 1. Procesverloop Bij besluit van 11 november 2003 heeft het dagelijks bestuur van de deelgemeente Charlois (hierna: het dagelijks bestuur) de aanvraag van appellant om een standplaatsvergunning voor een mobiel verkooppunt van vier bij drie meter op het Zuiderparkplein te Rotterdam afgewezen. Bij besluit van 24 maart 2004 heeft het dagelijks bestuur het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 29 juni 2004, verzonden op 30 juni 2004, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam (hierna: de voorzieningenrechter) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 4 augustus 2004, bij de Raad van State ingekomen op 6 augustus 2004, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. Bij brief van 15 oktober 2004 heeft het dagelijks bestuur van antwoord gediend. Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant. Deze zijn aan de andere partij toegezonden. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 januari 2005, waar appellant in persoon en het dagelijks bestuur, vertegenwoordigd door D. Lockhorst en mr. T. Revet, respectievelijk voorzitter en ambtenaar van de deelgemeente, zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. Ingevolge artikel 5.2.4., eerste lid, van de Algemene Plaatselijke Verordening Rotterdam (hierna: de APV) is het verboden zonder of in afwijking van een vergunning van burgemeester en wethouders met een mobiele verkoopinrichting, een kraam, een tafel of enig ander middel een standplaats in te nemen of te bezetten.

158


Ingevolge artikel 5.2.7., eerste lid, van de APV kan de gemeenteraad bij afzonderlijk besluit gebieden aanwijzen waarvoor geen vergunning wordt afgegeven. In de Nota Standplaatsenbeleid deelgemeente Charlois (hierna: de nota), heeft de deelraad van de deelgemeente Charlois vier gebieden, waaronder het onderhavige, aangewezen waarvoor geen vergunning wordt afgegeven. 2.2. Appellant voert aan dat de voorzieningenrechter op onjuiste gronden en ten onrechte heeft geoordeeld dat het dagelijks bestuur de vergunning heeft kunnen weigeren. Hij stelt – kort en zakelijk weergegeven – dat het dagelijks bestuur ten onrechte het beleid volgens de nota heeft toegepast omdat deze nota niet tijdig en niet op een juiste wijze aan hem bekend is gemaakt. Nu de weigering van de aanvraag is gegrond op de nota, had hij alsnog in de gelegenheid moeten worden gesteld zijn zienswijze hierover naar voren te brengen. Het dagelijks bestuur had minimaal, aldus appellant, ontheffing moeten verlenen voor het innemen van een standplaats met een mobiele verkoopinrichting van niet meer dan 2 m2. Ten slotte beroept appellant zich op het gelijkheidsbeginsel. 2.3. De nota is vastgesteld op 2 februari 2004 en op de wettelijk voorgeschreven wijze gepubliceerd op 5 februari 2004. Zowel de hoorzitting van de Bezwarencommissie als de beslissing op bezwaar dateren van latere datum, te weten 9 februari 2004 respectievelijk 24 maart 2004. De stelling van appellant dat de nota niet tijdig en niet op een juiste wijze bekend is gemaakt is derhalve onjuist. Het feit dat appellant, omdat hij niet woonachtig is in Rotterdam, niet de Rotterdamse huis-aan-huisbladen ontvangt, doet daar niet aan af. Anders dan appellant meent is het dagelijks bestuur in gevallen als de onderhavige ingevolge de Algemene wet bestuursrecht of enige andere wettelijke regeling niet verplicht hem persoonlijk per brief van de vaststelling van de nota op de hoogte te brengen. Evenmin is een wettelijke bepaling aan te wijzen die het dagelijks bestuur verplicht appellant in de gelegenheid te stellen zienswijzen in te dienen indien aan het besluit tot ongegrondverklaring van het bezwaar een andere motivering ten grondslag wordt gelegd dan aan de eerdere weigering van de standplaatsvergunning. Zoals de voorzieningenrechter met juistheid heeft geoordeeld staat het karakter van de bezwaarschriftenprocedure er in beginsel niet aan in de weg dat aan de uiteindelijke weigering van de vergunning een andere argumentatie wordt gegeven dan is neergelegd in het besluit waartegen het bezwaarschrift is gericht. Voorts is aannemelijk dat de nota het beleid verwoordt zoals dat daarvoor door het dagelijks bestuur werd toegepast. 2.3.1. Het in de nota opgenomen beleid ten aanzien van het onderhavige gebied, acht de Afdeling niet onredelijk. In wat appellant heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat het dagelijks bestuur het beleid in dit geval niet onjuist heeft toegepast. Voorts is niet gebleken van feiten of omstandigheden die een afwijking van dit beleid rechtvaardigen. 2.3.2. Ten aanzien van het betoog van appellant dat het dagelijks bestuur minimaal ontheffing had moeten verlenen voor het innemen van een standplaats met een mobiele verkoopinrichting van niet meer dan 2 m2 stelt de Afdeling vast dat de omvang van de aanvraag is beperkt tot een standplaatsvergunning voor een mobiel verkooppunt van vier bij drie meter. Het dagelijks bestuur kon daarom in de beslissing op bezwaar bespreking van een mogelijke ontheffing achterwege laten. 2.3.3. Wat betreft het beroep op het gelijkheidsbeginsel is niet gebleken dat aan anderen een vergunning of ontheffing is verleend. Deze grond slaagt reeds daarom niet. 2.3.4. Gelet op al het vorenstaande heeft de voorzieningenrechter met juistheid geoordeeld dat het dagelijks bestuur de vergunning heeft kunnen weigeren.

159


2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, Voorzitter, en mr. B.J. van Ettekoven en mr. D. Roemers, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S.C. van Tuyll van Serooskerken, ambtenaar van Staat. w.g. Troostwijk w.g. Van Tuyll van Serooskerken Voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 16 februari 2005 290.

160


LJN: BV1856, Raad van State , 201104587/1/A1 Uitspraak 201104587/1/A1. Datum uitspraak: 25 januari 2012 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellanten], alle gevestigd te Scherpenzeel, tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 10 maart 2011 in zaak nr. 09/3622 en 10/978 in het geding tussen: [appellanten] en het college van burgemeester en wethouders van Scherpenzeel. 1. Procesverloop Bij besluit van 28 april 2009 heeft het college, naar aanleiding van een daartoe strekkend verzoek van [verzoekster A], [verzoekster B] gelast om binnen 16 weken na verzending van dit besluit het strijdige gebruik van de gronden buiten het bouwblok behorende bij het perceel kadastraal bekend gemeente Scherpenzeel, sectie E nrs. 3205, 3206, 2902, 2819 en 1271 op of nabij [locatie 1 en 2] blijvend te beëindigen onder het opleggen van een dwangsom van € 5.000,00 per week dat de overtreding voortduurt met een maximum van € 60.000,00. Voorts heeft het college [verzoekster B] gelast om binnen 16 weken na verzending van dit besluit de aard van de werkzaamheden (opslag en/of bewerking van bouw- en sloopafval en/of ander afval) op voormeld perceel blijvend te beëindigen onder het opleggen van een dwangsom van € 5.000,00 per geconstateerde overtreding met een maximum van € 60.000,00. Bij besluit van 18 mei 2009 heeft het college het besluit van 28 april 2009 ingetrokken en een besluit genomen met dezelfde inhoud, met dien verstande dat het perceel kadastraal bekend sectie E, nummer 2744, aan het gebied is toegevoegd waarop de aanschrijving ziet (hierna: de percelen). Bij besluit van 1 september 2009 heeft het college het door [appellanten] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard, de tenaamstelling van de last onder dwangsom gewijzigd met dien verstande dat deze is gericht aan [appellanten], mede artikel 8 van de voorschriften van het bestemmingsplan "Buitengebied 2006" aan de last ten grondslag gelegd en het besluit van 18 mei 2009 voor het overige gehandhaafd. Bij besluit van 5 maart 2010 heeft het college de in het besluit van 1 september 2009 gehandhaafde last onder dwangsom in die zin gewijzigd dat Sloop- en afvaldiensten onder het opleggen van een dwangsom van € 5.000,00 per week dat de overtreding voortduurt, met een maximum van € 60.000,00 wordt gelast de aard van de werkzaamheden (opslag en/of bewerking van bouw- en sloopafval en/of ander afval) op de percelen blijvend te beëindigen. Bij uitspraak van 10 maart 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellanten] daartegen ingestelde beroep, voor zover thans van belang, ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

161


Tegen deze uitspraak hebben [appellanten] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 19 april 2011, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 10 mei 2011. Het college heeft een verweerschrift ingediend. Daartoe in de gelegenheid gesteld heeft [verzoekster A] een schriftelijke uiteenzetting gegeven. [appellanten] hebben nadere stukken ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 oktober 2011, waar [appellanten], vertegenwoordigd door [gemachtigde], bijgestaan door mr. P.J.G. Poels, advocaat te Nijmegen, en het college, vertegenwoordigd door E. Hassink, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [verzoekster A], vertegenwoordigd door mr. T.J.P. Gr端nbauer, als partij gehoord. 2. Overwegingen 2.1. [appellanten] betogen dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het besluit op bezwaar moet worden aangemerkt als een nieuw primair besluit. Zij voeren daartoe aan dat in dat besluit de tenaamstelling van de last onder dwangsom is gewijzigd in [appellanten] 2.1.1. Het besluit van 18 mei 2009 is gericht aan [verzoekster B] ter attentie van [persoon] en [gemachtigde]. De Afdeling begrijpt het besluit aldus, dat het is gericht aan [verzoeker B]. die volgens een uittreksel uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel tot 29 mei 2008 op de [locatie 1] was gevestigd. In de besluiten van 1 september 2009 en 5 maart 2010 is de tenaamstelling van de last onder dwangsom gewijzigd met dien verstande dat deze is gericht aan [appellanten] Deze vennootschappen, die volgens uittreksels uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel sinds 29 mei 2008 op de [locatie 1] zijn gevestigd, en [verzoekster B] zijn van elkaar te onderscheiden entiteiten. Door deze wijziging in de tenaamstelling worden er derhalve in voormelde besluiten andere vennootschappen als overtreder aangewezen dan het geval was in het besluit van 18 mei 2009. De omstandigheden dat [appellante A] bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit van 18 mei 2009, dat deze zich tezamen met [appellante B] en [appellante C] naar buiten toe hebben gepresenteerd onder de naam [verzoekster B], dat [vennoot A] en [vennoot B] de vennoten waren van [verzoekster B] en dat [vennoot B]. feitelijk leiding geeft aan [appellante A] en [appellante B], in de hoedanigheid van enig aandeelhouder en directeur van [appellante C] leiden niet tot een ander oordeel. Gelet daarop is het wijzigen van de tenaamstelling van het besluit zoals dat in dit geval is gebeurd, een publiekrechtelijke rechtshandeling. De situatie is een andere dan de situatie in de uitspraak van de Afdeling van 11 januari 2000, in zaak nr. 199900635/1 (Gst. 2000, 7120, 6), nu in die zaak een last onder dwangsom aan de orde was waarin bij wijze van verschrijving de naam van een niet bestaande vennootschap was opgenomen als degene tot wie de last was gericht en buiten twijfel stond dat de naam van een andere, wel bestaande vennootschap was bedoeld. In de zaak die thans aan de orde is, heeft het college eerst bij besluiten van 1 september 2009 en 5 maart 2010 duidelijk gemaakt dat het niet [verzoekster B] heeft willen aanschrijven, maar [appellanten]

162


Onder genoemde omstandigheden dienen voormelde besluiten tezamen te worden aangemerkt als een nieuw primair besluit. De rechtbank heeft het bij haar ingediende beroepschrift ingevolge artikel 6:15, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht daarom ten onrechte niet ter behandeling als bezwaarschrift doorgezonden aan de het college. Het betoog slaagt. 2.2. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling de rechtbank onbevoegd verklaren en het beroepschrift van [appellanten] ter behandeling als bezwaarschrift doorsturen naar het college. 2.3. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. verklaart het hoger beroep gegrond; II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 10 maart 2011 in zaak nr. 09/3622; III. verklaart de rechtbank onbevoegd om van het bij haar ingestelde beroep kennis te nemen; IV. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Scherpenzeel tot vergoeding van bij [appellanten] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van â‚Ź 1.561,90 (zegge: vijftienhonderdeenenzestig euro en negentig cent), waarvan â‚Ź 1.518,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen; V. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Scherpenzeel aan [appellanten] het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van â‚Ź 751,00 (zegge: zevenhonderdeenenvijftig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen. Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. S.F.M. Wortmann en mr. W. Sorgdrager, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.A.W. van Leeuwen, ambtenaar van staat. w.g. Van Altena w.g. Van Leeuwen voorzitter ambtenaar van staat Uitgesproken in het openbaar op 25 januari 2012 543.

163


LJN: BT2793, Raad van State , 201004274/1/R3 Uitspraak 201004274/1/R3. Datum uitspraak: 28 september 2011 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: 1. de vereniging Vereniging Vrienden van de Stadskern Ommen, gevestigd te Ommen, 2. [appellant sub 2] en anderen, allen wonend te Ommen, 3. de stichting Stichting Ommer Molens, gevestigd te Ommen, en de raad van de gemeente Ommen, verweerder. 1. Procesverloop Bij besluit van 18 februari 2010 heeft de raad het bestemmingsplan "Centrum Ommen (Westflank)" vastgesteld. Tegen dit besluit hebben de vereniging bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 4 mei 2010, [appellant sub 2] en anderen bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 6 mei 2010, en de stichting bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 7 mei 2010, beroep ingesteld. De vereniging heeft de gronden van haar beroep aangevuld bij brief van 31 mei 2010. [appellant sub 2] en anderen hebben de gronden van hun beroep aangevuld bij brief van 7 juni 2010. De raad heeft een verweerschrift ingediend. [appellant sub 2] en anderen, de stichting en de raad hebben een nader stuk ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 augustus 2011, waar de vereniging, vertegenwoordigd door M. Krimpen, G.J. te Rietstap en M.F.J. Maathuis, [appellant sub 2] en anderen, vertegenwoordigd door mr. C.E. van Staveren, advocaat te Zwolle, de stichting, vertegenwoordigd door J.H. van der Veek en prof. G.J.W. van Bussel, en de raad, vertegenwoordigd door mr. V.A. Textor, advocaat te Zwolle, en S. Dom, E. Slooten en G.T. Prins, allen werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. Het plan voorziet, voor zover van belang, in appartementengebouwen, een parkeerplaats, een marktgebouw en overige centrumvoorzieningen. 2.2. Ter zitting hebben [appellant sub 2] en anderen hun beroepsgrond met betrekking tot de geluidbelasting ingetrokken. Formele bezwaren 2.3. De vereniging betoogt dat het plan voor vernietiging in aanmerking komt, omdat het ontwerpplan meermalen ter inzage is gelegd en is ingetrokken zonder dat op haar zienswijze is ingegaan. De raad heeft haar zienswijze op het ontwerpplan, dat heeft

164


geleid tot het vastgestelde plan onvolledig en subjectief beantwoord. Voorts was het volgens de vereniging niet mogelijk voldoende kennis te nemen van het plan, nu dit door het grote aantal bijlagen te omvangrijk is. Ten slotte heeft de raad zich bij de vaststelling van het plan gebaseerd op onverklaarbaar gewijzigde gegevens in de parkeerbalans. 2.3.1. Ten aanzien van het betoog van de vereniging dat de raad op de door haar ten aanzien van eerdere ontwerpplannen ingediende zienswijzen onvoldoende is ingegaan, overweegt de Afdeling dat, wat hier ook van zij, dit niet betrekking heeft op het thans bestreden besluit en reeds daarom de rechtmatigheid van het besluit niet kan aantasten. Overigens heeft de raad in paragraaf 1.6 van de plantoelichting een verantwoording gegeven voor het afwijken van eerdere versies van het plan. In de overwegingen in het vaststellingsbesluit is door de raad gemotiveerd ingegaan op de door de vereniging ingediende zienswijze. De Afdeling ziet voorts geen grond voor het oordeel dat het plan door het aantal bijlagen niet meer te doorgronden is. De gegevens waarop de parkeerbalans is gebaseerd zijn volgens het verweerschrift wegens voortschrijdend inzicht gewijzigd. De betogen falen. Voor zover [appellant sub 2] en anderen en de vereniging betogen dat de wijze waarop de raad de naar voren gebrachte zienswijzen heeft behandeld in strijd is met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), overweegt de Afdeling dat artikel 3:46 van de Awb zich er niet tegen verzet dat de raad de zienswijzen samengevat weergeeft. Dat niet op ieder argument ter ondersteuning van een zienswijze afzonderlijk is ingegaan, is op zichzelf geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit niet voldoende is gemotiveerd. Niet is gebleken dat bepaalde bezwaren of argumenten niet in de overwegingen zijn betrokken. Bebouwing Vechtkade 2.4. De vereniging stelt dat de raad een onvoldoende ruimtelijke onderbouwing heeft gegeven voor de in het plan voorziene appartementengebouwen aan de Vechtkade. Die zijn wegens de grote omvang en de in die bebouwing voorziene functies volgens haar in strijd met de Ontwikkelingsvisie Ommen Centrum (hierna: ontwikkelingsvisie), nu daarin de versterking van het winkelgebied ten doel is gesteld en slechts enige ruimtevormende bebouwing en beplanting toelaatbaar wordt geacht. De bebouwing met woonbestemming en andere toegestane functies aan de Vechtkade draagt volgens de vereniging niet bij aan een versterking van de levendigheid van het centrum. Volgens de vereniging zijn er alternatieve locaties in en rondom het centrum voor de in het plan voorziene bebouwing. 2.4.1. In de ontwikkelingsvisie staat dat de Vechtoever, in balans met de landschappelijke karakteristiek van het Vechtdal, stedenbouwkundig dient te worden ontwikkeld, zowel in gebruik als in ruimtelijke zin. Om de Vecht te verbinden aan de historische binnenstad van Ommen wordt een bordes of kade aangelegd met enige ruimtevormende bebouwing en beplanting. In paragraaf 2.4.1 van de plantoelichting staat dat de woonfunctie bijdraagt aan de levendigheid in het centrum en de sociale controle vergroot. Dit komt de Afdeling niet onredelijk voor. Verder is in paragraaf 2.4.1 een stedenbouwkundige onderbouwing gegeven voor de bebouwing langs de Vecht. Het grootste deel van de bebouwing bestaat uit twee lagen met een kap, met een brede opening naar de Vecht. Gelet op het voorgaande bestaat geen grond voor het oordeel dat dit plandeel onvoldoende ruimtelijk is onderbouwd. Het betoog faalt.

165


2.5. Volgens de vereniging is de raad er bij de vaststelling van het plan aan voorbij gegaan dat de bebouwing op de oever van de Vecht gevolgen zal hebben voor het ecologische en aquatische systeem binnen het plangebied. De raad heeft zich ten onrechte op het standpunt gesteld dat de oever van de Vecht geen onderdeel uitmaakt van het plan en niet toegelicht op welke wijze een beheer- en calamiteitenplan voor de waterkering in relatie tot de Vechtoeverbebouwing gestalte moet krijgen. 2.5.1. In paragraaf 6.6 van de plantoelichting staat dat de noordoevers van de Vecht in het plangebied zijn gelegen. In deze waterparagraaf is uitvoerig ingegaan op de waterhuishouding van het plangebied. De vereniging heeft niet onderbouwd met betrekking tot welk aspect de plantoelichting desondanks ontoereikend is. Voorts heeft de raad zich blijkens paragraaf 6.8 van de plantoelichting bij de vaststelling van het plan gebaseerd op het rapport "Quickscan Natuur en Voortoets, bestemmingsplan Centrum Ommen (Westflank)" (BRO, 2009). Hierin staat dat oevers van de Vecht weliswaar binnen de provinciale Ecologische Hoofdstructuur (hierna: EHS) liggen, maar dat het plan geen negatieve effecten heeft op de te realiseren EHS-natuurdoeleinden van de oever van De Vecht. Het plan belemmert de ontwikkeling van de ecologische verbindingszone niet. De vereniging heeft niet aannemelijk gemaakt dat de Quickscan zodanige gebreken of leemten in kennis bevat dat de raad zich hier bij de vaststelling van het plan niet op heeft kunnen baseren. Ten aanzien van het betoog van de vereniging dat ten onrechte niet is toegelicht op welke wijze een beheer- en calamiteitenplan voor de waterkering in relatie tot de Vechtoeverbebouwing gestalte moet krijgen, overweegt de Afdeling dat deze aspecten onder de verantwoordelijkheid van het waterschapsbestuur vallen. Blijkens de reactie van de raad op de zienswijze van de vereniging is uit overleg tussen het gemeentebestuur en het waterschapsbestuur gebleken dat door het nemen van technische maatregelen de stabiliteit en de waterkerende functie van het dijklichaam gewaarborgd kunnen worden. Het waterschap heeft bij brief van 30 oktober 2008 overigens toegezegd medewerking te zullen verlenen aan een ontheffing. Het betoog faalt. 2.6. De vereniging stelt voorts dat de bebouwing aan de oever van de Vecht in strijd is met bijlage 2 behorende bij de Regeling standaarden ruimtelijke ordening, nu hieruit volgt dat er een directe relatie dient te zijn tussen dubbele bestemmingen. Deze directe relatie ontbreekt tussen de bestemming "Wonen (W)" en de dubbelbestemming "Waterkering". 2.6.1. Anders dan de vereniging stelt, is ingevolge bijlage 2 behorende bij de Regeling standaarden ruimtelijke ordening "Standaard Vergelijkbare BestemmingsPlannen SVBP2008" niet vereist dat er een directe inhoudelijke relatie moet zijn tussen de dubbelbestemming en de daarmee samenvallende bestemming. Hierin staat dat sprake is van een dubbelbestemming, indien op een stuk grond twee of meer onafhankelijk van elkaar voorkomende bestemmingen voorkomen, waarbij er sprake is van een rangorde tussen de dubbelbestemming en de daarmee samenvallende bestemming. Van een dergelijke rangorde is bij de bestemming "Wonen (W) en de dubbelbestemming "Waterkering" sprake. Het betoog faalt. 2.7. Voorts komt de vereniging op tegen de vaststelling van artikel 9, zesde lid, van de planregels. Het artikel gaat volgens haar ten onrechte uit van een beleidsvrijheid voor het college van burgemeester en wethouders bij het al dan niet toestaan van bebouwing op de oever van de Vecht. Dit is zo‘n belangrijk onderdeel van dit bestemmingplan dat hierover volgens de vereniging geen beleidsvrijheid kan bestaan.

