Piet 2.0-2

Page 1

2701I I2008


DE GEÏLLUSTREERDE FABULARUM AESOPIARUM LIBRI V IN DE REPUBLIEK, 1667-1769 KUNIKO FORRER INLEIDING Geïllustreerde uitgaven van de fabels van Aesopus deden - in diverse samenstellingen – al vroeg hun intrede in de boekencultuur en bleven, tot op de dag van vandaag, een bron van inspiratie.1 Er is een overvloed aan zowel bewerkingen van de fabels als daarop geïnspireerde werken, alle culturele grenzen overschrijdend. Daarom blijven de overdracht van het corpus teksten en de ontwerpen van de illustraties een bijzonder boeiend onderwerp voor onderzoekers van verschillende disciplines. Deze bijdrage gaat nader in op een klein onderdeel daarvan, om een overzicht te schetsen van de geïllustreerde uitgaven van Phaedrus’ Fabularum Aesopiarum Libri V in de Republiek, tot het jaar 1800. Dit lijkt vooral gepast omdat Piet, die in zijn herfstdagen tot conservator van de Artis Bibliotheek werd benoemd, altijd veel aandacht besteedde aan de platen in boeken. Het is mij daarom een genoegen dit korte artikel over dit geïllustreerde boek der ‘spreekende beesten’ – om met Johannes Hilarides te spreken – aan hem op te dragen. De uitgaven van de Fabularum van Phaedrus illustreren wederom de ondernemende en innoverende geest van de uitgevers in de Republiek. Zij waren namelijk de eersten om de Fabularum, eigenlijk eerder klassiek studiemateriaal, van illustraties te voorzien.

160


DE RENAISSANCE VAN DE FABELS VAN AESOPUS De Fabularum Aesopiarum Libri V van Phaedrus, een vrijgemaakte slaaf van keizer Augustus, is een corpus fabels naar Aesopus in vijf boeken, geschreven in Latijnse jamben. Deze tekst had gedurende de middeleeuwen, zowel mondeling als schriftelijk, een grote invloed op de Aesopische teksten. Deze werden meestal in proza en in de volkstalen geschreven, voorzien van illustraties die, telkens nagevolgd en geplagieerd, daardoor ook direct herkenbaar waren. Totdat een negendeeeuws manuscript, de Codex Pithoeanus, werd herontdekt, was de naam van de auteur, Phaedrus, echter in vergetelheid geraakt. Deze Codex Pithoeanus werd door de Franse jurist Pierre Pithou (1539-1596) als de Fabularum Aesopiarum libri V in 1596 in Troye uitgegeven.2 Dit betekende de renaissance van de Aesopische fabelen, in de geest van ad fontes, of, tenminste, het traceren van de tekst met de minste contaminatie. De reactie van de geleerde wereld was enthousiast, vooral van juristen. Nog in hetzelfde jaar becommentarieerde de jurist Conradus Rittershusius (1560-1613) het werk van Pithou en bracht een nieuwe editie van de Fabularum in Altdorp uit.3 In 1598 kwam een Plantijnse uitgave van het werk op de markt.4 Peter Burman (1668-1741) gaf, als toegift bij zijn eigen teksteditie van 1727, een overzicht van de 42 Latijnse edities die waren verschenen in de periode van 1596 tot 1727 en werd daarmee de eerste bibliograaf van de Fabularum.5 Zo werd de Fabularum Aesopiarum het studieobject van de humanisten, met name van fılologen en juristen.6 Bij een klassieke tekst als deze waren illustraties uiteraard overbodig. De afkeer van de humanisten tegen illuminaties en illustraties bij teksten was algemeen bekend, maar in het geval van Phaedrus wellicht in het bijzonder, en met gegronde redenen. In hun streven naar de zuivere interpretatie van de tekst hadden zij immers geen behoefte aan illustraties, die tot dan toe eeuwenlang de Aesopische verhalen in zowel manuscripten als in gedrukte boeken hadden vergezeld. Bijgevolg bevatten alle edities van de Fabularum Aesopiarum geen afbeeldingen, behalve eventueel een gegraveerde titelpagina die soms voorafging aan de titelpagina van de Fabularum.7

DE EERSTE GEÏLLUSTREERDE FABULARUM TER WERELD, 1667 Deze traditie van ongeïllustreerde uitgaven werd in 1667 in Amsterdam voor het eerst op de proef gesteld: toen verscheen de eerste geïllustreerde Fabularum waar ook ter wereld. In dat jaar brachten de uitgevers Jan Janssonius van Waesberge (1617-1681) en de weduwe Elizeus van Weyerstraten (fl. 1667-1671) een ongekende uitgave van de Fabularum Æsopiarum libri V op de markt, voorzien van anonieme, ongesigneerde illustraties bij elke fabel, in een alledaagse setting, en zondermeer geïnspireerd op de praktijk van de


schilderkunst van die tijd, die we tegenwoordig onder een gezamenlijke noemer genreschildering noemen.8 [afb. 1] De tekst werd geannoteerd door Johannes Laurentius (c.1641-?), in 1662 in Leiden gepromoveerd en toentertijd werkzaam als advocaat te ’s-Gravenhage. Het was dan wel een prachtig uitgevoerde editie in octavo, maar het ziet er toch naar uit dat deze editie eerder verworpen dan gewaardeerd werd: het was en zou de enige geïllustreerde Phaedrus van de zeventiende eeuw blijven. Hoewel uit de lofdichten kan worden afgeleid dat deze editie met algemene goedkeuring ter wereld kwam, wordt de editie van 1667 in het algemeen niet tot de betrouwbare tekstedities van Phaedrus gerekend.9 Vooral de behandeling van de 13e fabel in het vierde boek (p. 276) gaf mogelijk aanstoot, omdat deze met een te suggererende

afbeelding was geïllustreerd [afb. 2]. Deze gravure is in de overgeleverde exemplaren soms met opzet beschadigd, zoals ook Brunet al opmerkte: ‘dans plusieurs exemplaires cette planche se trouve ou tachée d’encre ou grattée’, of ook Graesse: ‘ordinairement elle [= la planche obscène à la p. 276] a été déchirée ou gâtée.’10 De fabel in kwestie was ook al in de Codex Pithoeanus niet compleet overgeleverd, aangezien het perkamenten blad, waarschijnlijk met opzet, was afgescheurd. Naar de inhoud van deze fabel kan men echter gissen op basis van de volgende, de 14e fabel in het vierde boek. Maar omdat de inhoud hiervan ook al niet gewaardeerd werd, werd dit gemis eerder geprezen dan bejammerd. Het was dan ook gebruikelijk in tekstedities om dit gebrek in de Codex ongemoeid te laten. In feite werden twee fabels om deze redenen verworpen. Deze zouden gehandeld hebben over de dronken Prometheus en daarbij over het ontstaan van lesbiennes en het ‘wassen’ (lauare) van het mannelijke geslachtsorgaan door de vrouwelijke tong.11 Deze editie van Van Waesberge cum suis werd al met al mede daarom mogelijk als te vulgair beschouwd en vond verder geen navolging.

162


DE GEÏLLUSTREERDE FABULARUM VAN DE OFFICINA HALMIANA 1701 Het duurde iets minder dan veertig jaar voor een volgende uitgever het aandurfde om de Fabularum voorzien van illustraties uit te geven. Maar in 1701 zou de Amsterdamse boekdrukker en uitgever François Halma (1653-1722) weer een geïllustreerde Fabularum verzorgen. Halma, voormalig academiedrukker te Utrecht, was werkzaam als uitgever ten dienste van de geleerde wereld, maar wellicht voelde hij zich in deze positie niet langer comfortabel. Deze zoon van een dorpspredikant

miste namelijk een academische opleiding en zodoende was het hem als uitgever vrijwel niet mogelijk aan alle wensen en eisen van de geleerde wereld te voldoen. Aan de andere kant besefte hij ook dat niet alle geleerden zich nog comfortabel voelden in de Republiek der Letteren. Voor velen ontbrak het aan tijd om de steeds groeiende informatie in het Latijn of het Frans te blijven volgen. Halma ging daarom steeds meer op dit segment van de lezers inspelen door het uitgeven van kwalitatief hoogstaande boeken in een zo praktisch mogelijke uitvoering, in het bijzonder door gebruik te maken van illustraties. De Fabularum was dan ook een werk dat hem met name aansprak. Halma moet zeker op de hoogte zijn geweest van de slechte receptie van de editie van Van Waesberge. Als uitgever was Halma mogelijk gewapend met een gedegen kennis van de drukgeschiedenis van elk uit te geven werk, maar het fonds van Van Waesberge zal hij zeker op de voet hebben gevolgd. Waarschijnlijk heeft Halma Van Waesberge, die in 1681 overleed, niet persoonlijk gekend. Maar Jan van Waesberge was wel de gerenommeerde voorganger van Halma, zowel in Utrecht als in Amsterdam. Beide uitgevers hadden in de Domstad veel bereikt en zochten vervolgens meer uitdaging in Amsterdam, de hoofdstad van de Republiek. Hun fondsvorming vertoont dan ook een zekere gelijkenis. Halma zou de fouten van zijn voorganger proberen te vermijden: voorzichtigheid betrachten in de keuze van het illustratiemateriaal en de behandeling van de twee fabels in het vierde boek van de Fabularum. Hoe zou hij op deze basis zijn geïllustreerde Fabularum kunnen inkleden?

De Fabularum in usum principi Nassavii In 1675 werd de Fabularum in kwartoformaat uitgegeven door de Typographus Regis te Parijs, Fredericus Leonard, in de reeks van de zogenoemde Dauphin-edities, overigens zonder illustraties [afb. 3]. Halma, die in Utrecht al op


dit gebied, dat wil zeggen het opdragen van rijk geïllustreerde prachtuitgaven aan de stadhouders in Friesland, actief was, zag hierin een uitgelezen kans: de Fabularum in te kleden tot gebruik voor de jonge erfstadhouder in Friesland, Johan Willem Friso. Halma vatte dan ook het voornemen op een geïllustreerde Fabularum voor dit doel aan de man te brengen. In 1699 had de Amsterdamse polyhistor David van Hoogstraten (1658-1724), in die tijd vriend van Halma, zijn annotaties bij de Fabularum bij Hendrik Wetstein te Amsterdam gepubliceerd.12 Anders dan bij andere annotaties besteedde Van Hoogstraten hierbij ruime aandacht aan de metriek van Phaedrus. De verminkte fabel was voor hem totaal onbelangrijk. Halma huurde hem in en kreeg zo een ideale tekst tot zijn beschikking.13 Restte hem te zoeken naar een illustrator die zijn Fabularum “in usum principis Nassavii” zou kunnen verluchten. Halma besteedde deze opdracht volledig uit aan een bekende van hem, Jan van Vianen (166x1723?). Jan van Vianen was een leerling van Romein de Hooghe (1645-1708), maar ging later anders werken dan zijn meester; meer in de classicistische stijl.14 Omstreeks 1690 werkte hij in Haarlem als graveur aan de Emblemata amatoria.15[afb. 4] Ook maakte hij de gravures ten behoeve van de publicatie van de geoctrooieerde uitvinding van de ‘slangbrandspuiten’ van de generale brandmeesters te Amsterdam Jan van der Heyden (1637-1712), en zijn zoon.16 Op de komst van Willem III in 1691 in ’s-Gravenhage werkte hij voor de Leidse uitgever Johannes Tangena (fl. 1687-1692) en voor de Haagse uitgever Barent Beeck (fl. 1682-1692).17 In Amsterdam

graveerde hij in 1693 een set fabelillustraties voor de uitgever Daniel de La Feuille (?-1709) voor de Fables choisies van Jean de La Fontaine (1621-1695) naar François Chauveau (1613-1676).18 [afb. 5] Op grond van deze verdiensten kan zeker gesteld worden dat Jan van Vianen rond de wisseling van de zeventiende naar de achttiende eeuw zijn verdiensten als graveur stellig bewezen had. Hij kreeg dan ook geregeld opdrachten van Amsterdamse uitgevers als De La Feuille, Abraham Wolfgang (1634-1694) en, in mindere mate, van Pierre Mortier (1661-1711).

In 1694 verhuisde Jan van Vianen naar Utrecht. Zijn hoogzwangere vrouw Cornelia Boortens volgde hem, in gezelschap van haar moeder en zuster.19 De familie nam haar intrek in een huurhuis aan de Steenweg.20 Een verhuizing als deze zal geen plaats hebben gevonden zonder duidelijke economische redenen. Het is dan niet onredelijk te denken dat het Utrechtse boekdrukkers- en boekverkopersgilde zich garant had gesteld voor de werkgelegenheid van Van Vianen in de Domstad. Daar was, zeker na het vertrek van Johan Jacobsz. van den Aveele (1655-1722), wellicht naar Zweden, ergens in de jaren 1690, een grote behoefte aan een bekwame graveur. De vraag naar


165 illustratiemateriaal groeide immers enorm omstreeks de wisseling van de zeventiende naar de achttiende eeuw. De voornaamste uitgevers van de Domstad, zoals François Halma, Willem vande Water (1659-1728) en Anthoni Schouten (?-1726) zouden dan ook op grote schaal gebruik maken van de diensten van deze begaafde graveur. Ook Casper Specht (1654-?), graveur en kaartverkoper te Utrecht, had stellig gerekend op de komst van Jan van Vianen. Hij vervaardigde in 1695 met behulp van Van Vianen een vernieuwde kaart van de stad, Urbis Trajecti ad Rhenum novissima et accuratissima delineatio, die hij aan het stadsbestuur opdroeg.21 In de jaren 1695-1697 gaf Specht nog een serie stadsgezichten van Utrecht uit die ook door Jan van Vianen werd gegraveerd.22 Ook François Halma verwelkomde Jan van Vianen met een grote en bijzondere opdracht. Hij liet Van Vianen meer dan 160 portretten van de Romeinse keizers in medaillons ontwerpen en graveren, van Julius Caesar tot de nog regerende keizer van het Heilige Roomse Rijk, Leopold I, naar de muntenverzameling van Koningin Christina van Zweden (1626-1689). Aan deze rij van keizers liet Halma nog een tweetal portretten toevoegen, van Jozef I van Hongarije en van Hendrik Casimir II, de stadhouder van Friesland. Het werd uitgevoerd als een grote wandprent van circa 2850 x 1165 mm, bestaande uit veertien vel en getiteld Effıgies Romanorvm Imperatorvm, in 1695 opgedragen aan Hendrik Casimir II23. Halma was er blijkbaar van overtuigd dat Jan van Vianen ook een bekwaam ontwerper was. Intussen deed Van Vianen in 1695 nogmaals ervaring op op het gebied van fabelilustraties. Nu graveerde hij een set illustraties bij de Fables choisies van Giovanni Veneroni (1642-1708).24 [afb. 6-7] Voor Halma betekende dit dat hij tegen 1700 meer dan voldoende vertrouwen in Jan van Vianen als fabelillustrator moet hebben gehad om hem de opdracht te gunnen de illustraties voor zijn Fabularum zowel te ontwerpen als ook te graveren.

Een vernieuwende set fabelillustraties Ongetwijfeld wilde Halma met iets nieuws komen, anders dan de keer op keer nagevolgde en nagesneden Aesopische illustraties. Dat kon hij zich ook veroorloven omdat er ten aanzien van de Fabularum nog geen traditie in illustraties was ontstaan. Van Waesberge was dit althans niet gelukt. In zijn 108 keurig uitgevoerde afbeeldingen in medaillons voldeed Jan van Vianen ruimschoots aan de verwachtingen van de uitgever Halma.25 [afb. 8] Hoewel hij de fabels in een klassieke setting terugbracht, waren zijn illustraties toch vernieuwend. Het gekozen moment in de afbeeldingen is vaak net anders dan de gangbare fabelillustraties van die tijd, en zeker verschillend van de illustraties die hij eerder naar ontwerpen van anderen in koper bracht. Neem bijvoorbeeld de afbeelding bij de fabel van de Vos en de Bok, vierde boek nummer acht. De fabel verhaalt van een vos die per ongeluk in een opgedroogde waterput sprong waar hij vervolgens niet meer uit kon omdat deze te diep was. Toen kwam ook een dorstige bok naar de waterput. Op de vraag van de bok of er nog water in de put was, antwoordde


de vos: “In overvloed”. De bok sprong daarom ook in de waterput, waarna de vos eerst op de rug van de bok sprong en vervolgens uit de put. Zo bleef de bok in de put achter, zonder water en evenmin in staat eruit te komen. In plaats van de bok te helpen, lachte de vos de bok uit en liet hem achter. Van Vianen beeldt dan het moment af waarop de vos vanaf de bok uit de waterput springt, en niet het moment dat de vos de bok uitlacht nadat hij uit de put is ontsnapt, zoals hij eerder gegraveerd had naar het ontwerp van de andere.26 [afb. 9] Zo ontstaat meer beweging in de afbeelding en wordt ook de valse streek van de vos nog duidelijker. De moraal van deze afschuwelijke fabel is dat je je altijd rekenschap van de consequenties moet geven, alvorens actie te ondernemen. Ook Van Vianen’s beheersing van de principes van het perspectief is superieur aan die van zijn voorgangers. Dat is vooral duidelijk te zien in de afbeelding bij de 26e fabel in boek I, de fabel van de Vos en de Ooievaar. [afb. 10]

De Fabularum toch tussen gunst en afgunst Zo kwam in 1701 een prachtuitgave van de Fabularum Aesopiarum libri V in usum principis Nassavii op de markt, gedrukt in kwarto, met 108 illustraties en geannoteerd door David van Hoogstraten, met de nadruk op de metriek van de Romeinse fabelschrijver. Maar in feite was het niets anders dan een herdruk van de Fabularum van 1699, zij het wel voorzien van een prachtige serie illustraties. En voorzichtig als de uitgever Halma was en opereerde, bracht hij in deze editie de illustraties buiten de collatie. De 108 afbeeldingen, per zes verdeeld over 18 bladzijden, konden praktisch op elke willekeurige plaats in het boek geplaatst worden. Kopers die de afbeeldingen niet wensten konden deze eventueel achteraan in het boek laten plaatsen, of mogelijk hoefden ze de platen niet eens aan te schaffen. Het boek was goed voor 39 vel, oftewel het kostte vier gulden, of vijf gulden voor de druk op royaal papier.27 “Een Vorstelijke Fedrus”, roemde Pieter Rabus (1660-1702) deze editie in zijn Boekzaal.28 Maar dat was blijkbaar niet voldoende om de uitgave van een geïllustreerde Fabularum te rechtvaardigen, zoals kan worden opgemaakt uit de voorrede van David van Hoogstraten bij zijn Nederlandse editie van 1703: “Dat ik de penne weder in de handt genomen hebbe ten dienst myner Landgenooten, is geschiedt ter gelegenheit van het Latynsche werk der Fabelen van Fedrus, niet lang geleden met myne aenmerkingen uitgegeven tot gebruik van den doorluchtigsten Vorst WILLEM FRISO, en door François Halma opgetoit met zulke ongemeene sieraden en luister, dat gelyk eenige afgunstigen den glans daer van niet hebben kunnen dulden, alzoo veelen, der Roomsche spraken onkundig, en echter opgetogen door dien weergaloozen druk, om het genot van dit boek in onze moedersprake gewenscht hebben. Ik door hunne rechtmatige begeerte bewogen hebbe my gezet tot dit werk, dat buiten twyffel veelen mishagen zal, en onder hen ook luiden van letteren, die ingenomen met de schoonheyt der oorspronkelyke tale die bestaen zullen wraken en verdoemen, niet begrypende hoe zwaer het valt iets van de ene in de andere sprake over te brengen, te meer als de overbrenger gebonden is aen maet en voeten in het rym vereischt, en wyders geene


167

zucht hebbende tot de Nederduitsche dichtkunst, welke genegenheit vooral noodig is, zal de dichter eenige vermogen hebben op het hart der lezeren, die hy tracht in te nemen, en tot zyn gevoelen over te brengen.”29

Dat de Fabularum in een uitvoering als deze luxe was, eigenlijk a-sociaal, begreep ook de uitgever. Daarom bracht Halma in 1706 de editie van 1701 opnieuw uit, nu in duodecimo, oftewel op 13.5 vel, en daarmee voor de prijs van 8 stuivers, en zonder illustraties, waardoor het boek binnen het bereik van een veel breder publiek kwam.30

DE FABULARUM IN HET NEDERLANDS 1703 Ondertussen bereidden Halma en Van Hoogstraten ook een Nederlandstalige Fabularum voor. Bij een uitgave in de volkstaal hoefde de uitgever in principe geen rekening te houden met eventuele nadelige gevolgen van het plaatsen van illustraties. De koperplaten van de editie van 1701 (zes afbeeldingen op een plaat) waren in stukken opgeknipt, en binnen de collatie geplaatst, één afbeelding per fabel. [afb. 10] Deze Ezopische fabelen van Fedrus in kwarto werd uitgegeven in 1703, en nu opgedragen aan de prinses van Nassau, Amalia van Aanhalt.31 Het was goed voor 30.75 vel, oftewel drie gulden en tien stuivers.32 De vroegste vertaling van Phaedrus, hoewel een gedeeltelijke overzetting in het Nederlands en in proza, dateerde uit 1672.33 De uitdaging lag echter niet zozeer in een overzetting in proza, maar in verzen, “temeer als de overbrengergebonden is aen maet en voeten in het rym vereischt”, zoals Van Hoogstraten in het citaat hierboven aanvoerde. Vooraanstaande taal- en letterkundigen van die tijd, waaronder Arnold Moonen (1644-1722), Peter Rabus, en David van Hoogstraten brachten er ook eerder proeven van uit, tenminste als letterkundige


oefening. Maar de eerste die zich aan de overzetting van alle vijf de boeken in versvorm waagde was Johannes Hilarides (1648-1725). Hilarides was een veelzijdig man die onder andere bekend stond als onderwijzer, vertaler, boekverkoper en tekenaar. In die tijd was hij conrector van de Latijnse School en tevens boekverkoper te Dokkum.35 De proeve van Hilarides verscheen in 1694 op de markt bij de Fabularum Aesopiarum libri V, uitgegeven door Leonard Strick (fl. 1682-1703) te Franeker.36 Deze Latijnse uitgave was namelijk voorzien van zowel een Franse als een Nederlandse vertaling. Een jaar later gaf Hilarides zelf zijn Fabulæ Aesopiæ [...] Dat is [...] Esoopische vertellingen, in Nederduitschen dichte vertaald (Dokkum, 1695). [afb. 11] Pieter Rabus besprak deze berijming van Hilarides in zijn Boekzaal:37 34

“Maar hoewel de Nederlanders voor vele jaren her hunne verdienden lof hebben behaald in’t verduitschen van voortreffelijke zoo Griekse als Latijnse Schrijveren, nogtans quam’er, mijns’s wetens, tot noch toe niemand in ons Vaderland te voorschijn, die Fedrus vaarzen in Hollandschen dichtmate poogde over te brengen, dan thans in deze dagen de zeer geleerde Heere Joan Hilarides, Konrektor te Dokkum, my een vriend, dog van wezen nog onbekend, die in’t gene hy schrijft zonderling beoogt onzen rijken moedersprake hare schuldige eere te geven, en tegen de gewoonte van de slenter-praters en kromtaal-kouters dezer eeuwe, derzelver glorie, na zijn vermogen, uit het voetzant op te beuren. Hoe hem dit berijmt voltolken gelukt is, late ik der Duitsche taalkenneren sijn oordeel bevolen. ‘t Is zekerlijk geen klein werk, elk wel even na, toch niet even nut, vaarzen in vaarzen over te zetten; ‘t welk in onze gemeene Hollandsche dichtstijl nog zwaarder is, om dat men daar aan’t rijm word gebonden.” Rabus onthield zich aldus van het uitspreken van een oordeel. De woordkeuze van Hilarides kwam in die tijd al oubollig over, zeker in de Hollandse steden.38 Gestudeerd in Franeker hield hij zich met talen (zowel het Nederlands als het Fries) bezig in een Noord-Europese context. Hij stelde zich lijnrecht tegenover David van Hoogstraten op, die in 1700 zijn Aenmerkingen over de zelfstandige naemwoorden uitgaf, een register van de zelfstandige naamwoorden en de daarbij horende lidwoorden, getrokken uit het taalgebruik van Hooft en, vooral Vondel. Volgens Hilarides verstond Van Hoogstraten de grond van de Nederlandse taal niet.39 Hij ergerde zich aan Van Hoogstratens mening ten aanzien van goed taalgebruik. Van Hoogstraten volgde de zwang in de Hollandse steden en hield geen rekening met het


taalgebruik buiten Holland. Bovenal was Hilarides eigenzinnig in zijn verzet tegen het gebruik van de romeinletter voor het Nederlands. Dat moest volgens hem in een gotische letter worden gedrukt. Zijn Phaedrus-vertaling drukte hij dan ook in deze letter. Met de komst van de berijming door Van Hoogstraten in 1703 ontbrandde de polemiek over de Nederduitsche taal heviger dan ooit tussen de twee ‘schoolvossen’: Hilarides als de rector van de Latijnsche school te Bolsward enerzijds, Van Hoogstraten als de conrector van de Illustre School te Amsterdam anderzijds. In 1705 zou deze strijd haar hoogtepunt bereiken. Van Hoogstraten kwam beter uit deze strijd, door het doen van zijn ‘schildknaap’ François Halma, die in 1705 de uitgave van het toonaangevende tijdschrift de Boekzaal overnam en daarmee de propaganda en censuur ten behoeve van Van Hoogstraten voerde. DE NAVOLGINGEN Ondanks de pogingen van Jan van Waesberge en die van François Halma, kwam de geïllustreerde Fabularum nooit echt van de grond in de Republiek. De Latijnse editie van Van Hoogstraten werd, na de editie van 1706 in duodecimo, herhaaldelijk heruitgegeven, maar zonder illustraties. Gedurende de achttiende eeuw was het echter de editie van 1699 die telkens herdrukt werd, en niet die van 1706.40 Fabularum Æsopiarum libri V bleef zo in de handen van de geleerden. Ook de Nederlandstalige Fabularum van 1703, waarvan Halma nooit een goedkope uitgave had bezorgd, vond in de loop van de achttiende eeuw een eigen bestemming, namelijk de jeugd. Deze Nederlandstalige Fabularum zou worden vermengd met andere ‘klassieke’ Aesopische verhalen, of met nieuwe bewerkingen daarvan uit recenter tijden. Het was de moraal in de fabels die in de opvoeding een centrale plaats ging innemen, de


oorspronkelijke bedoeling van Halma met zijn Nederlandse overzetting ten spijt, zoals te lezen in het voorwoord van Van Hoogstraten. De verdienste van de vertaling van Van Hoogstraten werd toen in 1704 door Willem Séwel (1654-1720) erkend en gewaardeerd in zijn Twee-maandelijkse uittreksels, als “ten dienste onzer landslieden, die’t geluk niet hebben hem [=Phaedrus] in zyne eygene taal te konnen verstaan”.41 In 1739 bezorgt de Haagse uitgever Gerard Block (fl. 1732-1743) een herdruk van de Halma’s editie van 1703 in octavo, zonder de illustraties, met als voorwoord:42 “Zie hier eene tweede uitgave van Fedrus Fabelen, door den beroemden heere David van Hoogstraten voortyds berymt en uitgegeeven in den jaare 1703. in quarto met plaaten, en alzo het zelve boek lang uitverkoft is, en wat kostbaar zoude zyn om het voor de jeugd op die wyze weer te drukken, bieden wy het den Leezer in kleener formaat en zonder plaaten aan, op dat elk dit nuttig werk voor een geringer prys mag bekomen. Het zelve hoog op te geeven is gansch onnodig, vermits het by alle kunstkenners genoeg in achting is; waarom wy alle huisvaders raden het zelve ook hunne kinderen te doen leezen en herleezen. Twyfele niet of het zal voor oud en jong tot leering en vermaak strekken.” Daarop volgde in 1753 de editie van Steven van Esveldt (fl. 1735-1776) te Amsterdam die een trouwe nadruk was van die van Block.43 Maar dezelfde Van Esveldt ging in 1769 toch nog over tot een geïllustreerde editie van Phaedrus/Van Hoogstraten. De etser Simon Fokke (1712-1784) illustreerde deze editie naar voorbeeld van Jan van Vianen.44 [afb. 12] De verantwoording van deze derde druk luidt als volgt: “[...] men in de jare 1739 verkoos, een twede Uitgave in Octavo zonder platen te leveren, opdat dat Werk in een kleiner formaat ook tot te meer gebruik en leering voor de letteroefenende jeugd konde dienen; dat die twede Uitgave mede welhaast uitverkocht is, en dat Werk nog even gretig gezocht word. Hierom is het, dat ik te raden geworden ben, van’t zelve een derde Uitgave in’t licht te brengen, in formaat over eenkomstig met de twede om de zo even gemelde reden; maar ook geheel versierd met nieuwe Prentverbeeldingen van de konstige hand van den alom beroemden Plaatsnyder Simon Fokke.”45 Voor de Fabularum van Phaedrus betekende deze reeks illustraties van Simon Fokke de laatste in de achttiende eeuw.46 Wel zagen bij het naderen van de negentiende eeuw steeds meer geïllustreerde Aesopische vertalingen het licht.47 Daarbij werd kennelijk niet meer gepoogd de Fabularum af te zonderen van de overige Aesopische verhalen, wat ook niet nodig was voor het bijdragen aan een blijvende morele waarde. Opmerkelijk is dat de illustraties van Van Vianen een bredere navolging vonden. Binnen enkele jaren kregen zijn illustraties kennelijk grote en internationale bekendheid. Zijn ontwerpen werden in Augsburg nagevolgd door Johanna Sibilla Küsel (c.1650-1717) en door Johann


Ulrich Kraus (1655-1719) in 1707 uitgegeven.48 In Londen werden ook in 1707 zijn ontwerp gebruikt als versierde initialen voor de uitgave van Andrea Pozzo (1642-1709), Rules and examples of perspective proper for painters and architects.49 En zoals boven nam Simon Fokke zijn compositie over in 1769.

BESLUIT Er waren de nodige mensen die hun wenkbrauwen fronsten toen de prachtuitgave van de Fabularum in 1701 op de markt kwam, en die zich realiseerden dat de uitgever eigenlijk een heruitgave op de markt bracht. Halma maakte zich daarmee, uiteraard, niet echt populair onder zijn vakgenoten. Desondanks was hij een uitgever van onmiskenbare verdienste die de graveur Jan van Vianen tot bloei wist te brengen als fabelillustrator. Het waren eigenlijk de platen van Van Vianen die Halma en Van Hoogstraten tot de Nederlandstalige uitgave aanzetten, als we tenminste het voorwoord van David van Hoogstraten letterlijk mogen geloven. Blijkbaar bracht dit succes Jan van Vianen echter niet de status van een volwaardig boekillustrator. Hij zou altijd hoofdzakelijk als graveur werkzaam blijven. Ook al kreeg hij vele opdrachten van verschillende uitgevers, in de eerste plaats zal zijn naam verbonden blijven aan zijn werk als graveur. Zelfs bij de opdrachten die ook Halma hem zou geven was Van Vianen als graveur in gehuurd. Zo zou Van Vianen voor Halma vele ontwerpen van Jan Goeree (1670-1731) in koper brengen. Hoe destijds de taken verdeeld werden, hoe de verhouding tussen ontwerper en graveur was en wie precies bepaalde hoe die werkverdeling was, blijft een intrigerende vraag. Halma begaf zich in 1699 naar Amsterdam. En ook Jan van Vianen verliet tegen 1700 Utrecht. In 1703 werd hij lid van het St. Lucas gilde in Haarlem.50 Mogelijk was hij in 1701 in Amsterdam om de laatste hand te leggen aan achttien kopergravures, bestemd voor de Fabularum van zijn uitgever. Sommige platen werden getekend met het jaartal 1701.

Noten 1 Laura Gibbs vertaalt 600 fabels in haar Aesop’s fables. A new translation. Oxford, 2002. Haar voornaamste bronnen zijn: de anonieme collectie in het Grieks, Phaedrus (Latijn), Babrius (Grieks), Aphtonius (Grieks), Avianus (Latijn) and Syntipas (Grieks). 2 Fabularum Æsopiarum libri V. Ann. P. Pithou. Troye: J. Odotius, 1596. in-12. Cat. Burman. Ch.E. Finch, ‘The Morgan Manuscript of Phaedrus’, in: The American Journal of Philology 92/2 (1971), 301-307. 3 Fabularum Æsopiarum libri V. Ann. C. Rittershusius. Altdorp, 1596. in-12. Cat. Burman.


4 Fabularum Æsopiarvm libri V. Ann. C. Rittershusius. Leiden: Officina Plantiniana, 1598. in-8. Cat. Burman; J. Landwehr, Emblem and fable books printed in the Low Countries 15421813. A bibliography. Utrecht, 1998. F141. 5 Fabularum Æsopiarum libri V. Ann. P. Burman. Leiden: S. Luchtmans, 1727. in-8. 6 Het aantal fabels kan soms verschillen vanwege de manier waarop men deze geteld werden. Het aantal van 94 fabels is hier gebaseerd op B.E. Perry, Babrius and Phaedrus. Newly edited and translated into English together with an historical introduction and a comprehensive survey of Greek and Latin fables in de Aesopic tradition. Londen & Cambridge (MA), 1965. 7 Voor de fabelillustraties, zie: Das illustrierte Fabelbuch. Deel I: R. Timm, Spiegel kultureller Wandlungen; Deel II: U. Bodemann, Katalog illustrierter Fabelausgaben 1461-1990. Frankfurt am Main, 1997. 8 Fabularum Æsopiarum libri V. Ann. J. Laurentius. Amsterdam: J. Janssonius van Waesberge & wed. E. van Weyerstraet, 1667. Cat. Burman; Landwehr F143; Bodemann 75.1. 9 De lofdichten bij deze editie zijn geschreven door Laurens Laurentius, predikant te Amsterdam, Johannes Christenius, jurist te Amsterdam, Abraham de Grau, hoogleraar wiskunde te Franeker, Sibertus Coeman, jurist te Amsterdam, Johannes Briemen, rector Latijnse school te Hoorn, en Petrus Francius, later professor Illustre school te Amsterdam. 10 J.-Ch. Brunet, Manuel du libraire et de l’amateur de livres. Vol. 4. Paris, 1863. Kol. 588; J.G.Th. Graesse, Trésor de livres rares et précieux ou Nouveau dictionnaire bibliographique. Vol. 5. Dresden, Londen, 1864. 252. 11 Postquam lauare cœpit pœnitentiâ A fıctione veretri linguam mulieris: Adfınitatem traxit inde obscoenitas. (Phaedr. 4.15.) Pithou interpreteert ‘lavare’ als ‘labascare’, terwijl de interpretatie van Laurentius luidt: “postquam lavare cœpit penis tentia, affıxione veretri linguam mulieris, adfınitatem traxit inde obscænitas”. Bij de eerste Nederlandse vertaling in proza werd bij deze fabel een kanttekening geplaatst: “d’Onvolmaakte sin die hier in’t Latijn is, komt ons hier bequamelik van vertaling ontlasten, te meer door dien sy soodanig lijkt te wesen, dat verscheyde luy den Hemel over dit verlies ligtelik sullen danken” (Lib. IV, Fab. 6), en verder “Het opschrift van dit Verdigsel bestaat in sulke Latijnsche woorden die in Duyts mijns oordeels niet vertaalt konnen worden, omdatte saak selfs, ten minsten in onse gewesten, t’eenemaal ongehoort is, en vervolgens ook geen woorden altoos kan hebben, door dien die eerst op bekende saken volgen. Hier valt dan niet over te setten, te meer alsoo de saak niet al te pluys is” (Lib. IV, Fab. 7). D’Esopisse verdigsels van Phædrus [...] als mede d’uytgelese tooneelspreuken van Publius Syrus. Leiden: wed. J. Le Carpentier,


1672. 8° (Landwehr F144). 12 Fabularum Æsopiarum libri V. Ann. D. van Hoogstraten. Amsterdam: H. Wetstein, 1699. 12°. Landwehr F156. 13 “De zeer geleerde Heer Dr. David van Hoogstraten had Fedrus te voren met zijne beknopte Aanmerkingen late uitgaan, dog liet zig thans door den Hr. Halma bewegen, om dien zelven zuiveren Latijnschen Schrijver nieuwlijks te overzien, zoo haast als hy hoorde dat men hem met Printen van alle de fabelen (zes aan zes op een blad, yder in een rond gezet) konstelijk en geestrijk bewrogt, en met groote cierlijke boekstaven, ten dienste van den jongen Vorst wilde hiervoort brengen.” P. Rabus, Twee-maandelijkse uittreksel. 1702-1/2 V. 14 E. de la Fontaine Verwey, De illustratie van letterkundige werken in de XVIIIe eeuw. Amsterdam, 1934, 42. 15 Landwehr 216. Hollstein, J. van Vianen 94. M. Praz, Studies in SeventeenthCentury imagery. 2e ed. Rome, 1694, 323. 16 F. Muller, De Nederlandsche geschiedenis in platen. Vol. 1. Amsterdam, 18631870. Facs. ed. Amsterdam, 1970. No. 2301 (32). 17 Blijde inkomst van sijne doorlugtigste grootmagtigste majesteyt, William de III. [...] Binnen ‘sGravenhage, op den 5. february 1691. Leiden: J. Tangena, 1691. 4° (Knuttel 13617; Hollstein, Jan van Vianen 11-16; Muller 2699). De konincklycke triumphe vertoonende alle de eerpoorten [...] opgerecht in ‘sGravenhage 1691. ter eere van Willem de III. ‘s-Gravenhage: B. Beeck, 1691. 8° (Hollstein, Jan van Vianen 17; Muller 2831). 18 Bodemann 77.5 (La Fontaine) ; Hollstein, J. van Vianen 188. 19 Het echtpaar trouwde op 17 augustus 1692 te Sloterdijk (ondertrouw te Haarlem, 2 augustus 1692). Cornelia Boortens legde samen met haar moeder en zuster de belijdenis af op 2 januari 1695 in Utrecht. 20 Het Utrechts Archief U119a1, 131 (dd. 5 januari 1694). Jan van Vianen huurde een huis van een zekere Johannes Vos. 21 M. Donkersloot-de Vrij, Kaarten van Utrecht. Utrecht, 1689. 201. 22 Hollstein, Jan van Vianen 54-57. 23 Hollstein, Jan van Vianen 75. Ook vervaardigde Van Vianen een 69-tal ilustraties bij Thesaurus antiquitatum Romanarum van Joannes Georgius Graevius, uitgegeven in Utrecht en Leiden door F. Halma and P. vander Aa in de jaren 1694-1699. 2° (Hollstein Jan van Vianen 111-179). 24 De eerste druk werd in 1695 uitgegeven in Parijs door de weduwe S. Mabre-Cramoisy. Bodemann 88.1: Hoewel Jan van Vianen hier zowel als ontwerper als graveur wordt genoemd, signeerde hij de koperplaten in het boek uitsluitend als graveur (J.v. Vianen f., fec., of fecit). Een groot deel van deze set illustratie werd later in 1699 opnieuw gebruikt


voor de Contes et fables van Eustache Le Noble (1643-1711). Amsterdam: G. Gallet, 1699. Bodemann 93.1. 25 Hollstein, Jan van Vianen 200-207; Landwehr F163; Bodemann 94.1. 26 Jan van Vianen was zeker niet de eerste in de traditie van de fabelillustraties die het moment van de ontsnapping van de vos afbeeldde. Ook al koos Franz Cleyn voor zijn illustratie voor The fables of Aesop van John Ogilby (Londen, 1651) datzelfde moment, de illustratie van Van Vianen was veel levendiger en natuurlijker. Zie ook: R. Timm, Spiegel kultureller Wandlungen. 48-116. 27 Dit zijn de prijzen gebruikelijk onder boekverkopers. Archief Luchtmans (13 december 1701). 28 Boekzaal van Europa, 1702-1/2 V. 29 D. Van Hoogstraten, ‘Voorreden’. **2v. 30 Fabularum Æsopiarum libri V. Ann. D. van Hoogstraten. Amsterdam: F. Halma. 12°. Landwehr F164. Archief Luchtmans (26 maart 1706). 31 Het zou laat 1703 onder de pers zijn geweest. De gegraveerde titelpagina dateert 1704. Halma liet het jaartal op de gedrukte titelpagina aanpassen, van M D CCIII naar MD CCIIII (!). Landwehr F177-178, Bodemann 94.2. A. Geerbaert, Lijst van de gedrukte Nederlandsche vertalingen der oude Grieksche en latijnsche schrijvers. Gent, 1924. Paedrus 5-II. 32 De prijs onder boekverkopers. Archief Luchtmans (18 julij 1704). 33 D’Esopisse verdigsels [...] als mede d’uytgelese tooneelspreuken van Publius Syrus. Leiden: wed. J. Le Carpentier, 1672. 8°. Deze werd later in Amsterdam uitgegeven door J. van Lotten, ook in 8°. Geerbaert, Phaedrus 2. 34 A. Moonen, Poëzy. Amsterdam: F. Halma, 1700. 4° (Geelbaert Phaedrus 6). P. Rabus, Griekse, Latynse, en Neêrduitse vermakelykheden der taalkunde. Rotterdam: B. Bos, 1688 (Geelbaert, Phaedrus 3). D. van Hoogstraten, Gedichten, Amsterdam: J. van Hardenberg, 1696 (Geelbaert, Phaedrus 5). 35 Fabulae Æsopiæ [...]. Dat is Phædrus, Esoopische

174


vertellingen. Dokkum: J. Hilarides, 1695. Geelbaert, Phaedrus 4. Landwehr F176. Hilarides’ overzetting was echter beperkt tot de eerste vier boeken van Phaedrus. Het vijfde boek vertaalde hij in proza. Hilarides was vanaf 1699 de rector van de Latijnse school te Bolswald. 36 Fabularum Æsopiarum, libri V. Ann. J. Scheffer et al. Met vertaling in het Frans en Nederlands (door J. Hilarides). Franeker: L. Strik (gedrukt door K. Tjallings te Leeuwarden), 1694. 8°. 37 Boekzaal van Europa. 1694-7/8 V. 38 Over de opvattingen van Hilarides over de Nederlandse taal, zie: A. Feitsma et al, Johannes Hilarides en syn naamspooringen van het platte Friesk. Groningen, 1965 (2 vols.) 39 J. Hilarides, Niewe taalgronden der Nederduitsche taal. Franeker: J. Horreus, 1705. *4v. 40 Fabularum Æsopiarum libri V. Ann. D. van Hoogstraten. 2e en 3e ed. Amsterdam: G. onder de Linden, 1718, 1725; 4e ed. en 5e ed. Amsterdam: A. Wor & de erven G. onder de Linden, 1741, 1746; Reissue van de 5e ed., Amsterdam: A. Wor, 1755. Landwehr F157-161. Het verschil tussen de uitgaven van Wetstein en Halma schuilt, zonder op de kleine correcties in te gaan, in de opdracht. De editie van 1699 werd opgedragen aan Adrianus Velters, terwijl die van Halma (1701 en 1706) opgedragen werd aan Johan Willem Friso. 41 Twee-maandelijke uittreksels, 1704-7/8 V. 42 Ezopische fabelen van Fedrus. Ann. D. van Hoogstraten. ‘s-Gravenhage: G. Block, 1739. 8°. Geelbaert, Phaedrus 5-IIa. Landwehr F179. G. Block, ‘De drukker aan den leezer’. *2r-v. 43 Ezopische fabelen van Fedrus. Ann. D. van Hoogstraten. Amsterdam: S. van Esveldt, 1753. 8°. Geelbaert, Phaedrus 5-IIa. Landwehr F180. Met wederom precieze ditzelfde voorwoord bracht een naamloze Societatis in Amsterdam parallelle uitgaven van het Latijn en Nederlands op de markt. Fabularum Æsopiarum collectio. = Verzameling der Ezopische fabelen van Fedrus. Ann. D. van Hoogstraten Amsterdam:


sumptibus Societatis. s.l,s.n. 12°. Geelbaert, Phaedrus 5-IIb. Buijnsters 1282. 44 Ezopische fabelen van Fedrus. Ann. D. van Hoogstraten. Amsterdam: S. van Esveldt, 1769. 8°. Geelbaert, Phaedrus 5-IIc. Landwehr F181, Bodeman 94.5, Buijnsters 1281. 45 S. van Esveldt, ‘De drukker aan den lezer’. *2r-v. 46 In de 1770’s gaf Hermanus Theodorus Terkamp zijn letterkundige oefeningen uit. In 1773 kwam zijn berijming van Phaedrus uit als Uitgezochte fabelen of Leeerzaame verdichtselen der spreekende dieren van Esopus en Phaedrus (Batavia: L. Dominicus, 1773. 8°), maar zonder illustraties. Geelbaert, Phaedrus 8; Landwehr F220. 47 E. Wolff-Bekker & A. Deken, Fabelen voor de Nederlandsche jeugd. ‘s-Gravenhage: Isaac van Cleef, 1792. 12°. Landwehr F234; Bodemann 172.1. 48 Fabularum Æsopiarum novis emblematibus artifıciose aere incisis illustratum libri V. Bodemann 74.3. J.S. Küsel trouwde in 1685 met J.U. Kraus en signeerde met ‘J.S.K(raussin). 49 Pozzo, Rules and examples of perspective proper for painters and architects, etc. in English and Latin [...] engraven in 105 ample folio plates, and adorn’d with 200 initial letters to the explanatory discourses. London: J. Sturt (gedrukt door Benj. Motte), 1707. 50 Hollstein, Jan van Vianen.

