
2 minute read
Column Rutger Castricum
VLOOIENDE apen
‘We mogen weer’. Let op: Dit wordt het zinnetje van deze zomer. En eigenlijk kan ik het nu al niet meer horen. We zeggen het overal en zo vaak we maar willen. ‘We mogen weer, wat fijn!’ In de sportschool bijvoorbeeld, waar we weer lekker bewegingen mogen maken die we gedurende ons verdere leven niet voor niets nooit maken. En we mogen weer slappe Hollandse pasta eten bij andere stellen thuis. Urenlang tafelen bij de vriendin van je vrouw. Zit je dan weer, tegenover haar man die graag een mop mag vertellen en die zijn neus snuit in een servetje. We mogen weer. Met je kinderen door een kunstmatig aangelegd park slenteren om opgesloten dieren aan te gapen. We mogen weer. Hup, naar de Ikea. Over een pandemie gesproken. Oh ja en wat dacht je van de terrassen. Eindelijk hoeven we niet meer in de regen te picknicken, maar mogen we gewoon weer op het terras zitten. De plek ook waar we elkaar weer zo lekker spontaan tegen het lijf lopen. ‘Zo, hebben jullie het allemaal een beetje overleefd? Wat een rare tijden waren het he’. Natuurlijk ben ik ook heus wel verheugd over de versoepelingen, maar wat ik absoluut niet gemist heb aan de sociaal schrale maanden, is dat clichématige getrut. Wij Nederlanders beginnen namelijk vaak lukraak te praten tegen Jan en Alleman zonder dat we iets te zeggen hebben. Gewoon geluid maken met van die uitgekauwde zinnetjes, zoals ‘Weertje hé, buurman.’ En iedereen doet eraan mee. Ik ook. Want als je niet mee doet, dan zou je wel eens als onvriendelijk kunnen worden weggezet. Stel je voor, dat ik tegen de zoveelste moeder op het schoolplein die opmerkt dat mijn zoon zo groot wordt, zou zeggen: ‘Ik vind hem anders nog tyfusklein.’ Dat kan dus niet. Ook al vind ik echt dat het verrekte lang duurt voordat je als vader je leven weer een beetje terug hebt. En toch zeg ik dan braaf: ‘Nou hé, gaat het hard hé. Voor je het weet rijdt hij op een brommer.’ En telkens weer als ik medeplichtig ben geweest aan een dergelijk verbaal misdrijf, schaam ik me een beetje. ‘Ouwe, kleffe, middelmatige burgerlul’, zeg ik dan bij tegen mijzelf. Maar waarom doen wij Nederlanders onszelf dit toch aan? Een Google zoekopdracht leert ons dat Ton van der Wouden, taalkundige op het Meertens instituut, de nietszeggende clichés vergelijkt met apen die elkaar vlooien. Dat zou de band onder apen versterken. En onze kringloopzinnetjes zijn volgens Van der Wouden meestal betekenisloos, maar hebben, net als vlooien, een sociale functie om onderlinge banden te bevestigen. Nu vind ik
COLUMN RUTGER CASTRICUM
persoonlijk dat apen het dan toch een stuk beter voor elkaar hebben. Die combineren sociaal gedrag tenminste nog met iets nuttigs. Maar laten we het vooral van de positieve kant bekijken, want op plekken als het terras doet de wijn al snel zijn werk. En dan wordt alles vanzelf iets losser en minder beleefd. Toefje lomper, tikkeltje botter en dus al snel origineler en grappiger. Nu ik het daar trouwens over heb, loopt het water me in de mond. Het zal toch al wel ergens op de wereld vijf uur zijn? Kom op, want we mogen weer!