166


2.7.1. Ingevolge artikel 9, eerste lid, van de planregels zijn de op de verbeelding naast de overige daaraan gegeven bestemmingen primair bestemd voor: a. de aanleg en instandhouding van voorzieningen voor de directe en indirecte kering van het water; b. de aanleg en instandhouding of bescherming van de waterkering; c. verhardingen; d. groenvoorzieningen; e. de bij sub a t/m d behorende voorzieningen. Ingevolge het derde lid mag in afwijking van het bepaalde bij de andere bestemmingen niet worden gebouwd, anders dan ten behoeve van deze bestemming. Ingevolge het vierde lid mogen op of in deze gronden geen gebouwen worden gebouwd. Ingevolge het vijfde lid geldt voor het bouwen van bouwwerken, geen gebouwen zijnde een maximale hoogte van 3 m. Ingevolge het zesde lid kunnen kan het college van burgemeester en wethouders ontheffing verlenen van het bepaalde in de leden 3, 4 en 5 overeenkomstig het bepaalde in artikel 12, derde lid. Ingevolge artikel 12, derde lid, is het college van burgemeester en wethouders bevoegd ontheffing te verlenen voor het bepaalde in artikel 9, derde, vierde en vijfde lid, en toestaan dat in de andere bestemming gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, worden gebouwd, mits: a. de aanleg, instandhouding en/of bescherming van de waterkering niet onevenredig wordt aangetast; b. vooraf schriftelijk advies wordt ingewonnen bij de beheerder van de waterkering. 2.7.2. De in artikel 12, derde lid, van de planregels genoemde voorwaarden voor ontheffing ten behoeve van bebouwing op de oever van de Vecht hebben alleen betrekking op het voorkomen van een onevenredige aantasting van de waterkering. Niet is gebleken dat aan die voorwaarden niet kan worden voldaan. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat het waterschap, gelet op de brief van 30 oktober 2008, ontheffing zal verlenen voor de bebouwing op de oever van de Vecht. Molen De Konijnenbelt 2.8. Zowel de vereniging als de stichting betogen dat de plandelen met de bestemmingen "Wonen (W)" en "Gemengde Doeleinden (GD)" de molenbiotoop van de molen De Konijnenbelt aantasten. Het plan is op dit punt in strijd met de algemene inrichtingseisen en -normen voor de planologische invulling van omgeving van windmolens zoals neergelegd in het rapport "De inrichting van de omgeving van molens" van de vereniging De Hollandsche Molen (hierna: het rapport van de Hollandsche Molen), aldus de stichting. Volgens de stichting is sprake van willekeur, nu de raad bij de vaststelling van het bestemmingsplan "Havengebied" wel is uitgegaan van dit rapport en zich bij het onderhavige plan heeft gebaseerd op een windtunnelonderzoek, zonder deze keuze toe te lichten. Weliswaar wordt in het door TNO uitgevoerde windtunnelonderzoek geconcludeerd dat de plandelen geen onaanvaardbare gevolgen hebben voor de molenbiotoop van de molen De Konijnenbelt,

167


maar dit onderzoek is volgens de stichting ondeugdelijk, nu hierbij is uitgegaan van een te grove benaderingsmethode. De stichting betoogt dat ten onrechte geen vooroverleg heeft plaatsgevonden met de stichting en deskundige instanties met betrekking tot het door TNO uitgevoerde windtunnelonderzoek. Deze methode is volgens de Vereniging de Hollandsche Molen primair bedoeld voor de beoordeling van windturbines en onvoldoende inzichtelijk is gemaakt of de oud-Hollandse windmolen goed en veilig kan functioneren. Zowel De vereniging De Hollandsche Molen als de Rijksdienst voor Cultureel Erfgoed (hierna: RCE) betwisten de uitgangspunten en gehanteerde kengetallen bij het onderzoek. Deze vormen volgens de RCE geen representatieve weergave van de effecten van de bebouwing op de molen De Konijnenbelt. De raad is bij het bestreden besluit ten onrechte niet ingegaan op de door de stichting bij de vereniging De Hollandsche Molen, de RCE en de Stichting De Overijsselse Molen opgevraagde reacties op het rapport "Windtunnelonderzoek naar het effect van bebouwing conform project Westflank op het windveld bij de molen De Konijnenbelt te Ommen" (TNO, 2010) (hierna: het rapport van TNO), waarin de resultaten van het windtunnelonderzoek zijn neergelegd. 2.8.1. De raad stelt dat de molen De Konijnenbelt thans niet maalvaardig is en dat ook niet meer zal worden in verband met de nu reeds bestaande verstoringselementen in de omgeving van de molen. In een overleg tussen de raad en de stichting heeft de stichting zich eveneens op dat standpunt gesteld, aldus de raad. Het plan is derhalve niet in strijd met het rapport van De Hollandsche Molen, nu de in dat rapport genoemde normen met betrekking tot de bebouwingshoogte van in de omgeving van molens te realiseren bouwwerken van toepassing zijn op het maalvaardig houden van molens. De door TNO gehanteerde onderzoeksmethode is volgens de raad geschikt om te beoordelen of de molen goed en veilig kan functioneren en is bij meer oud-Hollandse molens gehanteerd. De raad acht het van belang dat het theoretisch aantal draaiuren na de realisering van de bebouwing blijkens het onderzoeksrapport aanzienlijk groter zal zijn dan het aantal uren dat de molen De Konijnenbelt dient te draaien voor de instandhouding van de molen als erfgoed. De instandhoudingsmogelijkheden van de molen De Konijnenbelt worden derhalve door het plan niet verslechterd, aldus de raad. 2.8.2. De Afdeling overweegt dat de raad bij het onderzoeken van de gevolgen van het plan voor de molenbiotoop van de molen De Konijnenbelt enkel de instandhouding van de molen als cultuurhistorisch erfgoed in overeenstemming met de Erfgoednota als uitgangspunt heeft genomen, gezien de reeds aanwezige verstoring van de molenbiotoop. Dat uitgangspunt acht de Afdeling niet onredelijk. Geconstateerd is dat niet kan worden voldaan aan de algemene rekenregels in het rapport van de Hollandsche Molen, dat evenwel uitgaat van maalvaardige molens. De raad heeft gelet hierop gekozen voor een op de specifieke situatie van de molen De Konijnenbelt toegespitst windtunnelonderzoek. Niet valt in te zien waarom de raad niet tot een dergelijk op de concrete situatie toegespitst onderzoek heeft kunnen besluiten. Er is een onafhankelijk en deskundig onderzoek verricht door TNO, die ook andere oud-Hollandse molens heeft onderzocht. Bij de opstelling van de maquette voor het onderzoek is de stichting betrokken. De conclusie van het onderzoek is dat het plan nauwelijks invloed heeft op de draaiuren van de molen. In een notitie van 8 februari 2010 heeft TNO gereageerd op de opmerkingen van de stichting op het concept-windtunnelonderzoek. Voorts is door TNO in een notitie van 17 september 2010 uitgebreid ingegaan op de reacties van de vereniging De Hollandsche Molen, de RCE en de stichting De Overijsselse Molen. De vereniging en de stichting hebben niet met bijvoorbeeld een tegenonderzoek aannemelijk gemaakt waarom deze reacties niet juist zouden zijn en de onderzoeksmethode zou berusten op verkeerde uitgangspunten. Eerst ter zitting is namens de stichting nader gemotiveerde kritiek geuit op de geschiktheid van een windtunnelonderzoek om de werkelijke molenbiotoop in kaart te kunnen brengen. Daarbij is gewezen op het rapport "Insitu meting windaanbod Molen De Otter te Amsterdam" van Bureau Peutz van 22 maart 2010 (hierna: het rapport van Bureau Peutz) waaruit zou blijken dat prognoses op basis van een windtunnelonderzoek

168


onvoldoende beantwoorden aan de werkelijkheid. Met deze reactie ter zitting heeft de stichting nog geen onderbouwing gegeven van de stelling dat ten gevolge van het plan onvoldoende draaiuren bestaan voor de instandhouding van de molen als cultuurhistorisch erfgoed. Voorts overweegt de Afdeling dat het rapport van Bureau Peutz dateert van na de vaststelling van het plan en derhalve ten tijde van de vaststelling niet bij de raad bekend was. Gelet op het op de situatie van De Konijnenbelt toegespitste windtunnelonderzoek en de kennis daarover ten tijde van het bestreden besluit heeft de raad dit onderzoek aan het plan ten grondslag kunnen leggen. Het betoog faalt. 2.9. De stichting stelt voorts dat de plandelen in strijd zijn met de gemeentelijke Erfgoednota, nu hiermee de beeldkwaliteit van de molen De Konijnenbelt wordt verstoord. De plandelen leiden tot een vrijwel volledige afscherming van het zicht op de molen. De raad heeft in het bestreden besluit het erfgoed niet meegewogen in zijn belangenafweging. Voorts zijn de plandelen in strijd met het rijksbeleid, dat erop is gericht dat cultuurhistorische belangen dienen te worden meegewogen in de ruimtelijke ordening, aldus de stichting. RCE heeft in een reactie op het windtunnelonderzoek van de molen De Konijnenbelt, verwezen naar het rijksbeleid waarin meer aandacht is voor het behoud van molens in de oorspronkelijke toestand. 2.9.1. Het gemeentelijk monumentale beleid zoals verwoord in de Erfgoednota is er op gericht het gemeentelijk erfgoed zichtbaar te maken door het integraal mee te wegen bij ontwikkelingen in de omgeving. Met betrekking tot de molen De Konijnenbelt staat in de plantoelichting dat het in stand houden van deze molen als cultuurhistorisch erfgoed overeenkomstig de Erfgoednota de doelstelling is geweest bij de vaststelling van het plan en uitgangspunt is geweest bij de beoordeling van de molenbiotoop. Nu de in het plan voorziene bebouwing geen onaanvaardbare gevolgen heeft voor de molenbiotoop van molen De Konijnenbelt heeft het plan geen gevolgen voor de instandhouding van de molen als cultuurhistorisch erfgoed. In het verweerschrift heeft de raad voorts te kennen gegeven dat vanaf enkele punten in het plangebied het zicht op de molen weliswaar wordt beperkt, maar dat het plan niet leidt tot een onaanvaardbare aantasting van de belevingswaarde van de molen De Konijnenbelt. Het plein aan de noordzijde van de Vecht wordt zodanig vormgegeven dat dit grotendeels open is richting de molen De Konijnenbelt. Uit het voorgaande volgt naar het oordeel van de Afdeling dat de raad overeenkomstig de Erfgoednota voldoende bij zijn besluit heeft afgewogen of de molen ook na de realisatie van het plan als cultureel erfgoed behouden en zichtbaar kan blijven. Hieruit vloeit voorts voort dat in overeenstemming met het rijksbeleid de cultuurhistorische waarden van de molens voldoende bij de vaststelling van het plan zijn betrokken, aan welk beleid de raad overigens niet is gebonden. Het betoog faalt. Hoogte marktgebouw 2.10. De vereniging komt voorts op tegen de in het plan voorziene bebouwing op de Markt (hierna: het marktgebouw). Zij stelt dat in 2007 een bouwaanvraag is ingediend voor bebouwing met een toren van 20,10 m, welke in het plan zou worden opgenomen, terwijl uit een eerdere nieuwsbrief viel op te maken dat het marktgebouw een toren van 18 m hoog zou krijgen. Volgens hen is voorts onduidelijk hoe de hoogte van de nok moet worden gemeten. 2.10.1. De raad stelt dat voor het marktgebouw nog geen aanvraag voor een omgevingsvergunning is ingediend. Een dergelijke aanvraag zal worden getoetst aan het bestemmingsplan dat voor het marktgebouw een maximale bouwhoogte kent van 18 m, exclusief een zogeheten dakruiter van maximaal 2,5 m. Voorts stelt de raad dat

169


de wijze van meten van bouwwerken en gebouwen is opgenomen in de planregels. 2.10.2. Aan het marktgebouw is de bestemming "Gemengde doeleinden (GD)" toegekend. Ingevolge artikel 5, vierde lid, van de planregels moeten gebouwen voldoen aan de maatvoeringseisen, zoals aangegeven in de planverbeelding, met dien verstande dat op het deel van het gebouw, waar een maximale bouwhoogte van 18 m geldt een dakruiter is toegestaan van maximaal 2,5 m hoog. Ingevolge artikel 1, onder 23, wordt onder dakruiter verstaan een torentje, koepel of klokkenstoel op de nok van een dak. Ingevolge artikel 2, aanhef en onder 6, worden bij toepassing van de planregels de bouwhoogte en nokhoogte van een bouwwerk gemeten vanaf peil tot het hoogste punt van een bouwwerk. Voor gebouwen worden antennes, schoorstenen en andere ondergeschikte dakopbouwen niet meegerekend. Ingevolge artikel 2, aanhef en onder 9 bevindt bij de toepassing van de planregels het peil voor gebouwen waarvan de toegang onmiddellijk aan de weg grenst zich op de kruin van de weg ter plaatse van de hoofdtoegang. In andere gevallen is dit de gemiddelde hoogte van het bestaande aansluitende afgewerkte maaiveld. 2.10.3. De stelling van de vereniging dat aan het plan een bouwaanvraag ten grondslag zou liggen mist, gelet op de reactie van de raad, feitelijke grondslag. In de planverbeelding is aan het marktgebouw een maximale bouwhoogte van 18 m toegekend. Nog daargelaten dat de bouwhoogte in de door de vereniging genoemde nieuwsbrief, zonder dakruiter, niet afwijkt van de maximale bouwhoogte in het plan, kunnen aan deze nieuwsbrief geen rechten worden ontleend. De bouwregels voor de hoogte van het gebouw en de wijze van meten zijn naar het oordeel van de Afdeling niet rechtsonzeker. Het betoog faalt. Verkeer en parkeren 2.11. De vereniging stelt dat de raad bij de vaststelling van het plan ten onrechte van een aantal vervoersbewegingen van 3700 motorvoertuigen per etmaal (hierna: mvt/etm) op de Markt en de Varsenerdijk is uitgegaan. De raad heeft volgens de vereniging onvoldoende toegelicht hoe hij aan dit aantal komt, nu bij de vaststelling van het Ontwikkelingsplan Westflank op 28 mei 2005 werd uitgegaan van 4000 mvt/etm en in het Verkeersstructuurplan van 26 juni 2008 van 4700 mvt/etm. 2.11.1. Blijkens paragraaf 2.7.1 van de plantoelichting heeft de raad zich bij de vaststelling van het plan gebaseerd op het rapport "Verkeersgegevens bij bestemmingsplan Ommen-centrum (Westflank)" (Goudappel Coffeng, 2009). In hoofdstuk 3 van dit rapport is toegelicht dat het oorspronkelijke, eenvoudige verkeersmodel voor Ommen is geoptimaliseerd. Hierbij zijn de laatste ontwikkelingen van de Westflank gemodelleerd in het nieuwe verkeersmodel. Dit heeft geresulteerd in een berekening van een lagere verkeersintensiteit ter plaatse van de Varsenerdijk dan bij eerdere plannen het geval was. De vereniging heeft niet aannemelijk gemaakt dat dit rapport zodanige gebreken of leemten in kennis bevat dat de raad zich bij de vaststelling van het plan niet op het rapport uit 2009 heeft kunnen baseren. Het betoog faalt. 2.11.2. [appellant sub 2] en anderen komen op tegen de toekenning van een parkeerbestemming aan het huidige weiland aan De Voormars. Volgens hen is het plan op dit punt in strijd met een goede ruimtelijke ordening, nu parkeerplaatsen ter plaatse niet noodzakelijk zijn en een ruimtelijke onderbouwing hiervoor ontbreekt. Voor een

170


eventuele toekomstige noodzaak is een wijzigingsbevoegdheid het geĂŤigende middel, aldus [appellant sub 2] en anderen. Voorts stellen zij dat de parkeerplaatsen hun woongenot en het vrije uitzicht zullen aantasten. Ten slotte heeft de raad er volgens [appellant sub 2] en anderen geen rekening mee gehouden dat ook voor een evenredige verdeling van de parkeerdruk aan de andere zijden van Ommen parkeerplaatsen moeten worden gerealiseerd. 2.11.3. Uit de ten behoeve van het plan opgestelde parkeerbalans "Parkeerbalans Westflank Gemeente Ommen" (hierna: de parkeerbalans), blijkt dat de overige in het plangebied te realiseren parkeerplaatsen weliswaar voldoende zijn om in de extra behoefte aan parkeerplaatsen na de realisering van de in het plan voorziene gebouwen te kunnen voorzien, maar dat er bij een bezettingsgraad van 90% op vrijdagavond en zaterdagmiddag een tekort is van onderscheidenlijk 26 en 15 parkeerplaatsen. Dit tekort wordt volgens de raad opgevangen op de landschappelijk ingepaste parkeerplaats aan De Voormars die als overloopgebied fungeert. In het ten behoeve van het plan opgestelde parkeeronderzoek "Parkeeronderzoek centrum Ommen, technische rapportage" staat dat, gelet op het compacte karakter van het centrumgebied van Ommen en de aanwezigheid van grotere parkeerterreinen, 90% een goede waarde is om als kwaliteitsdrempel te fungeren. Bij hogere bezettingsgraden neemt de kans op zoekverkeer toe. Dit leidt tot verkeersonveiligheid en illegaal parkeren. De locatie aan De Voormars is volgens de raad het meest geschikt, nu deze in de nabije omgeving van enkele vervallen parkeerplaatsen ligt en het centrum goed bereikbaar moet zijn voor bezoekers. [appellant sub 2] en anderen hebben niet aannemelijk gemaakt dat het parkeeronderzoek of de parkeerbalans naar inhoud of wijze van totstandkoming gebreken vertonen. Er is dan ook geen grond voor het oordeel dat de raad het plandeel wegens het ontbreken van de noodzaak voor parkeerplaatsen aan De Voormars niet heeft mogen vaststellen. Voorts overweegt de Afdeling dat de parkeerplaats aan De Voormars in de nabije omgeving van enkele vervallen parkeerplaatsen ligt en het centrum vanaf deze parkeerplaats goed bereikbaar is. Het besluit om in het plangebied vervallen parkeerlocaties ook in dat gebied op te vangen is niet onredelijk. Ten aanzien van de door [appellant sub 2] en andere ter zitting geuite kritiek op de eenmalige parkeermeting in de zomer, overweegt de Afdeling dat de raad heeft willen onderzoeken wat de parkeersituatie op piekmomenten is en niet aannemelijk is gemaakt dat op andere momenten in het jaar meer parkeerdrukte zal worden gemeten. Voorts heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het woongenot en uitzicht van [appellant sub 2] en anderen niet onevenredig zullen worden aangetast, nu de parkeerplaats slechts gedeeltelijk verhard wordt en het huidige beeld slechts in beperkte mate zal veranderen. De woningen van [appellant sub 2] en anderen aan De Voormars en de Baron Fridagstraat staan bovendien op afstanden tussen de 15 m en 30 m van de in het plan voorziene parkeerplaats. Niet valt uit te sluiten dat het woon- en leefklimaat van [appellant sub 2] en anderen in enige mate zal worden aangetast door de voorziene parkeerplaats, aangezien thans sprake is van onbebouwd terrein, waar zij vanuit hun woningen zicht op hebben. Er bestaat echter geen recht op blijvend vrij uitzicht. Bovendien volgt uit de doeleindenomschrijving van de parkeerbestemming dat het parkeerterrein landschappelijk wordt ingepast. Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat de raad bij de afweging van de betrokken belangen in redelijkheid een groter gewicht heeft kunnen toekennen aan het belang dat is gemoeid met de aanleg van de parkeerplaats dan aan het belang van [appellant sub 2] en anderen bij het behoud van de huidige situatie.