176


Afb. 1 “Anus ad Amphoram” (Lib. III. Fab. 1) uit: Phaedrus, Fabularum Æsopiarum libri quinque. Ann. Johannes Laurentius. Amsterdam: J. Jansonius van Waesberge& wed. E. Weyerstraat, 1667. [UBA O 63-2879]


Afb. 2 “******” (Lib. IV. Fab. 13) uit: Phaedrus, Fabularum Æsopiarum libri quinque. Ann. Johannes Laurentius. Amsterdam: J. Jansonius van Waesberge& wed. E. Weyerstraat, 1667. [UBA O 63-2879]


Afb. 3 Phaedrus, Fabularum Æsopiarum libri quinque. Ann. P. Danet. Parijs: F. Leonard

[UBA OG 63-1489]


Afb. 4 “De min is buigzaam” uit: Emblemata Amatoria. Londen [=Amsterdam]: l’Amoureux


[=D. de La Feuille?], 1690. [OK 80-869]

Afb. 5 “Le Renard & le Bouc” (Liv. I. Fab. 5) uit: Jean de la Fontaine, Fables choisies, mises en vers. Amsterdam: D. de La Feuille, 1693. [UBA OK 04-109]


Afb. 6 “Le Bouc , & le Renard” (Fab. 2) uit: Giovanni Veneroni, Fabels choisies. 4e ed. Amsterdam: G. Gallet, 1702 [O 61-9379]


Afb. 7 “De la Gruë & du Renard” (Liv. I. Fab. 35) uit: Eustache Le Noble, Contes et fables. Amsterdam: G. Gallet, 1699. [UBA O 60-3850-3851]


Afb. 8 De achtste plaat uit: Phaedrus, Fabularium Æsopiarum libri V. Ann. D. van Hoogstraten. Amsterdam: F. Halma, 1701 [UBA OM 63-318]


Afb. 9 “Vulpis et Hircus” (Lib. IV. Fab. 8) uit: Phaedrus, Fabularium Æsopiarum libri V. Ann. D. van Hoogstraten. Amsterdam: F. Halma, 1701 [UBA OM 63-318]


Afb. 10 “Vos en Ooivaar” (Lib. I. Fab. 26) uit: Ezopische fabelen van Fedrus. Ann. D. van Hoogstraten. Amsterdam: F. Halma, 1703. [UBA OG 63-6700]


Afb. 11 Phaedrus, Fabulae ÆsopiÌ: quas e Latine in Belgicum metrum convertat J. H curissecundis = Dat is Phaedrus, Esoopische vertellingen, in Neederduitsen dichte vertaald. Dokkum: J. Hilarides, 1695 [UBA OK 61-1825]


Afb. 12 “Vos en Ooivaar” (Lib. I. Fab. 26) uit: Ezopische fabelen van Fedrus. Ann. D. van Hoogstraten. Amsterdam: S. Esveldt, 1769 [OK 63-628]



De wereld vóór Copernicus Een zestiende-eeuws astrologisch convoluut in de Amsterdamse Universiteitsbibliotheek ≠Æ≠Æ≠Æ≠Æ≠Æ

Gwendolyn Verbraak

≠Æ≠Æ≠Æ≠Æ≠Æ Voor Piet Verkruijsse: mijn inspirerende leermeester op het gebied van de analytische bibliografie

inleiding In 1975 kocht de Universiteitsbibliotheek van de Universiteit van Amsterdam een bijzonder convoluut van Antiquariaat Ludwig Rosenthal te Den Haag.1 Het is een verzamelband uit het begin van de zestiende eeuw met boeken over astronomie en astrologie, gedrukt in Duitsland en Italië. Er zijn geen andere exemplaren van deze drukken overgeleverd in Nederlandse bibliotheken, maar wel vele in Duitse en Italiaanse bibliotheken. De samenstelling van het convoluut riep meteen vragen op over de ontstaansgeschiedenis, vanwege de diversiteit niet zozeer in de thematiek, maar in de vorm. De boeken erin zijn namelijk rond 1500 vervaardigd door twee verschillende drukkers en er is een handschrift meegebonden. Zou het mogelijk zijn iets te zeggen over de persoon die de werken bijeen heeft gebracht? In dit artikel zal een uitgebreide beschrijving worden gegeven van het convoluut en een poging worden gedaan het in de tijd te plaatsen. Daarvoor is informatie uit secundaire literatuur bij elkaar gesprokkeld,2 al wordt er geen volledigheid gepretendeerd. Het artikel is geschreven om de aandacht te vestigen op de band en om een aanzet te geven tot verder onderzoek. Regelmatig zullen in het verhaal de termen ‘astronomie’ en ‘astrologie’ voorkomen. Met astrologie wordt in dit artikel het onderzoek naar de invloed van de hemellichamen op het aardse leven bedoeld, en dan niet alleen op het lot van de individuele mens en de geschiedenis van de gehele mensheid, maar ook op natuurlijke fenomenen zoals het weer of aardbevingen.3 Astronomie verwijst in dit artikel naar de bestudering van de bewegingen van hemellichamen, zonder dat de invloed ervan op het aardse leven aan de orde komt. In middeleeuwse teksten waren deze twee disciplines onlosmakelijk met elkaar verbonden en liepen de betekenissen van de termen ook wel in elkaar over. Eigenlijk is alleen het eerste werk in het convoluut Tabule astronomice Elisabeth Regine zuiver astronomisch te noemen. 190


de auteurs Alfonso de Córdoba — Het openingswerk in het convoluut is de eerste editie van de Tabule astronomice Elisabeth Regine uit 1503, geschreven door Alfonso de Córdoba. Hij werd geboren in Sevilla, waarschijnlijk in 1458. Rond 1500 woonde hij in Rome, waar hij de lijfarts was van kardinaal Cesar Borgia en werkte voor diens vader Rodrigo Borgia, bekend geworden als paus Alexander VI. Zijn wetenschappelijke werk omvat drie boeken over astronomie. Hij schreef een traktaat over een instrument om de posities van de planeten te bepalen onder de titel Lumen caeli sive Expostitio instrumenti astronomici a se excogitati, gedrukt door Johannes Besicken te Rome in 1498. Hij was editeur van de Almanach Perpetuum van de joodse sterrenkundige Abraham Zacut (1452-1515), gedrukt door Petrus Liechtenstein te Venetië in 1502. Tot slot stelde hij de Tabule astronomice Elisabeth Regine samen, waarvan de eerste editie werd gedrukt in 1503 wederom door Petrus Liechtenstein.4 De eerste editie bevat een opdracht aan het koningspaar Fernando, koning van Aragon van 1479 tot 1516, en Isabella, koningin van Castillië van 1474 tot 1504. Een tweede editie volgde in 1524 door Lucas Antonius Iunta te Venetië, waarna er geen meer verschenen is. De inhoud is gebaseerd op de Alfonsijnse tafels, die waren vervaardigd op instigatie van koning Alfons de Wijze (1221-1284) en die een grote verspreiding kende in de Middeleeuwen. Er zijn maar liefst 75 handschriften overgeleverd en twee drukken van vóór 1503.5 Alfonso de Córdoba heeft de Alfonsijnse tafels niet klakkeloos overgenomen, maar hij heeft de berekeningen van de posities van de planeten, de maan, de zon en de sterren aangepast aan zijn geboorteplaats (Sevilla) en de wereldchronologie gerelateerd aan belangrijke data van Isabella’s regering. Zo is in de eerste tabel te lezen dat de periode van de Zondvloed tot aan het eerste regeringsjaar van Isabella 4575 jaar, 10 maanden en 7 dagen telt. Bovendien geeft Alfonso de Córdoba een lijst van meer dan honderd heersers van het Iberisch schiereiland vóór Isabella’s regering.6 Chabás suggereert dat Alfonso de Córdoba schreef voor stedelijke en pauselijke hoven, vermoedelijk omdat hij werkte in deze kringen en zijn laatste boek opdroeg aan een koningspaar. Hiermee zou hij vooruitlopen op wat Jardine ‘een nieuwe hofcultuur’ noemt, die opkwam in de zestiende eeuw, waarin astronomische observaties, instrumenten, modellen en wereldbeelden voorwerpen werden van hoofse productie, uitwisseling en competitie.7 Ook Nicolas Copernicus moet zijn werk gelezen hebben, want hij verwijst naar Alfonso de Córdoba’s tabellen in zijn Commentariolus. In de periode 1496 tot 1503 was Copernicus juist in Italië en zo kan hij op de hoogte zijn gebracht zijn van wat er daar op het gebied van astronomie verscheen.8 Pierre d’Ailly — Het tweede boek in het convoluut is een incunabel, gedrukt 191


door Erhard Ratdolt in Venetië in 1490. Er zijn drie traktaten van Pierre d’Ailly over astronomie/astrologie in opgenomen: Concordantia astronomie cum theologia, Concordantia astronomie cum hystorica narratione en Elucidarium duorum precendentium. Het is de eerste en enige druk van deze tractaten. Pierre d’Ailly was geboren in Compiègne in 1350of 1351. Hij studeerde in Parijs en werd aldaar doctor in de theologie in april 1381. In 1389 werd hij aangesteld als geestelijke leider en biechtvader van de jonge koning Karel VI en in datzelfde jaar werd hij kanselier aan de Sorbonne. Achtereenvolgens werd hij in 1395 bisschop van Le Puy en in 1397 bisschop van Kamerijk. Tenslotte beloonde tegenpaus Johannes XXIII hem met de kardinaalshoed toen D’Ailly partij voor hem koos. Hij werd als pauselijk afgezant naar Duitsland gezonden in 1413. Op het concilie van Konstanz (14141418) maakte hij mede een eind aan het Westerse Schisma. Hij overleed in 1420 te Avignon, talrijke preken, politieke traktaten en boeken over astrologie nalatend.9 In de periode 1410-1420 schreef hij veel traktaten ter verdediging van de astrologie. Zijn grootste zorg was aan te tonen dat de invloed van de sterren en planeten op het lot van de mensen niet in de weg stond van Gods Almacht.10 De drie werken in het convoluut dateren uit deze laatste periode. In de Concordantia astronomie cum theologia (Keulen, 1414)11 worden de bijgelovige aspecten van astrologie afgekeurd om later de goede kanten ervan te kunnen waarderen. Bijgelovig noemt D’Ailly het geloof dat alle toekomstige gebeurtenissen bepaald zijn door de sterren, de vermenging van magie met astrologie en de rangschikking van de vrije wil onder uitsluitend bovennatuurlijke krachten geheel binnen de macht van de astrologie.12 In de Concordantia astronomie cum hystorica narratione (Basel, 10 mei 1414)13 wordt door middel van astronomische berekeningen een chronologie gegeven van de gehele menselijke geschiedenis, van de schepping tot het laatste oordeel.14 Tot slot geeft D’Ailly in Elucidarium duorum precendentium (24 september 1414)15 correcties op zijn eerdere twee werken.16 De vraag naar D’Ailly’s filosofische en theologische werken was groter dan de vraag naar zijn astrologische werken, aldus Smoller. Naast de bovengenoemde Concordantia uit 1490 is er nog één ander hoofdwerk op astrologisch gebied verschenen, namelijk de Tractatus de imagine mundi, gedrukt door Johann de Westphalia te Leuven in ca. 1483. Van deze twee werken zijn vooralsnog geen zestiende- of zeventiendeeeuwse herdrukken gevonden.17 Alcabitius — Na Ratdolts druk van Pierre d’Ailly volgt het hoofdwerk in een handschrift uit 1486 van de tiende-eeuwse astroloog Abū -l- Şaqr ‘Abd al-‘Azīz ibn ‘Uthmān ibn ‘Ali al-Qabīşī (Latijnse naam: Alcabitius): Introductie tot de kunst van de astrologie. Over zijn leven zijn weinig feiten bekend. Zijn opleiding genoot hij in Moşul (huidige Irak) en waarschijnlijk werkte hij later voor Sayf ad-Dawla, de 192


Hamdanid Emir van Aleppo (Syrië) van 945-67, die wetenschappers en dichters aan zijn hof verzamelde. Alcabitius droeg namelijk minstens vier teksten aan hem op. In 1144 werd zijn werk in het Latijn vertaald door Johannes Hispalensis (ofwel Johannes de Sevilla). Zijn Introductie is overgeleverd in minstens 25 Arabische en in meer dan 200 Latijnse handschriften.18 De Latijnse tekst is ook vele malen in druk verschenen: veertien edities in de periode 1473-1521, en een laatste editie in Rome in 1585. Er is een Franse vertaling gedrukt in 1551 aan het eind van Les canons van Oronce Finè.19 Sommige manuscripten en drukken, zoals die van Ratdolt, bevatten behalve de Introductie het commentaar daarop van Johannes de Saxonia. Dit commentaar komt niet voor in het hier beschreven handschrift. In de universiteiten waar astrologie werd gegeven als onderdeel van het curriculum medicijnen was Alcabitius’ Introductie de eerste en vaak de enige tekst. Een belangrijke bron voor Alcabitius vormde het werk van Albumasar, van wie ook een boek in deze verzamelband voorkomt. Hij heeft zelfs hele stukken van Albumasar gekopieerd, maar verwijst nergens naar hem. Wel noemt hij Alkindus, een tijdgenoot van Albumasar, wiens werk over weersvoorspellingen is terug te vinden in het hier besproken convoluut.20 De Introductie was niet geschreven om voorgangers te corrigeren, maar om de bestaande kennis duidelijk te rangschikken. De eerste drie hoofdstukken zijn gewijd aan horoscopische astrologie, de leer van het interpreteren van een horoscoop: het eerste hoofdstuk beschrijft de dierenriem, het tweede hoofdstuk geeft de eigenschappen van de planeten en het derde hoofdstuk zet uiteen welke posities van de planeten hun invloed versterken of juist verzwakken. Het vierde hoofdstuk geeft verklaringen van astrologische termen en het vijfde hoofdstuk handelt over de astrologische huizen.21 Albumasar — Een ander belangrijk standaardwerk gedurende de middeleeuwen was de Introductorium in astronomiam van Abū Ma’shar Ja’far ibn Muhammed ibn ‘Umar al-Balkhī (Latijnse naam: Albumasar). Een editie hiervan, gedrukt door Erhard Ratdolt te Augsburg in 1489, is gebonden na de Introductie van Alcabitius in het convoluut. De Perzische astroloog Albumasar (787-886) werd geboren in Balkh, (het huidige Iran). In Baghdad schreef hij zijn Introductorium in astronomiam (in 848), waarin hij een uitleg geeft van de posities van de sterrenbeelden en planeten en de betekenis daarvan op aarde.22 Introductorium in astronomiam introduceerde Aristoteles’ natuurfilosofie in de Arabische wereld. De aarde (de ondermaanse wereld) is het middelpunt van concentrische sferen waarbinnen de planeten bewegen (de hemelse wereld). In tegenstelling tot de bewegingen in de ondermaanse wereld zijn de bewegingen van de planeten niet eindig en in een rechte lijn, maar oneindig en circulair. Veranderingen in de hemelse sferen zijn 193


nooit geobserveerd. De planeten bestaan dan ook uit ether, het vijfde element dat volmaakter is dan de vier elementen in de ondermaanse wereld: aarde, water, lucht en vuur.23 Aansluitend bij Aristoteles’ natuurfilosofie onderscheidt Albumasar twee disciplines in de astrologie: ten eerste het onderzoek naar de bewegingen van hemellichamen en de relaties tussen de sferen waarin ze bewegen, en ten tweede de aard van de hemellichamen en de eigenschappen van hun sferen in relatie tot gebeurtenissen in de ondermaanse wereld.24 Voor wetenschappers uit de eerste discipline was tot in de zestiende eeuw de Almagest van Ptolemaeus de belangrijkste bron, zoals ook voor Albumasar. Er bestaan twee middeleeuwse vertalingen in het Latijn van Introductorium in astronomiam. De vertaling door Johannes Hispalensis is bewaard in vele handschriften, maar nooit in druk verschenen. De vertaling van Hermannus de Carinthia (ook wel Hermannus Dalmata, leefjaren ca. 1100 - ca. 1160) is wél gedrukt, namelijk door Erhard Ratdolt in Augsburg in 1489. Een tweede en laatste editie zag het licht in 1506 in Venetië bij Melchior Sessa. Andere gedrukte werken van Albumasar zijn: De magnis coniunctionibus, gedrukt door Erhard Ratdolt te Augsburg in 1489, en Flores Albumasaris, tweemaal gedrukt door Erhard Ratdolt te Augsburg, namelijk in 1488 en in 1495, en driemaal gedrukt te Venetië door Melchior Sessa in 1500, 1509 en 1515.25 Daarna lijkt de populariteit van zijn werk te zijn afgenomen, want latere drukken zijn nog niet gevonden. Alkindus — Het vijfde werk in het convoluut, De pluviis imbribus et ventis ac aeris mutatione is geschreven door Abū Yūsuf Ya’qūb ibn Is.haq ibn al-Şabbā.h al-Kindī (Latijnse naam: Alkindus), geboren in Al-Kufah (huidige Irak) ca. 800 en gestorven in 873.26 Zijn opleiding voltooide hij in Baghdad, waar hij ook werkzaam bleef. Hij schreef honderden werken over uiteenlopende onderwerpen: wiskunde, astrologie, natuurkunde, muziek, medicijnen, geografie. Maar hij was ook de eerste grote Arabische filosoof en werd daarom wel ‘de filosoof van de Arabieren’ genoemd. Uit zijn geschriften blijkt een grondige kennis van de Grieken, waaronder Aristoteles die hij bestudeerde vanuit Neoplatoons gezichtspunt. Volgens de Fihrist, geschreven door Muhammad ibn Ishâq al-Nadîm, een boekhandelaar in Baghdad in de tiende eeuw, was Alkindus degene die Albumasar voor astrologie interesseerde. Het verhaal gaat dat Albumasar Alkindus voortdurend aanviel vanwege diens filosofische opinies en dat Alkindus er tijd aan moest verspillen om zich te verdedigen. Toen Alkindus Albumasar vervolgens in de beginselen van de astrologie introduceerde, werd Albumasar zo verliefd op dit onderwerp dat hij geen oog meer had voor de filosofische controverse.27 De pluviis imbribus et ventis ac aeris mutatione (Over regenbuien en stormen en winden en veranderingen in de lucht) is gedrukt door Petrus Liechtenstein in 194


Venetië in 1507 en het handelt over weersvoorspellingen. Alkindus verdeelt het jaar in acht perioden, om een uniform ritme te geven aan de veranderingen in temperatuur. Elke periode heeft zijn eigen graad van intensiteit in warmte, kou, vochtigheid en droogte. Deze graden hangen samen met de jaarlijkse baan van de zon.28 De tekst is eenmaal later gedrukt door Jacobus Kerver in Parijs in 1540 onder de titel Alkindus De temporum mutationibus …29 In de eerste druk uit 1507 volgt nog een kort traktaat De mutatione temporis door ‘Gaphar’, over wie tot nu toe geen informatie is gevonden. Abraham ibn Ezra — Het laatste en ook meteen het dikste boek in het convoluut is van Abraham ibn Ezra. Deze Joodse filosoof werd in ca. 1089 geboren in Toledo, in het moslimkoninkrijk Saragossa en stierf op 23 januari 1167, waarschijnlijk in Calahorra. Hij was opgeleid in de Hebreeuwse en Arabische traditie en heeft veel gereisd. Naast bijbelcommentaren en grammatica’s schreef hij traktaten over astrologie. Korte tijd was hij zelfs hoogleraar astrologie in Bologna. Zijn astrologische werk gaat terug op Arabische teksten en de Griekse filosofie die daarin is overgeleverd, maar hij geeft zijn eigen commentaar en neemt het wereldbeeld van zijn bronnen over in zijn geloofsopvattingen. Hij volgt Aristoteles en de Platonisten door het universum in drieën te verdelen: de spirituele, de hemelse en de ondermaanse wereld. De hemelse wereld verbindt de twee andere werelden en brengt zo God’s wil op aarde over. In een commentaar op Exodus 20.9 ziet hij het opdoen van kennis van de aardse en de hemelse wereld door de beoefening van astronomie, botanie, zoölogie en antropologie, als een manier om de wegen van God te begrijpen.30 Abraham ibn Ezra heeft acht belangrijke astrologische traktaten geschreven, die rond het jaar 1148 in de stad Béziers in de Provence zijn ontstaan.31 Ze zijn in de tweede helft van de dertiende eeuw uit het Hebreeuws in het Frans vertaald door Hagin le Juif. Vermoedelijk is deze Franse vertaling de bron van de twaalfde- en dertiende-eeuwse Latijnse vertalingen, die elk een andere selectie van het corpus van acht bevatten. Van vier verschillende Latijnse vertalingen zijn de makers bekend: Henry Bate (1246-ca.1310), Peter d’Abano (1250-ca. 1315), Arnoul de Quinquempoix (d. 1321/6), en Ludovicus de Angulo (15e eeuw). 32 De druk In re iudicale opera van Petrus Liechtenstein uit 1507 in dit convoluut bevat zeven traktaten. Het eerste traktaat, Introductorium quod dicitur principium sapientie, werd door Abraham ibn Ezra zelf gezien als zijn hoofdwerk. Hierin geeft hij uitleg over de belangrijkste kenmerken van de verschillende richtingen binnen de astrologie. Om de concepten die hij erin introduceerde uit te leggen, schreef hij aanvullende traktaten, ook in deze editie van 1507 aanwezig. In Liber rationum geeft hij nadere verklaringen van astrologische concepten in de Introductorium quod dicitur principium sapientie. In Liber nativitatum & revolutionum earum wordt 195


de geboorteastrologie uiteengezet, waarvan het basisprincipe is dat het lot van de nieuwgeborene bepaald is door de configuratie van de hemelse sferen op het moment van de geboorte. Liber interrogationum beschrijft het systeem ‘quaestiones’, dat van de Grieken via de Arabieren is doorgegeven aan de Hebreeuwse en Latijnse astrologie. Het systeem is ontworpen om een astrologisch antwoord te geven op vragen die betrekking hebben op alledaagse incidenten, zoals de vermissing van een persoon. Liber electionum gaat over een ander systeem dat van de Grieken via de Arabieren is doorgegeven aan de Hebreeuwse en Latijnse astrologie. Het systeem ‘electiones’ is ontworpen om het gunstigste moment voor het uitvoeren van een bepaalde handeling te kiezen, door middel van het trekken van de horoscoop en het observeren van de plaats van de maan in astrologische huizen. Het traktaat Liber luminarium & est de cognitione diei cretici seu de cognitione cause crisis bespreekt de medische astrologie en meer specifiek de invloed van de maan op de gezondheid van de mens. Liber conjunctionum planetarum et revolutionum annorum mundi qui dicitur de mundo vel secuto beschouwt het collectieve lot van de mensheid door astrologische voorspellingen en astrologische analyses van het verleden. Het achtste traktaat handelt over de betekenis van de dierenriemtekens (Latijnse titel: De iudiciis signorum) ontbreekt.33 Petrus Liechtenstein heeft hiermee de eerste druk van bijna het volledige astrologische werk van Abraham ibn Ezra verzorgd. Alleen de traktaten De luminaribus en Liber de nativitatibus zijn eerder bij Erhard Ratdolt verschenen.34 De eerste zes traktaten in Liechtensteins editie zijn gepubliceerd in de vertaling van Peter d’Abano en de zevende met de Latijnse titel Liber conjunctionum planetarum et revolutionum annorum mundi qui dicitur de mundo vel secuto in de vertaling van Henry Bate. Aan het eind zijn nog drie andere werken opgenomen: Tractatus insuper quidam particulares eiusdem Abrahe, Liber de consuetudines in iudiciis astrorum en De horis planetarum. Het eerste werk wordt door de drukker toegeschreven aan Abraham ibn Ezra, maar er is geen Hebreeuws origineel van de tekst gevonden. Er komen wel passages uit zijn Hebreeuwse astrologische geschriften in voor. De twee andere werken zijn van ene Bethen. Niets is bekend over de laatste auteur. De suggestie dat hij Henry Bate zou zijn, is weerlegd.35 de drukkers Petrus Liechtenstein — Zoals in de bovenstaande beschrijving van de werken al is genoemd, zijn de postincunabelen in het convoluut gedrukt door Petrus Liechtenstein in Venetië, namelijk de Tabule van Alfonso de Córdoba uit 1503, De pluviis imbribus van Alkindus uit 1507, en In re iudiciali opera van Abraham ibn Ezra ook uit 1507. Ze ‘omarmen’ het handschrift uit 1486 en de twee incunabelen van Erhard Ratdolt, want de Tabule is het eerste werk, en De pluviis imbribus en In re 196


iudiciali opera zijn respectievelijk het voorlaatste en laatste werk. Petrus Liechtenstein was afkomstig uit Keulen, wat blijkt uit de colofons van een aantal van zijn boeken waarin hij zichzelf als ‘Coloniensis Germani’ omschrijft. Zoals zovele land- en tijdgenoten was hij naar de welvarende stad Venetië geëmigreerd, waar hij een drukkerij was begonnen. Venetië was de eerste grote stad die men tegenkwam op de weg van Duitsland naar Italië over de Brennerpas. Vanwege het gunstige commerciële klimaat trokken reizigers vaak niet verder en vestigden zij zich daar. Eind vijftiende eeuw waren er maar liefst 150 verschillende drukkers, waaronder veel Duitsers, in Venetië werkzaam geweest of nog steeds actief. Dat waren er meer dan in die tijd in alle Italiaanse steden bij elkaar!36 Liechtensteins naam komt het eerst voor in een editie van Johannes Balbus’ Catholicon, voor hem gedrukt door Johannes Hamman in Venetië 1497-1498. Na zijn dood, waarschijnlijk in 1528, werd zijn drukkerij voortgezet door zijn erven tot en met het jaar 1585, waarin de laatste druk onder de naam Petrus Liechtenstein verscheen. Het grootste gedeelte van zijn fonds, en van dat van zijn erven, bestaat uit liturgische boeken, namelijk 26 missalen uit de periode 1501 tot 1567, en 22 brevariums uit de periode 1505-1559. De roem van zijn drukkerij moet ver hebben gereikt, want een aantal van de missalen en brevariums drukte hij voor bisdommen buiten Italië.37 Bijzonder in de vormgeving van zijn liturgische boeken waren de factotum initialen, grote ornamenten in hout gesneden met een ruimte in het midden om verschillende afbeeldingen in te kunnen afdrukken.38 Ook vervaardigde hij tweekleurendrukken in rood en zwart.39 Naast aandacht voor religieus werk spreekt een belangstelling voor astronomie en astrologie uit zijn fonds. Zo kwam in hetzelfde jaar als waarin hij Astrorum iudices van Alkindus en In re iudiciali opera van Abraham ibn Ezra drukte, het populaire werk Calendarium van zijn pers, geschreven door Regiomontanus, een vooraanstaand wiskundige, astronoom, instrumentmaker en drukker, wiens echte naam Johann Müller was. Deze kwartoeditie in rood en zwart bevat veel houtsneden van eclipsen, sierinitialen, en vier grote diagrammen, waarvan één met een beweegbaar stuk.40 Een volgende editie van Regiomontanus’ Calendarium door Petrus Liechtenstein verscheen in 1514. In tegenstelling tot de edities van Calendarium bevatten Liechtensteins drukken in het convoluut geen afbeeldingen. Dit is mogelijk omdat het alledrie eerste drukken zijn en hij geen voorbeelden had, terwijl het Calendarium al vele geïllustreerde edities van de meesterdrukker Erhard Ratdolt kende voor 1507, die Liechtenstein als legger heeft kunnen gebruiken.41 De drie edities in het convoluut zijn ook in de typografie vrij sober: de hoofdtekst in gotische letter is opgedeeld in hoofdstukken, die in de edities De pluviis imbribus uit 1507 en In re iudiciali opera uit 1507 onderscheiden zijn door paragraaftekens. Alleen aan het begin van de verschillende boeken binnen

197


deze twee edities zijn sierinitialen aanwezig. In de Tabule is veelvuldiger gebruik gemaakt van sierinitialen, zij het zeer kleine. Liechtenstein moet goede zakelijke contacten hebben gehad, omdat hij gemakkelijk aan middeleeuwse handschriften of afschriften daarvan lijkt te zijn gekomen. Naast de eerste drukken in het convoluut heeft hij ook als eerste de Almagest van Ptolemaeus in de Latijnse vertaling van Gerard van Cremona gedrukt in 1515. Voor die tijd was de Almagest niet integraal in druk verschenen, alleen in een samenvatting met commentaar van Regiomontanus en in een samenvatting van de Arabier Alfraganus.42 Er is een boek waarin ene Petrus Liechtenstein als auteur of als samensteller wordt vermeld. Mogelijk is dit dezelfde persoon als de drukker, omdat diens fonds met veel boeken over astronomie en astrologie aansluit bij het onderwerp waar de auteur Petrus Liechtenstein over schrijft. De titel luidt: Albohazen Haly, De iudiciis astrorum libri octo, doctorum aliquot virorum opera in Latinum sermonem conversi, postremò autem summa cura & diligenti studio à barbarie vindicati & puritati linguae donati, per Antonium Stupam Rhaetum Praegalliensem. ; Accessit huic operi hac demum editione, Compendium duodecim domorum coelestium, ex clarissimis & uetustissimis authoribus ... authore Petro Liechtenstein. Basileae, ex officina Henricpetrina, anno 1571.43 Zijn werk zou dan pas lang na zijn dood voor het eerst zijn gepubliceerd. Mogelijk was het een eventuele gelijknamige zoon, die ook zijn vaders drukkersactiviteiten kan hebben voortgezet. Erhard Ratdolt — Een geleerde drukker was Erhard Ratdolt zonder twijfel, die gezien de aard van zijn fonds met vele wetenschappelijke werken waarschijnlijk een goede opleiding heeft genoten en zich het Latijn eigen heeft gemaakt in zijn jonge jaren.44 De incunabelen in het convoluut, Introductorium in astronomiam van Albumasar uit 1489 en Concordantia van D’Ailly uit 1490, zijn vervaardigd op zijn drukpers. Erhard Ratdolt was eveneens een Duitser, afkomstig uit Augsburg, die zich in 1475 in Venetië vestigde. Daar drukte hij in 1476 zijn eerste werk, Calendarium van Regiomontanus. Er bestaat een theorie dat Ratdolt in 1474, vlak voordat hij naar Venetië vertrok, in de leer was bij Regiomontanus in Nürnberg. Bij hem zou hij zijn voorliefde voor astronomie hebben ontwikkeld.45 In Venetië begon Ratdolt zijn activiteiten als drukker in samenwerking met de Duitse vormgever Bernard Maler en de Duitse editeur Peter Löslein, wat een productie van elf boeken opleverde. Maar al in 1478 of kort daarna viel het vennootschap uiteen. In dat jaar trof de pest veel steden in Noord-Italië en elke dag stierven talloze mensen in Venetië. Elf van de tweeëntwintig drukkershuizen 198


in Venetië waren genoodzaakt te sluiten. Ook de werkplaats van Ratdolt werd getroffen en hij moest zijn materiaal verkopen. Twee jaar lang horen we niets van hem, maar hij overleefde de ramp en vanaf april 1480 ging hij alleen verder.46 Ratdolt was in vele opzichten een pionier. Zijn drukken waren van een buitengewone kwaliteit en elegantie. Met de Calendarium uit 1476 was hij de eerste die een ornamentele titelpagina maakte, omgeven met sierranden. Ook maakte hij als eerste veelvuldig gebruik van sierinitialen, waar Günther Zainer in Augsburg in 1472 een voorzichtige start mee had gemaakt. Daarnaast begon hij met het drukken in meerdere kleuren en het toepassen van gouddruk. Zo bevat Sphaericum opusculum uit 1485 astronomische diagrammen in rode, gele en zwarte inkt.47 In het gebruik van astronomische diagrammen was hij bovendien een baanbreker. In de inleiding op de druk van Euclides’ Elementa geometriae uit 1482 schrijft Ratdolt dat hij verbaasd was dat een zo belangrijk werk nooit eerder gedrukt was, totdat hij zich realiseerde dat niemand eerder zich de moeite had getroost de essentiële wiskundige diagrammen te reproduceren.48 In de periode 1480-1485 maakte hij circa vijftig van de mooiste drukken van zijn tijd, met meer dan 600 geometrische figuren, waarvan de meeste in hout gesneden.49 Voor de astronomische werken had hij de medewerking van de wiskundige Johannes Angelus. In 1486 drukte hij zijn laatste werk in Venetië, waarna hij weer terugging naar Augsburg. De roem van zijn Venetiaanse boeken reikte zover, dat Johann von Werdenberg, bisschop van Augsburg, en later nog eens diens opvolger graaf Friedrich von Hohenzollern, hem vroegen liturgische werken in zijn geboortestad te komen drukken. De meeste houtsneden en initialen nam hij mee, een deel verkocht hij.50 Met zijn liturgische drukken overvleugelde hij zowel in kwantiteit als in kwaliteit alle overige drukkers in Duitsland.51 Naast boeken voor de kerk, gaf hij nieuwe edities uit van zijn Venetiaanse astronomische drukken, maar deze boeken ontbrak het volgens sommigen aan de zorg die hij er in Venetië aan had besteed.52 In 1528 is hij gestorven.53 Introductorium van Albumasar en Concordantia van D’Ailly drukte Ratdolt wel pas voor het eerst in Augsburg. Beide teksten waren ook nooit elders eerder in druk verschenen. Zowel Introductorium als Concordantia zijn gedrukt in een gotische letter van een typisch Venetiaanse vorm. Ze waren al in Venetië gebruikt. Ook de sierinitialen zijn in beide boeken afkomstig van dezelfde Venetiaanse serie van witte letters op een zwarte ondergrond versierd met bladeren, ranken of bessen met een dubbele rand eromheen. Vergelijkbare series bestonden in verschillende formaten.54 In Introductorium zijn ze zowel aan het begin van de boeken als aan het begin van de hoofdstukken gebruikt. Soms, maar niet altijd, begint een nieuw boek met een initiaal die groter is dan de initialen waarmee de hoofdstukken beginnen. In Concordantia is aan het begin van ieder boek wel steeds consequent een zeer grote initiaal gebruikt en aan het begin van hoofdstukken kleinere initialen. 199


