Biekorf. Jaargang 66
bron Biekorf. Jaargang 66. G. Barbiaux, Brugge 1965
Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/_bie001196501_01/colofon.php
© 2014 dbnl
i.s.m.
1
[Nummer 1] De wegen van Brugge naar Parijs volgens de Brugse Wegwijzer van 1400 De betrekkingen van Brugge met Parijs zijn, gedurende de middeleeuwen, steeds zeer druk geweest. Handelsbetrekkingen eerst en vooral. Koopwaren werden gevoerd en gedragen, mensen gingen en reden weg en weer op de landwegen die de wereldmarkt Brugge en de industriesteden Gent en Ieper verbonden met de Franse hoofdstad. Vlaams laken en pelsen uit Brugse kantoren kwamen in grote hoeveelheden op de jaarmarkten van Saint-Denis en van de Champagne. Uit Parijs en uit dezelfde jaarmarkten (Troyes, Provins) trok Brugge kostbare stoffen en allerlei luxe-artikelen van zuiderse herkomst. Ook een goed deel van de wijn uit Noord-Frankrijk en uit Bourgogne bereikte de Vlaamse kelders via de landwegen uit Parijs. De belangrijkste grafelijke tol te lande lag dan ook richting Parijs: Bapaume, kruispunt op de grens van Artesië, de ‘sleutel van Vlaanderen’, was te lande hetgeen Sluis ‘in het water’ was, een hoofdkantoor van de tolgelden. Kooplieden en marktvrouwen, hoedenmakers en goudsmeden, voerlieden en dragers kruisten echter, tussen Zwin en Seine, op de ‘Arrasche bane’ van het bekende Voermanslied, mensen met andere bekommernissen dan handel en negotie. Parijs was immers met zijn Koninklijk Parlement de hoogste rechterlijke instantie van Vlaanderen, en naar Parijs
Biekorf. Jaargang 66
2 trokken onze (niet ongaarne) gedelegeerde magistraten om er de hangende procesen aan de gang te houden. Nog over Parijs liep, gedurende heel de 15e eeuw, de weg van onze stedelijke messagiers en procureurs naar de pauselijke residentie Avignon, en de pauselijke koeriers uit Avignon reden op Brugge (via Valence, Macon, Troyes) over Parijs-Arras liever dan over Reims-Valenciennes. Naar de scholen van Parijs gingen onze studenten om ‘meester in aerten’ te worden, en om er ook soms, als doctoren en professoren van de Universiteit, hun naam aan de erelijst van scholastieke beroemdheden toe te voegen. Trouwe weggebruikers waren last not least de bedevaarders die, uit persoonlijke devotie of uit rechterlijke dwang (verzoening of vonnis), over Parijs naar Compostella, Rocamadour, St.-Gilles in Provence of elders naar het Zuiden pelgrimeerden. De straat zelf droeg de reiziger naar zijn doel, ze was zijn levende en enige documentatie. De weggebruikers verplaatsten zich, bereden of te voet, van afspanning naar afspanning, van herberg tot gasthuis en tot kloosterpoort, voortdurend in voeling met de wegbewoners die met de lokale afstanden en de toestand van de weg en van de rivierovergangen in hun streek bekend waren. Water, ridderkrijg, roverij en pest kwamen onverwacht op de weg te liggen: dan moesten kooplieden en bedevaarders - die zoveel mogelijk een reizend gezelschap vormden - beroep doen op een betaald ‘leidsman’ uit de streek om hen door de moeilijkheden heen te loodsen. Langs de weg woonde ook de hoefsmid en de onmisbare paardenkoper bij wie de bereden reiziger in zijn nood terechtkwam om zijn ziek of afgereden dier in een ‘paardenhandel’ om te ruilen. De Brugse Wegwijzer, die omstreeks 1400 werd samengesteld, is niets anders dan een praktisch repertorium van de etappen en de afstanden ten dienste van de weggebruiker. In dit belangrijk document worden de vier volgende wegen Brugge-Parijs opgegeven(1). De eerste twee wegen bestaan, in hun eerste helft, uit de Artesische weg, - de ‘Arrasche bane’ uit de oude volkstaal, - van Brugge tot Arras. In deze laatste stad kiest men de richting Bapaume of Amiens om de Franse hoofdstad te bereiken.
(1) Over de ‘Brugse Wegwijzer’ uit het Mercatel-handschrift (Univ. Bibliotheek Gent) komt een kritische bijdrage in een volgend nummer.
Biekorf. Jaargang 66
3 De wegen nr. 3 en nr. 4 zijn de Henegouwse wegen, bestaande uit de ‘Doornikse baan’ van Brugge (over Kortrijk) tot Saint-Quentin. Van hier voort loopt een kortere weg over Compiègne, een langere over Kamerijk(2). Hier volgen nu de etappen van de vier wegen.
1. De weg over Bapaume Brugge - Roeselare - Menen - Rijsel - Pont-à-Vendin. Artesië: Lens - Arras - Bapaume - Eclusier-sur-Somme (ofwel over Coupe-Gueule). Frankrijk: Soyecourt - Roye - Ressons - Estrées-St.-Denis - Pont St.-Maxence - Senlis - Louvres - le Bourget - Parijs.
2. De weg over Amiens Brugge - Arras: zoals nr. 1. Arras - Pas-en-Artois. Frankrijk: Amiens - Paillart (in de Noye-vallei) - St.-Just-en-Chaussée Clermont - Creil - Luzarches - Sarcelles - Saint-Denis - Parijs.
3. De weg over Compiègne Brugge - Kortrijk. Frankrijk: Doornik - Saint-Amand. Henegouwen: Valenciennes. Frankrijk: Le Cateau. Vermandois: Saint-Quentin - Ham. Frankrijk: Noyon - Compiègne - Verberie - Senlis - Louvres - le Bourget Parijs.
4. De weg over Kamerijk Brugge - Valenciennes: zoals nr. 3. Valenciennes - Haspres - Cambrai (Kamerijk) - Epéhy. Vermandois: Ham. Frankrijk: Noyon - Parijs, zoals nr. 3. (2) Een vernieuwend hoofdstuk over de oude transportwegen in dit gebied vindt men in het belangrijke werk van Prof. J. Craeybeckx, Un grand commerce d'importation: Les vins de France aux anciens Pays-Bas, p. 54-67 (Parijs 1958).
Biekorf. Jaargang 66
De Artesische wegen geven de kortste verbinding Brugge-Parijs. De weg nr. 1 over Bapaume wordt door de Wegwijzer gerekend op 62 mijlen en is de kortste van de vier. De weg nr. 2 over Amiens is, met 66 mijlen, vier mijlen langer dan de Bapaume-weg.
Biekorf. Jaargang 66
4 De oostelijke wegen over Henegouwen zijn, steeds van Brugge uit, belangrijk langer. De weg nr. 3 over Compiègne wordt gerekend op 69 mijlen, terwijl deze route met de omweg over Kamerijk (nr. 4) de 74 mijlen bereikt. Het verschil tussen deze laatste weg en de Bapaume-weg bedraagt 12 mijlen (± 60 km), hetgeen in de gemiddelde snelheid van de reiziger te voet bijna twee dagreizen betekende. Vanuit Ieper was, zoals voor Brugge, de Arrasche baan de kortste verbinding met Parijs. Het verkeer van deze twee grote Vlaamse steden met de Franse hoofdstad kwam te Menen samen. Gent reisde naar Parijs over Oudenaarde-Doornik: de Henegouwse baan (de ‘Scheldeweg’ tot Saint-Quentin). Brabant (Antwerpen, Mechelen, Brussel) was eveneens (over Halle, Zinnik en Bergen) op Henegouwen aangewezen om, over Valenciennes (wegen nr. 3 en 4), Parijs te bereiken. Parijs was echter geen terminus doch een kruispunt voor het weg-en-weer uit en naar Vlaanderen. Vanuit Brugge bekeken gelden in de Wegwijzer de volgende richtingen als verkeer ‘boven Parijs’, met Parijs als doorgang of etappe: Avignon: over Troyes of Le Puy. Bourges: over Montargis of Blos. Dijon, de Bourgondische hoofdstad: over Troyes. Le Puy: over Nevers. Lyon: over Troyes of Nevers. Marseille: over Avignon. Montpellier: over Le Puy of Avignon. Nevers. Provins. Rocamadour, het oude ‘Lourdes’: over Orléans. Tours: over Prunay en Vendôme. Troyes: over Nangis of Provins.
Alleen voor enkele van die richtingen was een goede weg ‘zonder Parijs’ voorhanden. De belangrijke handelsstad Bourges kon men, van Brugge uit, bereiken over de westelijke weg door Ponthieu en Normandië, nl. van Rijsel uit over Abbeville naar Rouen, en dan de weg over Chartres en Orléans naar Bourges. Troyes, de grote jaarmarkt-stad in de Champagne, was, na Parijs, het belangrijkste kruispunt van wegen naar het Zuiden. Vanuit Brugge bereikte men Troyes via Parijs over de twee bovengenoemde richtingen, doch ook over twee
Biekorf. Jaargang 66
5 andere wegen via Reims, de oude Romeinse hoofdstad en centrum van een belangrijk wegennet. De weg Brugge-Reims volgt eerst de Henegouwse weg (nr. 3) tot Valenciennes en loopt dan oostwaarts over Guise en Marle naar Reims. Hier had men dan twee verbindingen met Troyes: een over Tours-sur-Marne, Vertus en Plancy; de andere over Beaumont, Châlons en Arcis. Vanuit Troyes liepen wegen naar Avignon, Dijon en Lyon; zie bovenstaande lijst. De druk begane bedevaartweg naar Rocamadour vertrok uit Parijs en liep over Orléans; deze laatste stad (gelegen op het trajekt Brugge-Bourges) was echter, voor de bedevaarders uit Brugge, ook via Rouen en Chartres te bereiken. Evenals de stad Tours, die het uitgangspunt was van de Westelijke en ‘Vlaamse’ pelgrimsweg naar Galicië (Compostella). Om te sluiten een opmerking over de vier wegen van Parijs waarmede we begonnen zijn. De weg over Compiègne en de weg over Kamerijk zijn de twee langste in de opgave in mijlen van de Brugse Wegwijzer. Nu zijn het juist deze twee ‘Henegouwse’ wegen die voor een deel de rivieren volgen (Schelde en Oise) terwijl in de Artesische richting over Bapaume en Amiens de rivieren (Scarpe, Authie, Somme) dwars liggen. De reiziger Brugge-Parijs die de Artesische kant verkoos kon geen schipper aanspreken, terwijl hij belangrijke afstanden kon afleggen op de rivieren zo hij zijn voorkeur gaf aan de Henegouwse zijde. Zo kan in gegeven omstandigheden de langste weg uit de Wegwijzer soms de kortste en komfortabelste (en goedkoopste?) geweest zijn. A. VIAENE
Mosselen van Blankenberge 1383 De baljuw van Brugge en van het Vrije, Willem Slijps, boekt in zijn rekening van 1383 de vervoerkosten van mosselen bestemd voor onze graaf Lodewijk van Male die alsdan te Brugge verbleef. De uitgave wordt ingeschreven onder de ‘baillie van Blanckenberghe ende Oosthende’ en luidt als volgt: ‘Item [betaelt] enen bode die 9 vaerden liep van Blankenberge te Brughe met mosselen te Mijns heren bouf in de Vastere, van elker vaert 5 schellinghen, loopt 45 schellinghen’. (Baljuwrek. ed. De Pauw, 91). Het jaar 1383 had een vroege Pasen (22 maart) en de eerste Vastenzondag viel op 3 februari. E.N.
Biekorf. Jaargang 66
6
Wetenschappelijk onderzoek bij de Kartuizers omtrent hun Westvlaamse kloosters 1887-1903 Op het einde van de negentiende eeuw heeft de kartuizerorde meer dan gewone belangstelling opgebracht voor haar historisch verleden. Getuigen hiervan zijn de monumentale uitgaven, die hun drukkerij Notre Dame des Prés in de gelijknamige kartuis te Neuville bij Montreuil-sur-mer op de markt brachten. Het fonds omvat monografieën over hun kloosters, kronieken, de opera omnia van Dionysius van Rijkel, Lanspergius, naast meerdere drukken van hun geestelijke auteurs. Indrukwekkend is een monasticon cartusiense in vier folianten. Voor ingewijden blijkt dat de voorbereiding van deze uitgaven door kluizenaars, wel een eigen karakter heeft en moeizaam moest verlopen. Hierover bewaart het archief van de Grande Chartreuse de documenten. Talloze archiefstukken en literaire bronnen, die na de secularisatie op antikwariaatsmarkten of in privébezit terug bekend werden, zijn aangeworven door de heropbloeiende orde. Wat in de openbare archieven bewaard werd, is met onvermoeide ijver de vorige eeuw gecopieerd. Uit deze inventarisatiearbeid, die gans Europa bestreek(1), lichten wij enkele gegevens voor Westvlaanderen. Zij betreffen de kartuis Genadendal, het monialenconvent St.-Anna ter Woestijne, beiden Brugse kloosters, en het Engelse convent te Nieuwpoort. Het geeft ons een beeld hoe deze uiteraard besloten kloosterlingen geschiedkundig onderzoek verrichtten: namelijk zoals zij het reeds eeuwen doen, per briefwisseling. Het resultaat in dit geval zijn twee werken van waarde: een sigillografie en een monasticon. Voor beide gevallen zijn de monniken bijgestaan door beroepsmensen. Vooreerst Gustave VALLIER, Sigillographie de l'ordre des chartreux et numismatique de Saint Bruno, Montreuil s. mer. 1891, in oct., XXV - 511 blz en LIV platen. Geruggesteund door de toenmalige prior der Grande Chartreuse heeft deze zegelkundige uit Grenoble gedurende ongeveer dertig jaar
(1) Archief Grande Chartreuse: een bundel samengebonden brieven in verband met farde Chartreuses diverses: ongedateerde brief van kan. N. Henrotte, aalmoezenier van het Hôpital de Bavière te Luik, na een opgave van prenten van kloosters: ‘Vous avez des correspondants dans tous es pays...’.
Biekorf. Jaargang 66
7 Europa rondgereisd en gecorrespondeerd met geïnterresseerden uit alle landen. In België was advokaat Jules Eyermans uit Aalst zijn verbindingsagent. Langs hem om verwierf hij gegevens voor de Westvlaamse kloosters bij de conservator van het Brugse Rijksarchief, Jules Colens. Dit blijkt uit diens antwoord aan Eyermans van 21 november 1887(2). De gegevens over de Brugse zegels, die Colens in het stadsarchief opdiepte, en over Nieuwpoort zijn in het werk van Vallier ingelast(3). De archivaris bekent dat hij pas na lang zoeken tot enkele schaarse inlichtingen was gekomen en weet als resultaat van zijn speuren slechts een uiterst summiere inventaris van het bestaande - maar volkomen ongeordende - kartuizerarchief op te geven. Onder de titel Maisons de l'ordre des chartreux. Vues et notices. IV delen in folio, Montreuil s. mer, Doornik, Parkminster, 1913-1916, verscheen het kartuizermonasticon. De wetenschappelijke waarde van de notices laten wij best onbesproken. De kleine bibliographische vermeldingen komen de huidige historicus nog meest van pas als oriëntatiegegevens. Het platenmateriaal is niet alleen technisch onze bewondering waard, het is tevens een merkwaardige verzameling van nu verdwenen monumenten. De bezieler van dit werk was de stichter-directeur van de drukkerij van Montreuil, fr. Alphonse Ducquat, kartuizerconvers(4). Abbé A.M.P. Ingold zal hem van circa 1895 bijstaan als historisch raadsman en onderzoeker(5). Voor het overige spreekt hij priesters aan met enige historische belangstelling. Te Gosnay bij Béthune, waar een monniken- en een monialenconvent was gevestigd, zal abbé B.J. Thobois, pastoor
(2) Arch. Gr. Ch., 6 gen. 34. (3) Voor Brugge, G. Vallier, 151-2. Nieuwpoort: id., 305 en 464-5. Colens had voor Brugge de beschrijving van Gilliodts - van Severen overgenomen en voor Nieuwpoort verwezen naar Dr. Meynne, Histoire de la ville de Nieuport. (4) o Fontainebleau 1844. Donaat te Montrieux 8.12.1863, convers 1874. Enkele jaren later hoofd der drukkerij. Obiit Montreuil 1897. Conversen in de kartuizerorde zijn monniken maar geen kluizenaars. Zij hebben meer bewegingsvrijheid en regelen meermaals de externe aangelegenheden. Zie over Ducquat: L. Landel, La chartreuse de Lugny, 1959, polyc., blz. 71. (5) Over deze Elzassische priester-historicus: Arch. Gr. Ch. 6 Gosn. 1. Oudleerling van de Ecole des chartes te Parijs, heeft hij de kartuizergeschiedenis beoefend, nadat hij een poging had gedaan om in de orde opgenomen te worden. In 1896 maakt hij zijn reis door de Nederlanden. In 1899 verblijft hij te Montreuil om het archief van Gosnay, Boutillerie (Rijsel) en Longuenesse (St. Omaars) te ordenen. Cfr. de bundel Chartreuses diverses waarin de aantekeningen en foto's van deze reis bewaard zijn. RHE, XIX, 1923: zijn notice nécrologique.
Biekorf. Jaargang 66
8 van Fauquier-lez-Béthune uitkijken. Door het voormalige kartuizerinnenklooster aldaar was zijn aandacht tevens gevestigd op het Brugse St.-Anna-klooster(6). Voor heilig Bloeddag 1892 kad hij afspraak met de Brugse historicus kanunnik Rembry, die toen vruchteloos wachtte. Pastorale plichten hebben Thobois verhinderd zijn bedevaart te doen. Rembry schrijft dan frère Ducquat aan en geeft de eerste inlichtingen per brief en vraagt wat hij nog kan doen(7). Bij de Zusters van Liefde (van Gent), die sinds 1820 de kartuis bewoonden(8), maakt hij de weg vrij voor een komend bezoek en onderzoek(9). Enige tijd later komt een abbé Victor Radelet te Brugge poolshoogte nemen. Die stuurt een nogal ontmoedigend relaas naar Montreuil, waarin hij het neuws van Rembry bevestigt dat over korte tijd de resterende gebouwen van de Kartuizerinnen zullen gesloopt worden, vermits de zusters een nieuw instituut zullen betrekken - het huidige Minnewatergasthuis. Van de weinige herinneringen die hij daar vindt zou de kartuis één schilderij moeten verwerven, nml. de St.-Bruno omringd door heiligen van de orde. Hij laat tevens een plan tekenen van het klooster(10). In april 1896 begint abbé Ingold zijn voyage monastique. Uit zijn briefwisseling kan men hem volgen te Chercq bij Doornik, Leuven, Herne, St.-Maartensbos. Op 30 april is hij te Roermond. Overal worden foto's genomen. In de ateliers van Montreuil is men reeds begonnen met de reproductie ervan(11). Over een verblijf te Brugge zijn wij niet ingelicht. Waarschijnlijk waren de gegevens die V. Radelet verstrekte te ontmoedigend. Nieuwpoort heeft hij bezocht onder leiding van de burgemeester aldaar. In 1901 herinnert hij zich hiervan de détails: hij verwijst naar de plannetjes die hij op-
(6) Arch. Gr. Ch., 6 Gosn. 3: brief van Thobois 11.5.1892, waarin hij zich bij fr. Alphonse verontschuldigt Brugge niet te hebben bezocht. (7) Arch. Gr. Ch.: samengebonden brieven: Brief van Rembry aan Alphonse Ducquat 14.5.1892. Over E. Rembry is weinig nauwkeurig te zeggen. De notice nécrologique in 1907 beloofd in de Annales d'Emulation verscheen nooit. (8) Cfr. noot 7 en 10. Zie ook Michel de Duytsche, Het verleden verrijkt onze tijd, in tijdschrift West-Vlaanderen, XII, 1963, 132, 141. St. d'Ydewalle. De kartuize Sint-Anna-ter-Woestijne, 293. (9) Brief van E. Rembry 8.7.92. (10) Twee niet gedateerde brieven van abbé Victor Radelet met een betalingsbewijs voor het maken van een plattegrond door L. Vlaeminck (Brugge 20 november 1892). Het genoemde plan verschijnt in het monasticon. (11) Arch. Gr. Chr., samengebonden brieven van 16, 21 en 30 april 1896. De documenten waarvan sprake in de brieven zijn bewaard in de farde Chartreuses diverses. Een reis naar Hongarije wordt gepland. Ingold wenst in dat geval een fotoapparaat.
Biekorf. Jaargang 66
9 maakte over de ligging van de oude kartuis(12). Voor verdere inlichtingen verwijst hij naar de pastoor. Deze brief uit Colmar bewijst dat het grote entoesiasme ver achter de rug ligt. Voor sommige kartuizen in Nederland zegt hij dat hij er nog weinig herinnering van heeft. Als hij in Parijs is, wil hij overkomen naar Montreuil, maar intussen vraagt hij om postzegels ‘de jolies nouveautés’: de verkoop zal dienen om de armen van zijn stad te ondersteunen. Enkele jaren later, 1903, wordt de kartuis te Montreuil uitgedreven. Het typografisch materiaal gaat via Doornik naar Parkminster (Sussex). Daar verschijnt het monasticon. In deel II (1915), blz. 46-66 vindt men het resultaat van dit ijverig speuren onder titel: La province de Teutonie, provincia teutoniae, de kartuizerterm voor de Nederlandse ordeprovincie. D. ALBERTUS PIL
Bijlagen 1. De laatste kartuizerin van Brugge (Brief van Kan. Rembry aan fr. Ducquat) In een brief van 14 mei 1892 aan fr. Ducquat had Rembry gewezen op ‘la belle toile, représentant divers Saints et bienheureux de l'Ordre’ die nog in de kerk hing, alsook op een ander schilderij voorstellend ‘une profession de moniales chartreuses’ en op het mirakuleuze O.-L.-Vrouwbeeld. (Uitvoerige gegevens daarover bij St. d'Ydewalle, De kartuize Sint-Anna-ter-Woestyne, p. 210-213; 218-231; 258-261). In een andere brief aan dezelfde handelt Rembry over de laatste ‘chartreusinne’ van Brugge. Hier volgt de tekst van deze brief. Bruges, le 8 juillet 1892. Cher Frère, A la réception de votre bonne missive du 4 ct, je me suis empressé d'écrire à la Rev. Mère Supérieure des Soeurs de la Charité, au sujet de tableaux provenant des anciennes Moniales Chartreuses de Bruges, tableaux, qui ornent la Chapelle de l'établissement. Je copie sa réponse: ‘7 Juillet 1892. Les tableaux des Chartreuses nous appartiennent, et nous sommes bien décidées à les conserver. D'après le récit d'une ancienne soeur, ils ont été donnés à la maison et ont servi à couvrir en partie les frais d'entretien d'une ancienne religieuse chartreuse,
(12) Deze plannetjes bevinden zich in de farde Chartreuses diverses in het Archief Grande Chartreuse. In een brief uit Colmar (13 maart 1901) schrijft Ingold: ‘Le croquis du haut de la feuille indique l'état actuel des lieux [te Nieuwpoort]: la chartreuse occupait tout le terrain en face de la gare... quant au croquis sur papier végétal, copié comme je l'indique sur un plan, le point (.) indique l'emplacement d'une ferme (la maison rouge. Rood Huys) qui appartenait à la chartreuse...’.
Biekorf. Jaargang 66
10 décédée ici dans notre couvent. Les Révérends Pères Chartreux sont autorisés à prendre des vues photographiques de l'église, ainsi que des tableaux. (Sign.) Sr Marie-Monique’. L'ancienne moniale Chartreuse, dont il est question dans cette lettre, est la Sr Marie-Seraphine (dans le monde Anne Marie Vande Keere), née à St. Laurent (Flandre orientale), le 20 Octobre 1739, dernière survivante de la communauté des Moniales Chartreuses de Bruges, supprimée par l'Empereur Joseph II, en 1782. Sr. Seraphine mourut à l'Hospice des Soeurs de la Charité, le 23 Mai 1830; sa chambrette joignait l'ancien choeur de religieuses, et on y volt encore aujourd'hui une statuette en pierre de St Bruno. Sr Marie Séraphine avait fait profession, le 16 Décembre 1777; son acte de profession se conserve aujourd'hui encore dans la maison. Veuillez,... E. Rembry.
2. Oude schilderijen bij de Kartuizerinnen Abbé Victor Radelet heeft in een brief (ca. 1892; niet gedateerd) zijn bevindingen in het oude Kartuizerinnenklooster te Brugge aan een monnik van Montreuil medegedeeld. Belangrijk daarin is zijn beschrijving van twee schilderijen die in de kerk aldaar bewaard werden. Hier volgt de tekst uit de brief van Radelet. ‘Dans la partie de l'église conservée jusqu'à ce jour à cet usage, je vois deux tableaux rappelant aussi les Chartreuses auxquelles ils ont appartenu, et c'est tout; bien absolument tout.... ...Revenons aux deux tableaux: A droite, dans le choeur, la plus petite de ces peintures et la plus belle sans contredit. J'y vois au centre, premier plan, en haut la T.S. Trinité entourée d'anges à droite et à gauche; ces Anges lancent des flêches: les flêches de l'Amour divin. En dessous, au centre du tableau: Saint Bruno, la poitrine percée d'une de ces flêches tenant de la main droite la palme, comme martyr de l'amour de Dieu et de la main gauche un livre ouvert où l'on lit: “Ecce elongavi fugiens et mansi in solitudine”. Par terre près des pieds du saint gisent la crosse et la mître. a) A sa droite: Sanctus Anthelmus Episcopus Bellicensis. - b) Sanctus Hugo Episcopus Gratianopolitanus. - c) Beata Beatrix, monialis ord. Cartusiensis. A la gauche de S. Bruno: a) Sanctus Stephanus Episcopus Diensis. - b) Sanctus Hugo episcopus Lincolniensis - un trait enfoncé dans le coeur. Il y a une oie ou un cygne près des pieds. - c) Une soeur Chartreusine portant le Saint Sacrement: Sancta Margareta Monialis ord. Cartusiensis. Le gaand tableau, d'une exécution moins parfaite n'est cependant pas sans mérite. Il représente la Consécration par l'Evêque d'une Vierge Chartreusine agenouillée devant lui. Il lui impose la couronne. Trois autres Chartreusines sont également agenouillées. - 2. Chartreux debout, 6 prêtres officient avec l'Evêque et 3 ou 4 personnages laïcs assistent à la cérémonie. Je vous souhaiterais pour Montreuil surtout le plus petit de ces tableaux; je trouve qu'une légère et discrète retouche en ferait une page magnifique. Le paysage derrière et le ciel au dessus des personnages sont d'un fini admirable...’.
