The Interviews 017 jurisprudence

Page 1

CHARTA

ISSUE 017 • juni 2016

MAGNA

JURISPRUDENCE

C A S E L AW

E X C L U S I V E HAN WANSINK , MARTINE KOS EN NADINE SONNEVELT RISICO-AANSPRAKELIJKHEID TEGENOVER EEN MEDEBEZITTER


A T

C A M B R I D G E ,

T H E R E

W A S

A

COMPLETELY UNINTIMIDATING C U L T U R E , A N D NO

T H E R E

CLASS

W E R E

DIVISIONS

A M O N G THE STUDENTS. - ELIZABETH BLACKBURN -

WWW.A

LEERGANG VERZEKERINGSRECHT 2016-2017 69 PO PUNTEN | EURO 4700,-- INCL. DIG


VDR.NL

7 | START 7 SEPTEMBER 2016 IN CAMBRIDGE GITAAL STUDIEMATERIAAL, EXCL. BTW


page

4


MAGNA CHARTA JURISPRUDENCE FEATURES page

6&7

EDITORS

page

page

page

LETTER

8t /m13

HAN

WANSINK

14&23

MARTINE

26&35

NADINE

KOS

S O N N E V ELT

I S S U E 017 • j u n i 2 016 page

5


EDITOR’S LETTER

page

6


RISICO -A ANSPRAKELIJKHEID TEGENOVER EEN MEDEBEZIT TER OVER KENBARE RISICO’S: EEN GEBREKKIGE O P S TA L V S E E N O N B E R E K E N B A A R D I E R R UIM VIJ F JA A R G EL ED EN W EES D E H O G E R A A D H E T B E FA A M D E H A N G M A T - A R R E S T, W A A R I N E E N V R O U W D O O R E E N G E B R E K I N D E O P S TA L W A A R VA N Z I J S A M E N M E T H A A R PA R T N E R B E Z I T T E R W A S , E R N S T I G B L I J V E N D L E T S E L O P L I E P. O P 8 O K T O B E R 2 0 1 0 O O R D E E L D E D E H O G E R A A D D AT D E R I S I C O - A A N S P R A K E L I J K H E I D E X A R T I K E L 6 : 1 74 B W V O O R D E B E Z I T T E R V A N E E N G E B R E K K I G E O P S TA L N I E T A L L E E N B E S C H E R M I N G B I E D T A A N E E N G E L A E D E E R D E D E R D E I N D I E N E E N G E B R E K I N D E O P S T A L Z I C H V E R W E Z E N L I J K T, M A A R O O K A A N E E N M E D E B E Z I T T E R VA N D I E O P S TA L , Z I J H E T W E L M E T V E R R E K E N I N G VA N H E T A A N D E E L I N D E S C H A D E D AT O V E R E E N K O M T M E T D I E N S A A N D E E L I N H E T B E Z I T. VIJ F JA A R L A N G WAS H E T WACH T EN O P H E T V ER LOS S EN D E O O R D E E L VA N D E H O G E R A A D O P D E V R A AG O F D E I N A R T I K E L 6 :17 9 B W G E G E V E N R I S I C O - A A N S P R A K E L I J K H E I D V O O R D O O R DIEREN VEROORZA AKTE SCHADE OOK DE MEDEBEZIT TER ALS G E L A E D E E R D E B E S C H E R M T: E E N M A N E G E P A A R D S L A A T T I J D E N S H E T PA A R D R I J L E S G E V E N O P H O L E N V E R W O N DT E E N VA N D E T W E E E X P L O I TA N T E N VA N D E M A N E G E D I E B E I D E N B E Z I T T E R Z I J N VA N D E 4 5 R I J PA A R D E N VA N D E M A N E G E , E R N S T I G . N E E N Z E GT D E H O G E R A A D I N Z I J N A R R E S T VA N 2 9 J A N UA R I 2 016 E N VO LGT D A A R M E E D U S N I E T Z I J N H A N G M A T - A R R E S T. N A D I N E S O N N E V E L T, M A R T I N E K O S E N H A N W A N S I N K Z E T T E N D E TA L R I J K E V R A G E N D I E B E I D E A R R E S T E N I N H U N O N D E R L I N G E V E R H O U D I N G O P R O E P E N , O P E E N R I J TJ E N A E E N F O T O S H O O T O P K A S T E E L W A A R D E N B U R G : W AT Z I J N D E P R I N C I P I Ë L E V E R S C H I L P U N T E N I N B E I D E R I S I C O A A N S P R A K E L I J K H E D E N , W AT ZIJN DE VERZEKERINGSTECHNISCHE CONSEQUENTIES (DEKKING, P R E M I E ) E N I N H O E V E R R E L A AT H E T A R R E S T VA N 2 9 J A N U A R I 2 0 1 6 N O G R U I M T E V O O R T O E PA S S I N G VA N H E T “A S S U R A N C E O B L I G E ” - B E G I N S E L E N T E N S L O T T E W AT B E T E K E N T H E T L A AT S T G E N O E M D E ARREST VOOR DE OVERIGE RISICOA ANSPR AKELIJKHEDEN IN A F D E L I N G 6 . 3 . 2 B W. VEEL LEESPLEZIER, E T I E N N E VA N B L A D E L DIRECTEUR ACADEMIE VOOR DE RECHTSPRAKTIJK

page

7


P R O F. M R . J . H . W A N S I N K EMERITUS HOOGLERAAR

P R O F. M R . J . H . W A N S I N K I S E M E R I T U S H O O G L E R A A R VERZEKERINGSRECHT AAN HET VERZEKERINGSINSTITUUT BIJ DE ERASMUS UNIVERSITEIT ROT TERDAM EN A AN DE UNIVERSITEIT LEIDEN. IN 19 87 PRO M OVEERDE HIJ ME T LOF OP HE T PROEFSCHRIF T “ DE A LGEM EN E A A N SPR A K ELI J K H EI DSVER ZEK ERI N G”. H I J I S O N D ER M EER L I D VA N T U C H T R A A D FI N A N C I Ë L E D I E N ST V ER L E N I N G A S S U R A N T I Ë N , VO O R Z I T T ER VA N D E G ES C H I L L E N C O M M I S SI E V N A B ( V ER E N I G I N G N ED ER L A N D S E A S S U R A N T I E B EU R S) E N VA N D E TO E T S I N G S C O M M I S SI E M ED I S C H E G EG E V E N S T ER B ES T R I J D I N G VA N F R A U D E B I J L E V E N S V E R Z E K E R I N G .T E V E N S I S H I J L I D VA N D E C O M M I S S I E VA N T U C H T VA N H E T N I V R E (ST I C H T I N G N ED ER L A N D S I N S T I T U U T VA N R EG I S T ER - E X PER T S VO O R T S I S H I J VO O R Z I T T ER VA N D E V ER E N I G I N G VO O R V ER Z E K ER I N G SW E T E N S C H A P E N H O N O R A RY M E M B ER VA N D E P R E S I D E N T I A L C O U N C I L O F A I DA ( A S S O C I AT I O N I N T E R N AT I O N A L E DE DROIT DES ASSURANCES).

page

8


page

9


page

10


“ASSURANCE OBLIGE”, OOK BIJ OP HOL SLAANDE PA A R D E N ? n toenemende mate, zeker na de invoering titel 7.17 wordt in de jurisIprudentie zichtbaar dat de rechter zich bereid toont om in “uitzonderlijke” situaties de voorwaarden te scheppen voor het laten vrijvallen van een verzekeringsuitkering onder een daartoe beschikbare verzekeringsovereenkomst. Dit om de sociale functie van verzekering te effectueren: het bieden van zekerheid aan het individu door risico’s die de laatste in het maatschappelijk verkeer loopt en die hij niet zelf kan dragen, af te wentelen op een collectiviteit: “assurance oblige”. In de meeste gevallen betreft het een aansprakelijkheidsverzekering, maar het meest recente voorbeeld ziet op de basisdekking van de zorgverzekering.1

1H R 9 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3679, RvdW 2015,87

Past in dit rijtje ook het recente arrest van de Hoge Raad van 29 januari 2016, waarin centraal staat de vraag of de in artikel 6:174 BW gegeven risicoaansprakelijkheid ook geldt in de situatie dat een manege-paard op hol slaat en een mede-bezitter verwondt? Een kort overzicht van de ontwikkeling Het is goed eerst de ontwikkeling in de rechtspraak van de Hoge Raad van het beginsel “assurance oblige” te schetsen.

Omwille van de beperkte ruimte beperk ik mij tot de (drie) voorbeelden in de sfeer van de aansprakelijkheidsverzekering. Het eerste voorbeeld ziet op een verkeersongeval, waarbij een plotseling overstekende ree een frontale botsing tussen twee elkaar tegemoet komende auto’s veroorzaakt waarbij meerdere doden en zwaar gewonden vallen. De Hoge Raad (11 november 1983, NJ 1984, 331, Meppelse ree) schept aansprakelijkheid van de uitwijkende bestuurder, waardoor de aansprakelijkheidsverzekering tot uitkering komt: de bestuurder heeft rechtens verwijtbaar gehandeld.

page

11


lijkheid niet heeft uitgesloten, hangt de te maken keuze af van wat naar maatschappelijke opvattingen, in aanmerking genomen de belangen van de benadeelde, de bezitter en de aansprakelijkheidsverzekeraar, het meest redelijk moet worden geacht als reikwijdte van artikel 6:174.”