De afbeeldingen in beide boeken zijn verschillend. In Concordantia is op de versozijde van het titelblad een mooie paginagrote houtsnede afgedrukt van een theoloog en een astronoom/astroloog in discussie. Verder komen er vier astronomische diagrammen in voor. In Introductorium heeft Ratdolt twee verschillende series van planetenafbeeldingen gebruikt. De eerste serie gaat in voorstelling terug op de in Italië bekende planetenafbeeldingen, die in Florence in 1460 ontstonden en in Venetië nagesneden werden. De planetengodheden in mannelijke of vrouwelijke gestalte rijden op een wagen die voortgetrokken wordt door dieren. Alleen Luna heeft twee jonkvrouwen voor haar wagen gespannen. In de wielen zijn dierenriemtekens verwerkt. De serie komt voor in twee Latijnse uitgaven van Hyginus 1482 en 1485, gedrukt te Venetië. In Introductorium zijn van deze serie alleen Luna en Sol tweemaal opgenomen. De tweede serie planetenafbeeldingen zijn planetengodheden zittend op een troon met emblemen in de handen en de bijbehorende dierenriemafbeeldingen in kleine ronde medaillons aan de voet van de troon. Deze zijn voor Ratdolt in Augsburg gesneden en voor het eerst in 1489 in Albumasars Introductorium gebruikt. Ze zijn echter wel gebaseerd op Italiaanse voorstellingen van voornaam geklede, zittende figuren. De Duitse kunst van planetenafbeeldingen daarentegen kent naakte, staande figuren. De afbeeldingen van de tweede serie komen tweemaal voor, steeds op plaatsen waar de betreffende planeten daadwerkelijk worden beschreven. Van afbeeldingen van de dierenriemtekens waren drie formaten in omloop: groot, middelgroot en klein. Ratdolt heeft voor Introductorium de middelgrote serie en de kleine serie gebruikt, ook steeds naast de tekstuele uitleg van deze tekens.55 het handschrift Het handschrift geeft aan het slot de datum 1486. Eind vijftiende en begin zestiende eeuw werden er nog steeds manuscripten vervaardigd. Enerzijds beïnvloedden ze drukken, anderzijds reageerden ze erop in de vormgeving. Volgens Carlson waren manuscripten in de incunabel- en post-incunabeltijd belangrijk om twee redenen. Ten eerste waren ze goedkoper en gemakkelijker te produceren dan een gedrukt boek. Met alleen een pen en papier kon elk geletterd persoon er een maken. Ten tweede konden ze, in een bijzonder mooi geschreven of geïllumineerde uitvoering, dienen als luxeobject. Vaak waren deze manuscripten dan gemaakt in opdracht van een welvarend persoon.56 Het handschrift in het convoluut is waarschijnlijk niet bedoeld als luxeobject. Aan het uiterlijk is namelijk niet veel aandacht besteed. Op sommige plekken zijn regelmatig doorhalingen en hier en daar wordt het handschrift slordiger. Rubricatie en vluchtig in rood geschilderde initialen zijn alleen aangebracht op de eerste bladzijde, slordig op de overgang van hoofdstuk twee naar hoofdstuk drie en 200


nog op enkele bladzijden tussendoor. De tabel op bladzijde 5v is bovendien niet voltooid. Er zijn geen aanwijzingen voor de zetter te vinden die erop kunnen wijzen dat het handschrift als legger dienst heeft gedaan. Het is ook geen religieuze tekst die om zijn heiligheid met de hand is geschreven. De slordigheid van het handschrift in combinatie met de onvoltooide tabel zou kunnen betekenen dat het is geschreven voor eigen gebruik. De kopiist vond de tabel kennelijk niet belangrijk genoeg om geheel over te nemen, of wellicht had hij er al een versie van. Een opdrachtgever zou mogelijk niet de moeite nemen dergelijke gedetailleerde beslissingen over de inhoud door te laten voeren. Het kan dus zijn dat de kopiist tegelijkertijd de eerste bezitter was van het handschrift en dat hij in zijn latere leven de andere boeken in het convoluut heeft verzameld. Aangezien het wetenschappelijke Latijnse teksten betreft met regelmatig wiskundige berekeningen, zal de verzamelaar een geleerde zijn geweest, die het convoluut kon gebruiken als naslagwerk. De weinige handschriftelijke aantekeningen in het convoluut lijken echter niet voor de veronderstelling van wetenschappelijk gebruik te spreken. Slechts bij enkele tabellen van Cordóba staat soms een korte geschreven notitie. Aangezien het handschrift is samengebonden met drukken van Ratdolt, is wel vermoed dat het handschrift een afschrift is van een van Ratdolts edities van Alcabitius’ Introductie, de eerste gedrukt in 1482 en de tweede in 1485.57 Dit kan echter niet het geval zijn, want het explicit in het handschrift bevat tekst die niet voorkomt in deze twee Ratdolt-drukken, maar wel in de handschriftentraditie en in de eerste en enige andere druk vóór 1486 vervaardigd door Johann Vurster te Mantua in 147358, namelijk: Handschrift in het convoluut “perfectus introductorius abdilaziz i. serui dei qui dicitur alcabici a magisterium iudicorum astrorum cum laude dei & audiutorio 29 juni 1486” Druk uit 1473 “Perfectus est introductorius liber adilacet idest serui Dei qui dicitur alzabici ad magisterium iudicorum astrorum cum laude omnipotentia dei …”  Handschrift C 653, Universitetsbibliotek Uppsala59 “Perfectus est introductorius Abdilazis i.e. servi gloriosi scilicet Dei qui dicitur Alchabizi ad magisterium iudiciorum astrorum cum laude Dei et eius adiutorio.” Het handschrift uit Uppsala is één van de vele voorbeelden uit de handschriftelijke traditie. Aangezien de incorrecte lezing van ‘Abdilazis’ als ‘adilacet’ in de druk uit 201


1473 niet is overgenomen in het handschrift in het huidige convoluut, lijkt de legger toch geen druk te zijn geweest, tenzij de kopiist uit zijn hoofd de lezing van de druk verbeterde. Met behulp van filologisch onderzoek zou de brontekst kunnen worden opgespoord. Het handschrift is vooralsnog moeilijk te lokaliseren. De stijl doet volgens handschriftenspecialist Jos Biemans Duits aan. Onderzoek naar het watermerk van de ossenkop in het papier geeft geen uitsluitsel. De ossenkop vormt de meest talrijke watermerkgroep. Het grootste gebruik ervan was in Noord-Italië in de periode 1360-1470, in Frankrijk vanaf ca. 1400 tot 1470 en in Zuid-Duitsland vanaf ca. 1400 tot 1570.60 Ossenkoppen zijn weer onder te verdelen in subgroepen. De ossenkop van het handschrift behoort tot de groep met ogen, hoorns en twee stangen waarop een kruis is bevestigd. Deze watermerkgroep komt veel voor in Noord-Italië en in Zuid-Duitsland tussen 1477 en 1579.61 Maar binnen deze groep is zowel bij Piccard als bij Briquet niet de ossenkop gevonden waarbij de ogen zijn bevestigd aan de hoorns, zoals in het handschrift.62 Dit specifieke kenmerk komt wel voor in een andere groep: ossenkop met ogen, hoorns, twee stangen waarop een kruis is bevestigd én met een slang tussen de twee stangen. Briquet nr. 15364 (1489) laat een ossenkop zien met exact dezelfde vorm van het hoofd, met dezelfde hoorns en met dezelfde aanhechting van de ogen aan de hoorns. De slang tussen de twee stangen ontbreekt echter in het watermerk van het handschrift van Alcabitius. Piccard nr. 103 geeft binnen deze ossenkop-met-slanggroep ook een ossenkop waarbij de ogen aan de hoorns zijn bevestigd, maar deze kop lijkt minder in vorm op het watermerk van het handschrift dan de kop uit Briquet. Briquet geeft als bronnen: Rottenbourg 1489 en Silésië 1468. Piccard geeft als bronnen: 1496-1499: Cham, Feldkirch, Trient. Daarmee wordt een groot gebied bestreken, maar ZuidDuitsland lijkt het zwaartepunt. de band Ook de band laat zien dat het convoluut geen pronkstuk is. De houten platten zijn bekleed met roodbruin haarschapenleer (kruising tussen geit en schaap), wat kan wijzen op Noord-Italië als bindplaats. Geitenleer moet namelijk goedkoper zijn geweest in Italië dan boven de Alpen, terwijl kalfsleer in het noorden het goedkoopste materiaal was.63 Volgens Kees Gnirrep zou de band eventueel ook in Zuid-Duitsland gemaakt kunnen zijn, waar de stempels vandaan lijken te komen. De band is waarschijnlijk aan het begin van de zestiende eeuw gemaakt,64 gezien de hoeveelheid ornamentele rolstempels die gebruikt is. Pas na 1550 kwamen rolstempels met afbeeldingen van bijvoorbeeld allegorische figuren of bijbelse scènes in de mode. Dit gold althans voor Duitsland.65 Op het leer zijn kaders en vaak zeer scheef en over elkaar heen rolstempels aangebracht. Jos Biemans vermoedt dat 202


de kaders als eerste zijn gemaakt en dat later iemand op slordige, amateuristische wijze sierranden en kleine ornamentjes heeft gestempeld. Identieke stempels zijn niet opgenomen in Tammaro de Marinis, La legatura artistica in Italia nei secoli XV e XVI, Firenze 1960. Ook zijn ze niet terug te vinden op de Einbanddatenbank van de Deutsche Forschungsgemeinschaft (www.hist-einband.de). Op deze website zijn echter nog lang niet alle reproducties beschikbaar, dus wellicht is daar in de toekomst meer te vinden. De meest gelijkende rolstempels, namelijk een bogenrand met daarlangs een rand van kleine bloemen, zijn afgebeeld in Ernst Kyriß, Verzierte Gotische Einbände im alten Deutschen Sprachgebiet. 2.: Tafelband, Stuttgart 195666, en komen allemaal voor op Augsburgse banden. Deze categorie sierranden lijkt dus wel typisch Augsburgs. Stempels werden echter veelvuldig gekopieerd en zolang niet exact dezelfde stempels zijn teruggevonden, valt er weinig te lokaliseren. Volgens Goldschmidt is er zelfs met de toeschrijving van één stempel niets vast te stellen, want er werd veel in bindersstempels gehandeld. Alleen als een aantal stempels op twee banden kan worden geïdentificeerd en een analogie in gebruik en rangschikking kan worden opgemerkt, mogen conclusies worden getrokken.67 Bindersafval in de band en watermerken in de contemporaine schutbladen, die aanwijzingen over de plaats en tijd van binding zouden kunnen geven, zijn niet zichtbaar. De band is gerestaureerd en mogelijk zijn er toen sporen kwijtgeraakt. Op de eerste pagina van het eerste werk in het convoluut, de Tabule van Alfonso de Cordóba, is een provenance verwijderd.68 Zelfs met een ultraviolette lamp was de naam niet geheel te achterhalen. Het volgende is nog leesbaar in een vermoedelijk niet contemporaine hand: ‘Collegium Ecclesiae …’ Dit duidt op een latere receptie van het convoluut in kerkelijke kringen, van ver na de vervaardiging van de band. Afbeeldingen van het voor- en achterplat, de rug en de sluitingen zijn hier gereproduceerd in de hoop dat iemand de ornamenten zal herkennen. de wereld vóór Copernicus Uit de boekproductie rond 1500 blijkt nog duidelijk dat de Arabische wetenschappelijke traditie onderdeel vormt van de westerse cultuur. Voor de dertiende eeuw was Arabisch de taal van de wetenschap en filosofie, zoals dat voorheen het Grieks was.69 In het Arabisch werd de Griekse wetenschap, met de voor de astronomie en astrologie belangrijke werken van Aristoteles en de Almagest van Ptolemaeus, behouden en creatief becommentarieerd. Er werden meetinstrumenten uitgevonden en nieuwe observaties gedaan, maar het Aristotelische-Ptolemaeïsche wereldbeeld bleef intact.70 De Arabische wetenschap kende een bloeiperiode van de negende tot en met de elfde eeuw. Latijnse wetenschappelijke teksten uit die periode waren ook in hun eigen tijd achterhaald, wat samenhangt met de omstandigheid dat de Latijnse cultuur sinds de vijfde eeuw het contact had verloren met de Griekse 203


cultuur, die geassocieerd werd met heidendom. Pas in de twaalfde eeuw werden de Arabische teksten met daarin de Griekse bronnen in het Latijn vertaald. Terwijl het werk van Aristoteles aanvankelijk nog verbannen werd op de universiteit van Parijs, waren daar in het begin van de dertiende eeuw alle teksten van deze Griekse filosoof in Latijnse vertalingen verkrijgbaar. In 1255 werd zijn werk geaccepteerd aan de universiteiten en werd astrologie als wetenschap gezien. Theologen spraken nu niet langer de aanname tegen dat de hemellichamen invloed hebben op de gebeurtenissen op aarde, en ze probeerden deze opvatting tegelijkertijd te verzoenen met de vrije wil. Albumasar en Abraham ibn Ezra schreven hier al over71 en een paar eeuwen later Pierre D’Ailly.72 In de vijftiende en zestiende eeuw behoefde astrologie, ondanks sporadische kritiek, geen verdediging meer. Astrologie raakte toen veel gebieden van het dagelijks leven: de Europese hoven waren afhankelijk van hun astrologen, in de geneeskunde werd het toegepast, bijvoorbeeld bij het bepalen van goede tijden voor aderlating, en ook werd het gebruikt voor weersverwachtingen en voorspellingen van natuurrampen.73 Met de uitvinding van de boekdrukkunst werd een snelle vermenigvuldiging van teksten mogelijk gemaakt. Om verzekerd te zijn van de verkoop van een grote oplage, richtten de eerste drukkers zich vooral op successen in handschrift uit de voorafgaande periode. Dit gold ook voor wetenschappelijke, en meer specifiek voor astronomische en astrologische teksten. De moeilijk te krijgen handschriften werden in druk overgebracht en zo kregen oude ideeën nieuw leven ingeblazen. Waren deze werken toen al in veel kringen achterhaald? Werden ze ondanks de oude kennis die ze bevatten toch nog gelezen om de praktische adviezen die ze gaven en die wellicht nuttig bleven, zoals de voorspellingen van eb en vloed in Albumasars Introductorium?74 Sarton heeft aangetoond dat incunabelen eerder de oude dan de nieuwe wetenschap bevatten.75 In het begin van de Renaissance werden teksten uit vroegere eeuwen dus nog in hoge mate gedrukt en nagevolgd en daaruit blijkt hoe zeer het westen in sommige opzichten op de Arabische cultuur steunde. Al gauw ging de westerse wetenschap zich echter met een nieuwe motivatie voor eigen onderzoek onafhankelijk ontwikkelen van de Arabische.76 In 1543 werd de heliocentrische astronomie uiteengezet door Nicolaus Copernicus in De revolutionibus orbium coelestium. Copernicus verwees naar oude Griekse tradities van vóór de Almagest, die in vergetelheid waren geraakt. De nieuwe astronomie werd geaccepteerd door paus Paulus III, aan wie De revolutionibus was opgedragen, maar verworpen door de Lutherse kerk, vooral op gezag van de wetenschappelijke adviseur ervan, Philipp Melanchton. Copernicus stierf al in 24 mei 1543, kort na de publicatie van zijn meesterwerk, maar zijn protestantse leerlingen Georg Joachim Rhaeticus en Erasmus Reinhold uit Wittemberg namen 204


de verdediging van zijn theorie op zich. Door de wetenschappelijke discussies over het wereldbeeld speelden religieuze controverses tussen hen. Sarton noemt de zestiende eeuw een chaotische periode waar Ptolemaeïsche en Copernicaanse doctrines naast elkaar bestonden, een warboel die werd versterkt door Tycho Brahe’s betere observaties waar geen van beide doctrines bij aansloten.77 Het naast elkaar bestaan van twee wereldbeelden lijkt inderdaad te kloppen, want ook na 1543 werd bijvoorbeeld Alcabitius’ Introductie, de populairste Arabische astroloog in de zestiende eeuw, nog herdrukt. En er bleef door de eeuwen heen in ieder geval historische interesse bestaan in de oude wetenschappers, zoals blijkt uit de vele vertalingen van het zogenaamde ‘planetenboek’ vanaf het midden van de zestiende eeuw, waarin een geschiedenis van de astronomie wordt gegeven met samenvattingen van de ideeën van geleerden uit de oudheid en de middeleeuwen. Toch ontstaat de indruk dat de vraag naar de titels in het convoluut al voor de Copernicaanse revolutie is afgenomen: Concordantia van Pierre d’Ailly is slechts eenmaal gedrukt in 1490, de tweede en laatste druk van Albumasars Introductorium verscheen in 1506, de tweede en laatste druk van Alkindus’ Astrorum iudices verscheen in 1540, en de verzamelde werken van Abraham ibn Ezra zijn niet opnieuw gedrukt. Of deze tendens ook geldt voor werken van andere middeleeuwse astronomen en astrologen is de vraag. De nieuwe bibliografie van astrologische drukken, samengesteld door Cantamessa, zou een goede basis vormen voor onderzoek daarnaar. conclusie Samenvattend kan gezegd worden dat het in dit artikel besproken convoluut een overzicht laat zien van teksten over astrologie en astronomie vanaf de negendeeeuwse Arabische wetenschap tot en met de meest recente berekeningen van Alfonso de Córdoba uit de tijd dat de verzameling is gebundeld.78 De samensteller heeft deze teksten heel bewust bij elkaar gezocht; hij kende zijn geschiedenis en was op de hoogte van de nieuwste ontwikkelingen. Het betreft dus hoogstwaarschijnlijk een geleerd persoon, zoals een student, een arts, een monnik of een hoogleraar. Voor dit vermoeden spreekt ook de aanname dat de samensteller dezelfde was als de kopiist van het handschrift dat erin voorkomt. Vanwege het uiterlijk van de band en het handschrift is het convoluut moeilijker te plaatsen binnen de nieuwe zestiende-eeuwse ‘hofcultuur’ van Jardine, waarin astronomische en astrologische boeken ook als pronkstukken dienst deden. Meer onderzoek naar vijftiende- en begin zestiende-eeuwse gebruikssporen in astronomische en astrologische boeken zou de vroege receptie in kaart kunnen brengen en de verschillende kringen kunnen formuleren waarbinnen deze teksten gelezen werden. Ook de bestudering van verzamelbanden kan informatie over de receptie onthullen. Wellicht werden er in vroegere tijden nog boeken naast elkaar gelezen die in latere tijden niet meer met 205


elkaar bleken te rijmen. Vooral convoluten samengesteld in de incunabelperiode kunnen interessant zijn voor receptieonderzoek. In die tijd werden er zoals vermeld veel populaire werken uit voorgaande eeuwen in druk op grotere schaal verspreid en was er dus sprake van een intensieve bestudering en ordening van het verleden. Welke teksten haalden het wel en welke niet in druk? En: trad er een canonvorming op van boeken die vaak samen werden gelezen? Om die vragen te kunnen beantwoorden is het goed als in bibliotheekcatalogi per exemplaar wordt aangegeven waarmee het is samengebonden. Dat is bijvoorbeeld uitgebreid gebeurd in de incunabelcatalogus in boekvorm van de Bodleian Library.79 In online catalogi is dit gemakkelijk te verwerkelijken door de mogelijkheid te bieden om op signatuur te zoeken — aangenomen dat boeken in dezelfde band hetzelfde signatuur hebben. In de catalogus van de Universiteitsbibliotheek van de Universiteit van Amsterdam kan dat met behulp van de zoeksleutel ‘sig’, gevolgd door het signatuur in het zoekveld ‘alle woorden’. In de ISTC kan met het zoekveld ‘bibliotheek’ naar signaturen worden gezocht, al zijn deze slechts bij een paar bibliotheken ingevuld. Een mooi online voorbeeld is Inkunabelkatalog INKA (www.inka.uni-tuebingen.de), met titels uit de ISTC, maar daarnaast met uitgebreidere exemplarenbeschrijvingen uit 27 Duitse bibliotheken. Vaak zijn er gegevens over de band en vorige eigenaren te vinden, waarop gezocht kan worden, evenals op bibliotheeksignaturen. Ook al zijn boeken vaak bij elkaar gebracht in één band om voor de hand liggende redenen, vanwege gelijktijdige aankoop of een gemeenschappelijk onderwerp, wellicht kan toch de specifieke selectie in combinatie met handschriftelijke aantekeningen en andere individuele kenmerken, zoals een luxe of juist een slordige band, handkleuring van afbeeldingen en zo verder, meer vertellen over de receptie.

206


NOTEN 1.  A selection of old & valuable Books from the Stock of Ludwig Rosenthal’s Antiquariaat. Exhibited at the 6th International Antiquarian Bookfair Amsterdam 27-29 sept. 1975, no. 29. Zie voor een beschrijving van het convoluut ook: W.G.M. Beumer e.a., Tableau van aanwinsten, verworven tijdens het bibliothecariaat van prof. dr. S. van der Woude, 1.1.1969-30.4.1977 : tentoongesteld van 2 mei tot en met 14 juni 1977 : catalogus. [Amsterdam], Universiteitsbibliotheek van Amsterdam, 1977, p. 37. Het exemplaar is niet opgenomen in IDL. 2.  Met dank aan Adriaan Plak voor het aandragen van literatuur en voor het kritisch lezen van het artikel. 3.  Definitie uit: Raphael Levy, The astrological Works of Abraham ibn Ezra. A literary and linguistic study with special reference to the Old French translation of Hagin. Baltimore [etc.], 1927, p. 7. 4 José Chabás, ‘Astronomy for the Court in the Early Sixteenth Century’, in: Archive for History of Exact Sciences, vol. 58, no. 3 (March 2004), p. 183-186. 5 Chabás, Op. cit. n. 4, p. 214. 6 Chabás, Op. cit. n. 4, p. 187. 7 Chabás, Op. cit. n. 4, p. 215. 8  Chabás, Op. cit. n. 4, p. 183. 9  Laura Ackerman Smoller, History, prohpecy, and the stars. The christian astrology of Pierre d’Ailly. Princeton, 1994, p. 36-37, p. 7-8. 10  Smoller, Op. cit. n. 9, p. 36-37. 11  Pierre d’Ailly, Concordantia astronomie cum theologia ... Venetië, 1490, b6r. 12  Smoller, Op. cit. n. 9, p. 37, citeert Pierre d’Ailly Concordantia astronomie cum theologia ... Venetië, 1490, a3r: Primus est eorum qui ex astris omnia futura necessitate fatali evenire senserunt. Secundus est eorum qui astronomicis libris plures supersticiones execrabiles artis magice miscuerunt. Tercius est eorum qui terminos astronomice potestatis respectu liberi arbitrii et quarumdam rerum que solum subsunt divine ac supernaturali potestati superbe et supersticiose excesserunt. 13  Pierre d’Ailly, Concordantia astronomie cum theologia ... Venetië, 1490, e1r. 14  Smoller, Op. cit. n. 9, p. 38 en 66. 207


15  Smoller, Op. cit. n. 9, p. 108. 16  Smoller, Op. cit. n. 9, p. 69. 17  Smoller, Op. cit. n. 9, p. 131. Deze twee werken niet genoemd in: Leandro Cantamessa, Astrologia. Opere a stampa (1472-1900). [Firenze], 2007. 18  Charles Burnett, Keiji Yamamoto en Michio Yano, Al-Qabisi (Alcabitius): The introduction to astrology. Editions of the Arabic and Latin texts and an English translation. London [etc.], 2004. Warburg Institute studies and texts 2. , p. 1-2; George Sarton, Introduction to the history of science. Baltimore, 1927. Vol. 1: From Homer to Omar Khayyam, p. 669. 19  Cantamessa, Op. cit. n. 17, vol. 1, no. 90. Cantamessa noemt het de eerste editie van de Franse vertaling. Zijn er nog meer edities in het Frans verschenen? 20  Burnett, Op. cit. n. 18, p. 7. 21  Burnett, Op. cit. n. 18, p. 11-13. 22  A. Pannekoek, A history of astronomy. London, 1961. Vertaling van: De groei van ons wereldbeeld, 1951. p. 166. 23  Pannekoek, Op. cit. n. 20, p. 114-115. 24 Zarko Dadić, Herman Dalmatin = Hermann of Dalmatia = Hermannus Dalmata, p. 45-46. Zie over Albumasar ook: Charles Coulston Gillispie en Frederic L. Holmes, The dictionairy of scientifc biography. Newyork, 1970-1990. Vol. 1 (1970), p. 32-39. 25  Cantamessa, Op. cit. n. 17, vol. 1 no. 88. 26  George N. Atiyeh, Al-Kindi. The philosopher of the Arabs. Rawalpindi, 1966, p. 5-6. Anderen noemen als geboorteplaats Al-Başrah: Nicolas Rescher, Al-Kindī. An annotated bibliography. [Pittsburgh], 1964, p. 11 en Sarton, Op. cit. n. 16, p. 559. 27  James H. Holden, Arabian astrology. Gepubliceerd op de site van C.U.R.A le Centre Universitaire de Recherche en Astrologie: cura.free.fr/xxv/23hold1.html Dit is een samenvatting uit: James H. Holden, A History of Horoscopic Astrology. Tempe, 1996. Holden verwijst naar: al-Nadîm, Fihrist, vol.2, p. 656. 28  Giuseppe Bezza, Du Calendrier naturel à l’Astrologie. Quelques observations sur la prévision du temps dans la littérature arabe du Moyen Age. Gepubliceerd op de site van C.U.R.A.: cura. free.fr/quinq/04bezza.html Bezza verwijst naar: Astrorum iudices Alkindus Gaphar de pluvijs imbribus et ventis ac aeris mutatione, Venetiis, 1507, a5r. 208


29  Cantamessa, Op. cit. n. 17, vol. 1, no. 108. 30  Levy, Op. cit. n. 3, p. 7 e.v. 31  Shlomo Sela, Abraham Ibn Ezra and the rise of medieval Hebrew science. Leiden 2003, p. 58; Renate Smithuis, ‘Abraham Ibn Ezra’s astrological works in Hebrew and Latin. New discoveries and exhaustive listing’, in: Aleph. Historical Studies in Science and Judaism. 2006, p. 240-241. 32  Smithuis, Op. cit. n. 31, p. 246. 33  Over de inhoud van de traktaten: Sela, Op. cit. n. 31, p. 58-74. 34  De eerste druk van een werk van Abraham ibn Ezra verscheen in 1482 in Venetië bij Erhard Ratdolt: De luminaribus seu De diebus creticis in de vertaling van Henry Bate. Het volgende werk, getiteld Liber de nativitatibus, verscheen in 1485 ook bij Ratdolt in Venetië. Vermoedelijk heeft Abraham ibn Ezra een tweede versie van dit werk zelf direct in het Latijn geschreven in 1154. (Sela, Op. cit. n. 31, p. 62-64 en Smithuis, Op. cit. n. 29, p. 248). 35  Smithuis, Op. cit. n. 31, p. 251. 36  R.T. Risk, Erhard Ratdolt, master printer. Francestown 1982, p. 16. 37  Frederick R. Goff, ‘The factotum initials of Petrus Liechtenstein at Venice’, in: Ursula E. McCracken e.a., Gatherings in honor of Dorothy E. Miner. Baltimore 1974, p. 243. 38  Goff, Op. cit. n. 37, p. 241-255. 39  Voor drukkersmerk en hoofdteksten in rood en zwart zie: http://66.102.9.104/ search?q=cache:xO5QMXbzJuMJ:crusader.bac.edu/library/rarebooks/Padua.htm+%22p eter+liechtenstein%22&hl=nl&ct=clnk&cd=42&gl=nl 40  Beschrijving uit: Gilhofer & Ranschburg, Catalogue 184. Rare and valuable books, compromising a large number of incunabula, mostly original bindings. [Vienna ca. 1929], no. 149. 41  Cantamessa Op. cit. n. 17, no. 3772. Om Liechtensteins mogelijke afhankelijkheid van Ratdolt vast te stellen moet nog verder onderzoek worden gedaan. 42  George Sarton, The appreciation of ancient and medieval science during the Renaissance (14501600). Philadelphia 1953, p. 146. 43  VD16 L 1665. 44  Risk, Op. cit. n. 36, p. 8-9. 45  Risk, Op. cit. n. 36, p. 11. 209


46  Risk, Op. cit. n. 36, p. 27-29. 47  Robert Diehl, Erhard Ratdolt : ein Meisterdrucker des XV. und XVI. Jahrhunderts. Wien 1933, p. 14 en 18. 48  Risk, Op. cit. n. 36, p. 32. 49  Diehl, Op. cit. n. 47, p. 14. 50  Risk, Op. cit. n. 36, p. 36. 51  Diehl, Op. cit. n. 47, p. 18. 52  Bijvoorbeeld Diehl, Op. cit. n. 47, p. 21. 53  Risk, Op. cit. n. 346 p. 46. 54  Informatie over typografie van BMC II, p. 382 en 383. 55  Albert Schramm, Die Drucker in Augsburg : Erhard Ratdolt, Johann Wiener, Jodokus Pflanzmann, Ludwig Hohenwang, Johann Blaubirer, [heruitgegeven door Maria Möller]. Leipzig, 1943, p. 11-12. 56  David R. Carlson, English humanist books. Writers and patrons, manuscript and print, 14751525. Toronto [etc.] 1993, p. 118. 57  Op. cit. n. 1. 58  Gesamtkatalog der Wiegendrucke no. 842. 59  Burnett, Op. cit. n. 18, p. 184. 60  Gerhard Piccard, Die Ochsenkopf-Wasserzeichen. Stuttgart 1966, vol. 1, p. 28. 61  Piccard, Op. cit. n. 60, vol. 1, p. 27 en 33. 62  Ook de website watermark.kb.nl en de daar genoemde online databanken leveren geen resultaat op. 63  E. Ph. Goldschmidt, Gothic & Renaissance bookbinding exemplified and illustrated from the author’s collection. Nieuwkoop [etc.] 1967, vol. 1, p. 68. 64  Met dank aan Kees Gnirrrep voor de datering en lokalisering van de band. 65  Goldschmidt, Op. cit. n. 63, p. 65. 210


66  Namelijk in deel 2. Tafelband: p. 36 nr. 3, p. 38 nr. 3, p. 40 nr. 2, p. 46 nr. 4, p. 48 nr. 1, p. 50 nr. 1, p. 52 nr. 2, p. 66 nr 1. 67  Goldschmidt, Op. cit. n. 63, p. 124. 68  Kees Gnirrep wees mij hierop. Met dank aan Jos Biemans voor het kijken met de ultraviolette lamp. 69  George Sarton, A guide to the history of science. A first guide for the study of the history of science with introductory essays on science and tradition. Waltham 1951, p. 31. Met dank aan Kees Gnirrep die mij relevante passages uit Sartons werk heeft laten lezen. 70  Pannekoek, Op. cit. n. 22, p. 169-170. 71  Over deze kwestie bij Abraham Ibn Ezra zie: Sela, Op. cit. n. 31, p. 195-199; en bij Albumasar zie: Derek & Julia Parker, A history of astrology. London 1983, p. 95. 72  Smoller, Op. cit. n. 9, op verschillende pagina’s. 73  Sarton, Op. cit. n. 69, p. 187. 74  Auction catalogue, books of Honeyman, 30 April to 1 May 1979, London Sotheby 1979, no. 56 (zie ook P. Duhem, Le système du monde, Paris 1914, vol. 2, p. 369-386). 75  Sarton, Op. cit. n. 69, p. 168. 76  Sarton, Op. cit. n. 42, p. 167, 172-173. 77  Sarton, Op. cit. n. 42, p. 162-163. 78  Op. cit. n. 1. 79  Alan Coates [e.a.], A catalogue of books printed in the fifteenth century now in the Bodleian. Oxford 2005.

211


beschrijving I Druk uit 1503 Titel: Tabule astronomice Elisabeth Regine Auteur: Alfonsus de Córdoba, leefjaren: ca. 1458- ? Drukker: Petrus Liechtenstein te Venetie Jaar: 1503 Collatie: in-4 ; 2 delen ([16], [36] bladen) ; 1#A-B 8 (B8 blanco) 2#*A-*D 8 *E 4 Ornamenten en afbeeldingen: ornamentele initialen; tabellen; drukkersmerk van Petrus Liechtenstein in rood en zwart Lettertype hoofdtekst: gotisch Annotatie: Editio princeps. Tweede en laatste editie geëditeerd door Luca Gaurico (1476-1558) onder de titel Alfonsi, Hispaniarum regis Tabulae et L. Gaurici Theoremata : in calce huius libri seorsum annexe sunt Tabule Elisabeth Regine gedrukt te Venetië, Lucas Antonius Iunta, 1524 (Chabás p. 186). De laatste editie van de Alfonsijnse tafels: Paris, Wechel, 1553. (zie Cantamessa) (Volgens Cantamessa is er nog een eerdere editie gedrukt in 1502 door Petrus Liechtenstein te Venetië, waarvan één exemplaar is overgeleverd in de Bibliotheca Historica Universidad, Valencia. Deze aanname is vermoedelijk gebaseerd op een annotatie in de catalogus van deze bibliotheek: “Peu d’imp. obtingut de colofó. - La data és: ‘anno a virgineo partu 1503 die 28 decebris’, com l’any comença el 25 de desembre, segon el còmput actual l’any d’imp. és 1502.” Volgens Houzeau-Lancaster, Palau, Dulcet etc. is er nog een editie gedrukt in Venetië door Melchior Sessa en Petrus de Ravannis in 1517, maar volgens Chabás (p. 186, n. 10) zijn er geen aanwijzingen dat deze editie heeft bestaan.) Inhoud: Dl. 1: A1r titel; A1v blanco; A2r-v Diuis Fernando et Elisabeth Hispanie et Sicilie Regibus. Alfonsus artium et medicine doctor Reuerendissimi domini Cardinalis borgia medicus: humilissime dicit; A3r-B7v Canones tabularum Elisabeth Regine serenissime Hispanie et Sicilie. a magistro Alfonso de Corduba …(toelichting op de tabellen). Dl. 2: *A1r titel; *A1v- E4r tabellen; *E4r Finis Tabularum Elisabeth Regine. impresse Uenetijs opera arte et exspensis Petri Liechtensteyn Coloniensis Germani anno a virgineo partu. 1503 die 28 decembris; *E4v drukkersmerk Referenties: Cantamessa 1087, Adams C 2622. Een artikel speciaal gewijd aan deze editie: José Chabás, ‘Astronomy for the court in the early sixteenth century. Alfonso de Córdoba and his Tabule Astronomice Elisabeth Regine’, in: Archive for History of Exact Sciences, vol. 58 (2004), no. 3, p. 183 – 217. Reproducties: Editie 15031: www.juntadeandalucia.es/cultura/bibliotecavirtualandalucia/catalogo_ imagenes/grupo.cmd?path=20091

212


Editie 1524: www.usal.es/~bgh/1024/html/exp_1998/13020.htm Overlevering: enige bekende exemplaar in Nederland II Druk uit 1490 Titel: Concordantia astronomie cum theologia Concordantia astronomie cum hystorica narratione. Et elucidarium duorum precedentium: domini Petri de Aliaco cardinalis Cameracensis Auteur: Pierre d’Ailly, leefjaren 1350-ca. 1420 Editeur: Joannes Angelus, leefjaren: eind 15e/begin 16e eeuw Drukker: Erhard Ratdolt te Augsburg Jaar: 1490 Collatie: in-4 ; [56] bladen ; a-g 8 ; ill. Ornamenten en afbeeldingen: grote ornamentele initialen; houtsnede op a1v van een theoloog en een astronoom/astroloog in discussie; met verschillende astronomische diagrammen; drukkersmerk van Erhard Ratdolt in rood en zwart Lettertype hoofdtekst: gotisch, van Venetiaanse vorm en formaat, ook gebruikt in Venetië (BMC II 383, lettertype 76) Inhoud: a1r titel; a1v houtsnede astronoom/astroloog en theoloog; a2r-v inhoudsopgave met hoofdstukverwijzingen; a2v-b6r De concordia theologie & astronomie; b6r Explicit tractatus de concordantia theologie & astronomie a domino P. cardinali cameracensis. Compilatus & completus in ciuitate Coloniensi anno christi .1414.; b6r Prologus & diuisio operis sequentis; b6v-b7r inhoudsopgave met hoofdstukverwijzingen; b7re1r Breuis recapitulatio de coniunctionibus saturni & iouis; e1r Explicit tractatus de concordia astronomice veritatis & narrationis historice a domino Petro cardibali Cameracensis completus in ciuitate Basiliensis anno christi 1414: mensis Maij die decima; e1v-g7v Incipit elucidarium astronomice concordie cum theologica & historica veritate (met inhoudsopgave met hoofdstukverwijzingen); g7v Opus concordantie astronomie cum theologia necnon hystorice veritatem narratione explicit feliciter. Magistri Joannis angeli viti peritissimi diligenti correctione. Erhardique Ratdolt mira imprimendi arte: qua nuper uenetiis nunc Auguste vindelicorum excellit nominatissimus .4. nonas Januarij .1490. ; g8r drukkersmerk ; g8v blanco Annotatie: Editio princeps. Niet later opnieuw in druk verschenen. Referenties: Cantamessa 115; H 834*; Klebs 768.1; Schr 4923; Schramm XXIII p. 25; Pell 547 ; CIBN A-264; Jammes A-6 ; Péligry 28 ; Polain(B) 133; IGI 384; IBE 4500; IBP 4302; Sajó-Soltész 2603; Mendes 1002; Sallander 1896; Coll(S) 41; Madsen 3143; Günt(L) 56; Voull(B) 295; Schmitt I 295; Voull(Trier) 45; Hubay(Augsburg) 1606; Sack(Freiburg) 2755; Walsh 627, 628; Sheppard 1332, 1333; Pr 1884; BMC II 383; Bezza I 594; Bibl. Magica 36; L’astrologia 197; Graesse I 81; Houzeau-Lancaster 4232; Thorndike hoofdstuk XLII Reproductie2: www.cervantesvirtual.com/servlet/ SirveObras/00361738644692706432268/index.htm Overlevering: enige bekende exemplaar in Nederland

213


III Handschrift uit 1486 Incipit: Postulata a domino prolixitate vite regis & durabilitate sui hominis custodia quoque operum bonorum suorum atque extensione sui impery nunc exordiamur id quo volumus narrare ... Auteur: Abū -l- Şaqr ‘Abd al-‘Azīz ibn ‘Uthmān ibn ‘Ali al-Qabīşī (Latijnse naam: Alcabitius), leefjaren: 10e eeuw Jaar: 1486 Explicit: ... aliquid quod possit esse introductorum ad magisterum iudiciorum astrorum quin proferamus illud perfectus introductorius abdilaziz i. serui dei qui dicitur alcabici a magisterium iudicorum astrorum cum laude dei & audiutorio 29 juni 1486 Collatie: [39] bladen ; [A-C] 12 [chi]1 [D] 4 ([D]3,4 blanco) Watermerk: ossenkop met ogen bevestigd aan twee hoorns, met twee stangen tussen de hoorns eindigend in een kruis (meest gelijkende merken: Briquet 15364, Piccard 103) Tekstgeleding: Op 2r initiaal aan begin voorwoord en initiaal aan begin hoofdstuk 1 in rood geschilderd (geen Italiaanse stijl, mogelijk Duits)3; ruimtes opengelaten voor ornamentele initialen, verder oningevuld, ook geen representanten ; enkele bladzijden met rubricering ; aan het begin van boek 3 slordig in rood geschreven ‘tertia’ Annotatie: Het handschrift is vergeleken met de editie: Venetië, Erhard Ratdolt, 1485 (Exemplaar: UBA Inc. 163). In tegenstelling tot de druk heeft het handschrift geen hoofdstuktitels en bevat het niet het commentaar op de Introductie van Alcabitius door Joannes de Saxonia. De tekst is vele malen gedrukt: 14 edities gedrukt in de periode 1473-1521, een editie gedrukt in Rome in 1585, een vertaling in het Frans uit 1551 aan het eind van Les canons van Oronce Finè. Inhoud: 1r planetentekens en dierenriemtekens; 1v blanco ; 2r incipit ; 2r Zodiacus circulus i.e. circulus signorum [begin hoofdstuk 1] ; 4r zonder een tabel zoals op aa4r in de ed. 1485 ; 4v zonder een illustratie van de kosmos zoals op aa5r in de ed. 1485 ; 5r berekeningen in lopende tekst (in ed. 1485 in een tabel) ; 5v een onvoltooide tabel (in de ed. 1485 een volledige tabel) ; 6v een passage die niet in de ed. 1485 voorkomt ; 8r-9r berekeningen in lopende tekst (in ed. 1485 in een tabellen) ; 13v [begin hoofdstuk 2] ; 21r [begin hoofdstuk 3] ; 26r [begin hoofdstuk] ; 35v [begin hoofdstuk 5] ; 39v explicit Literatuur: Charles Burnett, Keji Yamamoto, Michio Yano, Al-Qab (Alcabitius) The introduction to astrology : editions of the Arabic and Latin texts and an English translation. London [etc.], Warburg Institute [etc.], 2004. (Het handschrift van de UBA wordt uiteraard niet genoemd.)