Biekorf. Jaargang 66
Biekorf. Jaargang 66
11
Keukenremedies uit grootmoeders tijd en later De geneesheer konden ze, in die tijd, maar moeilijk betalen, de schamele daghuur liet het niet toe, en verzekering tegen ziekte kenden ze niet. In stad - te Brugge betaalden ambachtslieden wekelijks een kluit, of zo iets, in een of ander ‘Gemeenzaamheid’ (ziekenkas van de ‘sosseteit’); in geval van ziekte trokken ze een frank en 25 centiemen gedurende zes weken. Onze grootouders waren echter niet kleinzerig, en ze meesterden met allerlei kruiden en remedies. 't Gezegde is niet uit de lucht gegrepen: ‘ge zoudt van alles nemen om te genezen, zelfs stront eten als 't moet’. 1. Wekelijks legde de boerin ‘een klontje ongezouten boter’ op zijds; ge kost nooit weten, er was daar vraag naartoe als remedie voor 't een of 't ander te strijken. 2. ‘Dermvet’ had iedereen in huis: vette darmen en strontzak van 't zwijn schoon gekuist, gekeerd, geschreept, gespoeld en te week gezet; 's anderendaags gekookt en, na afkoeling, de schijf vet afschrepen alsook 't vet rond de derms; hersmelten en in een gleiers zelfpotje bewaren. Een verwarmd slunsje bestreken met darmvet werd op een wonde gelegd en verbonden. Gesprongen handen, wrijven (wreven) of lippen moest ge verwarmen en insmouten met darmvet: dat verzacht veel. 3. Op een veretterde wonde legde men pap van ‘roggemeel of lijnzaadmeel’ tussen twee doekjes. Als 't mogelijk was, de wonde steken in ‘trek van gruis met zout’; de vuiligheid trekt er uit. 4. Voor een zevenoog en negenoog bereidde men een papje van wittebrood en melk. Verse biergist drinken is goed. Wie er gevoelig aan is (aan zweren) moest een ‘neute van schade’ (muskaatnoot) dragen maar 't moest een ‘manje neute’ zijn. 5. Als 't zeer onverdraaglijk was, dan legden ze slaapkoppen om de pijn te verdoven. 6. Een bekende remedie tegen de vijt (verzworen vinger): de vinger steken in de dooier van een vers ei nog in de schaal; of een papje van ‘geknabbeld brood met eigen speeksel’ gemengd met bruine zeep. Dinge kost de vijt genezen: ‘hij meesterde dat droge’ en 't was zeer pijnlijk; ‘nat meesteern’ was minder pijnlijk maar 't duurde wat langer. Ook aangeraden: de vinger steken in ‘een pannetje zeepsop’ zo heet mogelijk. 7. Een gewone verzworen duim of vinger; verschiet niet (nog vóór een paar jaar gezien!). Steek de vinger in een ‘vingerling met verse koeistront gevuld’. Anderen legden ‘één reepje van de vlage - de koeke -’ van 't zwijn op de vinger; ze kochten ook ‘slangenzalf’ bij de apoteker tegen verzweringen.
Biekorf. Jaargang 66
12 8. Een zweer kost ge ook laten lekken door een hond: immers ‘hondetong geneest’. 9. Ze gebruikten als kruiden: schoon ‘afgespoelde weegaarsblaren’ om op zweren te leggen. Bij de hand was het hutje ‘donderblaren of geneesblaadjes’ op de pannen: gepeld op de verzwering te leggen. 10. Op een bloedende snee - ‘'t mag bloeden dat 't zeekt’ - werd een vuil zwart kobbenet gelegd om 't bloed te stelpen. Neusbloeden wordt gestopt met een koude sleutel in de hals te leggen. 11. Brandwonden werden ook met ‘gepelde donderblaren’ behandeld. Een gekende remedie: witte lelieblaadjes op olie gezet was pijnstillend; een ‘preiblad’ werd ook gebezigd. 12. Een verbrande voet of hand in ‘geraspt patattesop’ dompelen. 13. Tegen zere ogen kenden ze meer dan één remedie. ‘Geraspte patatten in een driehoekig gevouwen zakdoek’ op de ogen leggen als ge slapen gaat. Het oog betten met een afkooksel van blauwkoornbloemen. 14. Sterke remedie: jeukende rode oogranden bevochtigen ‘met nuchtere eigen pisse’. Gewoon eenvoudig: ‘doppen’ met gekookt lauw geworden regenwater. 15. Voor een koude op de ogen moet ge ‘in 't gloeiend vuur staren’ tot de tranen langs je kaak rollen, de ‘koude waters moeten eruit’. 16. Een zwijnspuiste wordt met ‘nuchter speeksel’ vochtig gemaakt. Lachend zegt men: nuchter spuwsel van 's avonds. 17. Nog zwijnspuist. 's Avonds een papje van wittebrood met melk in een doekje erop binden; er werden ook pappewortels in het doekje gebonden. Omdat de zwijnspuist stekt, gebruiken sommigen azijn. 18. Te Houtave kost ge de zwijnspuist ‘weggeven’: vroeg opstaan en aan een deure kloppen waar ze nog slapen; ze vragen: wie is er daar? Seffens roept ge: Zwijnspuiste blijf daar! en ge zijt ze kwijt. 19. Te Oostkerke kende een vrouwtje de remedie tegen ‘de perels op d'ogen’: zalfje gemaakt van zoete boter gemengeld met ‘seruze, kalemink en rominne’ op de oogschele leggen. 20. Voor een zeer oor gebruikten ze een typische keukenremedie: een klein ajuintje in een pannetje onder een spoelkom boven 't vuur houden; als het goed warm is, steekt ge 't ajuintje in uw oor. 21. De baas van de Gevaarts te Beernem was voor de korte pijne; Smid, wilt gij 'n keer met een gloeiend ijzerke die zenuw doo' branden? en hij lei zijn hoofd tegen de muur en 't gebeurde.
Biekorf. Jaargang 66
13 22. Wie ‘zere tanden’ had liep ook verbunseld met watte, in een zakdoek rond het hoofd geknoopt. Een abses werd met petrolie overwreven; ge kost er ook een mostaardplaastertje opleggen. 23. Anderen gaven de voorkeur aan een zakje heet wit zand. Eenvoudiger was 't tandvlees met zout overwrijven oftewel een stukje ‘karremoes sieken’. Bij het afleggen van een overledene werd ook ‘karremoes’ gesiekt. 24. Een vorte holle tand werd gestopt met een topje watte in slaapdrank gedoopt; 't was aangenamer ‘in franschen geweekt’. Doch nog veel aangenamer en smakelijk van tijd tot tijd een sloksje ‘franschen’ (brandewijn) heel traagjes inzwelgen. 25. 't Endend remedies gingen ze te rade bij de kwakzalver en ‘tandetrekker’ die 's zondags na de mis van op zijn hoge ‘fateure’ het volk bijeentrommelde om zijn zakjes kruiden, doosjes poeiers en flesjes te verkopen: ‘Allee! wie nog!’ De zere tand werd daar in 't publiek uitgetrokken, maar trommel en trompet overstemde 't geschruwel van de patiënt. 26. Bij de apoteker kochten ze ‘kasetten Gotier’ tegen de tandpijn. Rond een ‘slakke tand’ knoopten ze ‘een twijndraadje’ om hem uit te trekken. 27. Een kind moest zijn uitgevallen tand boven het hoofd werpen en zeggen: Tand, tand - ga wier naar je land - en God verleen - m'een nieuwe tand! 29. Kleine kinders droegen een mollepootje in een flanellen zakje rond de hals om tanden te krijgen. 29. Op de pannen groeide er ‘speenkruid’ om 't speen te behandelen. Nog een remedie: Reit (waterkruid) fijn ziften en met olie bereiden. 30. Een erkend en goedkoop haarmiddel: ‘Jen hoofd inwrijven met eigen nuchter pisse’. Gekend gezegde: ‘Dank pisse, jen haar gaat er van krullen’. 31. Voor een ‘melkmuil’ was 't nog anders: zwijnestront aan je kin wrijven om een baard te krijgen ('t staat alzo in 't liedje). 32. Met worten (wratten) zitten kinderen niet verlegen: Helpt bevochtigen met ‘nuchtere spuige’ niet, dan maar met een ajuintje overwrijven en d'ajuin in de grond steken: ‘de wort is weg als de ajuin gevort is’. 33. Nog een sterker middel: bedruipen met 't geel sap van sieljadone uit de lochting. (Vgl. Biekorf 1964, 58 122). 34. Het gemakkelijkste middel: In de kerk je hand in 't wijwatervat dompelen en een cens of een half centje laten vallen, de worte was ‘weggegeven’. Bij gelegenheid kost ge de worte ook geven aan een dode die ‘te ziene’ lag (met je hand het lijk aanraken).
Biekorf. Jaargang 66
14 35. Wie een vuile (aangeladen) tong of een vervuilde maag heeft, is verboefd, onmeugende. Gewoonweg ‘uitvasten tot ge weer trek krijgt naar eten’. 36. Mannen gingen liever naar de gekende herberg: Schenk mij een druppel van de puppe (rubarbewortels op jenever gezet); dat schuift, er komt passage in de derms - gang in 't lichaam; de tong begint op te kuisen aan de top, de maag gaat aan 't trekken en 's anderdaags kunt ge weer alles verslaan... 37. Sprizierkruiden (purgeermiddel): thee van lindebloesems of van essebladeren. Straffer: thee van schusse (frangula) of ‘galle boven d'eerde’. Als 't nog niet helpt, dan ‘heiligen bitter’ (aloë) dat ge bij den apoteker koopt, of zellap (jalap), het sterkste van al. 38. Om ‘gang in 't lijf te krijgen’: boven heet water zitten. 39. Bij 't vallen en 't botten van 't blad (herfst en lente) moest ge 't bloed zuiveren: thee van mentekruid met zoethout is aangenaam; nog andere theekruiden: ‘koningin der weiden, pepergelle en kamillebloemen’. Kamilleblloemen en valeriaan golden ook als zenuwstillende kruiden voor iemand die ‘gejaagd’ was. 40. Als een ‘vies kind’ een bittere drank niet wilde innemen, werd het de neus toegenepen om in te geven. 41. Wie gevoelig was aan puistjes en zweertjes nam een lepel sirope met sulferblomme (zwavelbloem) opgeroerd. 42. Om 't bloed te doen ‘zakken’ (bloeddruk) en tegen de ‘polderstier’ (polderkoorts) werden peerdezurkelwortels op drank gezet. Anderen dronken hoppethee of alsem op drank. En de oude remedie: de koorts afbinden (aan een boom binden met een stroband, naar huis lopen zonder omkijken en in bed kruipen; doen zweten met hete drank). 43. Bromzaad en kerzesteerten op thee drinken om gemakkelijk zijn water te lozen. 44. Een lepel kweeperengelei tegen de afgang (buikloop); kweeperenbrood is goedkoper maar kalmeert ook. Ook goed: een afkooksel drinken van prei, selder en wortels. Nog: melk drinken waarin een gloeiende pook (stoofhaak) werd gestoken. Smissewater (waarin gloeiende ijzers werden afgekoeld) gold ook als doeltreffend tegen afgang. Burgerlijker was: rijstsop met 't wit valt een ei in geklutst. 45. Wie met ‘romadties’ geplaagd was, wilde het uitkoesteren in de warmte: knielappen en wollen sokken van witte schaapswol (‘vette sokken’). Men droeg ook een kattedarm rond de nek; en een katervel ‘rond de leên’ tegen gewrichtsromaties. 46. Andere remedies tegen 't romaties: de zieke plaatsen met sneeuw inwrijven en in bed kruipen ‘om te gloeien’. En daarvoor
Biekorf. Jaargang 66
15 ook geen moeite gespaard, zelfs wintersneeuw in een goed gestopte fles en een koele plaats bewaren om er zich 's morgens mee te wassen. 47. Op ‘haverkaf’ (of op een ‘schaapsvel’) liggen, voorkomt het doorliggen bij een zware zieke. 48. Afgeraden wordt een jongemens bij een bejaarde te laten slapen: ‘de oude leeft van de jonge’ en de jonge vermagert zienderogen. 49. Waarschuwing: ‘Ge ziet rood aan uw kam! Ge loopt met een bloedkop’ d.i. ge ziet er attakachtig uit. Remedie: mostaardplaaster op je been leggen; bruin papier besmeerd met een plakkiester van bruine zeep en mostaard, peper en zout ‘om te trekken’. Gemakkelijker: in treksop zitten. Afkooksel drinken van peerdezurkelwortels. 50. Een valling, een ‘kanteern’, werd weinig geacht: z'is van zelfs gekomen en moet van zelfs weggaan; 't zal zijn zelven wel lappen. Remedie: zoutwater opsnuffelen; een roetkeersje over de ontstoken neus wrijven. 51. De ‘zere keel’ wordt beter verzorgd: gorgelen met azijn en mostaard. Siroop drinken van rammelatsen in suiker getrokken. 's Avonds vóór het slapen gaan een natte pekelharing op de keel binden om de brand eruit te trekken. Eenvoudiger was: je bezwete kous rond de keel knopen. 52. Ook bekend: bind een jong puidje met een touwtje aan de achterpoten, en 't beestje zuigt al 't slijm uit de keel. 53. Voor een borstvalling nam men ook zijn voorzorg: 't sap van gekookte vijgen drinken; gekookte vijg in de mond houden; een stukje zwarte kalissie opzuigen; lokken aan een witte mente (vlienderspekke) en oudewijfsspekke (stukje suikerkandies). 's Avonds een lepel vliendersiroop of een lepel zeem innemen. Bier gekookt met bruine suiker ‘doet de borst lossen’. Grauw papier met roetkeers ingevet en geraspte muskaatnoot bestrooid op de borst leggen. 54. Teerachtige hoest: 's nuchtends - nog voor de dauw is opgetrokken - blootvoets in de natte dauw een klein halfuur wandelen; daarna een grote schel lichtgebraden buikscheutel eten en in bed u warm dekken. 55. De ‘slunse’ was een plaag die heel het huisgezin besmette. De een na de andere ‘had het zitten’: lam, slunsachtig, geen etenslust en koortsig. Uitvasten, sprizieren, citroenwater, scheewei of wijnsteen drinken en te bed blijven. Een driehoekig gevouwen zakdoek in azijn gedoopt op 't voorhoofd binden om 't zeer eruit te trekken. Was men aan de beterhand: kerrepap met ongeschelde appels in gekookt en een lepel zwarte siroop. M. CAFMEYER
Biekorf. Jaargang 66
16
Aftel- en kinderrijmpjes te Lombardsijde 1. Aftelrijmpje veelal gebruikt bij het ‘katje-duik’ (verstoppertje) spelen. Holle, bolle, muzekazolle holleke, bolleke, knol élle, tsjèlle, tsjiekatjélle élle, tsjèlle, knol!
2. Aftelrijmpje: beginnen af te tellen op de duim; zo vlug mogelijk het rijmpje opzeggen; met wijsvinger van andere hand de lettergrepen meevolgen op vingertoppen; eindigt men het rijmpje niet op de duimtop dan is men ‘uit’. In mijn hoffeke, staat een blommeke en daarbij een hanepluim pluim, pluim, pluim een hanepluim hier is mijn vinger en daar is mijn duim!
3. Aftelrijmpje. Ik ga naar de winkel - om een brood kies twee spekjes (snoepjes) blauw of rood? (meisjes kiezen één der twee kleuren) kies er ene van de twee - blauw of rood!
(meisje welke toevallig bij het aantikken, juiste kleur had gekozen, ‘was af’). 4. Aftelrijmpje. Jantje moest patatten schellen en hij vond zijn mesje niet en hij telde één twee drie en hij vond het nog nie en hij telde één, twee, drie vier, vijf, zes en het lag al in zijn mandje.
5. Spel tussen twee meisjes. Pliek plak: de twee meisjes slaan beide handpalmen tegen elkaar, de polka plak: één hand tegen elkaar, Jan pierewierewiet: rechter wijsvinger tegen elkaar, Jan parawarawat: linker wijsvinger tegen elkaar, met zijn strooien zeisen: draaien zich volledig rond, naar rechts toe, Jan pierewierewiet: rechter wijsvinger, Jan parawarawat: linker wijsvinger, met een strooien zak: draaien zich volledig rond, naar links toe. Dit spel en de aftelrijmpjes waren in gebruik te Lombardsijde in de jaren 1920, in de schooltijd van mijn moeder en haar zusters. JACQUES BEUN
Biekorf. Jaargang 66
17
De eerste aardappelen in het Tieltse Uit het proces dat ten jare 1723 gerezen was tussen, enerzijds de hoofdmannen, pointers en zetters van Klerken, Esen, Zarren, Woumen en Merkem en anderzijds de tiendheffers op deze parochiën, bleek dat daar op de nieuwe aardappelteelt geen tienden werden geheven en dat de opkomst van die teelt, als veldgewas, in dat gewest rond 1670 moet gesitueerd worden(1). In zijn merkwaardig artikel schrijft Lucien Van Acker dat er in dat procesbundel vier getuigenissen steken uit Lotenhulle en Kanegem, waaruit afgeleid wordt dat de eerste aardappelen geteeld werden te Kanegem in 1689 en te Lotenhulle in 1690(2). In een ander bundel uit 1723(3) vonden wij nu vijftien andere getuigenissen die bij het door L. Van Acker geraadpleegde dossier moeten behoren. Ze werpen een nauwkeurig licht op de opkomst van de aardappelteelt te Tielt, Wingene, Ruiselede, Poeke en Lotenhulle. Die gerechtelijke informatie werd ook gehouden ten verzoeke van de hoofdmannen en pointers van Esen, Zarren en Klerken voor de schepenbanken van diverse heerlijkheden, gelegen te Ruiselede, Wingene en Lotenhulle. Drie getuigen kwamen uit Ruiselede, vijf uit Tielt, drie uit Wingene en vier uit Lotenhulle. Op 16 september 1723 kwam voor de wet van de heerlijkheid Gallatas te Ruiselede landbouwer Joos van de Weghe fs Jan getuigen. Hij was 60 jaar oud, geboren en wonende te Ruiselede en ‘heeft goede memorie’ dat nu sedert meer dan 38 jaar te Ruiselede aardappelen buiten de ‘lochtinghen’ geteeld worden. Dat gebeurde ‘stucx ende veltsgewyse, sonder op de partyen in het besonder thebben ghelet, soo om de menighvuldicheyt ende het universeel gebruyck.’ Volgens dit getuigenis werden dus zeker in 1685 te Ruiselede de aardappelen algemeen gekweekt. Twee andere getuigen uit deze gemeente, Jacobus Galle fs Carel, 68 jaar oud, en koster Jacques Verhaeghe fs Jacques verklaarden dat te Ruiselede de aardappelen reeds meer dan 34 jaar veldgewijze gekweekt werden. Dus vóór en in 1689. De Tieltse getuigen verklaarden dat de algemene teelt van aardappelen te Tielt, d.i. Tielt-Buiten, opkwam in 1687. Guillaume van Slambrouck fs Pieter, 58 jaar oud, geboren en wonende te Tielt (-Buiten) zegt dat op de parochie van Tielt ‘nu beth dan 36 jaeren aartappels geplant (worden) buyten de lochtynghen’. Dat gebeurde ‘by meest alle insetenen vande prochie elck voor syn consomptie ende gerief’. Dat ‘beth dan 36 jae-
(1) L. Van Acker, De opkomst van de aardappelteelt in West-Vlaanderen en in West-Europa, in Biekorf 1962, blz. 321-334. - Ook L. Spyckerelle - K. De Lille, Proces om aardappeltienden, Moorslede 1724, in Biekorf 1964, blz. 316. (2) L. Van Acker, a.w., blz. 331. (3) Rijksarchief Brugge, Voorlopige schifting Vrije, nr 263.
Biekorf. Jaargang 66
18 ren’ wordt bevestigd door de andere geboren Tieltenaren: Joos Verhooghe fs Jan, 63 jaar oud, Silvester de Jonckheere fs David, 64 jaar, en Abraham van de Wyngaerde, 63 jaar oud. Vóór de wet van het Hauweelse te Wingene kwamen op 14 september 1723 drie Wingenaren onder eed getuigen, dat op die parochie sedert ‘bette dan 34 jaeren’ aardappelen buiten de lochtingen, maar veldgewijze aangeplant werden. Die teelt moet dus te Wingene teruggaan tot vóór en in 1689. Die getuigenissen komen van Jacobus Hurtekant fs Pieter, 67 jaar oud; Pieter van Tornhout fs Gillis, 64 jaar oud, en Edward van der Haeghe, 64 jaar oud. Op 31 augustus 1723 kwamen vóór de schepenbank van de heerlijkheid Voormezele te Lotenhulle vier getuigen hun verklaringen afleggen. Guillaume de Splenter fs Jan, 64 jaar oud, bevestigt dat hij zelf aardappels heeft geplant te Lotenhulle ‘nu beth dan 30 jaer geleden’. Wat ons terugvoert tot 1693. Pieter Provyn fs Lieven, 62 jaar oud, heeft in 1690 gezien dat er dan aardappelen geplant werden door een zekere Jacobus van de Walle ‘en veele anderen’, wat ook bevestigd werd door Jacobus Vereecke fs Joos, 63 jaar oud. Sieur Laureyns van de Voorde fs Joos, 52 jaar oud, geboren te Poeke en baljuw te Lotenhulle, heeft gezien dat er ‘van inden jaere 1690’ te Poeke en te Ruiselede aardappelen geplant werden buiten de lochtingen, o.m. bij burgemeester Pieter van de Weghe en bij Macharius Solleweyn. En vóór 1690 werden in die beide parochiën aardappelen geteeld ‘met gheheele ghemeten’. Samenvattend komen deze getuigenissen hierop neer, dat de aardappelen veldgewijze gekweekt werden te Tielt in 1687, te Ruiselede in 1685, te Wingene in 1689 en te Lotenhulle en Poeke in 1690. Die grens moet zeker enkele jaren achteruit geschoven worden, want het merendeel van de getuigen spreekt steeds van ‘beth dan’ zoveel of zoveel jaar. Anderzijds is hun getuigenis gelijkluidend, dat er nog nooit tienden op deze nieuwe teelt werden geheven. V. ARICKX
Vervaldag Halfvasten Op de vraag in Biekorf 1964, 352. Het zal niemand verwonderen dat Halfvasten (jaarmarkt!) te Gent als vervaldag in gebruik is geweest. In 1560 reist de ontvanger van het kloosterhof der Duinenabdij te Zande (boven Hulst) naar Gent ‘talfvastene... omme te betaelene de renten vander kercke ende de sallarissen ende vacatien vanden advocaet ende procuereurs’. (Fonds Duinen, Rek, Zande 1560, f. 70). In het archief van de Raad in Vlaanderen moeten daarover meer gegevens te vinden zijn. E.N.
Biekorf. Jaargang 66
19
Taalaantekeningen Vervolg van 1964, blz. 392 G GAAIMAT: volksetymologie voor het Duitse Heimat. Loop maar zere were naar jundere gaaimat. Izegem, 1943. GAAN. Iets doen over dat 't gaat: over wel en over kwalijk. Roeselare, 1930. 't Gaat lijk een met één been: half en half, Roeselare, 1928. Deur entwat gaan lijk een zwijn deur de bonen: lijk een boer deur zijn rapen, achteloos. Krombeke, 1930. Hoe gaat het? Antwoord: Overander been (een ontwijkend antwoord dat evenzeer berusting als onachtzaamheid voor de vraagsteller inhoudt). Oostnieuwkerke, 1927. Ga weg! ga weg!: volksfilosofische vertolking van kindergeschrei, als zou het nageslacht onmiddellijk het voorgeslacht weg willen weren. Ingelmunster, 1942. Gaan lijk nen alleman: dapper voortschrijden, lijk nen batavier. Oostnieuwkerke, 1936. Gaat 't j' an? (= gaat het je aan?) Antwoord: God heet geen Jan... 't Is Arrie (Henri: I.N.R.I). Brugge, 1958. - Alleman in de voorlaatste uitdrukking misschien vervorming van Allemand. De Bo geeft niets. In de laatste klinkt de Brugse vraag: Gotjan, waarop de woordspeling, ter afketsing van een afsnauwende bejegening. GALGE. 'k En zou nooit tekenen voor dat ik wete wadde, 'k zou me kunnen voor de galge tekenen: mijn ongeluk beslissen. Oostnieuwkerke, 1937. GALLENOTEN, GALLENEUTEN: wilde kastanjes, nl. de vruchten. Omme wijder joengens waren, noemden wijder da galleneuten. Eernegem, 1934. GAREN. Hij zit in kwagaren: in moeilijkheden. Met kwa garen naaien: iemand moeilijkheden aandoen. Roeselare, 1948. Te vergelijken met: Er valt met hem geen garen te spinnen: niets aan te vangen (J.H. Eekhout, Pastoor Poncke, bl. 102). Raadsel: 'k Smijt het weg en 'k hen 't in mijn handen! Ant. Een bolletje garen of twijn. Werken, 1962. GAT: 1. uitweg (zie De Bo). 'k Zijn 't gat ofeschoten: 'k ben in de benadeelde positie geraakt. Nieuwpoort, 1932. 't Gat zit schone: de kansen zijn voordelig. Roeselare, 1930. Hoe gaan we dat aan 't gat gaan?: aanpakken. Roeselare, 1930. Elk tuit aan/van een gat: om het luidst, wildweg. Roeselare, 1930. Het trekt hier lijk een gat, lijk 't gat van de hel: een geweldig tochtgat. Roeselare, 1926. Zele, 1957. 2. onbeduidend afgelegen dorp. Limburg, West-Vlaanderen, 1957. Een ‘onmogelijk’ te bereiken plaats. Je weunt daar waarlijk in 't gat van de uil: vgl. 't hol van Pluto (fluithol). Krombeke, 1949.