De tweede zaak ziet op het Hangmat-arrest van de Hoge Raad (8 oktober 2010, NJ 2011,465). Een vrouw ligt in haar tuin in een hangmat die is opgehangen aan een gemetselde pilaar. De pilaar breekt af en valt over haar heen. Zij loopt hierbij onder meer voor de rest van haar leven een hoge complete dwarslaesie op. Vervolgens spreekt zij haar partner die medebezitter van het huis is, en diens verzekeraar aan op grond van artikel 6:174 BW voor haar schade: op de bezitter rust een risico-aansprakelijkheid voor schade die wordt veroorzaakt door een gebrek in de opstal dat een gevaar voor personen en zaken oplevert. Geldt die risico-aansprakelijkheid nu ook tegenover een gelaedeerde mede-bezitter die, hoewel die aansprakelijkheid niet is gebaseerd op overtreding van enigerlei gedragsnorm, zelf in zekere zin medeverantwoordelijk geacht kan worden voor de gebrekkige opstal? JA zegt de Hoge Raad, zij niet voor het aandeel in de schade dat overeenkomt met haar aandeel in het bezit, in casu 50%. Een aspect dat bij de aanrijding met de Meppelse ree eigenlijk geen discussiepunt was, komt hier in navolging van de A-G Spier uitdrukkelijk in het arrest aan de orde: het belang van verzekeraars bij het behoud van verzekerbaarheid van de in het geding zijnde risico’s: “Bij de geschetste stand van zaken, waarbij de wetgever de door A. (de vrouw,jhw) bepleite aansprake-

page

12

Het derde voorbeeld speelt ook in de sfeer van de aansprakelijkheidsverzekering. Die verzekering komt echter niet in beeld door het scheppen van een daartoe vereiste aansprakelijkheid, waarvoor de reeds bestaande aansprakelijkheidsverzekering zondermeer dekking biedt, maar de omvang van de dekking onder die aansprakelijkheidsverzekering wordt “opgerekt” om die aansprakelijkheid alsnog daaronder te brengen. Ik doel op het arrest van de Hoge Raad van 30 maart 2012 inzake de indirecte aansprakelijkheid van de werkgever jegens zijn werknemers ex artikel 7:611 BW die voortvloeit uit diens nalatigheid om een ”behoorlijke verzekering” te sluiten.2 Een arrest dat niet past bij de door mij voorgestane geconditioneerde toepassing van het beginsel van “assurance oblige”. Weliswaar loopt de werknemer een dwarslaesie op waardoor in het concrete geval sprake is van uitzonderlijk leed met individueel niet te dragen financiële gevolgen waarvan wij eigenlijk zeggen, daar moet een financiële oplossing voor komen. Maar bij wijze van “verzekeringsoplossing” wordt de polisdekking in een zodanig algemeen gestelde formulering verruimd dat niet alleen het belang van de aansprakelijkheidsverzekeraar bij behoud van financiële verzekerbaarheid – en dat zelfs ook buiten het werkgeversaansprakelijkheidsrisico - in het gedrang kan komen. Tegelijkertijd wordt ook een inbreuk op de primaire dekkingsomschrijving wordt gemaakt en daarmee tast de Hoge Raad het door hem zelf in het zgn. Valschermzweeftoestel-arrest van 9 juni 2006, NJ 2006, 326, gegeven uitgangspunt aan dat verzekeraars in beginsel vrij zijn in het bepalen van (de omvang van) de primaire dekking. Een aantasting die er bovendien toe leidt dat de verzekeraar dekking moet gaan bieden voor zuivere vermogensschade dat bij de bedrijfsaansprakelijkheidsverzekering als een divers en daardoor verzekeringstechnisch (te) onoverzichtelijk en daarmee onverzekerbaar risico wordt beschouwd.3

En dan het op hol slaande manegepaard: HR 29 januari 2016, ECLI:NL:HR:2016:162

En dan de casus van het manegepaard dat tijdens het paardrijles geven op hol slaat en een van de twee exploitanten van de manege die beiden bezitter zijn van de 45 rijpaarden van de manege, ernstig verwondt. De centrale vraag in het recente arrest van de Hoge Raad van 29 januari 2016 is of de in artikel 6:179 BW gegeven risicoaansprakelijkheid hier ook de mede-bezitter beschermt. 2 HR 30 maart 2012, NJ 2012, 687. Zie verder o.m. J.H. Wansink, AV&S 2012/8, p. 77 e.v. en H. Lebbing/N. de Boer, TVP 2012, p. 83 e.v. 3V gl. J.H. Wansink, De algemene aansprakelijkheidsverzekering, Kluwer 2006, p. 26 e.v.


NEEN, zegt de Hoge Raad en volgt daarmee dus niet het eerdere Hangmat-arrest. Mijns inziens met recht benadrukt hij twee essentiële verschilpunten, waardoor het anders dan in het kader van artikel 6:174 BW hier minder in de rede ligt de pot met verzekeringsgeld te zoeken via het aansprakelijkheidsrecht. Allereerst een principieel aspect: “De maatschappelijke wenselijkheid van bescherming van benadeelden tegen het gevaar dat een risico zich verwezenlijkt, geldt – anders dan bij art. 6:174 BW – bij art. 6:179 BW niet zonder meer ook voor de benadeelde medebezitter, nu deze mede verantwoordelijk is voor het scheppen of handhaven van dat risico”. De omstandigheid dat (ook) de benadeelde bedrijfsmatige medegebruiker profijt van het dier trekt, noemt de Hoge Raad zelfs een bijkomend argument voor die afwijzing. In het licht van het beginsel “assurance oblige” verdient meer aandacht het tweede aspect, te weten het verzekeringsaspect. Hier benadrukt de Hoge Raad de eigen verantwoordelijkheid van het potentiële slachtoffer om zelf voor financiële bescherming zorg te dragen. De Hoge Raad overweegt dat het risico van schade ten gevolge van een verborgen gebrek aan een opstal niet kan worden aangemerkt als een voor een potentieel slachtoffer bekend risico, nog daargelaten dat de kans op zodanige schade in het algemeen gering is. De daaruit voortvloeiende geringe aanleiding voor de medebezitter van een opstal om zich te verzekeren tegen het risico van eigen schade ten gevolge van gebrekkigheid van die opstal, geldt niet in gelijke mate voor de medebezitter van een dier. Omdat die medebezitter geacht moet worden bekend te zijn met de mogelijkheid dat hij schade lijdt ten gevolge van de voor hem kenbare onvoorspelbare eigen energie van het dier, kan van hem, eerder dan van de medebezitter van een gebouw, worden verwacht dat hij zich tegen het risico van zodanige schade verzekert. Dat geldt in het bijzonder voor het risico van – potentieel ernstige – schade aan de persoon. En zo vervolgt de Hoge Raad – met recht – dat bij bedrijfsmatig gebruik van dieren, zoals in casu aan de orde, nog meer dan bij het houden van dieren in de privésfeer, voor de hand ligt om de daaraan verbonden risico’s van schade af te dekken door een verzekering (zoals een arbeidsongeschiktheidsverzekering).

ruimte op basis van het aansprakelijkheidsrecht zijn. Spier is over het creëren van die ruimte hoopvol: “de relativiteit zou hier kunnen dienen als de juridische toverformule. Heus, dat kan, als men wil. De relativiteit heeft al vaker wonderen verricht”. Wij zullen het zien!

Rest de vraag of in gevallen waarin sprake is van uitzonderlijk leed met individueel niet te dragen financiële gevolgen waarvan wij eigenlijk zeggen daar moet een financiële oplossing voor komen, toch niet via het aansprakelijkheidsrecht onder omstandigheden ruimte moet blijven voor toepassing van het “assurance oblige”-beginsel, indien aan de zijde van het slachtoffer een “eigen” verzekering ontbreekt. Anders dan naar het lijkt de A-G Spier in zijn conclusie zou dat mijns inziens alleen kunnen gelden bij het houden van dieren in de privésfeer. De kans dat die verzekering daar ontbreekt, is heel wel voorstelbaar. Er moet dan wel een juridische grondslag voor die

page

13


M ART I N E KO S BOSSELAAR & STRENGERS ADVOCATEN

M A R T I N E KO S I S S I N D S 2 0 0 2 A DV O C A AT E N S I N D S S E P T E M B E R 2 0 15 PA R T N E R B I J B O S S E L A A R & S T R E N G E R S A D V O C AT E N T E U T R E C H T. Z I J I S H O O F D VA N D E S E C T I E A A N S P R A K E L I J K H E I D, V E R Z E K E R I N G & S C H A D E . V O O R DAT M A R T I N E Z I C H A A N S L O O T B I J B O S S E L A A R & S T R E N G E R S A DV O C AT E N W E R K T E Z I J B I J H O U T H O F F B U R U M A . DA A R H EEF T Z I J B R ED E ERVA R I N G O P G EDA A N BINNEN DIVERSE SECTIES, ZOWEL IN LONDEN ALS IN AMSTERDAM. M A R T I N E W O R DT VA A K B E T R O K K E N B I J A A N S PR A K E L I J K H EI D S K W ES T I ES , M A A R I S O O K G O ED T H U I S I N D E B ES L EC H T I N G VA N P O L I S G ES C H I L L E N . Z I J W ER K T ZO W E L VO O R O N D E R N E M E R S E N PA R T I C U L I E R E N A L S VO O R G R O T E O N D E R F I N A N C I E E L T O E Z I C H T S TA A N D E I N S T E L L I N G E N Z O A L S B A N K E N E N V E R Z E K E R A A R S . M A R T I N E I S L I D V A N V E R E N I G I N G V O O R V E R Z E K E R I N G S W E T E N S C H A P, DE VERENIGING VOOR AANSPRAKELIJKHEIDS- EN SCHADEVERGOEDINGSRECHT E N D E N E D E R L A N D S E V E R E N I G I N G V O O R P R O C E S R E C H T.

