6
Van natie-staat naar burgerstaat DE B R E U K T U S S E N N A T I O N A L I T E I T E N B U R G E R S C H A P
Brieuc-Yves Cadat
In het twintigste eeuwse West-Europa is iemand een burger als hij aanspraak kan maken op de politieke rechten van de staat wiens nationaliteit hij bezit. Het recht van nationaliteit schept de politieke en juridische band tussen individu en staat (Schnapper 1991: 51). De vreemdeling daarentegen, al is hij inwoner van een staat, is verstoken van deze band: hij is pas (staats)burger als hij tot een natie behoort. De massale immigratie naar Europa en de open grenzen daarbinnen, zorgen er echter voor dat staatsburgerschap en nationaliteit van elkaar worden losgekoppeld (Balibar 1984; Benot 1984; Wenden 1984, 1987). Zo is het nu niet langer nodig de nationaliteit van een land te bezitten om toch - al is het dan alleen op plaatselijk niveau - actief en passief kiesgerechtigd te zijn. Dat betekent dat het verband tussen burger en natie, tussen individu en staat, opnieuw wordt gedefinieerd: het lidmaatschap van een natie is, in tegenstelling tot vroeger, niet meer altijd doorslaggevend om burgerschapsrechten van die natie toegekend te krijgen.
6.1
Nationaliteit en burgerschap De huidige verwarring van burgerschap met nationaliteit heeft, naast andere oorzaken, historische gronden. De verwerving van politieke en sociale rechten is in West-Europa sinds de negentiende eeuw onlosmakelijk verbonden met de schepping van een nationale identiteit (natie) binnen het verband van een rechtsstaat: natie en staat versmelten dus met elkaar. Wordt iemand inwoner van een land (een staat), dan wordt hij tevens opgenomen in de natie. En wie een bepaalde nationaliteit bezit (bijvoorbeeld de Nederlandse), krijgt vanzelf een aantal eigenschappen - die samen de 'nationale identiteit' vormen - toegemeten. Hoewel het noodzakelijk is tot de natie te behoren om fundamentele burgerrechten te krijgen, vloeide omgekeerd het burgerschap niet altijd automatisch voort uit het feit dat men tot de natie gerekend werd. Nog niet zo lang geleden immers kon iemand de nationaliteit van een land hebben en vrouw of arbeider zijn, en om die reden uitgesloten zijn van het recht van politieke vertegenwoordiging (1). De staat legitimeert echter (nieuwe) rechten voor haar inwoners door er het stempel 'nationaal' op te drukken. Door daarnaar te verwijzen, konden de arbeiders- en (in een later stadium) de VAN
N A T I E S T A A T
NAAR
BURGERSTAAT
83
vrouwenbeweging politieke rechten afdwingen: vrouwen en arbeiders vormden immers een onderdeel van de natie en konden daarom met recht 'nationale rechten' opeisen. De toekenning van die rechten zorgde ervoor dat hun specifieke belang veranderde in een kwestie van - algemeen - nationaal belang, die niet meer herinnerde aan de historische scheidslijnen van klasse of geslacht: het algemeen kiesrecht behoorde voortaan tot het nationale erfgoed. Voor de arbeiders en vrouwen op hun beurt ging die verwerving van machtsmiddelen hand in hand met een steunbetuiging aan de nationale symboliek, die haar materiĂŤle uitdrukking vond in de natie-staat. Het nationalisme, de hiermee corresponderende ideologie, schiep vervolgens een mythe over de bestaansgrond van de natie die haar wortels had in een verbeeld gemeenschappelijk historisch verleden (Anderson 1983; Fennema 1992: 93-95).