171


Het betoog faalt. Bomenkap 2.12. [appellant sub 2] en anderen en de vereniging stellen dat voor de realisering van de in het plan voorziene bouwmogelijkheden ten onrechte bomen zullen worden gekapt. Volgens hen is deze kap niet nodig als de locatie voor de bouw en daarmee de nieuwe aansluiting op de N34 worden verplaatst. Het plan is volgens [appellant sub 2] en anderen en de vereniging in strijd met het gemeentelijk beleid ten aanzien van bomen zoals neergelegd in het "Bomenbeleidsplan 2005". Door gebruik te maken van een andere inventarisatiemethode maakt het plan de kap van meer bomen in het plangebied mogelijk dan volgens de bij het bomenbeleidsplan behorende lijst is toegestaan. Volgens de vereniging dient uit te worden gegaan van het bomenbeleidsplan, nu voor de "Boomtechnische Inventarisatie Gemeente Ommen" (Copijn Utrecht bv, 2007), dat aan het bestemmingsplan ten grondslag is gelegd, geen goedkeuring is verleend door de raad. Voorts is het plan volgens de vereniging in strijd met artikel 3, vijfde lid, van het bomenbeleidsplan omdat, anders dan de raad beweert, de in het plan voorziene bebouwing aan de Vecht niet op voldoende afstand van de kroonprojectie van de monumentale krimlindes buiten het plangebied is gesitueerd. 2.12.1. De raad stelt dat het plan niet in strijd is met het bomenbeleidsplan. Naar aanleiding van de boomtechnische inventarisatie zal de kroon van een van de drie krimlindes ingenomen worden en is ten behoeve van de tweede krimlinde een uitsparing aangebracht in het bouwvlak. Het plan heeft volgens de boomtechnische inventarisatie geen gevolgen voor het behoud van de derde krimlinde. 2.12.2. De raad dient bij de keuze van de bestemming een afweging te maken van alle belangen die betrokken zijn bij de vaststelling van het plan. Daarbij heeft de raad beoordelingsvrijheid. De voor- en nadelen van alternatieven dienen in die afweging te worden meegenomen. Het verplaatsen van de bouwlocatie en de aansluiting op de N34 stuit volgens de raad op financiĂŤle bezwaren. Gelet hierop is de voorgestelde verplaatsing van de bouw voldoende in de afweging betrokken. Ten aanzien van het betoog dat de boomtechnische inventarisatie de kap van meer bomen toestaat, overweegt de Afdeling dat de voorlopige inventarisatielijst Groene Monumenten van het bomenbeleidsplan niet definitief was vastgesteld en een meer actuele en deskundige inventarisatie van de bomen in het plangebied aan het plan ten grondslag is gelegd. Door deskundigen is daarbij aangegeven dat twee groene monumenten geen toekomstwaarde meer hebben. De overige bomen komen op basis van het puntentotaal in het beleidsplan in aanmerking voor een kapvergunning. Door [appellant sub 2] en anderen en de vereniging is niet aannemelijk gemaakt dat deze inventarisatie onjuist is. Ten behoeve van het plan is door Copijn een boomtechnisch onderzoek uitgevoerd. Hieruit is gebleken dat de bouwvlakken buiten de kroonprojecties van de krimlindes liggen. De beworteling van de krimlindes langs de wegzijde is blijkens het onderzoek nauwelijks ontwikkeld en er is geen kans op aanwezigheid van vitale beworteling onder de weg. De drie krimlindes die buiten het plangebied staan worden door de in het plan voorziene bebouwing volgens Copijn niet bedreigd. Gelet hierop heeft de raad zich terecht op het standpunt gesteld dat van strijd met artikel 3, vijfde lid, van het bomenbeleidsplan geen sprake is. Het betoog faalt. Horeca

172


2.13. [appellant sub 2] en anderen komen op tegen de vaststelling van artikel 7, vierde lid, onder c, van de planregels voor zover daarin een maximale oppervlakte van 60 m² voor horecabedrijven, categorie II is opgenomen. Volgens hen is ten onrechte in de planverbeelding niet aangegeven waar deze horecagelegenheid binnen de bestemming "Verblijfsdoeleinden (V)" mag worden gevestigd. Voorts is de vergroting van het maximale oppervlakte van 35 m² naar 60 m² ten opzichte van het ontwerpplan door de raad niet gemotiveerd, aldus [appellant sub 2] en anderen. 2.13.1. De raad stelt dat, anders dan [appellant sub 2] en anderen menen, in artikel 7, vierde lid onder b, van de planregels situeringseisen zijn gesteld voor het in het plan voorziene horecabedrijf. Om een goed woon- en leefklimaat te kunnen garanderen, dient een afstand van 15 m tussen het horecabedrijf en woningen in acht te worden genomen. 2.13.2. Aan enkele plandelen aan het 11 April-Plein en de Varsenerstraat is de bestemming "Verblijfsdoeleinden (V)" toegekend. Ingevolge artikel 7, eerste lid, aanhef en onder d, van de planregels zijn de voor die bestemming aangewezen gronden bestemd voor maximaal één horecabedrijf, categorie II. Ingevolge artikel 7, vierde lid, aanhef en onder b, dient de afstand van het in lid 1 sub d vermelde horecabedrijf ten opzichte van woningen minimaal 15 m te zijn. Ingevolge artikel 7, vierde lid, aanhef en onder c, geldt voor een horecabedrijf, inclusief permanente overkapping en terras, categorie II, een maximale oppervlakte van 60 m². 2.13.3. De hiervoor beschreven bestemming is een globale eindbestemming. In artikel 7 van de planregels zijn situeringseisen opgenomen. Gelet op de maximale oppervlakte van het horecabedrijf en de afstandseis van 15 m is deze bepaling naar het oordeel van de Afdeling niet rechtsonzeker. Voorts heeft de raad de oppervlakte ten opzichte van het ontwerpplan gewijzigd om te kunnen voorzien in de verplaatsing van een bestaande horecavoorziening van 60 m². De wijziging is daarmee voldoende gemotiveerd. Het betoog faalt. Archeologische waarden 2.14. De vereniging stelt dat artikel 10 van de planregels onvoldoende de archeologische waarden van de gronden in het plangebied waarborgt, nu ingevolge dit artikel ook een sloopvergunning kan worden verleend als de archeologische waarden worden aangetast. 2.14.1. Ingevolge artikel 10, eerste lid, van de planregels, zijn de op de planverbeelding voor "Archeologisch verwachtingsvol gebied" aangewezen gronden, behalve voor de andere daar voorkomende bestemmingen, mede bestemd voor het behoud en de bescherming van de archeologische waarden van de gronden. Ingevolge het achtste lid is het verboden voor de aangewezen gronden, zonder of in afwijking van een schriftelijke vergunning van het college van burgemeester en wethouders (sloopvergunning) de aanwezige bouwwerken te slopen indien de oppervlakte groter is dan 100 m² en de diepte meer dan 30 cm bedraagt te meten vanaf 30 cm boven het maaiveld. Ingevolge het negende lid kan aan de sloopvergunning in ieder geval de voorwaarde worden gesteld dat de sloop wordt begeleid door een gekwalificeerd deskundige. Ingevolge het tiende lid wordt indien tijdens de begeleiding van de sloopwerken

173


vondsten van zeer hoge waarden worden aangetroffen, hiervan terstond melding gemaakt bij het college van burgemeester en wethouders die in het belang van de archeologische monumentenzorg aanvullende voorschriften kunnen verbinden aan de sloopvergunning. Ingevolge het elfde lid wordt de vergunning niet verleend dan nadat de aanvrager een rapport heeft overgelegd, waarin de archeologische waarde van het terrein dat blijkens de aanvraag zal worden verstoord, naar het oordeel van het college van burgemeester en wethouders in voldoende mate is vastgesteld. 2.14.2. Ingevolge artikel 38a van de Monumentenwet 1988 houdt de raad bij de vaststelling van een bestemmingplan en bij de bestemming van de in het plan begrepen grond rekening met de in de grond aanwezige dan wel te verwachten monumenten. 2.14.3. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraken van 9 december 2009 in zaak nr. 200801932/1/R1 en 29 september 2010 in zaak nr. 200809200/1/R1) rust op het gemeentebestuur de plicht zich voldoende te informeren omtrent de archeologische situatie in het gebied alvorens bij het plan uitvoerbare bestemmingen kunnen worden aangewezen en concrete bouwvoorschriften voor die bestemmingen kunnen worden vastgesteld. Geen verplichting bestaat om alle archeologische waarden volledig te beschermen. De archeologische waarden moeten ingevolge artikel 10, elfde lid, worden vastgesteld. De leden 9 en 10 van artikel 10 bevatten naar het oordeel van de Afdeling verder voldoende waarborgen voor het eventuele behoud van de archeologische waarden. Het betoog faalt. Uitvoerbaarheid 2.15. Het plan is volgens [appellant sub 2] en anderen financiĂŤel niet uitvoerbaar, nu de in het plan voorziene bioscoop en andere voorzieningen niet in het centrum van Ommen passen. 2.15.1. Blijkens hoofdstuk 7 van de plantoelichting vertoont de exploitatieberekening voor het plangebied een gecalculeerd tekort. Voor dit tekort is de reserve "Ontwikkelingsfonds Centrumvisie" gevormd, die een dusdanige omvang heeft dat het tekort daarmee kan worden afgedekt. [appellant sub 2] en anderen hebben in hun beroepschrift noch ter zitting onderbouwd waarom het plan desalniettemin financiĂŤel niet uitvoerbaar zou zijn. De enkele stelling dat de bioscoop en overige voorzieningen niet passen in het centrum van Ommen is hiervoor onvoldoende. [appellant sub 2] en anderen hebben ter zitting weliswaar hun vrees geuit voor leegstand als gevolg van het ontbreken van behoefte aan bepaalde voorzieningen, maar dit heeft geen betrekking op de financiĂŤle uitvoerbaarheid van het plan. Het betoog faalt. 2.16. Voor het overige hebben [appellant sub 2] en anderen verwezen naar de inhoud van hun zienswijze. In de overwegingen van het bestreden besluit is ingegaan op deze zienswijze. [appellant sub 2] en anderen hebben in het beroepschrift, noch ter zitting, redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende zienswijze in het bestreden besluit onjuist zou zijn. Conclusie 2.17. In hetgeen de vereniging, [appellant sub 2] en anderen en de stichting hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in

174


redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan, voor zover bestreden, strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. De beroepen zijn ongegrond. 2.18. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: verklaart de beroepen ongegrond. Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, voorzitter, en mr. M.A.A. Mondt-Schouten en mr. N.S.J. Koeman, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.P.F. Boermans, ambtenaar van staat. w.g. Slump w.g. Boermans voorzitter ambtenaar van staat Uitgesproken in het openbaar op 28 september 2011 429-653.

175


LJN: BV5117, Raad van State , 201005344/1/R3 Uitspraak 201005344/1/R3. Datum uitspraak: 15 februari 2012 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: 1. [appellanten sub 1] (hierna in enkelvoud: [appellant sub 1]), wonend te Valkenswaard, 2. [appellanten sub 2] (hierna in enkelvoud: [appellant sub 2]), wonend te Valkenswaard, 3. [appellanten sub 3] (hierna in enkelvoud: [appellant sub 3]), wonend te Veldhoven, 4. [appellanten sub 4] (hierna in enkelvoud: [appellant sub 4] ), wonend te Dommelen, gemeente Valkenswaard, 5. [appellant sub 5], wonend te Valkenswaard, 6. [appellant sub 6], wonend te Valkenswaard, 7. [appellanten sub 7] (hierna in enkelvoud: [appellant sub 7]), wonend te Valkenswaard, 8. de stichting Stichting Belangenplatform de Malpie e.o. (hierna: de stichting), gevestigd te Dommelen, gemeente Valkenswaard, 9. [appellant sub 9] en anderen, wonend te Dommelen, appellanten, en de raad van de gemeente Valkenswaard, verweerder. 1. Procesverloop Bij besluit van 10 maart 2010 heeft de raad het bestemmingsplan "Buitengebied, 2e partiĂŤle herziening", kenmerk 10raad00036, vastgesteld. Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 1 juni 2010, [appellant sub 2], bij de Raad van State ingekomen op 15 juni 2010, [appellant sub 3], bij de Raad van State ingekomen op 15 juni 2010, [appellant sub 4] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 16 juni 2010, [appellant sub 5] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 16 juni 2010, [appellant sub 6] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 16 juni 2010, [appellant sub 7] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 16 juni 2010, de stichting bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 16 juni 2010, en [appellant sub 9] en anderen bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 16 juni 2010, beroep ingesteld. [appellant sub 2] heeft zijn beroep aangevuld bij brief van 6 juli 2010. [appellant sub 5] heeft zijn beroep aangevuld bij brief van 12 juli 2010. [appellant sub 7] heeft zijn beroep aangevuld bij brief van 12 juli 2010. De raad heeft een verweerschrift ingediend. [appellant sub 1], [appellant sub 3], [appellant sub 4] en [appellant sub 6] hebben nadere stukken ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 november 2011, waar [appellant

176


sub 1], bijgestaan door M.A.M. Jonkers, werkzaam bij Jonkers Advies, [appellant sub 2], vertegenwoordigd door P.J.J. Claassen, [appellant sub 3], bijgestaan door M.G.J. Koenen, werkzaam bij Martin Koenen Adviesbureau, [appellant sub 4], [appellant sub 5], vertegenwoordigd door ing. J.B.M. Lauwerijssen, werkzaam bij ABAB Vastgoedadvies B.V., [appellant sub 7], bijgestaan door mr. F.K. van den Akker, advocaat te Eindhoven, de stichting, vertegenwoordigd door [appellant sub 4], [appellant sub 9] en anderen, vertegenwoordigd door [appellant sub 4], en de raad, vertegenwoordigd door M. van Gessel, ing. E. van Dijk en mr. S. Looijmans, allen werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Buiten bezwaren van partijen zijn door [appellant sub 7] ter zitting nog stukken in het geding gebracht. 2. Overwegingen 2.1. Bij dit plan zijn onder meer de planvoorschriften van het bestemmingsplan "Buitengebied 1998" aangevuld en gewijzigd. Deze planvoorschriften worden in deze uitspraak aangeduid als planregels.15 februari 2012 De beroepen van [appellant sub 4], [appellant sub 9] en anderen en de stichting 2.2. [appellant sub 4], [appellant sub 9] en anderen en de stichting betogen dat de wijze waarop de raad de naar voren gebrachte zienswijzen heeft behandeld in strijd is met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Artikel 3:46 van de Awb verzet zich er niet tegen dat de raad de zienswijzen samengevat weergeeft. Dat niet op ieder argument ter ondersteuning van een zienswijze afzonderlijk is ingegaan, is op zichzelf geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit niet voldoende is gemotiveerd. Niet is gebleken dat bepaalde bezwaren of argumenten niet in de overwegingen zijn betrokken. Het betoog faalt. 2.3. [appellant sub 4], [appellant sub 9] en anderen en de stichting stellen zich op het standpunt dat het plan ten onrechte is vastgesteld. Zij voeren aan dat de bekendmaking van het plan niet correct is, nu daarbij niet is vermeld dat andere bestemmingsplannen bij het besluit zijn betrokken. Voorts is het plan in weerwil van de tussen het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant en de gemeente gemaakte afspraak niet binnen vier jaar na inwerkingtreding van het Reconstructieplan Boven-Dommel (hierna: het Reconstructieplan) vastgesteld, aldus [appellant sub 4] , [appellant sub 9] en anderen en de stichting. 2.3.1. De beroepsgrond van [appellant sub 4], [appellant sub 9] en anderen en de stichting voor zover deze ziet op de bekendmaking van het vastgestelde plan heeft betrekking op een mogelijke onregelmatigheid van na de datum van het bestreden besluit en kan reeds om die reden de rechtmatigheid van het besluit niet aantasten. Deze mogelijke onregelmatigheid kan geen grond vormen voor de vernietiging van het bestreden besluit. Dit geldt eveneens voor het overschrijden van de met het college overeengekomen termijn van vier jaar na de vaststelling van het Reconstructieplan, omdat uit voornoemde overeenkomst noch uit enige wettelijke bepaling kan worden afgeleid dat de raad na het verstrijken van deze termijn niet meer bevoegd is het bestemmingsplan vast te stellen. Het door [appellant sub 4], [appellant sub 9] en anderen en de stichting op dit punt aangevoerde geeft dan ook geen aanleiding voor vernietiging van het bestreden besluit. 2.4. Voorts stellen [appellant sub 4], [appellant sub 9] en anderen en de stichting dat voor verschillende delen van het buitengebied van Valkenswaard verschillende procedures worden doorlopen, wat leidt tot versnippering. Volgens hen zijn ten onrechte niet al deze delen van het buitengebied van Valkenswaard in dit plan opgenomen.

177


[appellant sub 4], [appellant sub 9] en anderen en de stichting stellen in dit verband dat het plan is vastgesteld in strijd met het gelijkheidsbeginsel, nu de raad aan de wensen van slechts enkele grondeigenaren binnen het plangebied tegemoet is gekomen. 2.4.1. De Afdeling vat de beroepen van [appellant sub 4], [appellant sub 9] en anderen en de stichting op als te zijn gericht tegen de plangrens. Gelet op de systematiek van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) komt de raad in beginsel een grote mate van beleidsvrijheid toe bij het bepalen van de begrenzingen van een bestemmingsplan. Deze vrijheid strekt echter niet zo ver dat de raad een begrenzing kan vaststellen die in strijd is met een goede ruimtelijke ordening of anderszins in strijd met het recht. In hetgeen [appellant sub 4], [appellant sub 9] en anderen en de stichting hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de vastgestelde planbegrenzing strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Zij neemt daarbij in aanmerking dat de raad blijkens de plantoelichting met het plan met name voor ogen heeft gehad te voorzien in een partiĂŤle herziening voor plandelen, gelegen in het plangebied van het op 23 juni 1999 vastgestelde bestemmingsplan "Buitengebied 1998", waar de onthouding van goedkeuring door het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant bij besluiten van 25 januari 2000, 5 augustus 2003 en 15 maart 2005 dan wel de dicta strekkende tot vernietiging of onthouding van goedkeuring in de uitspraken van de Afdeling van 6 november 2002 in zaak nr. 200001416/1, 26 januari 2005 in zaak nr. 200306353/1 en 19 april 2006 in zaak nr. 200504868/1 betrekking op hebben. Dit komt de Afdeling niet onredelijk voor. Voor zover [appellant sub 4], [appellant sub 9] en anderen en de stichting betogen dat het plan is vastgesteld in strijd met het gelijkheidsbeginsel, overweegt de Afdeling dat zij dit niet hebben geconcretiseerd. Het betoog faalt. 2.5. [appellant sub 4] betoogt dat, nu aan zijn gronden geen natuurbestemming is toegekend, het plan in zoverre niet in overeenstemming is met het Reconstructieplan waarin die gronden als extensiveringsgebied zijn aangewezen. 2.5.1. In het Reconstructieplan is bepaald dat aan gronden die in een extensiveringsgebied zijn gelegen geen bestemming mag worden toegekend die de uitbreiding, hervestiging of nieuwvestiging van in ieder geval intensieve veehouderijen mogelijk maakt. Om een plan in dit opzicht in overeenstemming met het Reconstructieplan te laten zijn is evenwel niet vereist dat aan die gronden een bestemming wordt toegekend die elk agrarisch gebruik uitsluit, zoals de door [appellant sub 4] bedoelde natuurbestemming. Het betoog faalt. 2.6. Voorts is volgens [appellant sub 4], [appellant sub 9] en anderen en de stichting niet duidelijk of de gewijzigde planregels alleen van toepassing zijn voor de herziene delen of voor het gehele plangebied van het bestemmingsplan "Buitengebied 1998". Volgens hen is evenmin duidelijk of de wijzigingen van de planregels in dit plan ook van toepassing zijn op gronden die zijn gelegen in het plangebied van de bestemmingsplannen "Buitengebied 1977" en "Uitbreiding in hoofdzaken" en die geen deel uitmaken van dit plan. 2.6.1. Ingevolge artikel C, eerste volzin, van de planregels worden de planregels behorend bij het bestemmingsplan "Buitengebied 1998", zoals goedgekeurd en onherroepelijk geworden, op zodanige wijze herzien, dat de na dit artikel weergegeven integrale tekst behorend bij deze regels ontstaat, waarbij de herziene gedeelten geel zijn gearceerd, met doorhaling van de geschrapte delen. Ingevolge artikel C, tweede volzin, gelden ingevolge dit plan de planregels zoals

178


behorend bij het bestemmingsplan "Buitengebied 1998" en zoals bij dit plan herzien voor de onderdelen van de bestemmingsplannen "Buitengebied 1977", "Uitbreiding in hoofdzaken" en "Valkenswaard-Zuid", die op de plankaart (lees: planverbeelding) worden herzien. 2.6.2. Uit artikel C, tweede volzin, van de planregels blijkt dat de planregels van dit plan niet van toepassing zijn op gronden die zijn gelegen in het plangebied van de bestemmingsplannen "Buitengebied 1977" en "Uitbreiding in hoofdzaken" en die geen deel uitmaken van dit plan. Voorts blijkt uit de hiervoor aangehaalde planregel dat de gewijzigde planregels van toepassing zijn op het gehele plangebied van het bestemmingsplan "Buitengebied 1998". Het betoog faalt. 2.7. Ten slotte komen [appellant sub 4], [appellant sub 9] en anderen en de stichting op tegen de gewijzigde vaststelling van artikel 3.1, lid 3.1.13, aanhef en onder b, van de planregels. Volgens hen belemmert deze bepaling de doorgang voor de in de Groene Hoofdstructuur (hierna: GHS) en Ecologische Hoofdstructuur (hierna: EHS) aanwezige diersoorten. 2.7.1. Ingevolge artikel 3.1, lid 3.1.13, van de planregels, kan ontheffing worden verleend voor het oprichten van erf- en terreinafscheidingen, binnen de hoofdbestemmingen "Groene hoofdstructuur" en "Agrarische hoofdstructuur", met een grotere hoogte dan 1 m, mits voldaan wordt aan de volgende voorwaarden: a. de erf- of terreinafscheiding is noodzakelijk om dieren binnen de wei te houden; b. de hoogte mag maximaal 1,5 m bedragen; c. de erf- en terreinafscheidingen zijn uitsluitend toegestaan in de vorm van afrasteringen, waarbij de afrastering open dient te zijn; d. het woon- en leefklimaat wordt niet onevenredig aangetast; e. de ontheffing leidt niet tot een onevenredige aantasting van de in artikel 1.1 dan wel 1.2 omschreven doeleinden. 2.7.2. [appellant sub 4], [appellant sub 9] en anderen en de stichting hebben niet met concrete gegevens onderbouwd welke in de GHS en AHS aanwezige diersoorten zullen worden gestoord in hun leefomgeving bij het realiseren van een erfafscheiding van maximaal 1,5 m hoog. Bovendien bestaat, zoals de raad ter zitting heeft toegelicht, binnen de hoofdbestemmingen "Groene hoofdstructuur" en "Agrarische hoofdstructuur" veelvuldig de noodzaak om middels erfafscheidingen de daar door particulieren gehouden dieren op het eigen terrein te houden. Pas als aan de in artikel 3.1, lid 3.1.13, van de planregels gestelde voorwaarden, waaronder deze noodzaak, wordt voldaan, kan de in dat artikel voorziene ontheffing worden verleend. Ingevolge het bepaalde onder e van dit artikellid geldt ook als voorwaarde dat de ontheffing niet mag leiden tot een onevenredige aantasting van de doeleinden van de hoofdbestemmingen "Groene hoofdstructuur" en "Agrarische hoofdstructuur". [appellant sub 4], [appellant sub 9] en anderen en de stichting hebben niet onderbouwd waarom desondanks geen goede belangenafweging zal kunnen worden gemaakt. Het betoog faalt. 2.8. In hetgeen [appellant sub 4], [appellant sub 9] en anderen en de stichting hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan, voor zover bestreden, strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. De beroepen van [appellant sub 4], [appellant sub 9] en anderen en de stichting zijn ongegrond.

