Magna Charta

Page 1

Leergang Burgerlijk Procesrecht

Deskundigenbericht 19 september 2012 Mr. L.F.A. Husson

www.magnacharta.nl


“A pessimist sees the difficulty in every opportunity; an optimist sees the opportunity in every difficulty.� Sir Winston Churchill


Inhoudsopgave mr. L.F.A. Husson

Lagere rechtspraak over deskundigenberichten en kosten daarvan.

LJN: BI6125, Rechtbank ’s-Hertogenbosch, 30 april 2009 Illustratie van het gewicht van het deskundigenbericht

p.

5

P.

10

p.

13

p.

16

p.

19

p.

22

p.

26

LJN: BJ3269, Gerechtshof Leeuwarden, 21 juli 2009 Vergelijkend handschriftonderzoek. Goed deskundigenbericht? LJN: BC8808, Rechtbank Arnhem, 26 maart 2008 Wijze van onderzoek en beperking van aansprakelijkheid LJN: BC7253, Gerechtshof ’s-Gravenhage, 5 maart 2008 Deskundigenkosten worden vergoed ook al is opdracht niet optimaal uitgevoerd LJN: BD4295, Rechtbank Utrecht, 18 juni 2008 Beslissing op bezwaar einddeclaratie deskundigen, fixed price LJN: BJ3306, Rechtbank ’s-Gravenhage, 3 juni 2009 Begroting deskundigenkosten, nadat partijen onderlinge regeling hadden getroffen en gemotiveerd bezwaar hadden gemaakt tegen de door de deskundige in rekening gebrachte kosten LJN: BC3099, Rechtbank Amsterdam, 10 januari 2008 Partijen procederen in hoger beroep onder meer over het door de deskundige uitgebrachte rapport, met name over de vraag of hij de door de rechtbank gestelde vraag naar de waarde van de aandelen nu met EUR 6.675.492,- of met nihil heeft beantwoord


LJN: BB7702, Rechtbank Dordrecht, 7 november 2007 (aanvullend) mondeling verslag van de deskundige gelast, nadat in langdurige procedure 2e aanvullend deskundigenbericht – mede op formele gronden – onvoldoende uitsluitsel biedt

p.

31

p.

37

P.

41

p.

50

p.

53

Deskundigen “onderzoeken” slachtoffer/partij

p.

58

Nut en noodzaak van een deskundigenregister

p.

68

Geanonimiseerd deskundigenbericht

p.

75

Gedragscode voor gerechtelijk deskundigen in civielrechtelijke en bestuursrechtelijke zaken

p.

81

LJN: BC0289, Rechtbank Utrecht, 5 december 2007 Benoeming andere deskundige. Begroting salaris deskundige LJN: BD2252, Gerechtshof Arnhem, 8 april 2008 “De deskundige heeft alle eisen die aan een deskundige en aan de door deze uit te brengen rapportage kunnen worden gesteld geschonden.” LJN: BB6269, Rechtbank Zutphen, 12 september 2007 Benoeming deskundige wordt beëindigd. Deskundige functioneert niet. Partijen worden verzocht zich uit te laten over het vervolg van de procedure LJN: BD6222, Rechtbank Arnhem, 11 juni 2008 Benoeming deskundigen, vervolgd in: LJN: BL2340, Rechtbank Arnhem, 20 januari 2010


LJN: BI6125,Sector kanton Rechtbank 's-Hertogenbosch , 528856 Datum uitspraak: 30-04-2009 Datum publicatie: 03-06-2009 Rechtsgebied: Civiel overig Soort procedure: Eerste aanleg - enkelvoudig Inhoudsindicatie: Consumentenkoop. Vordering tot (gedeeltelijke) ontbinding van de koopovereenkomst wegens non-conformiteit (7:17 BW) en terugbetaling van de koopprijs. Deskundigenbericht. Nadere toelichting van de deskundige ex artikel 194 lid 5 Rv. Betrouwbaarheid deskundige. Uitgangspunt is dat de rechter vrij is in de waardering van een deskundigenrapport. Wanneer het rapport in het kader van een gerechtelijke procedure tot stand is gekomen, de deskundige bij de uitvoering van zijn opdracht zorgvuldig gehandeld heeft (bijvoorbeeld door hoor- en wederhoor toe te passen) en het rapport behoorlijk gemotiveerd en consistent is, zal de rechter de bevindingen van de deskundige niet snel passeren. De partij die zich niet met een dergelijk rapport kan verenigen, zal zijn stellingen zeer deugdelijk moeten motiveren, in beginsel door een eigen ropport in het geding te brengen. De reden daarvan is dat de procespartijen die bij de benoeming van de deskundige, de formulering van de vragen, de wijze van het onderzoek en de totstandkoming van het rapport betrokken zijn geweest, zich (processueel) aan het rapport hebben gecommitteerd. Vindplaats(en): NJF 2009, 290 Rechtspraak.nl Uitspraak RECHTBANK „s-HERTOGENBOSCH Sector Kanton, lokatie „s-Hertogenbosch Zaaknummer : 528856 Rolnummer : 07-7632 Uitspraak : 30 april 2009 HK in de zaak van: Koper, wonende te „s-Hertogenbosch, eiseres in conventie, gedaagde in voorwaardelijke reconventie, gemachtigde: mr. R. Aboukir, advocaat te Hedel, tegen: Verkoper, gevestigd te Rosmalen, gemeente ‟s-Hertogenbosch, gedaagde in conventie, eiseres in voorwaardelijke reconventie, gemachtigde: mr. M.M.S. Ehren, advocaat te Rosmalen. Als vervolg op de door de kantonrechter tussen partijen gewezen vonnissen de dato 14 februari 2008, 10 april 2008 en 4 december 2008.

5


Partijen zullen verder worden aangeduid als “[koper]” en “[verkoper]”. 1. Het verdere verloop van de procedure Bij tussenvonnis de dato 4 december 2008 heeft de kantonrechter de deskundige opgedragen hem schriftelijk nader te rapporteren naar aanleiding van de in het vonnis opgenomen uitlatingen van [koper] als vermeld in haar akte na deskundigenbericht de dato 21 augustus 2008. Bij schrijven de dato 29 december 2008, ter griffie ingekomen op 31 december 2008, heeft de deskundige in navolging van het vonnis van 4 december 2008 nader gerapporteerd. Bij akte de dato 4 februari 2009 heeft [koper] zich uitgelaten over de voornoemde nadere rapportage van de deskundige. Aan deze akte heeft [koper] een productie gehecht. Bij antwoordakte van 23 februari 2009 heeft [verkoper] gereageerd op de akte van [koper] voornoemd, waarbij [verkoper] de kantonrechter tevens heeft verzocht de nadere productie van [koper] terzijde te stellen en daaraan voorbij te gaan. Daarna is vonnis bepaald. Onder de genoemde processtukken bevinden zich tevens de in die stukken nader aangeduide producties. 2. Het geschil 2.1. Bij inleidende dagvaarding heeft [koper] zich tot de kantonrechter gewend met de vordering de koopovereenkomst tussen [koper] en [verkoper] voor (gedeeltelijk) ontbonden te verklaren, althans voor zover rechtens nog vereist, gedeeltelijk te ontbinden voor zover het betreft de verplichting van [koper] bestaande uit betaling van de koopprijs à € 3.500,-- ter zake de levering van 80 vierkante meters zwarte tegels, 60x60 cm van het merk Negro Pulido (a) en dhr. Kuijs te veroordelen tot betaling van € 3.500,-- in hoofdsom aan [koper] zulks bij wijze van terugbetaling van de koopprijs, te vermeerderen met rente en kosten als in de dagvaarding vermeld (b. tot en met e.). 2.2. Als grondslag van haar vordering voert [koper] aan dat er sprake is van een tekortkoming in de nakoming van de koopovereenkomst de dato 28 februari 2007 doordat [verkoper] tegels heeft geleverd die aan het oppervlak gaatjes in de glanslaag vertonen, welke gaatjes niet vallen binnen de standaardnorm, waardoor vlekken, zelfs water, er heel gemakkelijk in kunnen trekken. De tegels bezitten niet de eigenschappen van tegels voor normaal gebruik, die [koper] op grond van de koopovereenkomst en het getoonde monster mocht verwachten. Er is dan ook sprake van non-conformiteit als bedoeld in artikel 7:17 BW. Zijdens [koper] is voldaan aan artikel 7:23, eerste lid, BW. Derhalve is [koper] gerechtigd tot ontbinding van de koopovereenkomst en zulks heeft buitengerechtelijk plaatsgevonden op 3 september 2007. 2.3. [verkoper] voert bij conclusie van antwoord de dato 12 november 2007 allereerst verweer in conventie. Primair stelt [verkoper] zich op het standpunt dat [koper] ten aanzien van de vorderingen in het petitum van de dagvaarding onder b. tot en met e. niet ontvankelijk dient te worden verklaard nu veroordeling van dhr. Kuijs wordt gevorderd, maar deze geen partij is in het geschil. Verder betwist [verkoper] de stellingen en vorderingen van [koper]. De door [koper] gekochte vloertegels zijn in overeenstemming met, doch niet identiek aan het door [koper] getoonde monster. De betreffende tegels vertonen geen gebreken en er bestaat ook geen afwijking van hetgeen partijen zijn overeengekomen. De door [verkoper] geleverde tegels zijn een natuurproduct waarbij het inherent is aan het product dat er kleine afwijkingen kunnen bestaan. Voorts zijn de zogenaamde kleine gaatjes eveneens inherent aan deze betreffende tegels. Verder vordert [verkoper] in voorwaardelijke reconventie, voor het geval de vordering in conventie tot ontbinding van de koopovereenkomst en de vordering tot terugbetaling van de koopprijs wordt toegewezen, [koper] te veroordelen de geleverde tegels binnen acht

6


dagen na betekening van dit vonnis te retourneren aan het magazijn van [verkoper], bij gebreke waarvan een dwangsom zal worden verbeurd van € 500,-- voor iedere dag dat de overtreding voortduurt, met veroordeling van [koper] in conventie en in voorwaardelijke reconventie in de proceskosten, te vermeerderen met wettelijke rente en nakosten als vermeld. 2.4. Bij akte eiswijziging c.q. herstel kennelijke schrijffout de dato 14 november 2007 verzoekt [koper] om „dhr. Kuijs‟ onder b. tot en met e. van het petitum van de dagvaarding te wijzigingen in „[verkoper] BV‟. Bij akte antwoord in reconventie de dato 2 januari 2008 concludeert [koper] voorts tot afwijzing van de vorderingen in reconventie. 2.5. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan. 3. De beoordeling in conventie en in voorwaardelijke reconventie 3.1. De kantonrechter merkt vooreerst op dat uit de wijziging van eis de dato 14 november 2007 - die voldoet aan de vereisten van artikel 130 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) - en het gegeven dat [verkoper] hiertegen geen bezwaar heeft gemaakt, volgt dat het verweer van [verkoper] bij antwoord dat [verkoper] niet ontvankelijk dient te worden verklaard in het door haar onder b. tot en met e. gevorderde bij dagvaarding, moet worden verworpen. 3.2. Het geschil hangt in de kern samen met de vraag of de aan [koper] verkochte vloertegels, gelet op de aard van de zaak en de mededelingen die [verkoper] over de tegels heeft gedaan, niet de eigenschappen bezit die [koper] op grond van de overeenkomst mocht verwachten (artikel 7:17 Burgerlijk Wetboek (BW)). [koper] stelt primair dat dit niet het geval is omdat [verkoper] tegels heeft geleverd die aan het oppervlak gaatjes in de glanslaag vertonen, waardoor vlekken, zelfs water, er gemakkelijk in kunnen trekken. [verkoper] heeft gemotiveerd bestreden dat de tegelvloer gebreken vertoont. In de zin van artikel 194 Rv is vervolgens in overleg met partijen besloten dienaangaande één deskundige te raadplegen. Hierop zien de tussenvonnissen de dato 14 februari 2008 en 10 april 2008, waarbij partijen zich hebben kunnen uitlaten over de door de kantonrechter voorgestelde deskundige, de voorgestelde vraagpunten en de eventueel andere door partijen gewenste vraagpunten. Voornoemde vonnissen worden als herhaald en ingelast beschouwd. In navolging hiervan heeft de kantonrechter bij vonnis van 10 april 2008 een deskundigen-onderzoek gelast. 3.3. Op 10 juli 2008 heeft de deskundige een rapportage uitgebracht. Vervolgens zijn partijen in de gelegenheid gesteld zich uit te laten over de overgelegde declaratie. [koper] heeft hierop bij schrijven van 6 augustus 2008 bericht niet akkoord te gaan met deze declaratie, kort gezegd omdat zij vindt dat de deskundige zijn werk niet goed heeft gedaan. Dergelijke bezwaren staan evenwel niet in de weg aan de afwikkeling van de eindnota. De deskundige heeft immers aanspraak op betaling doordat hij de verlangde werkzaamheden heeft verricht, ook indien een partij meent dat de deskundige zijn werk niet goed heeft gedaan. Dat is slechts anders als de kantonrechter bij de afwikkeling van de eindnota van oordeel is dat de deskundige het onderzoek zodanig heeft verricht, dat het in strijd is met de eisen van een goede procesorde indien partijen voor het onderzoek (een deel van) het bedrag van de eindnota zouden moeten betalen. Hiervan is de kantonrechter niet gebleken. Voldaan is immers aan artikel 198 lid 2 Rv. Ook is recht gedaan aan het beginsel van hoor en wederhoor. In de conclusie na deskundigenbericht hebben partijen zich uit kunnen laten over het deskundigenbericht. [koper] heeft zo haar bezwaren afdoende aan de orde kunnen stellen, te meer nu de kantonrechter bij vonnis van 4 december 2008 de deskundige heeft opgedragen te reageren op een aantal uitlatingen van [koper], gedaan bij akte uitlating na deskundigenbericht de dato 21 augustus 2008. Aldus is geschied bij brief van 29 december 2008, waarop partijen wederom de gelegenheid hebben gekregen zich hierover uit te laten.

7


Gezien het vorenstaande is de einddeclaratie - hetzelfde bedrag als het reeds door [verkoper] betaalde voorschotbedrag - aan de deskundige voldaan. 3.4. Alvorens in te gaan op de inhoudelijke bevindingen van de deskundige merkt de kantonrechter op dat uitgangspunt is dat de rechter vrij is in de waardering van een deskundigenrapport. Wanneer het rapport in het kader van een gerechtelijke procedure tot stand gekomen is, de deskundige bij de uitvoering van zijn opdracht zorgvuldig gehandeld heeft (bijvoorbeeld door hoor en wederhoor toe te passen) en het rapport behoorlijk gemotiveerd en consistent is, zal de rechter de bevindingen van de deskundige niet snel passeren. De partij die zich niet met een dergelijk rapport kan verenigen, zal zijn stellingen zeer deugdelijk moeten motiveren, in beginsel door een eigen rapport in het geding te brengen. De reden daarvan is dat de procespartijen die bij de benoeming van de deskundige, de formulering van de vragen, de wijze van het onderzoek en de totstandkoming van het rapport betrokken zijn geweest, zich (processueel) aan het rapport hebben gecommitteerd. In casu kan worden vastgesteld dat [koper], afgezien van een kort schrijven van 20 oktober 2007 van Tegelzettersbedrijf Groeneveld BV waarin wordt vermeldt dat zij geconstateerd heeft dat de door [koper] aangekochte vloertegels “putjes vertonen” die niet aanwezig mogen zijn “aangezien dit een gebakken vloertegel betreft”, geen eigen rapport in het geding heeft gebracht. Weliswaar heeft [koper] verzocht op de voet van artikel 200 Rv een tegenonderzoek te laten verrichten door het horen van een niet benoemde deskundige, maar [koper] heeft dit verzoek niet nader gespecificeerd. De kantonrechter heeft ex artikel 194 lid 5 Rv volstaan met het bevel aan de deskundige een nadere schriftelijke toelichting te geven. De deskundige heeft in zijn nadere toelichting de uitlatingen van [koper], meer in het bijzonder de stelling dat zij van de deskundige heeft vernomen dat deze de opdracht heeft uitbesteed aan een derde partij, gemotiveerd weersproken. Weliswaar heeft de deskundige niet de letterlijk vraagstelling van de kantonrechter gevolgd, maar met de conclusies die hij heeft opgenomen zijn alle vragen wel afdoende beantwoord. Dat in het deskundigenbericht niet expliciet staat opgenomen dat [verkoper] is uitgenodigd bij het deskundigenonderzoek aanwezig te zijn, is juist. Maar gelet op de stelling van [verkoper] in haar conclusie na deskundigenbericht, dat zij telefonisch daartoe is uitgenodigd, maar deze uitnodiging heeft afgeslagen en dat [verkoper] tijdens het telefonisch onderhoud haar standpunt heeft kunnen toelichten, maakt dat de kantonrechter oordeelt dat het deskundigenbericht, ondersteunt door de nadere toelichting van de deskundige, voldoet aan de daaraan te stellen eisen van inzichtelijkheid en consistentie. Voor zover [koper] aangeeft bezwaren te hebben tegen de betrouwbaarheid c.q. onafhankelijkheid van de deskundige, waarbij zij verwijst naar websites waarvan zij enkele uitdraaien als productie in het geding heeft gebracht - eerst bij nadere akte de dato 18 september 2008 die door de kantonrechter werd geweigerd, later nogmaals bij akte uitlating de dato 5 februari 2009 als reactie op de nadere toelichting van de deskundige de dato 29 december 2008 - volstaat de kantonrechter met de opmerking dat internet een veel gebruikt medium is om informatie te vergaren en/of reclame te maken en dat voor zover de deskundige gebruik heeft gemaakt van algemene gegevens/richtlijnen over de tegels die ook in de bouwmaterialenbranche gebruikt worden, dit geenszins de conclusie rechtvaardigt dat de deskundige zijn onderzoek niet onpartijdig heeft verricht. Voorts zal de kantonrechter - zoals door [verkoper] verzocht voorbijgaan aan de uitdraaien die zij op 5 februari 2009 ter zake als productie in het geding heeft gebracht, nu deze stukken niets van doen hebben met de nadere toelichting van de deskundige waarop [koper] mocht reageren. 3.5. Kortom, de kantonrechter zal het deskundigenrapport tot uitgangspunt nemen bij de beoordeling van de vraag of de aan [koper] verkochte vloertegels, gelet op de aard van de zaak en de mededelingen die [verkoper] over de tegels heeft gedaan, niet de eigenschappen bezit die [koper] op grond van de overeenkomst mocht verwachten. De deskundige heeft onder meer als volgt gerapporteerd:

8


“(…) Na een microscopisch onderzoek blijken er kleine gaatjes aanwezig te zijn. Dit is inherent aan het product. In deze gepolijste porcellanato bevinden zich altijd kleine poriën. (…) De tegel kan zonder nadelige gevolgen in gebruik genomen worden. Wel moet deze tegel alvorens gebruik geïmpregneerd worden voor het tegengaan van indringend vuil en vocht. (…) De gaatjes kunnen niet worden weggepoetst en er bestaat ook geen andere techniek voor. Dit is alleen weg te werken met een goede impregneerlaag. Deze Porcellanato is van goede kwaliteit (…). Conclusie: 1. de onderzoeken wijzen uit dat de Porcellanato vloer tegel Negro Pulido voldoet aan alle EN en NEN normen qua richtlijnen die er aan gesteld mogen worden. 2. De vloertegel staat bekend om zijn hoge technische eisen en kwaliteiten. 3. De voorlichting die bij de verkoop van de Porcellanato vloer tegel Negro Pulido is afgegeven door verkoper aan koper is gegrond. 4. De vloertegel moet na aanbrengen wel geïmpregneerd worden (…). 5. De vloer ondergaat geen nadelige gevolgen als deze in gebruik wordt genomen. Ook de gaatjes hebben geen nadelige gevolgen voor het in gebruik nemen van de tegel”. 3.6. Vorenstaande dient in onderlinge samenhang bezien te worden met het gegeven dat niet (meer) in geschil is dat [koper] er van op de hoogte was dat de vloertegels uit China afkomstig zijn, dat [verkoper] gemotiveerd heeft gesteld dat de waslaag waarover door [koper] en de deskundige wordt gesproken in de fabriek wordt aangebracht als bescherming om beschadiging tijdens- en na het leggen te voorkomen en om de tegel te beschermen tegen bouwvuil, dat dit alleen gebeurt in China, dat de tegels uit Europa vaak alleen worden geïmpregneerd en dat [verkoper] aan [koper] heeft medegedeeld dat mocht ze de waslaag niet vertrouwen, [verkoper] zorg zou dragen voor een impregnatiemiddel. [koper] heeft destijds dit telefonisch aanbod direct van de hand gewezen, maar [verkoper] handhaaft dit aanbod nog immer, getuige haar antwoordakte van 23 februari 2009. 3.7. Slotsom is, dat de in het geding zijnde vloertegels naar het oordeel van de kantonrechter voldoen aan de eis en de eigenschappen die [koper] als consument mocht verwachten en aldus aan de overeenkomst beantwoorden. Gelet op het vorenoverwogene kan worden geconcludeerd dat het in conventie bij dagvaarding gevorderde niet toewijsbaar is. 3.8. Nu de kantonrechter de vordering van [koper] in conventie zal afwijzen, behoeft de vordering in voorwaardelijke reconventie - afgezien van de beoordeling ter zake de door partijen gevorderde proceskostenveroordeling - geen nadere bespreking meer. 3.9. Als de in het ongelijk gestelde partij zal [koper] worden veroordeeld in de proceskosten als na te melden. Hierbij wordt overwogen dat de door [verkoper] gevorderde nakosten vallen onder het bepaalde bij artikel 6:237 lid 4 Rv en niet in onderhavige proceskostenveroordeling zal worden meegenomen. 4. De beslissing De kantonrechter: in conventie: wijst de vorderingen van [koper] af; in conventie en in voorwaardelijke reconventie: veroordeelt [koper] in de proceskosten aan de zijde van [verkoper] gevallen, welke kosten tot op deze uitspraak zijn begroot op € 900,-- ter zake gemachtigdensalaris en € 476,-- wegens door [verkoper] betaald voorschot ter zake van de kosten van de deskundige, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de vijftiende dag na de dag van de uitspraak; wijst af het meer of anders gevorderde.

9


LJN: BJ3269, Gerechtshof Leeuwarden , 107.001.884/01 Datum uitspraak:

21-07-2009

Datum publicatie:

22-07-2009

Rechtsgebied:

Handelszaak

Soort procedure:

Hoger beroep

Inhoudsindicatie: akte)

Onderhandse (koop) akte (deskundigenonderzoek handtekening

Vindplaats(en):

Rechtspraak.nl

Uitspraak Arrest d.d. 21 juli 2009 Zaaknummer 107.001.884/01 HET GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN Arrest van de derde kamer voor burgerlijke zaken in de zaak van: [appellant], wonende te [woonplaats], appellant, in eerste aanleg: gedaagde, hierna te noemen: [appellant], advocaat: mr. R.W. de Casseres, kantoorhoudende te Leeuwarden, tegen [appellant], wonende te [woonplaats], ge誰ntimeerde, in eerste aanleg: eiseres, hierna te noemen: [ge誰ntimeerde], toevoeging, advocaat: mr. H.C.L. Crozier, kantoorhoudende te Sneek.

De inhoud van het tussenarrest d.d. 28 mei 2008 wordt hier overgenomen. Het verdere procesverloop Op 12 januari 2009 is een deskundigenbericht uitgebracht. Vervolgens hebben beide partijen een memorie na deskundigenbericht genomen. Ten slotte heeft [ge誰ntimeerde] de stukken wederom overgelegd voor het wijzen van arrest. De verdere beoordeling

10


1. Bij tussenarrest van 28 mei 2008 is [naam deskundige] tot deskundige benoemd teneinde een onderzoek in te stellen en schriftelijk bericht uit te brengen omtrent de volgende vragen: a. Is de handtekening die staat aan de rechterzijde op de handgeschreven akte (productie 6 bij inleidende dagvaarding) onder de tekst "27-10-2005, Leeuwarden"door [appellant] geplaatst? b. Geeft het onderzoek nog aanleiding tot het maken van opmerkingen, die in verband met de beslissing van het geschil van belang zouden kunnen zijn? 2. Blijkens pagina 1 van het deskundigenrapport heeft de deskundige ten behoeve van haar onderzoek van [appellant] de originele handgeschreven akte van 27 oktober 2005 ter hand gesteld gekregen. Van de advocaat van [geïntimeerde] heeft zij als vergelijkingshandschrift ontvangen een tiental door [appellant] vervaardigde schrijfproeven ontvangen alsmede kopieën van een rijbewijs, paspoort, achterzijde van een bankpasje en contracten, alle voorzien van een handtekening van [geïntimeerde]. 3. De deskundige heeft in haar rapport de volgende conclusie geformuleerd: Op grond van deze bevindingen kan worden geconcludeerd dat de betwiste handtekening rechtsonder de akte hoogstwaarschijnlijk door [appellant] is vervaardigd. Terzake van vraag b. heeft de deskundige opgemerkt: De gegeven conclusie kan aan de hand van aanvullend materiaal in de vorm van meer bij eerdere gelegenheid vervaardigde handtekeningen eventueel in de hoogste waarschijnlijkheidsgraad worden omgezet. De betwiste handtekening is een complexe productie. Bij een nabootsing zouden valsheidskenmerken, zoals bijvoorbeeld onderbrekingen in de lijnvoering, verwacht kunnen worden. Deze zijn echter niet geconstateerd. 4. Het hof acht het deskundigenonderzoek uitvoerig en gedegen en maakt de conclusie van de deskundige tot de zijne. [appellant] heeft aldus het bewijs van de echtheid van de handtekening van [appellant] op de kwitantie van 27 oktober 2005 geleverd. 5. Involge artikel 157 lid 2 Rv levert een onderhandse akte ten aan zien van de verklaring van een partij omtrent hetgeen de akte bestemd is ten behoeve van de wederpartij te bewijzen, tussen partijen dwingend bewijs op van de waarheid van die verklaring. Het moet er daarom - behoudens door [geïntimeerde] involge artikel 151 lid 2 Rv te leveren tegenbewijs - voor gehouden worden dat [geïntimeerde] op 27 oktober 2005 een bedrag van € 5.000,-- van [appellant] heeft ontvangen. 6. [geïntimeerde] heeft tijdens de procedure in eerste aanleg zichzelf, haar partner [getuige 1] en [getu[getuige 2] als getuigen doen horen. De verklaring van [geïntimeerde] zelf kan, nu op haar de bewijslast rust terzake van het tegen de dwingende bewijskracht van de onderhandse akte te leveren tegenbewijs, geen bewijs in haar voordeel opleveren, tenzij er aanvullende bewijzen voorhanden zijn die zodanig sterk zijn en zodanig essentiële punten betreffen dat zij de partijgetuigenverklaring voldoende geloofwaardig maken. Getuige [getuige 2] heeft niets terzake doende kunnen verklaren. De verklaring van getuige [getuige 1] is naar 's hofs oordeel onvoldoende voor het te leveren tegenbewijs. [getuige 1] verklaart aanwezig te zijn geweest bij de ondertekening van de overeenkomst en de uitbetaling van het bedrag van € 17.000,--. Voorts verklaart hij dat [appellant] vervolgens is vertrokken en niet is teruggekeerd om nog eens € 5.000,-- te betalen. Nu uit de verklaring van [getuige 1] niet blijkt hoe lang hij, na de ondertekening van het contract in de winkel is gebleven, sluit zijn verklaring niet uit dat

11


[appellant] op een later tijdstip is teruggekeerd met het bedrag van € 5.000,-- en [geïntimeerde] toen de kwitantie heeft getekend. 7. Nu [geïntimeerde] in hoger beroep geen bewijsaanbod heeft gedaan en zij ook overigens niet heeft aangegeven wat de reeds gehoorde getuigen meer of anders zouden kunnen verklaren, ziet het hof geen aanleiding haar ambtshalve in de gelegenheid te stellen (nader) tegenbewijs tegen de onderhandse akte van 27 oktober 2005 te leveren. 8. De grieven slagen. Slotsom 9. De vonnissen waarvan beroep zullen worden vernietigd. Het hof zal, opnieuw rechtdoende, de vordering van [geïntimeerde] alsnog afwijzen. [geïntimeerde] zal, als de in het ongelijk te stellen partij, worden veroordeeld in de geliquideerde kosten van de procedure in eerste aanleg en in hoger beroep. Deze kosten zullen, voor zover gevallen aan de zijde van [appellant], wat het salaris van de advocaat in hoger beroep betreft tot aan deze uitspraak worden begroot op € 948,-- (1,5 punt, tarief I). De beslissing Het gerechtshof: vernietigt de vonnissen van de kantonrechter te Leeuwarden waarvan beroep, tussen partijen gewezen op 22 december 2006 en 23 maart 2007; en opnieuw rechtdoende wijst de vordering van [geïntimeerde] af; veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van de procedure in eerste aanleg en in hoger beroep en begroot die kosten, voor zover gevallen aan de zijde van [appellant] tot aan deze uitspraak in eerste aanleg op nihil aan verschotten en nihil aan salaris gemachtigde en in hoger beroep op € 1321,85 aan verschotten en € 948,-- aan geliquideerd salaris voor de advocaat; verklaart dit arrest ten aanzien van de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad. Aldus gewezen door mrs. Streppel, voorzitter, Verschuur en Wind, raden en uitgesproken door de rolraadsheer ter openbare terechtzitting van dit hof van dinsdag 21 juli 2009, in het bijzijn van de griffier.