page

14


page

15


page

16


v

VERZEKERINGSP R O B L E M AT I E K EN ONDERLINGE RISICOAANSPRAKELIJKHEID O

p 8 oktober 20081 wees de Hoge Raad het zogenoemde Hangmatarrest. De zaak betrof een jonge vrouw die in haar eigen tuin in een hangmat lag. De hangmat was bevestigd aan een gemetselde pilaar. De pilaar brak af en viel over de vrouw heen. Als gevolg van het ongeval kan de vrouw haar armen en benen nooit meer gebruiken. Zij is voor de rest van haar leven volledig afhankelijk van de hulp van derden. De woning waar het ongeval plaatsvond was gemeenschappelijk eigendom van de vrouw en haar partner. De Hoge Raad oordeelde (kort gezegd) dat de partner van de vrouw jegens haar aansprakelijk kon worden gehouden op grond van artikel 6:174 BW, welk artikel een risico-aansprakelijkheid in het leven roept voor schade die in causaal verband staat met opstallen die niet aan de daaraan te stellen eisen voldoen. 1 HR 8 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM6095.

Het Hangmat-arrest heeft tot veel discussie geleid, niet in de laatste plaats over de verzekeringsaspecten die daarbij een rol hebben gespeeld. Het was immers vanwege de bestaande verzekeringsdekking dat het slachtoffer haar levenspartner aansprakelijk stelde. Nu hij aansprakelijk kon worden gehouden op grond van artikel 6:174 BW, kon zij aanspraak maken op uitkering onder de door haar en haar partner ten behoeve van beiden bij Achmea afgesloten aansprakelijkheidsverzekering voor particulieren. Recent, op 29 januari 2016, heeft de Hoge Raad zich opnieuw uitgesproken over onderlinge risico-aansprakelijkheid. Het betrof de beantwoording van prejudiciële vragen over de aansprakelijkheid van medebezitters en medebedrijfsmatig gebruikers van een dier, voor door dat dier aangerichte schade. De vragen hadden betrekking op de artikelen 6:179 en 6:181 BW. Ook hier zal voor het slachtoffer, medebezitster en mede-bedrijfsmatig gebruikster van een paard, het bestaan van een aansprakelijkheidsverzekering de doorslag hebben gegeven bij de overweging de medebezitter van het paard, haar echtgenoot en medevennoot in een VOF, aansprakelijk te stellen. De Hoge Raad oordeelde – anders dan velen hadden verwacht2 – dat een bezitter van een dier niet aansprakelijk is voor door het dier aan een medebezitter toegebrachte schade. Elders in dit magazine is deze prejudiciële beslissing besproken. 2 Onder meer T. Hartlief in zijn noot bij het Hangmat-arrest, NJ 2011/465,), I. Kadijk, PIV-Bulletin 2011/2, p.9 e.v. en Den Hollander AV&S 2011, p. 49.

page

17


komen. Als de verzekeraars zich werkelijk zoveel zorgen maakten, waarom zijn de betrokken risico’s dan niet van dekking uitgesloten? Daarnaast zal worden ingegaan op de behandeling van deze argumenten van verzekeraars door de Hoge Raad. Bij de beantwoording van de prejudiciële vragen lijken door de Hoge Raad deze argumenten anders te zijn gewogen dan in het Hangmat-arrest. Welke argumenten ten aanzien van verzekeringsproblemen hebben een rol gespeeld? Waarom heeft de Hoge Raad deze argumenten in het Hangmat-arrest naast zich neergelegd maar bij de beantwoording van de prejudiciële vragen wel betrokken? Is het verschil in uitkomst in de beide procedures te verklaren door de door de verzekeraars aangevoerde verzekeringsproblematiek?

Overwegingen ten aanzien van verzekerbaarheid in het Hangmat-arrest Een van de pijlers onder het oordeel van de Hoge Raad in het Hangmat-arrest, betreft de overweging dat bezitters van een opstal zich plegen te verzekeren tegen de risico’s van de in artikel 6:174 BW bedoelde aansprakelijkheid. Deze relatief eenvoudige verzekeringsmogelijkheid was ook voor de wetgever een niet onbelangrijk argument ten gunste van risicoaansprakelijkheid van artikel 6:174 BW, aldus de Hoge Raad.

Mij is gevraagd tegen de achtergrond van deze prejudiciële beslissing een artikel te schrijven over polisvoorwaarden. Zoals in dit artikel zal worden uitgewerkt, lijkt te kunnen worden vastgesteld dat naar aanleiding van het Hangmat-arrest polisvoorwaarden in aansprakelijkheidsverzekeringen voor particulieren niet zijn aangepast. Voor een aanpassing van polisvoorwaarden bestaat na de beantwoording van de prejudiciële vragen bovendien geen aanleiding. De standaard is en blijft dat een aansprakelijkheidsverzekering voor dieren dekking biedt voor letselschade waarvoor een verzekerde aansprakelijk is jegens een medeverzekerde. Gelet op deze vaststelling vind ik het interessanter in te gaan op de vraag waarom polisvoorwaarden niet zijn aangepast, terwijl zowel in het kader van het Hangmat-arrest als in het kader van de prejudiciële beslissing door verzekeraars is aangevoerd dat de aanvaarding van onderlinge risico-aansprakelijkheid gevolgen zou hebben voor de toekomstige verzekerbaarheid van risico-aansprakelijkheid. Onder meer is door de betrokken verzekeraars aangevoerd dat bij aanvaarding van risico-aansprakelijkheid van medebezitters jegens elkaar, een forse toename van claims te verwachten zou zijn. Daarnaast zou in dat geval volgens de betrokken verzekeraars de betaalbaarheid van premies in het gedrang

page

18

Achmea had volgens de Hoge Raad niet voldoende concreet gemotiveerd aangevoerd dat in het geval een aanspraak van medebezitters op grond van artikel 6:174 BW zou worden aangenomen, daardoor wezenlijk afbreuk zou worden gedaan aan de mogelijkheid tegen een relatief geringe premie de wettelijke aansprakelijkheid ter zake van schade door gebrekkige opstallen te verzekeren. Evenmin was voldoende aannemelijk geworden, aldus de Hoge Raad, dat de vrees voor een onbeheersbare toename van vergelijkbare claims bewaarheid zou worden. De Hoge Raad voegde daaraan toe dat verzekeraars in de polisvoorwaarden en door middel van de premiestelling met de aansprakelijkheid van medebezitters rekening zouden kunnen houden.

Ongewijzigde premies en polisvoorwaarden na het Hangmat-arrest

Achmea maakte twee dagen na de uitspraak van de Hoge Raad wereldkundig dat door het arrest de aansprakelijkheidsverzekering voor particulieren, bij een gebrek in een opstal, in een nieuw daglicht was geplaatst. Volgens haar zou deze uitspraak gevolgen hebben voor alle aansprakelijkheidsverzekeraars in Nederland. Daarom zou zij het initiatief nemen om de consequenties van deze uitspraak te bespreken binnen het Verbond van Verzekeraars en/of het Personenschade Instituut van Verzekeraars (PIV).3 3 Assurantiemagazine 2010/19.


Of dit overleg heeft plaatsgevonden kan op basis van openbare bronnen niet worden vastgesteld. Wel leert navraag in kringen van aansprakelijkheidsverzekeraars dat enig overleg heeft plaatsgevonden, maar dat dit niet heeft geleid tot een gevoel van grote onrust over de verzekerbaarheid van het aansprakelijkheidsrisico ex artikel 6:174 BW en van risicoaansprakelijkheden in het algemeen. Wat anno 2016 in ieder geval lijkt te kunnen worden vastgesteld, is dat na het Hangmat-arrest geen sprake is geweest van een sterke toename van het aantal vergelijkbare claims op basis van artikel 6:174 BW.4 Daarnaast lijkt te kunnen worden vastgesteld dat het Hangmat-arrest niet heeft geleid tot premieverhoging of aanpassing van de polisvoorwaarden.5 Niet alleen in de literatuur zijn deze conclusies getrokken, maar ook A-G Spier stelt dit vast in zijn conclusie bij de prejudiciële beslissing. Hij baseert zich hierbij op stellingen van Delta Lloyd, waarbij hij ervan uit gaat dat deze stellingen representatief zijn voor wat verzekeraars in het algemeen hebben gedaan.

van letselschade niet tot de mogelijkheden behoort, is voor zover uit openbare bronnen kan worden opgemaakt, niet opgevolgd.7 De vraag doemt op in hoeverre aan deze vaststelling conclusies zijn te verbinden. In 2011 poneerde prof. Hartlief de stelling dat aansprakelijkheidsverzekeraars de Hoge Raad bijna slaafs volgen en zelden de keuzes van de Hoge Raad zonder dekking laten.8 Volgens hem vertrouwt de Hoge Raad erop dat de verzekeraars dekking zullen blijven bieden voor aansprakelijkheid zoals deze uit het aansprakelijkheidsrecht voortvloeit. Weliswaar kunnen verzekeraars reageren, zoals de Hoge Raad benadrukte in het Hangmat-arrest, bijvoorbeeld door premies te verhogen of zelfs door alsnog uitsluitingen op te nemen, maar 7 Dat F.T. Oldenhuis dit op 22 februari 2007 aan Avero Achmea heeft geadviseerd blijkt uit § 4.15.1 van de conclusie van A-G Spier bij het Hangmat-arrest. 8 T. Hartlief, ‘Een wisselwerking tussen aansprakelijkheid en verzekering?’, AV&S 2011/18.