179


Het beroep van [appellant sub 1] [locatie A] en [locatie B] 2.9. Het beroep van [appellant sub 1] , die een melkveehouderij, een scharrelkippenhouderij en een mestvarkenhouderij exploiteert op de percelen [locatie A] en [locatie B], ziet onder meer op het plandeel met de aanduiding "veiligheidszone leiding" voor zijn perceel [locatie A]. Deze zone is volgens [appellant sub 1] breder dan de twee keer 5 m die de raad blijkens de plantoelichting heeft beoogd. Hierdoor worden volgens hem de bouwmogelijkheden op het perceel onnodig beperkt. 2.9.1. De raad stelt te hebben beoogd voor de dubbelbestemming "Hoofdtransportleidingen" een bebouwingsvrije zone van twee keer 5 m in het plan op te nemen overeenkomstig het bepaalde in artikel 2.10, onder A, van de planregels. Volgens de raad is het bouwblok voor het perceel [locatie A] in het plan van een zodanige omvang dat voor deze bebouwingsvrije zone compensatie heeft plaatsgevonden. De bredere strook zoals opgenomen op planverbeelding 3 betreft niet de dubbelbestemming "Hoofdtransportleidingen", zoals opgenomen op planverbeelding 2, maar de aanduiding "veiligheidszone - leiding", die is opgenomen in verband met de externe veiligheid en waarvoor een regeling is opgenomen in artikel 3.3 van de planregels. 2.9.2. Op planverbeelding 2 is aan het perceel [locatie A] de dubbelbestemming "Hoofdtransportleidingen, olieleiding" toegekend. Ingevolge artikel 2.10, onder A, voor zover thans van belang, van de planregels is de breedte van deze dubbelbestemming 2 keer 5 m ter weerszijden uit het hart van de leiding. Ingevolge artikel 2.10, onder B1, eerste lid, van de planregels mogen in afwijking van het elders in de planregels bepaalde, ten aanzien van het bouwen krachtens de andere geldende hoofd- of detailbestemmingen van de voor "Hoofdtransportleidingen" aangewezen gronden, op of in deze gronden uitsluitend bouwwerken, geen gebouwen zijnde, met een hoogte van niet meer dan 3 m worden opgericht die zijn bestemd voor de aanleg en instandhouding van de betreffende hoofdtransportleidingen. Ingevolge het tweede lid is overige bebouwing, voor de andere geldende hoofd- of detailbestemmingen niet toegestaan, behoudens vrijstelling volgens artikel 15 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (thans omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 3.6, eerste lid, onder c, van de Wro). Op planverbeelding 3 is op dezelfde locatie aan een strook van twee keer 12 m breed de aanduiding "veiligheidszone - leiding" toegekend. Ingevolge artikel 3.3, lid 3.3.1, van de planregels geldt ter plaatse van de aanduiding "veiligheidszone - leiding" het volgende: a. de bouw van kwetsbare objecten is niet toegestaan; b. de bouw van beperkt kwetsbare objecten is niet toegestaan met uitzondering van de herbouw van bestaande beperkt kwetsbare objecten op dezelfde locatie. 2.9.3. De raad heeft blijkens paragraaf 5.2 onder g van de plantoelichting voor het perceel van [appellant sub 1] een groter bouwblok dan onder het voorheen geldende plan toegekend ter compensatie van de bebouwingsvrije zone van twee keer 5 m als gevolg van het plandeel met de dubbelbestemming "Hoofdtransportleidingen, olieleiding" dat zijn perceel doorsnijdt. [appellant sub 1] had ten tijde van de vaststelling van het plan geen concrete bouwplannen voor zijn perceel [locatie A]

180


waarvoor het noodzakelijk was een nog groter bouwblok toe te kennen. Dat het plan niet bij recht voorziet in compensatie voor de zone van twee keer 12 m als gevolg van het plandeel met de aanduiding "veiligheidszone - leiding" dat zijn perceel doorsnijdt, is naar het oordeel van de Afdeling derhalve niet onredelijk. Indien concrete bouwplannen daar in de toekomst aanleiding voor geven, kan, voor zover mogelijk, gebruik worden gemaakt van de in artikel 3.2, lid 3.2.1, van de planregels opgenomen wijzigingsbevoegdheden. Het betoog faalt. 2.9.4. In hetgeen [appellant sub 1] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan wat betreft de aanduiding "veiligheidszone - leiding" voor het perceel [locatie A] strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep is in zoverre ongegrond. 2.10. Voorts is het beroep van [appellant sub 1] gericht tegen de omvang van het bouwvlak op zijn perceel [locatie B]. Hij wenst bij recht een uitbreiding van dit bouwvlak tot 1,5 ha. Hij stelt dat het ingevolge het provinciale beleid zoals neergelegd in de "Paraplunota ruimtelijke ordening" (hierna: Paraplunota) voor grondgebonden agrarische bedrijven die zijn gelegen in de GHS-Landbouw, zoals het bedrijf op zijn perceel [locatie B], mogelijk is een bouwvlak van 1,5 ha toe te kennen aan zijn perceel. 2.10.1. De raad stelt dat het plan de door [appellant sub 1] gewenste uitbreiding via de wijzigingsbevoegdheid van artikel 3.2, lid 3.2.1, van de planregels mogelijk maakt. Volgens de raad bestond geen aanleiding deze uitbreiding bij recht mogelijk te maken. 2.10.2. Aan het perceel [locatie B] zijn op planverbeelding 2 de detailbestemming "Agrarische bedrijven" en de aanduidingen "intensieve veehouderij", "uitsluitend ten behoeve van grondgebonden bedrijfstak" en "extensiveringsgebied" toegekend. Ingevolge artikel 3.2, lid 3.2.1 (Algemeen), aanhef en onder f, van de planregels, is verandering of vergroting van de bestaande bestemmingsvlakken met de bestemming "Agrarische bedrijven" (planverbeelding 2) via wijziging mogelijk, mits aan de volgende voorwaarden wordt voldaan: (‌) f. het bestemmingsvlak van agrarische bedrijven met de aanduiding "intensieve veehouderij" en "extensiveringsgebied" en "intensieve veehouderij" en "verwevingsgebied" op plankaart 2 mag ten behoeve van de grondgebonden bedrijfstak worden vergroot met maximaal 15% of tot een omvang van maximaal 1,5 ha indien het bestemmingsvlak na toepassing van dit uitbreidingspercentage kleiner zou zijn; de vergroting dient te worden aangeduid met de aanduiding "uitsluitend ten behoeve van grondgebonden bedrijfstak", en mag uitsluitend ten behoeve van de grondgebonden bedrijfstak worden gebruikt en bebouwd. 2.10.3. Ingevolge de Paraplunota, waarin het provinciale beleid zoals dat gold ten tijde van het bestreden besluit is neergelegd, mogen in de GHS-landbouw grondgebonden agrarische bedrijven hun bouwblok in beginsel uitbreiden met 15%, of tot een omvang van 1,5 ha als het bouwblok na toepassing van dit uitbreidingspercentage kleiner zou zijn. Het plan voorziet in de genoemde planregel in de mogelijkheid het bestemmingsvlak te vergroten ten behoeve van de in de Paraplunota toegestane uitbreiding. Niet is vereist dat de uitbreidingsmogelijkheid tot 1,5 ha bij recht in het bestemmingsplan wordt opgenomen. Nu ten tijde van het bestreden besluit geen concrete bouwplannen van [appellant sub 1] bij de raad bekend waren waarmee

181


rekening had moeten worden gehouden, heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan niet bij recht behoefde te voorzien in een uitbreiding van het bestemmingsvlak van het perceel [locatie B] tot 1,5 ha. Het betoog faalt. 2.10.4. In hetgeen [appellant sub 1] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan wat betreft het bestemmingsvlak op het perceel [locatie B] strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep is in zoverre ongegrond. 2.11. Ten slotte ziet het beroep van [appellant sub 1] op de begrenzing van de dubbelbestemming "Bestaand overstromingsgebied" op zijn percelen. Volgens hem is aan zijn gronden ten onrechte deze bestemming toegekend, nu het daar planologisch noch feitelijk bestaand overstromingsgebied betreft. De begrenzing van de dubbelbestemming "Bestaand overstromingsgebied" komt volgens [appellant sub 1] niet overeen met de begrenzing zoals opgenomen in het Reconstructieplan en de provinciale Verordening Waterhuishouding. Voorts blijkt volgens [appellant sub 1] uit het rapport "Planuitwerking waterbergingsgebied Valkenswaard-Zuid" (Nelen & Schuurmans, 2008; hierna: het rapport van Nelen & Schuurmans) dat op de verbeelding een te ruim gebied als bestaand overstromingsgebied is aangemerkt, nu de verwachting volgens dat rapport is dat een kleiner gebied zal overstromen. De raad heeft dit verschil in omvang evenwel niet gemotiveerd, aldus [appellant sub 1]. Voorts is aan een gedeelte van het bouwvlak op zijn perceel [locatie B] de dubbelbestemming "Bestaand overstromingsgebied" toegekend. Ingevolge artikel 2.1 van de planregels mogen op gronden met de detailbestemming "Agrarische bedrijven" bouwwerken worden opgericht, terwijl ingevolge artikel 2.12 van de planregels alleen bouwwerken, geen gebouwen zijnde, mogen worden opgericht. Volgens [appellant sub 1] zijn de planregels op dit punt derhalve innerlijk tegenstrijdig. Weliswaar is in artikel 0.2 van de planregels een voorrangsregeling opgenomen, maar deze sluit de toepasselijkheid van de planregels voor de dubbelbestemming "Bestaand overstromingsgebied" niet uit voor zijn gronden die binnen het bouwvlak zijn gelegen. 2.11.1. De raad stelt zich bij de begrenzing van het bestaand overstromingsgebied te hebben gebaseerd op het Reconstructieplan en de Keur Waterschap De Dommel 2007 (hierna: de Keur van 2007). Het waterschap heeft volgens hem tijdens de procedure ingestemd met de in het plan opgenomen begrenzing. Voorts erkent de raad dat aan een deel van het bouwvlak op het perceel [locatie B] abusievelijk de dubbelbestemming "Bestaand overstromingsgebied" is toegekend, maar volgens hem levert dit geen feitelijke beperkingen voor de bebouwing op, nu de detailbestemming ingevolge de planregels voorrang heeft op de dubbelbestemming. 2.11.2. Ingevolge artikel 0.2 (Verhouding tussen de planverbeelding 1 en 2) van de planregels gaat, waar een hoofdbestemming, zoals aangegeven op planverbeelding 1, samenvalt met een detailbestemming, zoals aangegeven op planverbeelding 2, de detailbestemming volgens planverbeelding 2, met de daarop betrekking hebbende regels, voor op de hoofdbestemming met de daarop betrekking hebbende regels. Op planverbeelding 1 is aan een deel van de gronden van [appellant sub 1] de dubbelbestemming "Bestaand overstromingsgebied" toegekend. Ingevolge artikel 2.12, onder B, mogen op de tot "Bestaand overstromingsgebied" bestemde gronden uitsluitend bouwwerken, geen gebouwen zijde, worden opgericht ten behoeve van de doeleinden omschreven onder A, met een hoogte van maximaal 2 m.

182


Op planverbeelding 2 is aan een deel van de gronden van [appellant sub 1] de detailbestemming "Agrarische bedrijven" toegekend. Ingevolge artikel 2.1, onder B.1, mag de tot "Agrarische bedrijven" bestemde grond uitsluitend worden bebouwd ten dienste van de in de doeleindenomschrijving aangegeven bestemming waarbij, behoudens ontheffing, de in dat artikel gestelde eisen in acht moeten worden genomen. 2.11.3. De raad heeft in zijn verweerschrift erkend dat aan een deel van het bouwvlak op het perceel [locatie B] abusievelijk de bestemming "Bestaand overstromingsgebied" is toegekend. Gelet hierop is het bestreden besluit in zoverre onzorgvuldig voorbereid. Daaraan kan de voorrangsregeling zoals opgenomen in artikel 0.2 van de planregels niet afdoen, nu deze er niet toe leidt dat de bestemming "Bestaand overstromingsgebied" niet geldt waar deze samenvalt met de detailbestemming "Agrarische bedrijven". De bestemming "Bestaand overstromingsgebied" is, gelet op de systematiek van de planregels, immers eveneens een detailbestemming en geen hoofdbestemming als bedoeld in artikel 0.2. Met betrekking tot het plandeel met de bestemming "Bestaand overstromingsgebied" voor zover die is toegekend aan de overige gronden van [appellant sub 1] overweegt de Afdeling dat de raad ter zitting heeft toegelicht zich voor de begrenzing van dit plandeel nog te hebben gebaseerd op de Keur van 2007, die hangende de bestemmingsplanprocedure evenwel is ingetrokken en vervangen door de Keur Waterschap De Dommel 2009. De raad heeft ter zitting erkend zich dit bij de vaststelling van het plan niet te hebben gerealiseerd. Daarom is ook niet onderzocht of en in hoeverre dit consequenties zou moeten hebben voor de omvang van het plandeel met de bestemming "Bestaand overstromingsgebied". Het bestreden besluit is ook in zoverre onzorgvuldig voorbereid. 2.11.4. In hetgeen [appellant sub 1] heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit, voor zover dat betrekking heeft op de bestemming "Bestaand overstromingsgebied" op de percelen [locatie A] en [locatie B] te Valkenswaard, is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Het beroep is in zoverre gegrond. Het bestreden besluit dient in zoverre wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb te worden vernietigd. De raad dient een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. Daartoe zal de Afdeling een termijn stellen. Het beroep van [appellant sub 5] [locatie C] 2.12. [appellant sub 5] komt in beroep tegen de grootte van het bestemmingsvlak op zijn perceel [locatie C]. In dit verband betoogt hij dat de raad zijn perceel ten onrechte heeft aangemerkt als Agrarische Hoofdstructuur - landschap (hierna: AHS-landschap). Nu met het plan niet is aangesloten bij de provinciale gebiedsdifferentiatie, valt uit verbeelding 1 niet op te maken of zijn perceel in de AHS-landschap ligt, aldus [appellant sub 5]. Hij betoogt voorts dat het als zodanig bestemmen van de teeltondersteunende voorzieningen op zijn perceel in overeenstemming zou zijn met de beleidsnota "Teeltondersteunende voorzieningen (TOV) 2007" (hierna: de beleidsnota TOV 2007), nu hierin wordt voorzien in de mogelijkheid een differentiatievlak voor teeltondersteunende voorzieningen op te nemen. 2.12.1. De raad stelt dat het plan op dit punt is vastgesteld in overeenstemming met de beleidsnota TOV 2007. De permanente teeltondersteunende voorzieningen van [appellant sub 5] mogen vanwege de uitstraling en duurzaamheid op grond van dit

183


beleid alleen binnen het bouwvlak worden opgericht, aldus de raad. Nu de voorzieningen niet direct verband houden met het grondgebruik, bestaat volgens de raad geen aanleiding deze toe te staan buiten het bouwvlak. Voorts is het perceel van [appellant sub 5] volgens de raad in het provinciale beleid aangemerkt als AHS-landschap. Nu ingevolge het provinciale beleid het bouwvlak in de AHS-landschap tot maximaal 1,5 ha mag worden vergroot, is een bouwvlak van die grootte toegekend. Ten slotte wijkt de gebiedsdifferentiatie in het plan volgens de raad weliswaar af van de provinciale differentiatie, maar het betreft slechts een taalkundig verschil. De in het plan opgenomen gebiedsdifferentiatie is bovendien door het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant goedgekeurd, aldus de raad. 2.12.2. Aan het perceel van [appellant sub 5] zijn de bestemming "Agrarische bedrijven" en de aanduidingen "grondgebonden" en "extensiveringsgebied" toegekend. 2.12.3. Uit de stukken, waaronder de plantoelichting en de Nota van zienswijzen, blijkt dat de raad het ter zake van agrarische bouwvlakken en teeltondersteunende voorzieningen geldende provinciale beleid onderschrijft en als gemeentelijk beleid heeft toegepast bij de vaststelling van het plan. Dit provinciale beleid was ten tijde van het nemen van het bestreden besluit neergelegd in de beleidsnota TOV 2007, vastgesteld bij besluit van 25 september 2007 van provinciale staten van Noord-Brabant, de "Interimstructuurvisie Noord-Brabant Brabant in Ontwikkeling" (hierna: Interimstructuurvisie), vastgesteld bij besluit van 27 juni 2008 van provinciale staten van Noord-Brabant, en in de Paraplunota, vastgesteld door het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant op 1 juli 2008. Het uitgangspunt van de beleidsnota TOV 2007 is dat permanente teeltondersteunende voorzieningen alleen binnen het bouwvlak mogen worden opgericht. Als het bouwvlak te klein is om de permanente teeltondersteunende voorzieningen te realiseren kan een vergroting van het bouwvlak worden aangevraagd ten behoeve van de teeltondersteunende voorzieningen, aldus de beleidsnota TOV 2007. Voor de maatvoering van bouwvlakken verwijst de beleidsnota TOV 2007 naar het Streekplan, dat inmiddels was vervangen door de Interimstructuurvisie en de Paraplunota. Op de kaart behorend bij de Interimstructuurvisie is het perceel van [appellant sub 5] aangewezen voor AHS-landschap, subzone RNLE-landschapsdeel. In paragraaf 4.7.3 van de Paraplunota staat dat in de AHS-landschap grondgebonden bedrijven en overige niet-grondgebonden bedrijven hun bouwblok in beginsel mogen uitbreiden met 15%, of tot een omvang van 1,5 ha als het bouwblok na toepassing van dit uitbreidingspercentage kleiner zou zijn. Nu in het plan een bouwblok van 1,5 ha is toegekend, zou een groter bouwblok op het perceel van [appellant sub 5] in strijd zijn met het door de raad toegepaste provinciale beleid. Een differentiatievlak voor teeltondersteunende voorzieningen kan geen uitkomst bieden, nu deze in de systematiek van de beleidsnota TOV 2007 omwille van concentratie van die voorzieningen kan worden aangegeven binnen het bouwblok, maar de beleidsnota TOV 2007 geeft geen zelfstandige mogelijkheden voor het plaatsen van permanente teeltondersteunende voorzieningen buiten het bouwblok. Het betoog faalt. 2.12.4. In hetgeen [appellant sub 5] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan, voor zover bestreden, strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep van [appellant sub 5] is ongegrond. De beroepen van [appellant sub 2] en [appellant sub 6]