12


LJN: BC8808, Rechtbank Arnhem , 122052 Datum uitspraak: 26-03-2008 Datum publicatie: 07-04-2008 Rechtsgebied: Handelszaak Soort procedure: Eerste aanleg - enkelvoudig Inhoudsindicatie: Eiser heeft bij akte voorstellen gedaan voor de wijze waarop de deskundige zijn onderzoek zal uitvoeren. De rechtbank passeert deze omdat ook de wijze van onderzoek aan de deskundige dient te worden overgelaten. Hem zal het dossier ter beschikking worden gesteld en hij zal partijen de vragen kunnen voorleggen die hij geraden acht. Vindplaats(en): Rechtspraak.nl Uitspraak vonnis RECHTBANK ARNHEM Sector civiel recht zaaknummer / rolnummer: 122052 / HA ZA 04-2429 Vonnis van 26 maart 2008 in de zaak van [eiser], wonende te [woonplaats], eiser, procureur mr. W.J.G.M. van den Broek, advocaat mr. M.M.S. Meinhardt te Nijmegen, tegen 1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid DEVO BOUWSTOFFEN B.V., voorheen genaamd FLANDRIA-HOLLAND HANDEL- EN TRANSPORTMAATSCHAPPIJ B.V., gevestigd te Arnhem, 2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid DEVO HOLDING B.V., gevestigd te Arnhem, gedaagden, procureur mr. F.J. Boom, advocaat mrs. R.R.B. Dayala en P.J. de Booij te Almere. Partijen zullen hierna [eiser] en Devo genoemd worden. 1. De procedure 1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit: - het tussenvonnis van 17 oktober 2007 - de akte van [eiser] - de antwoordakte van Devo. 1.2. Ten slotte is vonnis bepaald. 2. De verdere beoordeling 2.1. In het vonnis van 1 maart 2006 (4.12) zijn de aan een deskundige voor te leggen vragen geformuleerd:

13


1. Welk bedrag dient te worden betaald teneinde ervoor zorg te dragen dat [eiser] op 62jarige leeftijd aanspraak kan maken op een ouderdomspensioen als overeengekomen in de bestaande pensioenverzekering? 2. Heeft u nog overige opmerkingen die voor de beoordeling van de zaak van belang zouden kunnen zijn? 2.2. In het tussenvonnis van 17 oktober 2007 zijn partijen in de gelegenheid gesteld de rechtbank te laten weten welke actuarieel deskundige het onderzoek kan verrichten. Zij hebben beide hun voorkeur uitgesproken voor een actuaris werkzaam bij Ernst & Young Actuarissen B.V. te Utrecht. 2.3. De rechtbank heeft bij dit bureau ing. [naam deskundige], actuaris AG, bereid en in staat gevonden te rapporteren. Hij zal bij de uitvoering van zijn opdracht met instemming van de rechtbank, die zij hem hierbij geeft, drs. [naam deskundige] inschakelen. De rechtbank zal thans tot zijn benoeming als deskundige overgaan. 2.4. De rechtbank is van oordeel dat Ernst & Young Actuarissen B.V. terecht heeft verzocht haar algemene voorwaarden – voor zover dat mogelijk is – toepasselijk te doen zijn op haar verhouding tot de partijen in dit geschil. Voordat de deskundige met zijn werkzaamheden begint, zal daarom aan partijen een opdrachtbrief ter tekening worden voorgelegd. Om te voorkomen dat een der partijen bij een onwelgevallig advies Ernst & Young in rechte betrekt, wordt een bepaling aan die opdrachtbrief toegevoegd die inhoudt dat op de werkzaamheden van de deskundige de Algemene Voorwaarden bij de uitvoering van opdrachten door Ernst & Young van toepassing zijn. De tekst van deze voorwaarden zal partijen worden verschaft. In de door partijen te ondertekenen opdrachtbrief wordt tevens de tekst opgenomen: In afwijking van artikel 13 van deze algemene voorwaarden geldt dat Ernst & Young (…) daaronder begrepen de personen die als deskundige optreden of op enigerlei wijze betrokken zijn bij de werkzaamheden als deskundige, iedere aansprakelijkheid uitsluiten. Tevens geldt als voorwaarde dat partijen Ernst & Young (…) en genoemde personen vrijwaren van de kosten van verweer, het eigen honorarium daaronder begrepen, indien zij in een civielrechtelijke of tuchtrechtelijke procedure worden betrokken in verband met de uitvoering van de werkzaamheden als deskundige. 2.5. [eiser] heeft bij akte voorstellen gedaan voor de wijze waarop de deskundige zijn onderzoek zal uitvoeren. De rechtbank passeert deze omdat ook de wijze van onderzoek aan de deskundige dient te worden overgelaten. Hem zal het dossier ter beschikking worden gesteld en hij zal partijen de vragen kunnen voorleggen die hij geraden acht. 2.6. Mede in verband met dit laatste doen beide partijen procedurevoorstellen. De rechtbank acht deze overbodig gelet op de regels die voor het onderzoek door elke deskundige gelden en die – uiteindelijk – door de rechtbank bewaakt dienen te worden. 2.7. In het vonnis van 17 oktober 2007 is [eiser] tevens in de gelegenheid gesteld duidelijk te maken wie van beide gedaagden hij aanspreekt in het kader van de affinanciering. Dit is volgens haar Devo Bouwstoffen B.V. Devo zal hierop nog kunnen reageren bij haar (antwoord)conclusie na deskundigenbericht. 2.8. Aan de hand van de opgave van de deskundige wordt het voorschot op zijn loon en kosten, inclusief de daarover verschuldigde omzetbelasting, bepaald op € 8.250,00. Dit bedrag dient, gezien artikel 195 Rv., ter griffie te worden gedeponeerd door [eiser]. 2.9. Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden. 3. De beslissing De rechtbank

14


3.1. beveelt een onderzoek door een deskundige ter beantwoording van de volgende vragen: 1. Welk bedrag dient te worden betaald teneinde ervoor zorg te dragen dat [eiser] op 62-jarige leeftijd aanspraak kan maken op een ouderdomspensioen als overeengekomen in de bestaande pensioenverzekering? 2. Welke andere feiten of omstandigheden, gebleken uit het onderzoek, kunnen van belang zijn voor een goed begrip van de zaak? 3.2. benoemt tot deskundige om dit onderzoek te verrichten: ing. [naam deskundige], actuaris AG, Ernst & Young Actuarissen BV, Euclideslaan 1, 3584 BL Utrecht, postbus 3053, 2502 GB Utrecht, 3.3. verstaat dat deze deskundige uitvoerende werkzaamheden kan opdragen c.q. overlaten aan drs. [naam deskundige], 3.4. bepaalt dat de griffier een kopie van dit vonnis aan de deskundige zal toezenden, 3.5. bepaalt dat [eiser] voor 9 april 2008 (kopieĂŤn van) de overige processtukken en voor zover mogelijk - de andere door de deskundige noodzakelijk geachte stukken aan de deskundige zal doen toekomen, 3.6. bepaalt dat [eiser] voor 9 april 2008 als voorschot op de kosten inclusief omzetbelasting van de deskundige â‚Ź 8.250,00 ter griffie van deze rechtbank dient te deponeren door dit bedrag over te maken op rekening nummer 19.23.25.752 ten name van Arrondissement 533 Arnhem onder vermelding van het rolnummer en de namen van partijen, 3.7. bepaalt dat de griffier onmiddellijk na betaling van dit voorschot de deskundige hiervan in kennis zal stellen en dat de deskundige pas dan met het onderzoek behoeft te beginnen, 3.8. bepaalt dat de deskundige zich met vragen over het onderzoek kan wenden tot de rechter mr. J.D.A. den Tonkelaar, 3.9. bepaalt dat de plaats en de tijd waar en wanneer de deskundige tot het onderzoek zal overgaan, zullen worden vastgesteld door de deskundige in overleg met de raadslieden van de partijen, 3.10. bepaalt dat de deskundige een schriftelijk en ondertekend bericht zal inleveren ter griffie van deze rechtbank voor 21 mei 2008, 3.11. bepaalt dat de deskundige tegelijk met dit schriftelijk bericht zijn declaratie ter griffie zal indienen onder vermelding van het zaak- en rolnummer, 3.12. bepaalt dat de deskundige bij het onderzoek de partijen in de gelegenheid moet stellen opmerkingen te maken en verzoeken te doen, en dat de deskundige in het schriftelijk bericht moet doen blijken of aan dit voorschrift is voldaan, onder vermelding in dat bericht van de eventueel gemaakte opmerkingen en/of gedane verzoeken, 3.13. verwijst de zaak naar de rolzitting van 18 juni 2008 voor het nemen van een conclusie na deskundigenbericht aan de zijde van [eiser] of voor bepaling datum vonnis, 3.14. verstaat dat hoger beroep van dit vonnis (behoudens het provisioneel deel ervan) alleen mogelijk is tegelijk met dat van het eindvonnis, 3.15. houdt iedere verdere beslissing aan.

15


LJN: BC7253, Gerechtshof 's-Gravenhage , 1848-H-06 Datum uitspraak: 05-03-2008 Datum publicatie: 20-03-2008 Rechtsgebied: Personen-en familierecht Soort procedure: Hoger beroep Inhoudsindicatie: Deskundigenkosten worden vergoed ook al is opdracht niet optimaal uitgevoerd. Benoeming nieuwe deskundige. Taxatie woningen. Vindplaats(en): Rechtspraak.nl

Uitspraak GERECHTSHOF „s-GRAVENHAGE Familiesector

Uitspraak : 5 maart 2008 Rekestnummer. : 1848-H-06 Rekestnr. rechtbank : FA RK 05-7378 [appellant], wonende te Delft, verzoeker, tevens incidenteel verweerder, in hoger beroep, hierna te noemen: de man, procureur mr. J. Dongelmans, tegen [verweerster], wonende te Delft, verweerster, tevens incidenteel verzoekster, in hoger beroep, hierna te noemen: de vrouw, procureur mr. A.M. de Deken. HET VERDERE PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP Het hof verwijst voor de loop van het geding naar zijn tussenbeschikking van 23 januari 2008, waarvan de inhoud als hier herhaald en ingelast dient te worden beschouwd. Bij deze beschikking heeft het hof een aanvullend voorschot ter dekking van de kosten van de deskundige de heer Lukaart RA vastgesteld. Bij brief van 18 september 2007 zijn bij het hof de taxatierapporten betreffende de panden [in] Delft bij het hof ingekomen. Bij deze brief is voorts de declaratie van de taxateur aan het hof toegezonden. Partijen zijn door het hof in de gelegenheid gesteld zowel op de taxatierapporten als op de declaratie te reageren. Op 15 februari 2008 heeft het hof het deskundigenbericht van de deskundige de heer Lukaart RA ontvangen. Vervolgens heeft op 20 februari 2008 een regiezitting plaatsgevonden, van welke zitting

16


afzonderlijk proces-verbaal is opgemaakt. BEOORDELING VAN HET PRINCIPALE EN HET INCIDENTELE HOGER BEROEP 1. Ter zitting van 20 februari 2008 heeft mr. Dongelmans het hof verzocht om, gezien het feit dat er bij de taxatie van de beide panden in Delft enkele fouten zijn gemaakt, een nieuwe taxateur te benoemen om beide panden opnieuw te taxeren. Mr. de Deken heeft zich hiermee akkoord verklaard. De raadsheer-commissaris heeft de advocaten hierop meegedeeld geen aanleiding te zien de declaratie van de eerder benoemde taxateur betreffende de reeds verrichte taxaties niet te betalen. Zowel mr. Dongelmans als mr. de Deken hebben zich hiermee akkoord verklaard. 2. Nu het hof de door de taxateur overgelegde declaratie redelijk acht, stelt het hof hierbij de vergoeding van de taxateur vast op hetgeen door hem is verzocht. 3. Het hof zal de hierna te noemen heer D. Boonstoppel, makelaar te Delft, als taxateur benoemen, teneinde de panden gelegen [te] Delft opnieuw te taxeren. 4. Het hof verzoekt de taxateur een onderzoek in te stellen en rapport uit te brengen ter beantwoording van de volgende vraag: - wat is de waarde van de woning, staande en gelegen [te] Delft, en de woning, staande en gelegen [te] Delft, in het vrije en economische verkeer, vrij van recht van gebruik of bewoning, per datum 1 januari 2007. De taxateur wordt verzocht alle opmerkingen die hij overigens van belang acht in zijn schriftelijk bericht te vermelden. Voorts dient de taxateur hoor en wederhoor toe te passen alvorens zijn definitieve rapport aan het hof toe te zenden. Uit het taxatierapport moet blijken dat partijen in de gelegenheid zijn gesteld opmerkingen te maken en verzoeken te doen. 5. De taxateur dient zijn taxatierapport met redenen omkleed en ondertekend en voor zover mogelijk vergezeld van relevante en schriftelijke bescheiden, vóór 19 april 2008 aan het hof te doen toekomen. Partijen zullen na ontvangst door het hof in de gelegenheid worden gesteld op dit taxatierapport te reageren. 6. Partijen hebben met betrekking tot de eerdere taxaties een bedrag van in totaal € 3.000,- als voorschot ter griffie van het hof gedeponeerd. Van dit voorschot resteert, na voldoening van de declaratie van de eerder door het hof benoemde taxateur, een bedrag van € 1.830,82. Dit voorschot voldoet voor de thans benoemde taxateur, zodat de griffier van het hof de taxateur per datum beschikking zal meedelen dat hij met zijn werkzaamheden kan beginnen. 7. Het hof zal zorgdragen voor de verzending van een fotokopie van deze beschikking en een begeleidend schrijven aan de taxateur. 8. Derhalve wordt als volgt beslist. BESLISSING OP HET PRINCIPALE EN HET INCIDENTELE HOGER BEROEP Het hof: stelt de kosten van het deskundigenbericht vast op € 1.169,18 (inclusief btw) en gelast de griffier van dit hof dit bedrag aan de taxateur te voldoen ten laste van het in deze zaak onder de griffier rustende voorschot ten behoeve van een taxateur van € 3.000,-; gelast de griffier het restant van het voorschot onder zich te houden, teneinde hieruit de

17


kosten ten behoeve van de nieuwe taxateur te voldoen; benoemt tot taxateur de heer D. Boonstoppel, werkzaam bij Hof van Delft Makelaardij B.V., Spoorsingel 45, Postbus 617, 2600 AP Delft, telefoonnummer 015-2126426, RMT 06.609.0813; bepaalt dat de taxateur zijn rapport met redenen omkleed v贸贸r 19 april 2008 toezendt aan de griffier van dit hof, onder vermelding van rekestnummer 1848-H-06; bepaalt dat uit het taxatierapport moet blijken dat partijen bij het onderzoek in de gelegenheid zijn gesteld opmerkingen te maken en verzoeken te doen; draagt de griffier op een kopie van deze beschikking met een begeleidend schrijven aan de taxateur toe te zenden; houdt de zaak pro forma aan tot 26 april 2008; houdt iedere verdere beslissing aan. Deze beschikking is gegeven door mrs. Labohm, Dusamos en Burgers, bijgestaan door mr. Buiting als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 5 maart 2008.

18


LJN: BD4295, Rechtbank Utrecht , 176124/ HA ZA 04-793 Datum uitspraak: 18-06-2008 Datum publicatie: 18-06-2008 Rechtsgebied: Handelszaak Soort procedure: Eerste aanleg - enkelvoudig Inhoudsindicatie: Beslissing op bezwaar einddeclaratie deskundigen, fixed price Vindplaats(en): Rechtspraak.nl Uitspraak vonnis RECHTBANK UTRECHT Sector handels- en familierecht zaaknummer / rolnummer: 176124 / HA ZA 04-793 Beslissing op bezwaar einddeclaratie deskundige van 18 juni 2008 in de zaak van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid INSTALLATIETECHNIEK KREMER B.V., gevestigd te 's Heerenberg, eiseres in conventie, verweerster in reconventie, procureur mr. P.J. Soede, tegen de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid BOPORT TELECOMMUNICATION B.V., gevestigd te Utrecht, gedaagde in conventie, eiseres in reconventie, procureur mr. M.C. Franken-Schoemaker. Partijen zullen hierna Kremer en Boport genoemd worden. 1. De procedure 1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit: - het tussenvonnis van 2 november 2005 - het deskundigenbericht - de einddeclaratie van de deskundige van 29 januari 2008 - de brief van 20 februari 2008 van Boport - de brief van 20 februari 2008 van Kremer - de brief van de deskundige (B. Vromans van Dutchear B.V. te Delft) van 31 maart 2008 - de brief van 11 april 2008 van Boport. 1.2. Ten slotte is bepaald dat op de door partijen tegen de einddeclaratie aangevoerde bezwaren bij afzonderlijke beslissing zal worden beslist. 2. De verdere beoordeling 2.1. Op 29 januari 2008 heeft de deskundige een einddeclaratie ingediend. Deze bestaat

19


uit twee onderdelen: - een bedrag van EUR 13.923,00 conform het gevraagde voorschot (de offerte) - een bedrag van EUR 6.896,88 aan extra gemaakte kosten 2.2. Partijen hebben bezwaar gemaakt tegen het aanvullende bedrag van EUR 6.896,88 met het betoog dat de deskundige zijn opdracht heeft aanvaard op basis van een „fixed price‟, en dat dit betekent dat de extra tijd die de deskundige kwijt is geweest aan de rapportage, voor zijn rekening dient te blijven. 2.3. De rechtbank constateert dat de deskundige in zijn brief van 3 januari 2006 aan de rechtbank, waarin hij heeft aangegeven in te stemmen met de benoeming tot deskundige, heeft vermeld dat de prijs van het onderzoek EUR 11.700,00 (excl. BTW) zou bedragen. In het aangehechte onderzoeksvoorstel heeft de deskundige verder aangegeven dat de uitvoering van het project volgens het “fixed price” principe werd aangeboden. Naar het oordeel van de rechtbank rechtvaardigt dit evenwel niet dat reeds op deze grond alle kosten die voormelde prijs te boven gaan, voor rekening van de deskundige zouden moeten blijven. Ten eerste is de prijs gebaseerd op de aanname dat de deskundige het onderzoek uitvoert zoals is beschreven in het onderzoeksvoorstel. Vaststaat dat de deskundige meer testen heeft verricht dan in het onderzoeksvoorstel is vermeld. Ten tweede - en belangrijker - is dat de brief van de deskundige een reactie van de deskundige is op het verzoek van de rechtbank om een begroting van een voorschot. De inhoud van deze brief moet in dat licht worden bezien. Het voorgaande betekent dat de deskundige niet onverkort aan de prijs van EUR 11.700,-- exclusief BTW als “fixed price” kan worden gehouden. 2.4. Partijen hebben voorts als bezwaar tegen het aanvullende bedrag van EUR 6.896,88 aangevoerd dat de deskundige niet tijdig heeft aangegeven dat het door hem begrote bedrag zou worden overschreden. 2.5. Dit bezwaar kan niet leiden tot wijziging van het aan de deskundige verschuldigde bedrag. De omstandigheid dat de deskundige overschrijding van het voorschot niet tijdig meldt, brengt enkel mee dat het risico dat het aanvullende bedrag niet wordt geïncasseerd bij partijen, voor de deskundige is. 2.6. Daarnaast nemen partijen het standpunt in dat niet voor alle werkzaamheden een honorarium kan worden gevraagd, aangezien de deskundige meer werk heeft verricht dan nodig was voor de beantwoording van de vragen, alsmede dat de gedeclareerde uren te hoog zijn in relatie tot de verrichte werkzaamheden. Daarbij verwijzen zij in het bijzonder naar het in rekening brengen van: - 9 uur voor het verwerken van de reacties van partijen in het rapport, - 40 uur voor opstellen van de eindrapportage, en - 14 uur voor het opstellen van een testhandleiding. 2.7. Vaststaat dat de deskundige een groot aantal uren heeft besteed aan een test met een zogenaamde „dialer‟ (de eerste test). Blijkens het door de deskundige zelf opgestelde onderzoeksvoorstel was de deskundige zelf van mening dat het onderzoek zou moeten plaatsvinden met „menselijke bellers‟. Van dit uitgangspunt is hij nadien afgeweken, en hij heeft gekozen voor de test met een dialer. Deze test heeft echter niet een zodanig resultaat opgeleverd dat de deskundige aan de hand daarvan in staat was de vragen te beantwoorden. Vervolgens heeft hij noodgedwongen alsnog de eerder voorgestelde test met menselijke bellers moeten verrichten (de tweede test). Het uitvoeren van de extra test verklaart in belangrijke mate het verschil tussen het begrote aantal uren en het aantal feitelijk verrichte uren. De rechtbank is van oordeel dat de deskundige de extra kosten die het gevolg zijn van zijn keuze voor de test met de dialer (de eerste test), niet in rekening kan brengen. Niet alleen omdat deze test de deskundige niet in staat heeft gesteld de gestelde vragen te beantwoorden en in zoverre geen nuttig resultaat heeft gehad, maar ook omdat de deskundige zich had moeten realiseren dat hij in het

20


onderhavige geval uitermate voorzichtig diende te zijn met het overschrijden van de door hem begrote kosten. In haar brief van 12 juni 2006 heeft de rechtbank immers - in reactie op een door ĂŠĂŠn van partijen tegen het voorschot gemaakt bezwaar uitdrukkelijk aan de deskundige kenbaar gemaakt dat voor het geval hij meer werkzaamheden zou verrichten dan nodig zou zijn ter beantwoording van de vragen, daarvoor geen honorering zou kunnen worden gevraagd. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de kosten die verband houden met de eerste test (met de dialer), derhalve de kosten die zijn gemaakt op 7 augustus tot en met 14 augustus 2007 (25 uur), niet in rekening kunnen worden gebracht. Het bezwaar van partijen tegen de einddeclaratie zal dan ook deels gegrond worden verklaard. 2.8. Ten aanzien van de bestede uren aan het opstellen van de eindrapportage, waaronder het verwerken van de reacties van partijen in het rapport, overweegt de rechtbank als volgt. In het gedeponeerde deskundigenbericht zijn 140 pagina's opgenomen aan correspondentie tussen de deskundige en partijen. De deskundige heeft aangegeven dat dit nog slechts een selectie is uit alle gevoerde correspondentie. De rechtbank acht aannemelijk dat de behandeling en verwerking van deze correspondentie de deskundige veel tijd heeft gekost. Het aantal van 9 daaraan bestede uren komt de rechtbank dan ook niet buitensporig voor. Het aantal bestede uren aan analyse en opstellen concept eindverslag komt overeen met het begrote aantal uren en komt de rechtbank evenmin te hoog voor. 2.9. Uit de overgelegde urenspecificatie kan niet worden afgeleid dat de deskundige 14 uren met het opstellen van de testhandleiding bezig is geweest. Het opstellen van de testhandleiding was enkel een onderdeel van de voorbereiding voor de test met de menselijke bellers. Ook de communicatie over de test met partijen, het aanpassen daarvan en het ontwikkelen van formulieren voor de menselijke bellers maakten van deze voorbereiding onderdeel uit. In het licht van het door de deskundige begrote aantal van 16 uren voor het voorbereiden van de test, komen de gedeclareerde 14 uren voor de voorbereiding van de tweede test (in de periode 16 tot en met 26 november 2007) de rechtbank dan ook niet te hoog voor. 2.10. Voor het overige hebben partijen hun standpunt dat de deskundige meer werk heeft verricht dan nodig is voor de beantwoording van de vragen onvoldoende onderbouwd. Het bezwaar op dit punt zal dan ook voor het overige worden afgewezen. 2.11. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het totaal aantal gedeclareerde uren van 147 verminderd dient te worden met 25 uur, zodat aan arbeidskosten resteert een bedrag van EUR 13.725,00. Vermeerderd met de niet bestreden overige kosten die op de specificatie zijn vermeld, betekent dit dat de einddeclaratie moet worden vastgesteld op een bedrag van EUR 14.683,20. 3. De beslissing De rechtbank 3.1. verklaart het bezwaar van partijen tegen de vaststelling van de einddeclaratie van de deskundige gedeeltelijk gegrond, 3.2. stelt de einddeclaratie van de deskundige in redelijkheid vast op een bedrag van EUR 14.683,20 (inclusief BTW). 3.3. bepaalt dat Kremer het aanvullende bedrag van EUR 760,20 ter griffie moet deponeren binnen twee weken nadat hij een daartoe strekkend betalingsverzoek van de civiele griffie heeft ontvangen.

21


LJN: BJ3306, Rechtbank 's-Gravenhage , 242314 / HA ZA 05-1474 Datum uitspraak: 03-06-2009 Datum publicatie: 22-07-2009 Rechtsgebied: Civiel overig Soort procedure: Eerste aanleg - enkelvoudig Inhoudsindicatie: Begroting deskundigenkosten, nadat partijen onderlinge regeling hadden getroffen en gemotiveerd bezwaar hadden gemaakt tegen de door de deskundige in rekening gebrachte kosten. Vindplaats(en): NJF 2009, 377 Rechtspraak.nl

Uitspraak begroting deskundigenkosten RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE Sector civiel recht zaaknummer / rolnummer: 242314 / HA ZA 05-1474 Beslissing van 3 juni 2009 in de zaak van: de besloten vennootschap UNICOM DEN HAAG B.V., gevestigd te 's-Gravenhage, eiseres in conventie, verweerster in reconventie, advocaat mr. K.Ch. Mensink, tegen: 1. de besloten vennootschap [A.] HOLDING B.V., gevestigd te Delft, 2. [A.] wonende te [woonplaats], gedaagden in conventie, eisers in reconventie, advocaat mr. J.L. Hofdijk. Partijen zullen hierna worden aangeduid als enerzijds "Unicom" en anderzijds "[A.]" (vrouwelijk enkelvoud). RECHTSOVERWEGINGEN: De feitelijke gang van zaken 1. Na een tussenvonnis van 29 november 2006, waarbij partijen onder meer in de gelegenheid werden gesteld zich uit te laten over (i) de persoon van een te benoemen deskundige, (ii) de opdracht aan de deskundige en (iii) het aan de deskundige te betalen voorschot, heeft de rechtbank bij tussenvonnis van 11 juli 2007 de heer R.M.H. Penninkx RA, (destijds) werkzaam bij BDO CampsObers Investigations B.V. te Utrecht (hierna "BDO"), benoemd tot deskundige ter beantwoording van een viertal in dat vonnis

22


gestelde vragen. In laatstgenoemd vonnis is verder onder meer bepaald dat: a. zowel Unicom als [A.] - als aandeel in het voorschot ter zake van de kosten van de deskundige - uiterlijk op 25 juli 2007 een bedrag van € 9.520,-- dient te hebben gedeponeerd ter griffie van de rechtbank; b. de deskundige de rechtbank kan verzoeken om vaststelling van een nader voorschot indien en zodra de deskundige in de loop van het onderzoek blijkt dat het onderzoek meer gaat kosten dan oorspronkelijk begroot; c. de deskundige zijn schriftelijke, gemotiveerde en ondertekende rapport en gespecificeerde declaratie uiterlijk op 10 november 2007 aan de griffie van de rechtbank zal doen toekomen. 2. De hiervoor onder a. bedoelde aandelen in het voorschot op de kosten van de deskundige zijn ter griffie ontvangen op 19 juli 2007 (Unicom) en 26 juli 2007 ([A.]), waarna op 6 augustus 2007 door de rechtbank aan de deskundige is bericht dat hij zijn werkzaamheden kan aanvangen. 3. Op 27 oktober 2008 heeft de deskundige de rechtbank een (2e) conceptrapportage doen toekomen. In de begeleidende brief verzoekt hij om een additioneel voorschot van € 15.000,--, exclusief BTW, ofwel € 17.850,--, inclusief BTW, omdat de "projectbesteding het initiële voorschot inmiddels ruim heeft overschreden". 4. Medio november 2008 hebben partijen aan de rechtbank bericht dat zij het geschil onderling hebben geregeld, waarbij zij bezwaar maken tegen de door de deskundige in rekening te brengen kosten, voor zover deze het in het tussenvonnis van 11 juli 2007 vastgestelde voorschot van (in totaal) € 19.040,-- overstijgen. 5. Bij brief van 24 november 2008 heeft de rechtbank aan de deskundige bericht dat zijn werkzaamheden zijn geëindigd als gevolg van de tussen partijen getroffen regeling. Daarbij is hem gevraagd om een gespecificeerde declaratie (onder meer) inhoudende een toelichting cq omschrijving van de verrichte werkzaamheden en de noodzaak van inzet van andere mensen. 6. Op 5 januari 2009 heeft BDO gereageerd op het hiervoor vermelde verzoek. Daaruit volgt - onder andere - dat de totale kosten die de deskundige in rekening brengt een bedrag van € 36.980,-- exclusief BTW, ofwel € 44.006,20 inclusief BTW, belopen. 7. [A.] heeft vervolgens - bij brief van 18 maart 2009, met bijlagen - gemotiveerd bezwaar gemaakt tegen de door de deskundige in rekening gebrachte kosten. Zij verzoekt die kosten vast te stellen op nihil dan wel op het in het vonnis van 11 juli 2007 vastgestelde voorschot van in totaal € 19.040,-- (inclusief BTW). 8. Bij brief van 20 april 2009 heeft de rechtbank BDO in de gelegenheid gesteld te reageren op de hiervoor onder 4 bedoelde bezwaren van partijen en op voormelde brief van [A.] van 18 maart 2009. BDO heeft daarvan - bij brief van 14 mei 2009 - gebruik gemaakt. Daarbij geeft zij - onder meer - aan dat zij zich kan voorstellen dat haar kosten worden vastgesteld op € 40.460,--, inclusief BTW. De beoordeling 9. De rechtbank ziet zich thans genoodzaakt om - rekeninghoudend met het standpunt van alle betrokkenen (partijen en deskundige) - de kosten van de deskundige te begroten ex art. 199 lid 1 Rv., met dien verstande dat die begroting - anders dan wettelijk voorgeschreven - in een separate beslissing wordt vastgelegd. De reden hiervoor is gelegen in enerzijds het bezwaar van partijen tegen de door de deskundige in rekening gebrachte kosten en anderzijds de afwezigheid van een schriftelijk (eind)rapport en een proces-verbaal van een mondeling verslag van de deskundige, zoals

23


bedoeld in dat wetsartikel. 10. Blijkens de reactie van BDO van 14 mei 2009 moet haar brief van 5 januari 2009 worden aangemerkt als haar einddeclaratie (ook al geeft zij daarin aan dat in week 5 van 2009 nog een daarop aansluitende factuur zal volgen, welke toezegging zij niet is nagekomen). Dit betekent dat de deskundige zijn kosten stelt op een bedrag van € 44.006,20, inclusief BTW, zij het dat daarbij de hiervoor onder 8. (laatste zin) vermelde kanttekening kan worden geplaatst. 11. De rechtbank heeft met de in r.o. 1 onder a. en b. vermelde bepalingen uit het tussenvonnis van 11 juli 2007 tot uitdrukking gebracht dat de deskundige zijn onderzoek in beginsel voor het in dat vonnis - in overleg met hem - bepaalde voorschot (€ 19.040,-, inclusief BTW) diende te verrichten en dat bij een dreigende overschrijding door de deskundige direct om vaststelling van een nader voorschot moest worden verzocht. Een en ander moet voor de deskundige ook duidelijk zijn geweest; dat hij dat ook aldus heeft begrepen volgt min of meer uit de reactie van BDO van 14 mei 2009. Desondanks heeft de deskundige zich daaraan niet gehouden, zo blijkt uit zijn (begeleidende) brief van 27 oktober 2008. Daar komt bij dat het uiteindelijk gedeclareerde bedrag van € 44.006,20 (maar ook het hiervoor onder 8. genoemde bedrag van € 40.460,--) dusdanig veel hoger is dan het door de rechtbank bij tussenvonnis van 11 juli 2007 vastgestelde voorschot, dat de deskundige er niet van had mogen uitgaan dat hij de kosten van het onderzoek, zonder nader overleg met de rechtbank en zonder dat partijen zich daarover hadden kunnen uitlaten (vgl. HR 5-3-1999; NJ 1999, 382), tot dat bedrag mocht laten oplopen. Niet ondenkbaar is, dat partijen hadden afgezien van een deskundigenonderzoek als de (werkelijke) omvang van de daaraan verbonden kosten tevoren bekend was, of dat zou zijn besloten het onderzoek stop te zetten als de deskundige (de omvang van) de extra kosten tevoren zou hebben bekendgemaakt. In ieder geval had dan overleg kunnen worden gevoerd over de vraag hoe verder zou moeten worden gehandeld. Die mogelijkheden heeft de deskundige de rechtbank en partijen ontnomen. In dit verband wijst de rechtbank nog op een - kennelijk niet gepubliceerd - arrest van het gerechtshof te Amsterdam van 19 juni 2003, gewezen in een vergelijkbare situatie. 12. Voorts is van belang dat [A.] in haar brief van 18 maart 2009 - gemotiveerd - een groot aantal bezwaren heeft aangevoerd tegen de door de deskundige opgevoerde kosten, terwijl BDO - na daartoe in de gelegenheid te zijn gesteld - daarop in uiterst summiere bewoordingen heeft gereageerd. BDO is slechts op een tweetal punten - te weten: de vermeende inefficiënte uitvoering van het onderzoek en het niet-realiseren van de in het vonnis van 11 juli 2007 gestelde termijn voor het afronden van het onderzoek - kort ingegaan en heeft alle overige verwijten onbeantwoord gelaten. 13. Op grond van het voorgaande kunnen de kosten van de deskundige niet worden begroot op het door hem gewenste bedrag, maar zullen zij redelijkerwijs worden begroot op de in het vonnis van 11 juli 2007 vastgestelde voorschot van in totaal € 19.040,--. Voor vaststelling van die kosten op nihil - zoals door [A.] (primair) verzocht - ziet de rechtbank geen aanleiding. 14. Zoals ook al met betrekking tot het voorschot was bepaald, dienen de kosten van de deskundige bij helfte door iedere partij te worden gedragen. Dit klemt temeer nu het geschil uiteindelijk is geëindigd in een minnelijke regeling. De griffier van de rechtbank zal die kosten aan de deskundige moeten betalen ten laste van het gestorte voorschot. 15. Nu het vastgestelde voorschot toereikend is, komt een bevelschrift ex artikel 199 lid 2 Rv. niet meer aan de orde. 16. Overeenkomstig de (kennelijke) wens van partijen, zal de zaak thans worden doorgehaald.

24


BESLISSING: De rechtbank: - begroot de (totale) kosten van de deskundige op een bedrag van â‚Ź 19.040,--, inclusief BTW; - bepaalt dat de kosten van de deskundige bij helfte door iedere partij moeten worden gedragen; - bepaalt dat de griffier het begrote bedrag ten laste van het gestorte voorschot aan de deskundige dient te betalen; - haalt de zaak door; - wijst af het meer of anders verzochte. Deze beslissing is gewezen door mr. E. Weiss en in het openbaar uitgesproken op 3 juni 2009, in tegenwoordigheid van de griffier.

25


LJN: BC3099, Rechtbank Amsterdam , 385057 / KG ZA 07-2272 AB/EH Datum uitspraak: 10-01-2008 Datum publicatie: 30-01-2008 Rechtsgebied: Civiel overig Soort procedure: Kort geding Inhoudsindicatie: Partijen procederen in hoger beroep onder meer over het door de deskundige uitgebrachte rapport, met name over de vraag of hij de door de rechtbank gestelde vraag naar de waarde van de aandelen nu met EUR 6.675.492,= of met nihil heeft beantwoord. De rechtbank heeft gekozen voor het tweede antwoord: nihil. De deskundige heeft verklaard dat hij een eenvoudig antwoord kan geven op de vraag wat hij heeft bedoeld en dat hij bereid is om dat antwoord te geven, mits partijen hem dit gezamenlijk verzoeken. Door de weigering van gedaagde om mee te werken aan het gezamenlijk stellen van de vraag aan de deskundige, zal de procesgang in hoger beroep worden bemoeilijkt en vertraagd. Onder deze omstandigheden handelt gedaagde onrechtmatig jegens eiser door de medewerking te weigeren. Vindplaats(en): Rechtspraak.nl

Uitspraak vonnis RECHTBANK AMSTERDAM Sector civiel recht, voorzieningenrechter zaaknummer / rolnummer: 385057 / KG ZA 07-2272 AB/EH Vonnis in kort geding van 10 januari 2008 in de zaak van [eiser], wonende te Haarlem, eiser bij gelijkluidende dagvaardingen van 7 december 2007, procureur mr. M.P.M. Fruytier, tegen 1. de naamloze vennootschap PRICEWATERHOUSECOOPERS ADVISORY N.V., gevestigd te Amsterdam, gedaagde, procureur mr. J.W. van Rijswijk, 2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid BOUWFONDS VASTGOED ONTWIKKELING B.V., gevestigd te Hoevelaken, gedaagde, procureur mr. F.B. Falkena, advocaat mr. L.M. Ebbekink te Rotterdam.