Spier baseert zich overigens ook op een ‘zoektocht in cyberspace’ die hij eind 2015 verrichtte, waaruit is gebleken dat een aantal AVP-verzekeraars vergelijkbare bepalingen hanteert ten aanzien van aansprakelijkheid van verzekerden jegens elkaar. Kort gezegd wordt door de desbetreffende verzekeraars, net als voor het Hangmat-arrest, dekking geboden voor aansprakelijkheid van verzekerden voor personenschade van andere verzekerden.6 Het advies van prof. Oldenhuis om in de polisvoorwaarden expliciet tot uitdrukking te brengen dat aanspraken van medebezitters jegens elkaar op kwalitatieve grondslag ter zake 4 Althans in 2012 was dit de voorlopige conclusie van J. Hommel, directievoorzitter van Avero Achmea, in zijn bijdrage ‘Assurance oblige. Een inleidende bespreking’, gepubliceerd Assurance Oblige, preadviezen voor de Vereniging voor Verzekeringswetenschap, 2012 (besloten publicatie). 5 F.T. Oldenhuis en A. Kolder, ‘Kroniek kwalitatieve aansprakelijkheid voor personen en zaken’, AV&S 2012/3. 6 Spier verwijst in dit kader naar polissen van Delta Lloyd, Interpolis, Reaal en ING.

page

19


zij doen dat in de praktijk volgens prof. Hartlief zelden. Als schaars voorbeeld van een reactie na rechtspraak van de Hoge Raad die verzekeraars niet aanstond9, noemt prof. Hartlief de aanscherping van de opzetuitsluiting. Wie kennis neemt van de ontwikkelingen na het Hangmat-arrest, zou geneigd kunnen zijn te concluderen dat de stelling van prof. Hartlief juist is. Onder juristen is de afgelopen jaren immers serieus rekening gehouden met vestiging van andere vormen van onderlinge risico-aansprakelijkheid, met analoge toepassing van de argumentatie die door de Hoge Raad is gevolgd in het Hangmat-arrest. Men zou zich kunnen voorstellen dat om die reden de polisvoorwaarden op het punt van onderlinge aansprakelijkheid zouden zijn aangepast, maar dat is niet, althans niet op grote schaal, gebeurd. Mogelijk is aanpassing van de polis op dit punt door de verzekeraars maatschappelijk onwenselijk geacht, hetgeen volgens A-G Spier een maatschappelijk wenselijke keuze zou zijn geweest.10 De aanname dat de stelling van prof. Hartlief juist is, zou echter evengoed een overhaaste conclusie kunnen zijn. Het is goed denkbaar dat verzekeraars door de vestiging van risico-aansprakelijkheid jegens medebezitters van gebrekkige opstallen geen wezenlijke toename van claims verwachtten en dat zij de kans dat het Hangmat-arrest zonder meer zou leiden tot vestiging van andere vormen van onderlinge risico-aansprakelijkheid op voorhand niet groot achtten. Mogelijk is om die reden na het Hangmat-arrest geen sprake is geweest van aanpassing van polisvoorwaarden of premiestelling. De stellingen die Delta Lloyd heeft ingenomen in verband met de aan de Hoge Raad voorgelegde prejudiciële vragen, bieden op dit punt geen duidelijkheid. Zij heeft aangevoerd – kort gezegd – dat sinds het Hangmat-arrest verzekeraars zich in toenemende mate geconfronteerd zien met vorderingen van medebezitters en medebedrijfsmatig gebruikers van dieren. Verder betoogde zij dat de op dat punt levende onzekerheid zou moeten verdwijnen.11 Niet iedereen neemt stellingen van deze strekking zonder meer voor waar aan. A-G Spier neemt de problematiek weliswaar serieus, maar concludeerde in eerste instantie dat de aan de Hoge Raad voorgelegde prejudiciële vragen niet beantwoord zouden kunnen worden zonder de beschikking over betrouwbare prognoses over wat zou of zou kunnen gebeuren bij een slachtoffervriendelijke beantwoording van de vragen.

9 HR 6 november 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2771 (Aegon/Van der Linden). 10 Conclusie bij het Hangmat-arrest, §4.15 en 4.16. 11 Conclusie van A-G Spier bij de prejudiciële beslissing, ECLI:NL:PHR:2015:2307, § 3.2 (a).

page

20

Hij suggereert in zijn conclusie dat verzekeraars wellicht uit p.r. overwegingen erop speculeren dat de rechter de kastanjes voor hen uit het vuur haalt door de Hangmat-regel niet uit te breiden. Ze hoeven dan (in zijn woorden) “hun verzekerden geen njet te verkopen, hun premies niet aan te passen en ze lopen niet het risico op opzeggingen [...]”. De Hoge Raad deelt de mening van de A-G op dit punt blijkbaar niet en heeft de voorgelegde prejudiciële vragen beantwoord. Daarbij zijn de stellingen van Delta Lloyd ten aanzien van de verzekerbaarheid van de in het geding zijnde risico’s door de Hoge Raad in aanmerking genomen, zoals in het navolgende wordt toegelicht.


Overwegingen ten aanzien van verzekerbaarheid in de prejudiciële beslissing

Bij de beantwoording van de prejudiciële vragen is de Hoge Raad tot de slotsom gekomen dat het niet redelijk of maatschappelijk wenselijk is dat artikel 6:179 BW ook aansprakelijkheid vestigt jegens personen die de hoedanigheid hebben van medebezitters van een dier. Gezichtspunten vanuit verzekeringsoogpunt hebben daarbij een rol gespeeld. De relevante overweging van de Hoge Raad luidt als volgt: “De argumenten die in rov. 4.3.5 van het Hangmatarrest hebben geleid tot het wél aanvaarden van een aanspraak van de medebezitter van een gebrekkige opstal, kunnen voor een gedeelte ook worden gebruikt ten gunste van de aanspraak van de medebezitter van een dier. Uit hetgeen hiervoor is overwogen, volgt echter dat, bezien vanuit het in dit verband belangrijke gezichtspunt van het slachtoffer en vanuit verzekeringsoogpunt, minder aanleiding bestaat voor bescherming van de medebezitter van een dier dan voor bescherming van de medebezitter van een opstal. Dit geeft de doorslag voor de beantwoording van de eerste prejudiciële vraag.” Ten aanzien van het gezichtspunt van het slachtoffer overweegt de Hoge Raad dat, anders dan bij het gevaar voor schade dat uitgaat van een verborgen gebrek aan een opstal, steeds kenbaar is dat een dier – als levend wezen – beschikt over onberekenbare energie waarmee het mogelijk schade kan toebrengen. Van een medebezitter die door toedoen van een dier schade lijdt, kan worden gezegd dat hij ook voor zichzelf een gevaar in het leven heeft geroepen of in stand heeft gehouden waarvan hij wordt geacht zich bewust te zijn. Dat brengt mee dat van hem, eerder dan van de medebezitter van een gebouw voor wie het risico van het verborgen gebrek onbekend is, mag worden verwacht dat hij zich tegen het risico van zodanige schade verzekert. Dat geldt in het bijzonder, aldus de Hoge Raad, voor het risico van – potentieel ernstige – schade aan de persoon. Met betrekking tot het verzekeringsoogpunt overweegt De Hoge Raad tevens dat de gevolgen voor verzekering van de aansprakelijkheid groter en minder overzichtelijk zijn bij de aanvaarding van kwalitatieve aansprakelijkheid jegens medebezitters voor schade veroorzaakt door dieren, dan bij aanvaarding van een zodanige aansprakelijkheid voor schade veroorzaakt door gebrekkige opstallen. In verband met het onberekenbare element dat in de eigen energie van (ook) huisdieren is gelegen, ligt volgens de Hoge Raad voor de hand dat schade veroorzaakt door dieren regelmatig zal voorkomen. Indien medebezitters daaraan aanspraken jegens elkaar kunnen ontlenen, kan dit volgens de Hoge Raad leiden tot een toename van claims die moeilijk te beoordelen zijn. Ook op dit

punt overweegt de Hoge Raad dat het risico dat een dier schade toebrengt aan een medebezitter, welke schade veelal in gezinsverband zal optreden, ook anderszins valt te verzekeren, bijvoorbeeld door middel van een ongevallenverzekering.