Biekorf. Jaargang 66
20 3. centraal lichaamsdeel, het lichaam (pars pro toto). Als je maar zovele verdient en kun je maar zovele aan jen gat hangen: je kunt maar kleren kopen naar je inkomen. Klerken, 1962. ‘Hem het voor duzenden aan zijn gat’, zeiden de bewoners van 't Marollenkwartier te Brussel de eerste keer dat ze ter plaatse een Italiaanse Nuntius zagen paraderen. Leuven 1959. Hij groeit het gat uit zijn broek: groeit rap. Zele. 1958. Een strootje in entwiens gat steken: hem vleiende complimenten maken. Roeselare, 1940. Entwien in 't gat wennen: hem laffelijk vleiend bejegenen. Werken, 1962. Entwien 't ei uit zijn gat vragen: het allerlaatste vragen. Roeselare, 1930. Wat voor nen veugel is er nu uit zijn/heur gat gevlogen?: wat bezielt hem onverwachts. Klerken, 1963. 'k Ga moeten naar 't vertrek gaan als ik wille overeen komen met mijn gat: (bij dringende ‘boodschap’). Werken, 1960. 't Is jammer van heur schoon gat dat ze 't in de weke moet dragen: 't is hoegenaamd niet jammer (schimpend gezegd). Roeselare, 1880. Ze kunnen dat pakken met de kaken van hun gat: ze zullen dat nooit verkrijgen. Herentals, 1957. Gat en kaken, 't is al van 't zelfde laken: een menselijk lichaam is eender. Klerken, 1961. Een gatje-tegen-d'eerde: een kort dik (mans) persoon. Brugge, 1928 (niet in De Bo). 4. opening. Loopt er iemand met gaten in zijn kousen, dan zegt men: Er zit een brief voor joen in de post; g'hee jen patatten niet uitgegeten. Oostnieuwkerke, 1930. - Veel dezer en veel andere hier ongeboekte wendingen, die veeleer tot de plattere taal behoren, maken terecht het voorwerp uit van de psychoanalytische taalkunde van Freudiaanse of andere inslag. Een markant-pedagogische geschiedenis uit de Westvlaamse collegewereld anno 1910 of vroeger, waar het gaat om psychologische onbevangenheid t.o.v. Gad, Jacobs zoon nl., staat te lezen in Biekorf, 1949, blz. 18-20. GATJESDRAAD: nette-, kiekedraad, kippegaas. Brugge, 1932. - Gat, meerv. gaten, verklw. gatje behelst een van die typische verschijnselen uit onze dialecten inzake klankverlengingen en -verkortingen. Te Bellegem evenwel (en omstreken?) spreekt men van een gaat, zoals men er spreekt van een scheep, schepen (vgl. scheep gaan). Vergelijkend taalmateriaal in die richting vertoont ons kot, koten tegenover het Nederlands kot, kotten en dgl. GEBED. Een kort gebed en een goed bescheed is bij God eer dat 't den duivel weet. Moerkerke, 1931. - Eigenaardig is de rijmdwang (of halfrijm). Of zijn er streken waar bescheed rijmt op weet van weten? GEBOREN. Dom geboren, simpel gewiegd en onnozel geklutst. Poperinge, 1940.
Biekorf. Jaargang 66
21 GEEN. 'k En kope kik Jaarvoorn niet altijd geen nieuwe kleers wel, omdat 'k nu en ton e kee entwa 300 fr uitgeve voor kleers. Vladslo, 1961. - De drievoudige negatie komt meer voor dan men voetstoots denken zou. GEITE, GETE, GETEBUK. Spotnaam voor het Franse twee-paarden-citroën-wagentje. Diksmuidse, 1962. Elders wordt hetzelfde vehikel wuppertje genoemd, in ‘beschaafder’ kringen het lelijke eendje. De geite hebben: gelijk hebben. Bellegem, 1934. Als gehuchtsnaam (Hooglede-Kortemark) diende hij tot volks woordenspel-met-zaken bij pastoorsinhalingen aldaar: een bespannen bokkewagen waarop banderol ‘De Gete verwelkomt haar nieuwe Herder’. Hooglede, omstreeks 1935. GEJOND: gegund: van harte geschonken. Gejond vlees wil Ons Heer niet: een mens wiens dood men verlangt blijft meestal lang in leven. Zele, 1958. GELD. 't Geld is rond... 't en heeft geen steertje (zie De Bo): komt overal, laat zich niet zomaar pakken. Roeselare, 1941. 't Geld heeft geen reuke: iedereen wil het. Werken, 1960. 't En staat geen name op: is aan niemand verbonden. Klerken, 1964. Beter geld of (= dan) slagen: ter aanduiding dat het welkom is. Passim, semper. 't Komt met klene tertjes bin en 't springt met grote sprongen buiten. Als 't bin komt, 't is tem, maar als 't in jen zakken zit 't komt wild. Oostnieuwkerke (F.v.d.P.), 1926. 't Geld en is niet maar 't is daarmee da je krieken koopt: je kunt er nooit buiten. Ieper, 1930. GELDWEELDIG: rijk, vermogend en ernaar levend (niet in De Bo). Werken, 1962. GELEDEN, GELEEN: voorbij. Langeleen... een vrouwmens zonder heupen. Volks woordenspel, waarbij lange en geleen of leen (= lenden) tot een klankeenheid versmelt, waarop met een zaakwoordenspel teruggekaatst wordt. Bellegem, 1962. GELEED: beek, waterleiding, een leitje (De Bo). Slijpe, 1943. GELEEG: huis met aanhang. ‘Wijl 't geleeg als uit den grond rees’, Lenaers, Verdwijning der Alvermannekens, bl. 42. - Opgenomen wegens het volgende. GELEG (onz. znw., klemt. leg): oppervlakte. Die weide daar, dat is al een groot geleg. Leuven, 1957. - Te vergelijken met het Poperingse lage: strook, in zijlage: zijkant langs de weg. GELIJKEDEREN (wkw. klemt. de): overeenstemmen, passen bij elkaar, evenwichtig voorkomen. Die trouwers, die vazen en dat H:-Hertebeeld op de schouwe dat en gelijkedeert niet. Ichtegem-Wijnendale, 1933. - Staat niet in De Bo.
Biekorf. Jaargang 66
22 GELIJKEN. Ze gelijken op mekaar lijk twee dreupels water, maat bezonderlijk den één. Roeselare, 1936. GELLINK: graatmagere persoon, gijben, pijt. Zuk nen mageren gellink wok! Roeselare, 1930. - Wordt nooit gebruikt aangaande vrouwen. Niet in De Bo. GELOKEN. Betalen met geloken beurzen: ruilen. Roeselare, 1930. GELOOD: gevuld, geplombeerd (van tanden en kiezen). Roeseselare, 1964. - Een bewuste vertaling van plombé? Wordt de infinitief gebruikt? GELUK. 't Geluk vliegt en die 't vangt heeft het. Roeselare, 1936. 't Geluk vliegt en als je zere loopt je gaat 't vangen. Werken, 1950. GELUWE (gemeentenaam). Al heeft Geluwe nen stompen torre, ware West-Vlaanderen een ei, geelwe ware de dorre. Geluwe, 1946. - Typisch Westvlaams woordenspel met de uitspraak geelwe voor geluw(e) en tevens een allusie op de in pastoorskringen goede faam van de parochie Geluwe. Te Roeselare was circa 1910 in studentenkringen de volksetymologische veworming de geelwe dorre voor A l'aigle d'or (herbergnaam) algemeen bekend. Net zoals Slambroucks scheure voor la chambre obscure op 't Kleinseminarie aldaar. GEMAAKT. We zijn gemaakt voor de miserie lijk het gers voor de koeien. Toehout, 1948. GEMEEN: gemeenzaam, vriendschappelijk in omgang (zonder enige pejoratieve betekenis). Roeselare, 1927. Hij deed zo gemeenzaam tegen mij, alla - of dat we alle dage zoun tegare pap eten. Oostrozebeke, 1944. GEMOETSEL: ontmoeting, ontmoet persoon. Dat is een goed gemoetsel als je nen geestelijk tegenkomt. Roeselaarse bedelares, 1937. GENEREN (wdk. wkw.): zich prettig voelen. Je geneert hem gelijk nen vuilbaard. Roeselare, 1943. - Kennelijk speelt het beeld door van de vuilbaardhond die slampampt in zijn pot. GEREED (bijv. nw.). Gereed zijn aan iets: iets gaarne doen. Lichtervelde, 1930. (bijw.) alvast, nu al, zo dadelijk. Zet den auto in de garage, me gaan de valiezen der gereed in zetten. Diksmuidse, 1963. - Etymologisch is het laatste gereed identiek met reeds (zie Vercoullie, Bekn. etym. Wdrb. s.v. reeds, gereed) met duidelijke waarde van bijwoord gezien het zinsaccent en plaats in de zin. Voor de grammatici, belust op het onderzoek van de bepaling van gesteldheid (zie beneden s.v. rood) een bijzonder helder geval. Vergelijk: zet gereed de valiezen in den auto (tijdsbepaling bij 't wkw. zet: bijwoord) in tegenstelling tot: zet de valiezen in de
Biekorf. Jaargang 66
23 auto gereed (kenmerksbepaling bij valiezen: bijv. bep. of bep. van gesteldh. gereedzetten). GERECHTE (onz. z. nw.): de laatste sacramenten, de berechting. En de kapelaan was daar al met het gerechte. Krombeke, 1954. GERICHT (bijv. nw.): geschikt, kort. Die weg naar Retie is gerichter dan... Postel, 1954. - Is de idee gerichtheid helemaal uit te sluiten? GERS: gras. Hij hoort ie het gers groeien, da peist: die denkt alles te weten. Torhout, 1941. Om een gers: om een niet. Roeselare, 1926. Gars maken doet boeren kraken, gars breken doet boeren spreken: weiland maken is nadelig, van weiland bouwland maken voordelig. Sint-Kruis, 1933. - Dat een spreekwijze verbleekt is, blijkt vaak uit de plaats in de zin. 'k Zou 't om een gers doen: om een gers staat nooit achteraan. In het thans hypothetische: 'k zou 't doen om een gers, zou een gers al de kracht weerkrijgen van het waardeloze grassprietje dat oorspronkelijk de spreekwijze deed ontstaan. GERTE (uitroep met bevelkracht): ga weg. Gert(e) uit mijnen weug. Roeselaarse, 1937. - De Bo geeft Gerre: geerom! met dezelfde betekenis en het wkw. garten. De herkomst is zeer onduidelijk en, bij mijn weten, nooit synoptisch onderzocht. Verband met het Ned. geer (= draai) zoals in geerbrug (met welk woord ons Wvl. gerre, garre: spleet, hoek verwant lijkt) of met het andere Ned. haar (bevelwoord tot paard: wijk uit naar rechts: zie Wrdb. het en haar)? GESCHILDERD: uiterst goed schikkend, gepast. Dat lokaal voor een biljart - 't is ervoor geschilderd. Leuven-Antwerpen, 1959. GESCHOREN: op 't getouw gespannen. ‘Nu ben ik alzoo geschoren 'k gal moeten alzoo geweven zyn’ (G. Gezelle, brief d.d. 29.3.1854, Jub. XVIII, bl. 5). Is dit een verloren wending voor de thans nog levende: Hij is alzo gesneên, hij moet alzo vernaaid zijn. Roeselare-Torhout, 1948. GESPEEND: bevrucht. Een keer dat de blommen gespeend zijn en kan de vorst geen kwaad meer. Brugge, 1936. GETREK: wagen, al wat door lastdieren getrokken wordt. En de vluchtelingen kwamen ton aan met geerden en koeien en al hun getrekken. Oostnieuwkerke, 1933. GEWARIG: vooruitziend krachtens waarnemingen. Dat is een baalke, Menere, tegen dat 't reint, ge ziet da 'k gewarig ben. Torhout, 1940. GEWASSEN: gegroeid, van natuur aanwezig. Als 't er niet is in gewassen, ge gaat 't er niet in passen (bassen?). Wielsbeke-Pittem, 1937.
Biekorf. Jaargang 66
24 GEWEEST, GEWIST (door umlaut). Gewist is mandewerk en dubbel gewist is nog zo sterk. Sint-Michiels, 1953. - Gewist: van wissen (tenen) gemaakt, van wissen voorzien. GEZIND: vrolijk, welgezind. Gezind als ne zalm. Sint-Niklaas, 1957. GIJBEN: graatmager (mans)persoon (zie De Bo). Roeselare, 1929. GISTEPOTTEN: volksetymologische spotnaam voor de Gestapo's (Geheime Staatspolizei). Passim, 1943. GLAZEN KASKE: verzonnen bergruimte voor zeer of vermeend waardevolle voorwerpen of mensen. Me gaan je nog moeten in een glazen kasgie steken, gij preusge tillematooie. Roeselare, 1927. - Verband met de glazen kist uit sprookjes (Sneeuwwitje) waarover Heydendal, Leidraad voor Heemkunde, bl. 49. GOD. God borgt wel maar Hij scheldt niet kwijte. Roeselare, 1951. Ter ere Gods en te moetens: we dragen onze last noodgedwongen-verduldig. Avelgem-Ingooigem (Vrouw F. Lateur), 1959. Ter ere Gods en 't heilig Betje, is 't niet vele 't is een letje (= weinig). Roeselare, 1880. Gods weer: zeer mooi weer. 't Is mij 't weertje Gods: bar slecht weer. Passim (localisatie en accent en betekenis nogal zwevend). Om Gods wille (oorspronkelijk een bedelformule, De Bo): voor niets. Ze en heeft het om Gods wille niet gehad, maar hard moeten werken dag en nacht. Oostrozebeke, 1958. GODSBLOK: sul, goedzak, zware vent. Nen godsblok van nen vent. (De Bo). Roeselare, 1928. GODSPENNING: klein geldelijk welkomsvoorschot bij aanvaarding van een werknemer. Roeselare, 1935. - Niet in De Bo. GOED (Bijv. nw.). Typeringen van een goed mens: 1. Dàt is nen goe vent, nen beteren moet nog geboren worden, maar de moeder is dood. Torhout, 1948. 2. Ge moogt nen ladder tegen zijn rug zetten en in zijn gat kruipen, hij zal nog niet vragen: wa komde hier doen. Leuven, 1958. 3. Den dien, te goed om dood te slaan: zet e Tere tegen zijn rik, je gaat ommekijken en zeggen ‘Ola, Pareinske, wa gaje tè?’. Poperinge, 1944. Al goe dat wij der goei zijn, gij zo nie maar ikke: best dat er nog goeie mensen zijn zoals wij, jij niet zo erg maar ik wel. Herentals, 1960. Goed eten, goed eten: volksetymologische interpretatie van de derde adventszondag gaudete, gaudete. Brugge, 1962. GOEDKOOP. Goekoop is kwakoop. Oostrozebeke, 1941. Goedkoop is duurkoop (Vandale). Goekoop lijk te Brugge de meskes: duur. Passim, 1931. GOEI: goede. Allemaal goei? Een paar rotte bij. Antwerpen, 1960.
Biekorf. Jaargang 66
25 GOEIVROUWE: reeuwvrouw, vrouw die het lijk opbaart. Pollinkhove-Nieuwpoort, 1944. - Niet in De Bo. GOTE, GOTEGAT. Ge kunt hem deur een gotegat trekken: hij is zeer mager. Torhout, 1956. GRAAN: kleine hoeveelheid. 'k En ben geen graan, geen stof bedrogen aan die vent. Zonnebeke, 1930. GRAANTJE PEKKEN: iets vinden te eten of anders. 'k Ga ne keer ga kijken ofter geen graantje te pekken is. Lombartsijde, 1951. GRAPPIG: knijperig, hebzuchtig, inhalerig. E grappige kerel, e vindt overal de bate van de bolle. Westvleteren, 1931. - Vermoedelijk samentrekking van gerapig: die gaarne raapt, opraapt. Vergelijk de zegswijze: hij is er altijd bij als er te rapen valt; en de naam raap-bij: vrek en het bijwoord grapje-bij: vrekkig, allebei in De Bo. GREMELEN (klemt. me met lange klank): glimlachen. Poperinge, 1939. - De Bo geeft grameelen en grameien. Maar te Mechelen a/Maas hoorde ik, 1958, gremelen: glimlachen met klemtoon op gre met volle klank. GROEZEMINTIG: flink, vlijtig, geducht. ‘De zon zat groezemintig te steken’ schreef een leerling uit Vinkem, 1946, in een opstel. Misvatting, boekwoord of dialect? GROF. Grof (groef) van grate: bonkig van lichaamsbouw. Izegem, 1951. - Kennelijk een vervorming van groef van graze, waarin graze (zie De Bo s.v.) hetzelfde is als groene: vruchtenloof. GRONDIG (bijw.) erg. 't Is nen grondige lange weg.?..., 1931. - In De Bo. GUWEN (spreek uit: gujen): begerig toezien. Kijk naar Tommy (de hond) hoe dat hij staat te guwen, geef hem zere een brokske. Bellegem, 1936. - In De Bo. K. DE BUSSCHERE
Onse Vrauwe ten Putkin te Kortrijk De zusters van het Sioenklooster betoonden in 1532 hun verering voor de kleine kapel ten Putte, die nog heden een devotiekapelletje (meimaand) te Kortrijk gebleven is. ‘Noch betaelt een cleen ghelasveinsterkin dat wi hebben ghegheven tonser vrauwen ten putkin, 20 gr.’. Zo luidt een post in de rekening 1532 (f. 187) van het klooster. E.N.
Biekorf. Jaargang 66
26
Mengelmaren Een Simon Stevinstichting Onlangs werd in de schoot van de Vlaamse Toeristenbond overgegaan tot het stichten van een afdeling die zich ten doel stelt de studie, de instandhouding en, waar verantwoord, de restauratie te bevorderen van wat hier telande aan oude, buiten militair gebruik gestelde vestingswerken nog over is. Als naam heeft deze afdeling gekozen: Simon Stevinstichting, naar de beroemde Bruggeling die als grondlegger der vestingbouwkune in de Nederlanden wordt beschouwd. Ter bereiking van haar doel stelt de Simon Stevinstichting zich voor: a) een inventaris op te maken van de in ons land nog aanwezige oude vestingwerken en daarbij een oordeel te vellen over hun historische en/of esthetische waarde, b) het aanleggen van een archief van gegevens over de oorspronkelijke staat van deze vestingwerken, c) een aktie te voeren met het oog op het verkrijgen van een wettelijke bescherming voor de vestingwerken waarvan de instandhouding wenselijk wordt geacht, d) toezicht te houden op de naleving van het beschermingsbesluit, e) belangstelling te wekken bij de overheden, de verenigingen voor vreemdelingenverkeer en het publiek voor de geschiedkundige, esthetische en sociale waarde van oude vestingwerken, f) de overheid en partikulieren te adviseren bij het opstellen van plannen tot restauratie van oude vestingwerken. Tot voorzitter werd verkozen de bevelhebber van het IIe Militair Gebied, generaal-majoor S.B.H. Georges Van Cools, tot sekretaris, majoor b.d. Kamiel de Schrijver. Leden van het dagelijks bestuur zijn verder, majoor Oskar de Combel, de hh. Hendrik Le Page en Jozef van Overstraeten. 'T BEERTJE. Volkskundige Almanak voor 1965. Uitgegeven door de Bond van Westvlaamse Folkloristen, 64 blz. met 13 buitentekstplaten. Prijs 30 F (P.C.R. 4512.63, Bond Wvl. Folkl. Brugge). Beertje XXIV staat op de vooravond van zijn zilveren jubilee. En 't ziet eruit lijk 't hem past: eeuwig jong, enja 't staat eerzaam in zijn vel en 't is altijd naar de mode. En dat is veel gezeid in een tijd dat zelfs 't geestelijk zijn mutse draait. Maar ook dat brengt nering in Beertjes (al te eng geworden) Museum, te veel ineens: waar naartoe met de toevloed van crucifixen en heiligefamilies, en met het papnunnetje en de zwartezuster die een plaats aanvragen in de afdeling Kostuum... Maar 't nieuw Museum komt
Biekorf. Jaargang 66
27 er, en ondertussen ben ik hier, zegt Beertje, met mijn almanak. Deze brengt, zoals altijd, een boeiend allerlei. Een kijk op het oude volksleven te Brugge (J. De Smet). Een gaaf menselijk dokument in dat bijoutje van een Hovetje (G.P. Baert). Een overrompelend stuk over Duitse schapers (K. De Lille). Een idyllisch Wingens intermezzo uit het schuttersleven van onze Biedermeiertijd (J. Fraeyman). De eerste film op de Brugse meifoor (E. Buysse). En dan nog volkskundig kleingoed van G. Altoos, H. Stalpaert e.a. 't Grootgoed helden we voor 't laatste: Strodekker Maus van de Klaphulle. Een ferme, meesterlijke brok volksleven door M. Cafmeyer in woord en in beeld gebracht (13 prachtige foto's). Men denkt hierbij vanzelf aan Doop en Uitvaart, het werk dat de naam van de schrijfster tot een begrip in onze volkskundige literatuur heeft gemaakt, en dat iedereen verlangend doet uitzien naar het tweede deel van haar oorspronkelijk epos van het Wesvlaamse volksleven. B.
De Zwevegemse Rederijkers in 1653 Op 27 augustus 1653 betaalden de heren van het Hoofdcollege van de Kasselrij Kortrijk aan koster Joos de Boo uit Zwevegem ‘eenighen redelycken toelech’ van 60 pond par. omdat hij en zijn medespelers hebben gespeeld ‘ter eeren van myne voornomde heeren het spel ofte comedie vanden H. Dominicus met diversche acteurs upden IIIen Augusty 1653 wesende den dach vande kerckwydinghe ...ende alzoo vele ende diversche onconsten van cleederen, vele tyts ende aerbeyt van schryvene, rollerene ende andersins daerinne gheemployeert omme dezelve actie naer haerl. cranckheyt vande acteurs te vertooghene’. Rijksarchief Kortrijk, Bruine Pakken Kortrijk nr 6054, bewijsstukken bij de rekening kasselrij Kortrijk 1654. Heeft koster Joos de Boo uit Zwevegem nog ander toneelwerk geschreven of geregisseerd? V. ARICKX
Westvlaamsch Idioticon van De Bo Eerste uitgave 1870-1873 In aug. 1870 verscheen in de Boek- en Steendrukkerij Edw. Gailliard & Comp. te Brugge de eerste eflevering van het Idioticon, omvattende 96 blz. in-4. De 2e aflevering werd reeds op 20 nov. aan de inschrijvers toegezonden; ze telde 112 blz., evenals de 3e aflevering die in jan. 1871 van de pers kwam. De uitgever had het boek geraamd op 12 afleveringen van 96 blz. en wenste dit aantal niet te overschrijden, ten respekte van de inschrijvers. De prijs was vastgesteld op 2 F per aflevering; het gehele werk zou 24 F kosten.
Biekorf. Jaargang 66
28 Op de (voorlopige) omslag van de 4e aflevering (die 128 in plaats van 96 blz. telde!) deelde Gailliard in maart 1871 mede: ‘...wij houden er aan, dat het werk zoo weinig mogelijk bulten het bepaald aantal afleveringen ga, ofschoon het veel wijder drukt dan wij eerst gerekend hebben’. Het jaar 1871 bracht dan nog vier afleveringen: 5e (17 april), 6e (juni), 7e (september), 8e (november). Na deze 8e aflevering werd de inschrijvingsprijs verhoogd op 2,50 F per aflevering. Voor de laatkomers zou de prijs in totaal 30 F bedragen. In 1872 zond Gailliard de afleveringen 9 (januari), 10 (april) en 11 (augustus) uit. Deze 11e aflevering telde weer 128 blz. De 12e en laatste aflevering (met bijvoegsel, inleiding en namen van de inschrijvers) verscheen in februari 1873, zes maanden vóór de benoeming van De Bo als pastoor te Elverdinge. - Naar gegevens ontleend aan een serie editie-omslagen van de afleveringen, bewaard in een particuliere verzameling te Brugge. C.B.
Duivenspel 'k Heb ze gestoken voor heel de smutse (of: voor heel het smeer). Daarmee wil de duivenmelker zeggen dat hij zijn meegegeven duiven in het lokaal heeft laten inschrijven voor alle series en poelen. Om kort te zijn: ‘voor heel de santebotiek’, zoals ze op Zwevezele zeggen. Dat doet men alleen met de ‘topvliegers’ natuurlijk. Duiven die meevliegen in de vluchten alleen voor prijs worden ‘soepen’ genoemd. 't Is poepkeswind, ze gaan zere vliegen: zegt men als de wind gunstig is. Hebben ze de wind tegen: ze gaan hun kloefen moeten afsmijten om thuis te geraken. (Zwevezele). Bij de duivenpiere (hok) op het dak is er altijd een ‘kijker’, d.i. een soort muit gemaakt van pannelatten en ‘nettedraad’ (kippengaas) waarin men de duiven laat komen om ze het huis en de omgeving te leren kennen. GUIDO ALTOOS
Vlo in de spreuken Er komen me een paar spreuken te binnen die de gegevens in Biekorf 1964, 288 aanvullen. Van iemand die van het een of het ander goed voorzien is, zegt men: ‘'nis èmonteerd lijk èn hoend van vloôn’. Die bij den hond watteert, van z'n vloôn profiteert. Doen 't de vloôn niet, de neten doen 't. (Of wordt dit laatste gezegd van de luizen?) A.B. STAVELE Hoe kleender hond, hoe meer vlooien: zo hoor ik van mijn gebuur, die gromt als zijn bouvier een poedel naloopt. L.D. KNOKKE
Biekorf. Jaargang 66
Biekorf. Jaargang 66
29
Sakrale Getuigen Uit mijn blocnote. - Bielefeld, najaar 1964. Belangrijke Westfaalse industriestad (180.000 inw.). Ligt in de Diaspora (17% katholieken) bisdom Paderborn, met Mgr. (nu Kardinaal) Jäger op de bisschopszetel. De stad kreeg tussen 1950-1960 vijf nieuwe parochiekerken. Liturgie: dialoog en kerklied in de volkstaal, zoals (sedert twee generaties) overal in Duitsland; een stijl die bij ons nog een generatie opvoeding zal vergen. Godsvrede tussen konfessionele meerderheid en minderheid is er traditioneel. De H. Sakramentsprocessie, met 10.000 deelnemers, trekt jaarlijks onder grote belangstelling door die protestantse stad. (Deken en pastoors zetten grote ogen op als ik hun zei dat bij ons, met een benijdenswaard statistisch percentage, ja ja bei uns in Flandern, de Fronleichnams prozession achterwege blijft). De dekenale kerk is St.-Jodokus (Jodoc: Bretoense heilige; ndl. Joost, fra. Josse). Hoogkoor met prachtig nieuw ikonenaltaar (1962) van de Russische meester Saweljew. O.-L.-Vrouwaltaar met de ‘schwarze Mutter Gottes’, een merkwaardig beeld uit de vroege 13e eeuw, dat lange tijd in het Bisschoppelijk Museum van Paderborn heeft gestaan en in 1954 naar Bielefeld werd teruggebracht. ‘Ein sakrales Zeugnis’, zegt deken Sunder, ‘bijna zo oud als onze stad, die dit jaar (1964) haar 750-jarig bestaan heeft gevierd’. En hij wijst me nog, in 't voorbijgaan, op een gepolychromeerde beeldengroep (ca. 1500) die eveneens een museum heeft verlaten om, op de wand van de kruiskerk, een levend getuigenis in Bielefeld te zijn. En weet u (zo hoor ik tot mijn verrassing): we hebben de weg gevonden naar het gaaf van onze kerkpatroon, over Brugge, Oostende, St.-Omer naar Sanctum Judocum supra mare: St.-Josse-surmer (bij Etaple). In 1951 zijn 50 Bielefelders op bedevaart gegaan naar Saint-Josse. In 1964 volgden onze jeugdverenigingen. En volgend jaar (in 1965) wordt uit het aloude Saint-Josse een relikwie van de heilige overgebracht naar onze aloude Jodokuskerk in ons ultramoderne Bielefeld. Tot stichting van minderheid en meerderheid. Tot zover mijn blocnote. Bielefeld is een van de vele Duitse steden die getuigen dat nieuw en oud, Nova et Vetera, in het Huis van God elkaar kunnen ontmoeten en samenleven in een eenheid van belijdenis. De gewijde kunst, uit welke tijd ook, is er veilig. Gezorgd wordt om het waardevolle in situ te behouden of zo nodig, met of zonder museum, in bewaring te nemen. En te restitueren. Eenmaal immers ontdekt een jongere generatie van straks in het geborgen stuk handwerk een levende verkondiging, een sakraal getuigenis. Westphalia docet... A.V.