26


Partijen zullen hierna [eiser], PwC en Bouwfonds worden genoemd. 1. De procedure Ter terechtzitting van 21 december 2007 heeft [eiser] gesteld en gevorderd overeenkomstig de in fotokopie aan dit vonnis gehechte dagvaarding. PwC en Bouwfonds hebben verweer gevoerd met conclusie tot weigering van de gevraagde voorziening. Na verder debat hebben partijen verzocht vonnis te wijzen. 2. De feiten 2.1. Bij vonnis van 28 maart 2001 van deze rechtbank is [deskundige[deskundige PwC], werkzaam bij PwC, aangewezen als deskundige. De rechtbank heeft aan [deskundige PwC] de volgende vragen gesteld: “1. Wat is de waarde van de aandelen in Burggolf Purmerend B.V. op 1 januari 1999? 2. Hebt u overigens nog opmerkingen die voor de beslissing van het geschil van belang kunnen zijn?” 2.2. Op 31 mei 2005 heeft [deskundige PwC] zijn deskundigenbericht ingediend bij de rechtbank. In paragraaf 5.5 van dit rapport waardeert [deskundige PwC] het eigen vermogen van Burggolf Purmerend op 1 januari 1999 “met inachtneming van het hiervoor gestelde” op EUR 6.675.492,=. In paragraaf 5.6 staat onder het kopje “nadere analyse”, voor zover hier van belang: “Het volgende strekt ter overweging bij analyse van de uitkomst van de waardering: 1. De boekwaarde van het eigen vermogen van Burggolf Purmerend ultimo 1998 bedraagt € 5.833 negatief. 2. De aandelen Burggolf Holding B.V. zijn per 1 januari 1999 aan een derde partij verkocht voor € 0,45. 3. De waarde van Burggolf Holding vrij van bankschulden is daarbij bepaald op € 14.511.094. Deze waarde komt min of meer overeen met de boekwaarde van de materiële vaste activa op de balans van Burggolf Holding B.V. per 31 december 1998, zijnde € 14.516.830. Volgens de geconsolideerde jaarrekening van Burggolf Holding B.V. over 1998 is de geconsolideerde boekwaarde van de materiële vaste activa voor een bedrag van € 4.794.512 toe te rekenen aan Burggolf Purmerend. Indien deze waarde verminderd wordt met de uitstaande schuld aan de moedermaatschappij per 31 december 1998 van € 4.969.271 is de waarde van het eigen vermogen van Burggolf Purmerend ultimo 1998 nihil. De in paragraaf 5.5 gepresenteerde hogere uitkomst van de waardering van het eigen vermogen van Burggolf Purmerend per 1 januari 1999 wordt veroorzaakt door een herwaardering van het onroerend goed (na aftrek van de daarover verschuldigde latente belasting), een separate waardering van de exploitatie van de golfwinkel en de niet ondernemingsgebonden activa.” 2.3. Bij vonnis van 12 september 2007 heeft de rechtbank de conclusies van [deskundige PwC] overgenomen en tot de hare gemaakt. Zij zag geen aanleiding voor een aanvullend onderzoek door [deskundige PwC] of een andere deskundige. Evenals Bouwfonds heeft de rechtbank in de conclusies gelezen dat het antwoord van [deskundige PwC] op de eerste vraag “nihil” luidde. [eiser] is veroordeeld in de op EUR 55.912,= begrote kosten van het deskundigenonderzoek. 2.4. Bij vonnis van 31 oktober 2007 heeft de rechtbank het verzoek van [eiser] om verbetering van het op 12 september 2007 gewezen vonnis afgewezen. 2.5. Bij brief van 1 november 2007 heeft de raadsman van [eiser] [deskundige PwC] verzocht een eenduidig antwoord te geven op de vraag wat de waarde is van het eigen vermogen van Burggolf Purmerend. 2.6. Bij brief van 23 november 2007 heeft [eiser] Bouwfonds verzocht om samen met hem een gemeenschappelijk verzoek te doen aan [deskundige PwC] tot nadere uitlating

27


omtrent het rapport. 2.7. [eiser] heeft hoger beroep ingesteld tegen het op 12 september 2007 gewezen vonnis. 3. Het geschil 3.1. [eiser] vordert – samengevat – primair PwC te veroordelen om zich nader uit te laten over het deskundigenrapport en subsidiair Bouwfonds te veroordelen op straffe van verbeurte van een dwangsom haar medewerking te verlenen aan het doen van een gezamenlijk verzoek aan [deskundige PwC] om zich nader uit te laten over deskundigenrapport, met veroordeling van PwC en Bouwfonds in de kosten van het geding. 3.2. Daartoe stelt hij primair dat PwC als deskundige, door de opdracht van de rechtbank te aanvaarden, een overeenkomst is aangegaan met de partijen namens wie de rechtbank de opdracht heeft verstrekt. PwC dient de uit deze overeenkomst voortvloeiende verbintenis na te komen door zich uit te laten over de vraag of het eigen vermogen van Burggolf Purmerend B.V. per 1 januari 1999 nu EUR 6.675.492,= bedroeg of nihil. Subsidiair, voor zover wordt geoordeeld dat geen overeenkomst tussen [eiser] en PwC tot stand is gekomen, legt [eiser] aan zijn vorderingen ten grondslag dat PwC en Bouwfonds in strijd met de zorgvuldigheid die in het maatschapplijk-economisch verkeer betaamt en daarmee onrechtmatig jegens [eiser] handelen door geen duidelijkheid te verschaffen over de kennelijk tweeslachtige rapportage, dan wel door het niet verlenen van medewerking aan een gezamenlijk verzoek aan de deskundige daartoe. [eiser] heeft een spoedeisend belang bij zijn vorderingen omdat hij in de hoger beroep procedure moet weten wat de deskundige heeft bedoeld. Een procedure voorlopig getuigenverhoor kan lang duren en de hoger beroep procedure loopt ondertussen gewoon door. Ook kan [eiser] een voorschot eisen op de schadevergoeding die hem toekomt indien blijkt dat de deskundige heeft bedoeld de waarde van de aandelen te bepalen op EUR 6,6 miljoen. Indien blijkt dat de deskundige inderdaad heeft bedoeld de waarde van de aandelen op nihil te bepalen, dan kan [eiser] ervoor kiezen het hoger beroep in te trekken. 3.3. Het verweer van PwC komt neer op het volgende. Er is geen overeenkomst tot stand gekomen tussen [eiser] en PwC als deskundige doordat de rechtbank een opdracht heeft verstrekt. PWC heeft niet onrechtmatig gehandeld. De rapportage is niet gebrekkig en lijdt niet aan kennelijke tweeslachtigheid. Door het indienen van het deskundigenbericht bij de rechtbank en na het vonnis van 12 september 2007 is de rol van PwC in de procedure ten einde. Een deskundige kan niet op verzoek van één van de procespartijen alsnog nadere informatie verschaffen. 3.4. Bouwfonds voert ook verweer. [eiser] heeft volgens haar geen spoedeisend belang bij zijn vordering. Hij kan in de appelprocedure verzoeken een aanvullend deskundigenbericht te gelasten. Niet valt in te zien waarom die gang van zaken niet wordt gevolgd. [eiser] kan de grieven tegen het vonnis van 12 september 2007 ook formuleren zonder dat de deskundige zich eerst nader heeft uitgelaten. Het is niet ondenkbaar dat een eigen vermogen zowel nihil als EUR 6.675.492,= bedraagt. Bouwfonds heeft geen verplichting om mee te werken aan het verzoek aan [deskundige PwC] om zich nader uit te laten over zijn rapportage. Bouwfonds ziet overigens niet in waarom in deze zaak PwC en niet [deskundige PwC] is gedagvaard. 4. De beoordeling 4.1. Bij vonnis van 28 maart 2001 heeft de rechtbank [deskundige PwC], en niet PwC, benoemd als deskundige. Het is dan ook [deskundige PwC] die in deze zaak als de deskundige moet worden aangemerkt en als enige in staat is om zich nader uit te laten als gevorderd. De vordering tegen PwC kan dan ook niet worden toegewezen. Dat de

28


rapportage is gesteld op papier van PwC en ook de factuur door PwC is verzonden, maakt dit niet anders. Overigens was de taak van [deskundige PwC] als deskundige in de procedure tussen [eiser] en Bouwfonds in beginsel geĂŤindigd toen hij zijn definitieve rapport had ingediend bij de rechtbank, deze bij vonnis van 12 september 2007 zijn conclusies tot de hare maakte en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een aanvullend onderzoek. De deskundige heeft zich dus terecht op het standpunt gesteld dat hij geen antwoord hoeft te geven op vragen die hem nadien werden gesteld door ĂŠĂŠn van beide partijen in de procedure. In hoger beroep is het aan het Hof om de deskundige eventueel nadere vragen te stellen. 4.2. [eiser] zal als de ten opzichte van PwC in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van PwC worden begroot op: - vast recht 251,00 - salaris procureur 816,00 Totaal EUR 1.067,00 4.3. [eiser] en Bouwfonds zijn nog steeds verwikkeld in een juridische procedure, aangezien [eiser] hoger beroep heeft ingesteld tegen het vonnis van 12 september 2007. Zij procederen in hoger beroep onder meer over het door [deskundige PwC] uitgebrachte rapport, met name over de vraag of hij de door de rechtbank gestelde vraag naar de waarde van de aandelen per 1 januari 1999 nu in paragraaf 5.5 van het rapport met EUR 6.675.492,= of in paragraaf 5.6 met nihil heeft beantwoord. [eiser] vindt het eerste en Bouwfonds meent dat het tweede is bedoeld. De rechtbank heeft in het vonnis van 12 september 2007 kennelijk gekozen voor het tweede antwoord: nihil. Ter terechtzitting heeft [deskundige PwC] desgevraagd verklaard dat hij op de vraag of hij heeft bedoeld de aandelen op EUR 6.675.492,= of op nihil te waarderen, een eenvoudig antwoord kan geven. Ook heeft hij meegedeeld dat hij bereid is om dat antwoord te geven, mits zowel [eiser] als Bouwfonds hem dit verzoeken. Naar mag worden aangenomen, zal hij dat gratis doen. Voor ruim EUR 55.000,= mogen partijen toch wel een rapport met een helder en eenduidig antwoord verwachten. 4.4. Door de weigering van Bouwfonds om mee te werken aan het gezamenlijk stellen van deze vraag aan [deskundige PwC] is [eiser] genoodzaakt een memorie van grieven op te stellen waarbij hij moet gissen wat [deskundige PwC] heeft bedoeld. Het alternatief is dat hij, alvorens een memorie van grieven in te dienen, om een voorlopig deskundigenrapport verzoekt om deze eenvoudige voorvraag beantwoord te krijgen. In beide gevallen zal de procesgang in hoger beroep aanzienlijk worden bemoeilijkt en vertraagd. Onder deze omstandigheden handelt Bouwfonds onrechtmatig jegens [eiser] door haar medewerking aan het stellen van de vraag aan [deskundige PwC] te weigeren. Daarbij wordt mede in aanmerking genomen dat de vraag waarop [deskundige PwC] de waarde van de aandelen bedoelde te waarderen in hoger beroep uiteindelijk toch door hem zal moeten worden beantwoord en dat Bouwfonds geen enkel redelijk belang heeft de vraagstelling te traineren. De conclusie is dat de vordering jegens Bouwfonds zal worden toegewezen met dien verstande dat het verzoek slechts betrekking zal hebben op de eerste door de rechtbank aan de deskundige gestelde vraag, nu gesteld noch gebleken is dat de beantwoording van de tweede vraag onduidelijk is geweest. 4.5. [eiser] en Bouwfonds zullen in hoger beroep alle gelegenheid hebben om zich over het door [deskundige PwC] gegeven antwoord uit te laten. Er is dan ook geen aanleiding om te bepalen, zoals Bouwfonds nog heeft verzocht, dat [deskundige PwC] zijn antwoord eerst in concept aan partijen zal voorleggen, zodat zij zich daarover kunnen uitlaten. De dwangsom zal worden gemaximeerd als hierna vermeld. 4.4. Bouwfonds zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [eiser] worden begroot op: - dagvaarding EUR 84,31

29


- vast recht 251,00 - salaris procureur 816,00 Totaal EUR 1.151,31 5. De beslissing De voorzieningenrechter 5.1. veroordeelt [eiser] in de proceskosten aan de zijde van PwC tot op heden begroot op EUR 1.067,00, 5.2. veroordeelt Bouwfonds om binnen vijf werkdagen na betekening van dit vonnis haar medewerking te verlenen aan het doen van een gezamenlijk verzoek aan [deskundige PwC] om zich uit te laten over het deskundigenrapport van 31 mei 2005, in die zin dat aan [deskundige PwC] een gemotiveerd antwoord zal worden gevraagd op de vraag of het eigen vermogen van Burggolf Purmerend B.V. per 1 januari 1999 volgens dat rapport EUR 6.675.492,= of nihil bedraagt, zulks op straffe van een dwangsom van EUR 2.500,= voor iedere dag dat Bouwfonds hiermee in gebreke zal blijven, met een maximum van EUR 100.000,=. 5.3. veroordeelt Bouwfonds in de proceskosten, aan de zijde van [eiser] tot op heden begroot op EUR 1.151,31, 5.4. verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad, 5.5. wijst het meer of anders gevorderde af. Dit vonnis is gewezen door mr. A.J. Beukenhorst, voorzieningenrechter, bijgestaan door mr. E.M. Hansen-Lรถve, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 10 januari 2008.?

30


LJN: BB7702, Rechtbank Dordrecht , 41325 / HA ZA 01-2826 Datum uitspraak: 07-11-2007 Datum publicatie: 13-11-2007 Rechtsgebied: Handelszaak Soort procedure: Eerste aanleg - enkelvoudig Inhoudsindicatie: Comparitie van partijen in combinatie met een (aanvullend) mondeling verslag van de deskundige gelast, nadat in langdurige procedure 2e aanvullend deskundigenbericht - mede op formele gronden onvoldoende uitsluitsel biedt. Vindplaats(en): Rechtspraak.nl

Uitspraak vonnis RECHTBANK DORDRECHT Sector civiel recht zaaknummer / rolnummer: 41325 / HA ZA 01-2826 Vonnis van 7 november 2007 in de zaak van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [eiseres], gevestigd te Stellendam, eiseres in conventie, verweerster in reconventie, procureur mr. J.A. Visser, tegen de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [gedaagde], gevestigd te Alblasserdam, gedaagde in conventie, eiseres in reconventie, procureur mr. H.W.F. Klarenaar. Partijen zullen hierna [eiseres] en [gedaagde] genoemd worden. 1. De procedure 1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit: - het verwijzingsvonnis van de kantonrechter te Dordrecht van 8 maart 2001 en de tussenvonnissen van 8 januari 2003, 29 september 2004, 13 april 2005 en 13 december 2006, - het op 31 mei 2007 ter griffie van de rechtbank gedeponeerde deskundigenbericht van ing. J. de Vries, - de conclusie na deskundigenbericht van [eiseres], - de antwoordconclusie na deskundigenbericht van [gedaagde], met producties.

31


1.2. Ten slotte is vonnis bepaald. 2. De omschrijving van het geschil in conventie en reconventie 2.1. In conventie vordert [eiseres] – kort samengevat – betaling van € 4.991,58 (f 11.000,-), vermeerdert met rente en kosten, ter zake van openstaande facturen voor aan [gedaagde] geleverde producten en buitengerechtelijke incassokosten. [gedaagde] voert daartegen verweer. Zij beroept zich op het recht om haar betalingsverplichtingen op te schorten en op ontbinding van de koopovereenkomst en voert daartoe aan dat door een door [eiseres] geleverd product een rottingsproces en agressieve roestvorming bij haar machines is opgetreden. 2.2. In reconventie vordert [gedaagde] – kort samengevat – betaling van schade die zij heeft geleden en nog zal lijden, voorlopig begroot op € 15.000,-, en medewerking aan een te gelasten schadestaatprocedure, met veroordeling van [eiseres] in de proceskosten. [gedaagde] baseert deze vordering op de stelling dat [eiseres] door de levering van een product dat een ondeugdelijke werking heeft toerekenbaar tekort is geschoten in de nakoming van haar verplichtingen en de daardoor geleden schade en nog te lijden schade dient te vergoeden. In de loop van de procedure heeft [gedaagde] haar schade voorlopig nader begroot op € 312.934,-. [eiseres] betwist dat zij een ondeugdelijk product heeft geleverd en stelt dat het optreden van de schade aan [gedaagde] zelf is te wijten. Voorts betwist [eiseres] de omvang van de door [gedaagde] opgevoerde schadeposten en het bestaan van een causaal verband tussen diverse schadeposten en de aan haar verweten tekortkoming. Daarbij bestrijdt [eiseres] tevens de verschuldigdheid en omvang van door [gedaagde] gestelde buitengerechtelijke incassokosten. 2.3. Bij tussenvonnis van 8 januari 2003 heeft de rechtbank overwogen dat op [gedaagde] de bewijslast rust van de stelling dat het door [eiseres] geleverde koelsmeermiddel CC-243 en/of reinigingsmiddel niet de eigenschappen bezit(ten) die zij op grond van de koopovereenkomst mocht verwachten. Voorts heeft de rechtbank bij dat vonnis een deskundigenbericht gelast en ir. H.J. van der Mijle Meijer, verbonden aan TNO Industrie, tot deskundige benoemd. De deskundige heeft ter beantwoording van de door de rechtbank bij dat tussenvonnis gestelde vragen onder meer onderzoek verricht naar het koelsmeermiddelen CC-243 en het schoonmaakmiddel Techniclean en op 11 februari 2004 het rapport met zijn bevindingen en antwoorden gedeponeerd. Aan de hand daarvan is de rechtbank bij tussenvonnis van 29 september 2004 tot het oordeel gekomen dat is niet komen vast te staan dat de door [gedaagde] geleden schade is veroorzaakt door de door [eiseres] geleverde en gebruikte middelen CC-243 en Techniclean. 2.4. Bij het tussenvonnis van 29 september 2004 heeft de rechtbank voorts overwogen dat nu uit het onderzoek van de deskundige is gebleken dat zich in de corrosieputten chloor bevindt dat niet afkomstig is van het koelsmeermiddel CC-243 en het schoonmaakmiddel Techniclean nog de mogelijkheid open staat dat het chloor afkomstig is van het door [eiseres] gebruikte bacteriedodende middel, dat aldus de corrosie kan hebben veroorzaakt. Op grond daarvan heeft de rechtbank een aanvullend deskundigenonderzoek wenselijk geacht en partijen gelegenheid gegeven op te geven of zij naast AC Cleaner en/of Kathon nog andere (bacteriedodende) middelen hebben gebruikt. 2.5. Bij tussenvonnis van 13 april 2005 heeft de rechtbank een onderzoek door voornoemde deskundige gelast ter beantwoording van de vraag of de middelen AC Cleaner en/of Kathon de corrosie aan de machines van [gedaagde] hebben kunnen veroorzaken. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat anders dan [eiseres] heeft

32


bepleit, niet behoeft te worden onderzocht welk soort Techniclean [gedaagde] zou hebben gebruikt, omdat in dit geding slechts behoeft te worden vastgesteld of de corrosie is veroorzaakt door een middel dat door [eiseres] is toegepast. 2.6. De deskundige heeft op 20 juni 2006 zijn rapport met zijn bevindingen en antwoorden gedeponeerd (verder: het 1e aanvullend deskundigenbericht). Op basis van dat rapport is de rechtbank bij tussenvonnis van 13 december 2006 tot het oordeel gekomen dat het middel AC Cleaner de corrosie aan de machines van [gedaagde] niet kan hebben veroorzaakt. Bij dat vonnis heeft de rechtbank wederom een onderzoek door de voornoemde deskundige gelast omdat het middel Kathon®MWX eerst enige tijd na afronding van het 1e aanvullend deskundigenbericht ter beschikking was gekomen, zodat de deskundige op basis van het deskundigenonderzoek geen uitspraak over de invloed van dat middel op de corrosiebestendigheid van staal had kunnen doen. De rechtbank heeft het deskundigenbericht gelast ter beantwoording van de volgende vragen: I. heeft het middel Kathon®WMX de corrosie aan de machines van [gedaagde] kunnen veroorzaken? II. heeft u opmerkingen die voor de beoordeling van het geschil relevant kunnen zijn? 2.7. Op 31 mei 2007 is ter griffie gedeponeerd het rapport van de ing. J. de Vries (de door de griffie opgemaakte akte van depot vermeldt abusievelijk H.J. van der Mijle Meijer), verbonden aan TNO Industrie en Techniek (verder: het 2e aanvullend deskundigenbericht). In dit rapport is vermeld dat uit het deskundigenonderzoek de volgende belangrijkste conclusies naar voren komen: 1. Het anti-bacteriologisch middel Kathon®MWX heeft in oplossing van leidingwater en snijolie CC234 geen visueel aantoonbare invloed op het corrosiegedrag van staal; 2. Het monster Kathon®MWX heeft in oplossing met leidingwater geen aantoonbare invloed op het corrosiegedrag van het staal. 2.8. [eiseres] heeft meegedeeld geen opmerkingen over de inhoud van het 2e aanvullend deskundigenbericht te hebben en geconcludeerd dat vast staat dat de door haar geleverde producten de corrosie aan de machines van [gedaagde] niet kan hebben veroorzaakt. 2.9. [gedaagde] stelt dat het door de rechtbank gelaste deskundigenonderzoek niet is afgerond nu de deskundige bij de proef alleen de juiste dosering van het middel Kathon®MWX heeft toegepast en de inhoud van de twee zakjes van dat middel niet heeft gecontroleerd op de juiste samenstelling. Zij voert daarbij aan dat de deskundige ten onrechte geen waarde heeft gehecht aan het met deze stelling overeenstemmende commentaar dat zij, vooruitlopende op haar definitieve commentaar, bij e-mail van 25 april 2007 op het concept van het 2e aanvullend deskundigenbericht heeft geleverd. 3. De verdere beoordeling 3.1. De rechtbank ziet om na te melden redenen aanleiding een (aanvullend) mondeling verslag van de deskundige in combinatie met een comparitie van partijen te gelasten. Deze comparitie van partijen zal dienen om na te melden inlichtingen van partijen te verkrijgen en om te onderzoeken of partijen het op één of meer punten met elkaar eens kunnen worden. Het (aanvullend) mondeling verslag van de deskundige zal dienen ter voltooiing van het deskundigenbericht en ter verkrijging van een toelichting van de deskundige op na te melden punten. 3.2. Het 2e aanvullend deskundigenbericht is uitgebracht door een ander persoon (ing. J. de Vries) dan de door de rechtbank benoemde deskundige, die weliswaar evenals de benoemde deskundige (ir. H.J. van der Mijle Meijer) aan TNO Industrie en Techniek is verbonden. Een reden daarvoor is niet opgegeven en een verzoek om de benoemde deskundige te vervangen door ing. J. de Vries is niet gedaan. Evenmin is gebleken waaruit de deskundigheid van laatstgenoemde bestaat. Reeds hieruit volgt dat het door de rechtbank gelaste deskundigenonderzoek niet is afgerond. Daarbij komt de

33


deskundige niet, zoals van hem mocht worden verwacht, heeft gereageerd op het door [gedaagde] bij e-mail van 25 april 2007 geleverde commentaar op het concept rapport. 3.3. In het 1e aanvullend deskundigenbericht heeft de deskundige, onder verwijzing naar e-mailcorrespondentie van 21 juni 2005, vermeld dat uit verkregen informatie van de leverancier van het middel Kathon®MWX naar voren komt dat het middel corrosief is en dat ter voorkoming van overmatige aantasting van staal als gevolg van corrosie dit middel in de juiste dosering moet worden toegevoegd aan de snijolie / koelsmeermiddel met aanwezigheid van een corrosie inhibitor. Onduidelijk is of en in hoeverre die informatie zich verhoudt tot de in het 2e aanvullend deskundigenbericht neergelegde conclusie dat het monster Kathon®MWX in oplossing met leidingwater geen aantoonbare invloed heeft op het corrosiegedrag van staal. Op dit punt acht de rechtbank een nadere toelichting van de deskundige nodig. 3.4. [gedaagde] heeft een bedrag van € 1.071,- als voorschot ter zake van de kosten van de deskundige voor het 2e aanvullend deskundigenbericht ter griffie van deze rechtbank gedeponeerd. De deskundige heeft tot op heden geen declaratie voor zijn loon en kosten voor het 2e aanvullend deskundigenbericht ingediend. De deskundige zal uiterlijk ter zitting een gespecificeerde opgave daarvan dienen te doen, aan het deskundigenverhoor verbonden loon en kosten daaronder begrepen. Partijen zullen aansluitend ter zitting in de gelegenheid worden gesteld op die opgave te reageren. 3.5. Het door [gedaagde] gewenste onderzoek naar de invloed van het middel Kathon®MWX op het corrosiegedrag van staal wanneer dit middel in een te hoge dosering wordt gebruikt, zal slechts nodig kunnen zijn indien [eiseres] die invloed in dat geval bestrijdt. Uit de door [eiseres] naar aanleiding van de door de deskundige weergegeven informatie van de leverancier gemaakte opmerking dat de correspondentie waarop de deskundige zich baseert niet is overgelegd, blijkt daar niet van. Die correspondentie is vervolgens door [gedaagde] bij haar conclusie van antwoord na het 1e aanvullend deskundigenbericht in het geding gebracht, zodat ter comparitie een duidelijke stellingname van [eiseres] daaromtrent mag worden verwacht. 3.6. Tussen partijen is niet in geschil dat één zakje van het middel Kathon®MWX per 50 gallon koelsmeermiddel dient te worden toegepast gedurende maximaal drie dagen. [gedaagde] stelt dat [eiseres] dit middel bij alle tien metaalbewerkingsmachines van [gedaagde] heeft gebruikt door per machine een nacht lang een zakje daarvan in het koelsmeermiddelreservoir te hangen en dat de inhoud van die reservoirs maximaal 50 liter bedraagt. [eiseres] heeft daartegen aangevoerd zij het middel Kathon®MWX tweemaal (in mei 2000 en in de week van 27 oktober 2000) bij één en dezelfde machine (de Okuma MC 5VA daterend uit 1998) heeft toegepast en dat de inhoud van het koelsmeermiddelreservoir van die machine meer dan 50 gallon bedraagt. Op [gedaagde] rust de bewijslast van deze, aldus gemotiveerd betwiste, stelling. Alvorens [gedaagde] met het bewijs daarvan zal worden belast, zal zij in de gelegenheid worden gesteld haar stelling nader te staven met specificaties van de inhoud van de koelsmeermiddelenreservoirs van haar machines, die van de Okuma MC 5VA uit 1998 in het bijzonder, en het/de tijdstip(pen) waarop de machines door [eiseres] met het middel Kathon®MWX zou zijn behandeld. [eiseres] zal een specificatie van haar in het geding zijnde facturen kunnen overleggen, waaruit het aantal geleverde en in rekening gebrachte zakjes Kathon®MWX blijkt. Voorts zal [gedaagde] opgave dienen te doen van de bewijsmiddelen voor haar stelling waarover zij kan beschikken. 3.7. Indien en voor zover de aansprakelijkheid van [eiseres] voor schade aan de machines van [gedaagde] komt vast te staan, komt de rechtbank toe aan een beoordeling van het door [eiseres] gedane beroep op eigen schuld van [gedaagde] bij het ontstaan van schade aan de machines en de door [gedaagde] geleden vermogensschade.

34


3.8. In het kader van het beroep op eigen schuld van [gedaagde] bij het ontstaan van schade aan de machines heeft [eiseres] het volgende aangevoerd: a. De schimmelbesmetting leidde tot roest en die schimmelbesmetting bestond voordat [gedaagde] het door [eiseres] geleverde koelsmeermiddel CC 243 ging gebruiken; b. Uit het deskundigenbericht blijkt dat reinigingsmiddelen van invloed kunnen zijn op de corrosiebestendigheid. [gedaagde] heeft het reinigingsmiddel Techniclean gebruikt dat niet door [eiseres] was geleverd en meerdere varianten kent. [gedaagde] dient opgave te doen van de door haar gebruikte variant; c. Uit het deskundigenbericht blijkt dat oplosmiddelen van invloed kunnen zijn op corrosiebestendigheid. [gedaagde] heeft verklaard dat zij bij het reinigen van haar machines gebruik heeft gemaakt van oplosmiddelen. [gedaagde] dient opgave te doen van het door haar gebruikte oplosmiddel. Voor het geval de rechtbank aan de beoordeling van het beroep op eigen schuld toekomt, behoeft de rechtbank inlichtingen van [gedaagde] omtrent de variant van het niet door [eiseres] geleverde middel Techniclean dat zij heeft gebruikt, alsmede de door haar gebruikte oplosmiddelen bij het reinigen van de machines en de wijze waarop zij die destijds gebruikte. Mede aan de hand van die inlichtingen wenst de rechtbank met partijen te bespreken of een deskundigenonderzoek naar de invloed op corrosiebestendigheid van de door [gedaagde] gebruikte middelen noodzakelijk is. Voorts zal [eiseres] opgave dienen te doen van de bewijsmiddelen voor haar voormelde stellingen waarover zij kan beschikken. 3.9. [gedaagde] heeft de door haar geleden schade voorlopig nader begroot op € 312.934,-. Ingevolge het ook vóór 1 januari 2002 geldende artikel 612 Rv dient een rechter die een veroordeling tot schadevergoeding geeft voor zover hem dit mogelijk is de schade in het vonnis te begroten. Anders dan [eiseres] meent, is een vermeerdering van eis van [gedaagde] derhalve niet noodzakelijk om in deze procedure een schadevergoeding van meer dan € 15.000,- te kunnen toewijzen. 3.10. Uit het door [eiseres] gevoerde verweer blijkt dat zij niet beschikt over de kleurafdrukken van foto‟s die zich bevinden in het exemplaar van de akte in conventie en reconventie tevens houdende nadere bijzonderheden inzake de schade van [gedaagde] dat aan de rechtbank is overlegd. Aangezien partijen moeten beschikken over dezelfde bescheiden als waarover de rechtbank beschikt, dient [gedaagde] alsnog kleurenafdrukken van die foto‟s aan [eiseres] toe te zenden. 3.11. Een groot deel van de gestelde schade betreft de kosten van reparaties aan machines die in 2004 nog uitgevoerd moesten worden en de kosten van gereedschappen die in 2004 nog vervangen moesten worden. [gedaagde] dient schriftelijke op te geven welke van deze reparaties inmiddels zijn uitgevoerd en welke van die gereedschappen inmiddels zijn vervangen, zulks onder specificatie van de daaraan verbonden kosten. 3.12. [eiseres] heeft alle door [gedaagde] opgevoerde schadeposten uitvoerig gemotiveerd bestreden. De bewijslast van die schadeposten rust op [gedaagde]. Voorshands lijkt nadere bewijslevering ten aanzien van meerdere schadeposten noodzakelijk. 3.13. Na het verstrekken van vorenbedoelde inlichtingen zal de rechter met partijen de (meest proceseconomische) voortgang van de procedure bespreken. Partijen moeten er op voorbereid zijn dat de rechtbank een mondeling tussenvonnis kan wijzen en dat zij opgave dienen te doen van hun verhinderdata en die van eventuele getuigen die zij wensen te laten horen over de periode van drie maanden na de datum van de comparitie. 3.14. Voor de comparitie van partijen in combinatie met het verhoor van de deskundige wordt een tijdsduur van 3 uur uitgetrokken.