Analyse: de rol van verzekeringsproblematiek in de overwegingen van de Hoge Raad

Men zou onder verwijzing naar de beantwoording van de prejudiciële vragen door de Hoge Raad kunnen concluderen dat een andere door prof. Hartlief geponeerde stelling, in het hiervoor genoemde artikel uit 2011, is weerlegd.12 Dit betreft de stelling dat de Hoge Raad niet werkelijk geïnteresseerd is in verzekeringsproblemen. Men zou kunnen concluderen dat, anders dan prof. Hartlief had ingeschat, uit de recente prejudiciële beslissing kan worden opgemaakt dat de Hoge Raad niet altijd volstaat met (in de woorden van prof. Hartlief) “belangstellend lezen van beschouwingen over beweerde verzekeringsproblemen”. Anders dan bij het Hangmat-arrest het geval was, overweegt de Hoge Raad immers dat aanvaarding van aansprakelijkheid van medebezitters van dieren jegens elkaar, kan leiden tot een toename van claims die moeilijk te beoordelen zijn. Toch valt te bezien of de conclusie gerechtvaardigd is dat de Hoge Raad meer heeft gedaan dan ‘belangstellend lezen van beschouwingen over beweerde verzekeringsproblemen’. De overweging van de Hoge Raad op het punt van de verzekerbaarheid is niet uitgewerkt en wekt de indruk dat de Hoge Raad slechts heeft willen overwegen niet te kunnen uitsluiten dat de door Delta Lloyd geschetste problemen zich bij aanvaarding van onderlinge risico-aansprakelijkheid van medebezitters van dieren zouden voordoen. Het blijft onduidelijk waarop de Hoge Raad bij de verwijzing naar toename van moeilijk te beoordelen claims precies op het oog heeft. Meent de Hoge Raad dat zonder meer kan worden aangenomen dat aanvaarding van onderlinge aansprakelijkheid van medebezitters van dieren zou leiden tot een toenemend aantal verzekeringsclaims, aangezien schade veroorzaakt door dieren nu eenmaal veel vaker voorkomt dan schade als gevolg van een opstal die niet voldoet aan de daaraan te stellen eisen? Zou in dit verband in aanmerking zijn genomen dat niet ieder gezinslid als medebezitter valt te kwalificeren? Na deze uitspraak blijft de mogelijkheid een beroep op de aansprakelijkheidsverzekering te doen bestaan, in gevallen dat een kind dat van het gezin deel uitmaakt wordt gebeten door een huisdier. Het kind is immers niet als medebezitter te beschouwen. 12 T. Hartlief, ‘Een wisselwerking tussen aansprakelijkheid en verzekering?’, AV&S 2011/18.

page

21


Of heeft de Hoge Raad wellicht (ook) gedoeld op het risico van verzekeringsfraude dat bij de aanvaarding van aansprakelijkheid van medebezitters van dieren jegens elkaar volgens Delta Lloyd zou toenemen? Delta Lloyd heeft erop gewezen dat de eigendomsverhoudingen in het kader van artikel 6:179 BW, anders dan bij art. 6:174 BW, niet uit openbare registers kenbaar zijn. Tegen(deel)bewijs zal door de verzekeraar moeilijk zijn te leveren. Leopold heeft naar aanleiding van de Hangmat-casus aan de orde gesteld dat aanspraken in gezinsverband bovengemiddeld fraudegevoelig zouden zijn.13 Gelet op de financiële lotsverbondenheid van gezinsleden zou volgens haar niet alleen de claimende partij, maar ook de aansprakelijk gestelde partij een financieel belang hebben bij het bestaan van een aanspraak die is gedekt onder een aansprakelijkheidsverzekering. Aanspraken op kwalitatieve grondslag zouden fraudegevoeliger zijn dan aanspraken op grond van onrechtmatige daad, nu in dat eerste geval de aanspraak enkel is gebaseerd op de hoedanigheid van de aansprakelijk gestelde persoon. De drempel om te frauderen zou daarmee, volgens Leopold, lager liggen. De precieze argumenten van Delta Lloyd in het kader van de beantwoording van de prejudiciële vragen zijn uit openbare bronnen niet kenbaar, maar naar mijn inschatting zal zij - naast de mogelijkheid van gefingeerde claims – erop hebben gewezen dat een bezitter van een dier in de verleiding zou kunnen komen medebezitterschap van een derde te fingeren, teneinde bij eigen schade een aanspraak op de aansprakelijkheidsverzekering van deze derde te creëren. Wordt de enig eigenaar van een hond bijvoorbeeld door zijn eigen hond gebeten, dan zou hij met de buurman kunnen afspreken dat deze zich als mede-eigenaar voordoet, waardoor een aanspraak op de aansprakelijkheidsverzekering van de buurman ontstaat. Een verzekeraar kan zo’n een-tweetje, anders dan in het geval schade ontstaat door een gebrekkige opstal, niet aan de hand van openbare registers controleren. Als de Hoge Raad niet het oog heeft gehad op fraude, valt niet goed in te zien waarom claims bij de aanvaarding van onderlinge aansprakelijkheid voor dieren moeilijk te beoordelen zouden zijn. Maar wat de Hoge Raad ook precies heeft bedoeld; de door Delta Lloyd geschetste verzekeringsproblemen zijn niet doorslaggevend geweest voor het oordeel dat het niet redelijk of maatschappelijk wenselijk is dat artikel 6:179 BW ook aansprakelijkheid vestigt jegens personen die de hoedanigheid hebben van medebezitter van een dier. De verzekeringsproblematiek lijkt slechts een bijrol te hebben gespeeld.

13 F. Leopold, ‘Aansprakelijkheid bij medebezit: een ‘relatief’ complex vraagstuk’, TvP 2009, p. 49-62.

page

22

Het doorslaggevende argument ligt in het feit dat de risico’s van (mede)bezit van een dier anderszins zijn te verzekeren en dat van een bezitter van een dier – eerder dan van de bezitter van een gebouw – mag worden verwacht dat hij zich ook daadwerkelijk op andere wijze tegen deze risico’s verzekert. Hierbij valt te denken aan een ongevallenverzekering. Bij de beantwoording van de vraag of aansprakelijkheid uit hoofde van artikel 6:181 BW kan worden gevestigd jegens een andere bedrijfsmatige gebruiker van een dier, overweegt de Hoge Raad dat de argumenten voor afwijzing van aansprakelijkheid jegens medebezitters van dieren ook argumenten zijn voor afwijzing van aansprakelijkheid jegens bedrijfsmatige medegebruikers van dieren. Bij bedrijfsmatig gebruik van dieren ligt, nog meer dan bij het houden van dieren in de privésfeer, voor de hand om de daaraan verbonden risico’s van schade af te dekken door een verzekering, zoals een arbeidsongeschiktheidsverzekering, aldus de Hoge Raad.

Conclusies

Verzekeraars hebben zowel in het kader van het Hangmat-arrest als in het kader van de prejudiciële beslissing aangevoerd dat de aanvaarding van onderlinge risico-aansprakelijkheid aanzienlijke verzekeringsproblemen te verwachten zouden zijn. Toch zijn de polisvoorwaarden van aansprakelijkheidsverzekeringen voor particulieren na het Hangmat-arrest – waarin onderlinge risico-aansprakelijkheid voor gebrekkige opstallen is aanvaard – niet, althans niet op grote schaal, gewijzigd. Het is de vraag of polisvoorwaarden wel op grote schaal zouden zijn aangepast als de Hoge Raad onderlinge risico-aansprakelijkheid voor dieren zou hebben aanvaard. Die vraag blijft onbeantwoord, nu de Hoge Raad tot het oordeel is gekomen dat een medebezitter van een dier zich niet jegens een medebezitter op risico-aansprakelijkheid kan beroepen. Hetzelfde geldt voor een medebedrijfsmatig gebruiker van een dier. Ik ben geneigd, bij wijze van conclusie, de hierboven aangehaalde stellingen van prof. Hartlief te onderschrijven. Allereerst vermoed ik dat de Hoge Raad niet snel doorslaggevende waarde zal toekennen aan door verzekeraars aangevoerde verzekeringsproblematiek. Ook de recente beantwoording van prejudiciële vragen geeft geen blijk ervan dat verzekeringsproblematiek door de Hoge Raad daadwerkelijk als relevant wordt gezien. De Hoge Raad overweegt weliswaar dat het aanvaarden van onderlinge risico-aansprakelijkheid voor dieren kan leiden tot een toename van moeilijk te beoordelen claims, maar deze overweging is niet nader onderbouwd en lijkt niet dragend te zijn voor het oordeel van de Hoge Raad.