De nationale mythe in gevaar Elke huidige beschouwing over de nationale identiteit in Europa neemt het bestaan van de natie-staat als uitgangspunt. De staat als publiekrechtelijk, territoriaal en soeverein rechtspersoon is gelieerd aan de natie als een groep van mensen die geacht worden objectieve trekken - ras, godsdienst, taal, leefwijze - en/of subjectieve kenmerken - een gedeeld verleden, de wens om samen te leven - gemeen te hebben. Deze natie-staat is vooral een bedenksel, en de uitkomst van een historische constructie. Dat wordt onderstreept door zijn tamelijk recente ontstaan - in de zestiende eeuw - en door het bestaan van multinationale staten (zoals JoegoslaviĂŤ) enerzijds, en de situatie dat naties over verschillende staten zijn verdeeld anderzijds (Duitsland tot de val van de muur, Koerdistan). Ook kan de staat opgaan in een groter verband, zoals bij de Duitse hereniging het geval is, of in delen uiteen vallen, zoals in JoegoslaviĂŤ. Ondanks deze varianten is de huidige nationale identiteit in Europa historisch gebonden aan de natie-staat en via deze aan het staatsburgerschap. De natie-staat als institutie wekt de illusie van een belangengemeenschap die uitgaat boven tegenstellingen tussen etnische groepen, seksen of klassen. Nationalisme als ideologie bindt de bewoners van een gebied en kan zo sociaal verschillende groepen vreedzaam bijeenvoegen. Dat maakt elke eis van vreemde ingezetenen die voortkomt uit nationale buitensluiting, bij voorbaat illegitiem. De wens van 'niet-bij-de-natie-horenden' om van de verworvenheden van de natie te profiteren, beschouwen de leden van de nationale gemeenschap als een aantasting van de nationale mythe. Het toekennen van burgerrechten aan iemand met een andere nationaliteit verstoort de nationalistische symboliek, in het bijzonder als het gaat om politieke rechten in enge zin. De term 'naturalisatie' doet dan ook ACHTER
DE
COULI SSEN
84
veronderstellen dat de vreemdeling zijn 'natuur' moet veranderen om bij de natie te horen; terwijl de mensen die binnen de natie leven, hun rechten als mens en burger uitsluitend ontlenen aan hun nationaliteit. Er bestaan grofweg twee benaderingen van de natie. In de materiële (lees: conservatieve) opvatting vormt de natie een in zichzelf besloten geheel, voorbehouden aan een speciale groep; de legitieme bezitters, de autochtonen. Zij vormt een bezit dat van geslacht tot geslacht overgaat, van vader op zoon: het ius sanguinis. Deze benadering wordt gehanteerd in Zweden, Zwitserland en Duitsland. Daartegenover heeft de geestelijke (liberale) opvatting van de natie een universeel karakter. Zij staat open voor allochtonen door middel van het ius soli en de naturalisatie. Deze benadering is uitgangspunt van handelen in Frankrijk, België, Groot-Brittannië en Nederland. In de praktijk groeien de conservatieve en liberale benadering naar elkaar toe. De landen die zich baseren op een materiële opvatting openen mogelijkheden tot naturalisatie op grond van inwonerschap. Omgekeerd stellen liberale naties eisen aan degenen die genaturaliseerd willen worden (zoals het aanleren van de landstaal en het aanvaarden van de burgerlijke status van de autochtonen). Alle staten houden zich aan de regel dat toekenning van de nationaliteit slechts kan plaatsvinden op grond van 'de feitelijkheid van sociale verbondenheid, een werkelijke verbondenheid in het bestaan, in de belangen, de gevoelens (...). Het is (...) de juridische uitdrukking van het feit dat degene aan wie de nationaliteit wordt toegekend, feitelijk meer is verbonden met de bevolking van de toekennende staat dan met die van elke andere staat.' (Internationaal Gerechtshof, zaak Nottebohm, april 1955). Deze gehechtheid aan de staat, die voorwaarde is voor de toekenning van de nationaliteit, wordt bepaald door vier elementen, die elk op zichzelf staan en met elkaar verbonden kunnen worden: geboorte op het grondgebied (ius soli), verwantschap (ius sanguinis), huwelijk, en vestiging op het grondgebied. De nationaliteit is tevens de voorwaarde voor het krijgen en uitoefenen van de belangrijkste burgerlijke rechten (het actief en passief kiesrecht, het recht op het uitoefenen van sommige ambten, het recht om zich op het grondgebied te vestigen zonder gevaar van uitzetting en uitlevering, het recht op bepaalde sociale diensten en voordelen, het recht op diplomatieke bescherming). Er is een Europees staatsburgerschap in voorbereiding. Er zijn ook staten die vreemdelingen op lokaal niveau het burgerschap toekennen. Nederland heeft, evenals Ierland en de Scandinavische landen, in de jaren tachtig alle nietNederlandse ingezetenen het actief en passief kiesrecht in plaatselijke verkiezingen gegeven. Nemen we de Nederlandse Grondwet, dan stelt artikel 4: 'Iedere Nederlander heeft gelijkelijk het recht de leden van algemeen vertegenwoordigende organen te verkiezen alsmede tot lid van deze organen te worden verkozen (...).' (Grondwet 1983: 15). VAN
N A T I 8 - S T A A T
NAAR
B U RG ER ST A AT
85
Volgens dit artikel is de Nederlandse nationaliteit noodzakelijk om politieke rechten te verkrijgen. Houden we daarnaast het nieuwe artikel 130 van de Grondwetsherziening van 1983, dan lezen we: 'De wet kan het recht de leden van de gemeenteraad te kiezen en het recht lid van de gemeenteraad te zijn toekennen aan ingezetenen, die geen Nederlander zijn mits zij tenminste voldoen aan de vereisten die gelden voor ingezetenen die tevens Nederlander zijn.' (Grondwet 1983: 49-50). Tussen artikel 4 en artikel 130 bestaat een duidelijke breuk. Waar tot dusver de oude Grondwet staatsburgerschap gelijk stelde met nationaliteit, is tegenwoordig de status van de burger gelijkgesteld met die van de inwonerwerker. De Nederlandse Grondwet kent het recht op - lokale - politieke participatie toe aan iedereen, ongeacht zijn nationaliteit. De integratie van de vreemdeling is daarmee niet meer gebonden aan de toekenning van de Nederlandse nationaliteit. Om mijzelf als voorbeeld te nemen: in theorie zou ik in 1993 als Fransman (afkomstig uit de Maghreb) wonend in Nederland, tegelijk lid kunnen zijn van de Franse Nationale AssemblĂŠe (de Senaat) en van de gemeenteraad van Amsterdam. Ik meen daarom dat er sprake is van een breuk tussen burgerschap en nationaliteit en dat, daaruit volgend, de natie-staat plaats zal maken voor de burgerstaat. De toegang tot de politieke macht wordt dan niet langer bepaald door materiĂŤle en symbolische criteria die eigen zijn aan de natie. Het is natuurlijk mogelijk dat de gast-maatschappij de vreemde ingezetene (de allochtoon) van zich isoleert omdat hij 'een ander ras' heeft, een andere godsdienst belijdt, een andere taal spreekt. Het kan ook zo zijn dat de allochtoon geen verleden gemeen heeft met de autochtonen, en zelfs niet van plan is met hen de toekomst te delen op een manier die zijn naturalisatie zou doen veronderstellen. Hij kan in al die opzichten een vreemdeling zijn en buiten de natie staan; maar desondanks een burger zijn. Want wie op het gebied van de staat woont, wordt daarmee een burger. De soevereine macht berust in het geval van een burgerstaat niet meer bij de natie, maar bij alle ingezetenen van een land. Interne en externe ontwikkelingen wijzen erop dat de natie-staat zijn langste tijd heeft gehad. De landelijke instellingen die de verbeelde nationale identiteit uitdragen, zoals de school en de politieke partijen, hebben tegenwoordig te maken met nieuwe groepen (2). Die hebben een andere taalkundige en culturele achtergrond dan de oorspronkelijke gemeenschap. De - zogenaamde - nationale identiteit wordt dus van binnenuit ondermijnd. Op Europees niveau komt de nationale staatsvorm in botsing met de behoeften van de kapitalistische ontwikkeling. Hij dreigt te worden vervangen door een supranationale Europese staat, waarin regio's en grote steden de hoofdrol spelen. Een geleidelijke toekenning van burgerrechten aan vreemde ingezetenen op alle politieke niveaus kan ervoor zorgen dat de A C HT E R