35


3.15. Indien ĂŠĂŠn van partijen het voor de door haar te verstrekken inlichtingen noodzakelijk acht dat de rechter in aanwezigheid van partijen de ter griffie gedeponeerde videoband bekijkt, dient deze dat uiterlijk twee weken voor de nader te bepalen comparitiedatum schriftelijk aan de rechtbank en de wederpartij mee te delen. 3.16. [gedaagde] dient de onder 3.10 bedoelde kleurenafdrukken uiterlijk twee weken voor de nader te bepalen comparitiedatum aan [eiseres] toe te zenden. 3.17. Partijen dienen de hiervoor onder 3.6 en 3.11 van hen verlangde schriftelijke opgave en/of specificaties alsmede overige relevante bescheiden waarop zij zich ter staving van hun stellingen willen beroepen, voor zover niet reeds overgelegd, uiterlijk twee weken voor de nader te bepalen comparitiedatum in kopie te zenden aan de wederpartij en aan de rechter. Behoudens klemmende redenen of overmacht kunnen stukken die te laat zijn ingediend, niet ter terechtzitting aan de orde komen. 3.18. Ten overvloede wordt opgemerkt dat uit het niet verstrekken van de hiervoor gevraagde informatie zal de rechter die gevolgtrekking zal kunnen maken die gerade voorkomt. 4. De beslissing De rechtbank draagt de deskundige, ir. H.J. van der Mijle Meijer, op om op nader te bepalen datum en tijdstip ter zitting (aanvullend) mondeling verslag uit te brengen; beveelt, dat partijen in persoon op een nader te bepalen datum en tijdstip verschijnen in het gebouw van de rechtbank aan het Steegoversloot 36 te Dordrecht voor mr. J.C. Halk; verwijst de zaak naar de rolzitting van 21november 2007 voor opgave van verhinderdata in de daaropvolgende vier maanden, draagt de griffier op bij de deskundige vorenbedoelde verhinderdata op te vragen, onder toezending van een afschrift van dit vonnis; draagt de griffier op de deskundige schriftelijk te informeren over de datum en het tijdstip waarop vorenbedoelde zitting wordt bepaald; houdt iedere verdere beslissing aan. Dit vonnis is gewezen door mr. J.C. Halk en in het openbaar uitgesproken op 7 november 2007.?

36


LJN: BC0289, Rechtbank Utrecht , 203080/ HA ZA 05-2232 Datum uitspraak: 05-12-2007 Datum publicatie: 20-12-2007 Rechtsgebied: Civiel overig Soort procedure: Eerste aanleg - enkelvoudig Inhoudsindicatie: Benoeming andere deskundige. Begroting salaris deskundige. Vindplaats(en): Rechtspraak.nl Uitspraak vonnis RECHTBANK UTRECHT Sector handels- en familierecht zaaknummer / rolnummer: 203080 / HA ZA 05-2232 Vonnis van 5 december 2007 in de zaak van 1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid SCHUTTERSDUIN B.V., gevestigd te 's-Gravenhage, 2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid NOVA TERRA B.V., gevestigd te 's-Gravenhage, eiseressen in conventie, verweersters in reconventie, procureur mr. C. de Jong, tegen de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid FARMASSURE B.V., gevestigd te Maarssen, gedaagde in conventie, eiseres in reconventie, procureur mr. E.H. de Jonge-Wiemans. Partijen zullen hierna Schuttersduin B.V. c.s. en Farmassure genoemd worden. 1. De procedure 1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit: - het tussenvonnis van 20 december 2006, waarbij de heer F.G. Sitsen tot deskundige is benoemd - de correspondentie tussen de deskundige en de rechtbank, waaronder: - de brief van de rechtbank aan de deskundige van 10 september 2006 waarin de rechtbank aangeeft dat zij de heer Sitsen van zijn taak als deskundige zal ontheffen, en heeft verzocht om toezending van een eindafrekening ten aanzien van de door hem redelijkerwijze gemaakte kosten, - de brief van de heer Sitsen van 19 september 2007 met een eindafrekening van de door hem gemaakte kosten tot een bedrag van EUR 1.190,-- inclusief BTW,

37


- de correspondentie tussen de rechtbank en partijen, waaronder: - de brief van de rechtbank van 24 september 2007 waarbij partijen in de gelegenheid zijn gesteld om te reageren op de eindafrekening van de heer Sitsen, - de brief van 27 september 2007 van Schuttersduin B.V. c.s. waarin zij aangeeft met de eindafrekening van de heer Sitsen akkoord te gaan, - de brief van 28 september van Farmassure waarin zij aangeeft geen bezwaar te hebben tegen de eindafrekening van de heer Sitsen, - de brieven van de zijde van partijen van 15 oktober en 16 oktober 2007 waarin zij voorstellen de heer Sitsen als deskundige te ontslaan en in zijn plaats te benoemen de heer drs. P.L.A. Fox te â€&#x;s Gravenhage. 1.2. Ten slotte is vonnis bepaald. 2. De verdere beoordeling in conventie 2.1. De rechtbank zal het oordeel in conventie aanhouden totdat in reconventie een eindvonnis zal worden gewezen. in reconventie 2.2. Zoals de rechtbank in haar brief van 10 september 2007 reeds heeft aangegeven, is zij tot de conclusie gekomen dat de interpretatie door de heer Sitsen van de vraagstelling een andere is dan die van de rechtbank, en dat niet kan worden uitgesloten dat het deskundigenonderzoek niet het door de rechtbank beoogde resultaat zal opleveren. De rechtbank is dan ook van oordeel dat er gegronde vrees aanwezig is dat de deskundige zijn taak niet naar behoren zal kunnen volbrengen en dat derhalve op grond van artikel 194 lid 4 Rv een andere deskundige in zijn plaats zal moeten worden benoemd. 2.3. Alvorens daartoe over te gaan zal de rechtbank het loon vaststellen dat de heer Sitsen toekomt op grond van de tot op heden verrichte werkzaamheden. Ook indien een deskundige zijn onderzoek niet voltooit, heeft hij recht op een redelijke vergoeding voor in redelijkheid verrichte werkzaamheden. 2.4. De heer Sitsen heeft een einddeclaratie ingediend tot een bedrag van EUR 1.190,-inclusief BTW terzake van de bestudering van de stukken, de beoordeling van het probleem en gevoerde correspondentie. Partijen hebben tegen de einddeclaratie van de deskundige geen bezwaar gemaakt. 2.5. De rechtbank constateert echter dat de heer Sitsen tevens kosten (2 uur) in rekening heeft gebracht terzake van hernieuwde bestudering van de stukken in verband met de aanpassing van de vraagstelling en daarmee samenhangende correspondentie. Deze kosten zouden zijn gemaakt op 6 juni 2007 (in de afrekening staat “6/6/2006â€?, maar - gezien het feit dat het tussenvonnis dateert van 20 december 2006 - is bedoeld: 6 juni 2007). Naar het oordeel van de rechtbank had het de heer Sitsen na de brief van 14 mei 2007 van de rechtbank voldoende duidelijk moeten en kunnen zijn dat van aanpassing van de vraagstelling geen sprake zou zijn. Eventuele kosten die hij terzake van een nieuwe poging daartoe heeft gemaakt, kunnen dan ook niet als in redelijkheid gemaakte kosten worden aangemerkt, zodat de rechtbank de eindafrekening op een lager bedrag zal begroten, en wel op een bedrag van EUR 892,50 inclusief BTW (EUR 1.190,-- / 8 = EUR 148,75 per uur x 6 = EUR 892,50). 2.6. Nu partijen nog geen voorschot bij de rechtbank hebben gedeponeerd, waaruit de declaratie kan worden voldaan, en in het tussenvonnis van 20 december 2006 is bepaald dat ieder van partijen de helft van het voorschot zou moeten voldoen, zal de rechtbank bepalen dat ieder van partijen de helft van het begrote bedrag van EUR 892,50

38


rechtstreeks aan de heer Sitsen dient te voldoen. 2.7. Partijen zijn het erover eens dat de heer Sitsen moet worden vervangen door de heer drs. P.L.A. Fox als deskundige. De heer Fox heeft de rechtbank telefonisch bericht een eventuele benoeming als deskundige te zullen aanvaarden. Nu van bezwaren tegen de persoon van deze deskundige niet is gebleken, zal de rechtbank de heer Fox dan ook als nieuwe deskundige benoemen. 2.8. Partijen hebben niet aangegeven dat er een wijziging zou moeten worden gebracht in de vragen die in nummer 5.10 van het tussenvonnis van 20 december 2006 zijn geformuleerd, zodat de rechtbank deze vragen zal handhaven. 2.9. Partijen dienen, voorzover nodig na onderling overleg, de deskundige te voorzien van de relevante (proces)stukken, met dien verstande dat het vonnis in deze zaak van 20 december 2006, alsmede dit vonnis door de griffie van de rechtbank rechtstreeks aan de deskundige zullen worden toegezonden. 3. De beslissing De rechtbank in conventie 3.1. houdt iedere beslissing aan, in reconventie de kosten van het eerste deskundigenonderzoek 3.2. bepaalt dat partijen ieder de helft van het begrote bedrag van EUR 892,50 rechtstreeks aan de heer F.G. Sitsen dienen te voldoen, het tweede deskundigenonderzoek 3.3. beveelt een deskundigenonderzoek naar de in nummer 5.10 van het tussenvonnis van 20 december 2006 geformuleerde vragen, 3.4. benoemt in plaats van de heer F.G. Sitsen tot deskundige ter beantwoording van deze vragen: heer drs. P.L.A. Fox apotheek Francken Van Hoytemastraat 25 2596 EM â€&#x;s Gravenhage, 3.5. bepaalt dat het onderzoek zal worden verricht onder leiding van mr. J.M. Willems, die ten deze tot rechter-commissaris wordt benoemd, de kosten 3.6. bepaalt met het oog op de vaststelling van het voorschot terzake van de kosten van de deskundige het volgende: - de deskundige dient binnen drie weken na de datum van dit vonnis een begroting van zijn kosten op te geven aan mr. J.M. Willems, gespecificeerd naar het aantal uren, het uurtarief en de overige kosten; - de civiele griffie zal bedoelde opgave toezenden aan partijen; - partijen kunnen binnen twee weken daarna bij mr. J.M. Willems schriftelijk bezwaar maken tegen de begroting; - indien niet tijdig bezwaar wordt gemaakt, wordt het voorschot terzake van de kosten

39


van de deskundige reeds nu voor alsdan vastgesteld op het door de mr. J.M. Willems te begroten bedrag; - indien wel tijdig bezwaar wordt gemaakt, zal het voorschot worden vastgesteld bij afzonderlijke beslissing; 3.7. bepaalt dat ieder van partijen de helft van het bedrag van het voorschot ter griffie moet deponeren binnen twee weken nadat zij een daartoe strekkend betalingsverzoek van de civiele griffie hebben ontvangen, de werkwijze van de deskundige 3.8. draagt de deskundige op een schriftelijk en met redenen omkleed bericht met een duidelijke conclusie, en een gespecificeerde einddeclaratie in te leveren ter griffie van deze rechtbank, 3.9. bepaalt de termijn waarbinnen het schriftelijk, ondertekend bericht ter griffie moet worden ingeleverd op drie maanden na de datum van dit vonnis, met dien verstande dat de deskundige niet met het onderzoek behoeft te beginnen voordat deze van de griffie van de rechtbank bericht heeft ontvangen dat het voorschot is gedeponeerd, 3.10. schrijft de deskundige voor dat hij bij het onderzoek partijen in de gelegenheid moet stellen opmerkingen te maken en verzoeken te doen, en dat uit het rapport van de deskundige moet blijken of aan dit voorschrift is voldaan, terwijl in het rapport tevens melding dient te worden gemaakt van de inhoud van zodanige opmerkingen en verzoeken, 3.11. bepaalt dat de deskundige een concept van het rapport aan partijen zal toezenden en hen in de gelegenheid zal stellen opmerkingen over het concept te maken, 3.12. bepaalt dat uit het rapport van de deskundige moet blijken of aan dit voorschrift is voldaan terwijl in het rapport tevens melding dient te worden gemaakt van de inhoud van zodanige opmerkingen, en verzoekt de deskundige om in het rapport te reageren op de opmerkingen van partijen over het concept, 3.13. verzoekt de deskundige in acht te nemen hetgeen is overwogen in nummer 5.8 van het tussenvonnis van 20 december 2006, de overige beslissingen 3.14. draagt de griffier op een afschrift van het tussenvonnis van 20 december 2006 en van dit vonnis toe te zenden aan de deskundige, 3.15. bepaalt dat de verdere processtukken binnen ĂŠĂŠn week na de datum van dit vonnis aan de deskundige dienen te worden toegezonden door Farmassure, 3.16. draagt de griffier op om na inlevering van het schriftelijk bericht door de deskundige de zaak op een termijn van 4 weken weer op de rol te plaatsen voor het nemen van een conclusie na deskundigenbericht aan de zijde van Farmassure en om partijen daarvan bericht te doen, 3.17. houdt iedere verdere beslissing aan.

40


LJN: BD2252, Gerechtshof Arnhem , 104.003.287 Datum uitspraak: 08-04-2008 Datum publicatie: 22-05-2008 Rechtsgebied: Handelszaak Soort procedure: Hoger beroep Inhoudsindicatie: De grieven IV tot en met VII richten zich tegen het vonnis van 20 december 2006 en lenen zich voor een gezamenlijke beoordeling. Achmea stelt met deze grieven in de kern dat [A.] alle eisen die aan een deskundige en aan de door deze uit te brengen rapportage kunnen worden gesteld heeft geschonden en dat de rechtbank ten onrechte reĂŤle en gemotiveerde bezwaren van Achmea tegen de deskundigheid van [A.], diens werkwijze en de inhoud van zijn rapport heeft gepasseerd. Het hof stelt voorop dat op de voet van artikel 198 Rv tot de taak van de deskundige wordt gerekend (voor zover hier van belang) dat deze zijn taak onpartijdig en naar beste weten volbrengt en partijen in de gelegenheid stelt opmerkingen te maken en verzoeken te doen. Daarbij is het vertrouwen gerechtvaardigd dat de deskundige, wanneer deze een partij benadert met relevante verzoeken of opmerkingen, niet zal nalaten de wederpartij daarvan in kennis te stellen en zonodig om commentaar te vragen (zie Parl. Gesch. Bewijsrecht, p. 343-344). Het gaat hier om eerbiediging van de fundamentele procesregel van hoor en wederhoor. Het hof zal hierna beoordelen of de deskundige aan deze taakomschrijving heeft voldaan en het neemt daarbij de volgende omstandigheden in aanmerking. Vindplaats(en): Rechtspraak.nl

Uitspraak 8 april 2008 tweede civiele kamer zaaknummer 104.003.287 rolnummer(oud) 2007/00252 GERECHTSHOFTEARNHEM Arrest in de zaak van:

de naamloze vennootschap Achmea Schadeverzekeringen N.V., gevestigd te Apeldoorn, appellante, procureur: mr H. van Ravenhorst,

41


tegen:

1. [geïntimeerde sub 1], 2. [geïntimeerde sub 2] beiden wonende te [woonplaats], geïntimeerden, procureur: mr F.J. Boom. 1 Het verloop van de procedure in eerste aanleg Voor het verloop van de procedure in eerste aanleg verwijst het hof naar de tussen appellante als gedaagde en geïntimeerden (verder gezamenlijk te noemen: [geïntimeerde] in mannelijk enkelvoud en ieder afzonderlijk te noemen: [geïntimeerde sub 1] respectievelijk [geïntimeerde sub 2]) als eisers gewezen vonnissen van 28 januari 2004, 1 september 2004, 1 december 2004, 22 februari 2006 en 20 december 2006 van de rechtbank Zutphen. Een fotokopie van de vonnissen van 1 september 2004, 1 december 2004 en 20 december 2006 is aan dit arrest gehecht. 2 Het verloop van de procedure in hoger beroep 2.1 Appellante - aangeduid met de naamloze vennootschap Achmea Schadeverzekeringen N.V. - heeft bij exploot van 22 januari 2007 aan [geïntimeerde] aangezegd in hoger beroep te komen van de vonnissen van 1 december 2004 en 20 december 2006, met gelijktijdige dagvaarding van [geïntimeerde] voor dit hof. 2.2 Bij memorie van grieven heeft appellante - in het hoofd van die memorie als de naamloze vennootschap Centraal Beheer Achmea Schadeverzekeringen N.V. aangeduid zeven grieven tegen de bestreden vonnissen aangevoerd, bewijs aangeboden en geconcludeerd dat het hof bij arrest, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad: - beide vonnissen zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende: - [geïntimeerde] zijn vorderingen alsnog zal ontzeggen, hetzij door hem nietontvankelijk te verklaren in die vorderingen, hetzij door die vorderingen alsnog af te wijzen, althans en subsidiair: een andere onpartijdige deskundige (niet zijnde de door de rechtbank benoemde deskundige [A.]) zal benoemen uit het bestand van het hof teneinde de eerder in eerste aanleg door de rechtbank aan de deskundige [A.] voorgelegde vragen te beantwoorden, waarna op basis van het aldus uit te brengen rapport voort geprocedeerd dient te worden in eerste aanleg, - een en ander met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van de beide instanties (eerste aanleg en hoger beroep), de nakosten procureur, alsmede de nakosten en de kosten van betekening en verdere executie daaronder begrepen. 2.3 Bij memorie van antwoord heeft [geïntimeerde] de grieven bestreden, bewijs aangeboden en geconcludeerd dat het hof bij arrest, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, Centraal Beheer in haar vorderingen niet-ontvankelijk zal verklaren althans die vorderingen zal afwijzen, met veroordeling van Centraal Beheer in de kosten van de procedure.

42


2.4 Bij akte houdende overlegging producties heeft appellante - andermaal aangeduid als Centraal Beheer Achmea Schadeverzekeringen N.V. - akte verzocht van een schriftelijke verklaring en van het overleggen van zes producties. Zij heeft daarbij bewijs aangeboden. 2.5 Hierna heeft [geïntimeerde] antwoordakte verzocht van een schriftelijke verklaring. Hij heeft daarbij bewijs aangeboden. 2.6 Ten slotte hebben partijen de stukken overgelegd voor het wijzen van arrest. 3 De ontvankelijkheid 3.1 Het hof legt de aanduiding van appellante door ieder der partijen in de processtukken in hoger beroep aldus uit dat het gaat om een en dezelfde rechtspersoon, hierna te noemen: Achmea. 3.2 Beide bestreden vonnissen zijn tussenvonnissen. Omdat bij het vonnis van 20 december 2006 - kennelijk op de voet van artikel 337 lid 2 Rv - hoger beroep is opengesteld van beide bestreden vonnissen kan Achmea in het hoger beroep van die vonnissen worden ontvangen. 4 De vaststaande feiten Het hof gaat evenals de rechtbank uit van de feiten die in het vonnis van 1 september 2004 onder 2.1 tot en met 2.8 zijn vastgesteld, nu deze enerzijds zijn gesteld en anderzijds niet dan wel onvoldoende zijn weersproken en aldus als vaststaand moeten worden beschouwd. 5 De beoordeling 5.1 Het gaat in deze zaak om het volgende. - Tussen Achmea en [geïntimeerde sub 2] gold een verzekeringsovereenkomst uit hoofde waarvan de aan [geïntimeerde sub 1] in eigendom toebehorende woning (opstal), bestaande uit een benedenwoning (begane grond) en een door [geïntimeerde] bewoonde bovenwoning (eerste en tweede etage en een zolderverdieping) en de inboedel van de bovenwoning tegen (onder meer) brand waren verzekerd bij Achmea. - In april 2001 is in de woning brand uitgebroken, naar wordt vermoed op de eerste etage, als gevolg waarvan schade aan de woning en inboedel is ontstaan. - Achmea erkent dat zij uit hoofde van de verzekeringsovereenkomst dekking dient te verlenen (zie onder 6 conclusie van antwoord, 12 memorie van grieven). - In opdracht van Achmea heeft schade-expert R.J. Walbeek (verder: Walbeek) van Lengkeek Expertises een onderzoek ingesteld naar de omvang van de opstalschade, waarvan op 6 april 2001 tussenrapport en op 13 september 2001 rapport is opgemaakt (zie producties 3 en 4 conclusie van antwoord). Uit dit laatste rapport blijkt dat de opstalschade bestond, kort gezegd, uit brandschade in de keuken en het trapportaal van de bovenwoning, rook- en roetschade door de gehele bovenwoning en bluswaterschade in de benedenwoning. - Achmea en [geïntimeerde] hebben vervolgens een regelingstraject doorlopen. - Dit is uitgemond in vergoeding van f 150.000,-, vermeerderd met een aanvullende uitkering van f 42.739,32 (zie productie 21 conclusie van antwoord), ter zake van de inboedelschade. Vergoeding van de inboedelschade is tussen partijen niet in debat. - Hun geschil betreft vergoeding van de opstalschade. Te dier zake heeft het regelingstraject geleid tot de ondertekening van een akte van

43


taxatie van 17 augustus 2001 door enerzijds Walbeek namens Achmea en anderzijds [geïntimeerde sub 1] (zie productie 2 conclusie van antwoord). In die akte van taxatie is de opstalschade tegen finale kwijting vastgesteld op f 210.000,-/€ 95.293,85 inclusief btw. Dit bedrag is onder aftrek van reeds verstrekte voorschotten aan [geïntimeerde] uitgekeerd. [geïntimeerde] heeft inmiddels de opstalschade deels in eigen beheer hersteld en deels door derden doen herstellen en gelijktijdig verbeteringen in de woning aangebracht. Daarnaast zijn naar aanleiding van nadere expertises in opdracht van Achmea (zie het inspectierapport van 29 mei 2002 van schade-expert H. Verbaan van Achmea (Woonservice) en het rapport van 19 augustus 2005 van ing. A.E. de Jong van GAB Robins Risk Analyses Services B.V., producties 24 conclusie van antwoord respectievelijk 38 conclusie na deskundigenbericht Achmea) aanvullende uitkeringen gedaan van f 3.878,43/€ 1.759,95, f 4.933,49/€ 2.238,72 en f 1.850,59/€ 839,76. - [geïntimeerde] stelt zich op het standpunt dat de opstalschade hoger is dan de daarvoor uitgekeerde vergoedingen. Na wijzigingen van eis bij conclusie van repliek en bij conclusie na deskundigenbericht vordert hij dat voor recht wordt verklaard dat de aanvullende schade (tenminste) € 150.060,32 bedraagt, te vermeerderen met de wettelijke rente, en - zo begrijpt het hof - dat Achmea wordt veroordeeld tot betaling van dat bedrag aan hem, op straffe van een dwangsom en met veroordeling van Achmea in de proceskosten. Achmea bestrijdt een en ander. - Bij het vonnis van 1 september 2004 heeft de rechtbank overwogen dat zij in het kader van een mogelijke herziening van het bij de akte van 17 augustus 2001 vastgestelde schadebedrag voornemens is een deskundige te benoemen. Zij heeft vervolgens partijen in de gelegenheid gesteld om zich bij akte uit te laten over het aantal te benoemen deskundigen, de persoon van de deskundige(n) en de aan deze voor te leggen vragen. - Bij het vonnis van 1 december 2004 heeft de rechtbank een deskundigenonderzoek bevolen ten aanzien van een aantal in het dictum van dat vonnis geformuleerde vragen en tot deskundige benoemd: [A.], [...] Expertisebureau B.V. te Baarle Nassau, verder: [A.]. - Bij het vonnis van 22 februari 2006 heeft de rechtbank een mondelinge toelichting bevolen door [A.] op diens rapport van 26 augustus 2005, die vervolgens op 12 oktober 2006 heeft plaatsgehad. - Bij het vonnis van 20 december 2006 heeft de rechtbank de stelling van Achmea, dat het deskundigenrapport geen enkele bewijswaarde toekomt en dat een andere deskundige moet worden benoemd, verworpen en vervolgens de zaak naar de rol verwezen voor beraad van partijen in verband met eventueel hoger beroep. 5.2 Achmea bestrijdt dat zij uit hoofde van de verzekeringsovereenkomst gehouden is meer te betalen dan inmiddels is uitgekeerd op de grond dat de akte van taxatie van 17 augustus 2001 een vaststellingsovereenkomst is en dat daarom op de overeengekomen hoogte van de schade in beginsel niet kan worden teruggekomen. 5.3 In eerste aanleg bepleit Achmea dat het toetsingskader waarbinnen herziening van het vastgestelde schadebedrag aan de orde kan zijn, wordt gevormd door artikel 10 lid 3 van de op de verzekeringsovereenkomst tussen partijen toepasselijke Algemene voorwaarden Huiseigenaren- en Huurdersverzekering H-970 - verder: a.v. - (zie productie 1 conclusie van antwoord), dat inhoudt dat het “door de expert(s) vastgestelde schadebedrag kan worden herzien”, indien de verzekeraar dan wel de verzekeringnemer kan aantonen dat: - “rekening gehouden werd met onjuiste gegevens; - de polisvoorwaarden onjuist zijn geïnterpreteerd; - rekenfouten zijn gemaakt”.

44


5.4 [geïntimeerde] stelt daartegen in eerste aanleg primair (onder 1 tot en met 6 conclusie van repliek) dat [geïntimeerde sub 2] niet (mede) aan de akte van taxatie is gebonden nu deze alleen door [geïntimeerde] is ondertekend en dat bovendien daaraan de voorwaarde is verbonden dat aangetoonde hogere schade ook voor vergoeding in aanmerking zou komen, subsidiair (onder 7 tot en met 10 van die conclusie) dat die akte vernietigbaar is omdat deze door [geïntimeerde] is gesloten onder invloed van een wilsgebrek, meer subsidiair (onder 11 en 12 van die conclusie) dat [geïntimeerde] ook binnen het kader van die akte recht heeft op volledige schadevergoeding en uiterst subsidiair (onder 13 en volgende) dat binnen het kader van de akte het vastgestelde schadebedrag aanpassing behoeft. 5.5 De rechtbank is bij het vonnis van 1 september 2004 (onder 5.7 en 5.8) aan deze primaire, subsidiaire en meer subsidiaire stellingen van [geïntimeerde] voorbij gegaan en heeft geoordeeld dat moet worden bezien of grond bestaat voor herziening van het vastgestelde schadebedrag binnen het raam van artikel 10 lid 3 a.v.. Bij het vonnis van 1 december 2004 heeft de rechtbank aan de daarbij benoemde deskundige de volgende vragen voorgelegd: “1. kunt u gemotiveerd aangegeven of door [geïntimeerde] is aangetoond dat in de schadevaststelling van Achmea van 17 augustus 2001: - rekening is gehouden met onjuiste/onvolledige gegevens, (en zo ja, kunt u aangeven welke gegevens onjuist waren), - de polisvoorwaarden onjuist zijn geïnterpreteerd (en zo ja, waaruit die verkeerde interpretatie bestaat), - rekenfouten zijn gemaakt (en zo ja, op welke punten de rekenfouten zijn gemaakt). 2. welke andere feiten en/of omstandigheden, gebleken uit het onderzoek, kunnen van belang zijn voor een goed begrip van de zaak?”. 5.6 Ofschoon de aan de deskundige voorgelegde vraag 1 overeenstemt met de door Achmea bij haar akte na tussenvonnis van 6 oktober 2004 voorgestelde vraagstelling, betoogt zij met haar tegen het vonnis van 1 december 2004 gerichte grief 1 dat deze vraag 1 onjuist is. Achmea acht inmiddels het toetsingskader van artikel 10 lid 3 a.v. onjuist, omdat het in het onderhavige geval niet gaat om een door (een) expert(s) vastgesteld schadebedrag maar om een vaststelling van het schadebedrag door de verzekerde en Achmea in onderling overleg. Het gaat hierbij om een vaststellingsovereenkomst waarop alleen kan worden teruggekomen indien er sprake is van zodanig ernstige gebreken, dat gebondenheid van partijen aan de taxatie(vaststelling) naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn. 5.7 Het hof stelt voorop dat het oordeel van de rechtbank onder 5.7 en 5.8 van het vonnis van 1 september 2004, dat aan de primaire, subsidiaire en meer subsidiaire stellingen van [geïntimeerde] moet worden voorbij gegaan (zie hiervoor onder 5.4) niet in hoger beroep ter beoordeling voorligt. Nog daargelaten dat de rechtbank tegen dat tussenvonnis tussentijds beroep niet heeft toegestaan, richt geen van de grieven zich daartegen. Bovendien kan [geïntimeerde] desgewenst in een later stadium dat (oordeel in dat) tussenvonnis in hoger beroep betrekken en was hij in deze procedure niet genoodzaakt daartegen incidenteel beroep in te stellen (vergelijk Hoge Raad 24 september 1993, NJ 1994, 299). Ook kan de devolutieve werking van een eventueel hoger beroep tegen het nog te wijzen eindvonnis met zich brengen dat in dat beroep die stellingen van [geïntimeerde] alsnog worden onderzocht. In de onderhavige procedure heeft derhalve ook het hof aan die primaire, subsidiaire en meer subsidiaire stellingen van [geïntimeerde] voorbij te gaan en heeft het uit te gaan van de akte van taxatie van 17 augustus 2001 voor de vergoedingsplicht van Achmea jegens [geïntimeerde]. 5.8 In het midden kan blijven of de akte van taxatie van 17 augustus 2001 een vaststellingsovereenkomst is waarop de bepalingen van titel 15 van boek 7 BW van toepassing zijn. Ook indien dat het geval is, hebben omstandigheden die zich nadien

45


hebben voorgedaan een nieuwe situatie omtrent hetgeen tussen partijen rechtens geldt in het leven geroepen. Achmea stelt immers zelf (onder 15 en 31 conclusie van dupliek, met verwijzing naar producties 22 tot en met 26 bij de conclusie van antwoord) dat maanden na het sluiten van de vaststellingsovereenkomst tussen partijen is gediscussieerd over de vraag of de opstalschade op de juiste wijze was vastgesteld, dat zij [geïntimeerde] slechts in de gelegenheid heeft gesteld om aan te tonen dat er sprake was één van de situaties in artikel 10 lid 3 a.v. bedoeld en dat zij hem ook nimmer meer of minder heeft medegedeeld dan dat slechts in de gevallen zoals omschreven in artikel 10 lid 3 a.v. een aanvullende schadevergoeding kan plaatsvinden. [geïntimeerde] heeft op grond daarvan niet anders kunnen begrijpen dan dat de overeengekomen schaderegeling onder bepaalde omstandigheden aantastbaar zou zijn en dat artikel 10 lid 3 a.v. daarvoor het toetsingskader zou vormen. Dit staat eraan in de weg dat thans moet worden uitgegaan van een ander toetsingskader voor de gebondenheid van [geïntimeerde] aan het bij de akte van taxatie van 17 augustus 2001 vastgestelde schadebedrag dan artikel 10 lid 3 a.v.. Omdat de aan [A.] voorgelegde vraag 1 op die bepaling is gestoeld, acht het hof die vraag juist. De eerste grief faalt. 5.9 Grief II richt zich tegen de benoeming van [A.] tot deskundige bij het vonnis van 1 december 2004. De grief faalt omdat ingevolge artikel 194 lid 2 Rv tegen deze benoeming geen hogere voorziening openstaat. 5.10 Met grief III bepleit Achmea dat de rechtbank in haar brief van 2 augustus 2005 (productie 45 bij conclusie na deskundigenbericht Achmea) ten onrechte is blijven vasthouden aan de benoeming van [A.] tot deskundige. Ook deze grief faalt op grond van analoge toepassing van artikel 194 lid 2 Rv. 5.11 De grieven IV tot en met VII richten zich tegen het vonnis van 20 december 2006 en lenen zich voor een gezamenlijke beoordeling. Achmea stelt met deze grieven in de kern dat [A.] alle eisen die aan een deskundige en aan de door deze uit te brengen rapportage kunnen worden gesteld heeft geschonden en dat de rechtbank ten onrechte reële en gemotiveerde bezwaren van Achmea tegen de deskundigheid van [A.], diens werkwijze en de inhoud van zijn rapport heeft gepasseerd. 5.12 Het hof stelt voorop dat op de voet van artikel 198 Rv tot de taak van de deskundige wordt gerekend (voor zover hier van belang) dat deze zijn taak onpartijdig en naar beste weten volbrengt en partijen in de gelegenheid stelt opmerkingen te maken en verzoeken te doen. Daarbij is het vertrouwen gerechtvaardigd dat de deskundige, wanneer deze een partij benadert met relevante verzoeken of opmerkingen, niet zal nalaten de wederpartij daarvan in kennis te stellen en zonodig om commentaar te vragen (zie Parl. Gesch. Bewijsrecht, p. 343-344). Het gaat hier om eerbiediging van de fundamentele procesregel van hoor en wederhoor. Het hof zal hierna beoordelen of de deskundige aan deze taakomschrijving heeft voldaan en het neemt daarbij de volgende omstandigheden in aanmerking. 5.13 Ter gelegenheid van het deskundigenverhoor op 12 oktober 2006 heeft [A.] verklaard dat hij oprichter en lid is van de Stichting Nationaal Instituut voor Register Contra-Expert en Schaderegelaar (RECO), een stichting van contra-experts die hoofdzakelijk voor verzekerden optreedt. [A.] zijn toen de producties 46 en 47 bij de conclusie na deskundigenbericht van Achmea voorgehouden. Deze betreffen internetpublicaties omtrent RECO en houden, voor zover van belang, in: “Veel mensen weten weinig van schadeafwikkeling (…) Van uw onwetendheid maken schaderegelaars van de verzekeraars soms misbruik, zegt schade-expert [A.]. Hij (…) raadt iedere verzekerde aan om op een regenachtige zondag de polisvoorwaarden van zijn verzekering eens goed door te nemen” respectievelijk “Het loont zeker de moeite om zo‟n reco-expert in te schakelen (…) Op iedere inboedelverzekeringspolis in Nederland staat dat de kosten van de contra expertise worden betaald door de verzekeraar. Hoe komt het dat u dit niet weet? Tja, dat is nu precies waar het om gaat: verzekeraars