Biekorf. Jaargang 66
30
De knape In de TV werd einde november gesproken over een tentoonstelling waar ‘textieltoestellen’ te zien waren. Het waren nl. weefstoelen of weefgetouwen, maar te Brussel hebben ze blijkbaar het woord verleerd. TV brengt nieuws en beeld uit alle hoeken der wereld maar zijn Vlaamse horizonten zijn meestal aan de smalle kant. Geen enkel nieuw technisch voorwerp wordt er met zijn nieuwe Vlaamse benaming genoemd en de taal van het volk wordt er niet beluisterd. Bij Seppen Daneels zijn thuis waren het kloefkappers. De werkstal was aan de woning aangebouwd, een huis met een historisch verleden, zijnde eertijds (17e eeuw) pastorie geweest. De gevel van het oorspronkelijke gebouw, dat op de werkstal uitgaf, had een blinde venster afgewerkt als een nagebootst brandglasraam met een visschubbenmotief gekleurd in sobere Terre de Sienne-toon. In de ruime beste kamer waren driehoekige zolderribben; in een andere was een haardstee met glazuursteentjes, bezet met drollige voorstellingen zoals ze nog zeldzaam te zien zijn te Brugge. In de kelder de wijnbakken. Na deze beschrijvende inleiding iets over de knape. Van een metselaarsknape en van een leerknape hebben wij gehoord, al is de eerste bijna uitgestorven sinds de betonbouw. Maar minder weten wij af van een lampteknape en een leerzenknape als hulpstekken bij het dagelijks winterwerk. Een lampteknape was een houten staander waarop Ivootje Daneels, vader van Seppen en vader van acht andere Daneelzen, zijn olielantje zette wanneer hij in de winteravonden buiten zijn stal de kloefen afwerkte. De leerzenknape was een plat stukje hout met een hieltje aan de ene kant en een uitgehold half-maantje aan de voorkant, waar de boer van het Mierengoed zijn leerzen in klemde en met behulp waarvan hij zijn leerzen uitstiet zonder zich te moeten bukken. (Vgl. laarzenknecht, hd. Stiefelknecht). De eenvoudige mensen van te lande gingen hun vaktermen niet ver zoeken. Een uitzondering hieraan was het geval met de smid van Merelbeke die in zijn uitgedoofd smidsevuur een monsterachtige gedaante van gesmolten glas - een oude fles - te voorschijn haalde. Voor dit wonderding vond de ambachtsman een fantastische naam met wetenschappelijke pretentie: Calbetardus monstrica. Een leerlingtovenaar was de dorpsmid zeker niet, al wijst de benaming op de terminologie van de zwarte kunst, een loutere inval van bij het geval passende, spruitende, originele fantasie, opborrelend uit de geheime diepten van zijn smidsbrein. G.P. BAERT
Biekorf. Jaargang 66
31
Kleine verscheidenheden BEDDE. - Katafalk. Op 3 jan. 1472 werd in de St.-Donaaskerk te Brugge een plechtige uitvaart gezongen voor de hertogin Isabella van Portugal die op haar kasteel van Nieppe overleden was. Rondom het koor stonden 300 toortsen; ‘vier groote stallichten... stonden ontrent den bedde dat ghemaect was in den middel van den choore...’; 24 grote toortsen werden gehouden ‘by 24 persoonen staende ontrent den voorseiden bedde’. Het koor was geheel behangen met gehuurd zwart ‘boucraen’; de stad betaalde ook een som voos het huren ‘vanden zwarten lakene daer of tvoorseide bedde ghemaect ende den hoogen outaer vercleet was’. Inv. de Bruges VI 64. - De rekening van de uitvaart vermeldt uitgaven voor timmerwerk; hierbij wordt het houtwerk voor het ‘bedde’ niet uitdrukkelijk genoemd. BOCRAENER. - Bokraanverver, d.i. een verver van ‘bocrane’, alsook een koopman die stukken bokraan ongebleekt inkoopt om ze geverfd op de markt te brengen. Tot in 1580 bloeide de bokraannering te Brugge. In 1567 stond in deze stad onder beschuldiging van ‘herezye’ een zekere ‘Gabriel Gomaere, bocraener, wesende dischmeestere van Sinte Gillis kercke’. Op andere bladzijden van het proces-verbaal verschijnt Gomaere als ‘bockeraenverwere, bocraenerverwere’. (Annales Emulation 42, 232; 237). Zeger van Male († 1601) betreurt in zijn Lamentatie de ondergang van de bloeiende nering der ‘bocraniers’, die hij gekend had. (Gailliard, Gloss. Flam. 36-37). - Bocraen was in de 16e eeuw een stevig linnenweefsel van middelmatige kwaliteit. Oorspronkelijk was bocraen, ofra. boukeran, een fijn linnenweefsel. De vergroving valt in de 14e eeuw; alsdan veel gebruikt voor wimpel en banier, en als voeringstof. Vgl. bokkeraal, bokkeraan in WNT en eng. buckram. DISCHCAMERE. - Woonhuisje, toebehorend aan de ‘disch’ (H. Geesttafel, Armendis), waarin schamele en zieke armen werden gehuisvest. Een globale overeenkomst tussen de dismeesters en de pastoor van St.-Niklaasbinnen te Veurne, gesloten anno 1424, bepaalde o.m. dat ‘de prochiepape moeste visiteeren alle schamel ziecke persoonen inde dischcamers’; vroeger betaalde de armendis 2 schellingen ‘van elcke reyse te biechten, te olien ofte tadministreeren’. De disrekening van 1409 vermeldt reeds enige ‘dischcamers’ in de uitgaven voor herstelling o.m. aan de strodaken. Uit de rekening van 1426 blijkt dal er ‘ghehude lieden in de dischcamers woonden, want er vrauwen in kindtsbedde laghen’. De Potter c.s. Geschiedenis Veurne II 101-104. - Dit mnl. dischcamere heeft een andere bet. dan nieuw wvl. dischkamer bij De Bo: ‘Kamer bestemd voor de vergaderingen van de dischmeesters’. POTTECAMEREN. - Een bepaalde ruimte in het Vleeshuis te Oudenburg. In november 1385 boekt de stadsrekening een uitgave van 38 sc. ‘te coste ghedaen an die duren vanden vleeschuse ende ant slot ende 5. sloten ten pottecameren ende van enen slote... binder kelnare’. (Hist. d'Oudenbourg II 140). WACHTERYE. - Het houden van wacht, wachtdienst. De stadsrekening van Oudenburg over 1384-1386 boekt een uitgave van 32 sc. voor ‘den wachtere van wachteryen’. (Hist. d'Oudenbourg II 146). In volgende jaren wordt de overeenstemmende uitgave ingeschreven met de bepaling ‘van dienste’. Vgl. een Lierse tekst uit 1377 in MnlW IX 1506, alsook s.v. wachtinge. A.V.
Biekorf. Jaargang 66
32
Vraagwinkel Vijf-harten Bakt Moeder Siska te Knokke-Zoute nog van die ‘vuuf herten’ van vroeger: dat waren wafels in de vorm van harten die, vijf in getal, met de punt naar elkaar toelagen en een gesloten ronde vormden. E.R.
In tak en blok ‘In tak en blok verkopen hore ik overal, maar en vinde ik nievers geboekt, 't zij bij de fransche vlamingen’: zo schreef Gezelle in zijn Loquela in de jaren 1880. En hij verwijst naar het Dictionnaire du patois de la Flandre française van Vermesse. Dat overal horen moet zeker tot Kortrijk en ommeland beperkt worden. Heeft iemand uit de Leiestreek die uitdrukking nog gehoord? De betekenis was (zoals fra. en bloc): alles samen zonder voorafgaande telling of berekening. C.B.
Wrijfpaal De Bo geeft, zonder bepaling van plaats, het w. wrijfstaak met bet. wrijfpaal (voor het vee in de weide). Zijn er nog andere benamingen voor deze paal of staak gebruikelijk in West-Vlaanderen? W.D.
Ysegrau Deze kleurnaam - ook hysgrau - wordt in het mnl. gezegd van klederen en van paarden. Een soort grauw of grijs...: de juiste bepaling echter vind ik nergens. Om elke mededeling van oude teksten met ysegrau (waarover reeds een vraag in Biekorf 1959, 376) beste dank. A.V.
Schrijfmeester Hubert Druet Waar heeft deze onderwijzer, die in 1613 in de Vlaemsche Schole te Veurne werkzaam is geweest, zijn boek met modelschriften laten graveren en uitgeven? Hij was van Rijsel afkomstig, zijn boek is echter in de Rijselse bibliografie niet bekend. P.D.S.
Biekorf. Jaargang 66
Gantois In zijn Baladen van Doornijcke (1521) noemt de Mathijs de Castelein van Pamele-Oudenaarde in een vers na elkaar op: ‘Menich Vlamijnc. menich westcanter, menich Gantois’. (Mak, Rhet. Glossarium 170). Moet Gantois-Gentenaar hier niet verstaan worden als Vlaming uit de ‘oostkant’, d.i. het binnenland, tegenover de ‘westcanter’, d.i. de Vlaming uit het kustland? C.B.
Roodhuiden op rondreis. 1827 In juli 1827 waren zes Indianen van de Osagen-stam uit Missouri in Le Havre aangekomen voor een rondreis in Europa. Ze zijn te Brussel opgetreden, en waarschijnlijk ook elders in het land. In welke steden en met welk programma? J.D.W.
Biekorf. Jaargang 66
33
[Nummer 2] Beschrijving van Sint-Rijkers door Pauwel Heinderycx omstreeks 1680 De ‘Almanach van de bisdommen van Gent en van Brugge’ had tot in het jaar 1853 nog steeds in schuine letter de dorpen zonder pastoor en zonder kerk in de alfabetische lijst van de parochies behouden. Zo prijkten daar, onder de dekenij Veurne, eerst en vooral ons aller Zoutenaaie (met 36 zielen; bij Eggewaartskapelle); 's Heerwillemskapelle (118; bij Booitshoeke); St.-Katarinakapelle (300; bij Pervijze) en, last not least, St.Rijkers (Ricquiers) met niet minder dan 328 zielen en met verwijzing naar Hoogstade. In de Almanach van 1854 waren de namen van deze vier vervallen parochies ook uit de schuine letter weggevallen. In 't wereldlijk hield onze nationale mikrogemeente stand; evenals de naburige gemeente St.-Rijkers, die in 1963 (24 huizen met 185 inwoners) hoopvol wachtte op de erkenning van een historisch gemeentewapen en inmiddels haar stemmig gemeentehuis ‘Estaminet In den Dolfijn’ voor betere bewaring aan het West-Vlaanderen van Bokrijk heeft toevertrouwd. Frederik Loncke, redacteur van het weekblad De Ware Vlaming, bezocht op een van zijn wandeltochten door Veurne-ambacht in 1883 de plaats waar eens de parochiekerk van St.-Rijkers had gestaan: ‘twee drie weunsten langs de strate (vormden er) 't overschot van een dorpplaatse, de puinen van eene geheele parochie’.
Biekorf. Jaargang 66
34 De parochie werd immers na het Konkordaat (1802) niet meer heringericht. Het vervallen kerkgebouw bleef nog een tiental jaren overeind staan. Een tijdgenoot, Jan Malbrancke van Lo, heeft alsdan een wat onhandige tekening (lavis) van het veroordeelde kerkgebouw gemaakt: een énig dokument, dat aan de moderne archeologen (M. English en Prof. Br. Firmin) toeliet de verdwenen kerk van St.-Rijkers een plaats toe te kennen in hun bekende monografieën over de Romaanse bouwkunst in West-Vlaanderen(1). De kerk werd afgebroken in 1811-12; het materiaal van de afbraak is op de parochie gebleven. Kerkbalken zijn verwerkt geworden in schuurgebinten; de kerkdeuren waren in 1883 de voutedeuren op de hoeve Devisch. De kerkmeubels gingen meestal naar Hoogstadekerk, ook de twee mindere klokken die in 1716, onder pastoor Albinus Six, gegoten waren door Ignatius de Cock; de grootste klok van de trebbel ging echter naar Wulveringem. De afbraak omvatte ook het kerkhof, dat werd afgedolven. Een deel ervan werd overgevoerd naar het ‘Oordeel’ van Alveringem, zijnde een stenen put bij de Kalvarieberg die als beenderkuil werd gebruikt(2). Zo was het einde van prochie Sint-Rijkers. Toen Pauwel Heinderycx omstreeks 1680 zijn beschrijving opstelde was er van Den Burgh van St.-Rijkers weinig overgebleven. De afbraak van dit vervallen kasteel was in 1654 overgevoerd naar Izenberge, waar pastoor Reyphins alsdan zijn O.-L.-Vrouwkapel aan 't bouwen was; de schenking van deze bouwmaterialen had een snelle voltooiing van het nieuwe bedevaartkerkje mogelijk gemaakt(3). Heinderycx is zeer kort over ‘een schoon huys seer treffelyck gebout’ dat in zijn tijd nog te St.-Rijkers te zien was. Daarmede is het zogenaamde ‘kasteel’ Opschoote bedoeld waarvan Sanderus eeen afbeelding in zijn Flandria Illustrata van 1644 heeft opgenomen. Den Burgh was reeds in Sanderus' tijd een ruïne. Opschoote was een nieuw gebouw dat door de beroemde topograaf niet belangeloos werd getooid met de pompeuze naam: ‘Kasteel (praetorium) van de weledele heer Jan Zanneken, heer van Opschoote, in de parochie van St.-Rijkers’. Iets meer dan een omwald herenhof met een dekoratieve ‘dreve’ was dit Opschoote eigenlijk niet, de tekening ervan is sprekend geflatteerd(4). Men weet dat heel wat ‘praetoria’ en ‘castella’ in de Flandria Illustrata boven hun stand in beeld zijn gebracht. De beschrijving van Heinderycx is in feite de eerste ‘historische schets’ van Sint-Rijkers. Als document van 17e-eeuwse geschied-
(1) A. Verbouwe, Iconografie van het arr. Veurne, nr. 532 (Brussel 1950); aan te vullen met een verwijzing naar blz. 252 van de monografie van Prof. Br. Firmin, waar de beste reproductie van de tekening voorkomt. (2) F. Loncke, in De Ware Vlaming I (1882-83) 89-91. (3) Verbouwe a.w. blz. 91; en verder Heinderycx. (4) Plaat nr. 26 bij Verbouwe (naar ed. 1735; III 137).
Biekorf. Jaargang 66
35 schrijving is de tekst(5), mits de vereiste critische toelichting, nog een waardevol getuigenis gebleven. A.V.
Sint Requiers Dese prochie St. Requiers is eene houtlandtsche prochie, groot 818 ghemeten 2 lynen 94 roeden. Sy en is van de beste landen niet, maer van grooten transport(6). Sy betaelt in 100 pont parisis ghestelt op de prochien van de ceure 1 pont 7 schellyngen 10 ½ pennyngen ende sy betaelt meer als naer advenante van haere grootte van lande 6 schellyngen 10 penningen. De oude bewysen van het capyttel van St. Omaers gheven te kennen dat dese prochie voormaels deel gheweest heeft van de prochie van Alveringhem(7), alwaer ghemaeckt wiert eene cappelle ter eeren van St. Requiers(8), de welcke daer naer verandert is in eene prochiekercke, draeghende den naeme van den patroon van de eerste cappelle. De ceure (pastorij) behoort toe aen het clooster van Eversam die sy altydt doen bedienen door eenen van hunlieden religieusen(9).
Den Burgh Het leenhof van dese prochie wordt ghenaemt den Burgh, het foncier is groot 60 ghemeten, daer van ghehouden syn 46 achterleenen(10), gheleghen verre suytwest van de kercke; daer voordesen ghestaen heeft een seer schoon huys, maer als nu is het maer een groot landthuys(11). Daer plachte voordesen noch te staen groote vervallen ghebouwen die den heere van den burgh heeft doen afbreken ende de mate-
(5) De tekst wordt medegedeeld naar de ff. 64-66 van het handschrift dat beschreven wordt in Biekorf 1959, 345-346; met verbetering van enkele verschreven namen. (6) Transport van Vlaanderen: kadaster; Biekorf 1962, 354. (7) Biekorf 1959, 345-351. (8) Sanctus Richarius, eremijt en kloosterstichter in Ponthieu (7e eeuw). Zijn stichting Centulum naar hem Saint-Riquier genoemd. (9) Het patronaat behoorde aan klooster Eversam. Tiendheffers waren het kapittel van Mesen (2/3) en de monnik-pastoor (1/3) die gezamenlijk de herstellingswerken aan kerk en pastorij moesten bekostigen. De koster werd gekozen door het kapittel van Mesen samen met de parochianen. - St.-Rijkers telde 200 kommunikanten in 1768. Broederschappen in 1764: confrerie van de Triniteit (afkoping van christenslaven); confrerie van de H. Laurentius. (Register Delvaux 323, archief van het Bisdom). (10) Een van deze achterlenen was het Hof van Esschenelst; zie De Flou IV 27. Als bijzondere rechten bezat Den Burgh van St.-Rijkers: ‘de spleitelinghen van de straten in Veurnambacht’ (deel in kalsijderecht) en de haardpenningen van Houtem; zie Coutumes de Furnes (ed. Gilliodts, 1897) IV 388-391. - Op St.-Rijkers lag ook het leengoed De Walackers, groot 19 gemeten, niet afhangend van Den Burgh; zie Coutumes t.a.p. en De Flou XVI 1038. (11) Verbouwe a.w. nr. 530; afb. (nr. 25) geeft de toestand weer in 1616 naar een tekening van de landmeter Louis de Bersacques.
Biekorf. Jaargang 66
36 riaelen doen vercoopen, synde de cappelle van Isenberghe ghemaeckt van deselve brijcken(12). Dit leenhof heeft voortydts toebehoort aen het edele gheslachte die den naeme draegen van den Burgh, maer de naeme van dat leen ende hunlieden oorspronck en vynde ik nerghens bekent(13), maer vynde wel als dat sy ghealliert gheweest hebben met de edelste gheslachten van Vlaenderen, ende dickwels syn vereert gheweest met de naeme ofte tyttel van rudder. Sij hebben oock bedient seer treffelycke ende eerlycke offitien in Vlaenderen, ende naementlyck in Veurnambacht, sonde Mr. Nicolaes van den Burg anno 1359 hooghballiu van Veurne ende Veurnambacht, ende anno 1366 hooghballiu van Brugghe. Ende anno 1498 was Mr. Pieter van den Burgh hooghballiu der stede ende casselrye van Veurne. Sy hebben oock ten verscheyden stonden landthouders gheweest van Veurnambacht, ghelyck Joris van den Burgh anno 1474, ende Pieter van den Burgh anno 1497, mitsgaeders veele andere van het gheslachte van den Burgh hebben gheweest schepens ende ceurheers van deselve casselrye(14). Niet ieghenstaende dat het voornoemde gheslachte in voorleden tyden seer vermenighvuldigt was, 't is nochtans nu geheel verstorven sonder datter eenighte van de rechte lyne overghebleven syn, alhoewel datter noch eenighte hunlieden naeme ende waepens draeghen, ende ieghenwoordigh soo treffelyck syn als die van het rechte gheslachte op gheweest hebben. Sy draeghen voor waepenen een vel ermynnen met drye roode roscammen, twee onder ende een boven. De heeren van dit leenhof hebben in voorleden tyden ten meerendeel ter plaetse van den burgh ghewoont, 't welcke was seer schoon ende aenghenaem soo men noch can bemercken(15), mitsgaeders sij onderhielen daer eene cappelle tot hunlieden gerijf, dewelcke gheheel vervallen is, die begiftigt was met eenighe kleine ervelycke renten, hebbende den ieghenwoordighen heere van den Burgh deselve renten gejond aen de cappelle van Isenberghe. Dit leenhof heeft van alle oude ende immemoriaele tyden toebehoort aen het gheslachte van den Burgh, totdat Mr. Pieter van den Burgh is ghestorven sonder kinders achter te laeten, ende dit goet is met de doodt van den voornoemden vervallen op jonckvrouwe Anna van den Burgh, syne suster, ende huysvrauwe van
(12) Zie boven blz. 34 en noot 3. (13) Een legendarische genealogie van het geslacht van der Burch beschouwt als stichter van het geslacht een afstammeling van een ridder-kruisvaarder met name ‘de Bourg’, uit het grafelijk huis van Rethel; deze zou de heerlijkheid met de burcht te St.-Rijkers gesticht hebben. Een legende van het zuiverste water. Gailliard, Bruges et le Franc V 324-325. (14) Zie de lijsten van Baljuws en van Landhouders van de wet (Kasselrij) bij F. De Potter c.s. Geschiedenis van Veurne I 82, 83, 97. (15) De tekening van 1616 laat nog een grote wachttoren en een omwalling zien: toch schijnt Den Burgh reeds in 1616 een vergane grootheid te zijn. Zie boven en noot 10.
Biekorf. Jaargang 66
37 joncker Jan de Ghistelles, ende mits haere doodt is het vervallen anno 1573 op joncker Adriaen de Ghistelles, haeren soone, die dit leengoet vercochte aen Christiaen Boudens ende jonckvrouwe Ireine Barteloots (al. Bardeloos), weduwe van den voornoemden Christiaen Boudens. Renonceerende anno 1598 van den coop van dit goet by haeren man ghedaen in proffyte van Pieter Boudens, ontfangher der stede ende casselrye van Veurne, die het achterliet anno 1616 aen joncker Pieter Boudens, heere van den Burgh, synen soone, ende burghmeester der stede ende casselrye van Berghen Sinte Winockx, den welcken stierf anno 1680. Daer is op dese prochie noch een schoon huys seer treffelyck ghebout(16). Tot St. Requiers doet men jaerlyckx een jaerghetyde van de gravinne Adela, dewelcke was dochter van Robert Capet, coninck van Vranckrycke, huysvrouwe van Boudewyn de Lille, graeve van Vlaenderen, de welcke trouwde anno 1027 ende stierf in 't clooster te Meessene anno 1079 daer sy haer vertroeken hadde ende alwaer sy oock begraven wiert, ende wiert de eerste abdesse van het voorseyde clooster(17).
Zwicht u van zwijgers Omstreeks 1650 schreef de jonge Maria Zannequin, die later abdis van Hemelsdale zou worden, de volgende ‘wysheydtsspreuken’ in haar dagboek. (Biekorf 1952, 69). De eerste spreuk getuigt dat het meisje iets gehoord of gelezen had over Julius Caesar, Brutus en Cassius. ‘Cesar en hadde gheen vreese van de volle kaken, maer van de groote swyghers, die met hun cleyne vingher de neck van achter krouwen. God bewaere my van 't stil waeter, want van 't woest sal ick myselven wel bewaeren’. Nog tweemaal komt Maria Zannequin terug op de (eigen of overgeleverde) ervaring met zwijgers. ‘Wacht u van menschen die niet veel en spreken, en van honden die niet veel en bassen: en woont omtrent den swygher niet, opdat u niet wat quaets ghesciet’.
‘Men seght met reden: Wacht een weynich tydts van den grammen, maer van den swygher al u leeven’. C.B.
(16) Het ‘Kasteel’ van Opschoote; zie boven en noot 4. - Opmerkelijk is dat de auteur de familie Zannekin in verband met dit huis niet vermeldt. (17) Het kapittel van Mesen had bezittingen te Alveringem met inbegrip aan de St.-Rikierskerk: J. Dhondt, Bijdrage tot het Cartularium can Meesen 119 (Brussel 1941). - Over Adela zie de historische gegevens bij D. Nicolas Huyghebaert, Monasticon Belge III 217-219 (Luik 1960).
Biekorf. Jaargang 66
38
Het klooster van Woumen Volgens Kan. Lescouhier werd in 1836 te Woumen een meisjesschool begonnen door enkele godvruchtige juffrouwen die leefden volgens een regel door henzelf samengesteld(1). De datum van deze stichting komt overeen met de verklaring van oudleerlingen van de meisjesschool te Woumen die zich herinneren dat kort vóór de eerste wereldoorlog (in 1911?) het 75-jarig bestaan van het klooster werd herdacht. Dit eerste klooster zou, volgens het getuigenis van oude Zusters, gestaan hebben op de plaats waar zich nu de onderpastorij bevindt, schuin tegenover de Pollaertstraat. In 1836 was sedert één jaar pastoor te Woumen Pieter Chavaete (o Poperinge 1800) die 40 jaar lang de parochie zou leiden en in 1877 in het rustoord van Woumen zou sterven. Heeft hij, als zovele pastoors uit die tijd, een klooster gesticht om de belangen van de vrouwelijke jeugd op zijn parochie te dienen? Hij werd in elk geval door de Zusters als hun stichter aangezien. Volgens het getuigenis van Zuster Apollonia, die vóór 1914 tot het klooster van Woumen behoorde en aan wie ik vele gegevens uit deze geschiedenis dank, hing vóór de eerste wereldoorlog het portret van Pastoor Chavaete in de spreekkamer van het klooster naast dat van Eerw. Moeder Philippine (Boey) uit Hombeek die als stichteres werd beschouwd(2). Hoe Marie-Philippine - en vier andere zusters uit het verre Antwerpse - te Woumen was terechtgekomen, kon niet worden achterhaald. In de oudste bevolkingsregisters van Hombeek (1820) staat zij niet meer vermeld in het gezin van Jean Baptiste Boey, waaruit kan worden besloten dat zij toen reeds de gemeente had verlaten. Door de verwoesting van het Woumense klooster tijdens de eerste wereldoorlog zijn alle dokumenten aangaande stichting en ontwikkeling van het klooster verloren gegaan.