184


Hoeverdijk en Kapellerpad 2.13. [appellant sub 2], die woont aan de [locatie D] te Valkenswaard, en [appellant sub 6], die woont op [locatie E], komen in beroep tegen de plandelen met de aanduiding "extensief recreatief medegebruik ten behoeve van scouting" voor drie terreinen aan de Hoeverdijk en het Kapellerpad te Valkenswaard. Volgens [appellant sub 6] is van gemeentezijde toegezegd dat bij een uitbreiding van de camping de scoutingactiviteiten naar een andere locatie, namelijk het MOB-complex, verplaatst zouden worden. Dat de beoogde locatie niet geschikt is gebleken, is volgens [appellant sub 6] geen rechtvaardiging om het plan op dit punt in strijd met de gedane toezegging vast te stellen, nu het op de weg van de raad had gelegen alternatieven, waaronder een centrale locatie voor scoutingactiviteiten binnen de gemeente Valkenswaard, te onderzoeken. [appellant sub 6] vreest voor de veiligheid van de omwonenden omdat door de scouting illegale kampvuren worden aangestoken. [appellant sub 2] vreest dat het gebruik van de gronden aan de Hoeverdijk en het Kapellerpad ten behoeve van scoutingactiviteiten zal leiden tot een aantasting van zijn woongenot en de aanwezige natuurwaarden. Volgens hem heeft de raad ten onrechte niet onderzocht of behoefte bestaat aan het gebruik van de gronden ten behoeve van scoutingactiviteiten en of dit gebruik zal leiden tot een onevenredige aantasting van de daar aanwezige natuurwaarden. De raad heeft het gebruik in de planregels weliswaar willen beperken, maar de in het plan opgenomen doeleindenomschrijving is hiervoor volgens [appellant sub 2] ontoereikend. 2.13.1. De raad stelt dat weliswaar is overwogen de scoutingactiviteiten te verplaatsen naar het MOB-complex, maar dat deze locatie vanwege het ontbreken van watervoorzieningen hiervoor niet geschikt is. Volgens de raad zijn er geen geschikte alternatieve locaties voor de scoutingactiviteiten. Voorts stelt de raad private afspraken over de beperking van hinder door kampvuren te zullen maken met de scoutingverenigingen die gebruik zullen maken van de camping. De raad acht het wenselijk het bestaande gebruik van het campingterrein voor scoutingactiviteiten als zodanig te bestemmen. Volgens hem is het gebruik van de bossen voor scoutingactiviteiten niet wezenlijk anders dan het gebruik van het bos door andere bezoekers en zijn er geen aanwijzingen dat het gebruik voor scoutingactiviteiten in het verleden tot een onevenredige belasting van het gebied of aantasting van de natuurwaarden heeft geleid dan wel hier in de toekomst toe zal leiden. Gelet hierop heeft de raad geen aanleiding gezien te onderzoeken of het gebruik van de gronden ten behoeve van scoutingactiviteiten zal leiden tot een aantasting van de aanwezige natuurwaarden. 2.13.2. Ingevolge artikel 1.1, onder A1, aanhef en sub 9, van de planregels zijn de gronden die zijn aangewezen als "Groene hoofdstructuur" (planverbeelding 1) ter plaatse van de aanduiding "extensief recreatief medegebruik ten behoeve van scouting" mede bestemd voor extensief recreatief medegebruik in de vorm van recreatieve verblijfsgelegenheid in kampeermiddelen door scoutinggroepen, waarbij als kampeermiddel alleen tenten mogen worden geplaatst. Gebruik voor andere vormen van verblijfrecreatie is niet toegestaan. Bouwwerken ten behoeve van het kamperen door scoutinggroepen zijn niet toegestaan. 2.13.3. De Afdeling overweegt dat de raad bij de keuze van de bestemming een afweging dient te maken van alle belangen die betrokken zijn bij de vaststelling van het plan. Daarbij heeft de raad beoordelingsvrijheid. De voor- en nadelen van alternatieven dienen in die afweging te worden meegenomen. De Afdeling ziet in hetgeen is aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de raad alternatieven niet voldoende in de afweging heeft betrokken. De raad heeft daarbij in redelijkheid gewicht kunnen

185


toekennen aan de omstandigheid dat op het voormalig MOB-complex geen watervoorzieningen voorhanden zijn. De raad heeft blijkens de Nota van zienswijzen beoogd te voorzien in een beperkt gebruik van de terreinen aan de Hoeverdijk en het Kapellerpad voor scoutingactiviteiten. Anders dan de raad is de Afdeling van oordeel dat artikel 1.1, onder A1, aanhef en sub 9, van de planregels onvoldoende voorziet in dergelijke beperkingen. Deze planregel maakt het mogelijk dat gedurende het hele jaar met kampeermiddelen wordt overnacht op de terreinen. Enige vorm van regulering van tijd en omvang is mede gelet op de belangen van de omwonenden en de binnen de GHS te verwachten natuurwaarden naar het oordeel van de Afdeling aangewezen. Aan private afspraken tussen het gemeentebestuur en de scoutingvereniging kunnen door derden geen rechten worden ontleend. Het betoog slaagt. 2.13.4. In hetgeen [appellant sub 2] en [appellant sub 6] hebben aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan wat betreft de aanduiding "extensief recreatief medegebruik ten behoeve van scouting" voor de terreinen aan de Hoeverdijk en het Kapellerpad te Valkenswaard en artikel 1.1, onder A1, aanhef en sub 9, van de planregels strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. De beroepen van [appellant sub 2] en [appellant sub 6] zijn in zoverre gegrond. Het bestreden besluit dient in zoverre wegens strijd met artikel 3.1 van de Wro te worden vernietigd. De raad dient een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. Daartoe zal de Afdeling een termijn stellen. Kapellerpad 15 2.14. Voorts maakt de beoogde uitbreiding van de camping aan het Kapellerpad 15 volgens [appellant sub 6] ten onrechte geen deel uit van deze herziening. Volgens hem dient de uitbreiding in een bestemmingsplanprocedure aan de orde te komen en niet, zoals de raad beoogt, via een vrijstelling te worden geregeld. 2.14.1. De Afdeling vat het beroep van [appellant sub 6] op als te zijn gericht tegen de plangrens. Gelet op de systematiek van de Wro komt de raad in beginsel een grote mate van beleidsvrijheid toe bij het bepalen van de begrenzingen van een bestemmingsplan. Deze vrijheid strekt echter niet zo ver dat de raad een begrenzing kan vaststellen die in strijd is met een goede ruimtelijke ordening of anderszins in strijd met het recht. In hetgeen [appellant sub 6] heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de vastgestelde planbegrenzing in zoverre strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Zij neemt daarbij in aanmerking dat de raad blijkens de plantoelichting met het plan met name voor ogen heeft gehad te voorzien in een partiĂŤle herziening voor plandelen, gelegen in het plangebied van het op 23 juni 1999 vastgestelde bestemmingsplan "Buitengebied 1998", waar de onthouding van goedkeuring door het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant bij besluiten van 25 januari 2000, 5 augustus 2003 en 15 maart 2005 dan wel de dicta strekkende tot vernietiging of onthouding van goedkeuring in de uitspraken van de Afdeling van 6 november 2002 in zaak nr. 200001416/1, 26 januari 2005 in zaak nr. 200306353/1 en 19 april 2006 in zaak nr. 200504868/1 betrekking op hebben. Het plandeel met de dubbelbestemming "Kampeerterrein" dat betrekking heeft op de camping aan het Kapellerpad 15 maakt hier deel van uit. 2.14.2. In hetgeen [appellant sub 6] heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan, voor zover het ziet op de plangrens ten noordwesten van het perceel

186


Kapellerpad 15 te Valkenswaard, strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Het beroep van [appellant sub 6] is in zoverre gegrond. Het bestreden besluit dient in zoverre wegens strijd met artikel 3.1 van de Wro te worden vernietigd. De raad dient een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. Daartoe zal de Afdeling een termijn stellen. [locatie D] 2.15. Voorts stelt [appellant sub 2] dat het voormalige kippenhok op zijn perceel [locatie D] te Valkenswaard ten onrechte niet is bestemd als recreatiewoning. Dit is in strijd met het gemeentelijke beleid om illegale recreatievoorzieningen die gedurende lange tijd zijn gedoogd als zodanig te bestemmen, aldus [appellant sub 2]. Een motivering van de raad op dit punt ontbreekt. 2.15.1. De raad stelt met dit plan te hebben beoogd het voorheen geldende bestemmingsplan "Buitengebied 1998" partieel te herzien. Nieuwe ontwikkelingen buiten het plangebied van deze partiĂŤle herziening zijn daarbij buiten beschouwing gelaten. Bij de integrale herziening van het bestemmingsplan zal worden bezien of het voormalig kippenhok kan worden bestemd als recreatiewoning, aldus de raad. 2.15.2. Gelet op de systematiek van de Wro komt de raad in beginsel een grote mate van beleidsvrijheid toe bij het bepalen van de begrenzingen van een bestemmingsplan. Deze vrijheid strekt echter niet zo ver dat de raad een begrenzing kan vaststellen die in strijd is met een goede ruimtelijke ordening of anderszins in strijd met het recht. In hetgeen [appellant sub 2] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de vastgestelde planbegrenzing in zoverre strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Zij neemt daarbij in aanmerking dat de raad blijkens de plantoelichting met het plan met name voor ogen heeft gehad te voorzien in een partiĂŤle herziening voor plandelen, gelegen in het plangebied van het op 23 juni 1999 vastgestelde bestemmingsplan "Buitengebied 1998", waar de onthouding van goedkeuring door het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant bij besluiten van 25 januari 2000, 5 augustus 2003 en 15 maart 2005 dan wel de dicta strekkende tot vernietiging of onthouding van goedkeuring in de uitspraken van de Afdeling van 6 november 2002 in zaak nr. 200001416/1, 26 januari 2005 in zaak nr. 200306353/1 en 19 april 2006 in zaak nr. 200504868/1 betrekking op hebben. Het perceel van [appellant sub 2] maakt hiervan geen deel uit. 2.15.3. In hetgeen [appellant sub 2] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep van [appellant sub 2] is in zoverre ongegrond. Het beroep van [appellant sub 7] [locatie F] 2.16. Het beroep van [appellant sub 7] richt zich tegen het plandeel met de bestemmingen "Groene hoofdstructuur; agrarisch gebied met natuurwaarden" en "Agrarische bedrijven" en de aanduidingen "grondgebonden" en "verwevingsgebied" voor zijn perceel [locatie F] te Valkenswaard. Volgens hem dient aan zijn perceel de

187


bestemming "Wonen" te worden toegekend. [appellant sub 7] betoogt subsidiair dat de woning op zijn perceel onder het overgangsrecht zou moeten worden gebracht. Met zijn beroep beoogt [appellant sub 7] te bewerkstelligen dat sloop en nieuwbouw van de woning op zijn perceel mogelijk wordt. [appellant sub 7] voert aan dat de in het plan toegekende bestemming niet in overeenstemming is met de feitelijke situatie nu zijn perceel al geruime tijd niet meer voor agrarische doeleinden wordt gebruikt en het perceel, gelet op de omvang, zich hier ook niet voor leent. Tegen het gebruik van de voormalige varkensstal als burgerwoning is weliswaar in de jaren '80 een bestuursdwangaanschrijving uitgevaardigd, maar deze is niet geĂŤffectueerd, aldus [appellant sub 7]. Nu het gebruik van de woning en de daar aanwezige nutsvoorzieningen al meer dan 25 jaar worden gedoogd en de ontsluitingsweg van de woning door de gemeente van straatverlichting is voorzien, stelt [appellant sub 7] dat hij erop mocht vertrouwen dat aan het perceel een woonbestemming zou worden toegekend. Tegen een woonbestemming bestaan volgens [appellant sub 7] uit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening of gelet op de van toepassing zijnde milieuwetgeving geen bezwaren. Voorts zijn enkele andere voormalige agrarische bedrijfswoningen in de omgeving van zijn perceel ook bestemd als burgerwoning, aldus [appellant sub 7]. 2.16.1. De raad stelt aan het perceel van [appellant sub 7] geen woonbestemming te hebben toegekend omdat ter plaatse nooit een legale woning heeft gestaan. De vraag of tegen de illegale bebouwing en het illegale gebruik handhavend dient te worden opgetreden, kan volgens de raad in het kader van de procedure omtrent de partiĂŤle herziening niet aan de orde komen. De raad heeft ter zitting toegelicht dat de vraag of een woning in het buitengebied als zodanig kan worden bestemd bij meer percelen speelt en deze beantwoord zal worden bij de integrale herziening van het plan, die volgens de raad binnen de planperiode zal plaatsvinden. Het perceel is volgens de raad in dit plan opgenomen om het planologisch regime ter plaatse in overeenstemming te brengen met het Reconstructieplan. Voorts staat het provinciale beleid waarin is neergelegd dat het wonen zoveel mogelijk dient te worden geconcentreerd in woonkernen, aan het toekennen van een woonbestemming in de weg. Voorts is het volgens de raad niet mogelijk om bij het toekennen van een woonbestemming nadere eisen te stellen, waaronder bijvoorbeeld de sloop van bedrijfsgebouwen. 2.16.2. Tussen partijen is niet in geschil dat het gebruik van de woning op het perceel [locatie F] illegaal is aangevangen. Het thans voorliggende plan voorziet niet in een regeling van dit gebruik. De raad heeft ter zitting te kennen gegeven dat na het aanschrijven van [appellant sub 7] in verband met het in strijd met het destijds geldende plan bestaande gebruik in augustus 1984 niet handhavend is opgetreden. Voorts heeft de raad ter zitting te kennen gegeven niet voornemens te zijn in de toekomst handhavend te zullen optreden tegen het illegale gebruik, omdat hij een woonbestemming wenselijker acht dan de thans toegekende bestemming "Agrarische bedrijven". Gelet hierop lag het op de weg van de raad na te gaan of toekenning van een woonbestemming mogelijk is dan wel het gebruik van het pand als woning onder een uitsluitend aan de persoon van [appellant sub 7] gebonden overgangsrecht te brengen. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting heeft de raad nagelaten een dergelijke afweging te maken. Niet valt in te zien waarom deze afweging in het kader van het thans voorliggende plan voor het hier aan de orde zijnde perceel niet kon worden gemaakt. Geen rechtvaardiging is gelegen in de door de raad gestelde omstandigheid dat het provinciale beleid aan het als zodanig bestemmen van woningen in het buitengebied in de weg staat, nu hiervan gemotiveerd kon worden afgeweken. Ten aanzien van de door de raad gewenste sloop van bedrijfsgebouwen indien een woonbestemming wordt toegekend overweegt de Afdeling dat een bestemmingsplan hierin door middel van een zogenoemde sloop-bonusregeling kan voorzien. Bovendien heeft [appellant sub 7] ter zitting te kennen gegeven tot de door de raad gewenste sloop bereid te zijn.

188


2.16.3. In hetgeen [appellant sub 7] heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit wat betreft het plandeel met de bestemmingen "Groene hoofdstructuur; agrarisch gebied met natuurwaarden" en "Agrarische bedrijven" en de aanduidingen "grondgebonden" en "verwevingsgebied" voor het perceel [locatie F], niet berust op een deugdelijke motivering. Het beroep van [appellant sub 7] is gegrond. Het bestreden besluit dient in zoverre wegens strijd met artikel 3:46 van de Awb te worden vernietigd. De raad dient een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. Daartoe zal de Afdeling een termijn stellen. Het beroep van [appellant sub 3] 2.17. [appellant sub 3] stelt in beroep dat de recreatiewoning op zijn perceel [locatie G] te Valkenswaard ten onrechte niet als zodanig is bestemd. Nu zijn perceel deel uitmaakt van deze herziening, had de raad een afweging moeten maken ten aanzien van zijn recreatiewoning. [appellant sub 3] beoogt met zijn beroep te bewerkstelligen dat een recreatiewoning mag worden opgericht met een oppervlakte van 85 m² en een hoogte van maximaal 5 m en bijgebouwen mogen worden opgericht tot een oppervlakte van 70 m². [appellant sub 3] stelt in dit verband dat aan zijn perceel op de planverbeelding ten onrechte de hoofdbestemming "Groene hoofdstructuur; multifunctioneel bosgebied" is toegekend, nu het perceel in de Verordening Ruimte Noord-Brabant, fase 1, waarvan de Nota van inspraak op 2 maart 2010 en derhalve een week voor de vaststelling van het plan is vastgesteld, niet meer als GHS is aangemerkt. Voorts staat het provinciale beleid, nog daargelaten dat de raad hier gemotiveerd van kan afwijken, niet in de weg aan een recreatiewoning op zijn perceel en is de woning van [appellant sub 3] op alle provinciale beleidskaarten opgenomen, aldus [appellant sub 3]. Volgens hem is niet duidelijk wat het gemeentelijke beleid ten aanzien van recreatiewoningen is. Nu gedurende het gebruik van de recreatiewoning nooit handhavend tegen dat gebruik is opgetreden, kan het college van burgemeester en wethouders niet meer handhavend optreden tegen het gebruik, aldus [appellant sub 3]. De raad is volgens hem gelet hierop gehouden de recreatiewoning als zodanig te bestemmen. 2.17.1. De raad heeft ter zitting gesteld nog geen afweging te hebben gemaakt ten aanzien van de recreatiewoning op het perceel van [appellant sub 3] omdat de vraag of een recreatiewoning als zodanig kan worden bestemd bij meer percelen speelt en deze geheel beantwoord zal worden bij de integrale herziening van het plan die volgens de raad binnen de planperiode zal plaatsvinden. Het perceel is volgens de raad in dit plan opgenomen om het planologisch regime in overeenstemming met de EHS-zonering te brengen. Voorts leidt het achterwege blijven van handhaving volgens de raad niet tot een verplichting de recreatiewoning als zodanig te bestemmen. 2.17.2. Aan het perceel van [appellant sub 3] zijn, voor zover thans van belang, de bestemmingen"Groene Hoofdstructuur; multifunctioneel bosgebied" en "Landschapselementen" toegekend. 2.17.3. Tussen partijen is niet in geschil dat de recreatiewoning op het perceel van [appellant sub 3] zonder bouwvergunning is gebouwd. Tegen de illegale bebouwing heeft de raad niet handhavend opgetreden. In het plan wordt de recreatiewoning niet als zodanig bestemd. Naar het oordeel van de Afdeling had het op de weg van de raad gelegen bij de vaststelling van het plan een afweging te maken ten aanzien van de vraag of de recreatiewoning op het perceel [locatie G] als zodanig al dan niet kan

189


worden bestemd dan wel of het gebruik van het pand als woning onder een uitsluitend aan de persoon van [appellant sub 7] gebonden overgangsrecht kon worden gebracht. De raad heeft ter zitting te kennen gegeven deze afweging niet te hebben gemaakt, omdat deze bij een integrale herziening van het bestemmingsplan aan de orde komt. Niet valt in te zien waarom deze afweging in het kader van het thans voorliggende plan voor het hier aan de orde zijnde perceel niet kon worden gemaakt. Dat het achterwege blijven van handhaving niet verplicht tot het als zodanig bestemmen van de recreatiewoning, neemt niet weg dat deze afweging moet worden gemaakt. 2.17.4. In hetgeen [appellant sub 3] heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit wat betreft het plandeel met de bestemmingen "Groene Hoofdstructuur; multifunctioneel bosgebied" en "Landschapselementen" voor het perceel [locatie G] te Valkenswaard niet berust op een deugdelijke motivering. Het beroep van [appellant sub 7] is in zoverre gegrond. Het bestreden besluit dient in zoverre wegens strijd met artikel 3:46 van de Awb te worden vernietigd. Gelet hierop behoeven de overige beroepsgronden ten aanzien van dit onderdeel geen bespreking. De raad dient een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. Daartoe zal de Afdeling een termijn stellen. 2.18. Voor zover [appellant sub 3] betoogt dat de inrit op zijn perceel E186 ten onrechte niet als zodanig is bestemd, overweegt de Afdeling dat de op de planverbeelding aangegeven inritten niet in het plan zijn opgenomen. Het betreft hier de kadastrale ondergrond. Hieraan komt geen planologische betekenis toe. De inrit kan derhalve in deze bestemmingsplanprocedure niet aan de orde komen. Proceskosten 2.19. Ten aanzien van [appellant sub 4], [appellant sub 5], de stichting en [appellant sub 9] en anderen bestaat voor een proceskostenveroordeling geen aanleiding. Ten aanzien van [appellant sub 6] en [appellant sub 2] is van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, niet gebleken. De raad dient ten aanzien van [appellant sub 1], [appellant sub 3] en [appellant sub 7] op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. verklaart de beroepen van [appellant sub 6] en [appellanten sub 7] geheel en de beroepen van [appellanten sub 1], [appellanten sub 2] en [appellanten sub 3] gedeeltelijk gegrond; II. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Valkenswaard van 10 maart 2010, kenmerk 10raad00036, voor zover het betreft: a. de bestemming "Bestaand overstromingsgebied" voor de percelen [locatie A] en [locatie B] te Valkenswaard; b. de aanduiding "extensief recreatief medegebruik ten behoeve van scouting" voor de terreinen aan de Hoeverdijk en het Kapellerpad te Valkenswaard; c. artikel 1.1, onder A1, aanhef en sub 9, van de planregels; d. de plangrens ten noordwesten van het perceel Kapellerpad 15, zoals nader aangegeven op de bij deze uitspraak behorende kaart 1; e. het plandeel met de

190


bestemmingen "Groene hoofdstructuur; agrarisch gebied met natuurwaarden" en "Agrarische bedrijven" en de aanduidingen "grondgebonden" en "verwevingsgebied" voor het perceel [locatie F] te Valkenswaard; f. het plandeel met de bestemmingen "Groene hoofdstructuur; multifunctioneel bosgebied" en "Landschapselementen" voor het perceel [locatie G] te Valkenswaard; III. draagt de raad van de gemeente Valkenswaard op om binnen zes maanden na de verzending van deze uitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen een nieuw besluit te nemen ten aanzien van de onder punt II van dit dictum genoemde onderdelen en dit vervolgens op de wettelijk voorgeschreven wijze en binnen de daarvoor geldende termijn bekend te maken en mede te delen; IV. verklaart de beroepen van [appellanten sub 1], [appellanten sub 2] en [appellanten sub 3] voor het overige en de beroepen van [appellanten sub 4], [appellant sub 5], de stichting Stichting Belangenplatform de Malpie e.o. en [appellant sub 9] en anderen geheel ongegrond; V. veroordeelt de raad van de gemeente Valkenswaard tot vergoeding van bij een aantal appellanten in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten als volgt: a. aan [appellanten sub 1] een bedrag van € 914,11 (zegge: negenhonderdveertien euro en elf cent), waarvan € 874,00 (zegge: achthonderdvierenzeventig euro) is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander; b. [appellanten sub 3] een bedrag van € 914,11 (zegge: negenhonderdveertien euro en elf cent) waarvan een bedrag van € 874,00 (zegge: achthonderdvierenzeventig euro) is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander; c. aan [appellanten sub 7] een bedrag van € 915,71 (zegge: negenhonderdvijftien euro en eenenzeventig cent), waarvan € 874,00 (zegge: achthonderdvierenzeventig euro) is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander; VI. gelast dat de raad van de gemeente Valkenswaard aan een aantal appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht vergoedt als volgt: a. aan [appellanten sub 1] een bedrag van € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro), met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander; b. aan [appellanten sub 2] een bedrag van € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro), met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander; c. aan [appellanten sub 3] een bedrag van € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro), met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander; d. aan [appellant sub 6] een bedrag van € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro); e. aan [appellanten sub 7] een bedrag van € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro), met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander.