46


vertellen u dat soort dingen niet!”. [A.] heeft niet verklaard dat die publicaties onjuist zijn; hij heeft daarentegen verklaard dat veel schades vanaf het begin verkeerd worden aangepakt, naar het hof begrijpt: in zijn visie aan de zijde van (door) de verzekeraar (ingeschakelde experts), en dat hij het tot zijn taak rekent fouten bij expertises aan het licht te brengen. Onweersproken is dat [A.] in het kader van de uitoefening van zijn onderneming [...] (hoofdzakelijk) voor verzekerden optrad. Een en ander doet het beeld ontstaan dat [A.] vanuit zijn bedrijfsvoering en taakopvatting zich (hoofdzakelijk) inzet voor de belangen van verzekerden en zonder enige reserve stelling neemt tegen verzekeraars in het algemeen. Reeds daarmee lijkt de vereiste onpartijdigheid van [A.] als deskundige in het geding. 5.14 Geen feiten en omstandigheden zijn gesteld die dit beeld ontzenuwen. Het tegendeel, toegespitst op verzekeraar Achmea, is het geval. In het concept-rapport van mei 2005 (productie 33 conclusie na deskundigenbericht Achmea) en in het eindrapport komen namelijk onder meer de volgende passages voor (waarin het hof in plaats van “Centraal Beheer” leest: “Achmea”): - “Centraal Beheer is een verzekering welke garantiedekking biedt voor een verzekerd risico, zowel voor opstal als inboedel. Centraal Beheer maakt dagelijks reclame op radio en tv o.a. met de slogan: Met Centraal Beheer bent u nooit onderverzekerd, bel vandaag en u krijgt € 10, 00 korting. In werkelijkheid tracht Centraal Beheer nagenoeg bij iedere grote brand de gehele verzekerde som te beperken tegen een maximale vergoeding t.a.v. betaalde premie of gemaximaliseerd kapitaal” (…); “Het is geheel onterecht dat men maximalisering toepast terwijl Centraal Beheer adverteert met een onderverzekeringspolis (zie bijlage 4). De verzekeraar misleidt op deze manier de verzekerde door Register experts de schade te laten regelen. Zodra er gedreigd wordt met een procedure (dagvaarding) zullen ze overgaan tot uitbetaling van alle kosten, eerder niet. Deze vorm van schaderegelen is ongeoorloofd van zowel de verzekeraars als de Register experts, welke zich hiervoor laten betalen om de schade voor hun opdrachtgever te behandelen, terwijl er een volledige garantiedekking aanwezig is. Naast de polis van de schadedatum zijn er nog 2 nieuwe polissen aan verzekerde verstrekt (zie bijlage 5). Hierin wordt de garantiedekking telkens weersproken. Deze polis staat haaks op de voorwaarden welke de klant ontvangt om hem bij schade gerust te stellen. In werkelijkheid bedoelt men namelijk iets geheel anders….. In het belang van de verzekeraar garandeert de polis maximalisering van de verzekerde som i.p.v. onderverzekeringsgarantie. Bij navraag omtrent deze regeling bij Centraal Beheer was het antwoordt van een schadebehandelaar: Jammer dan, we gaan niet verder dan het genoemde bedrag op de polis” (zie pagina 10 conceptrapport); - “De onderhavige polis en polisvoorwaarden zijn misleidend voor verzekerde. Er wordt reclame gemaakt voor geen onderverzekering inboedel en opstal terwijl men dit niet realiseert” (zie pagina 22 conceptrapport en pagina 26 eindrapport deel I); - “Wanneer men er dan toch een maximalisering op na houdt dan wordt verzekerde toch zwaar misleid en onjuist ingelicht.” (zie pagina 23 conceptrapport en pagina 26 eindrapport deel I). Deze citaten uit het conceptrapport en het eindrapport houden (grotendeels) opvattingen van [A.] in ter zake van (de afwikkeling van) de inboedelschade die buiten het door de rechtbank hem opgedragen onderzoek vallen. Enige valide verklaring daarvoor ontbreekt. Het beschuldigende karakter van die opvattingen in aanmerking genomen, kan er dan ook vanuit worden gegaan dat [A.] daarmee Achmea in een kwaad daglicht heeft willen stellen ten aanzien van de wijze waarop zij aspirant-verzekerden beweegt een verzekeringsovereenkomst met haar te sluiten en vervolgens erop uit is schade-uitkering te minimaliseren. Die kleuring, die het hof als onnodig beschouwt reeds omdat de inboedelschade tussen partijen niet in debat is, komt wel degelijk gewicht toe bij de beoordeling van de vereiste onpartijdigheid van [A.] als deskundige en in dat verband komt ook betekenis toe aan passages die in het conceptrapport voorkwamen maar in het eindrapport zijn geschrapt of gewijzigd, anders dan de rechtbank kennelijk

47


heeft geoordeeld. Het hof acht de hiervoor weergegeven citaten in onderling verband en ook in samenhang bezien met de onder 5.13 vermelde omstandigheden getuigen van een zodanige gekantheid van [A.] tegen Achmea als verzekeraar dat valt te billijken dat Achmea het vertrouwen in de onpartijdigheid van [A.] als deskundige heeft verloren. Aangenomen kan dan ook niet worden dat [A.] zijn opdracht naar de eis van artikel 198 lid 1 Rv onpartijdig heeft volbracht. 5.15 Hierbij komt nog dat vast staat dat [A.] in het kader van zijn onderzoek een bezoek heeft gebracht aan reconditioneringsbedrijf Dolmans en dat hij zich liet vergezellen van [geïntimeerde], zonder dat Achmea of haar advocaat hiervan op de hoogte waren. Vast staat dat Achmea eerst bij toeval naar aanleiding van een overgelegde productie in eerste aanleg kennis nam van dat eenzijdige contact tussen [A.] en [geïntimeerde] (zie onder 5 en 6 akte overlegging producties van 21 december 2005 Achmea). Vast staat tevens dat [A.] van dat eenzijdige contact geen verslag heeft gedaan. Uit de onbestreden productie 52 bij die akte kan worden afgeleid dat [A.] en [geïntimeerde] toen hebben gesproken met Van der Weiden van Dolmans. [A.] heeft ter gelegenheid van zijn verhoor verklaard dat [geïntimeerde] toen niets mocht zeggen. Omdat verslaglegging en nadere toelichting door [A.] hier ontbreekt (en [geïntimeerde] op dit punt evenmin feiten en omstandigheden heeft aangedragen) is een onzekere situatie ontstaan waarin niet kan worden uitgesloten dat relevante informatiewisseling tussen [A.] en [geïntimeerde] heeft plaatsgehad. Niet vereist is dat Achmea of haar advocaat daarbij in beginsel aanwezig hadden moeten zijn (zie Hoge Raad 12 februari 1993, NJ1993, 234). Daarom kan voorbij worden gegaan aan de - gemotiveerd bestreden - stelling van [geïntimeerde] (onder 21 van de memorie van antwoord) dat Achmea met eenzijdige contacten tussen [A.] en [geïntimeerde] heeft ingestemd als ook aan zijn bewijsaanbod op dat punt. Het onderhavige geval kenmerkt zich echter hierdoor dat het eenzijdige contact tussen [A.] en [geïntimeerde] in het kader van het bezoek aan Dolmans buiten medeweten van Achmea of haar advocaat heeft plaatsgevonden, zonder dat daarvan in de rapportage van [A.] verslag is gedaan en zonder dat kan worden uitgesloten dat Achmea ten onrechte niet in de gelegenheid is geweest daarop commentaar te geven. Daarmee is een ongelijkheid in procespositie ontstaan ten nadele van Achmea die zij niet in voldoende mate heeft kunnen wegnemen met het stellen van vragen aan [A.] en het maken van opmerkingen, anders dan de rechtbank kennelijk van oordeel is, reeds omdat voor Achmea oncontroleerbaar is hetgeen zich tussen [A.] en [geïntimeerde] toen heeft afgespeeld en zij dan ook niet voldoende in staat kan worden geacht daarop adequaat te hebben kunnen reageren. Het hof acht dan ook eveneens te billijken dat Achmea zich onvoldoende gehoord acht. 5.16 Hetgeen hiervoor is overwogen leidt ertoe dat het rapport van [A.] en hetgeen hij in aanvulling daarop ter gelegenheid van zijn verhoor heeft verklaard niet bruikbaar is als deskundigenbericht. Niet valt in te zien dat Achmea met deze gegronde bezwaren tegen het rapport van [A.] handelt in strijd met een goede procesorde, zoals [geïntimeerde] (onder 45 van de memorie van antwoord) betoogt. De grieven IV, V en VII slagen in zoverre. Grief VI, die ertoe strekt dat de deskundige niet ter zake kundig is, behoeft daarom geen bespreking meer. Het bewijsaanbod van [geïntimeerde] wordt gepasseerd omdat het niet ter zake dienend is. 5.17 Het hof onderkent dat partijen als gevolg hiervan komen te verkeren in de situatie van vóór het bestreden vonnis van 1 december 2004, waarbij [A.] als deskundige is benoemd. Inmiddels is een geruime tijd verstreken, zijn aanzienlijke kosten voor de bemoeienissen van [A.] betaald (€ 17.500,-) en heeft [geïntimeerde] de woning verkocht (en naar het hof voorshands aanneemt ook geleverd). Dit brengt het hof ertoe om geraden te achten met partijen over de verdere voortgang van de procedure te overleggen. Daartoe zal een comparitie van partijen worden bepaald. Deze zal tevens dienstbaar worden gemaakt aan het beproeven van een minnelijke regeling. De zaak zal naar de rol worden verwezen voor het opgeven van verhinderingen. Elke verdere beslissing zal worden aangehouden.

48


6. De beslissing Het hof, rechtdoende in hoger beroep: bepaalt dat partijen (Achmea vertegenwoordigd door iemand die van de zaak op de hoogte en tot het geven van de verlangde inlichtingen in staat is en hetzij bevoegd hetzij speciaal schriftelijk gemachtigd is tot het aangaan van een schikking en [ge誰ntimeerde] in persoon) tezamen met hun raadslieden zullen verschijnen voor het tot raadsheercommissaris benoemde lid van het hof mr J. Wesseling-Lubberink, die daartoe zitting zal houden in het paleis van justitie aan de Walburgstraat 2-4 te Arnhem, op een nader te bepalen dag en tijd, zulks tot het geven van inlichtingen als onder 5.17 aangegeven en opdat kan worden onderzocht of partijen het op een of meer punten met elkaar eens kunnen worden; bepaalt dat partijen de verhinderdagen van partijen en hun advocaten in de maanden mei, juni en september 2008 zullen opgeven op de rolzitting van 22 april 2008, ambtshalve peremptoir, waarna dag en uur van de comparitie (ook indien voormelde opgave van een of meer van partijen ontbreekt) door de raadsheer-commissaris zullen worden vastgesteld en alsdan in beginsel geen uitstel in verband met verhinderingen zal worden verleend; houdt elke verdere beslissing aan. Dit arrest is gewezen door mrs Wesseling-Lubberink, Wattendorff en Van Daalen en is in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 8 april 2008.

49


LJN: BB6269, Rechtbank Zutphen , 55546 / HA ZA 03-796 Datum uitspraak: 12-09-2007 Datum publicatie: 24-10-2007 Rechtsgebied: Civiel overig Soort procedure: Eerste aanleg - enkelvoudig Inhoudsindicatie: Benoeming deskundige wordt beëindigd. Deskundige functioneert niet. Partijen worden verzocht zich uit te laten over het vervolg van de procedure. Vindplaats(en): Rechtspraak.nl Uitspraak RECHTBANK ZUTPHEN Sector Civiel – Afdeling Handel zaaknummer / rolnummer: 55546 / HA ZA 03-796 Vonnis van 12 september 2007 in de zaak van 1. [eiser 1], wonende te Winterswijk, 2. [eiser 2], beiden wonende te Winterswijk, eisers in conventie, verweerders in reconventie, procureur mr. A.J. Zeyl, advocaat mr. E.M. Peelen te Arnhem, tegen [gedaagde ], wonende te Winterswijk, gedaagde in conventie, eiser in reconventie, procureur mr. W.J.J.M. Onland. Partijen zullen hierna [eisers]. en [gedaagde] genoemd worden. 1. De procedure 1.1. Het verdere verloop van de procedure blijkt uit: - het tussenvonnis van 1 december 2004 - de akte van [gedaagde] - de antwoordakte van [eisers]. 1.2. Ten slotte is vonnis bepaald. 2. De verdere beoordeling in conventie 2.1. Verzuimd is in het tussenvonnis van 1 december 2004 op te nemen dat [eisers]. zijn vordering heeft verminderd tot een bedrag van € 8.136,14, te weten 70% van € 10.508,77 en € 780,00 aan buitengerechtelijke kosten. 2.2. Ingevolge het tussenvonnis van 1 december 2004 heeft de deskundige [naam deskundige] een aanvang genomen met een aanvullend deskundigenbericht. De wijze waarop hij de opdracht van de rechtbank meende te moeten vervullen en de tijd die hij

50


daarvoor heeft genomen kunnen tot geen andere conclusie leiden dan dat deze deskundige niet berekend is op zijn taak. Niet alleen heeft de rolrechter gedurende ruim twee jaar [naam deskundige] aangespoord zonder enig resultaat, maar tevens heeft [naam deskundige] toezeggingen gedaan die niet gestand werden gedaan. Daarenboven heeft de deskundige gemeend de door de rolrechter gegeven instructies in de wind te slaan. Tot slot heeft de deskundige wederom verzuimd hoor en wederhoor in acht te nemen en zich er nog steeds niet van verzekerd dat beide partijen beschikken over dezelfde gegevens. De werkzaamheden zijn door de rolrechter in mei 2007 opgeschort. Er is geen nader deskundigenbericht tot stand gekomen. 2.3. Anders dan [eisers]., heeft de rechtbank er geen vertrouwen in dat er op korte termijn alsnog op juiste wijze door [naam deskundige] invulling zal worden gegeven aan zijn opdracht. De benoeming zal dan ook worden beëindigd. 2.4. Nu dient zich de vraag aan welke weg bewandeld dient te worden. Op zich is het niet aan [eisers]. te wijten dat de deskundige zich niet van zijn taak heeft gekweten. Dat er nog immer geen bewijs is voor non-conformiteit van de woning dient dan ook niet aan [eisers]. te worden toegerekend. Anderzijds is de vraag gerechtvaardigd of het bepalen van een nieuw deskundigenbericht in het licht van het belang van de zaak en de kosten die de procedure al met zich heeft gebracht nog in verhouding staat. Beide partijen zullen immers met nog meer kosten worden belast die geen volledige vergoeding zullen vinden in een proceskostenvoordeling. 2.5. Een tussenweg is dat thans op basis van de op dit moment bekende gegevens beoordeeld wordt welke posten met herstel gemoeid (zouden) zijn. Daartoe zal voorshands worden overgegaan. 2.6. In herinnering wordt geroepen dat in rechtsoverweging 2.5 van het tussenvonnis van 1 december 2004 als uitgangspunt is genomen de oude installatie en de kosten die ermee gemoeid zouden zijn deze installatie naar de destijds daarvoor geldende normen – de normen van 1972 en 1987/88 – aan te passen opdat een veilige installatie zou worden verkregen. Het gaat dan om de kosten voor het aanbrengen van pvc-buizen en bevestigingen waar nodig, en het waterdicht maken van de installatie in de kruipruimte. Zonder nader deskundigenbericht kan niet worden uitgemaakt of het ontbreken hiervan de installatie geheel of grotendeels ondeugdelijk maken. In zoverre kan geen voorlopig oordeel gegeven worden over de non-conformiteit waarop [eisers]. een beroep doet. Er is voorshands ook onvoldoende aanleiding om ervan uitgegaan dat door de gebreken volledige vernieuwing van de installatie nodig was. 2.7. Daarnaast is overwogen dat het door de deskundige aangegeven percentage (70% van € 10.508,77), gelet op de geconstateerde gebreken, te hoog voorkomt. 2.8. Thans wordt veronderstellerwijs ervan uitgegaan dat de genoemde gebreken nonconformiteit van de woning opleveren en dat dus pvc-buizen en bevestigingen waar nodig aangebracht moesten worden en de installatie in de kruipruimte waterdicht gemaakt moest worden. Voorshands wordt aangenomen dat na te noemen posten met herstel gemoeid zouden zijn. Bij productie 7 bij dagvaarding heeft [eisers]. rekeningen overgelegd die hij aan zijn - gewijzigde - vordering ten grondslag heeft gelegd. De rekening van 27 mei 2002 (bijlage 1a) betreft werkzaamheden aan het plafond van de begane grond die niet gerelateerd kunnen worden aan de gebreken. Niet valt in te zien dat het aanbrengen van pvc-buizen of het waterdicht maken van de kruipruimte noodzakelijkerwijs meebrengt dat plafonds dienen te worden gewijzigd. Begrepen is dat de plafonds gewijzigd dienden te worden om de nieuwe installatie aan te leggen. Daarnaast zou het verlaagde plafond so wie so worden verwijderd waardoor (enige) plafondwerkzaamheden nodig waren. Het hak- en breekwerk tot een bedrag van € 331,13 exclusief BTW kan deels op het herstel zien. De rekening van 18 maart 2002 (bijlage 3) ziet louter op schilderwerk aan plafonds, kozijnen en radiatoren en valt

51


evenmin in verband te brengen met werkzaamheden aan de buizen en kruipruimte. Tot slot is er een factuur van Klein Poelhuis-Voltman van 1 mei 2002 tot een bedrag van € 2.948,82 inclusief BTW terwijl op 15 maart 2002 al een bedrag van € 3.500,00 was gefactureerd. De offerte van Klein Poelhuis-Voltman van 21 februari 2002 - kennelijk opgesteld naar aanleiding van het rapport van dezelfde datum - omvat onder meer een volledige vervanging van de elektrische installatie op de begane grond en aanpassingen op de eerste verdieping tot een totaalbedrag van € 3.820,00 exclusief BTW. De overige offerteposten hebben geen relatie met de elektrische installatie. De volledige vervanging van de elektrische installatie is grotendeels geen herstelpost. Het meerwerk bedroeg € 750,00 exclusief BTW (bijlage 2b). De eerste drie posten daarvan kunnen in elk geval niet gerekend worden onder de herstelposten. Dat is mogelijk (deels) anders voor de posten "Diverse extra wand contactdozen opgegeven aan monteur" en de "keuringskosten elektra". Wat de wandcontactdozen betreft, moet voordeel verrekend worden omdat [eisers]. nieuwe materialen krijgt ter vervanging van de oude en in zoverre meer heeft gekregen dan zijn schade is. Omdat [eisers]. ervoor gekozen heeft niet de bestaande installatie te beveiligen maar een nieuwe aan te leggen die voldoet aan de huidige normen, zijn er door Klein Poelhuis-Voltman in elk geval geen pvc-buizen meer om de draden gelegd. De met deze herstelpost gemoeide kosten zullen dan ook moeten worden geschat. 2.9. Partijen kunnen na onderling overleg bij akte aangeven of zij instemmen met deze benadering of alsnog opteren voor een nieuw deskundigenonderzoek. Als zij instemmen met deze benadering, zal eindvonnis worden gewezen waarbij de herstelkosten worden begroot. Een eventueel nieuw deskundigenbericht zal dienen om alsnog antwoord te krijgen op de door de rechtbank bij vonnis van 1 december 2004 gestelde nadere vragen. Ook kunnen partijen een gezamenlijk verzoek doen een comparitie (ter plaatse) te gelasten of de zaak doorhalen na een bereikte schikking. Indien partijen niet tot een gelijkluidend voorstel voor de voortgang van de procedure komen, zal de rechtbank overgaan tot de benoeming van een deskundige. Partijen dienen zich derhalve in elk geval uit te laten over de persoon van de te benoemen deskundige. Zij dienen daarbij aan te geven over welke deskundige zij het eens zijn, dan wel tegen wie zij gemotiveerd bezwaar hebben. Het spreekt vanzelf dat [naam deskundige]/Kema Quality B.V. en Klein Poelhuis-Voltman niet in aanmerking komen. 2.10. Het voorschot zal door [eisers]. moeten worden betaald. 2.11. Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden. in reconventie 2.12. Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden. 3. De beslissing De rechtbank in conventie 3.1. beëindigt de benoeming van deskundige [naam deskundige], 3.2. bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van 26 september 2007 voor uitlating door beide partijen omtrent het onder 2.9 overwogene, 3.3. houdt iedere verdere beslissing aan, in reconventie 3.4. houdt iedere verdere beslissing aan.

52


LJN: BD6222, Rechtbank Arnhem , 1072 Datum uitspraak: 11-06-2008 Datum publicatie: 03-07-2008 Rechtsgebied: Handelszaak Soort procedure: Eerste aanleg - meervoudig Inhoudsindicatie: Upjohn heeft betoogd dat het in strijd is met een goede procesorde als eiser nu nog in de gelegenheid zou worden gesteld zich te onderwerpen aan een onderzoek door deskundigen. Daartoe heeft zij aangevoerd dat eiser bij herhaling heeft gesteld een dergelijk onderzoek helemaal niet te willen en er alles aan heeft gedaan het te ontlopen. De rechtbank acht zich zonder een deskundigenbericht niet in staat de vordering van eiser inhoudelijk te beoordelen, wat er verder zij van het verweer op dit punt. Het beroep op de goede procesorde wordt daarom verworpen. Vindplaats(en): Rechtspraak.nl

Uitspraak vonnis RECHTBANK ARNHEM Sector civiel recht zaaknummer / rolnummer: 1072 / HA ZA 90-1436 Vonnis van 11 juni 2008 in de zaak van [eiser], wonende te Rotterdam, eiser, procureur mr. J.M. Bosnak, advocaat mr. drs. A.R. [eiser] (pro se) tegen de naamloze vennootschap naar Belgisch recht UPJOHN NV, gevestigd te Puurs (BelgiĂŤ), gedaagde, procureur mr. P.M. Wilmink advocaat mr. E.J. Ferman te Rotterdam. Partijen zullen hierna [eiser] en Upjohn NV genoemd worden. 1. De procedure 1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit: - het tussenvonnis van 20 januari 2000 - het proces-verbaal van comparitie van 12 juni 2006 - het proces-verbaal van comparitie van 14 november 2007 - de akte houdende uitlating te benoemen deskundigen, tevens houdende reactie op gestelde ter comparitie van 14 november 2007 van de zijde van Upjohn - de antwoordakte, tevens houdende verzoek tot wijziging van eis, van de zijde van

53


[eiser]. 1.2. Ten slotte is opnieuw vonnis bepaald. 2. De verdere beoordeling 2.1. [eiser] heeft in zijn laatste akte zijn eis gewijzigd. Hij vordert thans, verkort weergegeven, de veroordeling van Upjohn tot het overleggen van bewijs van haar naamswijziging, tot betaling van (naar de rechtbank begrijpt) â‚Ź 40.000,- als vergoeding van immateriĂŤle schade en tot vergoeding van materiĂŤle schade, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, met kostenveroordelingen. 2.2. Upjohn heeft op deze eiswijziging nog niet kunnen reageren. Zij zal in de gelegenheid worden gesteld dat te doen bij antwoordconclusie na deskundigenbericht. In verband hiermee zal de vraag naar de naam van de gedaagde partij in dit vonnis niet aan de orde worden gesteld. 2.3. De rechtbank handhaaft hetgeen zij heeft overwogen en beslist in het tussenvonnis van 20 januari 2000. In dat vonnis is een comparitie gelast. Op 12 juni 2006 heeft een comparitie plaatsgehad. Partijen hebben toen afgesproken dat zij de mogelijkheid van een schikking in het kader van mediation zouden onderzoeken. Mediation heeft plaatsgevonden, maar niet tot een schikking geleid. Op 14 november 2007 heeft opnieuw een comparitie plaatsgevonden. Ook die heeft niet tot een schikking geleid. De rechtbank zal daarom voortgaan op de weg die zij is ingeslagen met het tussenvonnis van 23 januari 1997. In dat tussenvonnis heeft de rechtbank overwogen dat zij het van belang acht een deskundigenbericht in te winnen. Zij heeft de partijen in de gelegenheid gesteld zich daarover uit te laten. Upjohn heeft dat gedaan in haar akte van 20 februari 2008, [eiser] in zijn akte van 2 april 2008. 2.4. Upjohn heeft betoogd dat het in strijd is met een goede procesorde als [eiser] nu nog in de gelegenheid zou worden gesteld zich te onderwerpen aan een onderzoek door deskundigen. Daartoe heeft zij aangevoerd dat [eiser] bij herhaling heeft gesteld een dergelijk onderzoek helemaal niet te willen en er alles aan heeft gedaan het te ontlopen. Voorts heeft zij erop gewezen dat er sinds haar akte van 20 maart 1997, tot het nemen waarvan zij in het tussenvonnis van 23 januari 1997 in de gelegenheid was gesteld en waarin zij zich heeft uitgelaten over het voorgenomen deskundigenbericht, inmiddels ruim elf jaar is verstreken en sinds het gebruik door [eiser] van Halcion bijna dertig jaar. Volgens Upjohn kan het onder deze omstandigheden niet van haar worden gevergd dat de procedure zich langer voortsleept, reden waarom zij afwijzing van de vordering bepleit. 2.5. [eiser] heeft hierover van zijn kant, naar de rechtbank begrijpt, het volgende aangevoerd. [eiser] heeft Upjohn in elk geval bij brief van 26 maart 1990 voorgesteld dat haar eigen deskundigen een onderzoek zouden uitvoeren in aanwezigheid van een arts van zijn zijde. Upjohn heeft dat destijds geweigerd. Daarom heeft Upjohn niet het recht in deze procedure alsnog een deskundigenbericht te verlangen (antwoordakte ad 3 en ad 4). 2.6. De rechtbank acht zich zonder een deskundigenbericht niet in staat de vordering van [eiser] inhoudelijk te beoordelen, wat er verder zij van het verweer van [eiser] op dit punt. Het beroep van Upjohn op de goede procesorde wordt daarom verworpen. 2.7. Upjohn heeft voor het overige gehandhaafd wat zij had aangevoerd in haar akte van 20 maart 1997, met dien verstande dat twee van de drie in die akte voorgestelde deskundigen inmiddels met emeritaat zijn, te weten [de des[(naam)]. Zij heeft in hun plaatsen [deskundige] (de opvolger van [de[(naam)]) en [deskundige] voorgesteld. 2.8. [eiser] heeft gesteld dat er naast de drie deskundigen die zijn opgetreden in de

54


zaak van [(naam)] en anderen tegen Upjohn nog vier artsen in beeld zijn. Hij noemt er vervolgens twee, te weten [de artsen]. Een kennelijk door [eiser] aangekondigd „om privacy redenen verkort uittreksel‟ betreffende [de arts] heeft de rechtbank bij de stukken niet aangetroffen. [eiser] heeft gesteld dat [de arts] „omstreeks 1980 uitvoerig Volksgezondheid inlichtte over het onderwerpelijke leed van eiser‟. Uit deze betrokkenheid van [de arts] leidt de rechtbank af dat haar onpartijdigheid niet is gewaarborgd, zodat zij niet geschikt is als deskundige op te treden. [de arts] is in deze procedure opgetreden als belangenbehartiger van [eiser] en kan om die reden niet als onpartijdig worden beschouwd. Ook hij zal daarom niet als deskundige worden benoemd. 2.9. De rechtbank zal bij het benoemen van de deskundigen zoveel mogelijk aansluiten bij de zaak van [(naam)] en anderen tegen Upjohn. Zij heeft prof. [(naam)], die in die zaak als deskundige is opgetreden, bereid gevonden opnieuw als deskundige op te treden. Op zijn voorstel heeft de rechtbank ook [de[(naam)], die eveneens in de hiervoor genoemde zaak als deskundige is opgetreden, benaderd. Prof. [(naam)] is, ondanks zijn emeritaat, eveneens bereid en in staat opnieuw als deskundige op te treden. Gezien zijn deskundigheid als ziekenhuisapotheker heeft de rechtbank voorts prof. [(naam)], ziekenhuisapotheker/klinisch farmacoloog verbonden aan het UMC te Utrecht, benaderd en bereid gevonden als deskundige op te treden. De rechtbank zal hen als deskundigen benoemen met het verzoek de in het dictum van dit vonnis opgenomen vragen te beantwoorden. Dat zijn, zoals overwogen in het tussenvonnis van 23 januari 1997 onder 3.6, de vragen 2 tot en met 6 uit het arrest van het Hof Arnhem van 30 oktober 1990 in de procedure van [(naam)] en anderen tegen Upjohn en de twee vragen die in genoemd tussenvonnis daaraan zijn toegevoegd. Upjohn heeft gesteld zich met die vragen te kunnen verenigen. [eiser] heeft geen commentaar op die vragen gegeven. Wel heeft hij zich verzet tegen uitbreiding van die vragen volgens de mondelinge toelichting van Upjohn van 12 november 1990 in de zaak van [(naam)] en anderen tegen Upjohn (productie bij akte houdende uitlating na tussenvonnis van de zijde van Upjohn) maar Upjohn heeft een dergelijke uitbreiding niet bepleit en de rechtbank zal tot een dergelijke uitbreiding niet overgaan. Gezien het arrest van het Hof Arnhem van 23 november 1993 in de zaak van [(naam)] en anderen tegen Upjohn (onder 7) zal de rechtbank aan deze vragen wel de vraag toevoegen of, indien een opvallend klachtenpatroon na gebruik van Halcion wordt geconstateerd, dit alleen berust op hetgeen is gebleken met betrekking tot [eiser] of ook op andere, eventueel uit de wetenschap bekende gegevens. 2.10. Aan de hand van de opgave van de deskundigen wordt het voorschot op hun loon en kosten, inclusief de daarover verschuldigde omzetbelasting, bepaald op € 5.000,-. Dit bedrag dient ter griffie te worden gedeponeerd door [eiser]. De bewijslast van zijn stelling dat hij als gevolg van het gebruik van Halcion in 1979 psychisch letsel heeft opgelopen rust immers op hem. 2.11. [eiser] heeft te bewijzen aangeboden dat de advocaat van Upjohn mr. Ferman heeft toegezegd dat hij naar Rotterdam wilde komen om de zaak af te wikkelen tegen finale kwijting. Die stelling is voor de beoordeling van de vordering niet van belang. Het bewijsaanbod zal dus, als niet terzake dienend, worden gepasseerd. 2.12. Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden. 3. De beslissing De rechtbank beveelt een onderzoek door deskundigen ter beantwoording van de volgende vragen: 1. Is de arts bij het voorschrijven van Halcion afgeweken van de in de introductiefolder en bijsluiter door de producent/importeur van Halcion gegeven richtlijnen en zo ja waarom?