DE
C O U L I S S E N
86
natie-staat wordt beschouwd als een staat die voortdurend in ontwikkeling is, in plaats van als een afstervende staat (die, eventueel, bescherming behoeft). De dynamische natie-staat is gericht op de sociale integratie van geïmmigreerde minderheden in de verschillende Europese staten, en op de politieke integratie van de naties in Europees federatief verband. Het Verdrag van Maastricht zegt in artikel 8B, waar het een staatsburgerschap van de Europese Unie invoert: 'I. Iedere burger van de Unie die verblijf houdt in een Lid-Staat waarvan hij geen onderdaan is, heeft het actief en passief kiesrecht bij gemeenteraadsverkiezingen in de Lid-Staat waar hij verblijft, onder dezelfde voorwaarden als de onderdanen van die staat (...).' (Europese Gemeenschappen 1992: 15). De Unie zal op Europees niveau algemene geldigheid toekennen aan een plaatselijk kiesrecht dat al min of meer beperkt bestond (Oriol 1991: 109 e.v.; Rath 1990) in Zwitserland (Kanton van Neuchâtel en van de Jura), Denemarken, Finland, Noorwegen, Zweden, het Verenigd Koninkrijk, Ierland en Nederland. De scheiding tussen burgerschap en nationaliteit zal bij de invoering van het verdrag een Europees juridisch-politiek feit worden. Men kan zich afvragen waarom de besluitvormers in een aantal hierboven genoemde Europese landen en de samenstellers van het Verdrag van Maastricht, politieke burgerrechten voor vreemdelingen hebben beperkt tot het lokale niveau (3). Zodra er sprake lijkt van enige democratisering van het burgerschap buiten het verband van de natie om, blijft die democratisering halfslachtig: want hoewel het nationalisme aangetast wordt, moet de gekozen vorm - beperking tot het lokale niveau - het nog zoveel mogelijk beschermen. Betrekt men bij deze beperkingen ook de ontwikkelingen in Europa (4), dan zijn er drie politieke niveaus - plaatselijk, nationaal, en supranationaal - met elk hun eigen burgerrechten voor verschillende categorieÍn inwoners. Zo hebben de ingezetenen van de Gemeenschap op Europees niveau en binnen hun eigen staat volledige burgerrechten, terwijl zij in andere staten gedeeltelijke, plaatselijke burgerrechten hebben. Ingezetenen van landen buiten de Gemeenschap hebben geen rechten op het nationale en supranationale vlak, en hun plaatselijke rechten verschillen van staat tot staat. Wijst de instelling van Europese burgerrechten uitsluitend voor ingezetenen van EG-landen niet op een begin van Europees nationalisme? En wordt het nationalisme in Europa niet vastgehouden als men alleen op plaatselijk niveau burgerrechten toekent aan iedereen, inwoner van de Gemeenschap of niet? Waarom blijven de burgerrechten die op plaatselijk vlak verbonden zijn met het feit of iemand inwoner is, op regionaal, nationaal en supranationaal vlak gekoppeld aan nationaliteit? Is het plaatselijk burgerschap een tweederangs burgerschap? De niet-Nederlander functioneert volledig in de maatschappij, maar zijn burgerrechten blijven beperkt tot zijn woonplaats. In de dagelijkse VAN
N A T I B - S T A A T
NAAR
B U R G E R S T A A T
87
werkelijkheid echter is de juridische vreemdeling géén vreemde. Vaak verblijft hij al lange tijd in het gastland en heeft hij meegeholpen de daar bestaande welvaart op te bouwen. Hij wordt daarom, net als ieder ander, in zijn belangen geraakt door beslissingen die op nationaal niveau genomen worden. Dient men niet te erkennen dat hij een volwaardig burger is, en moet daarom niet zijn wettelijke land samenvallen met zijn feitelijke land? Zeker wel! Maar toch kan deze mens pas volledig deelnemen aan de politiek nadat hij zélf om zijn opname in de Nederlandse natie gevraagd heeft. Daaruit kun je concluderen dat naturalisatie gemakkelijker gemaakt zou moeten worden. Maar de keerzijde daarvan is, dat alle buitenlanders die weigeren zich te onderwerpen aan het