Het verschil in uitkomst in het Hangmat-arrest enerzijds en de beantwoording van prejudiciële vragen anderzijds lijkt niet te verklaren door aangevoerde argumenten ten aanzien van verzekeringsproblematiek, maar door de mogelijkheden de betrokken risico’s op andere wijze te verzekeren. Daarnaast vormen de ontwikkelingen na het Hangmat-arrest een aanwijzing dat verzekeraars over het algemeen dekking blijven bieden voor aansprakelijkheid zoals deze uit het aansprakelijkheidsrecht voortvloeit. Verzekeraars kunnen reageren, zoals de Hoge Raad benadrukte in het Hangmat-arrest, bijvoorbeeld door premies te verhogen

of zelfs door alsnog uitsluitingen op te nemen, maar zij doen dat in de praktijk zelden. In ieder geval is dat na het Hangmat-arrest niet gebeurd en ik betwijfel of dat bij een andere beantwoording van de prejudiciële vragen wel zou zijn gebeurd. Voorlopig is de stand van zaken dat aansprakelijkheidsverzekeringen voor particulieren dekking bieden voor letselschade, als een verzekerde aansprakelijk is jegens een medeverzekerde. Mogelijk ontstaat door de prejudiciële beslissing meer vraag naar relevante first-party verzekeringen, die het risico van schade van bezitters van dieren dekken.

page

23




N A D I N E S O N N E V E LT

N A D I N E S O N N E V E LT (1 9 8 7 ) I S M E T I N G A N G VA N 2 0 12 W E R K Z A A M A L S A DV O C A AT B I J U T R E C H T S E S C H A D E A DV O C AT E N . H E T K A N T O O R , E V E N E E N S O P G ER I C H T I N 2 012 I S G ES PEC I A L I S EER D O P H E T G E B I ED VA N L E T S E L S C H A D E E N A A N S P R A K E L I J K H E I D S R E C H T. U T R E C H T S E S C H A D E A D V O C AT E N I S D ES K U N D I G O P H E T G E B I ED VA N S C H A D E I N D E R U I M S T E Z I N VA N H E T W O O R D E N B E H A N D E LT L E T S E L S C H A D E Z A K E N Z O A L S V E R K E E R S O N G E VA L L E N , A R B EI D S O N G E VA L L E N , B ER O EP S Z I E K T E N E N M ED I S C H E F O U T E N . D E FA R O V L I EG R A M P I S EE N VA N D E S PR A A K M A K E N D E Z A K E N WA A R H E T H E L E T E A M VA N U T R E C H T S E S C H A D E A D V O C AT E N A A N W E R K T. N A D I N E I S ( A S P I R A N T-) L I D VA N D E W E R KG R O E P A R T S E N E N A DV O C AT E N ( WA A ) E N D E B E R O E P S V E R E N I G I N G A DV O C AT E N S L A C H T O F F E R S PERSONENSCHADE (ASP).

page

26


page

27


page

28


DE RISICOA C C E P TAT I E VA N DE MEDE-BEZITTER VA N E E N D I E R

en echtpaar gehuwd in gemeenschap van goederen E exploiteert samen een manege

waarvoor zij een aansprakelijkheidsverzekering voor bedrijven heeft afgesloten. Als mevrouw gedurende haar werkzaamheden op de manege door een paard omver wordt gelopen en letsel oploopt, stelt ze haar man en rechtstreeks de verzekeraar – aansprakelijk op grond van artikel 6:179 BW en artikel 6:181 BW voor zijn aandeel in het bezit van het betreffende paard. Partijen raken verwikkeld in een geschil en komen uiteindelijk bij de rechtbank Noord-Holland.

1. “Vestigt artikel 6:179 BW uitsluitend een risicoaansprakelijkheid jegens derden, dat wil zeggen jegens personen die niet de hoedanigheid van (mede)bezitter van dat dier hebben?” 2. “Kan de toepasselijkheid van artikel 6:181 BW er toe leiden dat aansprakelijkheid wordt gevestigd jegens personen die de hoedanigheid hebben van (mede) bedrijfsmatig gebruiker van een dier?” En indien deze vragen bevestigend worden beantwoord: 3. “ Op welke wijze dient in het kader van een redelijke wetstoepassing het gedeelte van de schade te worden bepaald dat de benadeelde (mede)bedrijfsmatige gebruiker zelf draagt, zodat hij op grond van artikel 6:181 BW in zoverre geen aanspraak heeft op schadevergoeding jegens de andere (mede)bedrijfsmatige gebruiker(s)?”

De rechtbank Noord-Holland heeft in haar vonnis van 29 juli 20151 op verzoek van partijen de volgende drie prejudiciële vragen voorgelegd aan de Hoge Raad:

In tegenstelling tot de opvatting van advocaat-generaal mr. J. Spier, die van mening is dat deze vragen in dit stadium nog niet behandeld kunnen worden vanwege het ontbreken van voldoende gegevens van feitelijke aard2, gaat de Hoge Raad bij arrest van 29 januari 2016 over tot beantwoording van de drie prejudiciële rechtsvragen.3

1 Rechtbank Noord-Holland, 29 juli 2015, zaaknummer: C14/150856/HA ZA 13364.

2C onclusie op grond van artikel 393 lid 6 Rv: 6 augustus 2015. 3H oge Raad 29 januari 2016, ECLI:NL:HR:2016:162.

page

29


De Hoge Raad staat in die gevallen buiten spel waardoor hij zijn taken op het gebied van rechtsvorming en rechtsbescherming niet optimaal kan uitvoeren. Ter bevordering van voornoemde taken heeft de commissie-Hammerstein de aanbeveling gedaan om de feitenrechter de mogelijkheid te geven aan de Hoge Raad een rechtsvraag voor te leggen in de vorm van een prejudiciële vraag.6 De tweede beweegreden voor de invoering van de prejudiciële procedure kwam naar voren in de evaluatie van de Wet collectieve afwikkeling van massaschade (hierna te noemen: “Wcam”). Deze wet bleek een effectieve en efficiënte methode te bieden om massavorderingen af te wikkelen maar er bleek bij partijen de behoefte te bestaan aan aanvullende maatregelen in de onderhandelingsfase ter ondersteuning van de totstandkoming van een collectieve schikking.7 Als aanvullende maatregel werd de prejudiciële procedure geïntroduceerd. De wet ‘Prejudiciële vragen aan de Hoge Raad’ De wet ‘Prejudiciële vragen aan de Hoge Raad’ is opgesteld overeenkomstig het rapport ‘Versterking van de cassatierechtspraak’ en in werking getreden met ingang van 1 juli 2012.8

In deze bijdrage zal ik eerst ingaan op de achtergrond en strekking van de prejudiciële procedure zoals is ingevoerd in artikel 10A van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Vervolgens wordt de prejudiciële procedure besproken die heeft geleid tot het arrest van 29 januari 2016 en zullen de antwoorden op de drie rechtsvragen aan bod komen. Tot slot wil ik een opmerking maken over de vragen die onbeantwoord zijn gebleven betreffende de problematiek van de kwalitatieve aansprakelijkheid van de medebezitter.

De regeling van de prejudiciële procedure is ingevoerd in titel 10A van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) en bestaat uit de wetsartikelen 392 (de bevoegdheid van de rechter en de grondslag), 393 (de procesgang) en 394 (aanvullende regels van de procedure). De wetgever ging ten tijde van de invoering van de wet uit van een gemiddelde van tien prejudiciële vragen per jaar die aan de Hoge Raad zouden worden voorgelegd.9 Inmiddels zijn er in de afgelopen vier jaar zesentwintig prejudiciële vragen door de Hoge Raad afgedaan en zijn er nog acht rechtsvragen die en antwoord behoeven.10 De inschatting van de wetgever was juist. Het aantal vragen dat de Hoge Raad niet in behandeling heeft genomen is niet bekend.11

Behoefte aan juridische duidelijkheid

In februari 2008 heeft de Commissie normstellende rol van de Hoge Raad (de commissie-Hammerstein) het rapport ‘Versterking van de cassatierechtspraak’ uitgebracht met concrete aanbevelingen omtrent de positie en de rol van de cassatierechter.4 In dit rapport komt onder andere naar voren dat een groot aantal belangrijke rechtsvragen de civiele kamer van de Hoge Raad niet of niet tijdig bereikt.5 4 Rapport commissie normstellende rol Hoge Raad, Versterking van de cassatierechtspraak, Den Haag 2008. 5 Rapport commissie-Hammerstein, Versterking van de cassatierechtspraak, Den Haag 2008., p. 50.

page

30

6R apport commissie-Hammerstein, Versterking van de cassatierechtspraak, Den Haag 2008, p. 51-52. 7 Kamerstukken II 2008-2009, 31 762, nr.1, p.5. 8 Inwerkingtredingsbesluit van 18 april 2012, Stb. 2012,166. 9 Kamerstukken I 2011/2012, 32 612, nr. 3, p.1; gebaseerd op het gemiddelde aantal zaken dat per jaar wordt behandeld door de Cour de cassation in Frankrijk (13 zaken). 10 D e behandelde en nog te beantwoorden vragen zijn terug te vinden op de volgende website: https://www.rechtspraak.nl/Organisatie-en-contact/Organisatie/ Hoge-Raad-der-Nederlanden/Over-de-Hoge-Raad/Bijzondere-taken-HR-en-PG/ Paginas/Prejudiciele-vragen-aan-de-civiele-kamer-van-de-Hoge-Raad.aspx. 11 I k heb de Hoge Raad verzocht mij te informeren over het totaal aantal prejudiciële vragen die niet in behandeling zijn genomen. Hierop heb ik thans nog geen reactie mogen ontvangen.


In welke gevallen?

