Beetje Nederlands Les 4 LIEFDE 19 juli 2014
page 1
4.1 A. Demonstratives: this, that, these, those neuter nouns common nouns
Dit Deze
this this (singular), these (plural)
Deze benen lopen. These legs walk.
neuter nouns common nouns
Dat Die
that that (singular), those (plural)
Die armen zijn groot. These arms are big.
4.1 B. dit/dat/hat + zijn + noun Dit is Vincent. Dat is het lichaam. Het is een been. Dat zijn hoofden.
This is Vincent. That is the body. It is one leg. Those are heads.
4.2 Bezittende voornaam woorden Possesive Adjectives Fenoulehet, J. (2003), ‘Possesive Adjectives’, Hugo Dutch in Three Months, Dorling Kindersley Limited Singular my your his/its her your (polite)
Stressed mijn jouw zijn haar uw
Unstressed m'n je z'n d'r
Plural our your their
Stressed ons/onze jullie hun
Unstressed
Stressed ons jullie hen / hun
Unstressed
je
Dit is mijn been Dit is jouw voetbal.
This is my leg This is your soccer ball.
4.3 Object Pronouns: me, you, him Singular Stressed me mij you jou him hem her haar it het
Unstressed me je 'm d'r 't
4.4 Houden van
to love
4.5 lief vinden
4.6 Mogen
may, to like
ik hou van jij houdt van hij/zij houdt van U houdt van
I love you love he/she loves you love
ik vind [jou] lief jij vindt [mij] lief hij/zij vindt [haar] lief U vindt [hen] lief
ik mag jij mag hij/zij mag u mag
I like / may you like / may he/she likes you like / may
wij houden van jullie houden van zij houden van
we love you love (plural) they love
wij vinden [hen] lief jullie vinden [me] lief zij vinden [het] lief
wij mogen jullie mogen zij mogen
we like / may you like / may they like / may
Hou je van mij? Ik hou van jou
Do you love me? I love you.
Vindt jij me lief? Ik vind jou lief
Plural us you (plural) them
ze
Do you like me? Mag je haar? Do you like her? I like you. Mag ik staan? May I stand?
Beetje Nederlands Les 4 LIEFDE 4.7 Verliefd zijn
to be in love
4.8 A. Vocabulary Greeting Cards
ik ben verliefd op jij bent verliefd op hij/zij is verliefd op U bent verliefd op
I am in love with you are in love with he/she is in love with you are in love with
Beste ... Lieve ... Geachte ...
Dear ... Dear ... Dear ...
Bedankt Hartelijk dank Dankjewel
Thanks Thank you very much Thank you
Met vriendelijke groet
with kind regards
Vriendelijke groeten
kind regards
Hoogachtend groetjes groeten liefs
sincerely greetings greet love
wij zijn verliefd op we are in love with jullie zijn verliefd op you are in love with zij zijn verliefd op they are in love with Ben jij verliefd op mij? Ik ben verliefd op jou
Are you in love with me? I am in love with you
neutral informal formal
neutral neutral formal informal informal informal
4.8 B. Vocabulary Greeting Cards gefeliciteerd gefeliciteerd met jullie huwelijk huwelijksjubileum verjaardag
congratulations contratulations with contratulations with your wedding wedding anniverysary birthday
Het spijt me [dat]
I'm sorry [that/for]
verblijf
Succes met Succes de geboorte van moeder vader broer zus zoon dochter baby beste vriendin tante house ex-vriendin ex-vriend maat, vriend hogeschool beterschap ziek grappig dag gym vakantie
Good luck with Good luck the birth of mother father brother sister son daughter baby best friend aunt huis ex-girlriend ex-boyfriend buddy college get well (soon) sick funny day gym holiday
uitwisselingsprogrammaexchange program
van harte gefeliciteerd met
plotseling sudden conflict conflict project project druk busy lunch / middageten lunch lange afstandsrelatie long distance relationship
Valentijnsdag bedrijf vaarwel boodschap competitie coach maand
stay [noun not verb] Valentine's Day company farewell message competition coach months
Beetje Nederlands Les 4 LIEFDE 4.8 C. Vocabulary Greeting Cards iemand missen ik mis jij mist hij/zij mist u mist
to miss someone I miss [you] you miss he/she misses you miss (polite)
wij missen jullie missen zij missen
we miss you miss (plural) they miss
wonen ik woon jij woont hij/zij woont u woont
to live I live you live he/she lives you live
wij wonen jullie wonen zij wonen
we live you live they live
afspreken
to make an appointment, agreement
Ik spreek af met jou
I have an appointment with you
Wij spreken af dat
We agree that
Zullen wij afspreken?
Want to meet up? / Lets meet up.
ik spreek af jij spreekt af hij/zij spreekt af u spreekt af wij spreken af jullie spreken af wij spreken af