214


IV Druk uit 1489 Titel: Introductorium in astronomiam Albumasaris abalachi octo continens libros partiales Auteur: Abū Ma’shar Ja’far ibn Muhammed ibn ‘Umar al-Balkhī (Latijnse naam: Albumasar), leefjaren: 787-886 Vertaler: Hermannus Dalmata, leefjaren: ca. 1100 - ca. 1160 Drukker: Erhard Ratdolt te Augsburg Jaar: 1489 Collatie: in-4 ; [70] bladen ; a-h 8 i 6 ; ill. Ornamenten en afbeeldingen: Serie planetenafbeeldingen in klein en middelgroot formaat, in Augsburg gesneden: planetengodheden zittend op troon met emblemen in handen en de bijbehorende dierenriemafbeeldingen in kleine ronde medaillons aan de voet van de troon. Sol en Luna uit andere serie in Venetië gesneden, tweemaal gebruikt in deze editie. Lettertype hoofdtekst: gotisch, van Venetiaanse vorm en formaat, ook gebruikt in Venetië (BMC II 383, lettertype 76) Inhoud: a1r titel ; a1v blanco ; a2r Incipit liber introductorius in astronomiam Albumasar abalachi [=proloog] ; a2v Primum itaque [= eerste boek] ; b3v Secundus liber ; b7v Liber tercius ; c7r Quarti libri ; d6v Quinti libri ; e5r Incipit liber sextus ; g4v Incipit liber septimus ; h6v Liber octauus ; i6v Erhardi ratdolt mira imprimendi arte: qua nuper venetijs nunc auguste vindelicorum excellit nominatissimus .7. Idus februarij .1489. Annotatie: Editio princeps. Tweede en laatste editie in-4 Venetië, Melchior Sessa, 1506. Andere gedrukte werken van Albumasar: De magnis coniunctionibus, in-8, Augsburg, Erhard Ratdolt, 1489.4 Flores Albumasaris, in-8, Augsburg, Erhard Ratdolt, 1488; Augsburg, Erhard Ratdolt, 1495; Venetië, Sessa, 1500, 1509 en 1515. 5 Referenties: Cantamessa 86; HC 612*; Klebs 38.1; Schr 3075; Schramm XXIII p. 25; Pell 415; CIBN A-194; Lefèvre 7.;Péligry 21; Polain(B) 105; IDL 168; IGI 264; IBE 227; IBP 185; Sajó-Soltész 118; Coll(U) 58; Madsen 110; Voull(B) 292; Schmitt I 292; Voull(Trier) 42; Hubay(Augsburg) 60; Borm 79; Finger 20; Mittler-Kind 20, 21; Walsh 623, 624; Rhodes(Oxford Colleges) 47; Oates 959; Sheppard 1324, 1325, 1326, 1327, 1328; Pr 1880; BMC II 382; BSB-Ink A-230; GW 840; Brunet I 146; Graesse I 60; HouzeauLancaster 3820; Faggin p. 17; Rosenthal 3353 Reproductie6: posner.library.cmu.edu/Posner/books/book.cgi?call=523_M39I_1489 Overlevering: enige bekende exemplaar in Nederland

215


V Druk uit 1507 Titel: Astrorum iudices {Alkindus Gaphar} de pluuijs imbribus et ventis: ac aeris mutatione Auteur: Abū Yūsuf Ya’qūb ibn Is.haq ibn al-Şabbā.h al-Kindī (Latijnse naam: Alkindus), leefjaren: Tweede auteur: Gaphar (niet nader geïdentificeerd) Drukker: Petrus Liechtenstein te Venetië Jaar: 1507 Collatie: in-4 ; [14] bladen ; a 6 b-c 4 Ornamenten: enkele ornamentele initialen Lettertype hoofdtekst: gotisch Inhoud: a1r titel en impressum: Uenetiis 1507 Ex officina Petri Liechtenstein; a1v blanco; a2r-b4v Incipit liber Alkindi de pluuijs: Imbribus: et ventis: et de mutatione aeris ; c1rc4v Incipit liber Gaphar de mutatione temporis Annotatie: Editio princeps. Tweede en laatste editie in-2 onder de titel Alkindus De temporum mutationibus … Parisiis, apud Iacobum Keruer, 1540. Het enige andere astrologische werk van Alkindus in druk verschenen: Liber nouem judicum in judicijs astrorum / [1:] Clarissimi Auctores [2:] Mesehella, Aomar, Alkindus ... [3:] Jstius voluminis. Bijeengebracht door: Māšā allāh Ibn-A཯arī. Venetië, Petrus Liechtenstein, 1509. (“prodeat in orbem ductu Petri Liechtenstein”).7 Referenties: Cantamessa 108; Gardner 1326; Rosenthal 4114; Adams A 751; HouzeauLancaster 3850; Thorndike IV p. 549; Graesse I 62 Overlevering: enige bekende exemplaar in Nederland VI Druk uit 1507 Titel: Abràhe Auenaris Judei astrologi peritissimi in re iudiciali opera: ; ab excellentissimo philosopho Petro de Abano post accuratam castigationem in latinum traducta Auteur: Abraham ibn Ezra, leefjaren: ca. 1089-ca. 1164 Vertaler: Petrus de Abano, leefjaren: ca. 1250-ca. 1315 Drukker: Petrus Liechtenstein te Venetië Jaar: 1507 Collatie: in-4 ; XCVI bladen ; in-4 ; A-2A 4 Ornamenten: enkele ornamentele initialen Lettertype hoofdtekst: gotisch Inhoud: [tekst in cursief is boektitel volgens inhoudsopgave op A1r] A1r titel en inhoudsopgave zonder bladzijdenverwijzingen; A1v blanco; A2r-H3v Introductorium quod dicitur principium sapientie; H4r-L4r Liber rationum; L4v-P4v Liber nativitatum & revolutionum earum; P4v-R3r Liber interrogationum; R3r-S3r Liber electionum; S3v-T3v Liber luminarium & est de cognitione diei cretici seu de cognitione cause crisis; T4r-Y1r Liber conjunctionum planetarum et revolutionum annorum mundi qui dicitur de mundo vel secuto; Y1r Incipiunt quidam tractatus particulares ; Z3v

216


Expliciunt peritissimi astrologi Abrahe Auenaris preclara opuscula ... arte & ingenio solertis viri Petri Liechtenstein in corpus vnum … miro indagine accumulata impensam propria pulcherrimis his characteribus excusa. Uenetiis anno virginei partus supra millesimum quingentesimum septimo pridie Kalendas Junias; Z4r-v blanco; AA1rAA3r Incipit liber de consuetudinibus in iudiciis astrorum & est centiliquium Bethen; AA3v-AA4r Incipit tractatus de horis planetarum ipsius bethen; AA4r Ex officina Petri Liechtenstein Uenetiis anno Domini .1507.; AA4v blanco Annotatie: Editio princips van het verzamelde werk van Abraham Ibn Ezra. Verzamelde werken niet later opnieuw in druk gebracht. Van Abraham Ibn Ezra’s astronomische werk alleen nog twee herdrukken verschenen van Ratdolts editie in8 van De nativitatibus uit 1485, namelijk een editie in-4 Coloniae, apud Echarium Cervicornus, 1537 en een editie in-4 Roma, praelo dederunt Valerius Doricus, & Aloisius frater Brixiani, 1545. Referenties: Cantamessa 2205; Bibl. Magica 13; Rosenthal 3658; Adams A 38; Riccardi II I 1 (“raro”); Houzeau-Lancaster 927 Overlevering: enige bekende exemplaar in Nederland

noten 1  Geen varianten gevonden na vergelijking van de druk in het convoluut met de reproductie volgens de methode Piet Verkruijsse. 2  Geen varianten gevonden na vergelijking van de druk in het convoluut met de reproductie volgens de methode Piet Verkruijsse. 3  Met dank aan prof. dr. J.A.A.M. Biemans 4  Cantamessa, Op cit. n. 15, no. 87 5  Cantamessa, Op. cit. n. 15, no. 88. Bij de 1488-editie foutief ‘Venezia’ als drukkersplaats gegeven. 6  Geen varianten gevonden na vergelijking van de druk in het convoluut met de reproductie volgens de methode Piet Verkruijsse. 7  Rescher, Op. cit. n. 24, 1964, p. 45

217


a

Afbeelding 1: Alcabitius, [Introductie tot de kunst van de astrologie]. Latijns handschrift uit 1486, p. 1r (Universiteitsbibliotheek Universiteit van Amsterdam, OTM: OG 06-624 (3)) 218


Afbeelding 2: Drukkersmerk van Petrus Liechtenstein in: Alfonso de C贸rdoba, Tabule astronomice Elisabeth Regine. Veneti毛, Petrus Liechtenstein, 1503. *E4v (Universiteitsbibliotheek Universiteit van Amsterdam, OTM: OG 06-624 (1))

219


Afbeelding 3: Voorbeeld van initialengebruik in Alfonso de C贸rdoba, Tabule astronomice Elisabeth Regine. Veneti毛, Petrus Liechtenstein, 1503. (Universiteitsbibliotheek Universiteit van Amsterdam, OTM: OG 06-624 (1))

220


Afbeelding 4: Drukkersmerk van Erhard Ratdolt in Pierre d’Ailly, Concordantia astronomie cum theologia. Augsburg, Erhard Ratdolt, 1490. g8r (Universiteitsbibliotheek Universiteit van Amsterdam, OTM: OG 06-624 (2)) 221


Afbeelding 5: Voorbeeld initialengebruik in Pierre d’Ailly, Concordantia astronomie cum theologia. Augsburg, Erhard Ratdolt, 1490. (Universiteitsbibliotheek Universiteit van Amsterdam, OTM: OG 06-624 (2)) 222


Afbeelding 6: Houtsnede van theoloog en astronoom/astroloog in discussie in Pierre d’Ailly, Concordantia astronomie cum theologia. Augsburg, Erhard Ratdolt, 1490. a1v (Universiteitsbibliotheek Universiteit van Amsterdam, OTM: OG 06-624 (2))

223


Afbeeldingen 7-8: Illustraties uit Albumasar, Introductorium in astronomiam . Augsbrug, Erhard Ratdolt, 1489. (Universiteitsbibliotheek Universiteit van Amsterdam, OTM: OG 06-624 (4))

224


225


Afbeelding 9: Onvoltooide tabel in Alcabitius, [Introductie tot de kunst van de astrologie]. Latijns handschrift uit 1486, p. 5v (Universiteitsbibliotheek Universiteit van Amsterdam, OTM: OG 06-624 (3)) 226


Afbeelding 10: Explicit van Alcabitius, [Introductie tot de kunst van de astrologie]. Latijns handschrift uit 1486, p. 39v (Universiteitsbibliotheek Universiteit van Amsterdam, OTM: OG 06-624 (3))

227


Afbeeldingen 11-14: Reproducties van de band (Universiteitsbibliotheek Universiteit van Amsterdam, OTM: OG 06-624)


Niet zingen!

Foto’s van Mieke Beumer










KOELKAST! GOED SLUITEN!


Louis Saalmink e e e e e e e e e e e e e e e e e e e e e e e e e e e e e e e e e e e e e e e

D’une fenêtre, un jour, Victor casse un carreau (Cornelis had een glas gebroken)

e e e e e De Franse vertaling door Auguste Clavareau van e Van Alphens kindergedichten e { e e Drukgeschiedenis e “Ons zijn in geene andere taal zulke Kindergedichtjes bekend” schreef N.G. van Kampen e in 1822 over de Kleine gedichten voor kinderen van Hieronymus van Alphen.1 Om Van e Alphen ook in andere talen bekendheid te geven zijn er nadien vertalingen verschenen in e het Duits, Frans, Engels, Fries en Maleis. Zo heeft Auguste Clavareau (1787-1864), belastingambtenaar in Maastricht, in 1834 bij F. Bury-Lefebvre, imprimeur-libraire te Maastricht, een vertaling in het Frans uitgegeven onder de titel Petits poèmes a l’usage de l’enfance.2 Van deze druk is in hetzelfde jaar een titeluitgave gepubliceerd te Utrecht bij J.G. van Terveen et Fils.3 Op het achteromslag van één van de bewaard gebleven exemplaren van de Maastrichtse druk kondigde de vertaler al een tweede druk met gelithograveerde plaatjes aan die kan dienen als prijsboek of als cadeau.4 En inderdaad hebben er in 1835 niet één maar zelfs twee nieuwe drukken (van verschillend zetsel) het licht gezien, niet in Maastricht maar weer in Utrecht bij J.G. van Terveen et Fils. Van deze drukken bevat de ene de drukkersvermelding: “Imp. de F. Bury-Lefebvre, a Maestricht” (1835B), de ander is gedrukt bij: “Imp. de V. Paddenburg & Comp., a Utrecht: (1835P). Vervolgens zijn er nog drukken verschenen in 1838, 1842, 1847, 1852, 1858 en 1868,5 alle uitgegeven bij J.G. van Terveen et Fils en gedrukt bij v. Paddenburg & Comp., behalve de laatste die is gedrukt bij L’industrie, ook te Utrecht. Ook is er nog een ongedateerde, geïllustreerde druk (aangeduid als Rouge) bekend die van hetzelfde zetsel6 is vervaardigd als de druk van 1852 en die in 1851 moet worden gedateerd.7 De vraag is welke van de twee drukken met

e e e e e e e e e e e e e

het jaar 1835 de eerste uit dat jaar is. Het voorwoord dat vooraf ging aan Van Alphens Proeve van kleine gedigten voor kinderen uit 1778 (dat nadien veelvuldig is herdrukt) is ook steeds in Clavareaus ‘Préface’ opgenomen. In de druk van 1834 staat in die ‘Préface’ dat Van Alphens oudste zoontje van de gedichten “a compris beaucoup à une première ou à une seconde lecture”. In alle an-dere drukken staat abusievelijk “a compris beaucoup à une seconde lecture”. In het gedicht ‘Conte de Théodore’ (‘Eene vertelling van Dorisje’) staat in 1834 “Tomber des abricots, des cerises vermeilles”, terwijl in de volgende drukken staat “Tomber des abricots et des pêches vermeilles”.8 De omstandigheid dat zowel druk 1835B als 1835P dezelfde afwijkende lezingen hebben, betekent dat ze niet elk, onafhankelijk van elkaar, op de druk uit 1834 kunnen teruggaan. Eén van de drukken uit 1835 moet dus als voorbeeld hebben gediend voor de volgende. In ‘Chant du matin’ (‘De zingende Willem’) staat in druk 1834 en 1835B “Son coeur, dans sa vive allégresse”, dus met een komma na ‘coeur’, die in 1835P ontbreekt. In ‘Chant du soir’ (‘De kleine zangster’) staat in 1834 en 1835B “Les couleurs s’éteignent dans l’ombre”, waar 1835P heeft “Les couleurs s’éteignent dans l’ombrage” (waarbij het verkeerde rijmwoord ‘ombrage’ door verlezing uit de vorige strofe is overgenomen). Uit deze gegevens kan worden afgeleid dat druk 1835P na 1835B komt.

239

e e e e e e e e e e e e e e e e e e e e e e e e e e e e e e e e e e e e e e e


In de druk van 1838 ontbreekt de komma na ‘coeur’ eveneens en staat er ook ‘ombrage’; dit betekent dat druk 1835P ten grondslag heeft gelegen aan de druk van 1838.9

drukken) is de tekst enige malen veranderd. In de ‘Préface’ stond tot en met de drukken van 1835: “m’avaient engagé à donner [...] une traduction”, in 1838 is dat geworden: “engagé de donner’. In de passage “J’ai préféré de traduire Van Alphen” is in 1838 ‘de’ vervallen: “préféré traduire”. Van Alphen schreef over zijn kinderen: “qui sont aujourd’hui son unique et grand plaisir”. In 1838 is dat geworden: “son unique et vrai plaisir”. Over Van Alphens Duitse voorbeelden staat er: “Ces auteurs l’ont souvent aidé dans son travail”, wat in 1838 wordt: “souvent guidé dans son travail”. De passage “welken men aan zijne kinderen wil laten lezen” luidt aanvankelijk: “les pièces que l’on voudra laisser lire” en dat wordt in 1838: “l’on voudra leur faire lire”. In het gedicht ‘Chant du soir’ (‘De kleine zangster’) staat dat “la voix tendre / Sort de ces bouquets de lilas”. In 1838 is ‘bouquets’ geworden ‘bosquets’. In ‘Philippe, le père et le jardinier’ (‘Flipje, de vader, en de tuinman’) staat niet meer “Ces branches, qui sont là par terre”, maar “Ces branches, qui tout là par terre”. In enkele van deze gevallen zijn de veranderingen alleen toe te schrijven aan het oplettend inhoudelijk corrigeren van de tekst en het ligt voor de hand dat die correcties afkomstig zijn van Clavareau. In de druk van 1842 (en de daarop volgende druk-ken) zijn ten opzichte van de druk van 1838 eveneens tekstuele wijzigingen van een redigerende hand aangebracht. In ‘Le lièvre’ (‘De haas’) is “Peut toujours fair bon usage” veranderd in: “Peut toujours faire un bon usage”. In ‘Pierre devant le lit de sa soeur malade’ (‘Pietje bij het ziekbed van zijn zusje’) is “Et, bon Dieu! resté sur la terre” geworden “Et, bon Dieu! seul sur cette terre”. In ‘A mes petits lecteurs’ (‘Aan mijn kleine lezers’) zijn “De grands livres pour vous instruire” vervangen door “De beaux livres pour vous instruire”.13 In het laatste geval dient de correctie om herhaling te vermijden, want in de vorige regel staat ook al ‘grands’: “Et vous aurez, lorsque vous serez grands”. Hoewel Clavareau, zoals nog zal blijken, zijn ko-pijrecht aan Van Terveen had verkocht, werd hij bij herdrukken kennelijk toch in staat gesteld

Tekstgeschiedenis In de opeenvolgende drukken komen naast spellingen interpunctievarianten ook tekstuele varianten voor, zelfs al in de druk van 1834 waarin op één plaats correctie op de pers heeft plaatsgevonden. In de ‘Préface’ wordt gezegd dat de schoolmeesters voor het Nederlandse taalonderwijs zoveel boeken hebben als ze maar zouden wensen, “tandis qu’ils se trouvent bien souvent embarrassés dans leur choix, lorsqu’ils doivent apprendre le français à leurs petits élèves”. In de meeste exemplaren staat “dans leur choix”, maar in één exemplaar staat “pour leur choix”.10 De beide drukken van 1835 (en de daarop volgende drukken) verschillen op een aantal punten van die van 1834. In de ‘Préface’ staat in 1834 “parce que, selon moi, dans son genre, Van Alphen a remporté le prix”, terwijl er in 1835 staat “dans ce genre”. In ‘Alexis’ is in de druk van 1834 duidelijk sprake van een verkeerd begrip. Daar staat: “Si son frère fait résistance, / Elle est tout près de le haïr”. In het Nederlands staat er: “En als zij hem in ‘t doen van zijnen zin verhindert, / Dan haat hij bijkans haar geheel”. In 1835 is de vertaling correct: “Fait-elle à son tour résistance, / Il est tout près de la haïr”.11 Ook in ‘Philippe, le père et le jardinier (‘Flipje, de vader, en de tuinman’) is de tekst aanvankelijk verkeerd begrepen. In de Nederlandse tekst is in deze dialoog op rijm Flipje aan het woord: “Wel waarom snoeitge tog de boomen, / Zeg trouwe Piet?”, in de Franse tekst is Philippe aan het woord, maar de tekst luidt in 1834: “Pourquoi donc, disait le bon Pierre, / Émonder les arbres ainsi?” In 1835 is de gecorrigeerde reactie: “Eh! pourquoi donc, fidèle Pierre, / Émonder les arbres ainsi ?”. Mogelijk zijn deze twee foutieve vertalingen ook de firma Terveen in Utrecht al opgevallen.12 Ook in de druk van 1838 (en in de latere

240


tekstwijzigingen door te voeren. In de drukken van na 1842 heb ik echter geen tekstuele wijzigingen meer aangetroffen. Wel is over het algemeen zorgvuldig gecorrigeerd: in de druk van 1847 wordt gesproken over het onderwijs aan “les enfans de cinq à six ans” maar in de latere drukken is dat weer verbeterd tot de originele redactie: “de cinq à dix ans”. In de laatste druk (1868) is de spelling aangepast aan het nu nog gebruikelijke systeem: in woorden als ‘enfans’ en ‘encouragemens’ werd een ‘t’ toegevoegd, maar vanaf het zevende (van de negen) katernen is dat niet meer gebeurd: woorden als ‘enfans’ en ‘gémissemens’ blijven dan onveranderd. De tekstverzorging van de Franse edities van Van Alphen bevestigt het beeld dat ik ook voor de Nederlandse drukken heb gekregen, dat de firma Van Terveen in het algemeen (naar de normen van die tijd) zorgvuldig met de tekst van Van Alphen omging, ook lang na zijn dood.

tussen 1838 en 1868 zijn niet geïllustreerd.17 De ongedateerde maar in 1851 verschenen geïllustreerde druk Rouge is in rood gebonden met een verguld bandstempel en verguld op snee. Op de titelpagina, op ‘porselein’,18 staat onder het bekende impressum “Utrecht, J.G. van Terveen et Fils” nog “Lith. V.d. Weijer”.19 Het boekje bevat dezelfde vier zwart-wit steendrukplaatjes als de drukken uit 1835, alleen het frontispiece met het portret van Van Alphen is vervangen door een afbeelding van Van Alphen op de titelpagina zelf. De plaatjes die al in 1835 zijn gebruikt en (los) verkocht hadden kunnen worden voor de daarop volgende drukken (indien die wat kleiner waren uitgevoerd), zijn dus vijftien jaar in Utrecht blijven liggen en pas in 1851 opnieuw benut toen Van Terveen voor de Franse vertaling een uitgeversbandje en een titelpagina op porselein had laten maken. Tevens had hij in hetzelfde jaar ook van de Nederlandse tekst een nieuwe editie op de markt bracht, eveneens in een nieuwe band met verguld bandstempel en een titelpagina op porselein, maar ditmaal met zes nieuwe, gekleurde steendrukplaatjes “naar den tegenwoordigen smaak”.20

Illustraties De editie uit 1834 was niet geïllustreerd, maar van beide drukken uit 1835 zijn exemplaren met en zonder plaatjes voorhanden. Clavareau had het in zijn brieven aan Van Terveen over plaatjes die hij in Brussel wilde laten maken, maar die zijn niet vervaardigd of in elk geval niet gebruikt. Bij de geïllustreerde exemplaren van de drukken uit 1835 gaat het om een portret van Van Alphen en om vier illustraties bij de gedichten.14 De laatste zijn vervaardigd door de steendrukker H.J. Backer in Dordrecht15 die op 19 december 1834 aan Van Terveen de ‘proef der plaatjes’ stuurde (alsmede de ontwerptekeningen) en meende 2 à 3.000 goede afdrukken van elke steenplaat te kunnen leveren. Het portret van Van Alphen (‘Mr. Hierons. van Alphen. P. Velyn sculp. J.G. van Terveen, excud.’) is al vanaf 1821 gebruikt in de drukken met nieuwe plaatjes (met de hoedjes)16 zoals die bij Van Terveen verschenen en waarover in het ‘Voorberigt van den uitgever’ wordt gezegd: “Tevens heb ik, ... uit achting en dankbaarheid voor den nu zaligen Dichter, deszelfs welgelijkend afbeeldsel door den bekwamen Velijn gegraveerd, naar een nog onuitgegeven portret, bij dit werkje gevoegd.” De gedateerde drukken die verschenen

Kopijrecht De firma Van Terveen in Utrecht is vanaf 1778 de uitgever van de kindergedichten van Van Alphen geweest. Waren Clavareau en de firma Bury-Lefebre in Maastricht gerechtigd een vertaling daarvan uit te geven? Van belang zijn hier het Besluit van 24 januari 1814 en de Wet van 25 januari 1817 over het letterkundig eigendom.21 In artikel 6 van het Besluit van 1814 staat dat ieder die van een oorspronkelijk werk het kopijrecht wettig bezit, het recht krijgt “voor zich zelven en zijne erven” dat werk uit te geven (en hierbij is geen beperking tot een bepaald aantal jaren opgenomen). In artikel 8 wordt daaraan toegevoegd dat het verboden is “eenigerlei vertaling” van een in Nederland uitgekomen werk te publiceren “ten zij met schriftelijke toestemming van den eigenaar van hetzelve”. In artikel 13 is bepaald dat van werken “vóór den datum van dit besluit uitgekomen” het kopijrecht

241


de hele oplage het Utrechtse impressum gekregen, al is hij nog gedrukt in Maastricht. Vervolgens verscheen in 1835 nóg een druk met Utrechts impressum die ook in Utrecht is gedrukt. Om ervan verzekerd te zijn dat aan de voorschriften van het kopijrecht en het wettelijk depot werd voldaan, heeft Van Terveen daarover in een brief van 11 juni 1834 aan Bury-Lefebvre instructies gegeven. En inderdaad staat op de titelpagina van een overgeleverd exemplaar van de druk van 1834 met pen: “imprimé chez le Souligné Maestricht, Juin 1834 F. Bury Lefebvre”.25 Toen Bury-Lefebvre klaar was met het drukken van de tweede druk (van 1835), stuurde hij blijkens een brief van 28 november 1834 “un exemplaire signé par moi” aan Van Terveen. Dit (overgeleverde) exemplaar (gedrukt te Maastricht, maar met Utrechts impressum)26 is dus voorzien van de handgeschreven verklaring van de drukker van de tekst (“imprimé chez moi soussigné Maestricht, le 28 novembre 1834. F. Bury-Lefebvre”). Later werden, om juridisch volledig gedekt te zijn, nog soortgelijke verklaringen toegevoegd van de uitgever van de tekst (“Uitgegeven bij J.G. van Terveen en Zoon te Utrecht, den 20 Maart 1835”), de drukker van het (al lang in gebruik zijnde) portret van Van Alphen (“gedrukt ter Kunstplaatdrukkery Van den ondergetekenden Amsterdam February 1835 Wed. Koning & Brugman”) en de drukker van de vier plaatjes bij de tekst (“De plaatjes voor dit werkje zyn gedrukt by de steen drukkery van den ondergeteekende Alhier Dordt february 1835 H.J. Backer”). We zien Van Terveen in deze tijd dus nog omzichtig optreden. Veel later zou hij juridische stappen ondernemen: van de hand van F.C. Roud verscheen in 1839 bij M. van der Hoeven in Dordrecht een andere Franse verta­ling die was getiteld Imita­tion des petits poèmes de H. van Alphen. De ‘Deuxième édition, soigneusement corrigée et augmentée de quelques Méditations morales’ verscheen in 1849 bij J.A. van Belle te Rotterdam. Over deze druk is een proces ge­voerd. Nadat aanvankelijk was bepaald dat Van Belle zich schuldig had gemaakt aan nadruk, werd in hoger beroep in 1851 echter beslist dat de

berust bij degene “die bewijzen kan hetzelve te bezitten”. Niet van toepassing zijn de in artikel 11 genoemde voorschriften betreffende het vertonen aan het gemeentebestuur van het oorspronkelijk werk dat men van plan is in vertaling uit te geven, want die hebben betrekking op “buitenlandsch werk”.22 In artikel 12 is bepaald dat van alle gedrukte werken drie exemplaren bij het Ministerie van Binnenlandse Zaken moeten worden ingeleverd. In artikel 6c van de wet van 1817 is daaraan toegevoegd dat het kopijrecht alleen kan worden verkregen als één van de ingeleverde exemplaren voorzien is van een eigenhandig getekende verklaring van zowel de uitgever als de drukker. De wet van 1817 bepaalt in artikel 2 dat het kopijrecht niet langer voortduurt “dan twintig jaren na den dood van den autheur”. Van Alphen is in 1803 overleden en toen Van Terveen in 1824 reclameerde bij de advocaat J.F.X. Würth, die in dat jaar een uitgave van de kindergedichten met prozavertaling in het Frans ernaast had laten verschijnen bij P.J. Collardin in Luik, liet deze weten dat “men mij volstrekt niet beletten kan Van Alphen uittegeven, omdat de schrijver reeds sedert meer dan 20 jaren overleden is”. Maar Würth heeft wel van verdere verspreiding van zijn uitgave afgezien.23 Würth en Clavareau hebben voor zover bekend geen toestemming voor de vertaling gevraagd aan Van Terveen, die ongetwijfeld meende op grond van uitgeversusantie het kopijrecht te bezitten. Ook al omdat Van Terveen het alleenrecht op het uitgeven van Van Alphen nastreefde, heeft hij daarom Clavareau benaderd, die er op zijn beurt bij was gebaat dat Van Terveen de exploitatie op zich nam, omdat Van Terveen jaarlijks vele exemplaren van Van Alphens kindergedichten verspreidde, ter-wijl Bury-Lefebvre alleen drukker was. Daarom werd op 14 juni 1834 een acte opgesteld, waarin Clavareau de resterende 1300 exemplaren (van de druk van 1834) en bovendien het kopijrecht van de vertaling afstond aan Van Terveen voor fl. 800, --.24 Van die resterende exemplaren heeft Van Terveen dus een titeluitgave laten maken, en de tweede editie, uit 1835, heeft hij eveneens overgenomen, maar daarvan heeft meteen

242


de illustrator aan een jongentje te denken.30 Incidenteel wijkt bij Clavareau de opbouw van het gedicht af van het origineel. Bij Van Alphen bestaat ‘Het gebroken glas’ uit 32 regels in zestien regelparen van hele regels met negen lettergrepen met slepend rijm en halve regels met vier lettergrepen met staand rijm: Cornelis had een glas gebroken Voor aan de straat. Schoon hij de stukken had verstoken, Hij wist geen raad.

door Van Terveen aangedragen bewijzen dat hij het eigendoms­recht bezat, onvoldoende waren.27 Dat neemt niet weg dat de Friese vertaling die in 1852 bij J.H.D. Munnik in Heerenveen verscheen, is ‘utjown mei tastimming fonna hearen J.G. van Terveen en Zoon to Utrecht’. Vertaalwijze Van Alphen schreef zes gedichten die niet zijn berijmd.28 Deze zijn door Clavareau wél overgebracht in rijmende verzen. De kindergedichten van Van Alphen zijn aanvankelijk in drie afzonderlijke bundeltjes verschenen. Het eerste gedicht (‘Aan mijn kleine lezers’) van het derde deeltje bevat de regel: “Mooglijk is ‘t de laatste bundel”. Later zijn de deeltjes onder één gezamenlijke titel gepubliceerd, maar daarin maken de steeds gehandhaafde woorden ‘de laatste bundel’ een vreemde indruk. Clavareau heeft hier (‘A mes petits lecteurs’) voor een vrijere interpretatie gekozen: “Petits amis, ce livre vous est dû”. In de goedkope Nederlandstalige schooluitgaven van Van Alphen die Van Terveen heeft uitgegeven, komen bij drie gedichten ‘meisjesvarianten’ voor, zodat een meisje bij het declameren het woord ‘man’ kon vermijden. In alle drie de gevallen heeft Clavareau het woord ‘homme’ niet gebruikt;29 hij heeft waarschijnlijk ook naar een schooleditie vertaald, want hij kreeg pas later van Van Terveen de uitgave met plaatjes maar zonder de meisjesvarianten cadeau. In ‘Een brief van Carel aan zijn zusje Caatje’ komt een plaatsnaam voor: “Maar wat doetze te Amsterdam”. Bij Clavareau (‘Lettre de Charles à sa petite soeur Marie’) is dat een neutrale aanduiding geworden: “Mais que fait-elle loin d’ici”). Soms is bij Van Alphen niet duidelijk of een persoonsnaam een jongen of een meisje aanduidt, zoals in ‘Het geschenk’ waar de moeder ‘een roosjen’ krijgt van ‘uw Coosjen’ die in de uitgaven met plaatjes als een jongen is afgebeeld, maar bij Clavareau (‘Le cadeau’) figureert als ‘ta petite Marie’ en ‘ta bonne Marie’. De titel ‘Eene vertelling van Dorisje’ (“Wij zaten laatst bij Saartje, / Onze oude goede baker”) is bij Clavareau “Conte de Théodore” geworden en ook hier schijnt

Bij Clavareau zijn elke derde en vierde regel wat korter dan de twee voorafgaande en bij hem heeft het gedicht (‘Le carreau de vitres brisés’) 23 regels: D’une fenêtre, un jour, Victor casse un carreau. Quoiqu’il en ait caché chaque petit morceau, Le pauvre enfant ne sait que faire. Le mensonge lui fait horreur; Inhoudelijk blijft de vertaling ook hier de tekst van Van Alphen getrouw volgen. Nederlandse lezers die, uitgaande van een al bekende tekst, Frans leerden lezen, waren gebaat bij een volgzame vertaling. Want zo konden ze “haast zonder dat ge ’t merkt” een vreemde taal leren, zoals J.P. Heije opmerkte bij de verschijning in 1861 van zijn ‘Al de kinderliederen’, waaraan enige vertalingen in het Frans (van Clavareau), Duits en Engels waren toegevoegd. Beoogde lezers Clavareau schreef zelf dat Nederlandse onderwijzers moeite hadden geschikte leer- en leesboeken te vinden voor de Franse taal (de eerste moderne vreemde taal die men in die tijd leerde). Dat wijst dus, zoals hierboven al aangeduid, op een beoogd Nederlandstalig publiek dat Frans moest leren. De beoordelaar van de Franse (en van een Duitse) vertaling in ‘De recensent, ook der recensenten’ zegt dan ook: “in ons Land hopen wij, dat het enkel door

243


protestants publiek, ook al zei De recensent, ook der recensenten dat hij “bij zeer velen” van de gedichten “de kleur van het origineel” miste. Tenslotte is er in 1843 nog een Belgische nadruk verschenen te Anvers, Imprimerie de J.P. van Dieren et Cie. Omdat er geen internationale wetgeving was voor het auteursrecht kon er niets worden ondernomen tegen in het buitenland verschenen drukken en Clavareau zal er ook geen honorarium voor hebben ontvangen.

kinderen van meer dan zes jaren zal gelezen worden, wanneer zij de oorspronkelijke in het geheugen geprent hebben. Wij zagen het Hollandsche niet gaarne door het Fransche vervangen”.31 Clavareaus vertaling kan, gelet op het aantal herdrukken, in Nederland een succes worden genoemd, al waren er van de druk van 1868 bij de veiling van het fonds van Van Terveen in 1902 nog meer dan 2.500 exemplaren voorhanden van een overigens onbekende oplage.32 De vertaling was echter eveneens bedoeld voor kinderen bij wie geen “Neêrlands bloed in d’aders vloeit”. Clavareau schreef in zijn voorwoord immers ook dat voor Van Alphen geldt dat “tous ses poèmes sont excellens pour tous les pays”. Dat hij ook Van Alphens ‘Voorberigt’ uit 1778 heeft vertaald, zal vooral met het oog op niet-Nederlandse lezers zijn geschied. D.F. van Alphen, de zoon van Hieronymus, bood op 25 november 1834 aan zijn medeleden van de Staten-Generaal Clavareaus vertaling aan in de hoop dat zij “den Franschen kinderen zoo veel goeds en nut aanbrengt als het bij ons gesticht heeft, waar ouders en kinderen het nog lezen en herlezen” en dat zij “onze naburen” zal verlossen van “ijdele pralerij”.33 De criticus van De recensent, ook der recensenten meende dat het “naïve, eenvoudige, hartelijke” van Van Alphens kinderpoëzie ook “in het ware Hollandsche karakter” ligt, terwijl de Franse letterkunde teveel heeft opgeofferd “aan het gemanierde en sierlijke”, maar hij hoopte niettemin dat het boekje “bij onze Zuidelijke naburen veel moge gelezen” worden. Ik heb echter geen aanwijzing gevonden dat Clavareaus werk in Frankrijk enige verspreiding heeft gevonden en de voornaamste reden daarvan lijkt mij dat Van Terveen daar niet over verkoopkanalen beschikte. Er zijn wel edities in Zwitserland ver­schenen, waarschijnlijk zonder bemoeienis hiermee vanuit Nederland. De eerste druk werd bij Benja­min Corbaz in Lausanne uitgegeven in 1835, een jaar na de eerste in Nederland verschenen druk. Een negende druk is verschenen in 1881 bij L. Barbey, ook in Lausanne.34 De Zwitserse uitgaven moeten dus een behoor­lijke populariteit gekend hebben, vooral bij een Franstalig, mogelijk

Tenslotte Er zijn vanaf het begin getuigenissen dat kinderen de gedichten van Van Alphen (in het Nederlands) gemakkelijk konden memoriseren. Ook de bewerkers van twee verschillende Duitse vertalingen hebben erop gewezen dat de Nederlandse tekst zo snel in het geheugen blijft hangen. Mauvillon zei “dass jedes Gedicht, ein paarmal gelesen, sich, so zu sagen, un­willkührlich dem Gedächtnisse einprägt”.35 Gittermann schreef over kinderen “die van Alphens kleine Lieder auswendig wussten, und zuweilen in freundschaftlichen Gesellschaftszirkeln verschiedene davon hersagten”.36 Nadat Van Terveen hem een exemplaar van zijn Nederlandse Van Alphen-uitgave met koperplaatjes had gestuurd, liet Clavareau op 29 juni 1834 weten dat hij het boekje cadeau heeft gedaan aan zijn oudste dochter “qui sait cet auteur, par coeur, dans les deux langues”. Ik betwijfel eerlijk gezegd of de Franse vertaling zo gemakkelijk te onthouden is als de Nederlandse tekst, maar in ieder geval is zij in Nederland en Zwitserland regelmatig herdrukt, en misschien heeft zij in Nederland als Frans leer-leesboekje met verzen de plaats ingenomen van La morale de l’enfance, ou Quatrains moraux, à la portée des enfants van Ch. G. Morel de Vindé, een verzameling van leerzame kwatrijnen, die oorspronkelijk in Frankrijk is verschenen. Dit boekje beleefde ‘nombreuses éditions’37 waarvan er ook enige in Nederland werden gepubliceerd, maar bij mijn weten niet meer na 1834. Het grote verschil met Van Alphen is dat diens versjes vrijwel steeds een verhaaltje bevatten waaruit lering kan worden getrokken, terwijl La morale de l’enfance alleen de

244


leringen behelst, die natuurlijk wel behartenswaardig zijn, zoals blijkt kwatrijn 42 (uit het hoofdstuk ‘Des Devoirs envers ceux qui nous instruisent’):38

voortitelpagina de gedrukte vermelding: “Imp. de F. Bury-Lefebvre, a Maestricht”. Op de keerzijde van de titelpagina staat een gedrukte verklaring in het kader van het wettelijk depot (met de pen ondertekend door J.G. van Terveen et fils). 4.  Exemplaar Universiteitsbibliotheek Amsterdam (UBA) 1051 J 22: “Le traducteur fait mettre sous presse, en ce moment, une deuxième édition de cet ouvrage, avec lithographies, destinée à être donnée en prix ou en cadeau aux jeunes élèves. – Les commandes peuvent en être faite à l’éditeur dès à présent.” 5.  De enige drukken waarbij in de drukvermelding een rangtelwoord is vermeld, die van 1842 en 1847, hebben allebei de benaming ‘Troisième édition, revue et corrigée’. Editietechnisch gesproken gaat het echter om de vijfde en zesde druk. 6.  Dit is ook af te leiden uit het feit dat beide drukken dezelfde zetfouten hebben, bijvoorbeeld: “Oui, je place en toi seul toute nom espérance” in plaats van ‘mon’ in ‘Chant du matin’ (‘De zingende Willem’); ‘Les héros’ in plaats van ‘Le héros’ in ‘Les petits querelleurs’ (‘De vegtende jongens’). 7.  In het Weekblad voor den boekhandel 1 (1851), nr. 10 (6 dec. 1851) wordt deze uitgave genoemd onder de ‘nieuw uitgekomen boeken’. In de prospectus van Van Terveen van november 1851 voor de boekhandelaren wordt de nieuwe Nederlandse uitgave met gekleurde steendrukplaatjes aangeboden (“om met het maandgoed van 1 December te kunnen verzenden”) alsook de Franse uitgave met zwart-wit steendrukplaatjes (“Nog ligt ter verzending gereed”). Bewaard in de verzameling prospectussen en personalia van de Koninklijke Vereniging van het Boekenvak (KVB), beheerd door de UBA (Bijzondere Collecties). 8.  Het gaat hier om de voordelen van de herfst en de voornaamste reden van deze variant is, dunkt me, dat perziken meer herfstvruchten zijn dan kersen. 9.  De lezing met ‘ombre’ is vanaf de druk van 1842 hersteld. 10.  Particulier bezit. Door deze verandering treedt geen verloop in het zetsel op. Correctie op de pers

Aimez et respectez tous ces maîtres si bons Qui veulent bien sans cesse instruire votre enfance. Que de peines, de soins! Ah! pour leur récompense, Mettez bien à profit leurs utiles leçons.