Het testament van een Woumense Amerikaan In 1850 overleed te New Orleans in Louisana (V. St.) E.H. Pieter-Frans Beauprez, geboren te Woumen in 1805 en naar Amerika vertrokken in 1829 in gezelschap van de bekende Charles De la Croix, die enkele jaren missionaris was onder de Osagen Indianen(3), en van Jules D'hauwe (Dauw) van Harelbeke. Op 25 maart 1849 schreef hij eigenhandig zijn testament, waarvan een der drie eksemplaren bewaard wordt in het archief van het bisdom te Brugge. Uit de vele beschikkingen van dit uitvoerig
(1) D. Lescouhier, Geschiedenis van het kerkelijk en godsdienstig leven in West-Vlaanderen, blz. 541 (Brugge 1926). (2) Moeder Philippine was geboren te Hombeek bij Mechelen op ‘1 frimaire, an XI de la republique française’ (16.12.1802) als dochter van Jean-Baptiste en Marie-Therese Verbergt, die zeven kinderen hadden. (3) A. De Riemaecker, Joseph et Charles De la Croix. Notice biographique... blz. 130 (Gent 1894).
Biekorf. Jaargang 66
39 testament, die de verdeling van een vrij aanzienlijk vermogen regelden, lichten we de paragraaf die betrekking heeft op het klooster van Woumen: ‘Je lègue et donne à mon héritier et légataire universel dix mille piastres a l'effet de construire une Eglise et un hospice ou asyle pour les orphelins et orphelines ainsi que pour les personnes pauvres et infirmes des deux sexes de la commune de Woumen avec une petite maison propre pour le prêtre desservant la dite Eglise et Hospice, à Jonckershove, situé dans la commune de Woumen Belgique et cela sur les quatre mesures offertes par les Propriétaires de Jonckershove qui doivent cependant faire un abandon perpétuel de deux Hectares en faveur de l'église de Woumen et du Bureau de bienfaisance de la dite commune. Je lui lègue en sus pour le maintien et entretien de la dite hospice mes deux maisons situées à Bruges dans la rue Moerstraete ainsi que mes actions de la Compagnie d'Assurance de la Nouvelle-Orleans dont les loyers et dividentes seront appropriés au maintien de la susdite hospice...’. P.S. Il est bien entendu que les dix mille piastres seront envoyés par Lettres de Credit à Mr le curé de Woumen qui aura la bonté de faire faire le susdit établissement de la meilleure manière que possible et de la manière la moins coûteuse pourvu qu'il soit solide propre et modeste. Il est bien entendu aussi qu'il devra y avoir dans le dit asyle une école gratuite pour les enfants pauvres des deux sexes de tout le quartier des communes de Woumen, Merckem et Clercken. N.B. Si les propriétaires de Jonckershove ne veulent pas s'arranger alors on se procurera un autre morceau de terre avoisinant. Gingen de eigenaars van de ter beschikking gestelde vier gemeten te Jonkershove niet akkoord met de voorziene regeling? Of heeft Pastoor Chavaete, wellicht op aanraden of met goedkeuring van het Bisdom, een wijziging gebracht in de uitvoering van het plan? In elk geval, het nieuwe klooster werd niet te Jonkershove gebouwd maar wel op de plaats waar het tegenwoordige klooster van Woumen staat(4). Er werd vrij spoedig werk gemaakt van de uitvoering van het plan van E.H. Beauprez. Op 24 juni 1851 schreef Mgr Malou, bisschop van Brugge, aan Pastoor Chavaete: ‘Over het nieuwe hospice en klooster dat te Woumen moet worden gebouwd volgens de beschikking en de vrijgevigheid van E.H. Beauprez, zal ik u a.s. zaterdag, 28 dezer, kunnen spreken. Gelief dus op die dag vóór de middag naar het bisschoppelijk paleis te komen, voorzien van de brieven van de bisschop van New-Orleans en van de andere papieren die betrekking hebben op deze zaak’ (Archief Bisdom Brugge). Wanneer de bouw klaar kwam en betrokken werd, kon niet worden achterhaald. In 1856 werd in elk geval door het Bisdom toelating gegeven om in de kapel van het klooster de kruisweg op
(4) De kerk te Jonkershove zou worden gebouwd in 1863 op een terrein geschonken door de heren Jombart en de Lachaussée, rondeigenaars te Rijsel. De akte werd getekend voor Notaris L. Proot te Woumen op 13 sept. 1862.
Biekorf. Jaargang 66
40 te richten. Volgens Lescouhier kochten de Zusters in 1855 of 1856 een huis te Jonkershove waar zij een school openden. Eigenaardig is dat dit klooster reeds in 1865 vermeld staat in de ‘Almanak der bisdommen Gent en Brugge’ onder de naam St.-Jozef, met als direkteur E.H. Costenoble, sedert 1863 desservitor te Jonkershove. Het klooster van Woumen-dorp staat pas in 1874 voor het eerst vermeld in de Almanak van het Bisdom. De Zusters worden er genoemd: Zusters van de H. Jozef. In de Almanak van 1882 staat er bij vermeld: moederhuis, wat wijst op de zelfstandigheid van dit klooster en wellicht tevens op de afhankelijke stichting van Jonkershove. Datzelfde jaar staat bij het klooster van Jonkershove: Zusters van de H. Jozef van Woumen. Sint Jozef was de patroonheilige van het Woumense klooster. Zijn feest op 19 maart, tevens biddag, werd er met vrome luister gevierd. Volgens het getuigenis van Zuster Apollonia waren de Zusters derde ordelingen van de H. Franciscus die de regel volgden van de H. Augustinus. Ze gingen in het zwart gekleed en droegen een wit kapmutsje, 's zomers een gehoekte sjaal en 's winters een kapmantel. In 1892 namen zij, mits een kleine wijziging, het kloosterkleed over van de Zusters van Kortemark. In het ‘oude-mannenhuis’ droegen de Zusters zorg voor zieke mensen en ouden van dagen, mannen en vrouwen, armen zowel als betalenden. In de ‘Wezenschool’ waren er steeds een dertigtal weeskinderen van Woumen en ook van elders. Zij ontvingen kost en inwoon, gratis onderricht in de school en bovendien elke dag een uur bijzondere lessen in het Frans, rekenen, opstel. Zij werden na hun 14e jaar bijzonder bekwaamd in huishoudelijke taken, handwerken, enz. Zij bleven in het klooster tot hun 21e jaar, later tot hun 18e jaar, en werden door de Zusters geholpen aan een behoorlijke betrekking als meid, winkeldochter, gouvernante e.d. In de meisjesschool gaven de Zusters lager onderwijs aan arme en aan betalende kinderen. Dit laatste slaat wellicht terug op de ‘Franse school’ die ook leerlingen van Klerken aantrok en die een afzonderlijke speelkoer had. Er was verder een ‘spellewerkschool’ die waarschijnlijk dagtekent uit de jaren van de schoolstrijd maar die later werd opgeheven. De bewaarschool zou na 1884 verhuizen naar de lokalen van de gemeenteschool op de dorpskom, achter het tegenwoordig gemeentehuis. Op aandringen van de schoolinspektie werden onder het bestuur van Moeder Prudence, in de jaren 1894-1895, enkele jongere Zusters naar de normaalschool gestuurd om er hun diploma te behalen zodat de school kon worden aangenomen en de leraressen gesubsidieerd. De eerste gediplomeerde Zuster was Zuster Clara (Alida Candaele van Woumen) die echter vroegtijdig stierf in 1898. Aan het klooster was een boerderij verbonden die door een boer met behulp van knechten werd bewerkt. In de stallen staken de
Biekorf. Jaargang 66
41 Zusters soms een handje toe. Ook het klooster van Jonkershove bezat een boerderij die echter in latere jaren werd verhuurd. In de rustige bedrijvigheid van het Woumense klooster doet zich in 1892 een gebeurtenis voor die ons op zijn zachtst gezegd verbaast. De toenmalige pastoor van Woumen, J.B. Delputte (o Rekkem 1826) was tot de ontdekking gekomen dat de Zusters geen echte kloosterlingen waren en slechts private geloften aflegden daar zij niet onder afhankelijkheid van het Bisdom stonden. Dit blijkt uit een antwoord van Mgr Faict, bisschop van Brugge, aan Pastoor Delputte: ‘De zaak waarover gij mij schrijift is me volledig onbekend. Verwonderen moet het ons niet want de stichters waren onafhankelijke Amerikanen (sic) en Mgr Milou verkoos te zwijgen liever dan de rokende pit te doven. Ook ik zal nog een tijd het stilzwijgen bewaren. Omdat deze personen in de ogen van de Kerk geen kloosterlingen zijn en de hulpmiddelen en genaden van de kloosterstaat missen, zal het uw taak zijn hen op de hoogte te brengen en hen voor te bereiden opdat zij allen éénstemmig de vaderlijke bescherming van de bisschop zouden verlangen. Mocht ik bij gelegenheid van mijn visitatie dit jaar alles in het reine kunnen trekken’. (Archief Bisdom Brugge). Dit zou gebeuren op 22 juni 1892. Bij zijn terugkeer uit Merkem stapte Mgr Faict af in het klooster te Woumen om de geloften van de Zusters aan te nemen en de keuze of liever de bevestiging van de Overste voor te zitten.
De oorlog van 1914-1918 In 1914 telde het klooster van Woumen-dorp 26 zusters. Alles was gereed om te Kaaskerke na de grote vakantie een nieuwe school te openen in een huis dat de zusters aldaar hadden aangekocht. In augustus brak echter de oorlog uit. Gastvrij werd de volgende weken in klooster en schoollokalen de vloed van vluchtelingen opgenomen, die bij het naderen van de Duitsers weer verder trokken. De eerste ulanen verschenen te Woumen op 16 oktober, vier dagen later kwam het gros van het leger heel het dorp bezetten. Op aanraden van Pastoor Van der Heyde - de oorlog kon alleszins maar enkele weken meer duren! - waren op 20 oktober in de namiddag twee groepen zusters met de weeskinderen vertrokken, dieper de Westhoek in. Te Westvleteren vonden de twee groepen elkaar als afgesproken terug. Na een verblijf van twee weken te Stavele bij de gastvrije familie Depezere, werden zusters en weeskinderen door de bemoeiing van volksvertegenwoordiger Maes van Jonkershove ondergebracht in het conciergehuis van het kasteel ‘Kouthove’ te Proven. Door allerlei huishoudelijke diensten en karweitjes slaagden de zusters er in te voorzien in hun levensonderhoud en dat van hun beschermelingen. De toestand werd echter
Biekorf. Jaargang 66
42 met de dag gevaarlijker, vooral vanwege de vliegers. Zusters en wezen werden daarom geëvakueerd naar Frankrijk waar zij te Versailles voor de rest van de oorlog een veilig onderkomen vonden. Een drietal zusters gingen in Loudun een schoolkolonie bedienen, gesticht door Pater Delforge, redemptorist. De snelle gang van de gebeurtenissen had de rest van de Woumense kommuniteit geen kans meer gelaten om de bovengenoemde twee groepen zusters te volgen. Bij de algemene evakuatie van de bevolking in november 1914 werden 8 zusters naar Torhout overgebracht. In maart 1915 verhuisden zij naar Brugge, waar zij eerst in het huis van de heer Lammens en in 1916 bij de Zusters Maricolen een onderdak vonden. Elf zusters bleven met de oude mensen achter in het klooster van Woumen en konden, dank zij de opbrengst van boerderij en stallen en het aankopen van wat meel en graan, stand houden in het verlaten dorp tot meer en meer één puinhoop werd. Onder de toenemende bombardementen moesten Zusters en ouderlingen een toevlucht zoeken in de ruime en sterke kelders. De toestand werd echter onhoudbaar. In juni 1915 werden ze al te zamen door de Duitsers naar Brugge overgebracht. De Zusters vonden een onderkomen bij de Zusters Maricolen. De oorlog bleef aanslepen. Overtuigd dat het klooster van Woumen geen toekomst meer had, traden enkele zusters, onder wie Moeder Gertrude, tot andere kongregaties toe. Toen de zusters uit Versailles en Loudun in 1919 naar België terugkeerden, werden zij te Brugge verwelkomd in een groot gehuurd huis in de Boomgaardstraat door vijf medezusters, de enige die van de vroegere kommuniteit van Woumen waren overgebleven. Pastoor Van der Heyde, die een der eersten teruggekeerd was naar het verwoeste Woumen, vroeg twee zusters om er de school te beginnen in een barak. Het bleek echter hoe langer hoe duidelijker dat, met de weinige, oude en verzwakte zusters, een zelfstandig klooster te Woumen niet meer mogelijk zou zijn. Op voorstel van Mgr. Waffelaert heeft dan de Kongregatie van de H. Vincentius te Gits, in 1922 het klooster van Woumen en Jonkershove overgenomen(5). Daarmee eindigde het zelfstandig bestaan van het Sint-Jozelfsklooster te Woumen. J. VLAMYNCK M.S.C.
(5) Een nieuw en ruim klooster werd op de plaats van het verwoeste klooster opgebouwd en in 1922 betrokken. De Zusters houden er bewaarschool, geven lager onderwijs en verzorgen ouden van dagen in het rustoord. In 1953 werd ook de ziekenverpleging aan huis (Witgele Kruis) door het klooster van Woumen opgenomen voor Woumen en in 1955 ook voor Jonkershove en Klerken. In het heropgebouwde klooster van Jonkershove verzorgen de Zusters het lager ouderwijs voor de meisjes.
Biekorf. Jaargang 66
43
Saatje Wulloks vertelt... Ja, inderdaad ik 'n hebbe er geen ander name dan Saatje Wulloks. Mijn eigenlijke name Charles enzovoort, d'r is niemand die hem hier kent. Voor de Bruggelingen ben ik Saatje en 't is al. Eén van de rare die nog in Brugge met die wulloks rondleurt. We zijn eigentlijk nog met tweên, maar d'ander is een vrouwmens. Of ik over wulloks 't een en 't ander kan vertellen? Met veel plezier. 'k Zou daar een helen dag van kunnen vertellen. 'k Zijn in die commercie geboren en 't is mijn lank leven. Mijn grootmoeder en mijn moeder waren al visleursters, en mijn vrouwe zegt dikwijls dat ik maar een rok tekort hên om een heel ‘viswuuf’ te zijn. 't Gaat overal een keer hoge en lege hé. Nu, 'k zijn wat da'k zijn, en de mensen kennen me en 'k kennen d'er ik ook vele. 'k Gaan 't zeggen lijk of dat 't is, 'k drinke geren een pot, maar ge moet dat verstaan, de stiel bringt da' mee. Maar allé, om nu terug op die wulloks te komen. 'k Was nog een kleine bubbel als ik mijn moeder altijd op de markt, rechtover de Post heb weten zitten met heur wulloksmande. 's Avonds tegen de vijven trok ze daar naartoe, den hengsel over de schoeren, om beter heur kortewagen te kunnen dragen, de neusdoek op heur hoofd en met heur kloeftjes aan, want de verkoop was vooral in 't winterseizoen. 't Was een braaf mens, Anastasia Vercammen, heette ze, maar ze noemden heur allemale Nestje Wulloks. 'k Zien ze daar nog staan, trappelend naast heur plooistoeltje, heur handen warmend boven den vierpot, waarin dat er buskolen brandden. ‘Ja, joengentje’, zei ze me ton, ‘'t is al heel wat anders dan in metje zijn tijd, ze ging zij tevoete naar Blankenberge met heur stikkarretje achter heur wekelijks zoodje vis’. Ze stonden daar op de markt in 't geheel met zeven, drie rechtover den hoek van de Post en viere voor 't frietekraam. 't Waren al broers en zusters van mijn moeder. Van concurrentie was er geen sprake. En van de prijs is mijn verste onthoud daje d'er eiere voor een kluite had. Je vraagt me naar de echte name? Wel, daar is geer ander name dan wullok(1) voor, maar d'Hollanders zeggen er hullekens tegen, de Duitsers en de Engelsen: slekken, en de Fransman: escargot de mer. Hoe dat ik dat wete van die Duitse en die Engelse? Wel, 't is juiste bij dat volkstje dat
(1) De eetbare grote zeeslak (Buccinum undatum L.); ndl. wulk, wullok; hd. Wellhorn; fra. buccin; eng. whelk. - Het relaas van Saatje werd opgetekend gedurende zijn medische verzorging in december 1964.
Biekorf. Jaargang 66
44 je moet zijn. Ge kunt z'herkennen aan hun kleren, en ze kopen altijd. Je moet den truc kennen om dat te presenteren. Ze kopen ze niet voor de slekke, want die moet ik er uithalen, maar voor de schelpe. Ze nemen dat mee voor een ‘souvenir de Bruges’. 'k Hên dikwijls gepeisd, als dat al souvenirs de Bruges zijn, God berg je, maar allé, goeste is goeste en keuze is koop! Als die commercie ook in andere landen bestaat? Ze zeggen van ja, maar ze zijn niet overal even groot. Mijn moeder die niets anders dan wulloks verkocht, haalde ze van Yzendijke in Holland. Dat was een veel kleiner soorte. Hetgene dat ge hier in de mijne van Zeebrugge, Oostende of Nieuwpoort koopt, zijn meestal grote. Ze worden samen met de scholletjes, tongetjes en terrebut gevangen op de Westof de Witte bank. Vangen is 't woord niet. Ze slepen de netten over 't zeediep, meestal bij nachte, en na 't ophalen wordt alles onmiddellijk gesorteerd. De vis wordt geput (t.t.z. van zijn ingewanden ontdaan) en in 't ruim in ijs opgestapeld. Wulloks zijn eigentlijk zuigdieren. Ze zuigen hunder vast op allerhande dingen, lijk resten van vergane sloepen, - want terloops gezeid, 't zijn er daar reeds vele vergaan op de Witte bank, ge moet er zeer goed de geulen kennen - op 't houtewerk d'er van en ook, verschiet niet, op de lijken. 't Is de beste bete voor hen, maar 'k mag dat niet overal zeggen, want de mensen zouden er hun buik van vol hebben. Kwestie van hun kleur, g'hebt daar bruine en witte onder. De bruine zijn afkomstig van de witte bank en de kreefteput. De witte van de West. In de bruine zit er tenandere veel meer zand. Voor wat dat den ouderdom betreft, 't is een curieus affairen, maar d'er is niemand die daar entwat van weet. G'hebt daar ook mannetjes en wuvetjes onder. Een mannetje kun je herkennen aan de vlere die vastzit op de schelpe, en in 't eten wordt je 't verschil geware: een wuvetje is veel zachter dan een vintje. Ze hebben geen kop, maar je kunt goed hun maagstje zien, d'er is een gatje in. Ze zien niet, maar ze voelen uitstekend goed. Als je bijvoorbeeld een levende wullok op d'hulle van de stove zet, dan kruipt ze uit heur schelpe en zie je goed heur voelhoorntjes lijk van een slekke, maar van als je d'er aan komt, hup, ze zit d'er weer in. Je moet tenandere niet peinzen dat ge zoo'n levende wullok uit heur schelpe gaat trekken. Geen sprake van. Als j'hem op zijn heele wilt, zij'je verplicht van de schelpe in gruis op de stenen te slaan, want als je d'er anders hard aan trekt, resthier je van z'in brokken te trekken. Een keer dat ze gekookt zijn, gaat dat voor niet. 'k Heb ik daar
Biekorf. Jaargang 66
45 een speciale ferchette voren, 't is een tweetand en ze ligt altijd in mijn mande. 'k Zijn alzo, met een wullok in mijn hand en de mande aan mijn arm, wel honderd keren in de Steenstrate en up 't Zand in portrette getrokken. Ze gingen me allemale een portret zenden, maar 'k hên der nog nooit een van gezien. Maar 'k hên der zelve twee, en je mag d'er een van hên, omdat je 't gie zijt. Nu om voorts te vertellen, 'k gaan alle weke naar de mijne. Ge moet daarvoor een koperskaarte hebben. Kijk, g'heel mijn portefullie zit vol, 'k hên ze nog allemale bewaard. Zou je geloven, maar dat is nog een dier spilletje, die kaarte, ze kost hier in Brugge vijfhonderd frank. In Oostende is 't drieduist en 't schoonste van al, te Nieuwpoort is 't voor niet. Nu wat wil je. 'k Kope door den band in de mijne van Zeebrugge, g'hebt daar alzo niet te doen met die eerste of tweede kwaliteit. Hoe dat ze daar 't verschil in maken? Wacht, je gaat 't gaan horen. De keurders staan daar altijd met een slunse in hunder hand. Ze vagen d'er hem aan af, en steken diepe in de mande, en dan rieken ze aan de tippen van hunder vingers. De kenners van de vis weten dan wel hoe late dat 't is, en z' hên daar eigentlijk een neuze apart voren. Al naar gelang de geur wordt er dan een plaatje aan de mande gehangen: Stedelijke vismijn, 1ste of 2de kwaliteit. Te Zeebrugge is dat rieken niet nodig, want daar is de vis praktisch altijd vers. De sloepen die daar binnenlopen zijn niet zo groot en blijven niet lange in zee. Wat niet het geval is voor Oostende. Ik ga gewoonlijk den donderdag naar de mijne van Zeebrugge en 'k kope d'er twee bennen. Per benne heb je zo ongeveer een zevenhonderd wulloks. Wat een ‘benne’ eigentlijk is? Ewel van die bruine wissen peerdemanden met twee oren aan. Als ik thuis kom giet ik die in een houten bak, die van onder belegd is met een ondeurdringbaar papier, een soorte beuterpapier maar veel kloeker. Daarop komt dan een laagstje gemalen ijs, dan de wulloks, weer een laagsje ijs en ton 't papier toe. Aangezien dat de beste verkoop voor de wulloks de zaterdagavond en de zondag gis, kook ik ze de zaterdagnuchtend. 't Is daar veel werk en kennesse aan vast. Ge moet ze proper kuisen, of anders zitten ze vol zand en z' hên een rare smake. 'k Giete ze daarom in een groten gegalvaniseerde bassin en 'k overgiete ze met steenpitwater. En dan is 't van scheurweg, met een stalen bustel met een langen steert. Natuurlijk 't vuil zop afgieten en veel vers water gebruiken. Ondertussen kook
Biekorf. Jaargang 66
46 ik op mijn duveltje een ketel kraantjesswater met een handsvul zout. 'k Zegge wel zout, maar 't is van dat heel fijn zout dat deure smaakt, want dat is van groot belang. Als de pekel kookt, doe je de'r de gepaste hoeveelheid muntocpeper in. Die peper is nog een dier affairen, nu is 't nog doenlijk maar binst den orloge was dat twaalfhonderd frank per kilo. Ge kunt peinzen. Die peper kookt stijf schone open, en 't is op dat moment dat je der de wulloks indoet. Dan juiste nog een kwartiertje koken, en 't is afgelopen. 't Gebeurt wel een keer dat er te veel peper in is, maar dat heeft ook zijn voordeel. Lijk bijvoorbeeld trek ik de zondagachternoene niet mijn mande naar 't plein van de Cercle. Ge kunt wel peinzen dat ik in die omliggende café's bij al die voetbalmensen goed gekend ben. ‘Saatje’, zeggen ze, ‘heb je ze goed gepeperd?’. Jaja, 't is kwestie van den honger, de speciale goeste van de kenners, maar vooral van den durst. Al de café's hên daar voordeel van. Vis moet zwemmen hé? Ja, alzoo gaat dat in mijn stiel. Hij wordt zeldzame en 't is pertangs een schonen. Je komt bij 't volk en je kent de mensen en dat is mijn lang leven. Och joenk, 'k zou vertellen tot morgennuchtend, maar 'k mag dat ook niet vergeten, kwestie van de schikkingen van de wulloks in me mande. 't Is schone om zien. Hêje nog in theatere geweest? ewel, 't is juiste gelijk. Ze liggen alzo rond geschikt, met hun tiptjes omhoge. 'k Heb er zelve deugd van als 'k het zie. Je mag het geloven, 't is schone en 't presenteert hem goed. En als je daar toen nog mijn roep bij hoort... ja 'k mag het zeggen, van al de vooizen van de visleurders is 't er geen zo schone tan tone of de mijne: Va-assche wulloks! E.S.
Begijntjes bedde Het Reglement van het Begijnhof van Pamele-Oudenaarde, opgesteld in 1409, bepaalde o.m. het volgende: ‘Voert so wat Beghinen dat sterven zal in tcouvent voorseit of daer buten, diere woenachtich in es, die moet gheven den vorseiden huus 20 schel. par. of haer bedde’. (Aud. Meng. II 37). Bedde betekende alsdan ‘beddegoed’, d.i. de beddezak en zijn bekleding, met uitsluiting van de ‘coetse’ (onderstel). Dit ‘bedde-recht’ schijnt in veel begijnhoven te zijn bekend geweest. De Statuten van Lier uit 1401 bepalen eveneens ‘alse eene beghine sterft so zal thof haer beste bedde hebben dat si heeft’. (Philippen, De Begijnhoven 221). E.N.
Biekorf. Jaargang 66
47
Monumentale dakingen in Vlaanderen Een belangrijke studie van H. Janse en L. Devliegher Kap en kelder zijn, bij de akademische studie van onze oude gebouwen, meestal in het halfduister gebleven. De totale archeoloog van nu is een man in overall die radikaal tot de verholenheden van het gebouw doordringt en de rijkdom van zijn verkenning in het licht stelt. De monografie: Middeleeuwse bekappingen in het vroegere graafschap Vlaanderen door H. JANSE en L. DEVLIEGHER bezorgt de lezer een dubbele vreugd omdat het nieuwe onderwerp zo uitvoerig en methodisch wordt beschreven in woord en beeld(1). Een fundamenteel hoofdstuk is gewijd aan de benamingen, werkwijze, telmerken en houtverbindingen, en levert het ABC voor dit speciaal zuiver-archeologisch werkgebied(2). De terminologie wordt op uitstekende wijze in beeld gebracht. Bladzijden die voor de archeologie een goudwaarde zijn, ook al omdat ze nieuwe vragen introduceren. Dit is het geval met de zogenaamde Vlaamse telmerken die op bekappingen in de IJsselstreek (Zutfen, Beekbergen) voorkomen. Kontakt van Vlaanderen met de IJssel is er zeker geweest, doch kunnen die telmerken niet beschouwd worden als een bewijs dat het Vlaamse bouwvak zijn bekappingen bestelde op maat en liet ‘reden’ op de IJssel, een centrum van houtimport en houtrederij? De betekenis van de schuurkonstrukties en van de boerderijbouw voor de ontwikkeling van de kerk- en huisdakvormen wordt terloops aangehaald, bij de schuur van Ter Doest. De verschillende typen van bekapping worden technisch beschreven in een kader waarvan een bondig overzicht reeds laat zien welke rijkdom van informatie geboden wordt in deze studie, die een inventaris is, en tevens een programma voor verdere verkenning(3). De kapkonstrukties in Vlaanderen behoren alle tot het grondtype ‘hanebalkdak’. Onderscheiden worden: 1. het eenvoudige hanebalkdak met afzonderlijke keperspanten zonder lengteverband; 2. daken met verschillende vormen van lengteverband; 3. dakkonstrukties die met jukken opgebouwd zijn.