De rechter kan op grond van artikel 392 lid 1 Rv ambtshalve of op verzoek van een partij de Hoge Raad een prejudiciële vraag voorleggen. Dit kan zowel in eerste aanleg als in appel.12 De Hoge Raad kan overgaan tot beantwoording van een prejudiciële vraag indien het antwoord van rechtstreeks belang is voor (a) massavorderingen of voor (b) de beslechting van talrijke andere uit soortgelijke feiten voortvloeiende geschillen, waarin dezelfde vraag zich voordoet.13

Gemeenschappelijk voor beide categorieën is de actuele maatschappelijke behoefte tot beantwoording van de rechtsvraag en het zaakoverstijgend belang van het antwoord.

Wanneer?

Een prejudiciële vraag kan zowel in eerste aanleg als in tweede aanleg aan de Hoge Raad worden voorgelegd. Dus al voordat de feiten vaststaan.

Bij een massavordering kan worden gedacht aan een ramp of een gebeurtenis waarbij meerdere mensen gedupeerd worden. Hierbij kan gedacht worden aan een massavordering vanwege het in het verkeer brengen van een gebrekkig product zoals bijvoorbeeld in het DES-arrest.14 Bij de tweede categorie behoeft het geschil van de vordering niet voort te komen uit één en dezelfde oorzaak. Hierbij kan bijvoorbeeld gedacht worden aan rechtsvragen over de uitleg van nieuwe wetgeving of aan rechtsvragen die in talrijke zaken spelen maar waarover de Hoge Raad niet eerder heeft geoordeeld. Om hoeveel ‘talrijke’ vergelijkbare zaken het moet gaan is niet geregeld, er is geen minimumaantal.15

12 Ook de voorzieningenrechter is – ondanks dat het spoedeisende belang van de zaak zich er mogelijk tegen verzet - bevoegd tot het stellen van een prejudiciële vraag aan de Hoge Raad, zie hiervoor bijvoorbeeld de uitspraak van de Rechtbank Den Haag van 10 juli 2015, ECLI:NL:RBDHA:2015:8082. 13 Artikel 392 lid 1 sub a en b Rv. 14 Hoge Raad 9 oktober 1992, NJ 1994, 535 (DES- dochters). 15 Kamerstukken II 2010-2011, 32 612, nr.3, p. 6.

page

31


Om die reden heeft de rechter die de vragen aan de Hoge Raad voorlegt, als taak het feitencomplex zo goed en nauwkeurig mogelijk af te bakenen zodat de Hoge Raad over een duidelijk kader beschikt om tot beantwoording van de rechtsvraag te komen.16

Welke?

De Hoge Raad beantwoordt alleen rechtsvragen. Dit kan (1) een zuivere rechtsvraag zijn die betrekking heeft op de toepassing en uitleg van rechtsregels maar ook (2) een vraag die leidt tot een gemengde beslissing, dat wil zeggen een beslissing die sterk is toegesneden op de feiten 16 Kamerstukken II 2010-2011, 32 612, nr.3, p. 8.

page

32

en omstandigheden van het concrete geval. Bijvoorbeeld de invulling van open normen als bijvoorbeeld de redelijkheid en billijkheid.17 De Hoge Raad heeft – ook in een prejudiciële procedure als voornaamste taak cassatie wegens schending van het recht. Feitelijke vragen worden in de prejudiciële procedure om die reden niet in behandeling genomen. De Hoge Raad heeft de ‘maximale vrijheid’ bij het aannemen dan wel weigeren van prejudiciële vragen.18 Onder verwijzing naar de twee wettelijke weigeringsgronden van 17 Kamerstukken II 2010-2011, 32 612, nr.3, p. 9 en 10. 18 Artikel 393 lid 8 Rv en Kamerstukken II 2010-2011, 32 612, nr. 3, p. 11.


artikel 393 lid 8 Rv kan de Hoge Raad zonder nadere motivering de beantwoording van de prejudiciële vragen afwijzen.19 De Hoge Raad kan ook gemotiveerd een vraag afwijzen en daarmee een weigeringsgrond ontwikkelen.

De procedure

Op grond van artikel 392 lid 2 Rv stelt de vraagstellende rechter alvorens hij de prejudiciële vragen voorlegt aan de Hoge Raad allereerst partijen in de gelegenheid om zich uit te laten over de vragen. Tegen de beslissing van de rechter om de vraag te stellen, staat geen voorziening open (lid 3). De prejudiciële procedure bij de Hoge Raad wordt geregeld door artikel 393 Rv. De procureur-generaal neemt als eerste kennis van prejudiciële vragen. Indien de procureur-generaal van mening is dat er reden is om van beantwoording af te zien, zal hij de Hoge Raad op korte termijn adviseren om de vragen niet in behandeling te nemen.20 Indien de Hoge Raad van mening is dat de rechtsvragen wel voor beantwoording in aanmerking komen, zal hij partijen en eventueel anderen dan partijen in de gelegenheid stellen om schriftelijke opmerkingen te maken.21 Vervolgens zal de advocaat-generaal namens de procureur-generaal zich uit te laten over de kwestie. De advocaat-generaal neemt een conclusie hetgeen een analyse bevat van de gestelde rechtsvraag en een bespreking van de relevante jurisprudentie en literatuur.22 Hij geeft geen advies over de gegrondheid van het cassatiemiddel. 19 Vergelijkbaar met artikel 81 Wet op de rechterlijke organisatie. 20 Artikel 393 lid 1 – 11 Rv regelt de procesgang van de prejudiciële procedure bij de Hoge Raad en is overeenkomst de cassatieprocedure in de artikelen 407 e.v. Rv. 21 Artikel 393 lid 2 Rv. 22 Artikel 393 lid 6 Rv.

De uitspraak

De Hoge Raad bepaalt zelf de dag waarop hij uitspraak doet, hiervoor is geen termijn in de wet opgenomen. De Hoge Raad heeft aangegeven prioriteit te leggen bij de beantwoording van een prejudiciële vraag.23 Gemiddeld duurt de gehele procedure tussen de zes en twaalf maanden. Het antwoord van de Hoge Raad op de prejudiciële rechtsvraag is in beginsel bindend voor de rechter die de vragen heeft voorgelegd en voor de partijen in de betreffende procedure. Er is een uitzondering. Dit betreft het geval waarbij de Hoge Raad van een ander feitencomplex is uitgegaan dan feitelijk het geval blijkt te zijn. In dat geval kan de vraagstellende rechter van de prejudiciële uitspraak van de Hoge Raad afwijken. Als te doen gebruikelijk heeft het arrest van de Hoge Raad precedentwerking voor vergelijkbare zaken.

Het arrest Manege Rusthof De feiten

In het arrest van de Hoge Raad van 29 januari 2016 heeft de rechter het volgende feitencomplex aan de Hoge Raad voorgelegd.

Een echtpaar exploiteert sinds 1982 een manege. Zij doen dat door middel van een vennootschap onder firma onder de naam “Manege Rusthof”. De echtgenoten zijn in gemeenschap van goederen gehuwd. Voor de winstverdeling werd gekeken naar de mate van inbreng van arbeid. Al jaren was deze verhouding 60% - 40%, ten gunste van de man. De VOF was bij Delta Lloyd tegen wettelijke aansprakelijkheid verzekerd. De manege is gericht op het geven van paardrijles aan kinderen en volwassenen. Ook werden buitenritten verzorgd. Op 13 mei 2011 is de vrouw tijdens het geven van paardrijles aan drie leerlingen, omver gelopen door een op hol geslagen paard. Als gevolg van de botsing met het paard heeft de vrouw haar rechter dijbeenspieren gescheurd en haar rechterheup gebroken. De vrouw is als gevolg van het ongeval arbeidsongeschikt geraakt.

De juridische standpunten

De vrouw heeft haar man als medebezitter van het op hol geslagen paard voor 60% aansprakelijk gesteld op grond van artikel 6:179 BW. Later in de procedure heeft zij haar vordering mede gebaseerd op grond van artikel 6:181 BW vanwege het (mede)bedrijfsmatig gebruik van het paard. Op grond van de directe actie van artikel 7:954 BW vordert de vrouw rechtstreekse betaling van haar schade door Delta Lloyd.

23 Kamerstukken II 2010-2011, 32 612, nr. 3, p. 4.

page

33


Ter ondersteuning van haar stellingen beroept het slachtoffer zich op het Hangmat-arrest van de Hoge Raad van 8 oktober 2010 waarin is bepaald dat een benadeelde bezitter van een opstal op grond van artikel 6:174 BW de medebezitter aansprakelijk kan houden voor diens aandeel in het opstalbezit.24 Delta Lloyd betwist de vordering van de vrouw en verzoekt de rechtbank om de door haar in de conclusie van antwoord geformuleerde prejudiciële vragen aan de Hoge Raad voor te leggen. Volgens Delta Lloyd worden verzekeraars sinds het Hangmat-arrest in toenemende mate geconfronteerd met vorderingen van medebezitters en medebedrijfsmatig gebruikers van dieren. Bij verschillende verzekeraars zouden op dit moment tientallen zaken lopen waarin de aansprakelijkheid van de medebezitter wordt betoogd. Voorts motiveert Delta Lloyd haar verzoek voor een prejudiciële uitspraak door te wijzen op het risico op verzekeringsfraude en noemt cijfers van het aantal hondenbeten per jaar (150.000) en het aantal blessures in de paardensport (660.000).25 Zij betoogt dat het toepassen van het Hangmat-arrest op de risicoaansprakelijkheid van bezitters van dieren, verstrekkende gevolgen met zich meebrengt. De rechtbank Noord-Holland is van mening dat het in casu gaat om belangrijke en relevante rechtsvragen en zij ziet voldoende aanleiding om op grond van artikel 392 lid 1 sub b Rv de prejudiciële vragen (na een aantal wijzigingen) voor te leggen aan de Hoge Raad.