191


Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzitter, en mr. J.C. Kranenburg en mr. J. Kramer, leden, in tegenwoordigheid van mr. R. Kegge, ambtenaar van staat. w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Kegge voorzitter ambtenaar van staat Uitgesproken in het openbaar op 15 februari 2012 288-653.

192


LJN: BW9158, Centrale Raad van Beroep , 11/1326 AW Uitspraak 11/1326 AW Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 13 januari 2011, 10/1974 (aangevallen uitspraak) Partijen: [appellant] te [woonplaats] (appellant) de directie van de RDW (directie) Datum uitspraak 21 juni 2012. PROCESVERLOOP Namens appellant heeft mr. drs. Chr. J.M. Scheen hoger beroep ingesteld. De directie heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 mei 2012. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. drs. Scheen. De directie heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.E.C.M. Paumen, advocaat, en door M.E. van Motman. OVERWEGINGEN 1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat met het volgende. 1.1. Appellant was sinds 1 mei 1996 werkzaam als technisch medewerker bij de RDW. Vanaf 2004 werkte hij als steekproefcontroleur. In die functie controleerde hij APKkeuringen bij keuringsinstanties in de regio. 1.2. Bij een op 25 augustus 2009 door de politie Haaglanden in Maasdijk uitgevoerde verkeerscontrole zijn bij een [merk auto] met kenteken [nummer] en bouwjaar 1993 (auto), die op dat moment werd bestuurd door een vriendin van appellant, ernstige roestschade aan de achterophanging en wielophanging vastgesteld. De auto is afgekeurd en ingevorderd. De vriendin heeft appellant gebeld, die daarop verlof heeft genomen en haar heeft opgehaald. De auto bleek van 26 juni 2009 tot 31 juli 2009 op naam van appellant te hebben gestaan en op 29 juli 2009 APK te zijn goedgekeurd door garagebedrijf [naam garage] te [vestigingsplaats] (garage), waar appellant ook steekproeven uitvoerde. Naar aanleiding van deze gebeurtenissen heeft de directie een onderzoek ingesteld. In afwachting hiervan zijn appellant met ingang van 26 augustus 2009 andere werkzaamheden opgedragen. 1.3. Bij brief van 24 september 2009 heeft de directie aan appellant meegedeeld dat zij het voornemen heeft aan hem de disciplinaire straf van onvoorwaardelijk strafontslag op te leggen op grond van artikel 123, eerste lid, van het rechtspositiereglement van de RDW (reglement) op de grond dat hij zich niet heeft gedragen zoals een goed ambtenaar betaamt als bedoeld in artikel 98 van het reglement, hetgeen wordt aangemerkt als ernstig plichtverzuim. Appellant heeft gebruik gemaakt van de gelegenheid zijn zienswijze daarop te geven en deze zienswijze mondeling toe te lichten.

193


1.4. Bij besluit van 26 oktober 2009 heeft de directie appellant met ingang van 27 oktober 2009 de straf van onvoorwaardelijk ontslag op grond van artikel 123, eerste lid, van het reglement opgelegd. Het bezwaar tegen dat besluit is bij besluit van 13 april 2010 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. 2. De rechtbank heeft het beroep tegen het besluit van 13 april 2010 ongegrond verklaard. 3.1. In hoger beroep heeft appellant betwist dat sprake is van enige vorm van plichtsverzuim. Volgens appellant heeft de rechtbank op onjuiste gronden aangenomen dat er een zogenaamde voorkeuring van de auto heeft plaatsgevonden. Uit een keuringsrapport van 26 mei 2009 blijkt dat hij de eerste keer met een andere auto bij de garage is geweest. Verder stelt appellant dat hem niet te verwijten valt dat zijn vriendin met een ondeugdelijke auto op pad is gegaan, nu zij daartoe zelf heeft besloten. Voor zover van plichtsverzuim sprake is, bestaat er volgens appellant een onevenredigheid tussen dat plichtsverzuim en de opgelegde straf. 3.2. De directie heeft zich achter de aangevallen uitspraak geschaard. 4. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd overweegt de Raad het volgende. 4.1. Appellant wordt verweten a) dat hij gezien de technische staat van de auto en zijn technische kennis wist of behoorde te weten dat de auto niet (goed)gekeurd had mogen worden; b) dat hij door op 29 juli 2009 de auto ter keuring aan te bieden bij de garage waar hij gewoonlijk toezicht houdt en tijdens deze keuring de technische staat van de auto te controleren, heeft moeten begrijpen dat hij daarmee ten minste de schijn van belangenverstrengeling en misbruik van zijn positie op zich heeft geladen en zich in een kwetsbare positie heeft gebracht, waarbij het risico niet ondenkbaar was dat de keurmeester niet meer vrij was in de beoordeling van het keuringsresultaat van de auto; c) dat hij tijdens de verkeerscontrole op 25 augustus 2009 heeft gepoogd de inbeslagname van de auto ter discussie te stellen, terwijl hij wist of in elk geval had moeten weten dat de auto onterecht was goedgekeurd, zich bij aankomst op de plek van de verkeerscontrole als RDW-collega kenbaar heeft gemaakt en de inbeslagname wegens de slechte technische staat van de auto heeft gebagatelliseerd door te verklaren dat hij het onzin vond, omdat er nog aan de auto werd gewerkt; d) dat hij meer recent door het gebruik van een zakelijk telefoonnummer voor privĂŠ en het tijdens werktijd afleggen van sociale bezoeken aan door de RDW erkende bedrijven zonder dat sprake is van toezichtbezoek heeft laten zien privĂŠ en werk niet te kunnen scheiden. 4.2. De Raad stelt eerst vast dat bij het bestreden besluit het aan het primaire besluit ten grondslag gelegde plichtsverzuim is uitgebreid met de onder 4.1 onder d) vermelde gedragingen, die zich zouden hebben afgespeeld in een periode nadat het voornemen tot strafoplegging aan appellant bekend is gemaakt. Dit is in strijd met de in artikel 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vervatte verplichting het primaire besluit op de grondslag van het bezwaar te heroverwegen. Deze gedragingen moeten dan ook buiten beschouwing worden gelaten. 4.3. In het ambtenarentuchtrecht gelden weliswaar niet de strikte bewijsregels die in het strafrecht van toepassing zijn, maar anderzijds is voor de constatering van plichtsverzuim dat tot disciplinaire bestraffing aanleiding kan geven noodzakelijk dat op basis van de beschikbare, deugdelijk vastgestelde, gegevens de overtuiging is verkregen dat de betrokken ambtenaar zich aan de hem verweten gedraging heeft schuldig gemaakt.

194


4.4. Wat betreft de onder a) genoemde gedraging ziet de Raad met de rechtbank en onder verwijzing naar de overwegingen in de aangevallen uitspraak voldoende grond voor de conclusie dat appellant ongeveer twee weken vóór 29 juli 2009 met de auto bij de garage is geweest en dat toen een aantal gebreken is geconstateerd, waaronder roestschade. Uit het feit dat op 26 mei 2009 een andere [merk auto] door de garage is gekeurd is ook volgens de Raad niet af te leiden dat de keurmeester beide auto‘s met elkaar heeft verwisseld en dat de eerdere keuring waarover hij in zijn verklaring tijdens de vervolghoorzitting heeft gesproken betrekking moet hebben gehad op de andere auto. 4.6. Door de auto na de aankoop in de garage te laten onderzoeken op gebreken handelde appellant niet anders dan andere particulieren die een pas aangeschafte oude auto naar een garage brengen om eventuele gebreken te laten vaststellen. Dat vervolgens niet de garage maar appellant zelf de reparaties aan de auto heeft uitgevoerd is op zichzelf niet ongeoorloofd. Niet is komen vast te staan dat het hier om een onofficiële en onreglementaire voorkeuring ging. De beschikbare gegevens bieden onvoldoende grond voor het oordeel dat appellant, gelet op het eerdere onderzoek door de garage en zijn expertise, bij het ter keuring aanbieden van de auto redelijkerwijs wist of kon weten dat de auto in een dusdanig slechte staat verkeerde dat de auto niet voor goedkeuring in aanmerking kwam. Die gegevens, waaronder het rapport van [G.] van het op 27 augustus 2009 uitgevoerde technische onderzoek van de auto en de verklaringen van de keurmeester, sluiten namelijk de mogelijkheid niet uit dat de gebreken die op 25 en 27 augustus 2009 zijn geconstateerd ook voor appellant niet waarneembaar waren toen hij de auto op 29 juli 2009 ter keuring aanbood. Bij dit oordeel is mede in aanmerking genomen dat appellant en de vriendin tussen de keuringsdatum en de datum van de verkeerscontrole veranderingen aan de auto hebben aangebracht waarbij naar hun zeggen een ernstig gebrek aan het licht is gekomen. De Raad heeft dan ook niet de overtuiging verkregen dat de appellant zich aan de hem onder a) verweten gedraging heeft schuldig gemaakt. 4.7. Een andere aan appellant verweten gedraging is dat hij op 29 juli 2009 de auto ter keuring heeft aangeboden bij de garage waar hij als steekproefcontroleur gewoonlijk toezicht houdt en tijdens de APK keuring de technische staat van de auto heeft gecontroleerd. Het eerstgenoemde feit levert geen plichtsverzuim op. De RDW heeft immers geen voorschrift vastgesteld dat de medewerker verbiedt de eigen auto in een garage in het werkgebied ter keuring aan te bieden. Wel heeft de RDW in interne publicaties over integriteit, onder meer in het bedrijfsblad, uitgedragen dat medewerkers van de RDW bij de keuring van de eigen auto zorgvuldigheid in acht moeten nemen en afstand moeten bewaren om de schijn van belangenverstrengeling te voorkomen. Op grond van de verklaring van de keurmeester en de verklaringen die appellant in de loop van de procedure heeft afgelegd moet worden geconcludeerd dat appellant tijdens de keuring aanwezig is gebleven in de ruimte waar de keuring plaatsvond en samen met de keurmeester onder de op de brug staande auto is doorgelopen en de auto heeft bekeken. Daarmee heeft appellant niet voldoende afstand bewaard tot het keuringsproces. Door zich niet verre te houden van de keuring heeft appellant het risico aanvaard dat de keurmeester niet meer vrij was in de beoordeling van de technische staat van de auto en op grond van de functie die appellant bij de RDW vervulde erop zou vertrouwen dat appellant alle geconstateerde gebreken had gerepareerd en dat de auto nu aan de keuringseisen voldeed, zonder zich hiervan zelf te vergewissen. De RDW heeft deze handelwijze terecht als plichtsverzuim aangemerkt. 4.8. Wat betreft de gebeurtenissen op 25 augustus 2009 heeft de Raad niet de overtuiging verkregen dat appellant zich schuldig heeft gemaakt aan plichtsverzuim. Appellant heeft onder de gegeven omstandigheden redelijkerwijs niet kunnen voorkomen dat hij herkenbaar als RDW-er ter plaatse aanwezig was. Het verwijt dat hij uitlatingen heeft gedaan die konden worden opgevat als het ter discussie te stellen van

195


het keuringsresultaat dan wel het bagatelliseren van de slechte technische staat van de auto is gebaseerd op een rapport van een collega van de RDW, M. [B.] ([B.]) en een rapport van hoofdagent R.L. [B.] ([B.]). Uit het rapport van [B.] komt wel naar voren dat appellant zijn collega‘s in verlegenheid heeft gebracht door als RDW-collega in werkkleding ten tonele te verschijnen bij de verkeerscontrole, maar daaruit blijkt niet dat hij de uitkomst van de technische controle ter discussie heeft gesteld. Op grond van het rapport van [B.] kan niet met zekerheid worden vastgesteld dat appellant de slechte staat van de auto heeft gebagatelliseerd, reeds omdat dat rapport niet berust op eigen waarneming van [B.], maar op hetgeen een andere hoofdagent en een aspirant-agent tegenover hem hebben verklaard over de gebeurtenissen op 25 augustus 2009. Voor zover de directie appellant verwijt dat hij zijn vriendin niet heeft belet om op 25 augustus 2009 met de auto te gaan rijden, kan dit evenmin als plichtsverzuim worden aangemerkt, omdat het niet (meer) zijn auto was. 4.9. Uit het voorgaande volgt dat van de aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde gedragingen alleen als plichtsverzuim resteert dat appellant tijdens de keuring onvoldoende afstand heeft bewaard tot het keuringsproces. De directie was bevoegd om betrokkene in verband hiermee disciplinair te bestraffen. Niet is komen vast te staan dat deze gedraging niet toerekenbaar was. Bij de beantwoording van de vraag of de straf van onvoorwaardelijk ontslag niet onevenredig is aan de aard en ernst van het overgebleven plichtsverzuim spelen de in het verleden - vóór 2004 - over het functioneren van appellant geuite klachten vanwege het tijdsverloop geen rol. Ook de onder 4.1 onder d) vermelde recente gedragingen van appellant, wat daar ook van zij, moeten hierbij buiten beschouwing blijven. De Raad acht de straf van ontslag in dit geval onevenredig aan het aan appellant te verwijten plichtsverzuim. Daarbij is in aanmerking genomen de aard van het plichtsverzuim, de omstandigheid dat appellant niet eerder disciplinair was gestraft en het ontbreken van duidelijke door de directie vastgestelde regels die de mogelijkheid van belangenconflicten rond de keuring van eigen auto‘s van steekproefcontroleurs op voorhand uitsluiten. Verder is niet gebleken dat daadwerkelijk beïnvloeding van de keurmeester heeft plaatsgevonden. 4.10. Gezien het voorgaande slaagt het hoger beroep. De Raad zal, met vernietiging van de aangevallen uitspraak en doende wat de rechtbank zou behoren te doen, het beroep van appellant gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen. De directie zal een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van de uitspraak van de Raad. Daarbij zal de directie tevens moeten beslissen over het verzoek van appellant om vergoeding van de in bezwaar gemaakte kosten op grond van artikel 7:15 van de Awb. 5. De Raad ziet aanleiding de directie te veroordelen in de proceskosten van appellant. Die worden begroot op € 874,-- in beroep en op € 874,-- in hoger beroep, voor verleende rechtsbijstand. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep -vernietigt de aangevallen uitspraak; -verklaart het beroep tegen het besluit van 13 april 2010 gegrond en vernietigt dat besluit; -bepaalt dat de directie een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak; -bepaalt dat de directie aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht tot een bedrag van in totaal € 377,-- vergoedt; -veroordeelt de directie in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.748,--. Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en R. Kooper en B.J. van de Griend als leden, in tegenwoordigheid van E. Heemsbergen als griffier. De

196


beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 juni 2012. (get.) N.J. van Vulpen-Grootjans. (get.) E. Heemsbergen. HD

197


LJN: AD9423, Raad van State , 200005090/1 Uitspraak Raad van State 200005090/1. Datum uitspraak: 6 februari 2002 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: de besloten vennootschap Vahstal Probouw B.V., gevestigd te Amersfoort, appellante, tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Utrecht van 7 augustus 2000 in het geding tussen: appellante en burgemeester en wethouders van Soest. 1. Procesverloop Op 19 juli 1993 is bij de gemeente Soest binnengekomen de aanvraag van appellante om bouwvergunning voor een gezinsvervangend tehuis, winkels, kantoren, appartementen en parkeervoorzieningen, op een perceel aan de Van Weedestraat te Soest, kadastraal bekend gemeente Soest, sectie K, nrs. 3509-3438 (ged.). Het bouwplan wordt hierna aangeduid als "De Lindenhof". Bij besluit van 15 september 1994 heeft de gemeenteraad van Soest (hierna: de gemeenteraad) geweigerd vrijstelling krachtens artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, zoals die wet luidde tot 3 april 2000, te verlenen van het toentertijd ter plaatse geldende bestemmingsplan "Soestdijk" voor De Lindenhof. Bij besluit van 19 januari 1995 heeft de gemeenteraad het daartegen door appellante gemaakte bezwaar gegrond verklaard en met gebruikmaking van de daartoe op 2 augustus 1994 door gedeputeerde staten van Utrecht verleende verklaring van geen bezwaar alsnog vrijstelling verleend. Bij besluit van 26 januari 1995 hebben burgemeester en wethouders van Soest (hierna: burgemeester en wethouders) aan appellante de gevraagde bouwvergunning verleend. Bij uitspraak van 25 juni 1997 heeft de arrondissementsrechtbank te Utrecht (hierna: de rechtbank) de door W, de Vereniging van eigenaren Van WeedestraatDillenburglaan, .X, Y en anderen, allen wonend onderscheidenlijk gevestigd te Soest (hierna gezamenlijk: de omwonenden), tegen het besluit van de gemeenteraad van 19 januari 1995 ingestelde beroepen niet-ontvankelijk verklaard en die met toepassing van artikel 6:15 van de Algemene wet bestuursrecht ter behandeling als bezwaar tegen het besluit van 26 januari 1995 doorgezonden naar burgemeester en wethouders. Bij besluit van 17 juni 1998 hebben burgemeester en wethouders de aan hen

198


doorgezonden bezwaren en het door genoemde X bij hen rechtstreeks tegen het besluit van 26 januari 1995 gemaakte bezwaar gegrond verklaard en de vrijstelling en de bouwvergunning herroepen, omdat De Lindenhof in strijd is met het toen van kracht zijnde bestemmingsplan "Soestdijk 1997". Dit besluit is aangehecht. Bij uitspraak van 7 augustus 2000, verzonden op 18 september 2000, heeft de arrondissementsrechtbank te Utrecht (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 26 oktober 2000, bij de Raad van State ingekomen op 27 oktober 2000, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. Bij brief van 20 februari 2001 hebben burgemeester en wethouders een memorie van antwoord ingediend. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 juni 2001, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. J. Witvoet, advocaat te Utrecht, en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door mr. K.C.P. Haagen, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts zijn daar als partij gehoord een aantal omwonenden, bij monde van Z. Na de behandeling ter vermelde zitting heeft de Afdeling het onderzoek heropend. Onder verwijzing van de zaak naar een meervoudige kamer, is bepaald dat de zaak verder wordt behandeld op de zitting van 10 december 2001. Daar zijn appellante, vertegenwoordigd door vermelde mr. Witvoet en mr. E.M. van Zelm, advocaat te Utrecht, en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door vermelde mr. Haagen, verschenen. 2. Overwegingen 2.1. Ingevolge artikel 44 van de Woningwet mag alleen en moet de bouwvergunning worden geweigerd, indien, voorzover thans van belang, het bouwwerk in strijd is met een bestemmingsplan of de krachtens zodanig plan gestelde eisen. Indien geen vrijstelling is verleend van het bestemmingsplan waaraan getoetst moet worden, vormt vermelde bepaling een dwingende grond voor weigering van de bouwaanvraag. 2.2. Appellant betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat burgemeester en wethouders bij het nemen van de beslissing op bezwaar ten onrechte De Lindenhof hebben getoetst aan het op dat moment ter plaatse geldende bestemmingsplan "Soestdijk 1997" in plaats van aan het ten tijde van het indienen van de bouwaanvraag op 19 juli 1993 en het nemen van het primaire besluit nog geldende bestemmingsplan "Soestdijk", waarvan door de gemeenteraad bij besluit van 19 januari 1995 vrijstelling was verleend voor realisering van De Lindenhof. 2.2.1. Uitgangspunt is dat bij het nemen van een beslissing op bezwaar het recht moet worden toegepast zoals dat op dat moment geldt. Aan een ten tijde van de indiening bij de gemeente van een bouwaanvraag nog wèl, maar ten tijde van de beslissing daarop, dan wel ten tijde van de heroverweging in bezwaar daarvan, niet meer geldend bestemmingsplan mag, bij wijze van uitzondering op dat uitgangspunt, slechts worden getoetst indien ten tijde van de indiening van de bouwaanvraag het daarin vervatte bouwplan in overeenstemming was met het toen geldende bestemmingsplan en er op dat moment nog geen voorbereidingsbesluit van kracht was geworden voor een nieuw bestemmingsplan dan wel een nieuw bestemmingsplan ter inzage was gelegd, waarmee