55


2. Heeft [eiser] aan zijn behandelend arts bijwerkingen gemeld? Zo ja, hoe luidde het advies van de arts daarop? 3. Welke bijwerkingen (aard, duur, ernst) heeft [eiser] ondervonden? 4. Is het aannemelijk dat de sub 3 genoemde verschijnselen veroorzaakt zijn door het gebruiken van Halcion? 5. Vallen de onder 3 bedoelde verschijnselen binnen destijds algemeen aanvaarde grenzen voor bijwerkingen van een slaapmiddel als Halcion? 6. Indien u een opvallend klachtenpatroon na gebruik van Halcion constateert, berust dit dan alleen op hetgeen is gebleken met betrekking tot [eiser] of ook op andere, eventueel uit de wetenschap bekende gegevens? 7. Welke informatie was voor u ten aanzien van [eiser] beschikbaar (waarbij onder meer gedacht kan worden aan de patiĂŤntenkaarten van [eiser], die wellicht zijn overgedragen aan de nieuwe huisarts) en met wie, behalve met [eiser] zelf, heeft u gesproken? 8. Is de door [eiser] genoemde langdurige nawerking van het middel na stopzetten van het gebruik medisch verklaarbaar? 9. Wilt u bij elke vraag aangeven met welke mate van zekerheid u zich, gezien het tijdsverloop tussen het gebruik door [eiser] van Halcion en dit deskundigenbericht, nog in staat acht de vraag te beantwoorden? 10. Welke andere feiten of omstandigheden, gebleken uit het onderzoek, kunnen van belang zijn voor een goed begrip van de zaak? benoemt tot deskundigen om dit onderzoek te verrichten: [deskundige] hoogleraar psychofarmacologie Rudolf Magnus Instituut Vondellaan 6 (3521 GD) Utrecht telefoon: 030-2880521 [e-mail] [(naam)] [(naam)] emeritus hoogleraar klinische psychiatrie Witte Singel 32 2311 BH Leiden telefoon: 071-51414120 [e-mail] Prof. dr. [(naam)] ziekenhuisapotheker/klinisch farmacoloog Apotheek UMC Utrecht, Divisie DLA, afdeling Apotheek Huispost D.00.218 postbus 85500 3508 GA Utrecht telefoon: 088-7557218 [e-mail] bepaalt dat de griffier een kopie van dit vonnis aan de deskundigen zal toezenden, bepaalt dat [eiser] (kopieĂŤn van) de overige processtukken en - voor zover mogelijk - de andere door de deskundigen noodzakelijk geachte stukken aan de deskundigen zal doen toekomen, bepaalt dat [eiser] als voorschot op de kosten inclusief omzetbelasting van de deskundigen â‚Ź 5.000,- ter griffie van deze rechtbank dient te deponeren door dit bedrag over te maken op rekening nummer 19.23.25.752 ten name van Arrondissement 533 Arnhem onder vermelding van het rolnummer en de namen van partijen,

56


bepaalt dat de griffier onmiddellijk na betaling van dit voorschot de deskundigen hiervan in kennis zal stellen en dat de deskundigen pas dan met het onderzoek behoeven te beginnen, bepaalt dat de deskundigen zich met vragen over het onderzoek kunnen wenden tot de rechter-commissaris mr. A.E.B. ter Heide, bepaalt dat de plaats en de tijd waar en wanneer de deskundigen tot het onderzoek zullen overgaan, zullen worden vastgesteld door de deskundigen in overleg met de raadslieden van de partijen, bepaalt dat de deskundigen een gezamenlijk schriftelijk en ondertekend bericht zullen inleveren ter griffie van deze rechtbank voor 1 januari 2009, bepaalt dat de deskundigen tegelijk met dit schriftelijk bericht hun declaratie ter griffie zullen indienen onder vermelding van het zaak- en rolnummer, bepaalt dat de deskundigen bij het onderzoek de partijen in de gelegenheid moeten stellen opmerkingen te maken en verzoeken te doen, en dat de deskundigen in het schriftelijk bericht moeten doen blijken of aan dit voorschrift is voldaan, onder vermelding in dat bericht van de eventueel gemaakte opmerkingen en/of gedane verzoeken, verwijst de zaak naar de vierde rolzitting nadat het deskundigenrapport is ingeleverd voor het nemen van een conclusie na deskundigenbericht aan de zijde van [eiser] of voor bepaling datum vonnis, verstaat dat hoger beroep van dit vonnis (behoudens het provisioneel deel ervan) alleen mogelijk is tegelijk met dat van het eindvonnis, houdt iedere verdere beslissing aan. Dit vonnis is gewezen door mr. R.J.B. Boonekamp, mr. A.E.B. ter Heide en mr. C.M.E. Lagarde en in het openbaar uitgesproken op 11 juni 2008. coll.: CLB

57


LJN: BL2340, Rechtbank Arnhem , 1072 Datum uitspraak: 20-01-2010 Datum publicatie: 05-02-2010 Rechtsgebied: Handelszaak Soort procedure: Eerste aanleg - meervoudig Inhoudsindicatie: Eindvonnis in langlopende zaak over bijwerkingen door gebruik van het slaapmiddel Halcion. Vordering tot immateriële schadevergoeding wordt toegewezen. Tevens veroordeling tot vergoeding van materiële schade, op te maken bij staat. Vindplaats(en): Rechtspraak.nl

Uitspraak vonnis RECHTBANK ARNHEM Sector civiel recht zaaknummer / rolnummer: 1072 / HA ZA 90-1436 Vonnis van 20 januari 2010 in de zaak van [adres], wonende te [woonplaats], eiser, procesadvocaat mr. F.A.[eiser]üppe, [ ], tegen de naamloze vennootschap UPJOHN N.V., gevestigd te Puurs (België), gedaagde, procesadvocaat mr. Chr.F. Kroes, advocaat mr. E.J. Ferman te Rotterdam. Partijen zullen hierna [eiser] en Upjohn genoemd worden. 1. De procedure 1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit: - het tussenvonnis van 11 juni 2008 - het deskundigenbericht - de conclusie na deskundigenbericht tevens akte houdende verzet wijziging eis van Upjohn. 1.2. Ten slotte is vonnis bepaald. 2. De verdere beoordeling 2.1. Gebleven wordt bij hetgeen in het vonnis van 11 juni 2008 is overwogen en beslist. In dat vonnis heeft de rechtbank drie deskundigen benoemd om onderzoek te doen naar

58


de in dat vonnis genoemde vragen. Deskundigenbericht 2.2. De deskundigen hebben bij brief van 17 augustus 2009 een door alle drie ondertekend exemplaar van hun rapport met de daarbij behorende bijlagen bij de rechtbank ingediend. Zij hebben daarin allereerst (onder 2) de gevolgde procedure beschreven, waarna zij (onder 3) hun bevindingen hebben uiteengezet. 2.3. Vervolgens zijn de deskundigen ingegaan (onder 4) op de betrouwbaarheid van de onderzoeksmethoden. Hierover schrijven de zij: „ Ons oordeel en conclusies berusten in overwegende mate op de in de gestructureerde gesprekken verkregen informatie van [eiser] zelf en zijn vrouw, resp. dochter en vriend. Wij realiseren ons de beperkingen daarvan zeer goed. De visie van de betrokkenen op wat hen overkomen is kan gekleurd zijn, en bovendien vertekend door de lange tijdsperiode die inmiddels verstreken is. Het is echter nagenoeg onmogelijk gebleken de informatie van de direct betrokkenen te toetsen aan informatie uit andere bronnen. Alleen over het voorschrift van Halcion en de aflevering daarvan bestaat redelijke zekerheid. Voor informatie over het feitelijke gebruik van het middel zijn wij aangewezen op [eiser] zelf. (…) De belangrijkste obstakels bij het toetsen van informatie bleek van praktische aard. De apotheek van destijds is overgegaan naar een andere locatie en in andere handen. De zeer oude gegevens waren inmiddels vernietigd. Wel hebben wij in onze stukken een copie van het recept en een foto van het door de apotheek afgeleverde potje Halcion ontvangen. Wij hebben geen reden aan de authenticiteit van deze stukken te twijfelen. (…) De kans om nog medische dossiers terug te vinden wordt door ons als nihil beoordeeld. Hoewel er tijdens het gesprek met [eiser] geen enkele aanwijzing naar voren is gekomen voor geheugenstoornissen, is toch aan het einde van het gesprek een zgn. MMSE-test afgenomen. Ook in deze test werden geen aanwijzingen gevonden voor het bestaan van cognitieve stoornissen. [eiser] behaalde een vrijwel maximale score (…). Hoe gebrekkig ook, de gegevens die [eiser] en zijn familieleden en vriend aan ons verstrekten vormen de belangrijkste informatiebron. Met het oog op de toetsing van de betrouwbaarheid van de informatie hebben wij in de door ons gevoerde gesprekken met name gelet op de consistentie in de verhalen, zowel ten aanzien van de aard en het tijdsverloop van de ondervonden last als ernst hiervan. Na afloop van deze gesprekken was er een nabespreking waarin gestreefd werd naar consensus over de indrukken die de gesprekken bij ons achterlieten en met betrekking tot de antwoorden op de door de Rechtbank gestelde vragen.‟ 2.4. Ten slotte volgen de algemene beschouwingen over (onder 5) en de beantwoording van (onder 6) de gestelde vragen. De rechtbank zal hierna de relevante passages uit deze algemene beschouwingen en de beantwoording van de vragen per vraag weergeven, waarbij voor de leesbaarheid ook de vragen worden weergegeven. De deskundigen hebben, overeenkomstig het verzoek daartoe in vraag 9, bij de beantwoording steeds vermeld met welke mate van zekerheid zij zich, gezien het tijdsverloop tussen het gebruik door [eiser] van het middel Halcion en het opstellen van het deskundigenbericht, nog in staat achten de vraag te beantwoorden. Ook dat wordt hierna vermeld. 1. Is de arts bij het voorschrijven van Halcion afgeweken van de in de introductiefolder en bijsluiter door de producent/importeur van Halcion gegeven richtlijnen en zo ja, waarom? 6: „De dosering van 1 mg past weliswaar binnen de in de bijsluiter vermelde doseringsrange maar achten wij voor een patiënt die niet eerder met slaapmiddelen is behandeld een hoge dosis. Een dosis van 0,5 mg had eerder voor de hand gelegen. De behandelingsduur (voorschrift 50 dagen) wijkt niet af wat in die tijd gebruikelijk was (…) Zekerheid: zeker‟

59


2. Heeft [eiser] aan zijn behandelend arts bijwerkingen gemeld? Zo ja, hoe luidde het advies van de arts daarop? 5: „(…) Wij verwachten derhalve geen documentatie uit deze tijd meer te kunnen achterhalen. Volgens [eiser] heeft de voorschrijvend arts de relatie met zijn klachten met Halcion ontkend en dan ook geen advies gegeven met het middel te stoppen.‟ 6: „Gezien de effecten die bij [eiser] optraden kunnen deze de arts moeilijk zijn ontgaan. Volgens [eiser] zelf ontkende [betrokkene 1] [toenmalige huisarts van [eiser]; rb] elke relatie tussen zijn klachten en het gebruik van Halcion. Ook daaruit mogen wij concluderen dat deze effecten vrijwel zeker met de voorschrijvend arts besproken zijn. De arts heeft hierop voor zover wij kunnen nagaan geen advies gegeven. Zekerheid: hoogstwaarschijnlijk.‟ 3. Welke bijwerkingen (aard, duur, ernst) heeft [eiser] ondervonden? 5: „(…) De duur is vrij lastig te schatten. Op basis van beschrijving van zijn gedrag door zijn dochter, die in 1979 in het buitenland verbleef, maar in september 1979 gedurende een maand terug was in Nederland, en van beschrijving van beroepsmatige activiteiten uit die periode door [eiser] zelf trekken wij de voorzichtige conclusie dat het gedrag van [eiser] gedurende enkele maanden normaal functioneren in sociaal of beroepsmatig opzicht ernstig heeft verstoord. Volgens [betrokkene 2], met wie hij nu en dan ook beroepsmatige contacten had, maakte [eiser] nog in 1982 „abnormale fouten‟. Volgens de gezinsleden van [eiser] was [eiser] rond 1985 “weer de oude”. Ten aanzien van de ernst merken wij het volgende op. In de loop van de gesprekken zijn een aantal vragen gesteld met betrekking tot bezigheden buitenshuis (…) en bezigheden binnenshuis (…). Mede dank zij de aanwezigheid van echtgenote en dochter hebben wij hiervan een redelijk beeld kunnen krijgen (met natuurlijk enig risico op vertekening). Aangezien er duidelijk interferentie geweest is met normale bezigheden hebben wij de klachten als ernstig geklassificeerd. Hoewel [eiser] bijvoorbeeld niet opgenomen is geweest, zou dit volgens de verkregen informatie wel gebeurd zijn als hij zich daartegen bij een thuisbezoek van de te hulp geroepen GGZ dienst niet had verzet. Op grond hiervan en op grond van de beschrijving van de angsten en waanachtige verschijnselen die [eiser] heeft ervaren, kunnen wij zelfs van zeer ernstige klachten spreken.‟ 6: „Ten tijde van gebruik van Halcion sliep [eiser] veel, ook overdag. Daarnaast was er sprake van ernstige angst, verlies van lichaamsgewicht, en verdwijnen van sociale contacten. Na het stoppen van het gebruik van Halcion bleef de angst en traden er waanachtige verschijnselen op, een depressief beeld, overgevoeligheid voor geluiden, en excessieve huilbuien. De effecten tijdens gebruik traden in toenemende mate nagenoeg de gehele periode van gebruik op, voor zover wij nu kunnen nagaan van 19 april – 5 juni 1979. De verschijnselen na stoppen zijn naar schatting enkele maanden in ernstige mate opgetreden. Daarna is de ernst geleidelijk verminderd maar het heeft voor zover wij kunnen nagaan enkele jaren geduurd vooraleer [eiser] weer redelijk normaal beroepsmatig en sociaal kon functioneren. Zekerheid: hoogstwaarschijnlijk‟ 4. Is het aannemelijk dat de sub 3 genoemde verschijnselen veroorzaakt zijn door het gebruik van Halcion? 5: „Vraag 4 (…) is vanzelfsprekend de belangrijkste, maar ook de moeilijkst te beantwoorden vraag. Hierbij hebben wij ons in sterke mate laten leiden door de aanwezigheid van een opvallend klachtenpatroon, dat o.a. gekenschetst werd als “veranderingen in de zintuiglijke waarneming‟. Sommige van deze klachten zijn ook beschreven in de introductiefolder van Halcion, zij het dat zij vooral in verband werden gebracht met een te hoge dosering. Uit de psychiatrische literatuur is bekend dat dit soort klachten meestal een exogene (…) oorzaak heeft, en zelden uitsluitend of voornamelijk psychisch is veroorzaakt (…). Wij zijn zeer alert geweest op mogelijk nevengebruik van alcohol en andere geneesmiddelen, omdat gecombineerd gebruik tot extra bijwerkingen zou kunnen leiden. Voor zover wij hebben kunnen nagaan was daarvan geen sprake. Gezien het reeds langer bestaande slaappatroon van [eiser], waarvoor Halcion is voorgeschreven, hebben wij geen reden aan te nemen dat zijn

60


psychische toestand op dat moment aanleiding is geweest voor de opgetreden verschijnselen of dat er op dat moment andere oorzaken voor de klachten zijn aan te wijzen. Voornamelijk op grond van de beschreven klachten, dat voor een deel overeenkomst met het patroon dat wij bij de zaak [X] als karakteristiek hebben herkend, achten wij een verband tussen het gebruik van Halcion en de klachten van [eiser] zeer waarschijnlijk. Met name de ernstige angst, depressieve symptomen en vooral de abnormale overgevoeligheid voor geluiden hebben hierbij voor ons de doorslaggevende rol gespeeld.‟ 6: „Gezien de aard van de verschijnselen achten wij dit zeer aannemelijk. Zekerheid: hoogstwaarschijnlijk.‟ 5. Vallen de onder 3 bedoelde verschijnselen binnen de destijds algemeen aanvaarde grenzen voor bijwerkingen van een slaapmiddel als Halcion? 5: „(…) is gezien de ernst van de beschreven verschijnselen eenvoudig te beantwoorden. Een kans op lichte bijwerkingen is ook voor een slaapmiddel (…) in principe acceptabel. (…) Voor een slaapmiddel als Halcion zijn iets te sterke versuffing, een „kater‟gevoel de volgende ochtend, lichte spierzwakte, duizeligheid en moeheid te verwachten en (…) aanvaardbaar. De verschijnselen zoals bij vraag 3 beschreven gaan echter zowel in ernst als in duur de aanvaardbare grens sterk te boven.” 6: „Nee. Zekerheid: zeker‟ 6. Indien u een opvallend klachtenpatroon na gebruik van Halcion constateert, berust dit dan alleen op hetgeen is gebleken met betrekking tot [eiser] of ook op andere, eventueel uit de wetenschap bekende gegevens? 5: „(…) Angst als reactie op het onttrekken van een dergelijk slaapmiddel is in de wetenschappelijke literatuur een bekend verschijnsel, hoewel dit meestal beschreven is bij acuut stoppen van te hoge doseringen cq. misbruik van deze middelen. (…)‟ 6. „Een aantal van de verschijnselen bij [eiser] passen in het beeld dat ook in de casuistiek in de zaak van [X] vs. Upjohn regelmatig naar voren kwam. Hierbij is naast de angst en gedeprimeerdheid met name de verandering in zintuiglijke waarneming, en vooral de overgevoeligheid voor geluiden opvallend. Zekerheid: zeker‟ 7. Welke informatie was voor u ten aanzien van [eiser] beschikbaar (waarbij onder meer gedacht kan worden aan de patientenkaarten van [eiser], die wellicht zijn overgedragen aan de nieuwe huisarts) en met wie, behalve met [eiser] zelf, heeft u gesproken? 6. „Zoals reeds aangegeven hebben wij geen patiëntenkaarten of apotheekgegevens van [eiser] (…) kunnen achterhalen. Wel beschikten wij over een copie van het betreffende recept voor Halcion en een foto van het afgeleverde potje op naam van [eiser]. Wij hebben tijdens ons onderzoek gesproken met [eiser] zelf en zijn echtgenote, dochter en vriend [betrokkene 2] (…). Daarnaast hebben wij informatie gevraagd aan mw. Drs. [...], apotheker (…) en aan Prof. Dr. [...], (…) (destijds hoofd Bureau Bijwerkingen). Beide personen konden ons geen informatie verstrekken. Zekerheid: zeker‟ 8. Is de door [eiser] genoemde langdurige nawerking van het middel na stopzetten van het gebruik medisch verklaarbaar? 6: „Het is bekend dat patiënten soms bij acuut stoppen met een geneesmiddel dat op de hersenen inwerkt onttrekkingsverschijnselen vertonen, die beduidend langer aanhouden dan het moment waarop het geneesmiddel geheel uit het lichaam verdwenen is. Een goede medische verklaring ontbreekt hiervoor tot op heden. Wij kunnen in de medische geschiedenis van [eiser] echter geen aanwijzingen vinden dat deze effecten aan een andere oorzaak zijn toe te schrijven. Zekerheid: waarschijnlijk‟ 2.5. [eiser] heeft geen conclusie na deskundigenbericht genomen. Upjohn heeft in haar

61


conclusie na deskundigenbericht bezwaren geformuleerd tegen de wijze van totstandkoming en de inhoud van het deskundigenbericht. Daarbij heeft zij een op haar verzoek door prof. dr. [ ] [betrokkene 3] (hierna: [betrokkene 3]) opgesteld rapport in het geding gebracht. Bezwaren totstandkoming deskundigenbericht 2.6. Volgens Upjohn zijn bij de totstandkoming van het deskundigenbericht de artikelen 6 EVRM en 198 lid 2 Rv geschonden. Daartoe voert zij aan dat [eiser] bij brieven aan de deskundigen van 30 maart 2009 en 16 april 2009 met bijlagen heeft gereageerd op het concept-deskundigenbericht. [eiser] noch de deskundigen hebben - in weerwil van artikel 198 lid 2 Rv - een afschrift van die brieven aan Upjohn doen toekomen zodat Upjohn met die brieven pas bekend raakte nadat de definitieve versie van het deskundigenbericht aan haar en de rechtbank werd toegezonden, waarbij de bijlagen bij de brieven van [eiser] Upjohn nooit hebben bereikt en zij daarvan geen kennis heeft kunnen nemen. Te meer nu die brieven voor de deskundigen aanleiding zijn geweest een wijziging in het concept-rapport aan te brengen, is sprake van schending van hoor en wederhoor bij het opstellen van het deskundigenbericht, aldus Upjohn. 2.7. Geconstateerd moet worden dat uit het deskundigenbericht niet volgt dat aan Upjohn terstond een afschrift is verstrekt van de brieven met bijlagen van [eiser], hetgeen overeenkomstig artikel 198 lid 2 Rv en het daaraan ten grondslag liggende contradictoire beginsel wel had gemoeten (HR 22 februari 2008, RvdW 2008, 256). Het moet er dan ook voor worden gehouden dat Upjohn pas met de ontvangst van het (definitieve) deskundigenbericht bekend is geraakt met die brieven. Naar het oordeel van de rechtbank bestaat er echter geen aanleiding om op die grond het deskundigenbericht terzijde te stellen. Zoals de deskundigen in het deskundigenbericht schrijven, hebben de brieven en bijlagen van [eiser] geen relevante substantiële informatie toegevoegd aan de informatie die zij reeds van [eiser] hadden gekregen. Het deskundigenbericht bevat geen aanwijzingen dat de bijlagen voor de deskundigen aanleiding zijn geweest om aan hun rapport toe te voegen „Het heeft waarschijnlijk enige jaren geduurd voordat [eiser] weer redelijk beroepsmatig en sociaal kon functioneren‟, zoals Upjohn stelt. In bijlage 4 van het deskundigenbericht (getiteld „Verschillen concept rapport en definitief rapport deskundigen inzake de zaak [eiser]-Upjohn n.v.) hebben de deskundigen vermeld waarin het definitieve rapport verschilt van het concept. Daaruit blijkt dat in het definitieve rapport onder „Bevindingen‟ is toegevoegd dat “het heeft waarschijnlijk enige jaren geduurd vooraleer [eiser] weer redelijk beroepsmatig en sociaal kon functioneren‟. Dit betreft echter, anders dan Upjohn heeft betoogd, geen nieuwe - na het conceptdeskundigenbericht ontstane - opvatting van de deskundigen. Die opvatting maakte immers al, zo begrijpt de rechtbank bijlage 4, onderdeel uit van het conceptdeskundigenbericht, zij het dat het toen slechts als onderdeel van het antwoord op vraag 3 (paragraaf 6) was opgenomen en niet tevens onder de bevindingen. Dat de deskundigen de na het concept-deskundigenbericht door [eiser] toegezonden brieven met bijlagen aan hun bevindingen en conclusies ten grondslag hebben gelegd is dan ook niet gebleken zodat geen sprake is van schending van het ook voor het deskundigenbericht geldende contradictoire beginsel, die tot terzijdestelling van het bericht zou moeten leiden. Met name leidt dit niet tot het oordeel dat de procedure als geheel niet aan de eisen van artikel 6 EVRM zou voldoen. 2.8. Verder voert Upjohn aan dat [eiser] is gehoord buiten aanwezigheid van Upjohn, hetgeen afwijkt van het voorschrift van paragraaf 11.2 Leidraad deskundigen, waarin staat dat een deskundige ook de wederpartij uitnodigt indien een partij mondeling inlichtingen mag geven aan de deskundige. Daarnaast stelt Upjohn dat niet is gebleken dat de deskundigen aan [eiser] hebben gevraagd of Upjohn het verhoor mocht bijwonen en dat hij dit op de voet van artikel 7:459 BW heeft geweigerd. Upjohn wist niet dat de deskundigen [eiser] zouden horen. Op deze gronden zou de rechtbank het deskundigenbericht buiten beschouwing moeten laten, aldus Upjohn.

62


2.9. De rechtbank volgt Upjohn niet in dat betoog. De Leidraad deskundigen vormt geen wet of regelgeving waaraan de deskundige gebonden is. Er bestaat dan ook geen grond om bij afwijking daarvan het deskundigenbericht buiten beschouwing te laten. Uit artikel 7:459 BW volgt niet een recht van Upjohn om aanwezig te zijn bij de gesprekken die de deskundigen met [eiser] en zijn naasten hebben gevoerd. De rechtbank voegt hieraan nog toe dat uit het voorgaande volgt dat Upjohn in de kern bezwaar maakt tegen het feit dat [eiser] en zijn naasten buiten aanwezigheid van Upjohn door de deskundigen zijn gehoord. Die kwestie is ook aan de orde geweest in het arrest van de Hoge Raad van 20 september 1996, NJ 1997/328 (Upjohn/[X]), waarin de deskundigen op eenzelfde wijze het onderzoek hebben verricht. In dat arrest is onder meer beslist (rov. 3.5.) dat wanneer [X] als getuigen zouden zijn gehoord, Upjohn onder meer het recht zou hebben gehad vragen aan hen te (doen) stellen en zo mogelijk tegenbewijs te leveren maar dat dat niet betekent dat, nu niet op basis van getuigenbewijs maar op de grondslag van een deskundigenbericht is beslist, met betrekking tot dit deskundigenbericht de voor getuigenbewijs geldende waarborgen toepassing zouden behoren te vinden. Het deskundigenbericht, zo oordeelt de Hoge Raad, kent een eigen wettelijk stelsel en voor (analogische) toepassing van wettelijke regels omtrent getuigenbewijs is in het wettelijk stelsel geen plaats. Een en ander geldt in deze zaak net zozeer. Bezwaren inhoud deskundigenbericht 2.10. Op verzoek van Upjohn heeft [betrokkene 3] zijn zienswijze op het deskundigenbericht gegeven. [betrokkene 3], die is gespecialiseerd in de psychologische functieleer, concludeert in zijn rapport dat „het retentie-interval van 30 jaar in principe voldoende lang is om rekening te houden met een vermindering van de kwaliteit van de herinneringen. Men zou daarom verwachten dat de deskundigen aan dit aspect ruim aandacht hadden geschonken. In het deskundigenrapport is bijzonder weinig te vinden over hoe precies in die lange periode het geheugen van de betrokkenen is opgefrist c.q. veranderd. Evenmin wordt duidelijk welke pogingen de deskundigen hebben ondernomen om de betrouwbaarheid van de herinneringen te toetsen. Het vergelijken van de verklaringen van de informanten onderling komt mij als onvoldoende voor. Wat overblijft is dat betrokkenen verklaringen hebben afgelegd die de zaak van de heer [eiser] lijken te steunen, maar zonder dat kan worden gecontroleerd of deze verklaringen berusten op betrouwbare herinneringen die teruggaan op werkelijke belevingen.‟ Tegen de achtergrond van dat rapport heeft Upjohn tegen de inhoud van het deskundigenbericht kort gezegd aangevoerd dat nu dat enkel is gebaseerd op verklaringen van [eiser], zijn echtgenote, dochter en vriend [betrokkene 2], waarvan de betrouwbaarheid en kwaliteit twijfelachtig is, de deskundigen de voorgelegde vragen niet met enige mate van zekerheid hebben kunnen beantwoorden. Het deskundigenbericht ontbeert kortom feitelijke en wetenschappelijke basis, aldus Upjohn. 2.11. De rechtbank stelt voorop dat ook deze problematiek aan de orde was in de zaak Upjohn/[X] (Hoge Raad 20 september 1996, NJ 1997, 328). Ook in die procedure hebben de deskundigen zich wat betreft hun oordeel over de vraag naar, kort gezegd, de gevolgen van Halcion-gebruik voor de betrokkenen (noodgedwongen) hoofdzakelijk gebaseerd op de verklaringen van die betrokkenen. Het gerechtshof te Arnhem heeft daarover destijds geoordeeld (rov. 6 van het arrest van 23 november 1993) dat een en ander inherent is aan de inmiddels ontstane situatie, te weten dat er een lange tijd is verstreken sinds de klachten van [X] zich voordeden. De deskundigen zijn, zo oordeelde het hof, echter juist benoemd omdat zij in hun hoedanigheden geacht kunnen worden die informatie op de juiste waarde te schatten. Het hof heeft vervolgens – uitgaande van de juistheid van de inhoud van het deskundigenbericht – op de vorderingen van [X] beslist. Dit oordeel is door de Hoge Raad in stand gelaten. 2.12. De deskundigen zijn in het deskundigenbericht (onder 4, zie rov. 2.3.) uitvoerig

63


ingegaan op de betrouwbaarheid van de door hen gehanteerde onderzoeksmethode. Daaruit blijkt dat zij zich terdege bewust zijn geweest van de beperkingen daarvan. De betrouwbaarheid van de verklaringen is met name getoetst doordat is gelet op de consistentie in de verhalen zowel ten aanzien van de aard en het tijdsverloop van de ondervonden last als ernst daarvan. In de nabespreking door de deskundigen is vervolgens gestreefd naar consensus over de indrukken die de gesprekken achterlieten. Een en ander heeft geresulteerd in de beantwoording van de vragen zoals neergelegd in het definitieve rapport. 2.13. De rechtbank ziet onvoldoende aanleiding om te twijfelen aan de juistheid en betrouwbaarheid van de bevindingen en conclusies van de deskundigen. Zoals het hof destijds ook heeft overwogen gaat de rechtbank er in beginsel van uit dat de deskundigen in hun hoedanigheden - op grond van hun deskundigheid - in staat zijn de aan hen verstrekte informatie op waarde te schatten. Upjohn heeft ook niet betoogd dat de deskundigen - die overigens zijn benoemd vrijwel overeenkomstig de voordracht van Upjohn - daartoe niet in staat zouden zijn. Zoals uit het hiervoor overwogene blijkt – rov. 2.12. – hebben de deskundigen een kritische houding aangenomen met betrekking tot de aan hen verstrekte informatie en zijn zij zich steeds bewust geweest van de beperkingen daarvan. Desondanks menen zij het merendeel van de vragen met een hoogstwaarschijnlijke mate van zekerheid te kunnen beantwoorden. De rechtbank zal van de juistheid van die antwoorden en van de rest van het deskundigenbericht uitgaan en dit overnemen. Bij de waardering van het deskundigenbericht moet voorts ook niet uit het oog worden verloren dat de rechtbank in rov. 3.5. van het vonnis van 23 januari 1997 op grond van de daar genoemde gegevens, die niet op de enkele verklaring van [eiser] en de zijnen berusten, heeft vastgesteld dát [eiser] gedurende een aantal weken 1 mg tabletten Halcion heeft geslikt en dat bekend is dat het gebruik van (1 mgr) Halciontabletten tot zekere bijwerkingen kan leiden, waaronder ook de bijwerkingen die [eiser] heeft beschreven. 2.14. Het rapport van [betrokkene 3] geeft geen aanleiding om anders te oordelen. Daaruit kan weliswaar worden afgeleid dat er andere, wetenschappelijk mogelijk stevigere methoden zijn om de betrouwbaarheid van verklaringen te toetsen maar dat leidt op zichzelf er niet toe dat de bevindingen van de deskundigen onvoldoende gefundeerd zijn. Het rapport van [betrokkene 3] vormt ook veeleer een algemene beschouwing van de te volgen methodiek bij onderzoek naar betrouwbaarheid van verklaringen (met een zeker retentie-interval) dan een op deze zaak toegespitst (partijdeskundigen)oordeel. [betrokkene 3] heeft immers niet gesproken met de betrokkenen in deze zaak en heeft evenmin kennis genomen van het procesdossier. Dat laatste benoemt [betrokkene 3] in zijn rapport (onder 6) ook expliciet als een leemte, doordat hij daardoor niet kan overzien of in het dossier stukken aanwezig zijn op basis waarvan een beoordeling kan plaatsvinden van de mate waarin de herinneringen de afgelopen dertig jaar zijn behouden. Met name de producties die [eiser] bij dagvaarding in het geding heeft gebracht, waaronder diverse brieven van zijn hand (productie A), geschreven in de jaren 1982 – 1990, in het bijzonder de brief aan Upjohn van 26 maart 1990 waarin [eiser] melding van de nadelige gevolgen die het gebruik van Halcion volgens hem hebben gehad, zouden bij de beoordeling van de betrouwbaarheid van de verklaringen van belang kunnen zijn. Het rapport van [betrokkene 3] is naar het oordeel van de rechtbank dan ook onvoldoende toegespitst op de onderhavige zaak om doorslaggevende afbreuk te kunnen doen aan de betrouwbaarheid van het deskundigenbericht. Upjohn heeft nog per vraag bezwaren geformuleerd tegen de door de deskundigen gegeven antwoorden, maar die bezwaren komen in de kern op hetzelfde neer als hiervoor besproken zodat daarnaar wordt verwezen. Onrechtmatig handelen Upjohn 2.15. In het vonnis van 23 januari 1997 heeft de rechtbank onder meer overwogen (rov. 3.2.) dat de Hoge Raad in zijn arrest van 30 juni 1989, NJ 1990, 652 (Upjohn/[X]) heeft

64


geoordeeld dat een producent onrechtmatig handelt in de zin van artikel 1401 (oud) BW, indien hij een product in het verkeer brengt, dat niet de veiligheid biedt die de gebruiker/consument ervan mag verwachten, alle omstandigheden in aanmerking genomen. Zoals hiervoor overwogen, heeft de rechtbank in dat vonnis verder onder meer geoordeeld (rov. 3.5.) dat moet worden aangenomen [eiser] ten minste gedurende een aantal weken de aan hem voorgeschreven 1 mgr-Halciontabletten heeft gebruikt in verband met slapeloosheid van [eiser] en dat ervan moet worden uitgegaan dat [eiser] zich aan de voorschriften van zijn huisarts heeft gehouden en geen andere medicijnen of middelen heeft gebruikt die een ongunstige invloed op de werking van Halcion heeft gehad. Op grond van de bevindingen en conclusies van de deskundigen moet voorts worden aangenomen dat [eiser] als gevolg van het gebruik van deze tabletten tijdens en na het stoppen met het gebruik daarvan ernstige klachten heeft ondervonden (omschreven onder vraag 3) die als zeer ernstig kunnen worden geduid en die zowel in ernst als duur de aanvaardbare grens sterk te boven gaan. 2.16. Naar het oordeel van de rechtbank dient op grond van deze feiten en tegen de achtergrond van de hiervoor geformuleerde maatstaf, te worden geoordeeld dat Upjohn onrechtmatig heeft gehandeld doordat zij een product in het verkeer heeft gebracht - 1 mg-tabletten Halcion - dat niet de veiligheid bood die [eiser] mocht verwachten en dat [eiser] als gevolg van dit gebruik ernstige klachten heeft ondervonden. Verzet wijziging eis 2.17. [eiser] heeft zijn eis in zijn laatste akte aldus gewijzigd dat hij thans vordert dat Upjohn zal worden veroordeeld tot het overleggen van bewijs van haar naamswijziging, tot betaling van € 40.000,-- als vergoeding van immateriële schade, tot vergoeding van alle kosten van de procedure en tot vergoeding van materiële schade, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, vermeerderd met de rente als naar de wet. Upjohn verzet zich tegen de eiswijziging voor zover daarin verwijzing naar de schadestaatprocedure wordt gevorderd. Na 30 jaar valt niet in te zien dat [eiser] niet in staat is de hoogte van de materiële schade te begroten, waarbij een verwijzing naar de schadestaat(procedure) tot onredelijke vertraging zou leiden, aldus Upjohn. Het bezwaar wordt verworpen. Omtrent de hoogte van de materiële schade is thans nog niets bekend, terwijl de begroting daarvan doorgaans een bewerkelijk proces is waarvoor mogelijk nog een of meer deskundigenberichten vereist zijn. Bij die stand van zaken valt niet in te zien dat de eiswijziging van [eiser] tot een onredelijke vertraging zou leiden. Immateriële schade 2.18. Dan ligt thans ter beoordeling voor de vordering van [eiser] tot vergoeding van immateriële schade. [eiser] heeft aan die vordering ten grondslag gelegd dat sprake is van ondergaan leed en problemen, totale geestelijke ontwrichting en een periode van herstel (p. 8 van de laatste akte van [eiser]). Wat betreft de hoogte van de schade heeft [eiser] gesteld dat aansluiting moet worden gezocht bij de in de procedure tussen [X] tegen Upjohn door het hof toegekende bedragen. 2.19. Dat het onrechtmatig handelen ertoe heeft geleid dat sprake is geweest van ondergaan leed en totale geestelijke ontwrichting, heeft Upjohn niet bestreden. De deskundigen hebben de door [eiser] ervaren bijwerkingen ook als zeer ernstig gekwalificeerd. Hoewel onder oud recht geen wettelijke basis bestond voor de toekenning van smartengeld, bestond terzake van nadeel van ideële aard recht op schadevergoeding. Vanwege soortgelijke bijwerkingen als door [eiser] ervaren, heeft het hof in zijn arrest van 25 april 1995 ([X]/Upjohn) aan diverse benadeelden smartengeld toegekend voor het door hen ervaren leed. De rechtbank ziet aanleiding op dezelfde grond aan [eiser] smartengeld toe te kennen.