proces van wettelijke assimilatie, uitgesloten worden van politieke rechten: het nationalistische principe is dan uiteindelijk toch weer bepalend voor de politieke participatie-mogelijkheden van vreemdelingen. Het fenomeen dubbele nationaliteit, ondermeer in Ierland mogelijk en binnenkort ook in Nederland, is in dit opzicht van belang. Het is de vraag of het begrip natie-staat niet gerelativeerd wordt als een buitenlander de Nederlandse nationaliteit verwerft, zonder zijn oorspronkelijke nationaliteit te verliezen. Ongetwijfeld kan men die vraag bevestigend beantwoorden gezien de huidige debatten in Nederland hierover, die krachtige tegenstand laten zien van regeringskant en van de zijde van de christen-democraten (Kuiper 1990) (5). Het principiële bezwaar dat de tegenstanders van een meervoudige nationaliteit aanvoeren, betreft de loyaliteit. De keus voor de nationaliteit van een land waarheen men is geïmmigreerd in plaats van voor die van het land waaruit men is weggetrokken, betekent het loslaten van oude nationale loyaliteiten en het aangaan van nieuwe; zowel politieke als etnoculturele. Wie daarentegen de meervoudige nationaliteit rechtvaardigt, wettigt daarmee het naast elkaar bestaan van meer dan één nationale loyaliteit. Maar ook in het geval van dubbele nationaliteit blijft men in nationalistische termen denken. Deze stellingname, die deels een bevestiging en deels een ontkenning van het nationalistische principe is, heeft echter wel de bijzonderheid dat grote groepen van de bevolking fundamentele burgerrechten toegekend krijgen.
6.2
Racisme en nationalisme Meindert Fennema (1992) verschaft ons een theoretische wegwijzer voor de analyse van de begrippenparen natie-burgergemeenschap en plaatselijklandelijk stemrecht. Hij combineert de tegenstelling universalisme versus particularisme met die van racisme versus antiracisme (6). Daardoor wordt het mogelijk twee soorten racisme te onderscheiden - een universalistisch en ACHTER
DB
COULISSEN
88
van alle individuen eisen - en dus positieve actie ten gunste van migranten afwijzen - terwijl het particularistisch antiracisme zal pleiten voor compenserend beleid ten gunste van sommige groepen. In andere gevallen, bijvoorbeeld als het gaat om kiesrecht voor buitenlanders, ligt de verhouding omgekeerd en verzet men zich op grond van particularistisch-racistische motieven ('alleen Nederlanders krijgen stemrecht') tegen een universalistisch antiracistisch idee ('alle inwoners van Nederland verdienen stemrecht’). Fennema: 'In het antiracistisch universalisme wordt een gelijke behandeling geëist, waar het racistische vertoog een dergelijke gelijke behandeling afwijst. Moeten alle inwoners van Nederland stemrecht hebben? Of alleen diegenen met een Nederlands paspoort?' (Fennema 1992: 99). De toekenning van stemrecht op plaatselijk niveau aan buitenlanders is mijns inziens de uitkomst van een compromis tussen enerzijds antiracistisch *»•*• universalisme en anderzijds etnicistisch (discriminatie op grond van_etjiisefae" kwalificaties) universalisme. Kiezen voor het burgerrecht boven de nationaliteit betekent: kiezen voor de gelijkheid van de individuen voor de wet in de burgergemeenschap, en voor hun politieke rechten op zowel nationaal als plaatselijk niveau. Kiezen voor de nationaliteit betekent: het onthouden van het stemrecht aan buitenlanders, en hun geen andere weg laten dan assimilatie. Derhalve betekent de beperking van het stemrecht voor buitenlanders tot het plaatselijk vlak een dubbelzinnig standpunt, waarin gezwicht is voor nationalistische aspiraties (7). De indeling in soorten (anti)racistische opvattingen zoals voorgesteld door Fennema (1992: 99), maakt het mogelijk de mate waarin nationaliteit en burgerschap met elkaar verbonden zijn te meten. Hieronder komen achtereenvolgens kort aan de orde: het etnicistisch racisme, het etnicistisch en antiracistisch particularisme, en het universalistisch antiracisme.