199


dat bouwplan in strijd was. Gewezen wordt hier bijvoorbeeld op de uitspraak van de voormalige Afdeling rechtspraak van 29 september 1989 inzake nr. R03.89.12398/Sp75, gepubliceerd in AB 1991/169, en op de uitspraak van de Afdeling van 8 mei 2001 inzake nr. 200002189/1, gepubliceerd in Gst. nr. 7151, 2. 2.2.3. Gegeven het vorenstaande, is de Afdeling van oordeel dat in dit geval burgemeester en wethouders bij de beslissing op bezwaar De Lindenhof terecht hebben getoetst aan het bestemmingsplan "Soestdijk 1997", waarmee dat, naar ook niet in geschil is, in strijd is. Voor het maken van een uitzondering op vermeld uitgangspunt was hier geen plaats, omdat De Lindenhof evenzeer is strijd was met het ten tijde van het indienen van de bouwaanvraag en het nemen van het primaire besluit nog geldende bestemmingsplan "Soestdijk". Dat van dat plan vrijstelling was verleend door de gemeenteraad, maakt dat niet anders, reeds te meer nu deze vrijstelling nog niet onherroepelijk was. De stelling van appellante dat burgemeester en wethouders haar ten onrechte niet in kennis hebben gesteld van het in procedure brengen van het nieuwe bestemmingsplan, terwijl dit in haar nadeel was gewijzigd, kan verder, naar de rechtbank terecht heeft overwogen, ook niet tot het oordeel leiden dat aan dat bestemmingsplan niet mocht worden getoetst. Gewezen zij in dit verband op de uitspraak van de Afdeling van 16 december 1999, inzake nr. E01.98.0221/P11, waarin is geoordeeld dat appellante niet-ontvankelijk is in haar beroep tegen het besluit van gedeputeerde staten van Utrecht, waarbij dat bestemmingsplan is goedgekeurd. 2.2.4. Het betoog van appellante dat burgemeester en wethouders niet aan het goede bestemmingsplan hebben getoetst, faalt derhalve. Ingevolge vermeld artikel 44 van de Woningwet konden burgemeester en wethouders dan ook niet anders dan, zoals zij hebben gedaan, bij de beslissing op bezwaar de bij hun primaire besluit verleende bouwvergunning herroepen en die alsnog weigeren. De Afdeling merkt daarbij nog op dat toepassing van de anticipatieprocedure niet mogelijk was, omdat ten tijde van het nemen van de beslissing op bezwaar niet was voldaan aan de daarvoor geldende wettelijke vereisten. 2.3. Appellante betoogt tenslotte tevergeefs dat de rechtbank heeft miskend dat het vertrouwensbeginsel burgemeester en wethouders noopte tot de verlening van de bouwvergunning. Wat er zij van hetgeen appellant daaromtrent naar voren heeft gebracht, de werking van dat beginsel strekt niet zover dat op grond daarvan in strijd met de wet een bouwvergunning kan worden verleend. 2.4. Het hoger beroep is ongegrond en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. 2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, Voorzitter, en mr. J.H.B. van der Meer en mr. P.J.J. van Buuren, Leden, in tegenwoordigheid van mr. D. Haan, ambtenaar van Staat. Bij verhindering van de

200


ambtenaar van Staat: w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Roelfsema Voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 6 februari 2002 27. Verzonden: Voor eensluidend afschrift, de Secretaris van de Raad van State, voor deze,

201


AB 2001, 198: Verzoek om terug te komen op een rechtens onaantastbaar geworden beslissing; heroverweging op grondslag van het bezwaar. Instantie:

Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Voorzitter)

Magistraten: Ligtelijn-van Bilderbeek

Datum: 3 mei 2001 Zaaknr:

Conclusie: -

LJN:

200004521/1 200004521/2 AN6693

Roepnaam: Noot: A.T. Marseille AWB art. 4:6; AWB art. 7:11 Essentie | Samenvatting | Snel naar: Partijen | Uitspraak | Noot Essentie Naar boven Verzoek om terug te komen op een rechtens onaantastbaar geworden beslissing; heroverweging op grondslag van het bezwaar. Samenvatting Naar boven Voor de beoordeling van een verzoek terug te komen op een rechtens onaantastbaar geworden beslissing is niet relevant of de eerdere besluitvorming van B&W evident onjuist is geweest, dat het verzoek een eerste levensbehoefte van appellant betreft en evenmin dat B&W pas in de beslissing op bezwaar gebruik zijn gaan maken van de bevoegdheid van art. 4:6 Awb, terwijl in het primaire besluit nog daarvan was afgezien en het verzoek inhoudelijk was beoordeeld. Het beroep tegen de in bezwaar gehandhaafde afwijzing van het verzoek is terecht ongegrond verklaard. Partij(en) Naar boven D.M. Dijkstra, te Meerkerk, appellant, tegen de uitspraak van de Pres. Rb. te Dordrecht van 10 augustus 2000 in het geding tussen: appellant en B&W van Zederik. Uitspraak Naar boven 1.Procesverloop Bij besluit van 8 februari 2000 hebben B&W van Zederik (B&W) het verzoek van appellant om inschrijving op de woningzoekendenlijst van de gemeente afgewezen. Bij besluit van 28 juni 2000 hebben B&W het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van de commissie bezwaar- en beroepschriften gemeente Zederik van 29 mei 2000, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht (niet opgenomen, red.). Bij uitspraak van 10 augustus 2000, verzonden op 14 augustus 2000, heeft de Pres. Rb. te Dordrecht (de president) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht (niet opgenomen, red.). Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 22 september 2000, bij de Raad van State ingekomen op 25 september 2000, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht (niet opgenomen, red.). Bij brief van 22 september 2000, bij de Raad van State ingekomen op 25 september 2000, heeft appellant de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

202


De voorzitter heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 april 2001, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. E.W.J. van Dijk, en B&W, vertegenwoordigd door drs. R.E. Koekkoek, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. 2.Overwegingen 2.1 De president heeft terecht en op goede gronden overwogen dat de rechterlijke toetsing van een weigering terug te komen op een eerder besluit dat in rechte onaantastbaar is geworden, beperkt dient te blijven tot beantwoording van de vraag of sedert het eerdere besluit nieuwe feiten of veranderde omstandigheden naar voren zijn gekomen, welke het bestuursorgaan aanleiding hadden moeten geven tot heroverweging van het besluit. Anders dan appellant meent, is ter zake niet relevant of de eerdere besluitvorming van B&W evident onjuist is, dat het hier gaat om een eerste levensbehoefte en evenmin dat B&W in hun besluit van 8 februari 2000 wel inhoudelijk op het verzoek zijn ingegaan. Nu van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden niet is gebleken heeft de president, hoe schrijnend de situatie wellicht ook is, het beroep terecht ongegrond verklaard. 2.2 De voorzitter is van oordeel dat in dit geval nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak en dat ook overigens geen beletsel om met toepassing van art. 8:86 lid 1 Awb onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak. 2.3 Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.4 Gelet hierop ziet de voorzitter aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen. 2.5 Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3.Beslissing De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak Raad van State; recht doende: I. bevestigt de aangevallen uitspraak; II. wijst het verzoek af. Met noot van A.T. Marseille Naar boven Noot: Art. 4:6 Awb verleent bestuursorganen de bevoegdheid korte metten te maken met herhaalde aanvragen. Van een herhaalde aanvraag is sprake als iemand het bestuursorgaan, na een afwijzende beslissing, nogmaals om precies hetzelfde vraagt. Het ‘korte metten maken met’ houdt in dat de aanvraag kan worden afgewezen onder verwijzing naar de eerdere afwijzende beschikking: heeft een bestuursorgaan een aanvraag al eens beoordeeld en afgewezen, dan is het niet verplicht een nieuwe, identieke aanvraag opnieuw inhoudelijk te beoordelen. Het bestuursorgaan kan er mee volstaan de aanvrager te laten weten dat hij ook nu niet zal krijgen wat hem destijds al niet werd verleend. Die bevoegdheid bestaat alleen dan niet, als de aanvrager nieuwe feiten en/of veranderde omstandigheden in zijn aanvraag meldt. Is dat het geval, dan moet het bestuursorgaan de aanvraag gewoon inhoudelijk beoordelen Aangezien art. 4:6 een bevoegdheid verschaft, kan het bestuursorgaan er voor kiezen daar geen gebruik van te maken. Het staat een bestuursorgaan vrij een herhaalde aanvraag inhoudelijk te beoordelen, ook als geen nieuwe feiten en/of veranderde omstandigheden zijn genoemd. De rechter respecteert die keuze, zij het dat de CRvB dat wat explicieter doet (28 november 1995, JB 1996/33) dan de ABRvS (28 juni 1999, AB1999, 415). De grens van de mogelijkheid van het bestuursorgaan om geen gebruik te maken van de bevoegdheid die art. 4:6 geeft, ligt bij de belangen van derden. Komen die in het gedrang, dan is het bestuursorgaan gehouden art. 4:6 toe te passen. Waar CRvB en ABRvS het ongeveer eens zijn over de vrijheid van bestuursorganen om af te zien van toepassing van art. 4:6, verschillen zij van mening over de vraag of een bestuursorgaan onder bepaalde omstandigheden verplicht kan zijn de bevoegdheid van

203


art. 4:6 niet te gebruiken. De CRvB neemt zo'n verplichting in sommige situaties aan. De jurisprudentie is genuanceerd, en vereist ten minste dat het eerdere afwijzende besluit, dat de geadresseerde middels de nieuwe aanvraag van tafel wil krijgen, evident onjuist is. De ABRvS acht bestuursorganen onder geen enkele omstandigheid verplicht toepassing van art. 4:6 achterwege te laten, hoe evident onjuist het eerdere besluit ook is, en niettegenstaande de uitnodiging zich soepeler op te stellen, afkomstig van annotatoren Schueler (in de annotatie bij de uitspraken van 30 augustus 1997, AB 1998, 31, en 16 december 1996, AB 1998, 32) en Boxum (in de annotatie bij de uitspraak van 24 januari 2000, AB 2000, 199). De onderhavige uitspraak vormt een mooi voorbeeld van de standvastigheid van de ABRvS. De Vz. ABRvS is zich er, blijkens de bewoordingen van de uitspraak, terdege van bewust dat een bijzondere situatie aan de orde is: appellant heeft met verve betoogd dat het oorspronkelijke besluit evident onjuist is; de gevolgen van de weigering van B&W om de hernieuwde aanvraag inhoudelijk te beoordelen, zijn voor appellant tamelijk rampzalig. Dat alles doet echter, aldus de Vz. ABRvS, niet af aan de bevoegdheid van B&W om, met toepassing van art. 4:6, korte metten te maken met de aanvraag. Heel erg verrassend is dat niet, maar er is één zinsnede in de uitspraak die bijzonder intrigeert. De Vz. ABRvS stelt namelijk dat het niet relevant is dat B&W in het primaire besluit — anders dan in het besluit op bezwaar — het verzoek wel inhoudelijk hebben beoordeeld. Om de implicatie van die opmerking te kunnen bevatten, loont het de moeite kort een paar in de uitspraak onvermelde feiten te noemen. B&W hadden in reactie op een herhaalde aanvraag van appellant, inhoudende het verzoek hem op een lijst van woningzoekenden te plaatsen, besloten geen gebruik te maken van art. 4:6, maar de aanvraag inhoudelijk te beoordelen. De inhoudelijke beoordeling leverde appellant niets op: zijn herhaalde aanvraag werd afgewezen, net zoals zijn oorspronkelijke aanvraag was afgewezen. Appellant maakt bezwaar. De bezwarencommissie komt tot de conclusie dat de inhoudelijke beoordeling door B&W juridisch zeer gebrekkig is en derhalve een gegrond bezwaar oplevert, maar adviseert B&W met toepassing van art. 4:6 het bezwaar ongegrond te verklaren; immers, nieuw gebleken feiten en/of veranderde omstandigheden bevatte de herhaalde aanvraag niet. B&W maken dankbaar gebruik van de suggestie van de bezwarencommissie; het bezwaar wordt ongegrond verklaard. Het minste dat over het geschuif van B&W gezegd kan worden, is dat aan appellant wel enige uitleg verschuldigd is. Waar B&W er, om wat voor reden dan ook, aanvankelijk voor kozen de herhaalde aanvraag gewoon inhoudelijk te beoordelen, mag van de koerswijziging tenminste worden verwacht dat die wordt gemotiveerd. Echter, B&W valt nog een fundamenteler verwijt te maken. In art. 7:11 Awb is te lezen dat een heroverweging plaatsvindt op grondslag van het bezwaar. Het besluit waar appellant bezwaar tegen maakte, omvat twee beslissingen: de beslissing om zijn aanvraag inhoudelijk te beoordelen, en de beslissing om — op grond van die inhoudelijke beoordeling — de aanvraag af te wijzen. Het bezwaar van appellant richtte zich (uiteraard) uitsluitend tegen het tweede aspect van het besluit van B&W. Een heroverweging op grondslag van het bezwaar had zich dan ook moeten beperken tot de inhoudelijke herbeoordeling van de herhaalde aanvraag. De Vz. ABRvS ziet het anders, en doet de omslag van B&W af met de opmerking dat niet relevant is dat in het primaire besluit — anders dan in het besluit op bezwaar — het verzoek wel inhoudelijk is beoordeeld. De bevoegdheid die art. 4:6 een bestuursorgaan biedt, omvat in haar optiek dus ook de vrijheid de keuze een herhaalde aanvraag wel inhoudelijk te beoordelen, ongemotiveerd terug te draaien, als in bezwaar de uitkomst van die beoordeling wordt aangevochten. A.T. Marseille

204


RSV 1996, 88 Instantie: Centrale Raad van Beroep

Datum: 7 november 1995

Magistraten: Kasdorp, Van den Hurk, Olde Kalter Zaaknr: 95/1025ABW Conclusie: -

LJN:

AL0584

Roepnaam: ABW art. 29a Essentie Naar boven Het bevoegdheidsgebrek van de primaire beschikking is in casu geen grond voor vernietiging van het bestreden besluit Samenvatting Naar boven In de omstandigheid dat de primaire beschikking onbevoegd is genomen ziet de CRvB onvoldoende grond om tot vernietiging van het bestreden besluit over te gaan. De CRvB heeft hierbij laten wegen dat het bestuursorgaan dat krachtens de ABW verantwoordelijk is voor beslissingen inzake het verlenen van bijstand te weten het College, het orgaan is waarvan betrokkene een beslissing op zijn bezwaarschrift heeft verkregen. Partij(en) Naar boven Uitspraak in het geding tussen R. O., te B., appellant, en de Commissie Sociale Zekerheidsgeschillen van de provincie Noord-Holland, gedaagde Uitspraak Naar boven I.Ontstaan en loop van het geding Namens appellant heeft A.I.M. B., maatschappelijk werker te Z., op de bij het beroepschrift aangevoerde gronden beroep ingesteld tegen een Besluit van gedaagde van 9 februari 1995.[1] In dat besluit is het beroep ongegrond verklaard dat was ingesteld tegen een op bezwaarschrift genomen Beslissing van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Bussum (hierna: het College) van 23 augustus 1993. Gedaagde heeft bij wijze van verweer meegedeeld dat het gestelde in het beroepschrift geen aanleiding geeft tot het maken van opmerkingen. Het College, als partij aan het geding deelnemend, heeft meegedeeld zich met het standpunt van gedaagde te kunnen verenigen en heeft desgevraagd nog stukken ingezonden. Het geding is behandeld ter zitting van 17 oktober 1995, waar appellant is verschenen bij zijn gemachtigde en gedaagde en het College zich hebben doen vertegenwoordigen door respectievelijk mr. Y.C.C. S., werkzaam bij de provincie Noord-Holland, en P. J., werkzaam bij de gemeente Bussum. II.Motivering Uit de gedingstukken blijkt dat appellant zich op 1 juni 1993 bij de sociale dienst van de gemeente Bussum heeft gemeld met het verzoek hem bijstand te verlenen in de kosten van het verwijderen en afvoeren van vloerbedekking en het behangbaar opleveren van de structuurwanden van zijn voormalige huurwoning aan de N.laan te B. Bij zijn verzoek legde hij een factuur met acceptgiro d.d. 20 april 1993 van de woningbouwvereniging over ten bedrage van ƒ 2358,29. In de afwijzende Beschikking op dit verzoek van 18 juni 1993 en in de Beslissing op het daartegen ingediende bezwaarschrift van 23 augustus 1993 is tot uitdrukking gebracht dat appellant een beroep kon doen op de Volkskredietbank te Hilversum en dat hij eerst een beroep moest doen op deze voorliggende voorziening. Gedaagde heeft, oordelend in administratief beroep, de oorspronkelijke Beschikking van 18 juni 1993 eveneens gehandhaafd. Met betrekking tot laatstgenoemde beschikking stelt de Raad allereerst vast dat daarin als beschikkend orgaan is vermeld ‗de directeur van de sector welzijn, namens deze, hoofd afdeling sociale zaken‘. De Raad merkt in verband hiermee het volgende op.

205


De Algemene Bijstandswet (ABW) draagt het nemen van beslissingen terzake van de verlening van bijstand op aan burgemeester en wethouders. Artikel 29a van de ABW bevat evenwel de mogelijkheid dat de gemeenteraad burgemeester en wethouders machtigt het nemen van besluiten op te dragen aan gemeenteambtenaren, zulks onder nader door burgemeester en wethouders te stellen regels en onder behoud van hun verantwoordelijkheid. Blijkens de gedingstukken heeft de raad van de gemeente Bussum bij Besluit van 12 maart 1992 burgemeester en wethouders van die gemeente gemachtigd het nemen van beslissingen ingevolge onder meer de ABW op te dragen aan de directeur van de sector Welzijn. Gegeven het feit dat de Raad de machtiging ter zake aan het College heeft beperkt tot de directeur van de sector Welzijn stond het het College niet vrij om in weerwil daarvan in te stemmen met het verlenen van ondermandaat aan andere gemeenteambtenaren dan evengenoemde directeur. Daarmee is tevens gegeven dat het door die directeur verleende ondermandaat niet als rechtsgeldig kan worden beschouwd en dat de op basis van dat ondermandaat gegeven Beschikking van 18 juni 1993 onbevoegd is genomen. De Raad ziet in dit gebrek evenwel onvoldoende grond om tot vernietiging van het thans bestreden besluit over te gaan. De Raad heeft hierbij laten wegen dat het bestuursorgaan dat krachtens de ABW verantwoordelijk is voor beslissingen inzake het verlenen van bijstand te weten het College, het orgaan is waarvan appellant een beslissing op zijn bezwaarschrift heeft verkregen. Voorts ziet de Raad op grond van de gedingstukken geen grond om aan te nemen dat de beslissing van het College op dat bezwaarschrift niet is genomen en ondertekend door daartoe bevoegde personen. Wat de zaak ten gronde betreft wijst de Raad er op dat appellant de betreffende werkzaamheden aan zijn voormalige huurwoning aan de N.laan heeft doen uitvoeren voordat het thans in geding zijnde verzoek om bijstand werd ingediend en dat ingevolge het bepaalde in het eerste lid van artikel 1b van de ABW geen bijstand wordt verleend ter gedeeltelijke of volledige aflossing van een schuldenlast. Indien daartoe zeer dringende redenen bestaan en de in onderdeel a van het tweede lid genoemde mogelijkheid van bijstandverlening in de vorm van borgtocht na afwijzing van een saneringskrediet door een gemeentelijke kredietbank geen uitkomst biedt, geeft onderdeel b van dat lid in afwijking van het eerste lid van artikel 1b de mogelijkheid voor de aldaar bedoelde kosten bijstand te verlenen. Van zeer dringende redenen is in het geval van appellant evenwel niet gebleken. De Raad merkt daarbij op dat de verplichting tot het in de oorspronkelijke staat terugbrengen van een huurwoning bij het verlaten van die woning ook op niet gehandicapte huurders rust en ook voor appellant voorzienbaar was. Hieruit volgt dat gedaagde terecht het namens appellant ingestelde beroep ongegrond heeft verklaard. Ten slotte acht de Raad geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. III.Beslissing De Centrale Raad van Beroep, recht doende: verklaart het beroep ongegrond. Brief van 9–2-'95 Geachte heer O., Naar aanleiding van het tijdig namens u bij bovenaangehaalde brief ingestelde beroep tegen het besluit van Burgemeester en Wethouders van Bussum, d.d. 23 augustus 1993 (verzonden 23 augustus 1993), waarbij is beschikt op een ingevolge artikel 34 van de Algemene Bijstandswet (ABW) ingediend bezwaarschrift, delen wij u het volgende mede. Met het beroep beoogt u te bereiken dat aan u alsnog bijstand wordt verleend in de kosten van het verwijderen van tapijt alsmede in de kosten van het behangbaar maken van de muren. Voorts heeft u twijfels over de rechtsgeldigheid van het door burgemeester en wethouders genomen besluit in bezwaar.