(1) Uitgave groot-8o, 86 blz. met 100 afbeeldingen. Het boek kan besteld worden door storting van 75 F op P.C. 107939 (Société d'Emulation, Brugge). - Overdruk uit Bull. Kon. Commissie Monumenten en Landschappen, 1962. (2) De terminologie van een 16e eeuws kaptype, opgebouwd uit twee jukken (scheergebinten) en een nokgebint, werd door Dr. L. Devliegher in beeld gebracht ten dienste van onze lezers. Zie afb. blz. 48. (3) Enkele kleine kerken in Vlaanderen hebben waarschijnhjk nog wel één of ander bewaard van een romaanse bekapping (11e-12e eeuw). Dit moet nog verder worden onderzocht. De auteurs vullen de leemte aan door enkele voorbeelden uit de aangrenzende gewesten (Henegouwen, Doornik, Nijvel, Luik, Maastricht) in hun overzicht te betrekken).
Biekorf. Jaargang 66
48
Een 16de eeuws kaptype opgebouwd uit twee jukken (schaargebinten) en een nokgebint. Terminologie.
1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9. 10. 11. 12. 13. 14. 15. 16. 17. 18. 19. 20. 21.
muur muurplaat trekbalk standzoon schaarpoot korbeel schaarbalk fliering schaarpoot gording windschoor schaarbalk fliering schoor nokstijl nokgording dakbeschot hanebalk keper of spoor standzoon blokeel
Getrokken telmerk 14, links Brugge, St.-Janshosptitaal, zuiderzaal.
Biekorf. Jaargang 66
49
Brugge, St.-Janshospitaal, zuiderzaal (begin 14e eeuw). Foto H. Vanhaelewyn
Nieuwpoort, rekonstruktie van een schuur volgens een bestek en met de terminologie uit 1486-87.
Biekorf. Jaargang 66
50
Type I. Zonder langsverband Brugge. Halle (oost- en zuidvleugel) einde 13e E. Brugge. Huis De Casselberg, Hoogstraat, 14e eeuw. Brugge. Florentijnse Natie, Akademiestraat nr. 1. Brugge. St.-Janshospitaal (noorderzaal) 1291. Brugge. Huis Spinolarei 16. Brugge. Huis Spanjaardstraat 16. Brugge. St.-Jakobs: benedenkerk en transept. 13e eeuw. Brugge. St.-Gillis: koor en schip. Brugge. Apotheek St.-Janshospitaal, ca. 1300. Damme. Kerk (middenkoor, oudste gedeelte), 13e eeuw. Damme. Kerk: driebeukig hallekoor, 13e eeuw. Gent. St.-Niklaaskerk, 13e eeuw. Gent. Kerk der Predikheren (in 1860 gesloopt). Gent. Bijloke: dormter en refter, 14e eeuw (hersteld). Mariakerke (bij Gent). Kruiskerk, 13e eeuw. Oudenaarde. O.-L.-Vrouw van Pamele, 13e eeuw. Vinkem. Klein zuidtransept van de kerk.
Type II. Langsverband Brugge. St.-Janshospitaal: zuiderzaal; met hanebalkfliering. Brugge. O.-L.-Vrouwkerk: schip, ca. 1250. Gent. Predikheren: dormter, vóór 1369. Ieper. Halle (westelijk deel), 13e eeuw (hersteld). Kortrijk. O.-L.-Vrouwkerk: transept en beuk, ca. 1290. Kortrijk. Gravenkapel, ca. 1370.
Nokgording Oudenaarde. St.-Walburga: zuidkoor (tongewelf), 15e eeuw. Vinkem. Kerk: middenbeuk en zijkoren, 1522. Wemaarskapel: hoofdbeuk.
Dakgording Gent. Bijloke: ziekenzaal, ca. 1280. Oudenaarde. Lakenhalle, 14e eeuw. Poperinge. St.-Bertijns: tongewelf met vijf horizontale ribben, 15e eeuw.
Biekorf. Jaargang 66
Veurne. St. Walburga: koor, 13e eeuw.
Type III. Gebinten Stijlgebint - Schaargebint Brugge. St.-Janshospitaal: middenzaal, ca. 1291. Brugge. Huis zeven Torens, Hoogstraat, ca. 1320. Brugge. Brugse Vrije (Landhuis), 15e eeuw. Brugge. Huizen Oude Burg 3; Ter Beurze (Bank van Roeselare); Wijnzakstraat 2.
Biekorf. Jaargang 66
51 Damme. St.-Janshospitaal: ziekenzaal, einde 13e eeuw. Damme. Stadhuis: 1464. Gent. Bijloke: grote ziekenzaal, 1300. Gent. Grote Vleeshalle, 15e eeuw. Hulst. Refuge Duinenabdij, begin 16e eeuw. Kortrijk. Stadhuis. Lissewege. Schuur Ter Doest, ca. 1275.
Makelaarspanten en standvinken Brugge. Halle, westvleugel, 14e eeuw. Brugge. Stadhuis: kap, 14e eeuw. Ieper. Halle, oostvleugel (hersteld). Nieuwpoort. Halle (hersteld). Oudenaarde. St.-Walburga: verlengd koor en schip, 15e eeuw.
Nokgebint Brugge. Brugse Vrije (Landhuis), ca. 1520 (en ca. 1606). Brugge. Huis Zeven Torens, Hoogstraat, 16e eeuw. Gent. Stadhuis, ca. 1530. Hulst. St.-Willibrordskerk: kap, ca. 1530. Kortrijk. Stadhuis: achteruitbouw. Oudenaarde. Stadhuis, ca. 1530. Poperinge. O.-L.-Vrouwkerk: kap, late 15e eeuw. Poperinge. St.-Bertijns: kap. Wulveringem. Kerk, ca. 1500.
Pertrisiere van de graaf Op Nieuwjaaravond 1357 tekende graaf Lodewijk in zijn kasteel te Male een ordonnantie ten gunste van zijn trouwe patrijzenjager (mnl. pertrisiere, partriseerre), met name Wouterkin Perreman. Dit ‘nieuwjaar’ betekende dat Wouterkin als ‘pertrisiere’ van de graaf met man en paard mocht teren op de kloosters en godshuizen van Vlaanderen. De akte is inderdaad gericht ‘an alle abde, abdessen, proofste, prieuse, rentiers, boursiers ende meesters van godshuren van onser graefscepe ende lande van Vlaendren...’ en betoogt: ‘Ute dien dat Wouterkin Perreman, onse pertrisiere, dickent verre wandelen moet varen ende keeren bin onse lande van Vlaendren om sine officie
Biekorf. Jaargang 66
te doene’ daarom verzoeken wij ‘dat ghi Wouterkin... ontfaet ende sine soustenance gheeft tamelike ende redenlike, hem ende sinen paerde...’; dit zou neerkomen op maandelijks ‘eene gifte ende een maeltyt ende nemermeer’. (Cart. Louis de Male I 497). Daarmee had de verdienstelijke patrijzenjager voor al de dagen van het jaar een verzekerd inkomen. De graaf zou echter ‘derof castien ende corrigieren’, zo hij verneemt dat Wouterkin van zijn voorrecht misbruik maakt. C.B.
Biekorf. Jaargang 66
52
Opwegen tegen koren Brugge 1450 De aloude praktijk van het opwegen tegen ziekte, vooral om bevrijd te worden van waterzucht, was nog in voege te Brugge in de 15e eeuw. De rekening van de St.-Jakobskerk boekt anno 1450 (f. 16; kerkarchief) de volgende ontvangst: ‘Item ontfaen van coren van eenen ridder die hier gheweghen was, 2 sc. 9 d. gr.’. Uit de rekening kunnen we niet afleiden bij welke heilige de balans was opgesteld. Meer bijzonderheden levert het besluit van bisschop Triest in 1620, waarbij de praktijk verboden wordt zoals ze in de Madelenekapel op de Garenmarkt te Brugge alsdan in voege was. De meester van het godshuis getuigt dat hij in de jaren 1584-1620 steeds zieke ‘watersuchtighe menschen’ naar zijn kapel zag komen, ‘besouckende den heylighen Quintinus’, die er bijzonder vereerd werd. De meester beschrijft uitvoerig het ritueel van het opwegen, in de overtuiging dat de bisschop er niets zal in vinden dat strijdig is met de dekreten van het Concilie van Trente. Dat opwegen verliep als volgt. De weegschaal was opgesteld bij het beeld van de heilige Quintinus. De priester begon met de wijding van brood, water en kaarsen die de waterzuchtige zou gebruiken gedurende zijn novene ter eer van de heilige. De zieke nam dan plaats op de ene schaal van de balans ‘hebbende in deene hant de reliquien van voorseiden heylighe ende in dandre eene ghewyde keerse’. Inmiddels legde men ‘inde teghen-balance’ de hoeveelheid tarwe die nodig was ‘tot het ghewichte vande ghone die gheweghen wort’. Als de schaal met de zieke in beweging raakte en in evenwicht kwam, zegden de aanwezigen: ‘inden naeme des vaders des soens ende des heylich gheest, sonder iets anders’. De argeloze meester voegt erbij dat de tarwe, zo nodig, met wat was werd aangevuld, en dat de zieke dan gedurende negen dagen zijn devotie kwam doen naar de kapel, waar hij kwam ‘lesen by sekeren ghetaele den Pater Noster’. Na dit onderhoor wist Mgr. Triest genoeg; zonder uitstel liet hij het verbod van deze ‘superstitieuse ceremonien’ uitvaardigen. Over de historische en volkskundige achtergrond van deze praktijk - die gedurende de middeleeuwen een erkende kerkelijke praktijk geweest was - leze men het belangrijke en boeiende opstel van M. English in Biekorf 1938, 238-243. Meer dan een eeuw na deze Brugse interdictie was het opwegen nog in gebruik ter ere van de H. Cornelis in de parochiekerk van Adinkerke, alsdan in het bisdom Ieper. Geen grote mensen traden meer in de balans, alleen kinderen tegen allerlei kinderziekten. In
Biekorf. Jaargang 66
53 1739 leverde Jacob de Grave aan de kerkmeesters van Adinkerke een nieuwe balans met twee bladen ‘tot het opwegen van de gemelde kinderen, jegens graan’. Deze post in de kerkrekening was het begin van het einde. Het ordinariaat van Ieper verzette zich tegen de uitgave en tegen het gebruik. De notabelen van Adinkerke vonden steun bij de magistraat van de Kasselrij. Het mocht niet baten. Op hun suppliek ‘of ze mogen continueren met te laten wegen de voorgemelde kinderen jegens terwe ofte niet’, klonk het antwoord in 1743 - getekend door de gezaghebbende secretaris Delvaux - dat dit gebruik ‘abusif was en een pure superstitie, en niet meer toegelaten’. (Rond den Heerd V, 1870, 331). Het opwegen (fra. contrepoiser) was, zoals bekend, in talrijke kerken en bij verschillende heiligen gebruikelijk. Toch schijnt de praktijk op een bijzondere wijze verbonden te zijn met de bovengenoemde H. Quintinus. In 1444 vertoefden monniken-kwestierders met de fierter van ‘Saint Quentin’ te Parijs. Al de kerken kregen hun beurt: bij het reliekschrijn werd een grote schaal ‘zoals in het Koninklijk Schaalgewicht’ opgesteld; de mensen lieten zich, tender aanroeping van de heiligen, naar omhoog trekken en kochten zich daarna vrij met tarwe of met geld. Zo verhaalt de bekende Jacques Du Clercq in zijn Mémoires (ed. Buchon, p. 533; t. XV van de serie Monstrelet). Te Lede echter geschiedde het opwegen in de 16e eeuw bij het mirakelbeeld van de Nood Gods. In een van zijn dolle mirakelboekjes citeert de Gentse abt Columbanus Vrancx († 1615) enkele gevallen van opwegen, tot aflossing van een belofte, in de kerk van Lede, o.m. de gehuwde dochter van Gillis Damman van Kortrijk die aan O.-L.-Vrouw van Lede ‘zoveel was beloofd had als haar lichaam en het kind zwaar waren’. (J. De Brouwer, Geschiedenis van Lede, 1963; p. 523). Het opwegen was oudtijds niet met een bepaalde sociale klasse verbonden. Al de standen namen deel aan een praktijk, die in de kerk met gebeden en ceremoniën voltrokken werd. Koningen en prinsen beloofden of zonden hun gewicht in was of in zilver naar een uitverkoren heiligdom. De Franse koning Karel VI zond in 1392 o.m. zijn levensgroot wassen beeld naar Sint Hermes te Ronse om van zinsverbijstering bevrijd te blijven. (E. Van Heurck, in Volkskunde 1923, 25). En van Filips de Schone, de zoon van Maximiliaan en van Maria van Bourgondië, die in 1504 koning van Spanje geworden was, weet een Duits memorialist (Zeitschrift Gesellschaft Geschichtskunde, Freiburg, I 138) te vertellen dat hij, ziek zijnde, tweemaal zijn gewicht in zilver gezonden had naar Sint Jakob in Compostella en O.-L.-Vrouw van Montserrat. Wat de groten der aarde en de grote mensen laten vallen wordt dikwijls op het kind overgezet of door het kind overgenomen. De landelijke Corneliusbalans van Adinkerke is een getuige daarvan.
Biekorf. Jaargang 66
54 In die Veurnambachtse parochie werden kind en koren in 1740 tegen elkaar in de schaal gelegd, zoals in vroegere eeuwen grote mensen in grotere schalen hadden gestaan. De uitspraak van de bisschop heeft dan opeens de diminutieve schaal van Adinkerke buitengezet, de laatste (voor zover we weten) die het kerkelijk opwegen in Vlaanderen had in stand gehouden. A. VIAENE
Galgemaal te Hondschoote 1569 Het woord ‘galgemaal’ is jong, maar de zaak is oud. De woordenboeken bepalen: ‘Het laatste maal dat een tot de galg veroordeelde nuttigde en dat uit de spijzen zijner keuze bestond’. Een wat te enge bepaling; de doodstraf met het zwaard of door het vuur gunde evenzeer als het hangen een ‘galgemaal’, dat nog in de 15e eeuw voorkomt als een ‘dronk’ door de beul aan elk van zijn patiënten aangeboden. De oude hd. benaming is dan ook ‘beulsmaal’ (Henckermol, 1575; Henkersmahlzeit). In de volkskunde wordt deze dronk soms in verband gebracht met minnedronk (St.-Jansminne). De oude Vlaamse benaming voor ndl. galgemaal is ‘leste imbyt’ (mnl. imbyt ontbijt). Dit ontbijt werd door de betrokken schepenbank toegekend op stadskosten, De stadsrekening van Hondschoote uit het beroerde jaar 1569 (repressie van de hervormingsgezinden) heeft daarover talrijke uitgaven (De Coussemaker, Troubles religieux IV 254 260 270). De veroordeelden lieten zich veelal in het laatste moment overhalen door de biechtvader, alias ‘predicant’, die steeds aan het ‘leste imbyt’ deelnam om de veroordeelde daarna bij de strafuitvoering bij te staan. Het gewone bedrag van de post: ‘voor zyn leste imbyt’ is 24 schellingen par. per patiënt, met inbegrip van de assisterende biechtvader. In 1569 zouden te Hondschoote drie standvastige calvinisten de brandstapel opgaan, volgens de proceduur van de Inquisitie. Twee andere uit de groep hadden zich door de biechtvader laten verzoenen en verkregen daardoor, als gereconcilieerde ketters, het voorrecht met het zwaard te sterven. De biechtvader, de pastoor van Hondschoote en een assisterende minderbroeder zaten aan bij dit interconfessionele galgemaal: de rekening schrijft: ‘Voor timbyt van de voornoemde vyf pacienten, metsgaders den predicant, den pastoor ende broeder Jan Symoens... 6 lb. 12 sc.’. Is de justitie weldra strenger geworden en weed aan onverzoenlijken het galgemaal soms ontzegd? Einde 1569 gaan Joos Stamp en Roel Rouf te Hondschoote de vuurdood in; de stadsrekening (IV 275) heeft hier geen uitgave voor een ‘leste imbyt’ meer ingeschreven. E.N.
Biekorf. Jaargang 66
55
Ridder Jan van Halewijn Heer van Zwevezele en Ridder van Jeruzalem Te Zwevezele lag eertijds in de kerk vóór het hoogaltaar de zerksteen van Ridder Jan van Halewijn, heer van Zwevezele, president van Holland, Zeeland en Friesland en ook secretaris van de hertogen van Bourgondië. Hij was zoon van Bernardus van Halewijn en Agnes van den Vagheviere en was gehuwd met Beatrijs van den Rijne, vrouw van Zwevezele(1). Ridder Jan van Halewijn ‘docteur inde rechten’ was ook ‘ridder van Jeruzalem’(2), doch de gepubliceerde grafschriften spreken niet van een reis naar Jeruzalem. Archiefbronnen maken daar evenwel melding van. Volgens een ‘superscriptie eender sepulturesteen van wylent Mher Jan Van Halewyn, soone van Beernaert, ghestaen hebbend einde kerkcke van Swevezeele’ werd hij daar begraven op 2 februari 1478. Volgens dat epitaaf overleed Jan van Halewijn nabij Andernach-op-de-Rijn, op zijn terugreis uit het Heilig Land(3). Andere bronnen zeggen dat hij begraven werd te Keulen in de kerk van de Augustijnen(4). Een oude genealogie van de familie van den Rijne geeft ook die laatste versie: ‘II mourut à Eldenache (sic) sur le Rhin, au retour de Jherusalem le 2 février 1478, gist aux Augustins à Cologne’(5). Zijn echtgenote Beatrijs van den Rijne overleed op 27 september 1507 en werd te Zwevezele in de kerk begraven. De merkwaardige rekening van haar begrafenis en van de likwidatie van haar sterfhuis zal de stof moeten vormen van een uitvoerige bijdrage. Ridder Jan van Halewijn en Beatrijs van den Rijne hadden verscheidene kinderen, onder andere: 1. Wouter van Halewijn, pensionaris van het Brugse Vrije, overleden op 31 augustus 1487, ‘van den donder ende blixem versleghen’.
(1) De Béthune, Epithaphes et monuments des églises de la Flandre au XVe siècle, blz. 323 (Brugge, 1900) zegt ‘eenen metaelen zarck voor den hooghen autaer’. Het handschrift
(2) (3)
(4)
(5)
‘Grafschriften van Vlaenderen. Verschillende plaetsen’ dl. 4, vo Zwevezele, fol. 153 v zegt: ‘Voor den hoogen autaer blauwe steen vol koper met mansfiguren in volle harnas, die der vrauw in groote kleederen’ (Rijksarchief Brugge). Gailliard, Bruges et le Franc, dl. I, blz. 228. Rijksarchief Brugge, Fonds de Thibault de Boesinghe, nr. 331a, fol. 42v-43r, waar de Latijnse tekst van het grafschrift, die zegt: ‘qui reduendo de terra sancta ubi peregre profectus ac circa Andrenaken diem clausit extremum...’. - Ridder Jan van Halewijn vult de reeks Vlaamse Jeruzalemvaarders aan die in Biekorf 1964, 5, 119 en 336 zijn samengebracht. RAB, ibid., nr 342: ‘Extrait superscriptie eener sepulturesteen...’ welke dezelfde tekst bevat, doch de scribent voegde er in fine aan toe: ‘sunt qui dicunt ipsum Coloniae apud Augustinianos sepultum quod de me additur’. - Het hierboven vermelde handschrift (noot 1) zegt ook ‘Jan is begraven tot Cologne’ (fol. 153 v). RAB, ibid., nr 352, Genealogie van den Rijne.
Biekorf. Jaargang 66
56 2. Jan II van Halewijn, werd heer van Zwevezele na de dood van zijn moeder, was ook schepen en burgemeester van het Vrij en stierf op 3 februari 1521. Hij werd te Zwevezele in de kerk begraven. 3. Charles van Halewijn, priester, licentiaat ‘in de gheestelicke rechten’, werd heer van Zwevezele na het overlijden van zijn broeder Jan. Charles van Halewijn was kanunnik van de O.-L.-V.-kerk van Kortrijk, waar hij volgens zijn testament wilde begraven worden. Hij overleed op 13 juli 1524 en had ook een epitaaf in de kerk te Zwevezele. 4. Joanna van Halewijn, oven. op 10 april 1510: gehuwd met de bekende jurist Filips Wielant, raadsheer bij de Grote Raad te Mechelen, overleden in 1520. 5. Margareta van Halewijn, overl. 30 juni 1496, begraven te Eernegem; gehuwd met Mher Hellin van Steelandt, heer van Bourgogne te Eernegem, van Walpré te Ertvelde, van Wintvelde te Waasmunster, enz. overleden in 1510. Na het overlijden van Kanunnik Charles van Halewijn erfde Adriana van Steelandt filia Mher Hellin en Margareta van Halewijn, de heerlijkheden van Zwevezele, Walpré, enz. Drie andere dochters van de Jeruzalemvaarder Ridder Jan van Halewijn traden in het klooster: Josine, die Kartuizerin werd te St.-Andries, en Anna-Beatrijs en Agnes, beiden in het klooster ‘Ten Poele’ buiten Leiden. V. ARICKX
Jaarmarkten in Vlaanderen 1567 Catharina Arents, huisvrouw van Jan van Brabant, was een zeer aktieve ‘coopvrouwe’. Ze woonde te Brugge achter de St.-Donaaskerk, maar was de helft van het jaar op ronde naar de jaarmarkten in Vlaanderen. Ze kocht en verkocht vooral mutsen, hoeden en kleerstoffen, garen en band. Catharina was omstreeks 1560 gewonnen voor de ‘nieuwe religie’; ze was wederdoopster (meniste) geworden en ijverde voor haar doopsgezinde overtuiging. En ook in 1566, toen calvinistische predikanten in 't ronde van Brugge met man en macht begonnen te prediken, trok Catharina naar Oedelem en St.-Kruis om de dienaren van het woord te horen en psalmen te zingen. Ze nam twee nichtjes als gezelschap mede, haar man en haar zoon lieten zich immers niet opwinden voor religieuze nieuwigheden en bleven bij hun zaken thuis. Op de beeldenstorm van augustus 1566 volgde een strenge en (6)
(6) Volgens Gailliard, Bruges et le Franc, doch gecorrigeerd met gegevens uit het Familiefonds de Thibault de Boesinghe.
Biekorf. Jaargang 66
57 langdurige opsporing van de schuldigen. Al de nieuwgezinden kwamen in 't gedrang. Ook Catharina, die te Brugge zoveel ijver aan de dag had gelegd dat ze algemeen ‘der guesen moedre’ werd genoemd. Ze ontweek tijdig de eerste vlaag van processen, en keek van augustus tot Kerstmis 1567 naar Brugge niet meer om. Bij haar terugkeer had ze zich voor de raad van onderzoek te verantwoorden. Haar lange afwezigheid wist ze flink te rechtvaardigen: ze had eenvoudig gedaan zoals immer, van markt tot markt gereisd, en ze legde een alibi voor dat ons een dankbare kijk geeft op een stuk marktleven in Vlaanderen. Een marktleven dat, in die beroerde jaren van onze geschiedboeken, onberoerd zijn gewone gang ging. Catharina had, van Halfoogst tot Kerstmis, elf jaarmarkten in Vlaanderen bezocht. Ze geeft er zelf de volgende opsomming van. 1. Kortrijk, jaarmarkt 25 augustus. 2. Rijsel: de ‘foire de Lille’, 29-30 augustus. 3. Belle: jaarmarkt 11 september. 4. Broekburg: jaarmarkt 22 september. Te Rijsel, Belle en Broekburg had Catharina telkens gedurende acht dagen zaken gedaan. 5. Doornik: jaarmarkt einde september - begin oktober. Hier kwam Catharina aankopen doen, omdat haar voorraad uitverkocht was. Ze bleef er drie dagen. Daarop ging ze haar aankopen voortzetten te Antwerpen (2 dagen) en te Gent (anderhalve dag), waar ze hoeden en stof voor wambuizen inkocht. 6. Sint-Omaars: jaarmarkt einde september - begin oktober. Ze bleef hier 9 dagen, werd als voortvluchtig aangeklaagd door een afgunstige Brugse kramer en ten slotte vrijgelaten. 7. Lo: jaarmarkt 9 oktober; bleef er 4 dagen. 8. Mesen: jaarmarkt 13 oktober; bleef er een dag. 9 en 10. St. Winoksbergen: grote jaarmarkt 18 oktober, St.-Lukasfeeste; bleef er 3 dagen. Veertien dagen later kwam Catharina naar Berghe terug om er op de zogenaamde ‘kleine jaarmarkt’ verder zaken te doen. Daarop trok ze naar Antwerpen om nieuwe koopwaar. 11. Hondschoote: jaarmarkt van november. Dit was haar elfde jaarmarkt. Catharina bleef hier veertien dagen, pleisterde nog wat te Cassel en te Steenvoorde, en zakte af naar Brugge waar ze in de Kerstdagen aankwam. (Toen is het proces begonnen waarin haar getuigenis o.m. over haar marktreizen werd opgetekend; zie Annales Emulation 42, 1892, 465). Uit het feit dat Catharina Arents haar koopwaar ging opdoen te Antwerpen, Gent en Doornik moet hier niet worden afgeleid dat de Brugse markt niet van koopwaar voorzien was. De doordrijvende koopvrouw vermeed opzettelijk haar stad in de hoop dat de repressie er inmiddels zou doodlopen. A.V.