Noten 1.  N.G. van Kampen, Beknopte geschiedenis der letteren en wetenschappen in de Nederlanden, van de vroegste tijden af, tot op het begin der negentiende eeuw, dl. 2, ’s Gravenhage, Weduwe J. Allart en comp., 1822, p. 381-382. 2.  Ook zijn vertalingen van drie gedichten van de bekende schrijver van schoolleesboekjes Mattheus van Heyningen Bosch (1773-1821) opgenomen. Het gaat om: ‘Le petit souris’ (= ‘Het muisje’), uit: Vader Jakob en zijne kindertjes, Nederlandse tekst ook in Anne de Vries, Van Alphen tot Zonderland, Amsterdam 2000, p. 38); ‘Le voleur de pommes’ (= ‘De appeldief’), uit: Moeder Anna en hare kindertjes I; ‘Rosine et le vieillard’ (= ‘Rosientje en de grijsaard’), uit: De kleine kindervriend, Nederlandse tekst ook in Toos Zuurveen, Van zedenleer tot Bruintje Beer, Uithuizermeeden 1996, p. 146). Opvallende verschillen met Van Alphen zijn dat bij Van Heyningen Bosch dieren sprekend worden ingevoerd (‘Het muisje’) en dat kinderlijke ondeugd onmiddellijk wordt bestraft: ‘De appeldief’ is uit de boom gevallen en loopt op krukken. De Franse vertaling is naast de Nederlandse tekst, met een uitvoerige toelichting van Marcel Claessen, ook op internet te vinden: http://www.condorcet.nl/ VanAlphenDuaal.pdf 3.  Deze uitgave (dus met een nieuwe titelpagina, maar van hetzelfde zetsel vervaardigd) heeft op de

245


komt ook voor in de Gedenkschriften van Benjamin Franklin; bestaande in uitgelezen brieven, Haarlem, A. Loosjes Pz., 1817, waar in het Voorberigt in het exemplaar Koninklijke Bibliotheek Den Haag (KB) 9220 E 30 staat: “Ik heb mij ook verpligt gerekend, om eenige Brieven achterwege te laten, welke in het hiervoor aangehaalde werk reeds gevonden worden” (bedoeld is Het leven van Benjamin Franklin, Groningen, W. Zuidema, 1798-1800). In het exemplaar UBA 271 D 29 staat “niet te gebruiken” in plaats van “achterwege te laten”. Bij deze, inhoudelijk evenmin erg ingrijpende verandering, treedt ook geen verloop op. 11.  In 1835B staat ‘resistance?’ (met een vraagteken). 12.  Op 30 november 1834 schreef Clavareau aan Van Terveen: “a 2e édition de Van Alphen est terminée; j’ai revu et corrigé les épreuves avec soin, et fait usage des deux observations qui se trouvaient dans votre dernière lettre”. Dit gegeven en andere citaten uit correspondentie e.d. zijn ontleend aan het dossier Van Terveen-Van Alphen, bewaard in de KB, 133 M 43. 13.  Verder nog : waar in 1838 in ‘Pierre et le lapin’ (‘Jantje en het konijn’) stond “Apprends, lorsqu’à tes voeux cet accident s’oppose” is dat in 1842 geworden “quelque accident”. In ‘Chant du matin’ (‘De zingende Willem’) zijn in de regel “Disaitil! reçois mon encens!” de laatste twee woorden vervangen door “mes accens!” In ‘La rose flétrie’ (‘De verwelkte roos’) is “Dieu veut que ton oeil considère” geworden tot  “Dieu veut que tout oeil considère’. In ‘Lettre de Charles a sa petite soeur Marie” (‘Een brief van Carel aan zijn zusje Caatje’) is in plaats van “Bientôt après suivit ma mère” de voorkeur gegeven aan “Bientôt après survint ma mère”. 14.  De tekstillustraties behoren bij de gedichten ‘A deux aimables petits garçons’ (‘Aan twee lieve kleine jongens’), ‘Claire à sa petite soeur qui vient de naître’ (‘Welkomgroet van Claartje voor haar kleine zusje’), ‘L’oiseau sur la béquille’ (‘De vogel op de kruk’) en ‘Claire devant le portrait de sa mère qu’elle a perdu’ (‘Claartje bij de schilderij van hare

overledene moeder’). Bij het tweede plaatje staat de vermelding: ‘Steendr.rij van H.J. Backer, Dordt’. De illustraties zijn wel vervaardigd op basis van de editie van 1834, want de paginaverwijzingen onderaan de vier plaatjes komen overeen met de paginering van de 1834-druk en niet met de 1835-drukken, waar in de Préface al twee pagina’s zijn ingewonnen. 15.  H.J. Backer was werkzaam in Dordrecht van 1833 tot 1844 , zie F.G. Waller, Bio­graphisch woor­ denboek van Noord Neder­land­sche graveurs. ‘sGravenhage 1938, p. 424. 16. Naar het hoofddeksel worden de plaatjes in de eerdere drukken aangeduid als: met de steekjes. 17. In de eerste Brinkman (Alphabetische naamlijst van boeken, plaat- en kaartwerken, die gedurende de jaren 1833 tot en met 1849 in Nederland uitgegeven of herdrukt zijn), p. 18 wordt de editie van 1838 van Clavareaus vertaling beschreven en daarbij wordt een uitvoering “carton avec 4 fig.” genoemd. Omdat de eerste Brinkman pas in 1858 is verschenen, zal het hier toch om de druk Rouge (1851) gaan. 18. Zie over deze druktechniek A.G. van der Steur, ‘Porseleinkaartjes’, De boekenwereld 15 (1998-1999), p. 80-81 (speciaal nummer getiteld ‘Lithografie in Nederland’). Op de titelpagina staat bij de druk Rouge: ‘zPetits poèmes, de Jer. van Alphen, par Aug. Clavareau’, terwijl de titel bij de andere drukken luidt: ‘Petits poèmes, a l’usage de l’enfance, traduits de Jér. van Alphen, par Aug. Clavareau’. 19. Het gaat hier om Pieter Wilhelmus van de Weyer (1816-1880), geboren in Utrecht en daar ook werkzaam, eerder dan om Johannes Harmannus van de Weyer (1818-1889), geboren in Utrecht maar vanaf 1842 werkzaam in Groningen (Waller, Bio­ graphisch woor­denboek, p. 360). De Gebr. Van de Weyer waren werkzaam in Utrecht van 1834 tot 1841 (Boekenwereld 15, p. 146). 20. Zie Louis Saalmink, ‘Door bevordering van deszelfs verspreiding: de populariteit van Van Alphen, Goeverneur en Heije’ in Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis 13 (2006), p. 99-119. 21. Chris Schriks, Het kopijrecht 16de tot 19de eeuw, Zutphen, 2004, p.701-703, p. 710-711.

246


22. Deze voorschriften dienden om te voorkomen dat van populaire in het buitenland verschenen werken tegelijkertijd meer vertalingen verschenen. 23. Zie J.D.C. van Dokkum, ‘Bibliographische aanteekeningen over Van Alphens ‘Kleine gedigten voor kinderen’ ’, Het boek 7 (1918), p. 205. 24. In een brief van 6 juni heeft Clavareau het nog over 800 exemplaren voor fl. 800 en in een brief van 11 juni 1834 is Van Terveen hiermee akkoord gegaan, met het voorbehoud dat hij de tweede druk met steendrukplaatjes die Clavareau wil laten maken, tegen kostprijs zal overnemen. Deze brieven ook bij Van Dokkum, ‘Bibliographische aanteekeningen’, Het boek 7 (1918), p. 198-199. 25. KB 887 F 112 (door Bury-Lefebvre gedrukt, maar met de naam van Van Terveen in het impressum). Dergelijke handgeschreven verklaringen in verband met het wettelijk depot zijn tamelijk regelmatig te vinden, bijvoorbeeld ook in de Gedenkschriften van Benjamin Franklin; bestaande in uitgelezen brieven, Haarlem, A. Loosjes Pz., 1817, KB 9220 E 30. 26. Particulier bezit. Met ex-libris van H. Boekenoogen. 27 . Zie Het letterkundig eigendomsregt in Nederland, 2 dl., ‘s Gravenhage, 1865-1867, dl. 1, p. 168-183. 28. ‘De godsdienstigheid’ (‘La piété’), ‘Eene vertelling van Dorisje’ (‘ Conte de Théodore’), ‘De goede eerzugt’ (‘ La louable ambition’), ‘Claartje bij de schilderij van hare overledene moeder’ (‘ Claire devant le portrait de sa mère qu’elle a perdue’), ‘De zon’ (‘ Le soleil’), ‘Het vogelnestjen’ (‘ Le nid d’oiseau’). 29. ‘De naarstigheid’ (‘ L’application’), ‘De liefde tot het vaderland’ (‘ L’amour de la patrie’), ‘Het geweten’ (‘ La conscience’). Van het laatste gedicht luiden de laatste regels: “Dat ik een slechtaard ben, en dat ik nooit een man, / Zoo doende, worden kan.” De meisjesvariant luidt: “En dat mij niemand dan, / Zoo doende achten kan.” In de Franse vertaling is van deze regels gemaakt: “Que ma conduite n’est pas bonne, / Et que je n’obtiendrai l’estime de personne.” 30. Afgebeeld zijn, behalve Saartje, één meisje (‘mijn zusje Mietje’) en drie jongens (‘Pietjen’, ‘Keesje’ en ‘ik’ (= Dorisje)).

31. De recensent, ook der recensenten 23 (1836), I, p. 35-44. 32. Fondsveilingcatalogus 378 KVB UBA (fonds van de firma’s Wilms & Co. Amsterdam, J.G. van Terveen & Zoon Utrecht geveild door Schleijer, De Vries & Kraay, 10 december 1902). Het ging om 25 ingenaaide en 2766 losse exemplaren. Verder waren er nog 24 gecartonneerde en 19 exemplaren gebonden met plaatjes (van de druk Rouge). De nieuwe eigenaar van al deze exemplaren werd J. Vlieger in Amsterdam. 33. Verslag der handelingen van de Staten-Generaal gedurende de zitting van 1834-1835, ‘s-Gravenhage, Zuid-Hollandsche boek- en handelsdrukkerij, 1894, p. 22. Clavareau was blijkens een brief aan Van Terveen van 9 december 1834 zeer verguld met Van Alphens woorden: “L’hommage que Monsieur Van Alphen a fait à la seconde chambre, de ma traduction des petits poèmes, est sans doute un grand honneur pour moi.” 34. Claudia Weilenmann, Annotierte Bibliographie der schweizer Kinder- und Jugendliteratur von 1750 bis 1900 , Stuttgart [etc.], 1993, zie L.G. Saalmink, ‘Hieronymus van Alphen in Zwitserland’, in: Berichten uit de wereld van het oude kinderboek, nr. 16 (sept. 1997), p. 2-3. Van de tussenliggende drukken schijnen geen exemplaren bewaard te zijn. 35. Hieronymus van Alphen, Kleine Gedichte für Kinder des zarteren Alters, nach dem Niederländischen bearbeitet [von Friedrich Wilhelm von Mauvillon]. Utrecht, J.G. van Terveen & Sohn, 1835, p. iv-v. 36. Dr. Hieronymus van Alphen’s Kleine Gedichte für Kinder, aus dem Holländischen verdeutscht von J.Ch.H. Gittermann. Emden, H. Woortman Jr., 1832, p. v. 37.  [Gumuchian], Les livres de l’enfance du XVe au XIXe siècle, London 1979, dl. 1, nr. 4188 (reprint van de ed. 1930). Er is ook een Nederlandse vertaling van verschenen (De zedeleer der kindschheid, of Verzameling van zedekundige vaerzen, 1801). 38. Ch. G. Morel de Vindé, La morale de l’enfance, ou quatrains moraux a la portée des enfants, 12e éd., corr. et augm., Amsterdam, Gabriel Dufour et Comp., 1834, p. 25

247


Portret van Van Alphen met verklaring in bezit van wettelijk depot door de drukker

248


Titelpagina met verklaring in bezit van wettelijk depot door de drukker Portret van Van Alphen met verklaring in bezit van wettelijk depot door de drukker

249


Illustratie bij de Franse vertaling met verklaring in bezit van wettelijk depot door de drukker

250


Ontwerptekening voor een illustratie bij de Franse vertaling

251



Thomas Erpenius en zijn edities van Elmacinus’ Historia Saracenica (Leiden 1625)1 ^ ^

Ronald Breugelmans

In het voorjaar van 1612 was Thomas Erpenius (1584-1624)2 bijna aan het einde gekomen van een studiereis die vier jaar duurde en die hem in Engeland, Frankrijk, Italië, Zwitserland en Duitsland had gebracht. Zijn bedoeling was om in die landen Arabische handschriften te bestuderen en onder leiding van goede leermeesters grondige kennis van de taal — en van enige andere, verwante Oosterse talen — te verwerven, kennis die in zijn vaderland na de dood van Franciscus Raphelengius in 1596 en van Josephus Justus Scaliger in 1609 op hoger wetenschappelijk niveau niet meer kon worden opgedaan. Op de terugreis naar huis kwam Erpenius ook in Heidelberg, een universiteitsstad met een beroemde bibliotheek waarvan aan het hoofd de niet minder beroemde filoloog Janus Gruterus stond. Tijdens zijn bezoek, dat elf jaar eerder plaatsvond, voordat in 1623, als gevolg van de inname van Heidelberg, de bibliotheek naar Rome overgebracht 253


werd,3 heeft hij zeker kennisgemaakt met de Arabist Jakob Christmann (†1613). Hij had een lijst van de in Heidelberg berustende Oosterse handschriften uit het bezit van Guillaume Postel opgesteld.4 ^ Erpenius trof daar onder andere een handschrift aan van de tekst die in Europa bekend zou worden als Georgius Elmacinus’ Historia Saracenica, maar die toen nog niet gedrukt was. Omdat hij het belang van de tekst inzag, besloot hij haar voor eigen gebruik af te schrijven.5 Of hij toen al met de gedachte speelde haar ooit eens uit te geven is niet bekend. Hij had het niet getroffen met het manuscript: de tekst was door de slordigheid van de kopiist zó verminkt dat hij naar de betekenis vaak moest raden en dus genoodzaakt werd de in de tekst genoemde bronnen zelf te raadplegen.6 Wat veel erger was: de tekst van het handschrift was zeer incompleet, aangezien het gehele eerste deel ontbrak. ^ Georgius Elmacinus was een christen uit Egypte die leefde in de dertiende eeuw. Zijn Historia Saracenica is in feite een wereldkroniek, die uit twee delen bestaat. Het eerste bevat de geschiedenis van de wereld vanaf de schepping tot aan het ontstaan van de islam, terwijl het tweede vanaf die tijd slechts de geschiedenis van Egypte tot 1177 behelst. Toen Erpenius uiteindelijk het boek uitgaf (in beide betekenissen van dat woord) zal hij wel voor die titel hebben gekozen omdat hij alleen maar over het tweede gedeelte beschikte en daarvoor is de titel correct. ^ Erpenius besloot ruim tien jaar nadat hij het afschrift had vervaardigd toch tot een uitgave en hij pakte de zaken groots aan. Van de pers kwamen een gecombineerde uitgave van de Arabische tekst met zijn eigen vertaling in het Latijn, in folio (F), een uitgave van alleen de Latijnse vertaling voor hen die het Arabisch niet machtig waren, maar toch van de tekst wilden kennisnemen, in quarto (Q) en alleen de Arabische tekst, in octavo (O). De drie uitgaven 254


verschenen alle in 1625, dus na Erpenius’ dood. Aan F en Q is de door Rodericus Ximenez (Rodrigo Jimenez de Rada, 1170-1247) in het Latijn geschreven Historia Arabum toegevoegd. Van de drie uitgaven is O veruit de zeldzaamste. Voor het onderstaande maakte ik gebruik van de exemplaren van F en O in de Leidse universiteitsbibliotheek. ^ Zoals bij een dergelijk groot project verwacht kan worden verliep de productie van het manuscript niet zonder horten of stoten. Een geduchte tegenslag was het overlijden van Erpenius op 13 november 1624 aan de pest, voordat hij het werk geheel had kunnen afronden. Hij was gevorderd tot het jaar 1118, een kleine zestig jaar voor het einde van de kroniek. Gelukkig was er een bekwame opvolger in de persoon van Jacobus Golius, die de uitgaven tot een goed eind kon brengen. Helaas moest hij afzien van de publicatie van de talloze noten en aantekeningen die Erpenius aan zijn uitgave had willen toevoegen. Wel schreef hij namens de ‘vidua & Orphani Erpeniani’ opdrachten, zodat die eventueel een centje konden bijverdienen: in F aan de StatenGeneraal van de Republiek7, in Q aan Frederik, de in Den Haag verblijvende voormalige koning van Bohemen (de ‘Winterkoning’), en in O aan Lancelot Andrews, de bisschop van Winchester. Ook nam hij de voorwoorden aan de ‘benevolus lector’ in F en Q voor zijn rekening. F en Q werden gezamenlijk uitgegeven door de firma Elsevier en Joannes Maire in Leiden.8 In O is geen naam van een uitgever vermeld, maar het is de firma Elsevier geweest.9 ^ Over de technische productie van de drie uitgaven is het volgende te zeggen. Een dergelijk proces kent twee delen: het zetten van de tekst en het afdrukken van dat zetsel. Het is bekend dat Erpenius beschikte over een grote voorraad oosters lettermateriaal. Hiermee werd, in zijn eigen huis, het zetsel vervaardigd voor zijn uitgaven, zeer waarschijnlijk door de voorman van de zetterij, 255


Willem Christiaan van de Boxe.10 Mijns inziens heeft Erpenius nooit een eigen drukpers bezeten: het afdrukken van zetsel moest hij aan anderen in de stad Leiden uitbesteden, mogelijk de Elseviers. Ook de feitelijke verkoop van de boeken werd door anderen gedaan, eerst door de Raphelengii en sinds 1621 door Joannes Maire. ^ In welke volgorde de drie uitgaven zijn verschenen is niet bekend. Soms kunnen data van de opdrachten van een boek, die meestal als laatste werden geschreven en gedrukt, een aanwijzing geven. Die voor F is 27 maart 1625, voor O 1 mei van hetzelfde jaar. Dat deze volgorde niet van belang ontbloot is, blijkt uit het volgende. F en O bevatten beide de Arabische tekt van Elmacinus. Uit vergelijking werd duidelijk dat voor beide uitgaven (grotendeels) van hetzelfde zetsel gebruik is gemaakt. F heeft per ‘normale’ tekstkolom 42 regels, O heeft er per ‘normale’ bladzijde 20, bijna de helft van 42. Vergelijken we nu de katernopbouw van de twee uitgaven: bij F is die 2º: A-2N4 2O6 (150 bladen, gevuld met de Arabische tekst en de Latijnse vertaling), bij O is die 8º: A-2P8 (304 bladen, gevuld met alleen de Arabische tekst). Ze hebben dus vrijwel hetzelfde aantal katernen. Combineren we deze twee gegevens en houden we er ook nog rekening mee dat bij dezelfde korpsgrootte van de gebruikte letter op een foliobladzijde ongeveer vier keer zoveel tekst past als op een octavobladzijde, dan zal het ons niet verbazen dat de hoeveelheid Arabische tekst per katern in F en O vrijwel hetzelfde is. Zo kan iemand die dat zou willen, dezelfde tekstgedeeltes in F en O gemakkelijk terugvinden. Voor het overgrote deel van de tekst heeft dat weinig zin, omdat ze immers van hetzelfde zetsel afkomstig is. Verschillen treden op aan het begin van nieuwe boeken en hoofdstukken: dan is in verband met veranderingen in de opmaak de tekst opnieuw in de zethaak genomen. En, gezien het bovengenoemde feit dat 256


de opdracht van O later is gedateerd dan die van F, acht ik het waarschijnlijk dat voor O gebruik is gemaakt van het zetsel voor F en niet omgekeerd. Noot voor de boekhistoricus: het hergebruik van zetsel in boeken van verschillend formaat is in onderhavige periode beslist zeldzaam te noemen.11 (Voor de Latijnse tekst in Q is, vergeleken met die in F, (uiteraard) nieuw zetsel gemaakt.) ^ Ten slotte volgen hieronder in het Engels een bibliografische beschrijving van O en een vertaling van de opdracht aan Lancelot Andrews. ^] Elmacinus, Historia Saracenica. Arabice ^] π 4 A A-2P8 ($4, 2B1 signed as B, 2B2 signed as B2, 2B4 as B4, - πA2-4) = 308 ll. ^] π A1r: title-page in Arabic and Latin, πA1v: blank, π A2r: title-page in Arabic, with Erpenius’ printer’s device, πA2v: blank, πA3-4: dedication to Lancelot Andrews in Arabic, A[1]r-[2P7]v: Arabic text of Elmacinus, [2P8]r: Erpenius’ printer’s device, identical with that on the title-page, [2P8]v: blank ^]

257


Translation of the dedication to Lancelot Andrews by the widow and orphans of Thoma Erpenius, written by Jacobus Golius: The History of the Muslims Historia Saracenica Arabicè: ^] (Dedicated) to the elevated and lofty station which exists in the beauty of circumstances and excellence of conduct in these, and may God make this station respected and hospitable to the scholars and the good people, the station of the considerable, the best and honoured leader, our lord Lancelot Andrews, bishop of Winchester in the Kingdom of England. May God, the Most High, support him in the religion and (the matters of) the world with the noble victory and may He surround his subjects with achieved protection. ^Now further. Praise be to God, as thanks for His gift. And blessing be on the perpetuation of the rule of the powerful king, Karol, your great lord. This present is given to your excellency from the house of the learned Thomas the Erpenian, peace be upon him, as it is the last work of the famous art (of printing) which has been introduced with him, and I was very pleased about your knowledge of this language and your beautiful passion (for it). There is no way which I have well done unless it leads once to your excellence with something of the fruit of the palmtree which you have irrigated with your favour over it, as he himself has witnessed shortly before his demise, but the necessity of death did not cut him off, because he could claim by that the life in the hereafter. ^And therefore do we approach your honour with this History of the Muslims, which was sealed with the help of his science and his 258


instruments, while it was earlier not known among the People of Rum. We hope that your excellence will approve our intention and he will not find fault with the weakness and lowness of our situation, but that he will allow this courage of ours by way of a witness to our obedience to him, and (also) the glorification of your remarkable science and your love for scholars, to be honoured by mankind in the East and in the West, wherever the reading of this books takes place, and that they know that the Erpenian is one of the finest friends of you. From this his memory will be ‌ (?) by an increase of honour as a solace to our intense sadness. Thus written in the town of Leida, may God protect it, on the first day of May of the year thousand and sixhundred and twenty-five from the humanification of the Son of God, glory be to him. ^] From the widow of Thomas the Erpenian, peace be upon him, and his orphaned children, the humble servants of your honour.

259


Noten: 1  Mijn dank gaat uit naar prof. dr. J.J. Witkam voor zijn hulp bij het schrijven van deze bijdrage, in het bijzonder voor zijn vertaling van de Arabische opdracht in het Engels. 2  Zie voor een biografie van Erpenius en een bespreking van zijn werken W.M.C. Juynboll, Zeventiende-eeuwsche beoefenaars van het Arabisch in Nederland. Utrecht [1931], pp. 59-118 (= Juynboll). 3  Zie het hoofdstuk ‘Raub oder Rettung’ in: Bibliotheca Palatina. Katalog […]. Textband. Hrsg. von Elmar Mittler [u.a.]. [Heidelberg 1986], pp. 458-493 (= BP). 4  BP, pp. 415-416. 5  Juynboll, pp.69 en 113. 6  Juynboll, pp. 111-114. 7  Die opzet had succes, want zij ontvingen het toen niet onaanzienlijke bedrag van 400 gulden. 8  Zie voor bibliografische beschrijvingen van deze uitgaven R. Breugelmans, Fac et spera. Joannes Maire, publisher, printer and bookseller in Leiden. [’t Goy-Houten] 2003 (= Bibliotheca bibliographica Neerlandica. Vol. XXXIX), pp. 213-215 (= Breugelmans). 9  Zie de annotatie bij Alphonse Willems, Les Elzevier. Histoire et annales typographiques. Bruxelles[etc.] 1880, no. 231. 10  Breugelmans, p. 18. 11  Een bijna identiek, maar iets later geval is behandeld door Paula P. Witkam, ‘Double use of type matter in the print shop of Joannes and Cornelius Blaeu (1640-1)’, in: Quaerendo. A quarterly journal from the Low Countries devoted to manuscripts and printed books. Vol. XVI (1986), pp. 63-65. 260






‘PLAATJES KIJKEN’ RAADSELS ROND ILLUSTRATIES VAN PIETER JANSZ VOOR JACOB VAN MEURS Thera Folmer – von Oven

‘Plaatjes Kijken. Raadsels rond illustraties in oude boeken’. Dit is de titel van de twaalfde Bert van Selm-lezing, die in 2003 door Piet Verkruijsse werd uitgesproken.1 Eén van de raadsels die hij probeert te ontrafelen is het productieproces van de illustraties in een boekje over de stad Rome, dat in 1661 in Amsterdam werd uitgegeven door Jacob van Meurs [afb. 1]. Het was een ingewikkeld project dat een strakke organisatie vergde, want er waren meerdere partijen mee gemoeid. De illustraties bestonden uit houtsneden en gravures en die moesten op verschillende persen worden gedrukt: de houtsneden _ in hoogdruk _ op een boekdrukpers, en de gravures _ in diepdruk _ op een plaatpers.2 De gravures werden in de werkplaats van Van Meurs vervaardigd, want hij beschikte over een plaatpers. Het drukken van de tekst en de houtsneden werd aan zijn stadsgenoot Steven van Lier uitbesteed. De uitgave, die in twee delen onder de titel Afbeeldinge van ’T Oude Romen respectievelijk Afbeeldinge van ‘T Nieuwe Romen zou verschijnen, was rijk geïllu-streerd. Het was het type reisgids dat, vanwege de vele afbeeldingen van beroemde gebouwen en beeldhouwwerken, zowel voor Romegangers als de thuisblijvers interessant was. De illustraties waren dus een belangrijk onderdeel en dat waren er nogal wat, in totaal meer dan tweehonderd. Het voorbeeld bestond al. Dat was een Italiaans boek, ook in twee delen, dat in 1627 in Rome was verschenen en in 1652-54 was heruitgegeven: Ritratto di Roma antica

1 Piet Verkruijsse, PLAATJES KIJKEN. Raadsels rond illustraties in oude boeken. Twaalfde Bert van Selm-lezing. Stichting Neerlandistiek Leiden, 2003. 2 Er wordt hier van gravures gesproken, maar technisch gezien zijn het geen zuivere gravures. Het is een combinatie van de graveer- en de etstechniek, een methode die in de zeventiende eeuw veel werd toegepast. Daarbij werden bepaalde partijen, bijvoorbeeld de lucht en schaduwvlakken, met de burijn in de koperplaat gegraveerd en werden andere delen van de voorstelling met de etsnaald in de etsgrond getekend. Dus eigenlijk: ets en gravure.

265


[respectievelijk] Roma moderna.3 Jacob van Meurs hoefde voor de Nederlandse heruitgave dus niet veel meer te doen dan de tekst te laten vertalen en de prentjes te laten kopiëren. Hoe dat in zijn werk is gegaan is bij Verkruijsse te lezen, die eraan toevoegt (pag. 6) ‘dat de boekhistoricus die zich bezighoudt met geïllustreerd drukwerk zich moet realiseren dat de bestudering van boeken met plaatjes consequenties heeft voor zijn benadering van dergelijke objecten. Prenten zijn eigenlijk het object voor de kunsthistoricus, maar die houdt zich liever weer niet bezig met de rest van het boek’. Een aansporing voor mij, als kunsthistoricus, om hier nader op de prentjes én de besproken uitgave in te gaan. de illustraties in Afbeeldinge van ’T Oude Romen Het kopiëren van de Italiaanse prentjes was geen sinecure. Het voorbeeld was niet bruikbaar zonder dat er ingrepen werden gedaan. De nieuwe prentjes hadden een ander formaat en de beeldvorm van de Italiaanse prentjes, die meer dan drie decennia geleden waren vervaardigd, was verouderd. De topografische afbeeldingen waren in een soort vogelvluchtperspectief getekend, waarbij de gebouwen elkaar zo min mogelijk oversneden. De weergave van de architectuur was perspectivisch onjuist en de achtergrond was niet of heel summier aangeduid. Voor een reisgids anno 1661 was een realistischer decor vereist. De compositie moest dus worden aangepast: de gebouwen werden ten opzichte van elkaar in het juiste perspectief geplaatst en de omgeving werd gestoffeerd met figuren. Door het toevoegen van heuvels en geboomte wordt de indruk gewekt dat de gebouwen in hun natuurlijke omgeving zijn weergegeven. Dat is maar schijn, want de aankleding berust op fantasie. De bomen dienen steevast als repoussoir (om meer diepte te suggereren) en de topografie is gemanipuleerd ten behoeve van de overzichtelijkheid. Op die manier werden de oude prentjes in een nieuw jasje gestoken. De vernieuwde voorstelling kan men eigenlijk geen kopie meer noemen, eerder een variant. De vraag is, of er gebruik is gemaakt van ontwerptekeningen. Dat lijkt mij van niet. De nieuwe versie van de Italiaanse prentjes mag dan wel een verbetering zijn, maar getuigt niet van enige originaliteit. Ook de grafische uitvoering maakt een ambachtelijke indruk. Waarschijnlijk waren de graveurs die voor Van Meurs werkten verantwoordelijk voor de nieuwe versie en hebben zij de voorstelling 3 Ritratto di Roma antica [resp.] Roma moderna. Roma, Andrea Fei a spese di Pompilio Totti, 1627. Exemplaar: UB Leiden Thysia 1115. Ritratto di Roma antica [resp.] Roma moderna. Roma, Philippo de’Rossi, 1652-1654. Exemplaar: UB Tilburg CBC TFH A 14633 (met dank aan Jos Kuijlen, Bibliothecaris Brabant-Collectie, voor de verstrekte informatie).

266


direct op de plaat getekend. Enig haastwerk lijkt daarbij een rol te hebben gespeeld. Men heeft niet de moeite genomen om de gekopieerde voorstelling in spiegelbeeld uit te voeren, wat noodzakelijk is als men de afdruk in dezelfde richting als het voorbeeld wil krijgen. Het resultaat is, dat vrijwel alle prentjes in het boek spiegelbeeldig zijn ten opzichte van die in de Italiaanse uitgave.4 Dat geldt niet alleen voor de topografische plaatjes, die buiten de collatie zijn gehouden, maar ook voor vrijwel alle prentjes van munten, medaillons en allerhande gebruiksvoorwerpen die in de tekst zijn afgedrukt. Het lijkt er dus op of de uitgever voor een snelle en goedkope oplossing heeft gekozen door geen nieuwe ontwerpen te laten maken. Dit blijkt echter niet voor alle prentjes van het boek te gelden. De uitzonde-ring is, behalve uiteraard de titelprent, een reeks van vijf prenten in het eerste deel van het boek, Afbeeldinge van ’T Oude Romen.5 Deze prentjes vallen in meerdere opzichten uit de toon [afb. 2, 3, 4, 5, 6]. Het zijn historieprentjes. Het eerste is een ‘portret’ van Romulus, die hier is afgebeeld op een sokkel alsof het een standbeeld betreft, de overige vier prenten zijn illustraties van oud-Romeinse rituelen. Dezelfde onderwerpen komen ook in de Italiaanse uitgave voor, maar het valt op dat de ‘Hollandse’ prentjes veel meer afwijken van de voorbeelden dan de overige prenten in Afbeeldinge van ’T Oude Romen. Bovendien is de grafische uitvoering van hogere kwaliteit. De ruimtelijke indeling is overzichtelijk en afgestemd op het verloop van het verhaal: op de voorgrond vindt de hoofdvoorstelling plaats, op het middenplan ziet men een neventafereel en in de achtergrond een doorkijkje met gebouwen. De diagonale opstelling van podia en gevelwanden versterkt de dieptewerking. De figuren zijn vakkundig gegroepeerd, met veel aandacht voor houdingen, gebaren en gelaatsuitdrukkingen. Wanneer men de tekst erop naslaat, valt op dat de beschreven handelingen nauwkeurig in beeld zijn gebracht. De verschillende onderdelen vloeien op een natuurlijke wijze in elkaar over. Daardoor stoort het niet dat er geen eenheid van tijd, plaats en handeling is, een onvermijdelijkheid als men opeenvolgende gebeurtenissen wil combineren. Op de corresponderende prentjes in de Italiaanse uitgave is dat in veel mindere mate het geval. De popperige plaatjes zijn erg simpel en inhoudelijk weinig verhelderend. Het is duidelijk dat er voor deze vijf prenten nieuwe ontwerpen zijn getekend en dat de kunstenaar op de hoogte moet zijn geweest van de bijbehorende beschrijving. Daarvoor was hij aangewezen op de Nederlandse vertaling, die op dat moment door Mattheus Smallegange werd voorbereid. De 4  Zie het voorbeeld van de Laocoön-groep, afgebeeld bij Verkruijsse, op. cit. (noot 1), afb. 4 a,b. 5  Exemplaren: UB Amsterdam OK 62 – 6663; UB Leiden 1157 G 15.

267


vertaler had voor de duur van het project een werkplek in het atelier van Van Meurs gekregen en de graveurs werkten min of meer gelijk met hem op.6 De ontwerper van de vijf historieprentjes is blijkbaar alleen aan het begin van het vertaalproject ingeschakeld, want de plaatjes hebben betrekking op de eerste hoofdstukken van het eerste deel van het boek. Waarom wordt hier aandacht besteed aan vijf afwijkende prentjes in een boek met ruim tweehonderd plaatjes? Afwijkingen binnen het illustratiepatroon van één uitgave zijn op zichzelf niet uitzonderlijk. Doorgaans nam men het niet zo nauw met de uniformiteit van de illustraties, zeker niet als het om een goedkope heruitgave ging. In de praktijk werden oude koperplaten eindeloos opgewerkt en pas vervangen als ze helemaal versleten waren. Men had er geen moeite mee om opgewerkte platen te combineren met nieuwe platen, ook al waren de afdrukken verschillend van toon. Het naast elkaar gebruiken van kopieën en nieuwe inventies in dezelfde uitgave kwam ook veel voor. Dat ging vaak ten koste van de homogeniteit binnen de reeks. Dat is ook hier het geval. Van Meurs besloot om voor een deel van de prentjes nieuwe ontwerpen te laten maken. Daarvoor zocht hij iemand die ervaring had met het uitbeelden van historiën. De historieschilderkunst (en dus ook tekenkunst) stond hoger aangeschreven dan de topografıe. De graveurs die voor hem werkten waren ambachtslieden. Die konden een voorstelling wel verfraaien, maar waren niet geschoold in het bedenken van nieuwe inventies. De kunstenaar die hij hiervoor inhuurde was vermoedelijk ook de ontwerper van de titelprent. De allegorische prent van Afbeeldinge van ’T Oude Romen is een nieuwe inventie, waarvan alleen de beeldvorm nog aan de Italiaanse uitgave herinnert. In het midden zit de Romeinse stedenmaagd op een sokkel met de titel van het werk. Naast haar staan Minerva (links) en een Romeinse keizer (rechts) met aan zijn voeten de tweeling Romulus en Remus, die door de wolf wordt gevoed. Vooraan, op de rug gezien, zit een stroomgod, de personifıcatie van de Tiber. In de cartouche onder de sokkel is een doorkijkje naar de stad getekend. Boven de stedenmaagd zweeft een bazuinblazend engeltje dat de faam verbeeldt. Dergelijke allegorische titelprenten waren in het midden van de zeventiende eeuw ‘en vogue’. De ontwerper van de prent had meer van dit type titelprenten ontworpen, zoals we verderop zullen zien. Hij was alleen betrokken bij de illustratie van het eerste deel want in de Afbeeldinge van ’T Nieu Romen komen geen prenten naar zijn ontwerp voor.7 Zijn aandeel bleef beperkt 6  Zie Verkruijsse, op. cit. (noot 1), p. 9. 7 Althans, geen volledige voorstellingen. De engeltjes op de wapenprent van Geeraard Schaap (aan wie deze uitgave is opgedragen) zijn vermoedelijk ook naar een ontwerp van Jansz gegraveerd (tegenover *3).

268


tot de historieprentjes aan het begin van het eerste deel. De historieprentjes verderop in het boek zijn niet van zijn hand. Die komen qua maatvoering en uitwerking overeen met de topografısche prentjes en zijn waarschijnlijk door dezelfde graveurs gemaakt.8 pieter jansz De historieprentjes kunnen op stilistische gronden worden toegeschreven aan Pieter Jansz (1602–1672). Deze kunstenaar was een oude bekende van Jacob van Meurs. Zij hadden in het verleden nauw samengewerkt. Voordat Jacob van Meurs zelf boeken ging uitgeven, vanaf 1651, had hij als graveur voor diverse uitgevers gewerkt. Hij graveerde vrijwel uitsluitend naar ontwerpen van andere kunstenaars.9 Pieter Jansz was één van de ontwerpers van de titelprenten die door Van Meurs zijn gegraveerd. Deze Jansz is lange tijd een vrijwel vergeten kunstenaar geweest. Er waren slechts twee werken van hem bekend: een tekening en een gebrandschilderd raam. Sinds het eerste monografısche artikel over Jansz, door Marijn Schapelhouman in het Bulletin van het Rijksmuseum (1985), is daar verandering in gekomen.10 Jansz was een buitengewoon productieve tekenaar: hij maakte talloze ontwerpen voor glasschilderkunst, boekillustraties en kaartdecoraties.11 Het aantal ontwerpen voor kaartvignetten dat hij voor de atlassen van Blaeu en Janssonius heeft vervaardigd is zo groot, dat hij er onmogelijk in zijn eentje verantwoordelijk voor kan zijn geweest. Vermoedelijk bezat hij een atelier met enkele medewerkers. Onder zijn bewaard gebleven tekeningen bevinden zich enkele ontwerpen voor titelprenten. Die vormen een solide uitgangspunt voor het toeschrijven van prenten waarvan het getekende ontwerp niet bewaard is gebleven, wat meestal het geval is. Inmiddels zijn op basis van stilistische kenmerken tientallen titelprenten

8  P. 185, p. 192, p. 194 en p. 201 zijn ‘aangeklede’ kopieën van de Italiaanse prentjes. 9  F.W.H. Hollstein, Dutch and Flemish Etchings Engravings and Woodcuts ca. 1450 – 1700. Vol. XIV (Amsterdam, z.j.), pp 21-22, vermeldt 23 portretten, 4 titelprenten, 1 kaart en illustraties voor 3 boeken. 10  Marijn Schapelhouman, “Tekeningen van Pieter Jansz, ‘Konstig Glasschrijver’ “, in Bulletin van het Rijksmuseum, 33 (1985) pp 71-92. 11  Zie Thera Folmer-von Oven, “Illustraties van Pieter Jansz voor Johan van Beverwycks Schat der Gesontheydt, 1656”, in Delineavit et Sculpsit, Tijdschrift voor Nederlandse prent- en tekenkunst tot omstreeks 1850, nr 16 (januari 1996), pp 8-15; J.F. Heijbroek, M. Schapelhouman (eindred.), Kunst in Kaart. Decoratieve aspecten van de cartografıe. Tentoonstellingscatalogus Amsterdam, Rijksprentenkabinet, 1989, pp 73-75.