De beantwoording van de vragen

In tegenstelling tot de opvatting van AG-Spier, die van mening is dat de feiten onvoldoende houvast bieden om de vragen te kunnen beantwoorden, ziet de Hoge Raad voldoende aanleiding om de vragen te beantwoorden. De eerste prejudiciële vraag wordt door de Hoge Raad bevestigend beantwoord. Hij bepaalt dat de kwalitatieve aansprakelijkheid ingevolge artikel 6:179 BW GEEN risicoaansprakelijkheid vestigt jegens personen die de hoedanigheid van medebezitter van het dier hebben.26 De Hoge Raad komt tot deze vaststelling op grond van het in artikel 6:163 BW neergelegde relativiteitsvereiste. De Hoge Raad is van mening dat de aansprakelijkheidsnorm zoals neergelegd in artikel 6:179 BW alleen strekt tot vergoeding van de schade van derden.

24 Hoge Raad 8 oktober 2010, NJ 2011, 465 (Hangmat-arrest). 25 Conclusie van AG-Spier bij de prejudiciële beslissing onder r.o. 3.2 onder c en g. 26 Hoge Raad 29 januari 2016, ECLI:NL:PHR:2014:2307, r.o. 3.7.

page

34

Alhoewel de wet noch de wetsgeschiedenis van artikel 6:179 BW iets zegt over de reikwijdte van de aansprakelijkheid van artikel 6:179 BW, oordeelt de Hoge Raad dat die beperkt is tot derden. Reden daarvan is dat de bezitter van een dier wordt geacht zich bewust te zijn van het potentiële risico dat het dier vanwege zijn onberekenbare krachten, ontstaan vanuit de eigen energie van het dier, voor zichzelf in het leven heeft geroepen en in stand heeft gehouden.27 De bezitter heeft dit risico op schade naar het oordeel van de Hoge Raad impliciet aanvaard. Zelfs in het geval dat een derde een dier slechts tijdelijk onder zich houdt en schade oploopt, kan deze derde geen aanspraken geldend maken op grond van artikel 6:179 BW in verband met de acceptatie van het risico.28

27 Hoge Raad 29 januari 2016, ECLI:NL:PHR:2014:2307, r.o. 3.6.2 28 Hoge Raad 27 april 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB1335, NJ 2002, 54.


Vanwege het voorgaande ligt het minder voor de hand dat de norm van artikel 6:179 BW ook zou strekken tot bescherming van de benadeelde die als medebezitter bewust bijdraagt aan het scheppen van het voor hem kenbare gevaar waartegen deze bepaling bescherming biedt. Hier trekt de Hoge Raad een parallel met het Io Vivat-arrest.29 In dit arrest ging het om een ongeval op een boot tijdens een zeilweekend van de studentenvereniging Io Vivat Nostrorum Sanitas waarbij een lid van de commissie die het zeilweekend organiseerde, schade heeft opgelopen. Het commissielid heeft vervolgens de vereniging aangesproken voor zijn schade vanwege onvoldoende toezicht. De Hoge Raad heeft aansprakelijkheid vanwege onvoldoende toezicht jegens het commissielid afgewezen, omdat hij zelf één van de commissieleden was die dit toezicht moest uitoefenen.

Terug naar het onderhavige arrest.

Vanwege de veronderstelde bekendheid van het risico dat een dier in het leven kan roepen en de regelmaat waarmee dit gevaar zich verwezenlijkt, kan van een dierenbezitter worden verwacht dat hij zich tegen het risico van schade verzekert. Bijvoorbeeld door een ongevallenverzekering of een arbeidsongeschiktheidsverzekering af te sluiten. De tweede vraag wordt door de Hoge Raad ontkennend beantwoord. De Hoge Raad oordeelt dat de (mede) bedrijfsmatig gebruiker van een dier NIET valt onder het beschermingsbereik van artikel 6:181 BW. De gedachte hierachter is de veronderstelde bekendheid met het gevaar van het dier en daarnaast het economisch profijt van het dier. Met name vanwege het economische profijt mag worden verwacht dat de risico’s van schade door een verzekering worden afgedekt.

De risicoaansprakelijkheid voor gebrekkige roerende zaken conform artikel 6:173 BW is echter evenals als artikel 6:179 BW (dieren) en artikel 6:173 BW (opstallen) noch in de wet noch in de wetsgeschiedenis beperkt tot schade van derden. De beschermingsgedachte van artikel 6:173 BW is blijkens de parlementaire geschiedenis overeenkomstig met de beschermingsgedachte van de bezitter van een opstal conform artikel 6:174 BW.30 Zodoende zou gesteld kunnen worden dat het Hangmat-arrest kan worden doorgetrokken voor de door artikel 6:173 BW beheerste gevallen. De Hoge Raad oordeelde in het Hangmat-arrest - anders dan in het onderhavige arrest - dat het risico van schade ten gevolge van een verborgen gebrek aan opstal niet kan worden aangemerkt als een voor een potentieel slachtoffer bekend risico.31 Dezelfde redenering zou mijns inziens gevolgd kunnen worden bij een gebrek aan roerende zaken. Naar mening van AG-Spier was het nuttig geweest om in de onderhavige prejudiciële procedure de Hoge Raad gelijktijdig een antwoord te vragen over de risicoaansprakelijkheid van de (mede)bezitter van een roerende zaak. Vervolgens laat hij doorschemeren dat de regel die voor artikel 6:179 BW wordt geformuleerd in beginsel ook zal gelden voor artikel 6:173 BW. 32 De risicoaansprakelijkheid voor schade van de (mede)bezitter van een gebrekkige roerende zaak zal ongetwijfeld een interessant onderwerp vormen voor een toekomstige prejudiciële procedure.

De derde vraag wordt door de Hoge Raad niet beantwoord omdat artikel 6:179 BW geen risicoaansprakelijkheid oplevert jegens de (mede)bezitter en de bedrijfsmatig (mede)gebruiker niet valt onder de bescherming van artikel 6:181 BW.

Conclusie

Met het arrest van de Hoge Raad van 29 januari 2016 is er duidelijkheid gekomen over de risicoaansprakelijkheid voor dieren. Door het Hangmat-arrest was er reeds duidelijkheid over de risicoaansprakelijkheid voor opstallen. Maar hoe zit het met de overige risicoaansprakelijkheden? Wat betreft de risicoaansprakelijkheid voor kinderen (artikel 6:179 BW), voor ondergeschikten (artikel 6:170 BW) en voor niet-ondergeschikten (artikel 6:171 BW) is het toepassingsbereik in de wettekst beperkt tot derden. 29 Hoge Raad 23 februari 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ6219, NJ 2008/492.

30 P arlementaire geschiedenis Burgerlijk Wetboek Boek 6, p. 745. 31 H oge Raad 8 oktober 2010, NJ 2011, 465 (Hangmat-arrest). 32 C onclusie van AG-Spier bij de prejudiciële beslissing onder r.o. 4.3 onder 5.

ppage

35


Colofon

Uitgave Redactie

Academie voor de Rechtspraktijk Etienne van Bladel AriĂŤn Pons Sharon Olivier van Genderen

Ontwerp en realisatie Contactgegevens

Mark Pollema Academie voor de Rechtspraktijk Interne cursuslocatie Kasteel Waardenburg G.E.H. Tutein Noltheniuslaan 7 (navigatie: nr 1) 4181 AS WAARDENBURG T: 030-220 10 70 Traditionele cursussen T: 030-303 10 70 Webinar cursussen F: 030-220 53 27 E-mail: info@avdr.nl

Advertenties ISBN

page

36

Etienne van Bladel 9789462286375


“Set your goals high, and don’t stop till you get there.” Bo Jackson - Athlete



AV D R WORLD WIDE CURAÇAO 2016 VERDIEPING BURGERLIJK PROCESRECHT & CONTRACTENRECHT M.M.V. FOKKE & SUKKE mr. G.J. Rijken

senior raadsheer Hof Arnhem-Leeuwarden

prof. mr. W.D.H. Asser

hoogleraar Burgerlijk Procesrecht Universiteit Leiden

prof. mr. M.J.A.M. Ahsmann senior rechter A Rechtbank Den Haag, bijzonder hoogleraar Rechtspleging Universiteit Leiden

mr. G.J. Visser

senior raadsheer Hof Amsterdam, rechterplaatsvervanger Rechtbank Noord-Holland

Jean - Marc van Tol cartoonist Fokke & Sukke

10 T/M 14 OKTOBER 2016 20 PO PUNTEN EURO 1.695,- EXCL. BTW

WWW.AVDR.NL


You came on your own That’s how you’ll leave With hope in your hands And air to breathe

Tom Smith


www.avdr.nl


this is magna charta


Turn static files into dynamic content formats.

Create a flipbook
Issuu converts static files into: digital portfolios, online yearbooks, online catalogs, digital photo albums and more. Sign up and create your flipbook.