Biekorf. Jaargang 66
58
Mengelmaren Nog over ‘Bedevaarten bij testament’ Hier volgen nog een paar voorbeelden van testamentaire bedevaarten uit West-Vlaanderen, waaruit nogmaals blijkt hoe algemeen dat gebruik verspreid was, zowel in hogere als in meer bescheiden midden. (Zie Biekorf 1962, 289-296 en 393). Het eerste voorbeeld komt uit de eerste helft van de 16e eeuw. In de rekening (RAB. Fonds de Thibault de Boesinghe, nr 343) van het sterfhuis van Meester Jan Luucx, raadpensionaris van het Brugse Vrije, overleden op 16 februari 1526 en gehuwd met Adriana van Steelandt, vrouw van Zwevezele staat volgende uitgave te lezen: ‘Betaelt van drie pelgrimaigien ghedaen tzichent den overlydene vanden zelven meester Jan, twelck hy begheerde ghedaen thebbene als blyct by zynen testamente, de somme van 10. sc. 7. den. gr.’. Het tweede voorbeeld wijst er op dat een mondelinge traditie in de 18e eeuw bij eenvoudige landslieden de testamentaire bedevaarten in eer hield. Volgens de staat van goed. (RAB. Staten van goed Veurne, nr 23.845) van Pieter De Carne filius Nicasius, overleden te Lo op 12 augustus 1767, verklaart zijn vrouw als ‘blyveghe’ van het sterfhuis: ‘...dat den overledenen geen schriftelyck testament heeft gemaeckt nemaer mondelinghe belast, dat naer syn overlyden souden gecelebreert worden tsynder zielelavenisse, ses lesende missen, alsmede datter moeste gegaen syn naer Crombeke tot dienen den heyligen Amblasius...’. V. ARICKX
Maereloop Ommegank Op de vraag in Biekorf 1964, 352. Deze ommegang is hoogstwaarschijnlijk de bedevaart tot O.-L.-Vrouw van Marialoop (Meulebeke), waarvan de tiendaagse plechtigheid inzet op 2 juli, feest van O.-L-Vrouw-Visitatie. Kanunnik Tanghe wijdde hieraan een van zijn parochieboekjes, dat in 1861 te Brugge verscheen. In dit werkje is er o.a. sprake van een lijst van 33 wonderen, door tussenkomst van O.-L.-Vrouw van Marialoop geschied en opgetekend door M. Mys, destijds pastoor te Meulebeke. W.G.
Melkziede Veurne kende in 1563 nog een ‘zie’ (zeef); Biekorf 1964, 127. - Bij ons te Stavele zegt men nu nog: ‘de melk zieden met de melkziele’; wanneer het over andere zaken gaat (bvb. tarwe, meel of graan), zegt men: ‘het graan, meel of tarwe zichten met de zeefde’. - Kaf zichten met een tarwezeefde. (Kafzichter was een scheldwoord. Waarom?). A. BONNEZ
Biekorf. Jaargang 66
Biekorf. Jaargang 66
59
Savoyaard Savoyaards moeten in onze streek, een honderd jaar geleden, nogal bekend geweest zijn. In het burgerstandsregister van de gemeente Oekene, anno 1847 vind ik ingeschreven: ‘In de Rennevoordestraat, huisnr. 69, woonde Victor Joseph, geb. te Heule, Savoyaard, 50 jaar oud, gehuwd met Verhulst Anna Clara. Hij had drie kinders: Petrus, Constant, Leo’. Als naam en uithangbord van herberg en café is Savoyaard bekend te Kortrijk (Grote Markt), Harelbeke, Moeskroen. En in de omgang hoort men soms de uitdrukking: ‘'t Is nogal een rare savoyaard’, gezegd van iemand die eigenaardige, meestal luimige manieren heeft. Savoyaard (iemand uit Savoye) is inz. een jongen uit dit gewest die als schoonsteenveger, liedjeszanger, marmottenjongen enz. rondzwerft. Aldus Koenen en Vandale. Hoe is dit woord in onze omgangstaal gekomen? en met welke juiste betekenis? Wanneer en in welke omstandigheden zijn er Savoyaards naar hier overgekomen? De naam is, meen ik, in onze taal bijha uitgestorven. W.F.M.
Deken Jan De Mol uit Tielt, kartograaf De bekende deken van Tielt, Jan de Mol, die wij ook als architect te Egem vonden bij de wederopbouw van de in puin liggende kerk (Biekorf 1962, 273), moet ook kartograaf geweest zijn. Door de kasselrij Kortrijk werd hij betaald, volgens de kasselrijrekening, voor het maken van een kaart van de ‘gheleghentheyd’ van de nieuwe vaart van Gent op Brugge. In die rekening staat te lezen: ‘Aen Eerw. heere Mr Jan de Mol; pasteur ende deken te Thielt, over de presentatie ende deducatie van een charte figurative vande gheleghentheyd vande nieuwe vaerd, by ordonnantie vanden XXIe ougst 1623 ende quictantie, CXX lb. par.’ (Rijksarchief Kortrijk, Fonds Cogens, nr 248, rek. Kasselrij Kortrijk 1623-1625). V. ARICKX
De Kortrijkse Antonisten in 1701 Op de aanvraag aan het Hoofdcollege te Kortrijk gericht, verlenen de Hoogpointers en Vrijschepenen van de Kasselrij Kortrijk op 15 december 1701 een ‘gratuiteyt’ van drie pond grote ‘aen Prince, Deken, acteurs ende confrers vande Rhetoricquegulde vanden H. Anthonius gheseyt Fontainisten, ter causen vande actie die sy de eere ghehadt van voor U.Ed. (wesende de passie ende bitter lyden Ons Heeren) opden theater, den dagh van ghisteren wesende den 13 Xbre 1701 te verthoonen’ (RA Kortrijk, Bruine Pakken nr 6108). V. ARICKX
Biekorf. Jaargang 66
60
Stro in de kerk In Biekorf 1964, 285 zegt G.N. Assebroek dat het ‘stro in de kerk’ bij sommige begravingen in de steden lang stand gehouden heeft. In enkele dorpen van Vlaanderen is dit gebruik heden ten dage nog in voege. Te Rumbeke lag de middenbeuk der kerk bekleed met uitgedorsen roggestro in 1909, 1911, 1949 en 1953, bij de begrafenis van een kasteelheer of kasteelvrouw der familie de Limburg-Stirum. Dit eeuwenoud gebruik werd te Rumbeke ingevoerd door de vorige kasteelheren: de heren de Thiennes die vier eeuwen lang het Rumbeke-Kasteel bewoond hebben. Voor graaf René-Charles de Thiennes, schielijk gestorven op het Rumbeke-kasteel 11 september 1722 (Kerkreg. Rumbeke nr. 166), werd er stro gelegd zo wel voor de zinking als bij de uitvaart, zoals blijkt uit de rekening van Jacques Albert Dejonghe, gepresenteert 21 maart 1730 (RAB. Fonds de Limburg-Stirum No 71) waarin te lezen staat: ‘Aen Philippe Roelens, over leveringe van 20 vaemen gleystroo geemployeert in de synckynge van lesten overleden graeve ten jare 1722... 8 lb. par.’. ‘Aen Joos Wallay, over het backen het broodt ende leverynghe van stroy om de uytvaert van den lesten overleden heer Graeve... 7.2.0 lb. par.’. Ook te Anzegem, op de begraving van gravin Louisa de Limburg-Stirum, gestorven op het kasteel van Emsrode 10 jan. 1948, lag er eveneens stro in de kerk. Wat echter aldaar geen oud gebruik schijnt geweest te zijn: volgens ik heb horen zeggen had men zulks te Anzegem nog nooit te voren gezien. Zie daarover Biekorf 1948, 23. Zijn er nog andere dorpen of steden in Vlaanderen waar dit gebruik in voege is? J.D.D.
Schoorsteen vegen Op de vraag in Biekorf 1964, 352. Die doenwijze ‘er in te schieten met een pistool’ is hier bekend, maar men moet daarvoor een stevige schoorsteen hebben wegens de luchtverplaatsing. Is het in Biekorf dat ik vroeger daarover iets gelezen heb? Ik ben het niet zeker. A.B. STAVELE In oude kronieken (Grandes Chroniques van P. Desrey van Troyes, ca. 1510) wordt de brand van het paleis der Hertogen van Bourgondië te Dijon in 1503 toegeschreven aan een schoorsteen-operatie met geschut. Men had er een ‘couleuvrine’ (veldslang, oud kanon) door de monumentale schoorsteen afgevuurd. En de grote brand zou daardoor ontstaan zijn. H.C.
Biekorf. Jaargang 66
61
Strafbedevaart binnen de Lage Landen Uit Vlaanderen (graafschap) schijnt men vroeger weinig gestraften naar Brabantse bedevaartplaatsen te hebben uitgezonden. O.-L.-Vrouw van 's Hertogenbosch maakt een uitzondering. Ze is weliswaar in geen van de Vlaamse tarieflijsten opgenomen, doch de schepenen van Oudenaarde bevestigen in 1417 een verzoening waarbij Pieter de Pinckere, om zijn scheldwoorden tegen Jacob Pourlay goed te maken, zal ‘doen een pelgrimage met zyne zelves live, te onser vrauwen te sHertoghenbossche...’ en een getuigschrift daarvan komen voorleggen. (Aud. Meng. IV 423). Sint-Servaas te Maastricht had meer aantrek. Hij verschijnt op al de bekende Vlaamse tarieflijsten (Gent, Aalst, Dendermonde, Oudenaarde). Het Kapittel van Kortrijk zond in 1544 een van zijn minder volgzame kanunniken, Adriaan Thybault, op bedevaart naar St.-Servaas. (Handelingen Emulation 80, 1937, 136). De schepenbank van Oudenaarde veroordeelde in 1418 de twistzieke Rogier de Curte tot ‘eene pelgrimaige te Sent Adelbrechts, tEgghemonde in Holland’ op een boete van 6 pond par. (Aud. Meng. IV 427). Egmond is de enige Hollandse bedevaart die in Vlaanderen bekend was. E.N.
Het Windesheimse Nazareth te Brugge De geest van Diepenveen en de regel van Windesheim nog levend te Brugge! Een eigenlijk Nederlandse regel in een Engels vrouwenklooster dat als Klooster van Nazareth op het continent heeft standgehouden terwijl de Leuvense moeder naar de eilanden is teruggekeerd. KANUNNIK VAN DE WALLE ontwikkelt uitvoerig deze supranationale geestelijke genealogie, die in de ondertitel van zijn werk wordt samengevat als ‘een band tussen de Nederlanden en Engeland, of een ontmoeting tussen de Nederlandse mystici en de dochters van de Engelse martelaren’. Steeds was het Engels Klooster, als een ultima Thule in het Brugse stadsbeeld, gehuld in zijn mysterie. Alleen de Vlaamse letteren herhalen de naam English Convent in het levensbericht van Guido Gezelle, die er na zes maanden directeurschap is overleden, op een boogscheut van zijn geboortehuis. Dit jaar 1965 bracht nu de eerste nederlandse publicatie over het onderwerp: een verzorgde en keurig geïllustreerde uitgave, die in vele handen zal komen en bij velen ook het verlangen zal wekken naar een uitgebreider monografie-en-kroniek van drie eeuwen Brugs-Engelse betrekkingen. A.V. - L. VAN DE WALLE. Het Engels Klooster te Brugge. In-12, 84 blz., 12 buitentekstplaten. Eigen beheer. Prijs: 50 F. Te bestellen in de boekhandel.
Biekorf. Jaargang 66
62
Wijfels - Mijfels Een eigenaardigheid hier op de streek (Stavele): al de families Wijfels die mij hier bekend zijn, worden hier Mijfels genoemd. (met de ij = ie uitgesproken natuurlijk). Dit in aansluiting bij die oude Ieperse benamingen mijfelen - mijfelare mijfelschole (Biekorf 1964, 242) die ook soms als wijfelen enz. werden gezegd en geschreven. A. BONNEZ
Dekstro en dakstro Aansluitend bij Biekorf 1964, 191. Bij ons is dekstro het stro, tarwe- of roggestro in glei dienende om de daken van gebouwen of schelven of vummen te dekken. Dakstro is het oude en versleten stro van de strodaken, ongeacht of het nog op het dak ligt of niet. Het stro van strovruchten die lange tijd op het veld zijn gebleven bij aanhoudend slecht weer, is - zoals men hier zegt: ‘t' ende akkert en t' ende èmart, 't en is maar gewillig dakstrooi’. A.B. STAVELE
Huwelijksbelofte Had huwelijksbelofte oudtijds iets te maken met huwelijkskontrakt? De kerkregisters uit de 17e eeuw vermelden hier en daar een huwelijksbelofte waarbij twee getuigen vernoemd worden, die gewoonlijk niet de getuigen van het huwelijk zijn. Vermeldenswaard is hier dat de huwelijksbelofte van Paschienken Peckelbeen (in Kerkreg. S.-Walburga, Brugge) dezelfde datum draagt als haar huwelijkskontrakt: 19 januari 1648. De twee getuigen van de huwelijksbelofte zijn: de instrumenterende notaris bij het huwelijkskontrakt, Pieter van Beversluis, en Jan Crabbe, in hetzelfde kontrakt vermeld als ‘haer bijstaenden vriend’. G.N.
Eerste leeskamers Op de vraag in Biekorf 1964, 352. Uit de Gazette van Gent van 1738 blijkt dat de concierge van het Schuttershof (handboog) een soort leeskamer had ingericht, als annex van een café. Een advertentie van 12 mei 1738 luidt als volgt: ‘Men adverteert een ieder dat Isaac Bontinck, woonende in de Conchiergerie van het Souvereyn Ridderlijck Gilde van St. Sebastiaen op den Peerde-Cauter binnen dese stede van Gent debiteert Caffé, Thé, Chocolat ende alle soorten van liqueuren,
Biekorf. Jaargang 66
ende dat de gone t'sijnen huyse komende drincken, aldaer gratis zullen konnen lesen de Gazetten’. St.-Sebastiaan was tevens het lokaal van de Schouwburg. P.C.
Biekorf. Jaargang 66
63
Kleine verscheidenheden GHEWINDBERGHT. - Bouwkundige term. Voorzien van een wimberg, d.i. een steile topgevel boven vensters en portalen in de gotische bouwstijl. Het bouwkontrakt van het Schippershuis, Graslei, te Gent, opgesteld in 1533, bevat de volgende bepalingen betr. metselwerk: ‘Den selven ghevele ghequarteelt met brabantschen ghelijsten quarteelsteenen, ende den anderen ghevele ghewindberght; ...een uutghespannen veynstere ter plaetsen waert ghewiinbercht met eenen decsteene;...’ (De Potter, Gent II 506). Vgl. zn. wintberch in MnlW, wimberg bij Haslinghuis; en talrijke vormen in fra. (wimbergue, wemborgue) en hd. (wimberch, wimperg; mhd. wintberge). Als bn. in de woordenboeken niet opgetekend. OVERPONDEN. - In de kaashandel. Overtallige ponden, nl. gewicht boven de markteenheid (waghe). Door de boursier van de Duinenabdij bij Veurne worden in 1567 de volgende hoeveelheden kaas aangekocht, meestal op de markt van St.-Winoksbergen (rekening 1567, f. 53; fonds Duinen), Een eerste levering bedraagt ‘5 waghen 16 pont caes ten 8 lb. 4 c. par. de waghe ende de overponden te 18 d. par. tpont, comt 42 lb. 5 sc. par. Item noch 2 waghen 11 pont caes ten 8 lb. par. de waghe, de overponden te 17 d. par. tpont, comt 16 lb. 15 sc. 7 d. par.’. - Een waghe kaas op de markten van Veurne en Bergen was ongeveer 110 pand gewicht. PELGRIMAGIEBOUC. - Register van de oude stedelijke schepenbank bevattende het tarief van afkoop (redemptie) van de zoen- en strafbedevaarten. In 1472 kwam te Aalst een verzoening tot stand tussen Heinric van der Hoeven en Philips van der Spoort. Deze laatte, die zich aan daden van geweld had schuldig gemaakt, zal ‘doen eene pelgrimaige tSente Pieters ende Pauwels ten hooghen Roome’ met afreis zes weken na vermaning ‘ofte voren gheven tghone datter up staet, naer tinhouden van den pelgrimagiebouc van Aelst’. (Schepenbouc van Aalst 1472, p. 225; bij De Potter. Gesch. van Aalst I 363). NECESSARIS. - Toilet, privaat, latrine. Herstelwerk aan deze gelegenheid in de Duinenabdij bij Veurne wordt geboekt in de kloosterrekening 1567 (f. 42; fonds Duinen). ‘Item betaelt Jan Le Febvre hebbende in tasseweerc upghenomen te maken het ende vander cappe vanden necessaris voor ende betaelt 24 lb. par. Item (aan dezelfde) over het decken vanden oosthende vander cappe vanden necessaris, 28 lb. par.’ Uit ofra. nécessaire (Godefroy); vgl. chaise nécessaire bij Havard III 971 en Enlart II 91. - Over de afmetingen van deze ‘necessaris ofte privaet’ in de Duinenabdij in 1580, zie Biekorf 1960, 223. VELDERE. - In ommegang en processie: begeleider van de toortsdrager, aangesteld om de processietoorts op te richten en neer te laten. De grote St.-Sebastiaansgilde van Gent liet in de jaren 1450 in de H. Sakramentsprocessie twee grote toortsen dragen; het gildeboek bepaalt de vergoeding van de dragers: ‘Item die de keersen dragen, elken 4 gr. Item die de keersen vellen, elken 2 gr.’. Daarbij kwam nog voor de vier man elk een gevlochten hoed en een paar handschoenen: ‘Item noch den tween keersdraghers ende den 2 velders, elken eenen schenen hoet ende elken een paer hantscoens’. (De Potter, Gent IV 392).
Biekorf. Jaargang 66
A.V.
Biekorf. Jaargang 66
64
Vraagwinkel Eerste Ieperse drukker De drukker Josse Destrée is de oudste bekende drukker van Ieper; uit de jaren 1547-1563 zijn 22 drukken van hem bekend (Diegerick, Bibliographie). Op de veiling Vander Straelen (Antwerpen 1885) werd een drukje verkocht dat niet bij Diegerick voorkomt; de titel luidt: ‘Calendier Eewelick duerende: met die Jaer-marcten, woer, ghetyden ende onderwysinghe vant aderlaten. Gheprint Typer by my Joos Destrée’. Is dit boekje (kl. 8o met houtsneden) in een openbare bibliotheek in België of Nederland terechtgekomen? E.N.
Gaaischieting De jongen (pijlraper) die de afgeschoten gaai (bij prijsschieting) aan de schutter terugbrengt krijgt een drinkgeld. Heeft die fooi ergens een bijzondere naam? G.D.
De valkeniers van Schoondijke Reeds in 1280 betaalt het St.-Janshospitaal te Brugge een jaarlijkse belasting aan de ‘valkeniers’ van Schoondijke. Is er iets meer bekend over een ‘valkenhof’ in die oude Zeeuws-Vlaamse parochie? C.B.
Valkenbusch De Flou heeft deze plaatsnaam te Proven opgetekend uit documenten van 1396 en 1409. Brengt de geschiedenis van Proven die naam in betrekking met een valkerij? C.B.
Vlasserie Hoort men in de Leiestreek dit woord ‘vlasserie’ met bet. vlasbedrijf of vlasbewerking? B.V.
Vlotsmout
Biekorf. Jaargang 66
Waar kent men nog de term vlotsmout voor het smout dal voortkomt uit het koken van zwijnevlees of hesp? N.V.H.
Zeeduin in spotnamen Bekend zijn de Dunekeuns van Lombardsijde, de Dunelopers van Den Haan, de Duneslapers en Dunezekers van Knokke. Kan die reeks voor onze Vlaamse kust aangevuld worden? C.B.
Slecht weer ‘Ons Here 'n is zeker niet thuis, want zijn knechten zijn were bezig’. Gezegd op aanhoudend slecht weer (Harelbeke). Zijn er meer zulke weerpreuken met de ‘knechten’ van Ons Heer bekend? R.C.
Heerweg Was de oude heerweg (in de middeleeuwen en later) een weg van een bepaalde, officieel vastgestelde breedte? Was de breedte van de heerweg (heirbaan) verschillend in de verschillende vorstendommen of gewesten? L.V.D.
Biekorf. Jaargang 66
65
[Nummer 3] De weg terug VI Nu moet ik over u vertellen, vader, en het is alsof ik mijn laatste geld zou uitdelen dat ikzelf nodig heb. Maar waar zouden mijn zonen mee voortdoen en mijn dochters, als ik het naliet; hoe en van wie zouden zij Maurits Demedts leren kennen als er niet over hem gesproken werd? De laatste twee nachten van zijn leven heb ik bij zijn sterfbed gezeten; dat was te Izegem in april 1943, in een ziekenhuiskamer die te weinig verwarmd was, want er waren geen kolen genoeg om de centrale verwarming op peil te houden en het wilde geen lente worden. De nieuwe blaren verkleumden aan de bomen en de lijsters hadden geen lust om te zingen, want de regen was als gesmolten ijs die langs de ruiten liep. ‘Dag vader,’ zei ik, en ik trok de rolluiken op, 's morgens nadat ik de deken had opgevouwd, die ik 's nachts om mij gewikkeld hield. En de zon ging op als in het laatste bedrijf van Ibsens ‘Spoken’, als de toeschouwers al weten dat het spel bijna gedaan is en zich gereed maken om uit hun zetels op te staan. Het is mogelijk dat hij die nacht weinig of niet had geslapen en hij keek naar mij en dan langs mij heen naar het licht van de dag. Daags te voren was er iemand gekomen die om hem te troosten gezeid had: ‘Over enige dagen gaat ge terug naar huis’, naar Den Elsbos, waar hij geboren werd en geleefd had, waar hij ook verlangd had te sterven eens dat het zo ver zou gekomen zijn. Bestaat er een schoner doodgaan dan zijn ogen te mogen sluiten op dezelfde beelden, de eeuwige dingen van iedere dag, waarop ze zijn opengegaan? Hij ant-
Biekorf. Jaargang 66
66 woordde met de rustigheid van iemand die wil doen uitschijnen dat hij alles aanvard heeft, dat hij Den Elsbos niet meer weer zou zien. Zes jaar vroeger, nog voor de oorlog begon, had ik hem eens horen zeggen, dat hij gaarne in de zomer zou sterven, op dat enige uur in de tijd dat de eerste sterren uitkomen en het er naar uitziet dat niet deze wereld alle belang heeft. Het uur dat ge een laatste deur hoort sluiten en de kinderen in slaap vallen die moegespeeld zijn. Hij zou in de weide gaan liggen, die tussen het hof en grootvader Ivo's huis lag, kijkend naar omhoog, met de bloeiende kersouwtjes om hem heen, de bloemen die in de woordenboeken madeliefjes heten, en de koeien horen grazen. Zijn moeder moest er geweest zijn, Rozalia D'Hondt, want zij had altijd uit geen andere ogen gezien dan de zijne en zij zou gezeid hebben: ‘Ik ga voor u bidden’. Zij zou gedacht hebben dat er niemand, zelfs niet de dood aan haar gebed kon weerstaan en glimlachend, om haar niet te hoeven tegenspreken, zou vader zich gehouden hebben alsof hij haar geloofde. Wie weet ten andere wat de liefde vermag? Gebruik het woord niet iedere dag, niet iedere week, niet ieder jaar. Want het gaat om de liefde die geen bevlieging en geen hartstocht meer is; het gaat om een volstrekt vergeten van zichzelf, zo edel en zuiver, dat het wie bemint in staat stelt om voor anderen door vuur en water te gaan. Onmerkbaar, pogend zich klein te maken en dat is iets wat alleen de groten kunnen, zou hij het leven laten vertrekken hebben, zonder misbaar, zonder tranen, zonder enig geluid, zoals een blad valt in de herfst, vermoeid en gelaten. Zijn moeder was er niet meer. Wij hebben meer vrienden en vooral bloedverwanten die onder de doden leven dan onder de levenden en was hij thuis geweest, liggend op het echtelijk bed, ik denk dat zij met hem zouden gesproken hebben, die laatste nacht en gezeid hebben dat hij niet bevreesd mocht zijn. Want hij zou niet in het onbekende toekomen, in een wereld waar niemand wist wie hij was. Wat zal vader gedacht hebben in de duisternis, terwijl zijn oudste zoon tussen waken en slapen, soms wakend, soms slapend bij hem zat? Mocht het geweest zijn wat ik toen meende: wat zal er mij nog de moeite waard zijn als hij er niet meer is? Ik trok de rolluiken op, ik groette en ik zei: ‘Het zal een mooie dag worden’, want er waren geen wolken, er was geen wind en er dreef een beetje nevel boven de grond. ‘Als ge de luiken weer neerlaat,’ zei hij, ‘zal ik er niet meer zijn’. - ‘Beeldt u dat niet in, vader,’ troostte ik mezelf en hij vond het beter de waarheid geen geweld aan te doen, want
Biekorf. Jaargang 66
67 alleen de waarheid kan ons bevrijden. ‘Waarom zouden wij elkander iets wijs willen maken en ik moet nog iets zeggen terwijl ik kan spreken’. Later heb ik begrepen dat hij vreesde dat er een ogenblik zou komen dat zijn verstand niet helder meer was, dat hij het bewustzijn verloor en de laatste snik zou geven, onwetend van wat er met hem gebeurde. In de lade van zijn nachttafel lag zijn gouden uurwerk en de gouden keten erbij, die hij een zeldzame keer gedragen had als er moeder op aandrong, omdat hij in het gezelschap van de bezitters der aarde niet zou verschenen zijn als iemand die volledig veronachtzaamd mocht worden. Arm en machteloos, want hem gevreesd had er nooit iemand gedaan. En dat is erg op de wereld. ‘Dat uurwerk is voor u, omdat gij de oudste zijt. Bewaar het en geef het later aan uw oudste zoon.’ De oudste zoon die wij naar hem geheten hebben, die op hem gelijkt, want ook hij heeft zwart haar en donkere ogen, ook hij weet en draagt duizendmaal meer dan wij bevroeden. Het is een ouderwets uurwerk, gekocht in 1804 voor de plechtige communie van Sebastiaan Demedts, die toen zijn eerste communie deed. Bij plechtige gelegenheden heeft Sebastiaan het uurwerk gedragen en op zijn sterfbed heeft hij het aan zijn zoon Ivo gegeven; Ivo heeft de erfenis aanvaard met alles wat zij insloot en toen zijn dagen volteld waren, heeft hij op zijn beurt het gebaar herhaald. Geen kroonstaf, alleen maar een uurwerk, om de tijd af te lezen, een taak en een herinnering. Kwam dan de dag dat vader de erfgenaam werd, komt nog de dag dat mijn zoon het zal worden en nu aan tafel, als er niemand aandacht aan schenkt, of 's avonds in de schemerklaarte van het haardvuur, kijk ik even naar hem, mij inbeeldend hoe het zal zijn als ik het geschenk van het verleden doorgeef. Mag ik nu bidden dat ik helder van geest zou blijven en niet zou trachten enig medelijden op te wekken, want het past niet te treuren en nog minder te huilen als aan ons het vonnis voltrokken wordt waartoe wij veroordeeld zijn. Daags voor Pasen was er weer hoop geweest. De koorts zakte en wij dachten aan het woord van Christus, dat Hij de weg, de waarheid en het leven is. Het leven. Die schamele bezitting, maar wij kunnen er geen afstand van doen. De volgende dag steeg de koorts weer en toen gingen wij er zwijgend bij zitten, vermoedend wat de dokters van bij het begin geweten hadden, dat de teerlingen geworpen waren. De laatste avond zaten wij met drieën bij het bed en wachtten. Wij bevochtigden vaders lippen en lieten enige druppels water glijden in zijn mond. Dat was alles. Eindelijk bestond er geen eenklank meer tussen zijn ademhaling en de klop van zijn hart en mijn jongste broer
Biekorf. Jaargang 66
68 deed een teken waaruit wij afleidden dat het weldra gedaan zou zijn. Telkens als vader zijn adem uitstiet kon hij nog spreken; hij noemde degenen die thuis gebleven waren, moeder en Gabriëlle, die niet kunnen komen waren omdat er geen vervoergelegenheid was en wij moesten hun zijn groeten overmaken. Op zeker ogenblik heeft hij gezeid: ‘Straks zal ik het weten’. Alles weten, ook wat er in ons omging, wat nooit vergeten wordt. Wij fietsten naar huis en moeder kwam ons tegen tot aan de achterdeur. Het was middernacht en sedertdien is zij alleen geweest, nu reeds meer dan twintig jaar. Ik ga zelden naar het kerkhof; vader ligt in mijn hart begraven. Maar de plaats zie ik in mijn verbeelding. Maurits rust er en Ivo en Sebastiaan; op de nok van de kerk zitten spreeuwen ruzie te maken en achter de haag stroomt de Leie. De oude Germanen begroeven hun doden aan de toegangspoort tot hun erf en twee linden, de oeroude bomen van het geluk, overlommerden het graf en dekten het toe als de winter kwam met hun blaren.