269


aan Pieter Jansz toegeschreven.12 Ondanks het feit dat zijn ontwerpen door verschillende graveurs in prent zijn gebracht, zijn de specifıeke kenmerken van zijn stijl duidelijk herkenbaar. Dat zijn bijvoorbeeld de fıguren met hun typische gelaatstrekken: een rond gezicht met hoog voorhoofd, bolle wangen en diepliggende ogen, de kleine mond en de lange afstand tot de kinlijn, de poezelige blote armen en handen en de positie van het hoofd, dat in veel gevallen schuin omhoog of omlaag is gericht. Jansz geeft zijn fıguren graag in een gedraaide houding weer, met het ene been voor het andere, en heftig gebarend. Decoratieve onderdelen van de voorstelling, zoals de cartouches, zijn uitbundig omlijst met het zogenaamde kwabornament, een motief dat in het begin van de zeventiende eeuw veelvuldig in de zilversmeedkunst werd toegepast, maar rond het midden van de eeuw eigenlijk al wat verouderd was. In de kaartdecoraties was het kwabornament een langer leven beschoren en dat verklaart misschien waarom het door Jansz ook in andere ontwerpen werd gebruikt. En tenslotte, zijn stokpaardje: de alomtegenwoordige engeltjes, die met bazuinen, linten of guirlandes het luchtruim bevolken. Ook de engel is een fıguur die aan de kaartdecoratie is ontleend. Heeft men eenmaal oog voor deze specifıeke kenmerken, dan is de hand van deze meester vrij gemakkelijk te herkennen. Zo ook in dit geval. De historieprentjes zijn bevolkt met de karakteristieke fıguren, met hun ronde gezicht en theatrale gebaren, die ook in de andere ontwerpen van Pieter Jansz zijn te vinden. prenten van jacob van meurs naar ontwerp van pieter jansz Het eerste gedocumenteerde contact tussen Jacob van Meurs en Pieter Jansz dateert uit 1646. In dat jaar vervaardigde Van Meurs een titelprent naar ontwerp van Jansz voor het boek Begin ende Voortgang Vande Vereenigde Neederlandtsche Geoctroyeerde Oost-Indische Compagnie. [afb. 7] De prent is gesigneerd: “J .v. meurs sculp.” en “P. I. inven.”13 Het is de enige titelprent, voor zover mij bekend, die door beide kunstenaars is gesigneerd. Van Jansz ken ik slechts één andere gesigneerde prent. Dat is het ruiterportret van Prins Willem van Oranje, de latere Koning-Stadhouder Willem III. De prent, waarop de jonge prins als het ‘kind van staat’ is voorgesteld, dateert uit 1655 en is voluit gesigneerd “Pieter Ianse Invenit”.14 Bij dergelijke propagandaprenten en bij portretten was 12  Thera von Oven, “Pieter Jansz. Invenit”, in Delineavit et Sculpsit, nr 7 (juni 1992) pp 5-15, in het bijzonder noot 18. 13 [Amsterdam, Jan Jansz.], 1646. Ibidem, pp 7-8 en afb. 3. 14  De prent is gegraveerd door Hendrick Rokesz van Dagen naar ontwerp van Pieter Jansz. en uitgegeven door L. Lodewycksz van de Plassche. Zie Thera Folmervon Oven, “De Gouden Eeuw in Titelprenten”, in Librije, Mededelingenblad van de

270


het gebruikelijk om de naam van de kunstenaars, zowel de ontwerper als de graveur, te vermelden. Bij boekillustraties kwam dat minder vaak voor. De naam van Pieter Jansz is, behalve op de genoemde prent uit 1646, op geen van de door hem ontworpen titelprenten of boekillustraties vermeld. Jacob van Meurs signeerde wel de portretten die hij naar ontwerp van andere kunstenaars graveerde, maar slechts een fractie van de boekillustraties. De titelprenten die zijn signatuur dragen zijn in het begin van zijn loopbaan ontstaan, voordat hij zelf uitgever werd. In die periode, tussen 1645 tot 1651, heeft Van Meurs verschillende keren een ontwerp van Jansz in prent gebracht. Dat waren titelprenten voor uitgaven van de fırma Janssonius, in het bijzonder voor Johannes I (Jan Jansz) en zijn zoon Jodocus. Van Meurs onderhield nauwe betrekkingen met deze familie, die net als hij uit Arnhem afkomstig was.15 De volgende titelprenten zijn van zijn hand en, naar mijn mening, gegraveerd naar (voor het merendeel niet bewaard gebleven) ontwerpen van Pieter Jansz.16 1645: Allegorische titelprent met Victoria, Minerva en Mars. [afb. 8] Gesigneerd: “I. v. meurs sculptor”. In: Andreas Cellarius, Architectura Militaris, Oder Gründtliche Underweisung der […] Fortifıcation oder Vestungsbau. Amsterdam, Jodocus Janssonius, 1645.17 Herdrukt in 1656. 1646: Allegorische titelprent met een vrouw (personifıcatie van Oost-Indië) die haar rijkdommen uitstrooit over Hollandse en Portugese kooplieden. [zie afb. 7]. Gesigneerd: “P. I. inven.” en “J. v. meurs sculp.” In: [Isaac Commelin], Begin ende Voortgang Vande Vereenigde Neederlandtsche Geoctroyeerde Oost-Indische Compagnie. ’t Eerste deel. [Amsterdam, Jan Jansz, 1646]. Titeluitgave van de editie 1645.18 Een variant van deze prent is gebruikt voor de titelprent in de heruitgave van Joost Hartgers (Amsterdam, 1648). 1648 : Titelprent met Apollo en de negen Muzen op de berg Parnassus. Niet Stichting Librije Walburgskerk Zutphen, (Zutphen 1993), p. 13, afb. 5. Hollstein, op. cit., (noot 9), vol. XX (1978), nr 15. 15 Zie I.H. van Eeghen, De Amsterdamse Boekhandel 1680 – 1725, deel III (1965), p. 248. 16  In Hollstein, op. cit. noot 9, vol. XIV, wordt alleen de titelprent van de triomf van Frederik Hendrik genoemd. 17  Afm. 31 x 20 cm. Exemplaren in UB Leiden Thysia 1655 en UB Amsterdam 471 A 18 (ed. 1656). 18  Afm. 16,8 x 22 cm. Exemplaar in KB Den Haag KW 268 E 20. Zie Von Oven, op. cit., ( noot 12), afb. 3, p.6.

271


gesigneerd. In : Henricus Smetius, Prosodia. Editio Ultima. Amsterdam, Jodocus Janssonius, 1648.19 1651: Allegorische titelprent met de Hollandse maagd omringd door Prins Willem en Prins Maurits, magistraten en krijgslieden. [afb. 9] Gesigneerd: “I van Meurs Sc.” In: [Isaac Commelin], Wilhelm en Maurits van Nassau, princen van Orangien, haer leven en bedrijf. Amsterdam, Jan Jansz, 1651.20 De prent is vrij gekopieerd door Anthonie de Winter in het frontispice van Gregorio Leti, Teatro Belgico. Amsterdam, G. de Jonge, 1690.21 1651: Allegorische titelprent voorstellende de triomf van Frederik Hendrik. [afb. 10] Gesigneerd: “J. v. Meurs sculp.” In: Isaac Commelin, Frederick Hendrick van Nassauw Prince va[n] Orangien zyn leven en Bedryf. Amsterdam, Jodocus Janssonius, 1651.22 Van deze prent zijn twee ontwerptekeningen bewaard gebleven.23 Wat opvalt bij deze allegorische titelprenten, is de complexiteit van sommige voorstellingen: het is een bonte stoet van mythologische, historische en eigen-tijdse fıguren, die zijn toegerust met de attributen die hun functie symboliseren. We zien diverse personifıcaties, zoals de Hollandse maagd (in Wilhelm en Maurits), de vrouw met de hoorn des overvloeds als de welvaart (in Begin ende Voortgang) en de fıguur met een scheepsmodel onder de arm als symbool van de scheepsbouw (in Frederik Hendrik). In de titelprent van Wilhelm en Maurits is gebruikgemaakt van sprekende gebaren; de magistraten houden hun vinger voor de mond om aan te geven dat zij monddood zijn gemaakt. Het complexe karakter van deze voorstellingen ligt niet zozeer in de uitbeelding van de individuele fıguren _ want die behoren tot de standaard iconografıe24, maar in de samenstelling van het geheel. Het bedenken en vormgeven van dergelijke voorstellingen vereiste enige kennis van de geschiedenis en de mythologie. 19  Afm. 14,3 x 8,8 cm. Exemplaar: KB 4016 G 2 (ed. 1658). Zie Ibidem, afb. 10 p. 15. 20  Afm. 29,2 x 16,3 cm. Exemplaar: KB 3189 A 15; UB Amsterdam OF 63-360. Zie Ibidem, afb. 4, p. 8. 21  Hollstein, op. cit., ( noot 9), vol. LII (1998), nr 482 (afb.). 22  Afm. 29,7 x 16,8 cm. Exemplaar: UB Amsterdam OM 63-762. Von Oven, op. cit., (noot 12), afb. 1 p. 5. Hollstein, op. cit., (noot 9), vol. XIV, nr 12. 23  Schapelhouman, op. cit., (noot 10), afb. 14 en afb. 16. 24  De personifıcaties zijn o.a. gebaseerd op Cesare Ripa, Iconologia, of uytbeeldingen des Verstands. Amsterdam, D.Pietersz. Pers, 1644.

272


Ik vermoed dat Pieter Jansz daarbij hulp heeft gekregen. Misschien heeft de schrijver en geleerde Isaac Commelin hier een aandeel in gehad? Commelin was de anonieme bezorger van drie van de hier genoemde werken en het is niet ondenkbaar dat hij, zoals wel vaker gebeurde, het concept van de allegorische titelprenten heeft bedacht, dat vervolgens door de kunstenaar is uitgewerkt. ontwerpen van pieter jansz in uitgaven van jacob van meurs De twee laatst gedateerde titelprenten zijn uit 1651, het jaar dat Van Meurs met zijn eigen uitgeverij begon. Enkele jaren later gaf hij Pieter Jansz opdracht een titelprent te ontwerpen voor een boek van Adolphus Brachelius, Historiarum nostri temporis […] ab anno 1618. Dit was een gezamenlijke uitgave van Jacob van Meurs en Johannes Janssonius Junior (Amsterdam, 1655). De 1654 gedateerde titelprent is niet gesigneerd, maar het impressum vermeldt Jacob van Meurs als ‘calcographum’, plaatsnijder [afb. 11].25 De allegorische prent is gewijd aan oorlog en vrede, hier weergegeven als een man in krijgstenue met een brandende fakkel (oorlog en overwinning) en een vrouw met de hoorn des overvloeds en een schaap aan haar voeten (vrede en voorspoed). De fıguren en de weelderig met kwabornament omlijste cartouche zijn onmiskenbaar het werk van Jansz. De twee bijtaferelen, een veldslag (boven) en kooplieden (in de cartouche), zijn zoals wel vaker gebeurde naar ontwerpen van andere kunstenaars gegraveerd. De prent kan door Van Meurs zelf zijn vervaardigd of een graveur die bij hem in dienst was.26 In 1661 deed Van Meurs opnieuw een beroep op Pieter Jansz, ditmaal voor de titelprent en een aantal illustraties in het hier besproken boek, Afbeeldinge van ’T Oude Romen. De titelprent past qua beeldvorm en uitvoering bij de besproken titelprenten. De afgebeelde fıguren (de Romeinse stedemaagd geflankeerd door Minerva en Mars) komen in ongeveer dezelfde opstelling op tal van andere ontwerpen van Jansz voor, dikwijls vergezeld van bazuinblazende engeltjes (onder andere in Cellarius). De voorstelling in de cartouche onder de sokkel is niet naar ontwerp van Jansz vervaardigd. Dit topografısche tafereeltje, een gezicht op Rome, is vermoedelijk ingevuld door de graveur van de prent. De stilistische discrepantie tussen het hoofdtafereel en de bijtaferelen (die doorgaans in een cartouche, als doorkijkje of als aparte voorstelling boven of onder de hoofdscène zijn weergegeven) zien we ook in 25  Afm. 10,9 x 6,5 cm. Exemplaren: KB Den Haag 3064 F 24; UB Amsterdam OK 63 3829. Zie Von Oven, op. cit., ( noot 12), afb. 5, p. 9. 26  In 1661 had Van Meurs drie graveurs in dienst. Zie Verkruijsse, op. cit., ( noot 1), p. 9. Waarschijnlijk had hij al voor die tijd medewerkers in dienst om de illustraties voor zijn uitgaven in prent te brengen.

273


de andere titelprenten (bijvoorbeeld de kaart in de cartouche op de titelprent van Cellarius). Uit de bewaard gebleven ontwerptekening voor de prent met de triomf van Frederik Hendrik is af te leiden dat de ontwerper daar rekening mee hield. De cartouche is op het ontwerp niet ingevuld.27 De overige door Jansz ontworpen prenten voor de Afbeeldinge van ’T Oude Romen bevinden zich in de katernen b en c en zijn, evenals de topografısche prentjes, buiten de collatie gebonden. De vijf historieprenten zijn respectievelijk: Romulus, eerste Koning, en Stichter van Romen (Pag. 32), Houwelijks verdrag der oude Romeinen (Pag. 48), ’t Geleiden des Bruids tot den Bruidegom (Pag. 50), ’t Gesprek des Zege-pralenden tot syn Krygs-knechten (Pag. 58) en Krygs offer (Pag. 67). De prenten zijn steeds aan het begin van het gelijknamige hoofdstuk ingebonden.28 De voorstellingen staan ver af van het Italiaanse voorbeeld. De kunstenaar moet op de hoogte van de tekst zijn geweest, want de rituelen zijn geheel volgens de beschrijving weergegeven. De letters van de legenda, waarmee in de tekst de opeenvolgende rituelen zijn aangegeven, zijn niet overgenomen in de bijbehorende prent. Dat is geen gemis, want de verschillende onderdelen zijn, ondanks het kleine formaat van de prenten, goed te volgen. Bijvoorbeeld op de prent Houwelijks verdrag der Oude Romeinen, [zie afb. 3] geven bruid en bruidegom elkaar een hand (nadat het contract was getekend) en sprenkelt de bruidegom water over het hoofd van de bruid (een vruchtbaarheidsritueel). Vervolgens moet de bruid onder een juk door lopen (afgebeeld op een verhoging middenachter) en worden de goden door de priesters aangeroepen (linksboven op een podium). In de volgende prent, ’t Geleiden des Bruids tot den Bruidegom [zie afb. 4], zijn allerlei beschreven details in beeld gebracht: de ‘snarenspeelders’ (hier met luit) en andere musici (met tamboerijn en fluit), het meisje met het spinrokken op de voorgrond (symbool van de huiselijke bezigheden), een jongen met een ontstoken toorts, een andere met een schotel meel en het kind dat noten op de grond strooit (symbool voor kinderspel en allerlei malligheid waar de getrouwde vrouw geen acht op moet slaan), enzovoort. Pieter Jansz had de nodige ervaring in het uitbeelden van historische taferelen. Enkele jaren eerder had hij in opdracht van de uitgever Jan Jacobsz Schipper illustraties ontworpen voor het boek van Johan van Beverwyck, Schat der Gesontheydt. (Amsterdam, 1656).29 Deze medische vraagbraak voor het grote publiek was buitengewoon populair en werd vele malen herdrukt. 27  Zie noot 23. 28  Afm. gemiddeld 11 x 6,2 cm. De prenten zijn ingebonden tussen b4-b5, b12-c1, c1-c2, c5-c6 en c9-c10. 29  Exemplaar UB Amsterdam 663 A 29 / OM 63 3124. Zie Folmer-von Oven, op. cit. (noot 11).

274


Toen Schipper het boek in de Verzamelde Werken van Beverwyk wilde opnemen, waren de reeds meermalen opgewerkte koperplaten versleten. Waarschijnlijk vond hij de plaatjes te ouderwets om te laten kopiëren. Schipper gaf Pieter Jansz de opdracht een nieuwe reeks te ontwerpen van in totaal 21 prenten. Dat waren deels varianten van de prenten uit de eerdere uitgaven en deels nieuwe inventies. De onderwerpen waren zeer gevarieerd: verhalen uit de klassieke oudheid, middeleeuwse geschiedenissen en taferelen uit het dagelijkse leven naast emblematische voorstellingen en personifıcaties. De ruimtelijke indeling is vergelijkbaar met de illustraties in Afbeeldinge van ’T Oude Romen, zoals de diagonale opstelling van podia en wanden, de boogvormige doorgangen en het gebruik van draperieën als repoussoir. Ook het ‘dichttimmeren’ van de ruimte met zuilen en sokkels waarop allerlei handelingen plaatsvinden zijn typerend, evenals de vele doorkijkjes. Waarschijnlijk heeft Pieter Jansz nog meer ontwerpen voor Van Meurs getekend. In twee gevallen betreft het werken van Christiaan Schotanus, die Van Meurs samen met de Franeker drukker Jan Boudewijnsz Wellens heeft uitgegeven. De titelprent van het boek De Geschiedenissen Kerckelyck ende Wereldtlyck van Friesland, uit 1658, doet sterk denken aan de titelprent van het boek Wilhelm en Maurits van Nassau [zie afb. 12 en afb. 9]. De twee allegorische fıguren die de bovenste cartouche flankeren, de Tijd en de Faam, zijn typische Jansz-creaties en herinneren aan zijn decoraties voor kaartvignetten. Mogelijk was Van Meurs zelf de graveur van deze titelprent.30 De landkaart Typus Frisiae inter Flevum et Lavicam in een ander boek van Schotanus, uitgegeven in 1664, is versierd met Jansz-achtige engeltjes.31 Dergelijke details kunnen echter ook gekopieerd zijn naar andere prenten, zoals bijvoorbeeld één van de fıguren in de titelprent van het in 1669 uitgegeven reisboek van Arnoldus Montanus, Ambassades vers les Empereurs Du Japon. De koopman met de zwierige hoed (rechtsonder) doet denken aan de fıguren van Jansz, maar de voorstelling in zijn geheel lijkt van een andere hand. Misschien is deze niet gebaseerd op een ontwerp van Jansz, maar gekopieerd naar één van zijn prenten. reconstructie van de koperplaat Evenals de topografısche prentjes zijn de historieprentjes naar ontwerp van Jansz met meerdere tegelijk op een koperplaat aangebracht. Hoe dat precies 30  Afm. 28,5 x 18,2 cm. Exemplaar UB Amsterdam OM 63-1611. Zie Von Oven, op. cit. (noot 12) noot 18. 31  In [C. Schotanus], Beschryvinge van de heerlyckheydt van Frieslandt. [Franeker], J. Wellens en J. van Meurs, [1664]. Exemplaar UB Amsterdam OM 63-1905. Ook enkele grietenijkaarten zijn versierd met vignetten in de stijl van Jansz.

275


in zijn werk is gegaan lezen we bij Piet Verkruijsse. Deze zelfverklaarde boekarcheoloog heeft aangetoond dat er steeds acht prentjes op een koperplaat werden gegraveerd.32 De prentjes werden vervolgens in de plaat voorzien van het paginanummer waarbij zij moesten worden ingebonden, waarna de koperplaat werd afgedrukt en versneden. Elk prentje vertoont dus aan één zijde (onder of boven) of aan twee zijden (voor de hoeken) de afdruk van de plaatrand. Van de zeven prentjes naar ontwerp van Jansz komen er vijf in aanmerking voor een gezamenlijke koperplaat. Het frontispice en de wapenprent zijn, zoals gebruikelijk, elk op een apart plaatje gegraveerd. De vijf overige prenten moeten dus met drie andere prentjes zijn gecombineerd. Uit het voorbeeld van Verkruijsse blijkt dat de combinatie op een koperplaat niet uit opeenvolgende plaatjes hoeft te bestaan. Voor de aanvullende drie prentjes komen de tien prentjes die zijn ingebonden tussen p. 1 en p. 67 in aanmerking. Welke criteria moeten we aanleggen om hieruit drie prenten te selecteren? Van de bindwijze worden we niet veel wijzer. De prenten zijn elk afzonderlijk met een strookje ingebonden. Het is hypothetisch, maar wellicht kan het handschrift van de paginering hier uitkomst bieden. Gelet op de afdrukken van de plaatrand en de paginering, die in dezelfde regelmatige hand is aangebracht als op de historieprentjes, kunnen dat de volgende prenten geweest zijn: De Berg Capitolin op pagina 37, Romulus Vrijplaats op pagina 41 en de prent met zes medaillons met de koppen van Romeinse koningen en koninginnen op pagina 41. De acht prenten zijn niet opeenvolgend ingebonden. De tussenliggende prentjes zijn in een ander handschrift gepagineerd en dus waarschijnlijk van een andere koperplaat afgedrukt. Als deze reconstructie juist is, dan kunnen we hier nog iets uit afleiden: namelijk dat er op één koperplaat naar verschillende ontwerpen werd gegraveerd en mogelijk ook door verschillende graveurs (als we aannemen dat de ontwerpen van Pieter Jansz door een andere graveur zijn vervaardigd dan de topografische prentjes). conclusie Het bestuderen van de samenwerking tussen ontwerpers, graveurs en uitgevers – een interdisciplinair gebied voor boek- en kunsthistorici – is voor beide vakgebieden van belang. Een van de eerste kunsthistorici die daar oog voor had, was de Leidse hoogleraar H. van de Waal.33 Rond 1970 zette hij een projectgroep Boekillustratie 32  Verkruijsse, op. cit., ( noot 1), afb. 7. 33 In zijn veelgeprezen werk Drie eeuwen Vaderlandsche Geschied-uitbeelding 15001800, Den Haag, 1952, besteedde Van de Waal reeds aandacht aan het onderwerp

276


op, waarbij prenten werden bestudeerd in relatie tot de uitgaven waarin zij voorkwamen. Zo kwam ik als kunsthistorische student in aanraking met allerlei aspecten van het boek die niet tot het traditionele onderzoeksterrein van de kunstgeschiedenis behoorden. Het onderwerp werd toentertijd niet zo serieus genomen, maar Van de Waal zette door. Het resulteerde in het proefproject ‘Boekillustratie in de Noordelijke Nederlanden’ dat begin jaren ’80 aan het Prentenkabinet van de Leidse Universiteit werd gestart: een enorme verzameling papieren documentatie (fıches, knipsels en fotokopieën) over geïllustreerde uitgaven, waar jarenlang aan gewerkt is, maar die de aansluiting met het digitale tijdperk helaas heeft gemist. In de oudere kunsthistorische naslagwerken komt de boekillustratie er bekaaid vanaf. Vaak komt men niet verder dan een opsomming van titels waarin één of meer prenten van een bepaalde kunstenaar te vinden zijn. Door het ontbreken van een signatuur op het gros van de boekillustraties is men aangewezen op toeschrijvingen op basis van stilistische kenmerken. Die zijn voor de grote meesters beter in kaart gebracht dan voor de talloze kleine meesters die in de zeventiende eeuw de boeken illustreerden. De boekillustraties van Jacob van Meurs zijn bijvoorbeeld nog nauwelijks onderzocht. Hollstein vermeldt, in navolging van Thieme-Becker34, wel de door Van Meurs gegraveerde portretten maar slechts enkele van de titelprenten. Misschien komt het doordat Van Meurs niet naar zijn eigen ontwerpen graveerde en louter als reproductiegraveur werd beschouwd. Men had voornamelijk oog voor de inventor. Wanneer men echter zijn verschillende activiteiten als graveur, uitgever en opdrachtgever van ontwerpen in hun samenhang bestudeert, kan dat inzichten opleveren die zowel voor de boekwetenschap als de kunstgeschiedenis interessant zijn. Het wordt tijd, dat kunsthistorici en boekhistorici om de tafel gaan zitten om gezamenlijk de raadsels rond illustraties in oude boeken te ontrafelen.

boekillustratie (dl I, p. 88 ff). 34 Hollstein, op. cit., (noot 9); U. Thieme & F. Becker, Allgemeines Lexikon der bildenden Künstler. Bd XXIV (1930), pp 457-458. In de nieuwe Hollstein-reeks (The New Hollstein) worden boekillustraties wel uitvoerig beschreven en afgebeeld.

277


278


278


280


281


282


283


284


285


286


287


288


Ibi habitaculum leonum De firma J.W. van Leeuwen: katholiek uitgever en boekverkoper 1812-1921 te Leiden

Berry Dongelmans †In De geschiedenis van het Nederlandse antiquariaat (2007) van P.J. Buijnsters speelt Leiden in de negentiende eeuw een betrekkelijk kleine rol. De firma van S. en J. Luchtmans en haar opvolger E.J. Brill krijgen enige aandacht, maar bijvoorbeeld het bloeiende veilingwezen in de stad van “één Van der Hoek en een half dozijn Hazenbergen”, zoals Hildebrand het ooit in de Camera Obscura uitdrukte, komt nauwelijks in beeld.1 Burgersdijk en Niermans die in 1894 de veilinghamer van de firma E.J. Brill overnemen – de laatste bedingt alleen nog “alles wat op het Oostersch en onze Koloniën betrekking heeft” te mogen veilen2 ­– markeren in feite het einde van de eeuw. Maar: hoe was het daarvoor? Leiden kent de hele eeuw door heel wat veilingen per jaar en vrijwel alle belangrijke boekverkopers treden als veilinghouder op. Op welke schaal er precies geveild wordt, is nog volstrekt onduidelijk. Dat de aanwezigheid van de universiteit, met een potentieel koperspubliek van hoogleraren en studenten, een positieve invloed op het aantal gehouden veilingen heeft gehad, is onmiskenbaar. Deze veilingen betekenen een constante aanvoer voor de oude en antiquarische boekhandel, terwijl ook de particulier er zijn slag kan slaan. Uitgevers-boekverkopers als Du Mortier, Herdingh, Van der Hoek, de firm Haak en Comp., waar vader en zoon Hazenberg de scepter zwaaien, en vele anderen hanteren afwisselend en met grote regelmaat de veilinghamer. Onder hen ook de boekverkoper-uitgever Jan Willem van Leeuwen (Haarlem 12 maart 1790 – Leiden 16 oktober 1883) die zijn bedrijf op 6 juli 1812 begint. Na een aarzelend begin zal de firma een constante factor blijken in de Leidse boekenwereld. 1  N. Beets, Camera obscura, bezorgd door W. van den Berg et al. (Amsterdam, 1998) [Delta-reeks], p. 269. Een half dozijn Hazenbergen slaat op de opvolgers van de firma Haak en Comp. Dit bedrijf werd vanaf 1774 gedreven door vader Hendrik I Senior (1747/48-1814) en zoon Hendrik Willem Hazenberg I (1780-1850). Ook Hendrik II junior (geb. 1775) en Johannes (geb. 1789), twee andere zonen van Hendrik I Senior, waren werkzaam in de boekenbranche. En een volgende generatie Hazenbergen, onder wie Hendrik Willem II Junior (1804-1887), en diens neef Jacobus Hazenberg Cz. (geb. 1816), zoon van Cornelis, verdienden er eveneens hun brood in. Zie Th.H. Lunsingh Scheurleer et al., Het Rapenburg. Geschiedenis van een Leidse gracht. Dl. Vb: ’s Gravensteyn. Leiden, 1990, p. 642-644, 766-767. 2  Universiteitsbibliotheek Amsterdam, KVB PPA 67: 12. Circulaire mei 1894.

289


Ze afficheert zich afwisselend als uitgeverij, drukkerij, boekhandel, veilinghuis en antiquariaat. Het bedrijf kent diverse adressen. Begonnen aan de Breestraat verhuist de firma naar de Maarsmanssteeg. Na de splitsing in antiquariaat-uitgeverij en boekhandel-drukkerij vestigt de eerstgenoemde tak zich op de Hooigracht. Deze is naderhand aan de Hoogewoerd te vinden. Als uitgeversmerk voert de firma vanaf circa 1884 een afbeelding van een leeuw, het symbool van de evangelist Marcus, met de tekst “Ibi habitaculum leonum”, een variatie op het Bijbelboek Nahum 2:12: “Ubi habitaculum leonum”. De vraag ‘Waar is nu de woning der leeuwen’ krijgt als antwoord ‘Hier is nu de woning der leeuwen.’ Onderstaande bijdrage verkent aan de hand van onder andere een aantal veiling-, fonds- en antiquariaatscatalogi van J.W. van Leeuwen het belang van deze katholieke boekhandelsfirma en schetst enkele ontwikkelingen in de boekdistributie in de negentiende eeuw.3 Bedrijfsgeschiedenis in het kort Enkele maanden voordat hij zich vestigt als boekhandelaar, hebben tien getuigen verklaard dat de 22-jarige Van Leeuwen “thans inwonende bij zijnen Oom Frans van Leeuwen, Logementhouder, in het Noordeinde binnen deze Stad aan ongemak aan het gezigt laboreerd, waar door hij zeer bijziende, of stikziende is, en niet in staat is de voorwerpen, anders dan op een zeer na bij zijnde afstand te beschouwen: - dat hij met dit ongemak van zijn vroege jeugd af aan is behebd geweest, en dat, in plaatse van verbetering, zulks met zijne toenemende jaren, is verergerd geworden.”4 Er is geen hoop op herstel. Ondanks deze handicap slaagt Jan Willem er in een bloeiend boekbedrijf te realiseren dat ruim 120 jaar zal bestaan. Na zijn huwelijk met Elisabeth Schramper in 1814 gaat hij wonen op de Breestraat 181, dé winkelstraat van Leiden. Een week na de geboorte van hun eerste kind Matthijs David, op 17 november 1815, overlijdt zijn vrouw. Uit een tweede huwelijk, met Anna van Couwenhoven in 1817, worden nog negen andere kinderen geboren, van wie Cornelis Paulus (geboren 14 juni 1830) in 1862 in de zaak van zijn vader komt werken. Al spoedig zien we hem op diverse veilingen boeken voor zijn winkel kopen. In 1817 houdt hij, in samenwerking met J. van Thoir, een eerste veiling en begeeft hij zich op het pad van de uitgeverij. 3  Ook in W. van de Pas, De strijd voor het katholieke boek. Met een voorwoord van W. Nolet. Amsterdam, 1948 wordt over de firma J.W. van Leeuwen met geen woord gerept. Voor A.C. Kruseman is J.W. van Leeuwen alleen maar een antiquaar. Zie Bouwstoffen voor een geschiedenis van den Nederlandschen boekhandel, gedurende de halve eeuw 1830-1880. Deel 1 (Amsterdam, 1886), p. xxxiii. 4  Regionaal Archief Leiden (RAL), NNA, inv. nr. 380, fol. 115 e.v.

290


Op 24 maart 1841 assisteert Van Leeuwen bij de inventarisatie en taxatie van de nagelaten boedel van boekverkoper Dirk Johannes Willem van den Brink, die in de Paardesteeg, wijk 6, no. 6 een boekwinkel dreef. De beschrijving van de inventaris spreekt van zes kasten met boeken die op ƒ 600,00 worden getaxeerd.5 Eind jaren veertig gaan de zaken niet goed. J.W. van Leeuwen roept de hulp in van zijn twee Amsterdamse confraters, J.C. van Kesteren en C. Caarelsen, omdat hij voor meer dan ƒ 10.000 aan ‘bankroeten’ heeft geleden en niet meer aan zijn betalingsverplichtingen kan voldoen. Ze hopen een faillissement af te kunnen wenden, als de crediteuren met 20% van hun vordering genoegen nemen.6 Gelukkig gaat het overgrote deel akkoord en kan Van Leeuwen een doorstart maken. Hij moet langzaam maar zeker weer enig aanzien hebben gekregen, ook bij zijn Leidse collega’s, want de Leidse adresboekjes in de periode 1859-1863 maken melding van het Boekhandelscollegie ‘Eendragt maakt macht’, waarvan Van Leeuwen tussen 1860 en 1863 penningmeester is geweest. Ook bekende boekverkopers-uitgevers als E.J. Brill en C.C. van der Hoek waren er lid van. Als Van Leeuwen senior zich in 1869 uit de zaak terugtrekt, neemt Cornelis Paulus – inmiddels getrouwd met Maria M.G. Damen (geb. 1834) ­– het bedrijf over. Diens halfbroer Matthijs David, die ook al enkele jaren bij zijn vader werkt, is dan inmiddels op 1 november 1853 een eigen boek- en papierhandel in Roosendaal begonnen. Samen met zijn halfbroer zou hij in 1871 de Kerkelijke geschiedenis van het bisdom Breda van J.B. Krüger uitgeven. Bij het overlijden van Jan Willem schrijft het Leidsch Dagblad: “Hij was de oprichter van de bekende zaak, welke thans in de Maarsmanssteeg onder zijn naam door zijn zoon, den heer C.P. van Leeuwen, wordt voortgezet. Te Haarlem geboren, begon J.W van Leeuwen zijn boekverkoopersloopbaan in Juli 1812. Den 1sten Januari 1813 werd hij door het Fransche bestuur bij ‘brevet’ als boekhandelaar aangesteld; den 27sten Juli legde hij den gevorderden eed af ‘de ne vendre, débiter et distribuer aucun ouvrage contraire aux devoirs des sujets, envers le souverain, et de l’intéret de l’Etat’, en den 6den Juli 1814 opende hij publiek zijn winkel. Den 1sten Januari 1862 trad zijn zoon als deelgenoot of vennoot op, en 1 Januari 1869 ging de zaak op dezen over, welke thans ruim 70 jaren bestaat en gedurende al dien tijd in den gemeenschappelijke boekhandel te Leiden, vroeger op de Breestraat, als eene der voornaamste firma’s bekend stond. “7 Op 1 juli 1884 gaat Cornelis Pieter zich vooral toeleggen op het uitgeven en op 5  RAL, NNA, inv. nr. 235, fol. 154 e.v. 6  KVB Prospectussen en personalia, 15 oktober 1849. 7  22 oktober 1883.

291


de antiquarische boekhandel. Hij draagt de boekwinkel over aan W.J.P. van Therm (geb. 1848) die al dertien jaar bij hem in de winkel werkt, en aan G.F. Théonville. Hij vestigt zich als ‘Antiquarische boekhandel van J.W. van Leeuwen’ aan de Hooigracht 74, terwijl ook de winkel van de nieuwe eigenaren aan de Maarsmanssteeg gecontinueerd blijft onder de naam J.W. van Leeuwen.8 In 1889 verhuist hij van Hooigracht 74 naar Hoogewoerd 89.9 We komen Van Leeuwen en Théonville kort daarna tegen in de dagboeken van de katholieke voorman P.J.M. Aalberse. Op 16 oktober 1891 noteerde hij: “’k Heb gisteren naar ‘Van Leeuwen’ geschreven of hij op de boekverkooping van Brill voor mij een Wagenaar, David, Mees en Janssen wilde koopen (dit laatste krijg ik van mijn heerbroer). Vandaag ontving ik van den heer Théonville een bezoek, die mij kwam vertellen, dat hij het persoonlijk niet kon doen met het oog op de firma van de Hoogewoert; hij zou echter de commissie opdragen aan Van Gelderen, als de christelijke jood me nu maar niet beet neemt! ’k Zal hem dan meteen maar de oude boeken van Katwijk, die ik niet meer noodig heb, verkoopen. Ik heb ook nog veel nieuws van Théonville gehoord: dr. Nuyens wil zijn Nederlandsche beroerten wederom uitgeven, hij heeft [p. 65] – vooralsnog onaanneembare – voorslagen aan de firma Van Leeuwen ervoor gedaan; hij spreekt echter van eenige … duizenden (!) voor honorarium! Ook zal dr. [Terwen] een groot werk uitgeven over Leiden; het moet zeer uitgebreid zijn, Van Leeuwen schat het op ± vijf à zes deelen.”10 Het jaar 1901 markeert een verdere splitsing in de bedrijfsvoering. Het antiquariaat krijgt uitbreiding via een nieuwboekhandel en G.F. Théonville begint in dat jaar voor zichzelf. Vanaf augustus 1901 neemt Cornelis Paulus de heren K. Fercken en H.F.M. Kortmann als compagnons in zijn zaak op: “Door vermeerdering van werkkracht wordt de nieuwe Boekhandel aan de zaak verbonden”, bericht hij aan zijn collega’s.11

8  KVB Prospectussen en personalia, 1 juli 1884. 9  De verkoopcatalogus van februari-maart 1889 heeft nog als adres Hooigracht, die van augustus 1889 staat op de Hoogewoerd. 10  Dagboeken van P.J.M. Aalberse 1891-1947. Op <http://www.inghist.nl/Onderzoek/Projecten/ Aalberse>. 11  KVB Prospectussen en personalia, augustus 1901.

292


Leydsche Courant 14 juni 1910 Voor dag en dauw hadden de Hoogewoerd-bewoners de driekleur ten huize uitgestoken, die vroolijk wapperden op de stevige bries die den ganschen dag woei. Bloemstukken zag men aandragen, en heeren in deftig zwart gekleed zag men zich wagen in de van versieringsdrukte onveilige straat. Een Jubilé werd gevierd, en een dat die grootsche vlaggenhulde waardig was. De heer C.P. van Leeuwen, hoofd der uitgeversfirma J.W. v. Leeuwen aan de Hoogewoerd vierde heden zijn tachtigste verjaardag. ’t Is niet te zeggen hoe verrast de krasse oude heer was, toen hij die kleurige hulde zijner bureau hem tegemoet zag wuiven, en wat hij gevoelde toen een commissie uit de Hoogewoerd-bewoners hem een prachtig bloemstuk kwam vereeren en hem bij monde van een dier heeren hun gelukwenschen bracht is niet onder woorden te brengen. Groot was de belangstelling gedurende den geheelen dag, van heinde en verre stroomden de felicitaties toe. Moge de jubilaris nog voor zijn gezin en de uitgeversfirma, die zooveel aan hem te danken heeft, gespaard blijven. In 1911 overlijdt C.P. van Leeuwen. Een kort in memoriam schetst hem: “driftig, ruw in den mond was hij, maar eerlijk, open in’t uitspreken van zijn overtuiging; onder de grove schors klopte een week hart, verzekert iemand, die hem niet eens nog in z’n fleur gekend heeft. (…) Van een persoon, die dezen door onverpoosde zelfoefening en -studie gevormden boekverkooper, in weerwil van zijn zeer moeilijk te ontbolsteren karakterkern, genegen was, moeten wij het getuigenis aanvaarden: dat C.P. van Leeuwen, gedurende zijn vijftig jaren lange loopbaan, voor der menschen vriendschap immer ongevoelig is gebleven, zijn liefde op het boek, en het boek alleen, heeft geconcentreerd.”12 K. Fercken zet de winkel, het antiquariaat en de uitgeverij nog voort tot 1921, waarna hij zich associeert met de eveneens katholieke Utrechtse boekhandel en uitgeverij van Dekker & Van de Vegt. Op 22 oktober 1921 is deze firma omgezet in een NV. “waarbij tevens een filiaal te Nijmegen, Oranjesingel 4, werd geopend en de uitgeverij met antiquariaat van J.W. van Leeuwen te Leiden werd aangekocht.”13 In een circulaire aan de boekhandel deelt Fercken mee, dat zijn “geheele zaak vereenigd is met die der Fa. Dekker en Van de Vegt, Oude 12  Nieuwsblad voor den Boekhandel 27 juni 1911. 13 Nieuwsblad voor den Boekhandel 24 oktober 1946.