Etnicistisch racisme De opvatting waarin de burgergemeenschap samenvalt met de natie, is strijdig met de stelling 'burgerschap voor alle ingezetenen'. Een dergelijke universeel-etnicistische opvatting beveelt de gedwongen juridische assimilatie van niet-Nederlanders aan: de opname in de Nederlandse natie door middel van naturalisatie. In deze opvatting kan burgerschap uitsluitend op grond van nationaliteit uitgeoefend worden. Er is geen plaats voor politiek burgerschap van buitenlanders, noch voor erkenning van een dubbele nationaliteit. De enige verandering die binnen dit idee mogelijk is, is versoepeling van de voorwaarden voor naturalisatie. VAN
NATIB-STAAT
NAAR
BURGERSTAAT
89
Etnicistisch en antiracistisch particularisme Binnen deze opvatting is de burgergemeenschap wèl losgemaakt van de natie op plaatselijk vlak, maar niet op landelijk vlak: buitenlanders krijgen politieke rechten op lokaal niveau. Dit is een geval van particularisme met twee varianten: een etnicistische en een antiracistische. In de eerste, etnicistische variant wordt het stemrecht toegekend op lokaal niveau (als ware het niet-politiek), maar niet landelijk. De erkenning van het plaatselijk stemrecht is particularistisch, omdat daardoor het bestaan wordt erkend van groepen mensen op het territorium van de staat die tussen individu en staat in staan. Zij is etnicistisch, omdat zij beperkingen aanbrengt in de politieke niveaus waartoe de vreemdelingen toegang hebben. De groep van de vreemdelingen-ingezetenen wordt wel als zodanig erkend - als drager van eigen politieke en etnisch-culturele waarden - maar juist daarom gezien als een geheel van afwijkende, tweederangs burgers (Weil 1991: 300). Eén van de belangrijkste argumenten om buitenlanders uit te sluiten van het recht het parlement te kiezen is, dat het parlement buitenlandse zaken en defensie behandelt. De loyaliteit van vreemdelingen gaat immers uit naar het land van herkomst; zij zouden daarom geen invloed mogen uitoefenen op standpunten hierover. In de particularistische antiracistische variant wordt het stemrecht op plaatselijk niveau opgevat als een democratische stap vooruit met een emancipatorische strekking, een rationele vooruitgang 'à la Condorcet’ (8) in de richting van stemrecht voor alle verkiezingen. Stemmen op plaatselijk vlak is een leerschool voor politieke participatie in het gastland. In deze progressieve opvatting over de stapsgewijze afschaffing van politieke ongelijkheid wordt echter impliciet erkend, dat het feitelijk bestaan van de natie het onmogelijk maakt dat de buitenlander-ingezetene volledige politieke burgerrechten krijgt. De redenering ten gunste van de combinatie van nationaliteiten (de dubbele nationaliteit) lijkt mij eveneens voort te komen uit een particularistische opvatting. Vanuit deze redenering is naturalisatie een middel om, via juridische inlijving, buitenlanders in de natie-staat te integreren (9).