65


2.20. Het hof heeft dat arrest - zij het in het kader van de provisionele vordering tot toewijzing van een voorschot op de immateriële schade - basisbedragen vastgesteld (rov. 42) variërend van FL 40.000,-- voor diegenen bij wie de deskundigen de gevolgen hebben gekwalificeerd als ernstig tot zeer ernstig, tot FL 10.000,-- voor diegenen bij wie de gevolgen als matig dan wel licht tot matig zijn gekwalificeerd. Gegeven het feit dat de deskundigen de gevolgen die [eiser] door het gebruik van 1 mgr-tabletten Halcion heeft ondervonden als zeer ernstig hebben gekwalificeerd en de rechter bij de bepaling van de hoogte van immateriële schade onder meer acht slaat op de bedragen die in vergelijkbare gevallen zijn toegewezen, ziet de rechtbank aanleiding aansluiting te zoeken bij die door het hof vastgestelde basisbedragen. Dit betekent dat in ieder geval FL 40.000,-(EUR 18.151,21) toewijsbaar is. [eiser] heeft gevorderd dat dat bedrag zal worden vermeerderd met een factor 2,4. Kennelijk doelt [eiser] daarbij op de overweging van het hof (onder 41 van het arrest van 25 april 1995) waarin het vaststelt dat hoewel wettelijke rente over het voorschot als zodanig niet mogelijk is er toch rekening wordt gehouden met de lange duur van de procedure, te meer nu de rente over de bij schadestaat toe te wijzen schadevergoeding was aangezegd. Het hof past daarom een vermenigvuldigingsfactor 2,25 toe. [eiser] heeft echter, zo heeft de rechtbank zijn eiswijziging begrepen, niet om een voorschot op de in de schadestaatprocedure vast te stellen schade gevraagd maar hij heeft een bedrag van EUR 40.000,-- gevorderd aan immateriële schadevergoeding en een verwijzing naar de schadestaatprocedure voor de begroting van de geleden materiële schade. Het aan [eiser] toe te wijzen bedrag aan immateriële schade zal, overeenkomstig zijn vordering, worden vermeerderd met de wettelijke rente. Voor toepassing van de vermenigvuldigingsfactor bestaat dan geen grond. Upjohn heeft in haar conclusie van antwoord (19) aangevoerd dat – zoals onder oud recht vereist – de wettelijke rente nimmer door [eiser] is aangezegd. Dat dat wel is geschied, heeft [eiser] nadien niet gesteld zodat het ervoor wordt gehouden dat de wettelijke rente nimmer is aangezegd. Dat betekent dat de wettelijke rente over het toe te wijzen bedrag verschuldigd is vanaf de datum van de dagvaarding. Overige vorderingen 2.21. De mogelijkheid dat [eiser] als gevolg van het onrechtmatig handelen nog materiële schade heeft geleden, is voldoende aannemelijk, alleen al doordat [eiser] vanwege de bijwerkingen mogelijk enige tijd niet of minder in staat zal zijn geweest te werken. De vordering tot vergoeding van materiële schade, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet zal dan ook worden toegewezen. 2.22. [eiser] heeft daarnaast gevorderd dat Upjohn zal worden veroordeeld tot het overleggen van bewijs van haar naamswijziging. Aan die vordering legt hij ten grondslag dat niet louter sprake is van een naamswijziging van Upjohn in Pfizer Manufacturing Belgium N.V. met als gevolg dat [eiser] mogelijk wordt geconfronteerd met een debiteur die geen verhaal biedt. 2.23. Upjohn heeft in haar akte van 20 februari 2008 uitgelegd dat Upjohn N.V. nog steeds dezelfde rechtspersoon is maar dat slechts haar naam is veranderd in Pfizer Manufacturing Belgium N.V. Voor de consistentie in de procedure wordt echter nog steeds de naam Upjohn gehanteerd. De rechtbank ziet geen aanleiding aan die door Upjohn verstrekte informatie te twijfelen. Het had op de weg van [eiser] gelegen om – door raadpleging van ook voor hem toegankelijke bronnen – gemotiveerd te stellen dat de uitleg van Upjohn (dat slechts sprake is van een naamswijziging) onjuist is. Deze vordering van [eiser] zal dan ook worden afgewezen. 2.24. [eiser] heeft gevorderd dat Upjohn zal worden veroordeeld in alle kosten van de procedure, daaronder begrepen ter zake van betalingen aan, zo begrijpt de rechtbank, dr. Mr. [B], dr[C], accountantskosten en van rechtskundige hulp en die van de procureur. [eiser] heeft in zijn laatste akte aangekondigd dat hij „tot het eindvonnis een kostenstaat

66


zal overleggenâ€&#x;. Dat laatste heeft hij niet gedaan. De genoemde kosten - waarvan de totale hoogte niet eens is genoemd - zijn dan ook niet nader onderbouwd en gespecificeerd. Op welke grond deze kosten worden gevorderd is evenmin duidelijk. Behoudens de proceskosten (waaronder de kosten van de deskundigen), die hierna zullen worden gespecificeerd, worden de overige kosten die [eiser] heeft gevorderd, afgewezen. 2.25. Upjohn zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [eiser] worden begroot op: - dagvaarding EUR 22,12 - vast recht 726,10 - deskundigen 6.000,00 - salaris advocaat 2.605,50 (4,5 punten Ă— tarief EUR 579,00) Totaal EUR 9.353,72 3. De beslissing De rechtbank 3.1. veroordeelt Upjohn om aan [eiser] te betalen een bedrag van EUR 18.151,21, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 14 september 1990 tot aan de dag der algehele voldoening, 3.2.. veroordeelt Upjohn om aan [eiser] te betalen de als gevolg van het onrechtmatig handelen door hem geleden materiĂŤle schade, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, 3.3. veroordeelt Upjohn in de proceskosten, aan de zijde van [eiser] tot op heden begroot op EUR 9.353,72, 3.4. verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad, 3.5. wijst het meer of anders gevorderde af. Dit vonnis is gewezen door mr. R.J.B. Boonekamp, mr. A.E.B. ter Heide en mr. S.C.P. Giesen en in het openbaar uitgesproken op 20 januari 2010. cc: SG

67


B.W. SLIJK EN MR. L.F.A. HUSSON*

Nut en noodzaak van een deskundigenregister

1. Inleiding In haar brief aan de Minister van Justitie van 30 juli 2008, over de rechtsgang binnen Nederland en het wetsontwerp van de Wet deskundigen in strafzaken, heeft de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen gesteld dat het in het leven roepen van een deskundigenregister voor deskundigen in strafzaken een onmogelijke opgave lijkt te zijn. Zo’n register zal, volgens de KNAW, geen getrouwe afspiegeling vormen van het per definitie dynamische karakter van de wetenschap. Daar komt nog bij dat een deskundige die in het register is opgenomen naar verwachting een hogere status zal krijgen dan een niet-geregistreerde deskundige. Dat acht de KNAW niet te rechtvaardigen en niet bevorderlijk voor een optimale inbreng van de wetenschap binnen de rechtsgang. De KNAW pleit er dan ook voor de namen van wetenschappelijke deskundigen integraal buiten het landelijk openbaar register van gerechtelijke deskundigen te houden.1

gesteld zouden moeten worden en de verschillende initiatieven die er genomen zijn op dit terrein. Vervolgens wordt uitvoerig stilgestaan bij in de civiele rechtspraak gesignaleerde problemen als gevolg van de inzet van deskundigen. Daarna wordt ingegaan op initiatieven om de kwaliteit van de inbreng van deskundigen te verbeteren, waaronder een postdoctorale (juridische) opleiding.

Vanuit het perspectief van de civiele rechtspleging is juist een warm pleidooi voor het registreren van deskundigen op zijn plaats. Het gaat daarbij om deskundigen die niet alleen hun eigen vakgebied goed beheersen, maar ook voldoende kennis hebben van het (proces)recht om hun vakkennis op de juiste wijze in te kunnen brengen in de gerechtelijke procedure. Te vaak verdwalen deskundigen namelijk nog in het voor hen onbekende terrein van het rechtsgeding. Dat leidt dan minimaal tot vertraging in de afdoening van zaken en onnodige kosten, maar mogelijk ook tot onjuiste beslissingen. Deskundigen die een aanvullende juridische scholing hebben genoten, verdienen dan ook terecht een hogere status in de rechtszaal dan deskundigen die die kwalificatie missen.

Het ligt dan ook niet voor de hand dat een rechter zijn eigen ervaringen, bijvoorbeeld met het gebruik van een pc en een tekstverwerkingsprogramma, zal gebruiken om een beslissing te nemen in een zaak waarin een consument en een leverancier twisten over de levering van een pc. De grens tussen gezond verstand en specifieke expertise is niet altijd even helder. Als er dan bovendien een deskundige wordt ingezet die weliswaar zijn vak verstaat, maar zijn rol in de procedure niet goed begrijpt en deze daardoor vertraagt en compliceert, kan de verleiding groot zijn om de inbreng van de deskundige uiteindelijk toch maar terzijde te leggen. In een dergelijke situatie heeft de Hoge Raad in 2006 echter geoordeeld dat de grens in dat geval overschreden was.3

2. Inhoud Na een korte beschrijving van het wettelijk kader wordt kort ingegaan op de discussie in verschillende gremia over de kwaliteitseisen die aan deskundigen

Er is (nog) geen wet die bepaalt wie wel en wie niet als deskundige benoemd kan worden.4 Benoeming

*

3. Wettelijk kader Al van oudsher doen rechters een beroep op deskundigen om de voor juristen onduidelijke aspecten van een geschil te laten onderzoeken en voorlichting daarover te krijgen. Vertrouwen op eigen kennis zal de rechter in beginsel niet. De wet draagt hem immers op zijn oordeel slechts te baseren op die feiten die hem in het geding ter kennis zijn gekomen. Daarnaast mag de rechter zich (slechts) baseren op feiten of omstandigheden van algemene bekendheid en op algemene ervaringsregels.2

geschiedt, in civiele zaken, na overleg van de rechter met partijen. De wet bepaalt niet meer dan dat de des-

B.W. (Ben) Slijk is automatiseringsdeskundige, secretaris van de Stichting Landelijk Register van Gerechtelijke Deskundigen, LRGD en bestuurslid van de Stichting Geschillenoplossing voor Organisatie en Automatisering (SGOA). Mr. L.F.A. (Bert) Husson is raadsheer bij het Gerechtshof Den Haag en onder meer voorzitter van de examencommissie van de Specialisatie Opleiding Gerechtelijk deskundige van Juridisch PAO Leiden. Zie ook B.W. Slijk & L.F.A. Husson, ‘Kwaliteitsverbetering van het deskundigenbericht’, in: P.C. van Schelven & J.B.F. Mulder (red.), Van Geschil tot Oplossing, Deventer: Kluwer 2009, hoofdstuk 11.

1

Zie <www.eerstekamer.nl>kamerstukken>wetsvoorstellen>31.116>.

2

Art. 24, 194 e.v. en art. 1042 Rv, resp. art. 149 Rv.

3

HR 8 september 2006, NJ 2006, 493 (Timans/Architectenburo Haarsma e.a.); ook gepubliceerd als LJN AX3171. Zie ook hierna meer uitgebreid in paragraaf 7.

4

Het wetsontwerp van de Wet deskundigen in strafzaken bevat wel bepalingen met betrekking tot de door de rechter en het OM in strafzaken in te zetten deskundigen. Op dat wetsontwerp reageerde de KNAW met de brief waarnaar in de inleiding werd verwezen. Deze brief wordt aan het eind van deze bijdrage afgedrukt.

Expertise en Recht 2008-6

68

189


Nut en noodzaak van een deskundigenregister

kundige zijn opdracht onpartijdig en naar beste weten volbrengt en dat hij daarbij hoor en wederhoor in acht dient te nemen.5 4. Initiatieven Omdat onjuiste voorlichting van de rechter kan leiden tot onjuiste beslissingen hebben rechters, advocaten en procespartijen behoefte aan het stellen van kwaliteitseisen aan deskundigen en aan hun onderzoek. De verschillende belanghebbenden, waaronder ook de deskundigen, zijn sinds 2001 in bijeenkomsten van de Studiekring Deskundigen en Rechtspleging (SDR) met elkaar in gesprek over het onderwerp.6 Deze door de SDR geïnitieerde discussie heeft inmiddels geleid tot het formuleren van concrete eisen waaraan deskundigen moeten voldoen7; het in het leven roepen van een postacademische opleiding voor deskundigen8 en een door de overheid in het leven te roepen register voor gerechtelijke deskundigen in strafzaken, dat naar verwachting in januari 2009 operationeel zal worden.9 In eerste aanleg zullen daarin DNA-deskundigen, gedragsdeskundigen en handschriftdeskundigen een plaats krijgen. De afgestudeerden van de postacademische opleiding hebben eind 2006 een openbaar deskundigenregister in het leven geroepen, dat sinds medio 2007 operationeel is. Daarin zijn vooral deskundigen op het gebied van civiel- en bestuursrecht geregistreerd.10 Ook de Raad voor de rechtspraak heeft initiatieven genomen om de kwaliteit van het deskundigenbericht te verbeteren. De Raad publiceerde in dat kader onder meer de Leidraad voor deskundigen in civiele zaken en de Leidraad medisch deskundigen in bestuursrechtelijke zaken.11 Voorts heeft de Raad het initiatief genomen tot het samenvoegen, ontdubbelen en actualiseren van de deskundigenbestanden van de rechtbanken en hoven en het opnemen in de Deskundigenindex (DIX).12 Hierna wordt nader ingegaan op het functioneren van de deskundige in de civiele procedure en worden de recente ontwikkelingen met betrekking tot het opleiden en registreren van deskundigen nader belicht. 5. Inzet van deskundigen vertraagt de procedure In een artikel in Rechtstreeks, over de effecten van de maatregelen die versnelling van de afdoening van

5

Art. 198 lid 1 en 2 Rv en art. 192 lid 2 Rv.

6

Zie <www.sdrnet.nl>.

7

civiele zaken beoogden te bewerkstelligen, werd onder meer vastgesteld dat de benoeming van deskundigen, naar het lijkt onvermijdelijk, tot gevolg heeft dat de voortgang van de procedure daardoor aanzienlijk geremd wordt. Niet alleen vanwege de tijd die nodig is voor het deskundigenonderzoek, maar ook omdat het strategisch gedrag van partijen een belangrijke vertraging teweeg kan brengen.13 Dat is een logisch gevolg van het feit dat meestal minstens een van de procederende partijen geen belang heeft bij waarheidsvinding, maar bij een bevestiging van de juistheid van de eigen stellingen. Ook kan een partij belang hebben bij het zo lang mogelijk rekken van de procedure. De partij die beducht is voor hem onwelgevallige uitkomsten kan, zowel gaande het onderzoek als nadat het conceptrapport voor commentaar aan partijen is voorgelegd, proberen de deskundige ervan te overtuigen dat zijn bevindingen onjuist zijn. Op dat commentaar en de reactie van de wederpartij daarop moet de deskundige ingaan.14 Dat kan veel tijd vergen. In de conclusies na deskundigenbericht kan het rapport vervolgens opnieuw uitvoerig van commentaar worden voorzien, al dan niet in de vorm van een contra-expertise. Dat kan dan weer leiden tot nadere vragen aan de deskundige of tot nader onderzoek. Al met al kan worden vastgesteld dat de nagestreefde versnelling van de afdoening van civiele zaken niet leidt tot bekorting van het deskundigenonderzoek, waardoor langdurig oponthoud kan ontstaan. Niet omdat het onderzoek zelf zoveel tijd zou vergen, maar omdat het deskundigenonderzoek door partijen strategisch gebruikt kan worden. De familiekamer van het Gerechtshof te Den Haag benoemt, mede daarom, in alle gevallen een raadsheer-commissaris om leiding te geven aan een deskundigenonderzoek.15 6. Verdere vertraging bij fouten van deskundige Bronnen waaruit informatie verkregen kan worden over de mate waarin (on)deugdelijke deskundigenrapporten de kwaliteit van de rechtspraak beïnvloeden zijn niet voorhanden en afgaande op het geringe aantal publicaties over incidenten, lijkt het disfunctioneren van deskundigen in de civiele rechtspleging een probleem van, in kwantitatieve zin, beperkte omvang. Dat geldt ook voor (vermeende) missers van deskundigen in het strafrecht. Het aantal is gering, maar deze

B.W. Slijk, ‘De Deskundige Automatiseringsdeskundige’ in: B.W. Slijk, F.J.M. Ruiterman & J.J.M. Schers (red.), De (automatiserings-)deskundige in rechtspleging, Maastricht: Shaker 2002, p. 19.

8

Zie <www.paoj.nl>Voorjaar 2009>Specialisatie Opleiding Gerechtelijk Deskundige>.

9

Zie <http://deskundigenregister.justitie.nl/>.

10 Zie <www.lrgd.nl>. 11 Zie <www.rechtspraak.nl>, zoeken op ‘Leidraad deskundigen’. 12 ‘Meer dan duizend deskundigen achter één knop’, Novum april 2008, p. 4. 13 R. Eshuis, ‘Sneller procederen: empirisch onderzoek naar de afdoening van civiele bodemprocedures’, Rechtstreeks 2005/2. 14 Art. 198 lid 2 Rv. 15 A.N. Labohm & A.J. Dusamos, ‘De raadsheer-commissaris in het familierecht’, EB 2005, afl. 1.

190

69

Expertise en Recht 2008-6


Nut en noodzaak van een deskundigenregister

wil, zoals hiervoor al is aangegeven, echter niet automatisch zeggen, dat die deskundige ook daadwerkelijk in staat is om zijn deskundigheid toe te passen in een rechtsgeding.

krijgen in de publieksmedia volop aandacht. Over falende deskundigen in civiele procedures wordt slechts incidenteel iets geschreven in vakliteratuur en in de internetnieuwsbrieven van het Landelijk Register van Gerechtelijke Deskundigen (LRGD), die op hun website worden gepubliceerd.16

De belangrijkste oorzaak voor het disfunctioneren van deskundigen lijkt namelijk veelal gelegen te zijn in hun beperkte kennis van de juridische context waarin zij hun taak moeten verrichten. Met name de interpretatie van de opdracht en het juist en tijdig toepassen van hoor en wederhoor schiet nogal eens tekort. Vertraging van de procedure en misslagen van deskundigen kunnen echter worden voorkomen of beperkt door het inzetten van deskundigen die zijn opgeleid om hun kennis op de juiste wijze te gebruiken en door het benoemen van een rechter- of raadsheer-commissaris, die de voortgang van de procedure bewaakt.

Het ligt echter in de rede te veronderstellen dat procedurele of vakinhoudelijke fouten van de deskundige zullen leiden tot vertraging. Wanneer de deskundige onvolledig rapporteert of procedurele fouten maakt, leidt dat veelal tot het stellen van nadere vragen aan de deskundige. Dat kan leiden tot nader onderzoek en een aanvullend deskundigenbericht en het eventueel horen van de deskundige ter zitting. In het uiterste geval zal een andere deskundige benoemd moeten worden. Dat alles vertraagt de procedure en verhoogt de kosten daarvan omdat de noodzakelijke proceshandelingen ook steeds gepaard gaan met stukkenwisselingen. Een sprekend voorbeeld daarvan is te lezen in een arrest van het Gerechtshof Arnhem in een zaak over een schade als gevolg van brand in een woning in april 2001. Zeven jaar na dato overweegt het hof:

Voor de meeste deskundigen is het rechtsgeding immers een onbekend terrein met voor hen onduidelijke regels en gebruiken. Dat kan er gemakkelijk toe leiden dat zij, ook als gelauwerd wetenschapper, verdwalen in dat terra incognita. Procederen en wetenschapsbeoefening staan ver van elkaar. De KNAW schrijft in haar brief aan de minister: ‘Wetenschapsbeoefenaars zijn continu bezig met waarheidsvinding binnen hun vakgebied en toetsen in (permanent) debat elkanders bevindingen.’18 De gerechtelijke procedure is een – vaak harde – confrontatie tussen de geheel verschillende werelden van de procesdeelnemers en in beginsel altijd haaks op elkaar staande percepties van de waarheid. Partijen willen gelijk krijgen, advocaten willen winnen en rechters willen vooral het geschil oplossen (schikken) of, als dat niet lukt, een juiste beslissing nemen. Voor een academisch debat is daarin dan ook geen ruimte.

‘5.16 Hetgeen hiervoor is overwogen leidt ertoe dat het rapport van de deskundige en hetgeen [A.] in aanvulling daarop ter gelegenheid van zijn verhoor heeft verklaard niet bruikbaar is als deskundigenbericht. 5.17 Het hof onderkent dat partijen als gevolg hiervan komen te verkeren in de situatie van vóór het bestreden vonnis van 1 december 2004, waarbij [A.] als deskundige is benoemd. Inmiddels is een geruime tijd verstreken, zijn aanzienlijke kosten voor de bemoeienissen van [A.] betaald (€ 17.500,-) en heeft [geïntimeerde] de woning verkocht (en naar het hof voorshands aanneemt ook geleverd). Dit brengt het hof ertoe om geraden te achten met partijen over de verdere voortgang van de procedure te overleggen. Daartoe zal een comparitie van partijen worden bepaald. Deze zal tevens dienstbaar worden gemaakt aan het beproeven van een minnelijke regeling.’17

7. Verdwaalde deskundige Het arrest van de Hoge Raad in de zaak Timans/Architectenburo Haarsma e.a.19 laat zien hoe een deskundige, die bij zijn vakgenoten in hoog aanzien staat, volledig de weg kwijt kan raken als gevolg van kennelijke onbekendheid met de context waarin zijn expertise gevraagd werd (auteursrecht) en de rol van de deskundige in de gerechtelijke procedure. De essentie van het geschil was de vraag of het ontwerp van recreatiebungalows inbreuk maakte op het auteursrecht van een architect. De deskundige hanteerde bij de beantwoording van de vragen van het hof echter niet de juiste maatstaf. Bij de beantwoording van de vragen baseerde de deskundige zich op kwaliteitscriteria, terwijl het, als gezegd, ging om inbreuk op auteursrecht. Aan de deskundige was dan ook de vraag gesteld of het

Het in de civiele procedure voorgeschreven overleg van de rechter met partijen over de persoon van de deskundige zou moeten leiden tot benoeming van een op zijn taak berekende deskundige. Partijen zijn immers thuis in de branche en kunnen daardoor meestal goed overzien wie op hun vakgebied een deskundig oordeel kan geven over de punten die hen verdeeld houden. Beschikken over de juiste vakdeskundigheid

16 Zie <www.lrgd.nl> en <www.rechtspraak.nl/Uitspraken/Nieuwsbrief+Uitgesproken+actueel>. 17 Gerechtshof Arnhem 8 april 2008 (Achmea/N), LJN BD2252. 18 Zie <www.eerstekamer.nl>kamerstukken>wetsvoorstellen op nummer of trefwoord>31.116>7 oktober 2008> (brief van de KNAW van 30 juli 2008 aan de Minister van Justitie, p. 2). 19 HR 8 september 2006, NJ 2006, 493 (Timans/Architectenburo Haarsma e.a.); ook gepubliceerd als LJN AX3171.

Expertise en Recht 2008-6

70

191


Nut en noodzaak van een deskundigenregister

ontwerp een eigen, oorspronkelijk karakter had. De deskundige was van mening dat er sprake was van een kwalitatief goed ontwerp en antwoordde op basis van die conclusie dat dit nieuw en oorspronkelijk was. Het hof concludeerde terecht dat de kwaliteit van het ontwerp niet hoeft te betekenen dat dit in de zin van de Auteurswet als nieuw en oorspronkelijk kan worden aangemerkt. En daarover ging het in de procedure. De deskundige is, zo is te lezen in het vernietigde arrest, niet (voldoende) ingegaan op de door partijen gemaakte opmerkingen. Bovendien had hij de regels van hoor en wederhoor, ongetwijfeld onbewust, geschonden door na het uitbrengen van zijn deskundigenbericht, schriftelijk in te gegaan op enkele vragen over zijn conclusies, die één partij aan hem stelde, zonder de rechter en de wederpartij daarover te informeren. Het deskundigenbericht was door het hanteren van een onjuiste maatstaf onbruikbaar en de deskundige had zijn onpartijdigheid prijsgegeven door met een partij in discussie te gaan. Het hof stond daardoor, na ruim 4 jaar procederen en drie tussenarresten, voor de keuze opnieuw een deskundige te benoemen of de zaak af te doen zonder deskundigenbericht. Het hof koos voor de laatste optie, waarna de Hoge Raad het arrest vernietigde.

een contra-expert ingehuurd en zijn rapport in het geding gebracht. Dat rapport is ook niet deugdelijk. Uit het vonnis blijkt dat de kantonrechter, op zijn minst, in verwarring is gebracht door de deskundigen. ‘Ondanks het bevel/opdracht van de kantonrechter, gedaan in zijn vonnis van 1 mei 2007, waarin de deskundige werd benoemd en herhaald in het tussenvonnis, om partijen te betrekken bij zijn advies en over hun opmerkingen te rapporteren, is wederom niet gebleken dat partijen hun visie hebben kunnen uiten tegenover de deskundige. De deskundige heeft zijn rapporten ook niet op ordentelijke wijze ondertekend, zodat niet valt vast te stellen of hij het onderzoek zelf heeft verricht en het rapport zelf heeft ondertekend of dat dit door een medewerker van het ingenieursbureau, waar hij werkzaam is, onder zijn verantwoordelijkheid is geschied. Nu het oordeel in het eerste rapport van de deskundige d.d. 11 juni 2007 gemotiveerd werd weersproken door het door gedaagde overgelegde rapport van 3 augustus 2007 van ir. R.P. van Dijk en het tweede rapport in strijd met de bevindingen van de “Rapportage Diefstal Energie” d.d. 5 januari 2007 en in afwijking van het eerste rapport, constateert dat er een uitbreiding van de elektrische installatie en bovendien op gevaarlijke wijze is aangebracht voorafgaand aan de meter van Eneco, terwijl uit de genoemde rapportage slechts blijkt van het manipuleren van de meter zelf, is dit tweede rapport niet deugdelijk. Zulks klemt temeer nu dit tweede rapport anders dan het eerste en wederom in strijd met de rapportage van Eneco vermeldt, dat door de medewerkers van Eneco de onveiligheid van de aangetroffen elektrische installatie is geconstateerd en dat daarbij een kabelhaspel werd gebruikt. Door Eneco is in hun rapportage niet over de veiligheid van de aangetroffen elektrische installatie gesproken; het rapport is gericht op diefstal van elektriciteit. De aanwezigheid van de kabelhaspel is bij het bezoek van de deskundige geconstateerd, derhalve ongeveer een half jaar na het ontdekken van de hennepkwekerij en de daarbij horende elektrische installatie. De conclusie dat deze derhalve is gebruikt ten behoeve van die kwekerij kan daarom niet worden getrokken.

8. Knelpunt: hoor en wederhoor Het juist toepassen van de regel van hoor en wederhoor is voor rechters een tweede natuur en een van de belangrijke zaken die aan de orde komt bij het opleiden van experts tot gerechtelijk deskundige. Dat hun rapport naar de prullenbak verwezen wordt, wanneer de deskundige de voor hem gebruikelijke onderzoeksmethode niet aanpast aan de eisen van hoor en wederhoor, is voor veel deskundigen een onaangename – en door hen soms ook als uiterst onredelijk beschouwde – beslissing. Daartoe besloot de kantonrechter in de zaak van een woningbouwvereniging tegen een van haar huurders, die in de kelderbox van zijn woning een hennepplantage was begonnen.20 De huurder mocht bewijzen dat hij niet gevaarzettend gehandeld had. In een schriftelijk bericht moest de vraag worden beantwoord of op basis van de stukken in het dossier kon worden geconcludeerd dat de wijzigingen die de huurder heeft aangebracht aan het elektrische systeem van de woning, geen gevaarzetting met zich hebben gebracht. Onderzoek aan de installatie zelf (stopcontacten, lampen en de nodige bedrading) was niet meer mogelijk, omdat die inmiddels was verwijderd. Als gebruikelijk werd de deskundige opgedragen om partijen in de gelegenheid te stellen opmerkingen te maken en verzoeken te doen. Aan die opdracht heeft de deskundige in deze zaak geen gehoor gegeven en hij liet ook nog andere (procedurele) steken vallen, zoals blijkt uit het eindvonnis. De huurder had inmiddels

Kortom het rapport is niet deugdelijk tot stand gekomen en is inhoudelijk ook niet juist. Mitsdien kan het niet de vraag beantwoorden, die aan de deskundige is gesteld en dient de conclusie uit de deskundigenrapporten, maar met name uit de weer-

20 Rechtbank Den Haag 1 mei 2007, 18 september 2007 en 22 juli 2008 (Stichting Vestia Den Haag Zuid-West/huurder), LJN BF9951, LJN BF9952 en LJN BF9953.