293


Gracht Utrecht. Daar mijne afdeeling: Antiquariaat en Uitgeverij 15 Februari a.s. overgeplaatst wordt naar Nijmegen Oranje Singel 4, verzoek ik U beleefd, vanaf dien datum alle correspondentie te richten aan: N.V. Oude en nieuwe boekhandel v/h Dekker & Van de Vegt en J.W. van Leeuwen Oranje Singel 4, Nijmegen.14 Hoogachtend Ued. Dw. Dr. Fa J.W.van Leeuwen (K. Fercken) Hoogewoerd 89, Leiden.” In 1934 zou de naam J.W. van Leeuwen voorgoed van de winkelruit in Nijmegen verdwijnen.15 In 1901 begint G.F. Théonville (1852-1924), die tot dan toe de boekwinkel annex drukkerij in de Maarsmanssteeg en de Langebrug heeft geleid, zo gezegd voor zichzelf. Dat wil zeggen dat hij de boekwinkel afstoot en overdoet aan Adr. C.M. Broeckx en zich gaat toeleggen op het drukken en uitgeven alleen. Daartoe koopt hij in februari 1901 een pand en erf op het Steenschuur 9 voor ƒ 9000,-. In de verkoopakte krijgt hij toestemming om op de benedenverdieping een drukkerij te vestigen: “de schuldenaar mag het beneden inrichten tot boekdrukkerij en daartoe de noodige verbouwingen doen.” In augustus 1901 vestigt hij zich definitief op zijn nieuwe adres. Zijn drukkerij noemt hij ‘Plantijn’, naar de beroemde zestiendeeeuwse Antwerpse drukker-uitgever Christoffel Plantijn, die van 1583-1585 in Leiden werkzaam is geweest.16 In november is de overdracht aan Broeckx blijkbaar nog steeds niet voor iedereen duidelijk, want in De Tijd van 21 november 1901 meldt Théonville: “ten einde misverstand en verwarring te voorkomen heb ik de eer mede te deelen, dat de Boekhandel, sinds vele jaren door mij gedreven onder den firma’s naam J.W. van Leeuwen, Maarsmanssteeg, van 2 Januari 1901 af is overgegaan op den Heer Adr. C.M. Broeckx. De Drukkerij echter, vroeger aan dien Boekhandel verbonden, doch staande Langebrug 20, thans gevestigd Steenschuur No. 9, met alle uitgegeven werken heb ik aan mij gehouden en zet deze voort onder eigen naam, zoo noodig met bijvoeging der woorden: ‘voorheen J.W. van Leeuwen, Maarsmanssteeg’. Met alle achting, G.F. Théonville. Drukker en Uitgever, te Leiden.”17 14  KVB PPA 480: 1. 15  Het Nieuwsblad voor den Boekhandel van 21 september 1934 meldt dat de naam Dekker & Van de Vegt en J.W. van Leeuwen, N.V. Boekhandel en Uitgeverij veranderd moet worden in: Dekker & Van de Vegt N.V. 16  Zie over G.F. Théonville verder mijn ‘G.F. Théonville (1852-1924), katholiek en Leids uitgever. Kind van de verzuiling’. In: Stielz 18 (2007), afl. 3, p. 7-9. 17  Knipsel in KVB PPA 496: 1.

294


Een jaar later plaatst A.C.M. Broeckx een mededeling in het Leidse Kerkbericht een, dat hij “verleden jaar behalve den Boekhandel J.W. van Leeuwen ook gekocht heeft: het Recht van uitgave van het “Kerkbericht voor Roomsch-Katholieken te Leiden.” Tevens meldt hij dat het Kerkbericht ook niet meer door de vroegere uitgever gedrukt wordt, maar op eigen drukkerij, Maarsmanssteeg 14. Om een en ander nóg duidelijker te maken, voegt hij eraan toe: “N.B. De Heer G.F. Théonville, vroegere bezitter, heeft met bovengemelden Boekhandel en Drukkerij en het Kerkbericht niets te maken.”18 Enkele jaren daarna gaat de winkel over in handen van H.A. Dieben.19 Het fonds In 1897, bij het 85-jarig bestaan van het bedrijf, geeft C.P. van Leeuwen een fondslijst uit van alle boeken die de firma tot die tijd op de markt heeft gebracht dan wel heeft aangekocht van anderen. Hij bevat titels op het gebied van ‘Godgeleerdheid, Kerkelijke Geschiedenis en Stichtelijke werken (p. 1), Liturgie (p. 27), Letter - Taalen Dichtkunde, Bibliographie enz. (p. 38), Rechtsgeleerdheid, Staathuishoudkunde, enz. (p. 44), Geneeskunde, Sterrekunde en Natuurlijke Historie (p. 50).’ Ook vermeldt de fondslijst de Werken, uitgegeven door het Provinciaal Utrechtsch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen (p. 53-54). C.P. van Leeuwen hoopt “dat die stomme arbeiders nog lang zullen doorgaan het goede te zaaien in de hoofden en harten van vele lezers.”20 Van Leeuwen heeft een duidelijk katholieke signatuur, maar daarbuiten geeft de firma tientallen proefschriften uit op diverse gebieden. Johannes Willem start in 1817 met een proefschrift van Cornelius Ryan Dissertatio medica inauguralis, de splenitide, praecipue chronica febribus intermittentibus remittentibusque superveniente etc., maar zal toch voornamelijk juridische dissertaties uitgeven. Tevens brengt hij diverse gelegenheidsuitgaven op de markt, zoals Godsdienstige redevoering op het beleg en ontzet der stad Leyden, voorgevallen in den jare 1574. Gepredikt op den 3den october 1814 (1814) van stadsdichter Jan Roemer en Aan den Allerhoogsten bij de jammervolle overstrooming van een groot deel der Nederlanden (1820) en De overstrooming, in drie zangen (1820) door Jakob Hendrik de Wit. In 1821 geeft hij samen met de eveneens katholieke Utrechtse uitgever G. Banning Katholijke gebeden en godsdienstige bespiegelingen voor den beschaafden stand van het vrouwelijk geslacht (naar het Hoogduitsch van Johann Joseph Natter) uit. Met de driedelige vertaling De Martelaren, of de zegepraal van den Christelijke Godsdienst (1825) door F.A. de Chateaubriand bezorgt hij katholiek Nederland een van de belangrijke werken van 18  Knipsel in PPA 91: 8 (H.A. Dieben – Leiden). 19  In september 1908 staat zijn naam in elk geval onder een prospectus, Firma J.W.van Leeuwen, Maarsmanssteeg 9. 20  Een exemplaar is in het RAL 71412.

295


deze bekeerling. Van latere datum zijn de Vervolging en lijden der catholyke kerk in Rusland van Marie Joseph d’Horrer (1843) en De maand van Maria, of de Meimaand toegewijd aan de Allerheiligste Maagd (1844). Een vreemde eend in de bijt in deze periode is de Flora Leidensis, sive elenchus plantarum spontanearum phanerogamicarum, quae hucusque prope Lugd. Batavorum repertae sunt, secundum ordines naturales digestus (1840), geschreven door Julianus Hendrik Molkenboer en Coenraad Kerbert, Jacz. met een beschrijving in het Latijn van 726 planten die in Leiden en omgeving groeien “acc. clavis generum secundum systema sexuale Linneanum”. Met het Onderrigtingsboek der christelijke wellevendheid. Eene bijdrage tot algemeene volksbeschaving, ook uit 1840, van de Duitser Bernhard Galura, uitgegeven ten voordele van de te herbouwen R.C. Kerk van Nibbixwoude, keert Johannes Willem weer op het katholieke pad terug. Dat zal hij, en later zijn zoon, steeds blijven bewandelen en hij zal op die manier een bijdrage leveren aan de verdere verspreiding van het katholieke boek in Nederland. In de tweede helft van de eeuw geeft hij – naast wederom tientallen proefschriften – onder meer Vondel’s overgang tot de katholieke kerk tegenover de voorstelling van Mr. J. van Lennep, Eene voorlezing (1867) van G.F. Drabbe uit en het volumineuze O.L. Vrouwe van Lourdes (1873) door J.J. van der Horst. Daarnaast werkt de firma samen met de Leidse uitgever P.H. van den Heuvel bij de uitgave van het jeugdboek De hertendooder, een Amerikaansch verhaal (1869) van James Fenimore Cooper, de schrijver van De laatste der Mohicanen. Op muziekgebied zijn het vooral de werken van de Haarlemse priester M.J.A. Lans (1845-1908) die in het oog springen, zoals Handboekje ten gebruike bij het onderwijs in den Gregoriaanschen zang (1874 en latere jaren), De jonge korist (1879) en De katholieke organist (1897). Daarnaast gaf Van Leeuwen bladmuziek uit zoals De reizangen van Vondel’s Jozef in Dothan, op muziek gezet voor gemengd koor met orgel- of harmoniumbegeleiding. Op. 5 (1889) van W.P.H. Jansen en de Cantate ter gelegenheid van het gouden feest der priesterwijding van ... monseigneur G.P. Wilmer, bisschop van Haarlem ... 8 September 1874: voor mannen- en jongensstemmen, piano en orgel (1874) op muziek van M.J.A. Lans. De opvolgers van de firma J.W. van Leeuwen, zoals Théonville en Fercken, hebben de katholieke signatuur van de firma voortgezet met onder meer het werk van Albertine Steenhof-Smulders (Verzen 1904), Ant. Abels (Passiebloemen I: Zwellende knoppen. 1917), Marie Koenen (De Witte burcht. Zeven verhalen. 1912) en klassiekers als De navolging van Christus van Thomas à Kempis. Veilingen Als veilinghuis heeft de firma J.W. van Leeuwen ook flink wat sporen nagelaten,

296


in de vorm van vele gedrukte veilingcatalogi. J.W van Leeuwen bezoekt in zijn beginjaren regelmatig veilingen om zijn winkelvoorraad aan te vullen en op peil te houden. De eerst bekende veiling die hij zelf houdt, dateert van 11 februari 1818. Het betreft de boekerij van Henr. Vink. De opbrengst bedraagt ƒ 2.011,50.21 Op dit moment zijn er ongeveer 55 veilingen min of meer gedocumenteerd (zie de bijlage). Een paar steekproeven in de Leydsche Courant laten echter zien dat het er zonder twijfel nog een flink aantal meer zijn geweest. Hiervan is alleen de advertentie in de krant en/of een notarieel verslag de getuige. Van lang niet alle veilingen die wél gedocumenteerd zijn, is een gedrukte veilingcatalogus bewaard gebleven. Aangezien de overgeleverde veilingcatalogi de periode 1818-1892 omspannen geven ze een aardig beeld van de veranderingen in de manieren van distributie, ordening, beschrijving, inhoud en andere gewoontes. Zo werden bijvoorbeeld al vanaf 1818 “Wormgaatjes en watervlakken niet als defecten aangemerkt”.22 Werd er aanvankelijk expliciet geld gevraagd voor een catalogus – een exemplaar uit 1818 kostte twee stuivers, en voor een uit 1833 moest de belangstellende koper 20 cent neerleggen, - vanaf 1833 wordt de prijs onregelmatig vermeld. De productie zal niettemin de nodige kosten hebben meegebracht, hetgeen C.P. van Leeuwen er toe brengt om tussen 1869 en 1880 met regelmaat op het omslag te vermelden: “Indien van deze Catalogus geen gebruik wordt gemaakt, zal men met de terugzending zeer verpligten J.W. van Leeuwen”.23 Vermoedelijk zal er altijd wel een klein bedrag bedrag gevraagd zijn, want voor de veilingcatalogus bij de speciale veiling in 1887 (zie hieronder) wordt ƒ 0,50 gevraagd. Vanaf 1866 worden de boeken niet meer per onderwerp op de diverse formaten (folio, quarto, octavo en duodecimo) geveild, maar op onderwerp waarbij alle formaten door elkaar staan. Zo worden in bijvoorbeeld de veiling van 1832-1106 de boeken per formaat geordend, maar wordt er per onderwerp verkocht. Dat wil zeggen dat de folio’s Godgeleerdheid (1-58) gevolgd worden door de quarto’s Godgeleerdheid (1-43), de octavo’s Godgeleerdheid (1-322) en daarna de duodecimo’s Godgeleerdheid (1-11). Vervolgens worden de folio’s Godgeleerdheid uit de Appendix geveild. Hetzelfde geldt voor de catalogus II en III. Daarna volgt op dezelfde wijze de Rechtsgeleerdheid, enz. Met de verandering in ordening en presentatie volgt Van Leeuwen vrij laat de overgang naar wat de ‘Franse methode’ wordt genoemd, die de Haagse Martinus Nijhoff al in 1853, de befaamde Amsterdamse antiquaar Frederik Muller vanaf 1854 en de Leidse veilinghouders E.J. Brill en C.C. van der Hoek sedert 1855 in hun 21 �������������������������������������������������������������� RAL, NNA, inv. nr. 142, fol. 26-40. Het �������������������������� resultaat op fol. 40v. 22  Zie KVB NV 911b, veiling 1818-12-08 . 23  Vergelijk over het vragen van geld voor een veilingcatalogus Chantal Keijsper en Nico Kool, ‘Nimmer een koopje. Frederik Muller als veilinghouder’. In: Frederik Muller. Leven & werken. Onder red. van M. Keijser, J.F. Heybroek en I. Verheul. Zutphen, 1996. (BGNB, Nieuwe Reeks 2), p. 82-104, m.n. p. 88.

297


catalogi toepasten.24 Pas vanaf 1864 vinden we regelmatig aan het begin van de te veilen boeken de mededeling: “Les livres dont le format n’est pas indiqué sont 8vo”. Behalve boeken worden er ook diverse andere objecten geveild. In de veiling Kraaneanae (1820?-11-05) vinden we “Eenige Inlandsche opgezette Vogels in den besten staat”, waaronder, naast een valk, een duikereend en een ‘wachter’ ook “vier differente soorten van Kernbijters”. In die gehouden op 1849-12-11 wordt een “Een kerk-orgel, 8voets werk met 8 Registers” afgehamerd en in 1864-05-31 veilt Van Leeuwen “photographien”, alsmede physische instrumenten, zoals een “electriseermachine met conductor”, “twee toestellen voor de poppendans”, “koperen perspomp met fonteinen” en “Daniel’s vuurmachine”. Bij de chirurgische instrumenten vergapen we ons aan een “perforator van Wentzel met zilveren canul”, een “volledig toestel voor breuksnijding, in mahoniehouten doos” en een “koppesnepper”. Hoewel er een diverse keren een bibliotheek van een rechtsgeleerde of een geneeskundige wordt geveild, en eenmaal die van een burgemeester, hamert de firma toch voornamelijk bibliotheken van pastoors af. En niet alleen afkomstig uit Leiden of uit plaatsen in de directe omgeving van Leiden (Voorschoten, Leimuiden, Nieuwkoop), maar ook uit bijvoorbeeld Zwaag en Oude Tonge. Blijkbaar had Van Leeuwen in de loop der tijd zo’n faam opgebouwd dat men hem ook van verre wist te vinden. De meest spectaculaire veiling vond plaats in 1887. In december van dat jaar huurde de firma de Gehoorzaal in Leiden af voor een veiling van een Précieuse Bibliothèque (Manuscrits/Incunables et Impressions de XVIe Siècle) provenant d’une ancienne Abbaye. De in het Frans gestelde catalogus was duidelijk bestemd voor de internationale markt. C.P. van Leeuwen (toen op Hooigracht 74) was er trots op en had de catalogus laten drukken bij de firma Enschedé “célèbre imprimeur et fondeur de caractères à Harlem”.25 De manuscripten en incunabelen waren afkomstig van de Abdij van Berne te Heeswijk.

24  Keijsper en Kool, a.w., p. 99. 25  Zie het exemplaar GAL, LB 75421, p. viii.

298


Nieuwe Rotterdamsche Courant 15 november 1887 Den 13en [December] zal in de gehoorzaal te Leiden, onder leiding van den heer J.W. van Leeuwen, verkocht worden eene kostbare verzameling handschriften, incunabelen en drukken uit de 16e eeuw, afkomstig uit eene oude abdij hier te lande. De catalogus van deze belangrijke, somtijds eenige stukken, is met zorg bewerkt. Elk nommer is uitvoerig beschreven, met opgaaf van initialen, randen, bandversiering, enz. Een getijdeboek, handschrift, uit de 14e eeuw, verscheidene Breviariums, Cantuale’s, Graduale’s, Horarium’s en Tractaten uit de 15e eeuw; 125 drukken uit de 15e eeuw (Incunabels) waaronder hoogst zeldzame en geheel onbekende, zooals S. Bonaventura, De Vita Christi, Eusèbe Pamph. de Césarée, Epistola ad Damasium et Theodosium de morte S Hieronymi, Guido de Columna, Historia destructionis Trojae, (waarvan slechts twee exemplaren bekend zijn, het eene in de Bodleiaansche bibliotheek te Oxford, het andere behoorde aan den heer Vergauwen te Gent en werd na diens dood, in 1884, verkocht voor fr. 200), Walter Hilton, Scala perfectionis, met het derde gedeelte dat slechts in de bibliotheek te Cambridge en in een exemplaar, behoorende aan den heer Gibbs te Londen, gevonden wordt, terwijl de twee eerste gedeelten reeds zeer zeldzaam zijn. Quaritsch had dit exemplaar, dat uit de bibliotheek van den graaf van Preston komt, in handen en vond het zoo belangrijk, dat hij er geen prijs voor bepalen durfde. Geheel onbekend aan de bibliografen is ook: Johannes Vineti, Tractatus contra daemonum in vocatores, volgens den heer Van Leeuwen waarschijnlijk te Deventer door Paffroed gedrukt, enz.

De Koninklijke Bibliotheek in Den Haag kocht er diverse nummers, waaronder no. 7 een vijftiende-eeuws handschrift van S. Bernardus, Hoe een mensch zijn consciencie onderzoeken zal (131 E 29) en een Breviarium, eveneens uit de vijftiende eeuw (128 C 7). Een onder no. 3 aangeboden Antiphonarium Romanum (68 A 1) uit de vijftiende eeuw kwam via een omweg – de bekende Haagse bankier en musicoloog D.F. Scheurleer had het eerst nog in bezit – in 1933 pas in de KB.26 Fonds- en antiquariaats-/magazijncatalogi Bij het 85-jarig bestaan verschijnt, zoals al eerder aangegeven, de eerste fondscatalogus. Hij omvat de periode 1812-1897. In 1908 laat K. Fercken een tweede uitkomen over de periode 1812-1908 en de laatste dateert uit 1910: Nieuwe uitgaven.27 Deze fondscatalogi functioneren vanuit het distributieoogpunt vooral als (historisch) reclamemiddel voor de firma. Verkooptechnisch zetten de magazijn- of antiquariaatscatalogi vermoedelijk meer zoden aan de dijk. 26  Zie Database Handschriften, afdeling Bijzondere Collecties KB. Verg. ook P.J. Buijnsters, Geschiedenis van het Nederlandse antiquariaat. Nijmegen, 2007, p. 151. 27  De fondscatalogi van G.F. Théonville (voorheen J.W. van Leeuwen) dateren uit 1909 en 1920.

299


Vanaf september 1880 tot in 1907 zijn honderden van deze antiquariaatscatalogi van de firma J.W. van Leeuwen bewaard gebleven, waarin alle aangeboden boeken tegen vaste prijzen – vandaar ook wel de aanduiding prijscatalogus – vermeld staan.28 Uit de periode daarvoor is alleen de als no. 3 genummerde catalogus met “livres de théologie catholique” (1870)29 bekend. De bibliotheek van de Koninklijke Vereniging van het Boekenvak (verder KVB) heeft er diverse, waarvan no. 27 uit augustus-oktober 1882 de eerste is. Uit 1880 (jan-febr) en 1882 (mrt) zijn enkele ongenummerde catalogi aanwezig. De in het Regionaal Archief Leiden (verder RAL) bewaard gebleven reeks 71410 begint in oktober 1885 met no. 41 en loopt, met onderbrekingen door tot aan no. 170 in 1907. K. Fercken zet de praktijk van tweemaandelijkse antiquariaatscatalogi voort tot aan 1922, waarin als no. 324 “Oude en nieuwe boeken” verschijnt. Ook P.J.M. Aalberse – hij woonde in Leiden – zal ze met regelmaat hebben ontvangen, want in zijn dagboek noteert hij bij 20 september 1893: “’k Heb weer verschillende nieuwe boeken gekocht: vooreerst de Encyclopedie van Sijthoff en besteld het etymologisch woordenboek van Franck (brrrr!!!). Verder op een cataloog van Van Leeuwen nog: drie dichtbundels van De Koninck, de Caractères van La Bruyère, Mejuffrouw Leclerc van Alberdingk Thijm en van Louis Veuillot: L’illusion libérale, Le lendemain de la victoire en Célébrités catholiques contemporaines; tenslotte nog eenige overdrukjes van Kok, over Dante, Calderon en Manzoni. Dus vooreerst weer leesvoorraad genoeg!”30 Het zijn weliswaar catalogi van losse boeken, maar ze bevatten diverse malen ook gedeeltes van op naam gestelde bibliotheken van particulieren. De nrs. 48, 49, 50 en 51 (november 1886-april 1887) bevatten in vier parten de bibliotheek van wijlen den Zeer Eerw. Heer J.A. ten Hagen, Pastoor te Kabouw en via no. 87 (1895) wordt het eerste gedeelte van de bibliotheek nagelaten door de Zeer Eerw. Heer F.P.H.H. van Haeff, pastoor te Pey, verkocht. De uit februari-maart 1902 daterende catalogus geeft bijvoorbeeld de bibliotheek, nagelaten door Z.Eerw. Heer J.T.J. Filbry, pastoor te Bovenkerk, en no. 135 (augustus-september 1903) die van L. Peters, pastoor te 28  Vermoedelijk is C.P. van Leeuwen hier al in de jaren zeventig mee begonnen. Ze zijn aanwezig in RAL, LB 71410 en LB 75421. 29  KB Den Haag, Verzcat 3900. 30  Dagboeken van P.J.M. Aalberse 1891-1947. Op <http://www.inghist.nl/Onderzoek/Projecten/ Aalberse>. Het Maatschappij-lid J.G.R. Acquoy doet anno 1892 in de Historische Commissie een mededeling over de zeldzame Franse editie van het Soliloquium van Gerlach Petersz: “Thans evenwel is een exemplaar van het hoogst zeldzame werkje in mijn bezit. Ik kocht het onlangs bij den antiquarischen boekhandelaar J.W. van Leeuwen te Leiden.” Zie Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde 1892, Bijlage 5, p. 93.

300


Broekhuizen. En een maand later wordt de bibliotheek, nagelaten door de Zeerw. Heer G.C.J. Bolderik, op deze wijze verkocht.31 Van bijzondere aard is catalogus 109 (september 1900) van “Zeldzame boeken”,32 waarin C.P. van Leeuwen als een soort inleiding uitvoerig commentaar geeft bij een artikel dat J.F.M. Sterck in het jaarboekje van Alb. Thijm 1895, p. 274-305 heeft gepubliceerd. Hij citeert hem uitvoerig naar aanleiding van L. Marius, Amstelredams Eer en Opcomen en een “zevental der bekende plaatjes” uit het boekje, waarop “T’Antwerpen, by Hieronymus Verdussen”, zonder jaar staat. Uitvoerig weerlegt Van Leeuwen de suggestie van Sterck dat Verdussen I de uitgever van deze plaatjes is geweest. (zie p. 2-5). Het is een vroege, amateuristische manier van analytische bibliografie. Het aanbod daarentegen is minder amateuristisch. De afdeling Manuscrits geeft bij kavel 434: “Hier beghint die genealogie ofte afcomste ons heeren Jhesu Chr met veel soeter contemplacien voor ƒ 10,00.” Dit manuscript in quarto (21 x 14 cm) dateert uit de zestiende eeuw. Wat duurder is no. 436: voor ƒ 22,50 kan men een Livre d’heures en langue Neerlandaise kopen: “Ms. in-12o (9 x 7 cm) uit de 15e eeuw”. Het is ruim twee maal zo duur als no. 434, maar voor dat geld heeft men dan ook een zeer fraai handschrift, met antieke lederen band met twee koperen sloten. Naast de algemene catalogi en die met op naam aangeboden bibliotheken zijn er catalogi die gewijd zijn aan speciale onderwerpen, zoals no. 29 (1882) die als titel heeft Catalogus van boeken over Bouw- Schilder- en Beeldhouwkunst, Geschiedenis, Taalen Letterkunde, Wetenschappen, Pracht- en Plaatwerken, enz. welke voor de bijgestelde prijzen te bekomen zijn. No. 98 (1898) verkoopt een collectie Kerkelijke en wereldlijke geschiedenis v. Nederland en no. 153 is gewijd aan “livres sur la France-Maçonnerie” (1905).33 Buiten deze nummering vallen nog twee catalogi die “nieuwe werken, waaronder vele geschikt voor R.C. Bibliotheken en Leesgezelschappen” (1886), en “Boeken en platen betreffende de geschiedenis, het beleg en ontzet enz. van Leiden” (1897) aanbieden. Uit het feit dat in diverse van deze catalogi de wisselkoersen (1 fl. = fr. 2,12 = Mrk. 1.70 = 1 sh. 8 d. = $ 0.40) in Franse franken, Duitse marken, Engelse ponden en Amerikaanse dollars vermeld worden, mogen we afleiden dat veel van de catalogi internationaal werden verspreid. De ratio achter de diverse soorten verkoopcatalogi – eenvoudige lijstjes, catalogi met op naam gestelde pastoorsbibliotheken, catalogi met speciale onderwerpen – zal ongetwijfeld samenhangen met verschillende doelgroepen en een meer gerichte verspreiding. Het feit dat sommige particuliere boekerijen niet via een reguliere veiling, maar via een verkoopcatalogus worden verkocht, hangt mogelijk samen 31

Het betreft no. 136-137 van oktober-november 1903.

32

RAL Bibiotheek 71410.

33

KB Den Haag, Verzcat 50658.

301


met de omvang c.q. de kwaliteit ervan. Of werd het organiseren en houden van openbare veilingen Cornelis Pieter langzaamaan te veel? Besluit De studie naar de handel in het oude en antiquarische boek door middel van veilingen staat wat betreft de negentiende eeuw nog in de kinderschoenen. Kan de periode tot 1800 inmiddels bogen op zoekinstrumenten als de Book Sales Catalogues of the Dutch Republic, 1599-1800 (eds. B. van Selm, J.A. Gruys en H.W. de Kooker) en het Repertorium van Nederlandse publieke boekenveilingen 1660-1805 (samenst. Hannie van Goinga),34 voor de negentiende eeuw bestaat een dergelijk zoekinstrument nog niet. Dat maakt het onderzoek naar de precieze omvang van de handel in het oude boek via veilingen vrij lastig. In de catalogus van de UB Amsterdam is de KVB-bibliotheek opgenomen die de meest omvangrijke collectie veilingcatalogi van ons land bezit. De KVB-bibliotheek bezit van 33 van de 55 voor de firma J.W. van Leeuwen getraceerde aucties een gedrukte veilingcatalogus (60%). Zoeken op ‘veilingcatalogus Leiden’ levert alleen al wat betreft deze stad 345 treffers op voor de periode 1800-1900 (peildatum 8 januari 2008). Het betekent dat er gemiddeld ruim drie veilingen per jaar in het Leidse zouden zijn gehouden. Steekproeven in de Leydsche Courant, januari–juni 1830 en juli-december 1844, leveren voor beide halve jaren echter respectievelijk zes en vier veilingen op.35 Maar deze cijfers geven geen betrouwbaar beeld van het aantal daadwerkelijk gehouden veilingen. Door systematisch onderzoek van secundaire bronnen als notariële archieven, krantenadvertenties en het Nieuwsblad voor den Boekhandel zullen aanvullende gegevens beschikbaar komen, die het mogelijk maken om een scherper beeld te krijgen van de ontwikkelingen op het gebied van gewoontes ten aanzien van boekveilingen in de negentiende eeuw. Ook de veranderingen in bijvoorbeeld het uiterlijk, de vormgeving, het aanbod, de indeling en de kosten van de catalogi kunnen op die manier beter inzichtelijk gemaakt worden. Wat betreft de firma Van Leeuwen blijven eveneens nog vragen onbeantwoord. Hoeveel boekveilingen heeft de firma J.W. van Leeuwen nog meer gehouden in de negentiende eeuw? En: op welke voorwaarden heeft C.P. van Leeuwen eigenlijk in 1901 zijn boekhandel en uitgegeven boeken overgedaan aan G.F. Théonville? Ook ligt de vergelijking met katholieke boekhandelaren en uitgevers in andere plaatsen voor de hand. Alleen zo kunnen we het (relatieve) belang van Van Leeuwen nog beter bepalen. 34  Beide bestanden zijn te raadplegen via <www.bibliopolis.nl>. 35  Voor 1830 zijn dat veilingen gehouden door de firma H. Hazenberg J. op 25 januari en 28 april, door C.C. van der Hoek op 27 februari, voor J.W. van Leeuwen op 11 mei, door A. van Benten op 17 mei en door G.C. Menzel op 3 juni. In 1844 werden op 23 september en 20 november veilingen gehouden door C.C. van der Hoek, op 29 november door J.W. van Leeuwen en door G.C. Menzel op 9 december.

302


Voorlopig is de conclusie dat de Van Leeuwens en hun opvolgers lokaal, nationaal en internationaal op het gebied van veilingen en de antiquarische boekhandel, zeker als het gaat om de wereld van het katholieke boek, een niet onbelangrijke rol hebben gespeeld.

303


BIJLAGE Overzicht van de veilingen en veilingcatalogi van de firma J.W. van Leeuwen die tot nu toe zijn getraceerd. Van de met * gemarkeerde veilingen is vooralsnog geen gedrukte catalogus getraceerd. 1817-04-28 Catalogus partis majoris librorum graecorum, latinorum, gallicorum et belgicorum, in omne fere scientiarum genere. Inter quos rariores, apud Stephanum, Aldum, Gryphium, Cratandrum, Elzevirium et similes, quos quidem coecitatis causa venundari voluit D.J.V.D. Trappen, praeceptor emeritus gymnasii novissime Hagani. Catalogus II. Continet collectionem nitid. librorum variarum scientiarum et linguarum, benevens fraaije teekeningen, printen en boekekassen. 28 april en acht v.d. 1817. Prijs is 3 stuivers. 144 p., folio 1-180, quarto 1-312, ‘dictata mss. in folio’181, quarto 313-368, octavo 369-370; octavo et minori forma 1-1065; orationes 371-410, dissertationes 411-423; libri omissi in folio 181-185, in quarto 425-433, in octavo 1066-1133; libri belgici in folio 186-216, in quarto 426-517, in octavo 1185-1343. Catalogus II: folio 220-404, in quarto 520-844, in octavo 1346-2476, in duodecimo 1-71. Deze veiling wordt gezamenlijk met boekverkoper J. van Thoir gehouden. KVB NV 883. * 1818-02-11 Catalogus librorum, ad omnes fere disciplinas, imprimis ad medicinam, pertinentium, of Eene verzameling van boeken [...] nagelaten door Henr. Vink, welke zullen verkocht worden den 11. FebruarÄł 1818 en volgende dagen, door en ten huize van J.W. van Leeuwen te Leyden Jaar: 1818. RAL, NNA, inv. nr. 142, fol. 26 e.v. 1818-12-08 Catalogus librorum, ad omnes fere disciplinas, imprimis ad medicinam, ac geographiam pertinentium: of eene verzameling van boeken, in onderscheidene Talen, tot bijna alle Wetenschappen en fraaije Kunsten, voornamelijk tot de Genees- en Aardrijkskunde behoorende, en rariteiten Waaronder een fraaije octant. Grootendeels nagelaten door den Wel-Ed. Heer Gerardus van der Riet, in leven Med. Doct. te Bergen op den Zoom. 8 december 1818 e.v.d. Prijs twee stuivers. 78 p., folio 1-143 en overgeslagen boeken: 144-147; quarto 1-403 en overgeslagen boeken: 404-420; octavo 1-1401 en overgeslagen boeken: 1402-1428; duodecimo: 1-80. Daarnaast nog rariteiten: 1-26. KVB NV 911b. Met prijzen.

304


1820?-11-05 Bibliothecae Kraaneanae, pars continens collectionem pretiosam librorum, ad diversa disciplinarum et artium genera pertinentium. Iner quos excellunt Scriptores classici, veteres et recentiores, praeterea lexicographi et grammatici. Et chartae, instrumenta physica, alii. 5 november 18?? e.v.d. 94 p. 2008 nommers. Daarnaast 1-314 duodecimo, 1-36 kaarten en platen en 1-12 ‘Eenige Inlandsche opgezette Vogels in den besten staat’. Voorts Rariteiten 1-20 en Boekenkasten 1-6. RAL 75421. Op basis van het uiterlijk van de catalogus moet deze rond 1820 worden gedateerd. Mogelijk betreft het de boekerij van Daniel Craanen (17771813/14), * 1830-05-11 J.W. van Leeuwen, op de Breedestraat te Leyden, zal op Morgen, Dingsdag den 11 Mei en volgende dagen, verkoopen: Een zeer fraaije Verzameling van Boeken, in onderscheidene Talen en Wetenschappen, vele Handschriften op Pergament, met vergulde Voorletters en Figuren, benevens oude Dichtwerken uit de laatste helft der XVde Eeuw; voorts eenige Rariteiten en Schilderijen. De Catalogus der Boeken is à 20 cents te bekomen. Alles is Heden voor een ieder te zien. Bij den bovengem. is te bevragen een welluidend Kabinetof Huis-Orgel. Advertentie Leydsche Courant 7 mei 1830. Het betreft de veiling waarop W.H.J. van Westreenen als kavel 46 een missaal (winterdeel) met diverse miniaturen, gehistorieerde initialen, medaillons, randversieringen, gedecoreerde initialen met randversiering en penwerkinitialen met penwerkversiering heeft verworven. Zie <http://collecties.meermanno.nl – Den Haag, MMW, 10 A 14>. De maand januari, met de feestdagen van de heiligen. Bij de 27e staat de naam van Johannes Chrysostomus. 1832-11-06 Catalogus van drie uitmuntende verzamelingen, van Grieksche, Latijnsche, Fransche, Hoog- en Nederduitsche boeken, waaronder vele kostbare werken in de godgeleerdheid, geneeskunde, regtsgeleerdheid, oudheid- en penningkunde, letterkunde, taal- en dichtkunde, en geschiedenis voorkomen benevens anatomische praeparaten, een kabinet met steenen, ertsen, enz.; voorts eenige rariteiten. Merendeels Nagelaten door de WelEdele Heeren J.W. van den Berg en T.H. Menzing, In Leven Medicinae Doctoren te Leiden en Rotterdam. Veiling 6 november 1832 en acht v.d. Prijs catalogus 0,20 cents. 108 p., folio 1-173 en appendix 174-194; catalogus II 195-237; catalogus III: 238246; quarto 1-558 en appendix 559-577; catalogus II 578-769; catalogus III: 770-809; octavo 1-1703 en appendix 1705-1793; catalogus II 1794-2773; catalogus III: 2774-

305


3055; duodecimo 1-69 en appendix 70-79; catalogus III: 80-155. Daarnaast volgen de pakketten 1-6, anatomische praeparaten 1-108 en rariteiten 1-9. KVB NV 1251. 1833-11-19 Catalogus van eene uitmuntende verzameling van Grieksche, Latijnsche, Fransche, Hoog- en Nederduitsche boeken, tot de godgeleerdheid, geneeskunde, regtsgeleerdheid, letterkunde, geschiedenis, taal- en dichtkunde behorende, benevens eenige prenten en rariteiten. Meerendeels Nagelaten door den Wel-Eerwaarden Heer J. T. Kloppenborg, R.C.P. en Pastoor te Zwaag en De Wel-Edele Heer P. van der Velde, S.S. Theol. Cand. te Groningen. 19 november 1833 en vier v.d. Prijs is 20 cents. Gedrukt Te Leyden, ter Boekdrukkerij van L. Herdingh en Zoon.36 62 p., folio 1-164 en appendix 165-169; quarto 1-548 en appendix 549-574; octavo 1-1694 en appendix 1695-1814; duodecimo 1-77 en appendix 78-95. Daarnaast nog prenten en rariteiten 1-30. KVB NV 1303. 1834-10-10 Catalogus eener uitmuntende verzameling van boeken, tot de godgeleerdheid, geneeskunde, regtsgeleerdheid, letterkunde en geschiedenis behoorende; benevens eenige vroedkundige instrumenten en rariteiten. Waaronder Het heilig graf, begraafplaats van den Zaligmaker, de stal van Bethlehem, het huis van Nazareth, onderscheiden kerken enz. Meerendeel nagelaten door A. Tyssen, in leven R.C.P. en Pastoor te Voorschoten. 10 oktober 1834 e.v.d. Gedrukt Te Leiden, ter Boekdrukkerij van J.G. la Lau. 106 p., folio 1-193 en appendix: 194-201; quarto 1-852, overgeslagen 853-862 en appendix 863-884; octavo 1-1908, overgeslagen 1909-2005 en appendix 2006-2103; duodecimo 1-134. Daarnaast nog vroedkundige instrumenten 1-10, schilderstukken, aardgloben en rariteiten 1-17 alsmede boekenkasten 1-7. KVB NV 1348. 1837-10-14 Catalogus eener belangrijke en fraaije verzameling van Grieksche, Latijnsche, Engelsche, Fransche, Hoog- en Nederduitsche boeken, in veele vakken van geleerdheid en wetenschappen. Waaronder uitmunten, de geneeskunde, botanie, regtsgeleerdheid en oude classieke schrijvers. Benevens rariteiten. 14 oktober 1837 en vier v.d. Prijs 0,15 cents. 72 p., excl. vooromslag, folio 1-131, quarto 1-540, octavo 1-1852, duodecimo 1238. Appendix folio 132-145, quarto 541-587, octavo 1853-2031, duodecimo 239. Daarnaast nog een ‘Een scelet’, ‘Een Simplicie-Kast, met glazen Flesschen’ en Rariteiten 1-10. KVB NV 1477b. * 1838-06-07 36

RAL, NNA, inv. nr. 149, fol. 125 e.v.