206


Burgemeester en wethouders hebben zich blijkens de bestreden beslissing op het standpunt gesteld dat: — op grond van artikel 29a van de ABW de gemeenteraad burgemeester en wethouders kan machtigen om het nemen van primaire beslissingen op te dragen aan gemeenteambtenaren; — in onderhavige situatie sprake is van rechtsgeldige besluiten; — geen bijstand wordt verleend in de kosten waarvoor bijstand is gevraagd voor zover een beroep kan worden gedaan op een voorliggende voorziening die, gezien haar aard en doel wordt geacht toereikend en passend te zijn; — u een beroep had kunnen doen op de Volkskredietbank, doch dat u om u moverende reden heeft besloten niet van deze mogelijkheid gebruik te maken. U kunt zich met deze beslissing niet verenigen en heeft daartoe in beroep, samengevat, doen aanvoeren dat: — u nog steeds van mening bent dat geen sprake is van een rechtsgeldig besluit; — het door burgemeester en wethouders genomen besluit in bezwaar mede is ondertekend door een ander dan de gemeentesecretaris zodat derhalve geen sprake is van een rechtsgeldig besluit; — het voor u niet mogelijk is om naar de Volkskredietbank toe te gaan in verband met uw ziekte; — u nauwelijks kunt lopen en de Volkskredietbank niet haalbaar is door de problemen met uw elektrisch wagentje. Ten aanzien van het vorenstaande hebben wij het volgende overwogen. Allereerst merken wij op, dat ons niet is gebleken dat de door de gemeente Bussum genomen besluiten niet rechtsgeldig zijn. De besluiten zijn genomen en ondertekend door de daartoe bevoegde personen. Met betrekking tot de kosten van het verwijderen van tapijt en het behangbaar maken van muren merken wij het volgende op. Ingevolge artikel 1 van de ABW wordt aan iedere Nederlander, die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij/zij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien, bijstand verleend door burgemeester en wethouders. Dit neemt niet weg dat een ieder primair zelf verantwoordelijk is voor de voorziening in het bestaan, welk beginsel aan de ABW ten grondslag ligt. Uit de stukken is ons gebleken dat u in verband met uw ziekte bent verhuisd naar een aangepaste woning aan de Nieuwstraat 4 te Bussum. U diende uw oude woning in de oude staat op te leveren. Aangezien u daartoe in verband met uw ziekte niet toe in staat was heeft de woningbouwvereniging deze voorzieningen voor u getroffen. De hieraan verbonden kosten bedroegen ƒ 2358,29. Feitelijk vraagt u nu bijstand ter voldoening van een schuld aan de woningbouwvereniging. Volgens artikel 1, eerste lid van de ABW wordt slechts bijstand verleend in de algemeen noodzakelijke bestaanskosten. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van de ABW moet worden afgeleid, dat schulden in het algemeen niet tot de noodzakelijke kosten van het bestaan in de zin van deze wet kunnen worden gerekend. Een andere opvatting zou er immers toe leiden, dat het bijstandsverlenend orgaan zich zou dienen te voegen naar het bestedingspatroon van de bijstandsaanvrager. Naar vaste jurisprudentie bestaat dan ook, behoudens in geval van bijzondere omstandigheden, geen aanleiding om een persoon door middel van bijstandsverlening in staat te stellen zijn schulden te voldoen. In uw situatie is ons niet gebleken van dergelijke bijzondere omstandigheden. Immers in uw situatie was de verhuizing te voorzien zodat u bijstand had kunnen vragen vóórdat was voorzien in de onderhavige kosten. Bovendien geldt de ABW als bodemvoorziening. Dat betekent dat eerst gebruik gemaakt dient te worden van andere mogelijkheden alvorens een beroep te doen op de ABW. Met name had u een beroep kunnen doen op de Volkskredietbank, welke instantie in dit geval is aan te merken als een aan de ABW geldende voorliggende voorziening als bedoeld in artikel 1a van de ABW. Namens u is niet aannemelijk gemaakt dat de Volkskredietbank in uw geval niet is aan te merken als een mogelijke voorliggende voorziening. Naar ons

207


oordeel hebben burgemeester en wethouders dan ook terecht geen bijstand verleend. De bestreden beslissing dient dan ook — zij het onder aanpassing van de gronden — in stand te blijven. Derhalve hebben wij, gelet op de stukken en het verhandelde ter openbare vergadering d.d. 1 december 1994, besloten uw beroep ongegrond te verklaren. Een afschrift van deze brief hebben wij gezonden aan Burgemeester en Wethouders van Bussum. Voetnoot [1] Hierna opgenomen.

208


LJN: AE3987, Raad van State , 200103602/1 Uitspraak 200103602/1. Datum uitspraak: 12 juni 2002 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: appellant, wonend te [woonplaats], tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Haarlem van 22 juni 2001 in het geding tussen: appellant en burgemeester en wethouders van Waterland. 1. Procesverloop Bij besluit van 10 maart 2000 hebben burgemeester en wethouders van Waterland (hierna: burgemeester en wethouders) besloten de aanvragen van appellant om bouwvergunning voor het oprichten van een viertal bijgebouwen op het perceel [locatie] te [plaats] buiten behandeling te laten. Bij besluit van 13 september 2000 hebben burgemeester en wethouders in afwijking van het advies van de adviescommissie voor bezwaar- en beroepschriften van 26 juni 2000 het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van adviescommissie voor bezwaar- en beroepschriften, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht. Bij uitspraak van 22 juni 2001, verzonden op 13 juli 2001, heeft de arrondissementsrechtbank te Haarlem (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 17 juli 2001, bij de Raad van State ingekomen op 19 juli 2001, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. Bij brief van 29 oktober 2001 hebben burgemeester en wethouders een memorie van antwoord ingediend. Bij brief van 29 maart 2002 heeft appellant nadere stukken ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 mei 2002, waar appellant,vertegenwoordigd door gemachtigden, en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door mr. C. Suurd, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. Ingevolge artikel 4:5, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), kan het bestuursorgaan besluiten de aanvraag niet te behandelen, indien de aanvrager niet heeft voldaan aan enig wettelijk voorschrift voor het in behandeling nemen van de aanvraag, of indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende

209


zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn de aanvraag aan te vullen. Ingevolge artikel 47, eerste lid, van de Woningwet, kan van de in artikel 4:5 van de Awb geregelde bevoegdheid om de aanvraag wegens onvolledigheid niet te behandelen, slechts gebruik worden gemaakt indien de aanvrager binnen vier weken na ontvangst van de aanvraag om bouwvergunning in de gelegenheid is gesteld de aanvraag aan te vullen. De door burgemeester en wethouders ingevolge dat artikel te stellen termijn bedraagt twee weken. In artikel 2.1.3 van de gemeentelijke bouwverordening is bepaald dat bij het indienen van de aanvraag om bouwvergunning de in dat artikel opgesomde bescheiden moeten worden overlegd met inachtneming van het bepaalde in bijlage 1 van de verordening. Artikel 6, derde lid, van genoemde bijlage bepaalt dat de tekeningen moeten zijn voorzien van maataanduidingen. 2.2. Appellant heeft op 16 februari 2000, ingekomen bij de gemeente op 17 februari 2000, vier aanvragen ingediend voor de bouw van een viertal identieke bijgebouwen op zijn perceel. Bij brief van 21 februari 2000 hebben burgemeester en wethouders aan appellant medegedeeld dat de aanvragen niet voldoen aan de indieningsvereisten van hoofdstuk 2, paragraaf 1, van de gemeentelijke bouwverordening. Appellant is in de gelegenheid gesteld om binnen een termijn van twee weken de aanvragen aan te vullen met de in de bijlage bij de brief nader beschreven tekeningen, waarbij expliciet is aangegeven dat deze tekeningen op schaal dienen te worden getekend en moeten zijn voorzien van maatvoering. Appellant is voorts te kennen gegeven dat de aanvragen niet in behandeling worden genomen indien binnen de genoemde termijn geen afdoende gegevens zijn ontvangen. 2.3. Appellant heeft ter aanvulling van de aanvragen binnen de gestelde termijn situatietekeningen, doorsnedetekeningen en foto‘s van de plaatselijke situatie en de reeds opgerichte berging, waaraan de in de aanvragen voorziene bouwplannen gelijk zijn, aan burgemeester en wethouders overgelegd. De situatietekeningen bevatten een schaalaanduiding en geen maatvoering en er zijn gebouwen op ingetekend die geen onderdeel uitmaken van de desbetreffende bouwaanvraag. Voorts is op de doorsnedetekeningen niet aangegeven vanaf welk peil de hoogte is gemeten en wijken de tekeningen af van de eerder ingediende tekeningen. De rechtbank heeft op grond van het voorgaande terecht overwogen dat burgemeester en wethouders bevoegd waren om de aanvragen niet in behandeling te nemen. 2.4. Appellant meent dat burgemeester en wethouders ten onrechte in het primaire besluit en de beslissing op bezwaar niet de wettelijke grondslag voor de eis van maataanduiding hebben vermeld. De Afdeling wijst erop dat deze grondslag reeds in het verzoek om aanvulling was vermeld. Niet valt in te zien dat appellant in zijn belang is geschaad doordat de bedoelde grondslag niet meer in het primaire besluit en de beslissing op bezwaar is genoemd. 2.5. Appellant betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat burgemeester en wethouders niet in redelijkheid konden besluiten tot het niet in behandeling nemen van de aanvragen. Daartoe voert appellant aan dat de schaalaanduiding op de situatietekeningen voldoende inzicht geeft in de maten en afstanden, en dat de doorsnedetekeningen een aanvulling betreffen op eerder ingediende doorsnedetekeningen zodat niet alle gegevens opnieuw behoefden te worden vermeld. Dit betoog faalt. Burgemeester en wethouders hebben bij hun besluitvorming acht geslagen op het gemeentelijke beleid als neergelegd in de in 1998 gepubliceerde brochure ―Bouw- en gebruiksregels en de gemeentelijke handhaving‖. Dit beleid is erop

210


gericht dat de ontvankelijkheidsvereisten strikter dan voorheen worden gehandhaafd. De Afdeling acht dit beleid niet onredelijk. De aanvullende doorsnedetekeningen komen deels niet overeen met de oorspronkelijke tekeningen en geven deels geen uitsluitsel over de maatvoering van de te bouwen berging. Burgemeester en wethouders hebben zich dan ook, in aanmerking genomen het striktere beleid ter zake van de ontvankelijkheidsvereisten, op het standpunt kunnen stellen dat de aanvragen voor de beoordeling daarvan reeds hierom onvoldoende door appellant waren aangevuld. Het feit dat burgemeester en wethouders de beschikking hadden over foto‘s van een reeds gerealiseerde identieke berging, noch de omstandigheid dat appellant niet bekend was met het verscherpte beleid bieden grond voor een ander oordeel. De rechtbank heeft gelet op het voorgaande dan ook terecht geoordeeld dat niet kan worden staande gehouden dat burgemeester en wethouders niet in redelijkheid hebben kunnen besluiten om de bouwaanvraag buiten behandeling te laten. De Afdeling heeft daarbij van betekenis geacht dat de verantwoordelijkheid voor de volledigheid van een bouwaanvraag in beginsel bij de aanvrager ligt en dat in dit geval niet is gebleken dat de gevraagde gegevens door appellant niet tijdig konden worden verstrekt. In de omstandigheid dat daags na ontvangst van de aanvraag van appellant een voorbereidingsbesluit van kracht is geworden, is daarvoor geen grond gelegen. Appellant is de daarvoor bij de wet geregelde termijn gegund om zijn aanvraag aan te vullen. 2.6. Met betrekking tot het beroep van appellant op het gelijkheidsbeginsel overweegt de Afdeling dat niet is gebleken dat bouwaanvragen met dezelfde gebreken door burgemeester en wethouders wel zijn geaccepteerd. 2.7. Gelet op het vorenstaande is de Afdeling met de rechtbank van oordeel dat niet met vrucht kan worden staande gehouden dat burgemeester en wethouders niet in redelijkheid hebben kunnen besluiten de bouwaanvragen niet in behandeling te nemen. 2.8. Met betrekking tot het betoog van appellant dat het besluit van 10 maart 2000 onbevoegdelijk is genomen omdat de behandelend ambtenaar hiertoe geen mandaat was verleend, overweegt de Afdeling dat, voor zover dit het geval zou zijn – ter zitting hebben burgemeester en wethouders dit ontkend -, dit met de beslissing op bezwaar is hersteld. Vast staat dat deze door burgemeester en wethouders is genomen. Voor zover appellant verder heeft vastgehouden aan zijn stelling dat sprake is van twee primaire besluiten met een verschillende inhoud, merkt de Afdeling op dat burgemeester en wethouders ter zake van de brief van 9 maart 2000 duidelijk hebben gemaakt dat dit niet het primaire besluit betreft en dat appellant al in de bezwaarschriftfase ervan op de hoogte is gesteld dat dit stuk per abuis naar buiten is gebracht. 2.9. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. 2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. H. Bekker, Voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. A.W.M. Bijloos, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, ambtenaar van Staat. w.g. Bekker w.g. Van Meurs-Heuvel

211


Voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 12 juni 2002 47-422.

212


LJN: BX1183, Centrale Raad van Beroep , 10/1755 AWBZ Uitspraak 10/1755 AWBZ Centrale Raad van Beroep Enkelvoudige kamer UITSPRAAK op het hoger beroep van: de Stichting Centrum Indicatiestelling Zorg, gevestigd te Driebergen, (CIZ) tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 11 februari 2010, 09/3178 (aangevallen uitspraak) in het geding tussen: CIZ en de erven van [betrokkene], laatstelijk gewoond hebbende te Rotterdam, (betrokkene) Datum uitspraak: 27 juni 2012 I. PROCESVERLOOP CIZ heeft hoger beroep ingesteld. Namens betrokkene heeft mr. A.J.M. VĂŠlu, advocaat te Rotterdam, een verweerschrift ingediend. Betrokkene is op 16 februari 2011 overleden. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 november 2011. CIZ heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.M.R. Kater. De erven van betrokkene zijn niet verschenen. II. OVERWEGINGEN 1.1. Bij besluit van 20 mei 2009 heeft CIZ aan betrokkene meegedeeld dat zijn indicatie voor ondersteunende begeleiding en activerende begeleiding vervalt per 1 januari 2010. 1.2. Betrokkene heeft bij brief van 17 juni 2009 bezwaar gemaakt tegen het besluit van 20 mei 2009. Deze brief is in het Engels opgesteld. 1.3. Bij brief van 29 juni 2009 heeft CIZ betrokkene meegedeeld dat zijn bezwaarschrift

213


niet aan de door de wet gestelde eisen voldoet omdat het niet in de Nederlandse taal is opgesteld. CIZ heeft betrokkene bij die brief in de gelegenheid gesteld dit verzuim binnen twee weken te herstellen. Betrokkene heeft van deze gelegenheid geen gebruik gemaakt. 1.4. Bij besluit van 7 augustus 2009 heeft CIZ het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 20 mei 2009 niet-ontvankelijk verklaard omdat het niet in de Nederlandse taal is opgesteld. 2.1. Namens betrokkene is in beroep tegen het besluit van 7 augustus 2009 naar voren gebracht dat het bezwaarschrift in de Engelse taal is opgesteld omdat betrokkene de Nederlandse taal niet machtig is. Betrokkene is van mening dat er geen reden bestond hem niet-ontvankelijk te verklaren nu de Engelse taal inmiddels in Nederland gangbaar is en van overheidswege ook wordt gepropageerd de Engelse taal in het (hoger) onderwijs als eerste in te voeren. 2.2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van betrokkene gegrond verklaard, het besluit van 7 augustus 2009 vernietigd en CIZ opgedragen een nieuw besluit op het bezwaar van betrokkene te nemen. De rechtbank ziet niet in dat vertaling van het bezwaarschrift van betrokkene noodzakelijk is voor een goede behandeling van het bezwaar, nu het bezwaarschrift in eenvoudig Engels is gesteld en van geringe omvang is. 3. CIZ heeft in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak aangevoerd dat het criterium 'eenvoudig Engels' onduidelijk is en dat van betrokkene verwacht mag worden dat hij de Nederlandse taal in woord en geschrift beheerst, nu hij in Nederland woonachtig is. Voorts heeft CIZ zich, onder verwijzing naar de toelichting op artikel 8 van het Zorgindicatiebesluit (Zib), op het standpunt gesteld dat van de administratief medewerkers bezwaar en de medewerkers bezwaar niet wordt verwacht dat zij de Engelse taal machtig zijn. 4. De Raad komt tot de volgende beoordeling. 4.1. Ingevolge artikel 6:5, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dient de indiener van een bezwaar- of beroepschrift dat in een vreemde taal is gesteld, zorg te dragen voor een vertaling indien een vertaling voor een goede behandeling van het bezwaar of beroep noodzakelijk is. Ingevolge artikel 6:6, aanhef en onder a, van de Awb kan het bezwaar of beroep niet-ontvankelijk worden verklaard indien niet is voldaan aan artikel 6:5 of enig ander bij de wet gesteld vereiste voor het in behandeling nemen van het bezwaar of beroep. 4.2.1. De Raad stelt voorop dat uit artikel 6:5, derde lid, van de Awb moet worden afgeleid dat een in een vreemde taal gesteld bezwaarschrift niet zonder meer om deze reden kan worden geweigerd. Van belang is of vertaling voor een goede behandeling ervan noodzakelijk is. De Raad ziet evenals de rechtbank niet in dat een vertaling van het bezwaarschrift van 17 juni 2009 voor een goede behandeling van het bezwaar noodzakelijk zou zijn, nu dit in eenvoudig Engels is opgesteld en van geringe omvang is. 4.2.2. Dat de term ‗eenvoudig Engels‘ ruimte voor interpretatie laat, doet aan het voorgaande niet af. De Raad verwijst daarbij naar de parlementaire geschiedenis, meer in het bijzonder op de memorie van toelichting (Tweede Kamer, vergaderjaar 19881989, 21 221, nr. 3). Daarin heeft de regering onder meer verwoord dat er sprake is van een glijdende schaal. ―Aan de ene kant van de schaal staat het geval dat een bestuursorgaan geconfronteerd wordt met een schriftelijk stuk in bij voorbeeld de Japanse taal, waarvan de strekking volstrekt onduidelijk is; aan de andere kant staat het geval dat in een aanvraag voor bij voorbeeld een subsidie enkele Engelse termen voorkomen, die voor degene die de aanvraag in behandeling neemt geheel begrijpelijk

214


zijn. In dat laatste geval zal de aanvraag meestal eenvoudig in behandeling genomen kunnen worden, terwijl dat bij het eerstbedoelde stuk in de praktijk niet mogelijk zal zijn.‖ Naar het oordeel van de Raad bevindt het bezwaarschrift van 17 juni 2009 zich onmiskenbaar op het gedeelte van de glijdende schaal waarin behandeling nog mogelijk is. 4.2.3. De vraag of van betrokkene verwacht mag worden dat hij de Nederlandse taal in woord en geschrift beheerst, nu hij in Nederland woonachtig is, is voor een beoordeling van de vraag of een vertaling van het bezwaarschrift voor een goede behandeling van het bezwaar noodzakelijk is, niet van belang. 4.2.4. In artikel 8 van het Zib is geregeld dat het onderzoek wordt verricht door personen dan wel organisaties die over voldoende deskundigheid beschikken om de aanvraag om een indicatiebesluit te kunnen beoordelen. Uit de toelichting bij dit artikel (Stb 1997, 447) blijkt dat van beoordelaars van indicatie-aanvragen een zekere deskundigheid wordt verwacht. Dit gegeven kan niet leiden tot het oordeel dat van (administratief) medewerkers bezwaar niet verlangd kan worden dat zij een in eenvoudig Engels opgesteld beroepschrift kunnen lezen. 4.3. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. 5. De Raad ziet ten slotte aanleiding om CIZ te veroordelen in de proceskosten van de erven van betrokkene in hoger beroep, begroot op € 437,-- voor verleende rechtsbijstand. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak; Veroordeelt CIZ in de proceskosten van de erven van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag van € 437,--; Bepaalt dat van CIZ een griffierecht van € 448,-- wordt geheven. Deze uitspraak is gedaan door H.J. de Mooij, in tegenwoordigheid van P.J.M. Crombach als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 juni 2012.

(getekend) H.J. de Mooij (getekend) P.J.M. Crombach HD

215


Turn static files into dynamic content formats.

Create a flipbook
Issuu converts static files into: digital portfolios, online yearbooks, online catalogs, digital photo albums and more. Sign up and create your flipbook.