192

71

Expertise en Recht 2008-6


Nut en noodzaak van een deskundigenregister

legging van gedaagde daarvan te zijn, dat het aanvankelijk vermoeden van de kantonrechter, dat gedaagde gevaarzettend heeft gehandeld bij het aanleggen en/of gebruik van de elektrische installatie voor de hennepkwekerij, nu verder van enig gevaar niet, althans onvoldoende, is gebleken, niet kan worden gehandhaafd. Immers valt niet uit te sluiten dat gedaagde gewoonweg redelijk zorgvuldig te werk is gegaan, zoals hij stelt, voor zover het de veiligheid betreft van de door hem aangebrachte elektrische installatie.

tieve kaders waarmee hij te maken heeft, wanneer de rechter hem als deskundige benoemt. Hij wordt weliswaar geacht te rapporteren op basis van wat zijn wetenschap hem leert, maar hij is als door de rechter benoemd deskundige vooral en vooreerst ook gebonden aan een juridisch kader met strikte regels, zoals die van hoor en wederhoor. De gerechtelijke deskundige kan ook niet zonder meer de in zijn beroepsgroep gebruikelijke normen hanteren. In geschillen tussen civiele partijen geldt immers dat de norm bepaald wordt door hetgeen partijen overeengekomen zijn. De deskundige mag bovendien niet zelf bepalen waartoe de overeenkomst partijen verplicht, maar is gebonden aan de uitleg die de rechter daaraan geeft, eventueel aan de hand van het zogeheten Haviltex-criterium.21 De deskundige dient zijn eigen opvattingen over de op zijn vakgebied geldende normen ondergeschikt te maken aan de uitleg die de rechter in zijn tussenvonnis geeft aan de tussen partijen gesloten overeenkomst en in de in dat en/of eerdere tussenvonnissen reeds genomen beslissingen.22 Dat kan voor een deskundige problematisch zijn en misschien zelfs in strijd met zijn beroepsregels of de regels die zijn werkgever hem oplegt. Dat klemt temeer, omdat de rechter in deze verhoudingen, voor wat de zakelijke inhoud van de overeenkomst betreft, als derde gekwalificeerd moet worden.

Omdat de zaak inmiddels lang genoeg geduurd heeft en ook een andere deskundige de elektrische installatie, die destijds begin januari 2007 is aangetroffen, maar inmiddels blijkt te zijn verwijderd, niet meer zal aantreffen en dus zal moeten uitgaan van hypotheses, is het benoemen van een andere deskundige niet zinvol. Het vorenstaande brengt met zich dat ten aanzien van eiseresses stelling dat gedaagde tekort is geschoten in het nakomen van zijn verplichtingen als huurder, slechts resteert het tekortkomen van gedaagde met betrekking tot de bestemming van de woning en de gestelde beschadigingen daaraan. Omdat gedaagde echter in de woning is blijven wonen, gaat het hier om slechts een beperkte schending van deze verplichting en kan mede gezien de omstandigheden, waaronder deze schending is begaan, waaronder een huurovereenkomst van lange duur zonder eerdere noemenswaardige tekortkomingen van de huurder en nu vaststaat dat de beschadigingen aan de woning gering zijn, niet gezegd worden dat de wanprestatie van gedaagde ernstig genoeg is om de huurovereenkomst te ontbinden en het gehuurde te ontruimen. Mitsdien zal de vordering worden afgewezen.’

Nijboer, hoogleraar bewijs en bewijsrecht Universiteit Leiden, heeft de normenproblematiek waarmee de deskundige geconfronteerd wordt in zijn oratie ‘Het gekooide denken’ verwoord. Hij schetst daarin de elkaar deels overlappende, maar soms ook tegenstrijdige normatieve kaders, waarmee de (gerechtelijke) deskundige te maken krijgt en die hem ‘gevangen houden’. Daarbij prevaleren de regels van het recht boven de regels van de discipline en de regels van de institutie of de beroepsgroep waarbinnen de deskundige zijn beroep uitoefent.23 10. Eisen aan deskundigen De afgelopen jaren is er op vele fronten gediscussieerd over de eisen die aan deskundigen gesteld zouden moeten worden. Dat heeft geleid tot consensus over de eisen waaraan de gerechtelijk deskundige idealiter moet voldoen. Hij moet natuurlijk allereerst beschikken over deskundigheid op zijn eigen vakgebied en die kennis ook bijhouden. Vaak valt de keuze op een hoogleraar, maar dat is volgens patholoog en jurist Giard fout. In de Puttense moordzaak werd het oordeel mede gebaseerd op een rapport van een emeritus hoogleraar, en dat was, volgens Giard, twee keer

Niet alleen de deskundige was hier de weg kwijt, ook de kantonrechter lijkt gaande de procedure het spoor bijster te zijn geraakt. Hij spreekt aanvankelijk over een bewijsopdracht aan de huurder, vervolgens over het “vermoeden van de kantonrechter”, dat niet kan worden gehandhaafd, waaruit dan zou volgen, dat geen sprake was van een gevaarzettende handeling. 9. Normatieve kaders De voorbeelden maken duidelijk dat een deskundige, overigens met de beste bedoelingen, op het verkeerde been gezet kan worden door de verschillende norma-

21 Hoge Raad 13 maart 1981, NJ 1981, 635 (Ermes/Haviltex). 22 Terzijde zij daarbij opgemerkt, dat bij een voorlopig deskundigenbericht, dat gelast wordt voor een procedure aanhangig is (ex art. 202 Rv), dit oordeel nog niet gegeven is, hetgeen de taak van de deskundige dan ook aanzienlijk compliceert. 23 J.F. Nijboer, Het gekooide denken – over de rol van discipline binnen de context van feitenonderzoek en bewijs in het recht (oratie Leiden), Leiden: Universitaire Pers 2002.

Expertise en Recht 2008-6

72

193


Nut en noodzaak van een deskundigenregister

fout. ‘Je moet geen emeritus hebben, maar iemand die nog gewoon aan het werk is. En ook geen hoogleraar, maar iemand die met zijn poten in de modder staat.’24 Tweede eis aan de deskundige is, dat hij voldoende kennis moet hebben op juridisch gebied om zijn vakkennis zo toe te passen dat deze bruikbaar is in het kader van een gerechtelijke procedure. Ook die kennis moet de deskundige op peil houden. Ten slotte is van belang dat de deskundige van onbesproken gedrag is en dat hij bereid en in staat is zich dienstbaar te maken in de procedure. Anders dan in het strafrecht zijn rechters in civiele zaken niet verplicht om zelf te onderzoeken of de deskundige in staat zal zijn om zijn opdracht naar behoren te vervullen, maar de rechter is gehouden met partijen te overleggen alvorens een deskundige te benoemen.25 Rechters discussiëren en denken volop mee over de deskundigheid van de deskundige, zij zijn minder lijdelijk en voeren in toenemende mate een strakkere regie. Het ligt in elk geval op de weg van partijen om actief te participeren in het voorgeschreven overleg voorafgaand aan de benoeming van de deskundige en zich daaraan niet te onttrekken. Advocaten doen dat regelmatig. Wellicht om te voorkomen, dat zij later het verwijt krijgen van hun cliënt, dat de door de advocaat voorgestelde deskundige de rechter ervan overtuigd heeft, dat de cliënt ongelijk heeft. Partijen doen er ook verstandig aan het deskundigenonderzoek kritisch te volgen, eventueel terzijde gestaan door een, als partijdeskundige ingeschakelde, vakgenoot van de deskundige. Zo kan een eventuele ontsporing van de door de rechter benoemde deskundige in een vroeg stadium gesignaleerd worden en kan tijdig geanticipeerd worden op een voor de betreffende partij onvoordelige uitkomst van het onderzoek.

register (rechters, arbiters, officieren van justitie, advocaten en procederende partijen) de maximaal haalbare waarborg voor de kwaliteit van de deskundigen. Een lid van de zittende magistratuur is voorzitter van de Commissie van Toelating en een onafhankelijke Raad van Toezicht, onder voorzitterschap van prof. mr. H. Franken, houdt toezicht op het handhaven van de kwaliteitsnorm.27 12. DIX Een ander initiatief om met name rechters de weg te wijzen naar deskundigen is genomen door de Raad voor de rechtspraak. Dat heeft in eerste instantie geleid tot het samenvoegen, ontdubbelen en actualiseren van de deskundigen-bestanden van de rechtbanken en hoven. Deze zogenoemde Deskundigenindex (DIX) bevat inmiddels de gegevens van alle deskundigen, waarop de gerechten eerder een beroep deden in familie-, handels- en bestuursrechtszaken. De gegevens in DIX zijn niet toegankelijk voor advocaten of procespartijen. Voor toetsing van de individuele vakdeskundigheid en van de juridische kennis wordt op termijn aansluiting gezocht bij het register voor deskundigen in strafzaken (NRGD), dat naar verwachting begin 2009 operationeel zal zijn.28 13. Noodzaak van registratie Kwaliteitstoetsing en kwaliteitsbewaking zijn essentieel voor een deskundigenregister. Dat laatste kan alleen effectief, wanneer de mogelijkheid bestaat om de registratie van deskundigen die in de praktijk niet goed blijken te functioneren, door te kunnen halen. Daarmee kan worden voorkomen, dat de ene rechtbank een beroep doet op een deskundige die door een andere rechtbank van zijn taak ontheven is. Dat doorhaling mogelijk moet zijn, blijkt onder meer uit een vonnis van de Rechtbank Zutphen:

11. Landelijk Register van Gerechtelijke Deskundigen (LRGD) Sinds medio 2007 beheert de stichting Landelijk Register van Gerechtelijke Deskundigen (LRGD) een register, waarin deskundigen zijn opgenomen op alle vakgebieden die werkzaam zijn in strafrecht, civiel recht en bestuursrecht. Aan opname in het register zijn strikte voorwaarden verbonden die zowel zien op de vakdeskundigheid van de deskundige als op kennis van de juridische aspecten van het optreden als deskundige in rechte.26 De ingeschreven deskundigen zijn gebonden aan een gedragscode en onderworpen aan tuchtrechtspraak en verplicht hun kennis op peil te houden. Daarmee biedt het LRGD de gebruikers van het

‘2.2. Ingevolge het tussenvonnis van 1 december 2004 heeft de deskundige [naam deskundige] een aanvang genomen met een aanvullend deskundigenbericht. De wijze waarop hij de opdracht van de rechtbank meende te moeten vervullen en de tijd die hij daarvoor heeft genomen kunnen tot geen andere conclusie leiden dan dat deze deskundige niet berekend is op zijn taak. Niet alleen heeft de rolrechter gedurende ruim twee jaar [naam deskundige] aangespoord zonder enig resultaat, maar tevens heeft [naam deskundige] toezeggingen gedaan die niet gestand werden gedaan. Daarenboven heeft de deskundige gemeend de door de rol-

24 R. Giard in zijn bijdrage aan het symposium Expertise en Recht op 8 februari 2008, Volkskrant 22 februari 2008. 25 Art. 194 lid 2 Rv. 26 Zie <www.lrgd.nl> onder de button ‘Reglementen en besluiten’ en voorts ‘Besluit voorwaarden voor registratie’. 27 Prof. mr. H. Franken is hoogleraar Informatierecht Universiteit Leiden en lid van de Eerste Kamer voor het CDA. Zie ook <www.lrgd.nl>stichting LRGD>Raad van toezicht>. 28 ‘Meer dan duizend deskundigen achter één knop’, Novum april 2008 p. 4. Zie ook <http://deskundigenregister.justitie.nl/>.

194

73

Expertise en Recht 2008-6


Nut en noodzaak van een deskundigenregister

Daarmee kunnen maximaal circa 60 cursisten per jaar opgeleid worden. Zij worden in een half jaar vertrouwd gemaakt met de beginselen van het procesrecht, het juridische jargon en de denkwereld achter de rechtswetenschap. De deskundige moet na voltooiing van de opleiding in staat zijn bij het optreden in rechte binnen juridische kaders te kunnen denken en vanuit die invalshoek zijn deskundigenbericht te kunnen opstellen. De opleiding wordt afgerond met een mondeling examen waarin een door de cursist opgesteld deskundigenbericht en een door hem geschreven verhandeling over de juridische aspecten van het betreffende geschil dienen te worden verdedigd ten overstaan van een examencommissie die wordt voorgezeten door een lid van de zittende magistratuur.31

rechter gegeven instructies in de wind te slaan. Tot slot heeft de deskundige wederom verzuimd hoor en wederhoor in acht te nemen en zich er nog steeds niet van verzekerd dat beide partijen beschikken over dezelfde gegevens. De werkzaamheden zijn door de rolrechter in mei 2007 opgeschort. Er is geen nader deskundigenbericht tot stand gekomen. 2.3. Anders dan [eisers], heeft de rechtbank er geen vertrouwen in dat er op korte termijn alsnog op juiste wijze door [naam deskundige] invulling zal worden gegeven aan zijn opdracht. De benoeming zal dan ook worden beëindigd.’29 Overigens is uit deze uitspraak niet kenbaar – en dat komt veel vaker voor in vergelijkbare gevallen – welke financiële consequenties dat voor de deskundige heeft gehad.

15. Conclusie De conclusies van de deskundige zijn in veel civiele zaken in belangrijke mate bepalend voor de uitkomst van het rechtsgeding. Het is daarom van groot belang dat rechters een beroep doen op deskundigen waarvan, aan de hand van transparante criteria is vastgesteld dat zij op hun taak als gerechtelijk deskundige berekend zijn. Dat wil zeggen dat zij niet alleen (aantoonbaar) hun eigen vakgebied moeten beheersen, maar dat zij daarnaast ook (aantoonbaar) beschikken over de specifieke kennis van het (proces)recht die nodig is om op de juiste wijze de rol van gerechtelijk deskundige te kunnen vervullen. Het registreren van deskundigen, zoals het LRGD en het NRGD voorstaan, voorziet dan ook in een toetsing – en periodieke hertoetsing – van genoemde kennis, het opleggen van een gedragscode en de verplichting tot permanente educatie. Die geregistreerde deskundigen zullen daardoor (beter) in staat zijn, zonder incidenten, onnodige vertragingen en extra kosten, rapporten uit te brengen die voor de rechter begrijpelijk en bruikbaar zijn. De tweedeling tussen geregistreerde en niet-geregistreerd deskundigen die ontstaat, zoals de KNAW terecht vaststelt, dient dan ook positief gewaardeerd te worden. De rechter zal immers in een civiel- of bestuursrechtelijk geschil in het algemeen geen behoefte hebben aan een debat tussen briljante wetenschappers, maar aan praktische en begrijpelijke voorlichting over specifieke aspecten van een individuele zaak.

Wat er precies mankeerde aan de wijze waarop een andere deskundige te werk ging, is niet te lezen in de zaak waarin de Rechtbank Utrecht op 5 december 2007 een deskundige ontsloeg. Dat vonnis vermeldt slechts: ‘2.2. Zoals de rechtbank in haar brief van 10 september 2007 reeds heeft aangegeven, is zij tot de conclusie gekomen dat de interpretatie door [naam deskundige] van de vraagstelling een andere is dan die van de rechtbank, en dat niet kan worden uitgesloten dat het deskundigenonderzoek niet het door de rechtbank beoogde resultaat zal opleveren. De rechtbank is dan ook van oordeel dat er gegronde vrees aanwezig is dat de deskundige zijn taak niet naar behoren zal kunnen volbrengen en dat derhalve op grond van artikel 194 lid 4 Rv een andere deskundige in zijn plaats zal moeten worden benoemd.’30 Deze deskundige was zelfs nog niet begonnen aan zijn rapportage, maar had kennelijk blijk gegeven van een aanpak van het onderzoek die niet aansloot bij de vraagstelling van de rechtbank. Ook deze deskundige lijkt zich niet voldoende bewust te zijn geweest van zijn rol in de procedure. 14. Opleiding De Specialisatie Opleiding Gerechtelijk Deskundige van het Juridisch Post Academisch Onderwijs van de Universiteit Leiden is de eerste opleiding in Nederland die specifiek gericht is op de gerechtelijke deskundige. Deze bestaat vanaf 2004 en is populair. Vanaf 2009 is de capaciteit uitgebreid tot 2 leergangen per jaar.

29 Rechtbank Zutphen 12 september 2007, LJN BB6269. 30 Rechtbank Utrecht 5 december 2007 (Schuttersduin & Nova Terra/Farmassure), LJN BC0289. 31 <www.paoj.nl>.

Expertise en Recht 2008-6

74

195


75

71


76

72


77

73


78

74


79

75


80

76


GEDRAGSCODE voor gerechtelijk deskundigen in civielrechtelijke en bestuursrechtelijke zaken versie 3.7 januari 2012 Op verzoek van de Raad voor de rechtspraak en onder de verantwoordelijkheid van de landelijke voorzittersoverleggen van de rechtbanken en gerechtshoven is de volgende gedragscode opgesteld. Deze is geënt op de gedragscode van het Nederlands Register Gerechtelijk Deskundigen (NRGD), omdat wordt beoogd op termijn te komen tot één universele gedragscode voor gerechtelijk deskundigen. Hierbij is het volgende overwogen. - De deskundige die zijn benoeming heeft aanvaard, is ingevolge artikel 198 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering c.q. artikel 8:34 van de Algemene wet bestuursrecht verplicht de opdracht onpartijdig en naar beste weten te volbrengen. - De deskundige dient geschikt te zijn om in een civielrechtelijke en/of een bestuursrechtelijke zaak te rapporteren. Die geschiktheid wordt gevonden in de vereiste vakbekwaamheid en in de persoon van de deskundige. De deskundige zal derhalve moeten voldoen aan de hieronder uitgewerkte vijf kernwaarden: onafhankelijkheid, onpartijdigheid, zorgvuldigheid, vakbekwaamheid en integriteit. Tevens is hierbij het volgende in aanmerking genomen. - De deskundige in civielrechtelijke zaken wordt geacht zich te houden aan de Leidraad deskundigen in civielrechtelijke zaken. - De medisch deskundige in bestuursrechtelijke zaken wordt geacht zich te houden aan de Leidraad medisch deskundigen in bestuursrechtelijke zaken. - De deskundige wordt geacht zich te houden aan de voor zijn beroepsgroep geldende normen, op welke wijze dan ook vastgelegd. Deze gedragscode geldt zowel voor de aanvaarding van de opdracht door de deskundige als daarna. De gedragscode geldt ook in het geval de deskundige zich bij de uitvoering van de opdracht laat bijstaan door interne medewerkers en/of derden. De deskundige staat ervoor in dat deze de gedragscode in acht nemen.

§ 1. Toepassingsbereik Artikel 1 De gedragscode is van toepassing op de door de rechtbanken, de gerechtshoven en de Centrale Raad van Beroep benoemde deskundigen in civielrechtelijke en bestuursrechtelijke zaken. § 2. Kernwaarden Artikel 2 De deskundige stelt zich bij de uitvoering van de opdracht steeds op als een onafhankelijk, onpartijdig, zorgvuldig, vakbekwaam en integer deskundige. Toelichting Deze kernwaarden komen overeen met die, welke in de NRGD-gedragscode het uitgangspunt vormen. Hiernaast gelden de (wettelijke) regels waaraan de deskundige zich uit anderen hoofde heeft te houden.

Gedragscode gerechtelijk deskundigen in civielrechtelijke en bestuursrechtelijke zaken versie 3.7 - januari 2012 81

1


§ 3. De deskundige Artikel 3.1 De deskundige komt zelfstandig tot een op zijn deskundigheid gebaseerd oordeel, geeft daarover informatie en brengt daarvan verslag uit. Dit geldt ook als de deskundige de opdracht in samenwerking met andere deskundigen uitvoert. Toelichting De deskundige kan de opdracht krijgen om informatie te geven over een bepaald terrein of hij kan de opdracht krijgen een onderzoek te verrichten. Aan het verstrekken van informatie ligt normaliter geen onderzoek ten grondslag, althans dat is niet altijd noodzakelijk. De deskundige dient onafhankelijk van andere deskundigen zijn eigen oordeel herkenbaar uit te brengen, ook als hij rapporteert in samenwerking met anderen.

Artikel 3.2 De deskundige verplicht zich om op de hoogte te blijven van de ontwikkelingen op zijn deskundigheidsgebied. Artikel 3.3 1. De deskundige is niet bevooroordeeld of vooringenomen. 2. De deskundige heeft geen inhoudelijk belang bij het uitvoeren van de opdracht. 3. De deskundige laat zich aangaande zijn onderzoek, de resultaten ervan en de daarop gebaseerde conclusies niet leiden door een inhoudelijk belang van een of meer bij de zaak betrokken partijen, de opdrachtgever of enige derde. Toelichting: Onder ‘inhoudelijk belang’ wordt hier verstaan het belang dat een of meer van de bij de zaak betrokken partijen, de opdrachtgever, de deskundige of enige derde kan hebben bij een voor dezen gunstige uitslag van het onderzoek en bij een zodanige (ver)melding daarvan in het verslag en bij het verstrekken van informatie. Het artikel vereist van de deskundige onpartijdigheid, een vereiste dat zo ver kan gaan dat ook de schijn van partijdigheid wordt voorkomen. Onder ‘opdrachtgever’ wordt verstaan degene die in eerste instantie opdracht heeft verstrekt tot het geven van informatie of het uitbrengen van een verslag.

Artikel 3.4 De deskundige meldt iedere relevante beïnvloeding of poging daartoe bij de uitvoering van de opdracht onverwijld schriftelijk aan de opdrachtgever, ook als de beïnvloeding of poging daartoe uitgaat van de opdrachtgever. De deskundige neemt bedoelde melding op in het verslag. Toelichting: De schriftelijke melding, ook in het geval de (poging tot) beïnvloeding van de opdrachtgever zelf komt, moet de deskundige en de gebruikers garanderen dat hij louter op basis van zijn deskundigheid rapporteert. Onder alle omstandigheden is voor de deskundige alleen de opdrachtgever hier de bevoegde instantie waarbij de (poging tot) beïnvloeding moet worden gemeld; de melding komt bovendien ook terug in het verslag.

Artikel 3.5 De deskundige meldt een (potentieel) conflict van belangen, wanneer dat blijkt, onverwijld schriftelijk aan zijn opdrachtgever. De deskundige neemt bedoelde melding op in het verslag. Artikel 3.6 De deskundige meldt onverwijld schriftelijk aan zijn opdrachtgever dat hij op enigerlei wijze betrokken is (geweest) bij de desbetreffende zaak of bij een eerder onderzoek waarbij een der partijen of het onderwerp van geschil betrokken was.

Gedragscode gerechtelijk deskundigen in civielrechtelijke en bestuursrechtelijke zaken versie 3.7 - januari 2012 82

2


Toelichting: Voor de (toekomstige) opdrachtgever en gebruiker is de informatie over iedere vorm van (eerdere) betrokkenheid van de deskundige bij de desbetreffende zaak of partijen van belang. Gedacht kan worden aan betrokkenheid bij ĂŠĂŠn van de partijen dan wel bij het onderwerp van het geschil. In dat geval zal de deskundige dit onverwijld schriftelijk dienen te melden.

§ 4. De werkzaamheden Artikel 4.1 De deskundige verricht zijn werkzaamheden binnen de grenzen van zijn deskundigheid. Toelichting Deskundigheid is ruimer dan vakbekwaamheid. De deskundige dient ook te handelen binnen de grenzen van de vereiste juridische kennis. Dit betreft zowel kennis ten aanzien van de juridische procedure als kennis van de gehanteerde juridische begrippen.

Artikel 4.2 1. De deskundige vervult de opdracht persoonlijk. 2. Als de deskundige zich bij de uitvoering van de opdracht door een derde-deskundige laat bijstaan, doet hij dit in overeenstemming met daartoe met de opdrachtgever gemaakte afspraken. De deskundige vermeldt de door hem ingeschakelde derde-deskundigen schriftelijk in zijn verslag. 3. De door de derde-deskundige verrichte werkzaamheden worden, met de daaraan verbonden opdracht, in het verslag gedocumenteerd. 4. In het verlengde van artikel 1 is deze gedragscode eveneens van toepassing op de hiervoor bedoelde derde-deskundige, voor zover hij de deskundige bijstaat in de uitvoering van diens opdracht. Toelichting: De deskundige blijft persoonlijk verantwoordelijk voor de door hem gegeven informatie en voor het door hem uitgebrachte verslag, ook als hij zich door derde-deskundigen of interne medewerkers bij laat staan. De deskundige dient zijn taak zo goed mogelijk te volbrengen. Hiervoor kan het noodzakelijk zijn om derdedeskundigen in te schakelen. De deskundige documenteert de door de derde-deskundige en de interne medewerker verrichte werkzaamheden door het (deel)verslag op te nemen in zijn eigen verslag. Het doel hiervan is de gebruiker duidelijk te maken hoe het verslag tot stand is gekomen. In de opdracht ligt besloten dat de deskundige een interne medewerker kan inschakelen waarvoor de deskundige persoonlijk verantwoordelijk is.

Artikel 4.3 Indien de deskundige bij de uitvoering van de opdracht afwijkt van de in de uitoefening van zijn beroep geldende regels en normen meldt hij dat uitdrukkelijk schriftelijk aan zijn opdrachtgever. Toelichting: Het kan hier gaan om regels en normen van instituties en/of verenigingen waarvan de deskundige deel uitmaakt of lid is. De afwijking kan onder omstandigheden onvermijdelijk zijn en kan diverse vormen en achtergronden hebben. Het gaat erom dat er melding van wordt gemaakt.

Artikel 4.4 1. De deskundige draagt zorg voor de vereiste kwaliteit van het onderzoek. De deskundige vermeldt de beperkingen van de gebruikte methoden. 2. De deskundige maakt uitsluitend gebruik van voor de uitvoering van de opdracht geschikte methoden, apparatuur en materialen. Artikel 4.5 De deskundige verzamelt, binnen de reikwijdte van zijn opdracht, noodzakelijk onderzoeksmateriaal of laat dit (mede) onder zijn verantwoordelijkheid doen.

Gedragscode gerechtelijk deskundigen in civielrechtelijke en bestuursrechtelijke zaken versie 3.7 - januari 2012 83

3


Artikel 4.6 De deskundige gaat zorgvuldig om met het onderzoeksmateriaal. Voor zover mogelijk houdt hij het onderzoeksmateriaal beschikbaar voor tegenonderzoek. Artikel 4.7 Het is de deskundige niet toegestaan onderzoeksmateriaal en gegevens te openbaren anders dan: a. in het kader van de uitvoering van de opdracht; b. voor wetenschappelijke doeleinden, mits deze gegevens niet herleidbaar zijn tot bij de zaak betrokken personen of instanties en de deskundige de vertrouwelijkheid van de gegevens zoveel mogelijk bewaart. Toelichting: Sommige deskundigen zijn tot geheimhouding van vertrouwelijke gegevens verplicht op grond van de voor hen als beroepsbeoefenaar geldende wetgeving en beroepscodes. Deze gedragsregel moet in die gevallen gezien worden als een aanvulling op bedoelde wetgeving en beroepscodes.

Artikel 4.8 De deskundige verzoekt bij onduidelijkheden aan de opdrachtgever een schriftelijke verheldering van de te geven, dan wel gegeven, opdracht. Artikel 4.9 Indien de (te geven) opdracht niet uitvoerbaar is, omdat: a. deze niet binnen de grenzen van zijn deskundigheidsgebied valt, b. de te verrichten werkzaamheden niet binnen de vastgestelde tijd gereed kunnen zijn, c. de begrote kosten van de werkzaamheden niet toereikend blijken te zijn, d. de deskundige niet over de vereiste faciliteiten, apparatuur of uitrusting beschikt, e. zich naar het oordeel van de deskundige klemmende omstandigheden voordoen die aan het vervullen van de opdracht in de weg staan, f. de opdracht anderszins naar het oordeel van de deskundige niet uitvoerbaar is, meldt de deskundige de opdrachtgever dit onverwijld schriftelijk, onder opgaaf van redenen. Toelichting: De deskundige is na aanvaarding van de opdracht weliswaar verplicht deze uit te voeren, maar als de opdracht buiten zijn competentie valt of anderszins niet is uit te voeren, kan van de deskundige niet worden verlangd de verplichtingen, volgend uit de opdracht, na te komen.

Artikel 4.10 Als de bevindingen binnen het desbetreffende deskundigheidsgebied redelijkerwijs kunnen leiden tot uiteenlopende interpretaties of conclusies, meldt de deskundige dit bij het geven van informatie of bij het uitbrengen van zijn verslag. Toelichting De deskundige meldt, indien van toepassing, dรกt zijn bevindingen multi-interpretabel zijn en geeft daarbij aan welke in zijn ogen de meest aannemelijke interpretatie(s) en, indien mogelijk, de daaraan verbonden conclusie(s) zijn. Van een deskundige wordt niet verwacht dat hij alle mogelijke interpretaties en de daaraan te verbinden conclusie(s) noemt. De strekking van deze toevoeging is dat in de rapportage wordt vooruitgelopen op een mogelijk debat tussen deskundigen. Enerzijds wordt hierdoor bevorderd dat het eventuele debat zich toespitst op de vermelde interpretaties, anderzijds wordt hiermee wellicht onnodig debat tussen deskundigen voorkomen.

Artikel 4.11 1. De deskundige beperkt het onderzoek, de informatie en het (mondelinge) verslag tot hetgeen voor het volbrengen van de opdracht noodzakelijk is. 2. De deskundige meldt, met inachtneming van de in de uitoefening van zijn beroep geldende regels en normen, schriftelijk aan zijn opdrachtgever voor de zaak van belang zijnde feiten en omstandigheden.

Gedragscode gerechtelijk deskundigen in civielrechtelijke en bestuursrechtelijke zaken versie 3.7 - januari 2012 84

4


Toelichting De deskundige wordt in beginsel geacht te rapporteren binnen de (vraagstelling van de) opdracht. Echter, indien de deskundige op grond van zijn deskundigheid van mening is dat hij opmerkingen dient te maken die niet strikt terug te voeren zijn op bedoelde vraagstelling, maar wel van belang zijn voor de zaak, maakt hij daar melding van aan zijn opdrachtgever. Artikel 4.12

De deskundige verricht zijn werkzaamheden open en zichtbaar voor alle partijen. Dit impliceert dat hij a. partijen zo mogelijk in elkaars aanwezigheid hoort, met inachtneming van ieders privacy; b. partijen in de gelegenheid stelt op- en aanmerkingen op het concept-verslag te maken; c. de opmerkingen van partijen op het concept-verslag weergeeft in zijn verslag, met vermelding van zijn gemotiveerde reactie daarop; d. verslag legt van elk contact met partijen. Toelichting Onder ‘horen’ wordt niet verstaan: medisch onderzoek.

§ 5. De informatie en het verslag Artikel 5.1 De deskundige geeft in begrijpelijke bewoordingen deugdelijk gemotiveerde informatie en brengt met een deugdelijke motivering verslag uit. Toelichting Het verslag moet begrijpelijk zijn voor de opdrachtgever en partijen, die niet deskundig zijn op het betreffende vakgebied. Dit brengt onder andere mee dat specifieke vaktermen zoveel als mogelijk worden vermeden, dan wel toegelicht.

Artikel 5.2 De deskundige maakt een zodanig verslag op van het onderzoek dat het controleerbaar is. Toelichting: Een andere deskundige op hetzelfde vakgebied moet in beginsel met de informatie uit het verslag in staat zijn om het onderzoek te herhalen en dan te bezien of hij op dezelfde uitkomst komt. Deze verplichting houdt ook in dat de deskundige bereid is gegevens die hij heeft verzameld in het onderzoek, ook als deze niet door hem zijn gebruikt, op ordelijke wijze ter beschikking te stellen.

Gedragscode gerechtelijk deskundigen in civielrechtelijke en bestuursrechtelijke zaken versie 3.7 - januari 2012 85

5


§ 6. Slotbepalingen Artikel 6 Deze gedragscode wordt aangehaald als ‘Gedragscode gerechtelijk deskundigen in civielrechtelijke en bestuursrechtelijke zaken’.

Utrecht, januari 2012

Colofon Deze gedragscode, die moet worden beschouwd als een instrument voor kwaliteitsverbetering voor gerechtelijke deskundigen in de civielrechtelijke en de bestuursrechtelijke procedure, is vastgesteld door de Centrale Raad van Beroep en de landelijke overleggen van sectorvoorzitters van de rechtbanken en de gerechtshoven, te weten: LOVBel: Landelijk Overleg van de Voorzitters van de Belastingsectoren van de hoven LOVC-Hoven: Landelijk Overleg van de Voorzitters van de Civiele sectoren van de hoven; LOVF-Hoven: Landelijk Overleg van de Voorzitters van de Familie sectoren van de hoven; LOVB: Landelijk Overleg Voorzitters van de Bestuurssectoren van de rechtbanken; LOVCK: Landelijk Overleg Voorzitters Civiel en Kanton van de rechtbanken; LOVF: Landelijk Overleg Voorzitters van Familie- en Jeugdsectoren en units.

Gedragscode gerechtelijk deskundigen in civielrechtelijke en bestuursrechtelijke zaken versie 3.7 - januari 2012 86

6


Turn static files into dynamic content formats.

Create a flipbook
Issuu converts static files into: digital portfolios, online yearbooks, online catalogs, digital photo albums and more. Sign up and create your flipbook.