306


Advertentie in Leydsche Courant 1 juni 1838. * 1838-11-26 Advertentie in de Leydsche Courant 21 en 23 november 1838. * 1839-10-11 Openbare verkoping ‘ten zijnen woonhuize van eenige boeken benevens eene simpliciekast, naturalien en Muziekinstrumenten’, conform de gedrukte catalogus. 11–18 oktober 1839 De opbrengst is ƒ 2036, 65. RAL, NNA, Notaris Obreen, inv. nr. 242, fol. 508. * 1840-05-19 Openbare verkoping ‘ten zijnen woonhuize’, van ‘eenige boeken, benevens anatomische preparaten en physische instrumenten ‘breeder gespecificeerd op de daarvan gefourneerde catalogus’. 19–22 mei 1840. De opbrengst is ƒ 1043,25. RAL, NNA, Notaris Obreen, inv. nr. 243, fol. 321 e.v. * 1841-10-11 Openbare verkoping te zijner huize ‘van eene verzameling boeken, benevens anatomische preparaten en physische instrumenten en rariteiten’. 11-20 oktober 1841. De opbrengst is ƒ 2126,65. RAL, NNA, Notaris Obreen, inv. nr. 244, fol. 640 e.v. * 1842-05-02 Advertentie Leydsche Courant 2 mei 1842. * 1842-11-15 Advertentie Leydsche Courant 11 november 1842. Het adres Bloemmarkt, Wijk IV, No. 197 is vermoedelijk een magazijn. *1843-07-04 Advertentie Leydsche Courant 26 juni 1843. * 1843-10-04 Advertentie Leydsche Courant 27 september 1843. * 1844-11-29 Verkooping op Vrijdag den 29sten November 1844 en volgende dagen van eene fraaije verzameling Godgeleerde, Geneeskundige, Regtsgeleerde, Taal- en DichtkundigeWerken; meerendeels nagelaten door den Wel-Eerw. Heer A.L. Bogaerts, Katholiek Priester en Kapelaan te Soeterwoude, en een Medicinae Doctor. Voorts Pendulen, Bloemvasen, Schilderijen, Muzijkwerken, door en ten huize van den Boekhandelaar J.W. van Leeuwen, op de Bloemmarkt, Wijk IV, No.

307


197, te Leyden. Heden en Morgen van 10 tot 3 ure te zien. Advertentie Leydsche Courant 27 november 1844. 1849-12-11 Catalogus eener kleine doch belangrijke verzameling zeer goed geconditioneerde boeken, in onderscheidene talen en wetenschappen; waaronder vele voorname werken over godgeleerdheid, geneeskunde, regtsgeleerdheid en taalkunde; voorts Een kerk-orgel, 8voets werk met 8 Registers en Een zeer Fraaije geboende Eikehouten Boekenkast met zijde Paneel-deuren. 11 december 1849 en drie v.d. 48 p., excl. vooromslag, folio 1-18, quarto 1-30, octavo 1-506; folio 19-36, quarto 31-106, octavo en kleinere formaten 507-893; folio 37-41, quarto 107-145, octavo en kleinere formaten 894-1001; folio 42-60, quarto 146-165, octavo en kleinere formaten 1002-1354; folio 61-66, quarto 166-192, octavo en kleinere formaten 13551609 en overgeslagen boeken met a-b-etc. nummers. KVB 1660p. 1853-03-07 Catalogus eener kleine verzameling van uitmuntende boekwerken over godgeleerdheid, kerkelijke historie, regtsgeleerdheid, letterkunde, geschiedenis, taal- en dichtkunde. 7 maart 1853 en drie v.d. 46 p., excl. vooromslag, folio 1-32, kwarto 1-34, octavo 1-489; folio 33-38, kwarto 35-43, octavo 490-499; folio 39-73, kwarto 44-114, octavo 500-680; folio 74-76, kwarto 115-138, octavo 681-803; folio 77-94, kwarto 139-218, octavo 804-1030; folio 95-108, kwarto 219-1172; folio 109-110, kwarto 236-249, octavo 1173-1240, duodecimo 1-68; naturalien 1-5. KVB NV 1719a. Met provenance ‘Den Weledele Heer Holtrop Bibliothecaris te S’Hage. 1853-07-15 Catalogus eener kleine verzameling, van godgeleerde-, letterkundige, taal- en geschiedkundige werken. 15 juli 1853. 16 p., excl. omslag, folio 1-16, kwarto 1-28, octavo 1-460; folio 17-24; kwarto 29-37, octavo 461-519; folio 25, kwarto 38-42, octavo 520-570; folio 26-32; kwarto 43-58, octavo 571-620, duodecimo 1-20. KVB NV 1724a. * 1853-10 Op de achterzijde van 1853-07-15 staat vermeld: ‘Voor de volgende verkoping in de maand October 1853, kunnen partijen ter bijvoeging tot half September ingezonden worden.’ 1854-05-29 Catalogus eener kleine doch zeer fraaije boekverzameling, waarin uitmuntende werken

308


over R.K. godgeleerdheid, kerkvaders en kerkelijke geschiedenis voorkomen, meerendeels fraai gebonden; wijders regtsgeleerdheid, Grieksche en Latijnsche schrijvers, geschiedenis, letter-, taal- en dichtkunde, voorts Eene kast met glazen schuifdeuren en eene boekkast. 29 mei 1854 en vier v.d. 15 cents. 46 p., excl. vooromslag, folio 1-83, kwarto 1-175, octavo 1-1446, duodecimo 1-95 en nagekomen boeken met a-b-etc. nummers; boekenkasten 1-.3. KVB NV 1742a. * 1857-11-09 1864-05-31 Catalogus der belangrijke en zeer fraai gebonde [!] bibliotheken over natuur- en geneeskundige wetenschappen, (Waarbij vele kostbare Plaatwerken). Fransche, Engelsche, Duitsche en Hollandsche letter-en dichtkunde. Alsmede Eene groote verzameling Prachten Plaatwerken, Engelsche Staalgravuren, Photographien, Portretten, Atlassen, Kaarten en Panorama’s. Voorts physische en chirurgische instrumenten en boekenkasten. Zijnde de eerste verzameling nagelaten door den Weledele Zeergeleerden Heer J.H.J. Groothols, in leven Heel en Verloskundige alhier, en de tweede verzameling door den Weledele Hooggeleerden heer Dr. J.M. Schrant, in leven Hoogleraar in de Geneeskunde aan de Hoogeschool alhier. 31 mei 1864 en drie v.d. Gedrukt bij de Boek- en steendrukkerij van De Breuk & Smits. Boven de eerste afdeling de mededeling: ‘Les livres dont le format n’est pas indiqué sont 8vo.’ 60 p., 1632 nummers. KVB NV 2032a. 1865-11-06 Catalogus eener belangrijke verzameling van boeken in alle vakken van wetenschap, waaronder vele belangrijke werken over godgeleerdheid, regtsgeleerdheid, geneeskunde, geschiedenis, letter-, taal- en dichtkunde, enz. alsmede eenige manuscripten, nagelaten door verschillende geleerden, alsmede de Assortimentshandel van wijlen C.C. Menzel, in leven Boekhandelaar te Leiden. 6 november 1865 en drie v.d. Gedrukt bij J.J. Groen. 70 p., met varia 1862 nommers. Manuscripten 1-5, 12o apart 1-31, plaatwerken 1-3, varia 4-11, paketten 12-15, papier, misdruk en boekbindersgereedschap 17-22 en kaarten 23-27. RAL 75421; KVB NV 2067b. 1865-10-30 Catalogus eener belangrijke verzameling pracht- en plaatwerken, Fransche en Engelsche staalgravuren, Lithografiën en Portretten. 30 oktober 1865. Gedrukt bij J.J. Groen. 8 p., excl. omslag, Pracht- en Plaatwerken 1-44, Fransche en Engelsche staalgravuren 1-133, Gravures anciennes 1-36, Lithografiën 1-58 en Portretten 1-7. KVB NV2067a.

309


1866-03-13 Catalogus eener belangrijke verzameling boeken, over regtsgeleerdheid, Indisch regt, land-, taal- en volkenkunde, waarbij vele uitmuntende werken, nagelaten door een voornaam regtsgeleerde. 13 maart 1866. 16 p. 478 nummers. RAL 75421; KVB NV 2077b. 1866-07-10 Catalogus van de belangrijke bibliotheken, nagelaten door wijlen de Zeer Eerw. Heeren P. Mocking, R.K. Priester en Pastoor te Zwolle, N. Vredeveld, R.K. Pr. en Pastoor te Wijk aan Zee, J.E.A. Geurtz, R.K. Pr. en Pastoor te Zwaag, A.J.J. Keil, Rustend Pastoor te Naaldwijk en H. Wolkemeijer, R.K. Pr. en Pastoor te Haastrecht. 10 juli 1866. Gedrukt door J.J. Groen. 34 p. 1222 nummers, met nog een aparte afdeling voor de boeken in duodecimo (1193-1215). RAL 75421. 1867-03-06 Catalogus eener hoogstbelangrijke verzameling boeken, over regtsgeleerdheid, geschiedenis, geneeskunde, Grieksche en Lat. schrijvers, letter-, taal- en dichtkunde, enz., waarbij vele uitmuntende werken. 6 maart 1867 en 2 v.d. 42 p., 1375 nummers. KVB 2099a. 1868-07-13 Catalogus van de belangrijke bibliotheek, nagelaten door wijlen den Hoog Eerw. Heer B. Hofman, Buitengewoon Geheim Kamerheer van Z.H. Paus Pius IX, Kanunnik van het Kathedraal Kapittel en Deken van Amsterdam; waarbij gevoegd zijn de Boekverzamelingen van wijlen de Zeer Eerw. Heeren C. Brand, Rustend Pastoor te Boskoop, en P.W. van Hooydonk, R.K. Pr. Kap. te Loosduinen. 13 en 14 juli 1868. 46 p. 1753 nummers. RAL 75421. 1868-10-13 Catalogus eener kleine doch belangrijke verzameling van regstgeleerde werken. 13 oktober 1868. 14 p. 581 nummers. RAL 75421. 1869-03-09 Catalogus eener belangrijke verzameling van boeken en plaatwerken. Godgeleerdheid. – Regtsgeleerdheid. – Geschiedenis. – Wiskunde. – Natuurl. Historie. – Geneeskunde. – Letter-, Taal- en Dichtkunde. Benevens physische- en chirurgische instrumenten. Alles

310


nagelaten door wijlen de heeren J.S.G. Broeke, R.K. Priester en Pastoor te Vlaardingen, H.C. van den Boom, R.K. Priester en Pastoor te Duivendrecht, en M.J. Schretlen, Heel- en Verloskundge te Leiden. 9 maart 1869 en vier v.d. Gedrukt bij J.J. Groen. 72 p., excl. omslag, 2933 nummers. Physische instrumenten 1-23; Chirurgische instrumenten 1-72. Indien van deze Catalogus geen gebruik wordt gemaakt, zal men met de terugzending zeer verpligten J.W. van Leeuwen. RAL 75421; KVB NV 2148c. 1871-03-20 Catalogus der boekverzamelingen, nagelaten door wijlen de Zeer Eerw. Heeren G. Kok, R.K. Pr. en Pastoor te Amsterdam, C.A. Knulle, R.K. Pr. en Pastoor te Opdam, J. Bruns, Rustend Pastoor te Amsterdam. Alsmede eener zeer belangrijke verzameling over Regtsgeleerdheid, Geneeskunde, Geschiedenis, Letter-, taal- en dichtkunde; 20 maart 1871 en vijf v.d. 92 p., excl. omslag, 2723 nummers. Daarnaast muziek 1-7 en gravures etc. 1-21. RAL 75421; KVB NV 2218a. Indien van deze Catalogus geen gebruik wordt gemaakt, zal men met de terugzending zeer verpligten J.W. van Leeuwen. 1872-11-11 Catalogus der bibliotheken, nagelaten door wijlen de Zeer Eerw. Heeren J.A. Smits, Geheim Kamerheer van Z.H. Paus Pius IX. Protonotarius Apostolicus en Rector te Amsterdam, W. Grijskamp, R.K. Pr. en Pastoor te Akersloot en J.M. van der Stoot, R.K. Pr. en Pastoor te Roelofarendsveen. 11 november 1872. Gedrukt op de snelpersdruk van Van Steijn & Co. Utrecht. 36 p., excl. omslag, 1178 nummers. RAL 75421; KVB NV 2279a. 1873-07-22 Catalogus der bibliotheken, nagelaten door wijlen de Zeer Eerw. Heeren Bekker, Deken en Pastoor te Purmerend en een rustend Pastoor. 22 juli 1873. 34 p., excl. vooromslag, 948 nummers. Hoewel er een Nederlandstalige titelpagina is, is de catalogus geheel in het Frans. RAL 75421. 1873-10-27 Catalogus eener hoogst belangrijke verzameling boeken, nagelaten door de Eerw. Heeren L.A. Gussenhoven, R.K. Priester en Pastoor te Monnickendam. J.F. de Jong, R.K. Pr. en Kapellaan te ’t Veld. De Weledele Gestrenge Heer L.T.J.B. Tielemans, Oudreferendaris van Finantien, Ridder van de Orde van den Nederlandschen Leeuw. En een Geneeskundige. De uitstekende verzameling Europeesche vlinders, bijeenverzameld en nagelaten door den Eerwaarden Heer J.M. van der Stoot, R.K. Pr. en Pastoor te

311


Roelofarendsveen en Lid van de Entomologische Vereeniging. Alsmede eene fraaie verzameling van 1000 soorten schelpen, hoorens enz., Physische en Geneeskundige Instrumenten, Pracht- en Plaatwerken, Oleographien, enz. 27 oktober 1873 e.v.d. 112 p., excl. omslag, 3209 nummers, incl. twee manuscripten (Supplement 30263209). Daarnaast nog oleographien 1-24, pracht- en plaatwerken 1-44. Tussen 3025 en 3026 een afdeling Geneeskundige instrumenten 1-55, een belangrijke verzameling uitstekend geconserveerde Europeesche vlinders 1-95. RAL 75421; KVB NV 2319c. 1874-07-29 Catalogus der bibliotheek nagelaten door wijlen den Zeer Eerwaarden Heer A. Naber, R.K. Priester en Pastoor te Maassluis, en een rustend Pastoor. 29 juli 1874. Gedrukt bij J.J. Groen. 18 p. 513 nummers. RAL 75421; KVB NV 2348a. 1875-04-26 Catalogus der bibliotheek nagelaten door wijlen den Wel. Ed. Gestrengen Heer Mr. J. van der Drift, Advocaat te Alkmaar, en een Oud-burgemeester. 26 en 27 april 1875. 34 p., 869 nummers. RAL 75421; KVB NV 2371b. 1876-03-20 Catalogus eener zeer belangrijke verzameling van boeken, Nagelaten door wijlen de Zeer. Eerw. Heeren G. Besselink, R.K. Priester en Pastoor te Lemmer. L. van Wissen, R.K. Priester en Pastoor te Leiden. En een voornaam Regtsgeleerde. 20 maart 1876 e.v.d. Prijs 15 cent. 74 p., 2437 nummers. Voorts muziek 1-19 en 20-21 platen, te weten: 20: ‘Wattier in het karakter v. Epicharis, door Hodge. gekleurd’ en 21 ‘Snoek in het karakter v. Orestes, door Kamphuijzen. gekleurd.’ RAL 75421; KVB NV 2399a. 1876-07-26 Catalogus der bibliotheken, Nagelaten door wijlen de Zeer Eerw. Heeren C. Mols, Deken en Pastoor te Leimuiden. G.C. van Oorte, Pastoor te Oude Tonge. 26 juli 1876. 24 p., excl. omslag, 768 nummers. RAL 75421. 1877-03-13 Catalogus van eene fraaie verzameling schilderijen, teekeningen, Gravuren, Photo- en Lithographien van beroemde meesters, alsmede Pracht- en Plaatwerken, Waarbij en Unieke en uitstekende Collectie Teekeningen van Neêrlandsch Indiën. Gedeeltelijk

312


behoorende tot den faillieten boedel van N.H. de Graaf. 13 maart 1877. 12 p., Schilderijen 1-30, Teekeningen 1-122, Staalplaten 123-154, Photographien 155-186, Lithographien 188-208, Pracht- en plaatwerken 209-253 en Boekenkasten 254-257. KVB NV 2441b. 1877-03-19 Catalogus van eene zeer belangrijke verzameling van boeken, nagelaten door wijlen de Zeer Eerw. Heren G.W. Schuyt, Pastoor te Amsterdam, H.I. Meuwesen, Pastoor te Castricum, A.A. van Eindhoven, Pastoor te Nieuwkoop, en een voornaam regtsgeleerde. 19 maart 1877 e.v.d. Prijs 15 cent. 66 p., 2199 nummers en Varia 1-6, waaronder een wrijf-electriseermachine. RAL 75421; KVB NV 2442a. 1878-03-26 Catalogus van eene zeer belangrijke verzameling boeken regtsgeleerdheid, wis-, natuur en scheikunde, geologie, natuurl. historie, planten- en geneeskunde, geschiedenis en letterkunde. Alsmede physische en chirurgische instrumenten, nagelaten door een Regtsgeleerde en een Geneeskundige. 26 maart 1878 e.v.d. 68 p., 2086 nummers. Daarnaast Physische en chirurgische instrumenten 1-31. Nommer 32 is ‘Muzyk voor de piano, v. Czerny, Herz, Wolff, Kalkbrenner enz. half led. Bd. 4to.’ RAL 75421. 1879-03-26 Catalogus eener belangrijke verzameling boeken, plaatwerken, platen enz. nagelaten door den Zeereerw. Heer J. Westgeest, Pastoor te Loosduinen, een Regtsgeleerde en een Candidaat-notaris. 26 maart 1879 e.v.d. 70 p., 2199 nummers. Indien van deze Catalogus geen gebruik wordt gemaakt, zal men mij met de terugzending zeer verpligten. RAL 75421; KVB 2523a. 1880-03-03 Catalogus eener fraaie verzameling boeken, Handschriften, Plaatwerken, Staalgravuren enz. Nagelaten door de Zeereerw. Heeren R.J. Faber, Pastoor te Dronrijp. B. de Groot, Kanunnik, Deken en Pastoor te Beverwijk. B. Kerstens, Deken en Pastoor te Delft. C. Termaat, Pastoor te Delfshaven. En een Regtsgeleerde. 3 maart 1880 e.v.d. 70 p., 1881 nummers. Daarnaast Plaatwerken 1-26, staalgrav., photographien, enz. 26-59. Indien van deze Catalogus geen gebruik wordt gemaakt, zal men mij met de terugzending zeer verpligten. RAL 75421; KVB NV 2564a.

313


1881-12-01 Catalogus der boeken, nagelaten door de Zeer Eerwaarde Heeren G.G. Bongaerts, Buitengewoon Geheim Kamerheer van Z.H. den Paus, enz. M. van Rijn, Deken en Pastoor te Hoorn en P.A. Claasen, Deken en Pastoor te Ouderkerk. Waarbij vele belangrijke werken over geschiedenis en letterkunde, alsmede eenige plaatwerken. 1 en 2 december 1881. De boeken waarvan het formaat niet is aangegeven zijn gr. of kl. 8o. 40 p., excl. omslag, 1028 nummers. KVB NV 2623a. 1883-06-07 Catalogus van boeken, nagelaten door de Zeer Eerwaarde Heeren I.A. Ydema, Pastoor te Oosterwierum, en H. Verstraaten, Pastoor te Nieuwveen. 7 juni 1883. 18 p., excl. vooromslag, 558 nummers. RAL 75421; KVB 2677a. 1884-02-11 Catalogue d’une belle collection de livres de Théologie, Jurisprudence, Histoire, Littérature, Ouvrages d’estampes, Dessins, Gravures, a la quelle, la précieuse collection des œuvres de Raphaël et de Rembrandt. Délaissées par M.A.C. Quant, ancien Doyen et Curé à Leiden. M.A. van Hoogstraten, Curé à Afferden et autres. 11 februari 1884 e.v.d. 74 p., 1678 en 252 nummers. RAL 75421; KVB NV 2701a. 1887-12-13 Catalogue d’une Précieuse Bibliothèque (Manuscrits/Incunables et Impressions du XVIe Siècle) provenant d’une ancienne Abbaye. 13 december 1887. Gedrukt bij Joh. Enschedé en Zoon. 72 p., 411 nummers, bestaande uit handschriften 1-44, incunabelen 45-160, 16e-eeuwse drukken 161-404, 17e eeuw 405-411. RAL 75421; KB Verzcat 8321. Het betreft de Abdij van Berne. 1888-03-20 Catalogus der bibliotheek nagelaten door wijlen den Zeer Eerw. Heer W.G. van Vuuren, Pastoor te Breukelen. 20 maart 1888. Verkoop op Middelweg no. 27 over het Luthersche weeshuis. 24 p., 572 nummers. RAL 75421; KVB NV 2836a. 1890-02-13 Catalogue de la Bibliothèque de feu Mgr. G.F. Drabbe, Chanoine du Chapitre cathédral de Harlem, Doyen et curé à la Haye. 13 februari 1890. Gedrukt bij Ed. IJdo. De

314


verkoopzaal is Vrouwensteeg (Hoogewoerd). Geheel in het Frans gesteld. 44 p., 770 nummers. Op de achterzijde reclame. Geniet. RAL 75421 ; KVB 2898a. Het KVB-exemplaar mist het omslag. 1891-02-05 Catalogue des bibliothèques délaissées par M.M. – A.M. van Lottom, Curé à Wateringen et W.A. van Worcom, Recteur à Gouda. 5 februari 1891. 48 p., 706 nummers. Gedrukt door E. IJdo. Geniet. RAL 75421; KVB NV 2934a. Het KVB-exemplaar mist het omslag. 1892-07-26 Catalogue des bibliothèques delaissées p. M.M.C.J. van der Laar, Curé à Rhijndijk et F.Th. H. van Ogtrop, Recteur à Amsterdam. 26 juli 1892. 46 p., [47-48 blanco], 1153 nummers. Geniet. RAL 75421; KVB NV 2985a.

315


316


317


318


319


320


321


322


Early Printed Bible Production in the Low Countries (1477-1520) August den Hollander

opopopopopopopopopopopopopopopopopopo opopopopopopopopopopopopopopopopopopo The earliest period of the art of printing can be understood only in relation to, or rather, from its dependence of the common practice of book production at that time, that it to say, of the handwritten book.1 Only gradually does the art of printing develop into a clearly distinguishable and independent method of book production, in addition to that of the handwritten book. The initial dependence on the handwritten book can be seen primarily in the styling of the printed book during the first decennia following the invention of printing. In the beginning, the printed book fully resembles a manuscript and it is only after some time that it receives its own distinct form and presentation, as the development of the title page in printed books illustrates.2 The close relationship between the printed and the handwritten book is also apparent from the selection of texts that is printed first. To a large extent the shortage of books at that time determined which books would be produced in print first. As a result of the limited production capacity of handwritten books, the availability of copies of popular titles was in certain cases insufficient to meet the growing demand for books. Therefore, initially, the already known ‘bestsellers’ were often the first to come from the printing presses. The explanation for the fast growing demand for books during the course of the fifteenth century can be found in the increasing urbanization of the Low Countries. After all, potential buyers like schools and the more well-to-do individuals were located in the cities. The popularity and consequently the expected sale of a book not only resulted in the decision to print a specific title, but also determined the number of copies to be printed. Therefore the sale of a large part of the printed copies was, hopefully, guaranteed, thus minimizing the financial risk for the printer-publisher. This was absolutely necessary in view of the high investments in personnel (compositor, printer, and so on) and material (typographical material, paper, etcetera) that the printing of a

323


book required. That is why new works, of which it was not yet clear how they would be received, might appear first as a written book and only subsequently, after proven success, also in print. Almost half of the books printed in the Low Countries until 1500 were published in Latin, the other half was printed in Dutch. Nearly half of these incunabula consist of theological works, which constitute by far the largest part of the earliest printed book production. Printed bibles figure prominently in those works. Early printed bibles in the Low Countries It has been computed that between 1477 and 1520 115 printed bible editions were pub-lished in the Low Countries.3 Bible editions here are not confined to complete bibles but also include parts of the bible, separate bible books, psalters, and editions of the epistles and gospels (but no Life’s of Jesus). Not every type of bible is equally represented in the bible production, two types dominate the production as we will see (table 1). Total bible production

67

48

115

Rest Psalters Epistles and gospels

8 18 41

15 22 11

23 40 52

1477-1499

1500-1520

1477-1520

Table 1. Various genres in bible production 1477-1520 Almost half of the total, that is 52 editions, consist of editions of the epistles and gospels. These are books that give the texts of the scriptural passages that are used for readings throughout the year in the church liturgy. Especially before 1500 this genre occupies a prominent place in the bible production: it accounts for 41 of a total of 67 editions, which is almost two-thirds. Not only many epistles and gospels were printed, but also psalters. With a total of 40 editions, of which 18 were published prior to 1500, the psalters make up about one-third of the total bible production before 1520. We may therefore conclude that during the first decennia of the art of printing the production of printed bibles in the Low Countries consisted almost exclusively of epistles and gospels and psalters (59 out of the 67 editions dated before 1500). During the period 1477-1520, and in particular from 1500 onward, other types of bible editions appear. It is worth noting that during this period only three complete bibles are published, two in Dutch and one in Latin,4 and only four editions of the New Testament, all four in Latin.5 Also, parts of the Old and/or the New Testament were issued, such as four Latin editions of the epistles of Paul.6 Moreover a few bible

324


books were published separately, among which the book of Daniel and some epistles of Paul. Hardly any complete bibles were published in the vernacular during this period, but other vernacular bible editions did appear (table 2). Total bible production

67

48

115

French Latin Dutch

0 34 33

1 27 20

1 61 53

1477-1499 1500-1520 1477-1520 Table 2. Various languages in bible production 1477-1520 The bible editions that came from the presses in the Low Countries until 1520 were written exclusively in Dutch or Latin, the publication of a French psalter in 1513 being the only exception. Until 1500 there were about as many Dutch (33) as Latin (34) editions printed, this was also the case between 1500 and 1520, but the Latin editions were slightly in the majority (27 out of 48). When we consider the most important types of bible editions in this period, namely epistles and gospels and psalters, we see distinct differences. Epistles and gospels Dutch Epistles and gospels Latin Psalters Dutch Psalters Latin

26 15 5 13

9 2 6 16

35 17 11 29

1477-1499

1500-1520

1477-1520

Table 3. Various languages – ‘ psalters’ and ‘epistles and gospels’ Of the psalters that are printed between 1477-1520, the majority is in Latin. Thirteen of the eighteen editions published before 1500 are in Latin and of the 22 editions printed between 1500 and 1520 sixteen are in Latin. The ratio between Latin and vernacular psalters changes little or not at all during this period: invariably almost three-quarters is in Latin. The ratio for epistles and gospels is completely different. During the period 1477-1520 twice as many Dutch editions of the epistles and gospels than Latin editions are published. Twenty-six out of the 41 editions printed before 1500 are in Dutch and between 1500 and 1520 even nine out of eleven editions are in Dutch. Contrary to the psalters, the editions of the epistles and gospels are mainly in Dutch and after 1500 almost exclusively in Dutch.

325


0 1 2-4 5-20 21-50 51-100 >100

20 4 5 14 6 2 2

48 10 3 -

1 -

53

61 1 Latin French

69 14 8 14 6 2 2 115 Total

Table 4. Illustrations in bible editions 1477-1520. Another marked characteristic of bible editions concerns the presence of illustrations, or the lack thereof. Of the 115 bible editions from the period under consideration 46 contain one or more illustrations. The majority of the editions with illustrations is written in Dutch (33), which means that more than half of the total number of vernacular editions (33 out of 54) is illustrated. Only 13 illustrated editions are in Latin, which means that only a fraction of the Latin editions is illustrated (13 out of 61). Moreover, these editions are only sparingly illustrated. Out of the thirteen Latin illustrated editions, ten have only an illustration on the title page, the other three editions contain less than five illustrations (see table 4). The Dutch bible editions are more richly illustrated than the ones in Latin, although not all are illustrated to the same degree. Dutch editions containing five or more illustrations are almost always editions of the epistles and gospels (19 out of 24). On the other hand, the seven illustrated psalters contain almost without exception just one or two illustrations. In the foregoing, it has become clear that the epistles and gospels occupy a special place in the bible production between 1477 and 1520. Not only in numbers, but also with respect to the execution of the editions: mainly in Dutch and to a large extent illustrated. That is why I will examine this genre more in detail, in particular the Dutch part of it. First, a short description of this type of book will be given, then attention will be paid to the publishers and finally to the intended buyers of these books. EPISTLES AND GOSPELS The editions of the epistles and gospels are, almost without exception, arranged according to the known principle of a lectionary: a collection of text passages from both the Old and the New Testament, appointed to be read during the year at Mass, printed in the order of the church liturgy, often supplied with a short explanation or

326


commentary (sermon, gloss). Often, one or more reading tables are included in order to quickly find the relevant scriptural passages for a specific day of the year. Normally, the reading table is made up of two parts, one for all the days of the liturgical year (the Temporal or proprium de tempore) and one for the saints’ days (the Sanctoral or proprium de sanctis). Occasionally it is also mentioned in the title that the edition is illustrated (mitten figuren). Nearly all the epistles and gospels are published in the quarto format. This format was small enough for the book to be practical – you can carry it around easily - and large enough to be comfortable for reading and study, and therefore also the standard format for school books. In 1477, the printer Gheraert Leeu from Gouda was the first to publish such a lectionary, entitled “Hyer beghinnen alle die epistelen ende evangelien vanden gheheelen jaere ... ghelikerwijs alsmen houdende is inder heiligher kercken”.7 The text of the liturgical lessons dates back to the translation of the New Testament of the Devotio Moderna (Moderne Devotie) ascribed to Johannes Scutken (†1423).8 In that same year, Leeu issued the Gospel lessons separately in a publication combined with short sermons: “Hier beghinnen alle die evangelien vanden gheheelen jaer, ende vanden sonnendaghen mitter glosen”. In the following year, the Utrecht printer Johan Veldener published an edition that offered a combination of the text of the lectionary, supplemented with the short sermons from the Leeu edition of 1477.9 The compilation that was thus created formed the basis for almost all the subsequent editions of the epistles and gospels. The title of the edition published in 1479 by Johan Veldener of Utrecht is given here: “Hier beghinnen alle die epistelen ende ewangelien mitten sermonen vanden ghehelen jaere die een nae den anderen volghende, ende oec mede die prophecien ghenomen uut der bibelen volmaectelick ende gherechtelick over gheset uut den latine in goeden duutsche, ghelikerwijs alsmen houdende is inder heiligher kercken.” [Here start all the epistles and gospels with the sermons of the entire year, one following the other, and also the prophesies taken from the bible, as one is bound to in the Holy Church, translated faithfully and diligently from Latin into good Dutch.] The relationship between the Leeu and the Veldener editions is not an isolated one. Various forms of cooperation existed between the printer-publishers of the epistles and gospels, as will become apparent. It is not surprising that the Devotio Moderna-translation was chosen as the basis for the text of the epistles and gospels. It was this translation that was immensely popular in the second half of the fifteenth century and that has come down to us in vast numbers of manuscripts. Nearly all the manuscripts with this translation are

327


also arranged for liturgical use by means of reading tables. Some manuscripts even contain a lectionary in the true sense of the word. At the beginning of the art of printing, it was also this fifteenth-century handwritten bestseller that came from the printing press. Once the epistles and gospels appear in print, the number of Scutken manuscripts that have been handed down decline quickly. PUBLISHERS OF THE EPISTLES AND GOSPELS Before 1500 all the epistles and gospels were printed in the northern part of the Low Countries by printers established in towns that were important at that time: Delft, Deventer, Gouda, Haarlem, Hasselt, Leiden, Utrecht and Zwolle. The book production in the Low Countries was then mainly located in those towns. At the end of the fifteenth century the book production moved for the greater part to the town of Antwerp, situated at the river Schelde in the southern Low Countries. From the beginning of the sixteenth century Antwerp became the typographical centre of the Low Countries. The editions of the epistles and gospels that date from after 1500 have all been printed in that town. Right from the beginning of the art of printing, book producers worked together and did so in several fields. Collaboration with others often meant a considerable reduction of costs. For instance, a group of Delft printers invested in a printing press for collective use.10 The cooperation was not always restricted to a local level. For instance, we know that Gheraert Leeu of Gouda worked together with Christiaen Snellaert of Delft, with his former apprentice Jacob Bellaert of Haarlem and with Peter van Os van Breda of Zwolle, who was one of the major publishers of epistles and gospels during that period.11 Sometimes the printers were in close contact with each other in other respects, for instance through family connections. The collaboration between printers often implied that they used each other’s typographical material, such as typefaces, for their editions. Often too, printers lend woodblocks to one an other or copied them from each other. In this way a printer could easily and cheaply acquire new illustration material for an edition. Naturally, printers also re-used their own woodcuts used for earlier editions. Johan Veldener of Utrecht, whom we have encountered before, was the first publisher in the Low Countries to produce an illustrated edition of the epistles and gospels. For his editions Veldener almost exclusively used his own woodcuts that he had probably made by local woodcutters.12 Many of these woodcuts have been used time and again by him in other works, whereas he hardly ever lent them to others. The woodcuts in the illustrated edition of the epistles and gospels published by him in 1481 were to a large extent (39 out of 46 illustrations) especially made for this edition. The woodcuts in this edition illustrate particular scenes from the life of Jesus, especially around his Passion, Death and Resurrection. The woodcuts are not

328


placed, as is customary, at the beginning of a liturgical lesson, but in the text near the passage that is being depicted. Peter van Os van Breda probably started out as a master printer in a small printing establishment, financed by a wealthy citizen of Zwolle (Mr. Willem van Bakerwert). After a couple of years he took over the printing press and the typographical material and set up shop as an independent publisher. He took over typefaces and a great number of woodcuts from the Gouda printer-publisher Gheraert Leeu. In other ways too did Van Os re-use material: he cut up a Biblia pauperum block book and used the woodcuts thus obtained from it in a number of his editions, for instance in his Dutch editions of the epistles and gospels of 1487 and 1488.13 All told, in 1488 Van Os published three editions of the epistles and gospels: two in Latin and one in Dutch. Van Os decided to publish the two Latin editions without illustrations: only one of the two editions was embellished with a title illustration from one of his own woodcuts. On the other hand, the Dutch edition from the same year contained, in addition to the title illustration, an other 35 illustrations, printed from twelve different woodcuts. On account of the illustrations, this edition will probably have been more expensive than the Latin editions, that were not illustrated, which raises the question as to the social environment in which this category of books originated. THE INTENDED BUYERS Book owners were not only to be found in religious circles, but also in the higher social circles.14 There existed an equal interest for religious books or, in the case of the epistles and gospels, liturgical books among, often well-to-do, lay people. For instance, the prominent Utrecht citizen Anssem Salm possessed a copy of the epistles and gospels of the 1477 edition of Leeu, which he later on almost certainly gave as a wedding gift to his daughter Marie.15 Other copies of his private collection are known too. From the end of the fourteenth century on, it were citizens like Salm who were responsible for a new religious zeal, especially in the towns. There, also quite a few new religious institutions were established. Citizens were often actively involved in religious manifestations, for instance through guilds and citizen’s militia, or like Salm, in a confraternity, a society of laymen and clergymen for spiritual worship. It is this context that also accounts for the growing popularity of a liturgical book as the epistles and gospels. Prefaces in Middle Dutch bible translations show that laymen some times took the initiative for the production of religious books in the vernacular. It may also be deduced from these that translations were some times commissioned by laymen. It is clear that lay people, (well to do) citizens, were involved in various ways in the early production of religious books and bibles, be it as financers of a printing press or the

329


production of a bible edition, as initiators of a new bible translation, or as buyers of a bible edition, such as the epistles and gospels. NOTEN 1  As an introduction see e.g. H. Pleij & J. Reynaert, e.a. Geschreven en gedrukt. Boekproductie van handschrift naar druk in de overgang van Middeleeuwen naar Moderne Tijd, Gent, Academia Press, 2004, esp. the contribution of J.A.A.M. Biemans on “Handschrift en druk in de Nederlanden rond 1500” (pp. 19-46), and that of J.W.E. Klein, “Ghescreven ofte gheprent. Aspecten van de (Goudse) middeleeuwse boekproduktie” (pp. 67-84); Th. Kock & R. Schlusemann (ed.), Laienlektüre und Buchmarkt im späten Mittelalter (Gesellschaft, Kultur, und Schrift. Mediävistische Beiträge 5), Frankfurt am Main etc, Peter Lang, 1997, esp. the contribution of R. Schlusemann on “Buchmarkt in Antwerpen am Anfang des 16. Jahrhunderts”. 2  J.W.E. Klein, “The Leeu(w) van Gouda: new facts, new possibilities”, in: Quaerendo 33 (2003), no. 1-2 (special issue in honour of Prof. J.P. Gumbert), pp. 175-190, esp. 182-190. 3  All figures on Bible editions from this period have been derived from the electronic bible bibliography Biblia Sacra. Bibles printed in the Netherlands and Belgium, see www.bibliasacra.com. 4  The two Dutch editions are the ‘Delftse bijbel’ (Delft Bible) from 1477, printed in Delft by Jacob Jacobszoon van der Meer and Mauricius Yemantszoon, and the Bible from 1478 by the printer/publisher Heinrich Quentell in Cologne (two different versions of this Bible appeared in the same year); the Latin edition from 1513 is almost certainly made by the Louvain printer/publisher Theodoricus Martinus. 5  The four Latin editions of the New Testament were published: in 1480 in Louvain by Joannes de Westfalia Paderbornensis, and in 1519 in Louvain by Theodoricus Martinus, in 1520 in Amsterdam by Doen Pietersoen, and in Antwerp by Michiel Hillen van Hoochstraten. 6  Twice within six months in 1491 by the Deventer printer-publisher Richard Pafraet, in 1500 by Peter van Os van Breda in Zwolle, and in 1513 in Louvain by Theodoricus Martinus. 7  On Gheraert Leeu see Een drukker zoekt publiek. Gheraert Leeu te Gouda 14771484, ed. K. Goudriaan e.a., Eburon, Delft, 1993.

330


8  On this translation see S. Corbellini, “De Noordnederlandse vertaling van het Nieuwe Testament. Het paradijs in een kloostercel”, in: Middelnederlandse bijbelvertalingen, ed. A. den Hollander e.a., Verloren, Hilversum, 2007, pp. 131-145. 9  See P. Stoop, “De bijbelvertaling in Middelnederlandse epistel- en evangeliepreken. Wat wi verstaen bi deser”, in: Middelnederlandse bijbelvertalingen, pp. 169-177. 10  It concerns Jacob Jacobszoon van der Meer, Mauricius Yemantszoon, Christiaen Snellaert and Henrick Eckert van Homberch (until his departure for Antwerpen in 1500), see I. Kok, De Houtsneden in de Incunabelen van de Lage Landen, (still) unpublished dissertation 1994, p. 107. 11  See A. Lem, “De Zwolse drukker Peter van Os en zijn relatie met Gheraert Leeu”, and K. Gnirrep, “Relaties van Leeu met andere drukkers en met boekverkopers. Verspreide archivalia”, in: Een drukker zoekt publiek. Gheraert Leeu te Gouda 1477-1484, respectively pp. 184-192; 193-203. Bellaert started as a fellow worker of Leeu, but founded a firm later in Haarlem (may have been a second location of Leeu’s firm). Peter van Os van Breda collaborated with Leeu, and used Leeu’s types and woodcuts since 1483. 12  Kok, De Houtsneden in de Incunabelen van de Lage Landen, pp. 67-95, esp. 78-81. 13  Kok, De Houtsneden in de Incunabelen van de Lage Landen, pp. 383-434, esp. 387388. 14 See e.g. J.M.M. Hermans, “Lokale und interregionale Aspekte von Laien, Lektüre und Buchmarkt in den nordöstlichen Niederlanden im Spätmittelalter”, in: Th. Kock & R. Schlusemann (ed.), Laienlektüre und Buchmarkt im späten Mittelalter (see n.1), pp. 161-185. 15  On Anssem Salm see Gheraert Leeu meesterprenter ter goude, 1477-1484 (exhibition catalogue), Gouda, 1992, pp. 17, 25 and J.W.E. Klein, “Ghescreven ofte gheprent. Aspecten van de (Goudse) middeleeuwse boekproduktie”, in: H. Pleij & J. Reynaert, e.a. Geschreven en gedrukt. Boekproductie van handschrift naar druk in de overgang van Middeleeuwen naar Moderne Tijd, pp. 79-81.

331


Illustration 1: Title page of the edition of the “epistelen en evangeliën” by Veldener from 1479. Reproduction from copy University Library Vrije Universiteit Amsterdam (XC 00136).

332


Turn static files into dynamic content formats.

Create a flipbook
Issuu converts static files into: digital portfolios, online yearbooks, online catalogs, digital photo albums and more. Sign up and create your flipbook.