Universalistisch antiracisme Deze opvatting, die de burgergemeenschap op elk beslissingsniveau geheel loskoppelt van de natie, gaat uit van de gelijkheid van ieder individu voor de wet, gebaseerd op de plaats waar hij woont. Het individu bestaat niet langer als onderdaan van de natie, maar als deelnemer aan de burgergemeenschap. Een staat die is gebaseerd op universalistische principes, is niet geïnteresseerd in de nationaliteit van herkomst bij de toekenning van A C H T E R
DE
C O U L I S S E N
90
politieke rechten en hoeft derhalve geen naturalisatie te eisen. De staat is neutraal ten aanzien van nationale of etnische identiteiten en kan ze juist daarom allemaal herbergen op zijn grondgebied; geen enkele identiteit wordt politiek erkend en bevoorrecht boven een andere. Aldus verliest bijvoorbeeld de Nederlandse cultuur, zoals die wordt begrepen in de nationalistische opvatting, zijn geldigheid als staatscultuur. De staat als burgergemeenschap kan immers niet meer de kenmerken hebben van het particularistische 'erfdeel': het erfelijk koningschap en het Nederlands christendom. In plaats daarvan heerst het republikeinse universalisme van de Rechten van de Mens en de Burger, ontdaan van het 'autochtone' particularisme. De logica van de gelijkwaardigheid zou voorrang moeten krijgen op de tactiek van de politiek. Waarom niet breken met het nationalisme? Waarom niet het principe aanvaarden dat vreemdelingen politiek volstrekt gelijkwaardig zijn, in plaats van daarvoor naturalisatie te eisen? Europa en Nederland zouden daarmee een model van politiek universalisme bieden dat gebaseerd is op de uitgangspunten van de Franse Revolutie, met name op het gestelde in artikel 1 van de Verklaring van de rechten van de mens en van de burger van 26 augustus 1789: 'Alle mensen worden voor hun leven geboren als vrij en gelijkberechtigd.' Zou een dergelijke politieke stellingname niet de gelegenheid bieden voor een stimulerend debat tussen aanhangers en tegenstanders van de natie-staat? Voor de aanhangers betekent de invoering van het stemrecht voor vreemdelingen een verlies: de teloorgang van de natie. Daartegenover hebben de internationalisten een wereld te winnen: een uitbreiding van de burgergemeenschap. Het primaat van het burgerschap impliceert dat autochtone en allochtone culturen elkaar kunnen verdragen, en staat daarmee tegenover de racistische opvatting dat culturen onvergelijkbaar zijn. Het biedt de kans politiek te participeren. Tegenover het universalistisch-etnicistisch beginsel 'When in Rome, do as the Romans do' (Fennema 1992: 13), wordt met de loskoppeling van burgerschap en nationaliteit als het ware het uit 212 daterende Edict van Caracalla gesteld, dat het Romeinse burgerschap aanbood aan alle vrije inwoners van het keizerrijk. In Nederland gaat het er dan niet meer om 'te leven zoals een Nederlander hoort te leven', maar om terug te keren naar het doel van de burgerstaat zoals gedefinieerd door het eu ZeĂŻn van Aristoteles: om 'te leven zoals een mens hoort te leven.' De vreemdeling wordt van onderdaan tot betrokkene bij de politieke ordening. Het wegvallen van de eis van naturalisatie houdt in dat de vreemdeling niet langer hoeft kenbaar te maken dat hij zich wil binden aan de Nederlandse volksgemeenschap om nationale macht uit te kunnen oefenen.
6.3
Conclusie Tegenover de verhouding tussen nationaliteit en burgerschap kan men twee verschillende politieke standpunten innemen: de vermenging van de twee begrippen laten zoals hij is, of een scheiding aanbrengen om het recht aan te passen aan nieuwe sociale omstandigheden en vereisten (10). In het eerste geval kan men kiezen uit terughoudendheid in het verschaffen van de nationaliteit - zoals in Duitsland - of juist ruimhartig te werk gaan, zoals in Frankrijk. In het tweede geval - wanneer een scheiding wordt aangebracht tussen nationaliteit en burgerschap - staat het actuele alternatief, de beperking van het burgerschap voor buitenlanders tot plaatselijk niveau, tegenover het idee dat het gehele terrein van de nationale politieke vertegenwoordiging volledig opengesteld dient te worden. Alle opvattingen behalve de laatste vallen, hoewel in verschillende mate, onder het principe van het behoud van nationale identiteit. Alleen de laatste visie laat naar mijn mening de verbinding tussen natie en burgergemeenschap geheel los en zet, daarmee, de nationalistische ideologie op losse schroeven. Het loskoppelen van nationaliteit en burgerschap kan in het gunstigste geval uitbanning van nationalisme tot gevolg hebben. Het zal er op zijn minst voor zorgen dat de factor nationalisme voor de politieke deelname in de burgergemeenschap van veel minder belang wordt. Op dat moment zullen twee dingen duidelijk worden. Ten eerste dat het niet aan de staat is om, op grond van een nationale mythe, solidariteit te kweken ten koste van de Ander. Ten tweede dat de staat tot taak heeft de gelijkheid van zijn inwoners te waarborgen. Dat impliceert dat hij bijvoorbeeld niet Nederlandse kansarmen en losers vanwege hun nationaliteit mag steunen, en op die manier buitenlanders buitensluiten. Solidariteit heeft een tweevoudige basis: iemands aanwezigheid binnen de staatsgrenzen, en zijn levensomstandigheden. Een radicale toepassing van het beginsel van burgerschap betekent een afrekening met de formele ongelijkheid tussen buitenlanders en binnenlanders in de politiek. In een volledig ge denationaliseerde burgergemeenschap ontstaat dan de politieke ruimte die vereist is voor de integratie van vreemdelingen. Op den duur kan men wellicht een andere staat zien groeien, op andere grondslagen dan die van het nationalisme - dat in zijn ontwikkeling de Ander in zijn bestaan bedreigt. Het loskoppelen van nationaliteit en burgerschap begint zich tegenwoordig in deze of gene vorm voor te doen; dat wijst volgens mij op een liberale tendens. In die zin zou ik niet verrast zijn als parallel aan de huidige discussie over de dubbele nationaliteit, zowel in Nederland als in de rest van Europa de komende jaren een debat zou ontstaan over de volledige scheiding tussen burgerschap en nationaliteit. Zowel aanhangers als tegenstanders van individualisering van sociale betrekkingen zouden zich daarin moeten ACHTER
DE
COULI SS EN
92
mengen (11). Het verbreken van de band tussen burgergemeenschap en natie houdt immers de erkenning in van de volstrekte onafhankelijkheid van het individu ten opzichte van de natie waartoe hij 'behoort'. Daarnaast is een dergelijke verbreking een typisch individualistische maatregel, omdat hij ten gunste komt van de persoon zelf, ongeacht diens nationale groepslidmaatschap. Een individualisme dat consequent is met betrekking tot het begrip burgerschap, kan niet anders dan de volledige rechten erkennen van degenen die op een bepaald grondgebied wonen. De scheiding tussen burgerschap en nationaliteit bevrijdt de individuele burger uit zijn nationale ketenen. De afbraak van de verbeelde nationale gemeenschap, die gebaseerd is op de uitsluiting van groepen vreemdelingen ongeacht de situatie van de individuele groepsleden, hoort hand in hand te gaan met de opbouw van een politieke gemeenschap van ingezetenen gebaseerd op de deelname van individuen ongeacht tot welke groep zij behoren. Dat betekent het einde van de nationale burger, en luidt het tijdperk van de individuele burger in. De immigratiebewegingen naar de Europese landen en het proces van Europese eenwording zullen, doordat zij de sociale betrekkingen individualiseren, bijdragen aan de geboorte van de staat als burgergemeenschap. (vertaling uit het Frans door Hans Bakker)
VAN
N A T I E S T A A T
NAAR
URGERSTAAT
93