VII De zondag gingen wij samen naar de hoogmis te Wakken, omdat het nader was dan naar onze eigen parochiekerk. Alleen tijdens de eerste oorlog, omdat wij het grondgebied van de gemeente niet meer mochten verlaten, veranderden wij van bestemming en woonden de kerkdiensten te Sint-Baafs-Vijve bij. In mijn herinnering zijn er in die tijd slechts twee seizoenen geweest: zomer en winter. Hete zomers zonder schaduw, strenge winters met sneeuw en ijs. In de winter van 1916 op 1917 vroren de bomen open en wij zwierven tussen muren en blokken ijs binnen de oevers van de Mandel. Toen heb ik, toen het weer juni werd, voor de eerste en enige keer een akkergewas zien bloeien, dat we thuis nooit gezaaid of geplant hadden en vader zei dat het boekweit was. Van boekweit werd meel gemalen en grootmoeder bereidde brui van boekweitbloem, opdat wij ook zouden geweten hebben hoe het smaakte. Men schepte de brui op ons bord en in het midden van het gerecht moest een putje gemaakt worden, waarin saus van gesmolten boter en suiker gegoten werd. Wij gingen met zijn drieën naar de hoogmis, grootvader liep in het midden, vader rechts en ik op de linkerkant die mij toekwam. Zij spraken niet veel met elkander, enkele zinnen slechts, de kimlijnen van een redenering, waarbij al wat aanvulsel was niet uitgedrukt werd. Op de Balkan was er een oorlog uitgebroken; Servië, Montenegro, Bulgarije en Griekenland versloegen de grote Turk en daarna spanden vrienden
Biekorf. Jaargang 66
69 en vijanden samen om de Bulgaren te ontnemen wat zij hun niet wilden gunnen. ‘Ja Bulgarije,’ zei vader. Ivo knikte. Het is hard als het recht overwonnen wordt. Er was iemand gestorven. ‘Zeven kinderen,’ zei Ivo. Hij was meer dan een halve leeftijd lid van het armbestuur geweest; hij wist hoeveel miserie er op de wereld was en dat het degenen die ongelukkig zijn als een schuld wordt aangerekend. Eens zei mijn vader: ‘Ge moet staan aan de kant van degenen die zichzelf niet kunnen helpen’. Aan de kant van het hart; de anderen redden zich wel. Zij waren voor de misdeelden en zij hadden zelf niet te veel; zij waren voor de zwakken en konden hen niet beschermen; zij waren voor de rechtvaardigheid en zijn onverzadigd met die honger doodgegaan. Eens heb ik dat gezeid aan mijn kinderen en ik heb het niet meer herhaald. Want wie het wil horen, vergeet het niet. Na de hoogmis bezochten wij enkele herbergen, waar vrienden en kennissen woonden. Niet altijd dezelfde; want ieder had recht op een beurt en vader noch grootvader was sterk op alcohol gesteld. Vader dronk een bittertje en Ivo een klare, zoals pastoor van Witberghe zei hij, met wie hij ieder jaar naar Tielt naar de dekenij gereden was om de heilige olie te halen. Dat was zestig jaar geleden, nog in de tijd dat het leven voor hem een toekomst was en geen verleden. Zij reden naar Tielt langs de steenweg die Maria-Theresia doen aanleggen had, langs Markegem Bilk, de Ginste en de Sneppe en toen zij de Sneppe naderden, zei de pastoor tot zijn voerman: ‘Sta hier een keer stil, Ivo; we zullen Donckels kwezels gaan groeten’. Drie kwezels op die onbepaalbare leeftijd dat ze nog zouden trouwen als het iemand vroeg, maar anders het huwelijk afwezen als een kwaad dat alleen te verontschuldigen was omdat het een groter kwaad kon voorkomen. Ivo bond het paard vast aan een van de haagbeuken die voor het huis stonden en achter de pastoor trad hij de herberg binnen. De drie kwezels omringden hun hoge bezoeker en deden hem in een haastig bijgeschoven zetel plaats nemen. Wat zou er mijnheer pastoor believen? Hij trok zijn wenkbrouwen op, want hun vraag ergerde hem een beetje, aangezien zij konden weten wat hij ieder jaar verlangde. ‘Een glaasje brandewijn met een stukje suker kandies’. Zij brachten hem dat. De suiker lag op een schaaltje; hij brak hem met een tangetje en doopte hem in de drank. Vervolgens zat hij erop te zuigen, ervan bewust dat er niets was wat hem in zijn eer kon aantasten als hijzelf het niet deed. Ivo dronk een borrel in Het Burgondisch Kruis, De Keizer
Biekorf. Jaargang 66
70 en De Drie Koningen, de volgende zondag In St. Joseph, In St. Pieter, In Parijs, In het Gisthuis en In de Katte. De Drie Koningen werden iedere week bezocht, omdat het geburen waren en ook In St. Joseph, daar Ivo Deconinck die er woonde ons brood leverde in de zomer, als vader ermee opgehouden had te bakken, omdat het brood tijdens de warme dagen geen week goed kon blijven. Het begon te rekken en eertijds werd dat misschien niet voor een fout aangerekend, maar in de tijd waarvan ik weet waren de mensen al veel lekkerder geworden. ‘Het zal niet blijven duren,’ voorspelde Rozalia D'Hondt, die het nog beleefd had dat de armsten onder de armen in de lovers sliepen en zich dekten met zakken, die ze van de boeren gekregen hadden. ‘Waarom zou het niet blijven duren?’ wierp grootvader op, want hij geloofde in de vooruitgang en zelfs in de vrijheid. Weinige jaren later, gedurende de eerste wereldoorlog, scheen grootmoeder toch gelijk te krijgen. De tijd van de raapolielantaarns was teruggekeerd, we velden fruitbomen om eten te kunnen koken en wij droegen overjassen uit geverfde dekens. In St. Joseph hing een schetterend gekleurde landkaart van Europa aan de muur en daarop kon ik de beweging van de Balkanlegers volgen. Zat de liefde voor aardrijkskunde, namen van steden, stromen en bergketens niet in het bloed? Nog de laatste jaren dat vader leefde was het sommige avonden een vermakelijk spelletje gedurende een kwartier ieder op zijn beurt een aardrijkskundige naam op te geven, beginnend met dezelfde letter. Wie het eerst in gebreke bleef, had het spel verloren. Het ging niet om geld, maar om de eer. Shangai was gemakkelijk genoeg, maar eens dat Sokotora genoemd was bleven er niet veel meer over en ieder behield zijn moeilijkste namen, de duurste edelstenen, voor het laatst. Ivo Deconinck had een dertigjarige dochter die Oda heette en mij altijd vriendschap betuigde. Toen ik veertig jaar was heb ik mij eens laten ontvallen dat zij in mijn herinnering leefde als een mooie vrouw en sedert die dag is het bij mijn broers de gewoonte gebleven mijn goede smaak op dat gebied in verdenking te stellen.
VIII Aardrijkskunde, geschiedenis en letterkunde waren vaders lievelingsvakken geweest toen hij te Tielt aan het college studeerde en zij waren dat gebleven. In het boekenbezit dat hij verzameld had, opgeborgen in de kluis onder de zoldertrap, maakten de werken over die onderwerpen het leeuwenaandeel uit. Hij was geabonneerd op de Duimpjesuitgave van Victor Delille en moeder had de bibliotheek uitgebreid door geregeld de boeken te kopen die Celestijn Robbe met het oog op die
Biekorf. Jaargang 66
71 aankoop medebracht. Robbe kwam om de veertien dagen met twee manden koopwaar, een reizende winkel, met garen en band, scheermessen en scharen, slaaprokken en borstrokken, pilletjes tegen schele hoofdpijn, kortademigheid, liefdeverdriet en wat er nog bijbehoorde. Het moet boven het gewicht dat een gewone zondaar te torsen heeft een verlammende vracht geweest zijn, een mand aan iedere arm. Ik veronderstel dat Robbe de boeken van Kortrijk medebracht en dat hij zich aan geen kanten aan de vastgestelde prijzen hield. Zo heb ik Warden Oom gelezen, nog in de tijd van ‘De Dieperik’ en geweend om Rik Busschaert uit ‘De Oogst’, die Streuvels doen verongelukken heeft omdat hij te schoon was in zijn ogen. In Vernes ‘Twee Jaar Vakantie’ heb ik bij het sterfbed van Kapitein Nemo gestaan en met Kapitein Hatteras heb ik door de poolzeeën naar de noordoostelijke doorvaart gezocht. In de kostbaarheden die mijn zonen zullen bewaren, steekt bij de schooltaken, Nederlands, Frans en rekenkunde, die grootvader Ivo in 1847 geschreven heeft, een zwartgekaft schrijfboekje, een calepin uit de negentiende eeuw, met enige college-opstellen van mijn vader. Hij had de gewoonte in blauwe, rode, groene en gele inkt te schrijven, want in zijn jonge jaren moet hij zwart zonder meer vervelend gevonden hebben, te eentonig om mooi te zijn. De grote De Berdt was principaal te Tielt, de Loontjes en Colles, Van de Vijvere en De Stella waren er leerling. Tielt was een symbool voor mijn vader en tot het laatst in zijn leven is hij aan Tielt trouw gebleven. Van uitgaan hield hij niet veel. Maar als er vergaderingen waren waarop hij meende niet te mogen ontbreken, was het te Tielt dat zij plaats grepen en een zeldzame keer mocht ik met hem mede, als het toevallig geen school was. Een van de eerste boeken, met mijn zakgeld betaald, heb ik in die tijd te Tielt gekocht, bij de weduwe Lannoo-Maes, die in de Ieperstraat nummer 22 woonde. Ik heb het nog in mijn bezit, het was de tiende druk van Multatuli's ‘Max Havelaar of de Koffieveilingen der Nederlandsche Handelmaatschappy’ en het kostte 3,75 fr. want de prijs is op de laatste bladzijde blijven staan. In dat college, fier op zijn adelbrieven en beroemde oudleerlingen, was vader intern geweest. Soms heeft hij verteld over die tijd. Hij zal er eenzaam geweest zijn, bang om iets te misdoen of iemand te na te komen, aangetast door heimwee en gehinderd door een mensenkennis die hem nooit toegelaten heeft zich in zichzelf te bedriegen of voor de huichelarij van de wereld blind te zijn. Mijn broers en ik zeggen soms tot elkander: ‘Hij had geneesheer moeten worden of rechter’. Maar hij is als boer gestorven en toch was hij het niet. Hij
Biekorf. Jaargang 66
72 schikte er niet voor, hoewel er zelden iemand geweest is die zoveel gewerkt heeft als hij, maar hij betaalde te duur wat hij moest kopen en vroeg nooit genoeg voor wat verkocht zou worden. Dikwijls kon hij niet slapen in het college en dan hoorde hij de nachtwaker rondgaan in de nauwe schacht van de straat, die riep tegen de muren op, opdat de mensen zouden gehoord hebben dat hij naar behoren zijn taak vervulde: ‘De klok slaat elf uur - of twaalf, of één uur, bid voor de zielen in het vagevuur!’ De nieuwjaarsvakantie duurde van nieuwjaaravond tot dertiendag, de Paasvakantie van Paaszaterdag na de dienst tot de maandag na Beloken Pasen en de grote vakantie strekte zich over de hele septembermaand uit. De schooljongens hielpen aardappelen rapen, de noten waren rijp en zij rolden met het derde paard het land dat gezaadvoord lag om rogge te zaaien. Op de hoogdagen mochten de collegeleerlingen naar huis komen tussen de hoogmis en het begin van de vespers, tussen elf en vijf uur. Vader liep naar huis, twee uren ver en legde de afstand af in een uur en twintig minuten. Als hij op de hoogte aan de Vijf Eken stond om even te verademen en naar het zuiden keek, zag hij boven de vallei van Mandel en Leie de rook van zijn geboorteland zweven, de rook uit de huizen waar het middagmaal bereid werd en toen liep hij verder om thuis te zijn. Enig thuis, onder de miljoenen huizen op de wereld. Zij wachtten daar op hem, zoals ik nog altijd op hem wacht en soms naar de deur kijk, 's avonds als het laat geworden is en ik mij inbeeld dat het toch niet onmogelijk is dat ons verlangen eens in vervulling mag gaan. Om terug te keren rekende hij op twee uren, want de voeten zijn weerbarstig als ze ons wegleiden van ons geluk. Het gebeurde dikwijls dat Ivo inspande en dan voerde hij de kroonprins naar zijn gevangenis terug. Wat de mens al moet doen om mens te worden en wat blijft er anders over dan een herinnering? Anders zeg ik? Is het niet alles, vader, want het enige dat ons niet kan ontnomen worden? ANDRÉ DEMEDTS
Wrijfpaal Op de vraag in Biekorf, blz. 32. Hier zegt men wrijfstake met de genoemde betekenis (voor het vee in de weide). In verband hiermede de volgende spreuk. Wanneer een of meer personen op het veld aan het werk nog al veel staan kijken, zegt men: ‘dat is hier nog een oude vetteweê, de wrijfstake staat (of: de wrijfstaken staan) er nog’. A. BONNEZ. STAVELE
Biekorf. Jaargang 66
73
De Brugse publicist Jean van Hese Zoeklichten op zijn leven en werk 1757-1802 Jean Van Hese was een betwist figuur. Hij is een van die personages die waarschijnlijk steeds boeiend zullen blijven. Er rijzen immers veel vragen over het leven en de werkzaamheden van de priester-publicist. We zullen trachten er een paar van op te lossen en een aantal nieuwe te stellen.(1)
Zijn levensloop Jean Van Hese was een echte Bruggeling. Hij werd in volle Pruikentijd, op 30 november 1757 geboren(2). Zijn vader Jan en zijn moeder Laurence De Wulf hadden geen andere wens dan hun zoon zo goed mogelijk op het leven voor te bereiden. Daarvoor moest hij studeren. Na met goed gevolg middelbaar onderwijs genoten te hebben, zette hij zijn studie voort aan het seminarie te Brugge. De vruchten bleven niet uit: op 10 maart 1781 werd hij door Mgr. Felix Brenart tot priester gewijd. Slechts drie jaar later behaagde het de bisschop de 27 jarige Van Hese tot onderpastoor in het verre Pittem aan te stellen. Voor de jonge dilettantistische V.H. moet dat verplicht verblijf in Pittem een echte hel geweest zijn. We weten maar al te goed hoe hij van stadsleven met grote politieke gebeurtenissen en interessante gesprekspartners hield(3). V.H. besefte dat hij een periode van ingrijpende veranderingen beleefde. Hij wou rechtstreeks contact met de grote gebeurtenissen. Daarvoor moest hij in een stad leven. In zijn Pittem zat hij dan nog niet eens in een gouden kooi! Het baart geen verwondering dat de jonge onderpastoor, allerminst tevreden met zijn lot, er dwaasheden heeft uitgehaald. Want inderdaad, nadat hij eerste onderpastoor van Pittem geworden is, zien we dat hij zich plots in 1788 te Brugge, als priester zonder enige opdracht, terugtrekt. Dit is een beslissend ogenblik in het leven van de priester. Het is van het hoogste belang de oorzaken van die overplaatsing op te sporen. P. Ledoulx, de biograaf van V.H., is nogal discreet en schrijft niets meer dan: ‘dog eenigen tijd daer (Pittem) geweest
(1) In E. Hosten en E.I. Strubbe, L'occupation française à Bruges en 1792 et 1793. Journal contemporain de Jean Van Hese, Brugge 1931 (ed. Société d'Emulation), pp V-XVI vindt men een schets van de levensloop van V.H. Ondertussen zijn echter een aantal nieuwe gegevens aan het licht gekomen. (2) De voornaamste bron voor het leven van V.H. is het handschrift van P. Ledoulx, Levens der geleerde en vermaerde mannen der stad Brugghe (2 delen) in het Stadsarchief te Brugge. (3) Dit blijkt o.a. zeer duidelijk uit de brief van J. Van der Heeren, gedateerd op 18 germinal jaar III, en die aan V.H. is gericht. Tekst bij Hosten-Strubbe, o.c., pp. IX-XI.
Biekorf. Jaargang 66
74 hebbende wierd van sijnen bisschop ingeroepen, en kwam dan weder in Brugge wonnen, en, men seght, God op sijne burse diende;...’. De Acta Episcoporum van bisschop Brenart ontsluieren de oorzaken van die overplaatsing(4). Op 16 juli 1789 vinden we de eerste vermelding. Mgr. Brenart nodigde die dag V.H., onderpastoor te Pittem, uit om onverwijld voor hem te verschijnen. Er waren immers gegronde klachten tegen de priester en de bisschop wou graag hem in dit verband ondervragen(5). Vier dagen later verschijnt een onderdanige V.H. reeds voor zijn bisschop. Meteen weten we ook dat aan hem verweten wordt: een onheuse omgang met het zwakke geslacht. V.H. antwoordt op de beschuldiging van zijn overste en tekent het proces verbaal van de ondervraging(6). De bisschop neemt niet onmiddellijk een besluit in die zaak. Eindelijk valt na negen dagen beraad de beslissing. V.H. mag niet meer als onderpastoor naar Pittem terugkeren. en bovendien wordt hij ad interim uit zijn priesterlijke macht ontzet. Daar Mgr. Brenart de gesuspendeerde niet meer wenst terug te zien, wordt de beslissing schriftelijk aan de priester medegedeeld(7). In dit zeer belangrijke voorval zitten de wortels pan het eigenaardige leven dat V.H. nu zal gaan leiden. Een feit is zeker: hij is voortaan bezield met een onblusbare wrok tegen Mgr. Brenart en de andere hogere geestelijken van het bisdom en hun suppoosten. Waarom die haat? Van Hese kon denken dat hij onschuldig of te streng was gestraft. Is dit zo? Voor zover wij kunnen nagaan werd V.H. niet onschuldig veroordeeld. Er is trouwens een erg bezwarend document, nl. de zeer vertrouwelijke brief van zijn vriend de baljuw Vander Heeren(8). Bovendien deed V.H. niet de minste moeite om de aanklacht van de bisschop te weerleggen. Toch voelde de jonge wereldse onderpastoor zich veel te streng gestraft. Bovendien leefden hogere geestelijken ook tamelijk werelds. Zij werden niet gesanctioneerd, maar zij sanctioneerden zelf!... Voortaan zal V.H. in Brugge blijven leven. Daar hij zonder functie is, houdt hij zich voornamelijk bezig met het aandachtig volgen en commentariëren van het politieke leven te Brugge. Hij
(4) Acta Episc. F. Brenart, 1788-1790, in het archief van het bisdom te Brugge. We danken Kanunnik B. Janssens de Bisthoven die ons tot het archief toegang verschafte. (5) Ibidem, 70, actum 16 julii 1789: ‘Ad querelas fundatas, ordinatum per literas Vicepastori in Pittem Do Van Hese, ut indilate coram compareert, auditurus ea, quae huic proponentur.’ (6) Ibidem, fo 73, actum 20 julii 1789: ‘Van Hese, vicepastor in Pitthem, scripto accusatus de liberiori conversatione cum segniori sexu, ad gravamina, redacta, et praelecta, respondit, et signavit, prout in acta processus verbalis, qui reposita est in archivo secretiori Episcopatus.’ Het geheim archief van de bisschop is door de woelingen van de volgende revolutionaire jaren verloren gegaan. (7) Ibidem, fo 74, actum 29 julii 1789: ‘Ill. Dominus habita scripta communicatione gravaminum ad onus mgr Joannes baptistae Van Hese, vicepastoris in Pitthem, revocavit ei hodie facultates omnes Vice-pastorales, suspenditque eum ad interim a divinis, de quo per literas informatus fuit. Vide in archivo Episcopali.’. (8) Zie Hosten-Strubbe, o.c., pp. IX-XI. Vooral de voorlaatste paragraaf is zeer duidelijk!
Biekorf. Jaargang 66
75 beleeft juist die periode waarin er meer gebeurd is dan in vele tientallen jaren: 1788-1802. Beïnvloed door die gebeurtenissen zal hij aan het schrijven geraken. We komen daar onmiddellijk op terug. Eigenaardig is wel dat V.H., die gekend was om zijn anti-franse overtuiging (= royalistisch of keizersgezind), op 11 oktober 1797, als één der weinige Brugse priesters, de eed van haat tegen het koningdom aflegt. Welke motieven kon hij inroepen? Het kijkt ons dat V.H. keizersgezind was tijdens de Brabantse Omwenteling omdat o.a. zijn oversten en vijanden andersgezind waren. Tijdens de beloken tijd waren de meeste geestelijken natuurlijk erg anti-frans. V.H. koos de tegenpartij van zijn vijanden. Maar van de andere kant waren er geen fundamentele verschillen tussen de kerkelijke politiek van Jozef II en die van de Fransen! We weten dat V.H. de kerkelijke politiek van Jozef II voorstond. Logisch was, dat hij dan ook de Franse politiek verdedigde. Er moet echter uitzondering worden gemaakt voor de korte periode van de eerste Franse bezetting (1792-1793). Van Hese, zoals trouwens de meeste Belgen, zag in die periode een onderbreking van het Oostenrijks bewind en het begin van een nieuw conservatief regime. Daarom was V.H. op dat ogenblik dan ook anti-frans! In ieder geval zien we V.H. kort na de eedaflegging werkzaam als beëdigd priester op de St-Salvatorsparochie. Hij spant er zich op een heldhaftige manier in voor het verijdelen van de verkoop van de kerk en om de toelating tot het celebreren van de goddelijke diensten te bekomen. Daarin staat hij helemaal alléén. Immers zijn parochianen aanvaarden hem als beëdigd priester niet(9). Ook bekommerde hij zich als aalmoezenier om het lot van de ter dood veroordeelden. Daar was moed voor nodig! Die functie zal hem trouwens zelf naar het graf leiden. Immers door een ter dood veroordeelde pestlijder besmet, sterft priester Van Hese op 2 mei 1802. Hij was slechts 44 jaar oud(10). Juist vóór zijn dood, bij de afkondiging van het Concordaat, had hij het nogmaals klaargespeeld om zijn onafhankelijkheid te demonstreren. Hij weigerde in februari 1802 de retractatie van zijn eed te doen volgens de formule die door de onbeëdigde vicarissen was opgelegd geworden(11). Toch zal hij, alsof hij had voorzien dat
(9) Zie bundel 13 van het fonds St-Salvator in het archief van het bisdom. Zie ook het afschrift van het handschrift van priester De Sodt, dat belangrijke gegevens bevat over de verkoop van de Sint-Salvatorskerk, in het archief van het bisschoppelijk seminarie te Brugge. (10) Afdruk van zijn doodsprentje in Handelingen van de Société d'Emulation te Brugge, XCIX, 1962 (1-2). p. 155. (11) Acta Vicariatus Sede vacante (1799-1802), fo 71, actum 5 februarii 1802: ‘In hanc diem citati erant omnes sacerdotes iurati commorantes in civitate Brugensi et... comparuit solus Joannes Van Hese olim vicepastor Pittem, sed ab illustr. defuncto jurisdictione privatus, qui formulae a Vicariatu propositae subscribere recusavit, eandem, quam alii gallicam tradidit, et Dominos Vicarios generales perniciosae doctrinae accusare non erubuit, atque alia indocilitatis non aequivoca praebuit argumenta.’. In archief van het bisdom te Brugge.
Biekorf. Jaargang 66
76 hij moest afscheid nemen, op 6 april 1802, minder dan een maand voor zijn dood, zich met het Vicariaat verzoenen(12).
Van Hese als auteur De auteur Van Hese staat rechtstreeks in verband met de mens Van Hese. Dit bemerkt men in zijn eerste en meteen ook zijn meest beruchte boek. Het is de fameuze Legenda Aurea(13). Dit lange schimpschrift werd kort na de Brabantse Omwenteling aan de hand van nota's opgesteld. Het verscheen in 1791, tijdens de eerste Oostenrijkse restauratie. Hoewel moeilijk kan bewezen worden dat V.H. de auteur is van dit schimpschrift, staat dit nochtans voor ons vast. V.H. zou het hebben geschreven op het ogenblik dat hij wrokkig tegen zijn bisschop en zonder enige betrekking te Brugge verbleef. Het boek bevat inderdaad een satirische beschrijving van de gebeurtenissen te Brugge gedurende die periode. Trouwens de auteur verraadt zichzelf: ‘on sent que l'Auteur doit être Flamand, et citoyen d'une de ses Villes notables (Brugge)’; en ook: ‘il n'épargne personne, pas même les Moines (hier in uitgebreide betekenis) ses confrères’(14). Bovendien is het werk bijna helemaal in het Latijn geschreven en getuigt de auteur van een geweldige kennis van de bijhel. Vooral geestelijken zijn de hoofdfiguren van de Legenda. Men zou zeggen een werk van de hand van een geestelijke, voor geestelijken en over geestelijken. Het voornaamste slachtoffer van de woede van de auteur is Mgr. Brenart(15). Ongenadig wordt de bisschop door het slijk gesleurd. Eigenaardig is ook dat ergens in de Legenda een visioen van een priester beschreven wordt (ruralis pastor) en nadrukkelijk wordt door een engel gezegd: ‘videbis ut Johannes viderat’(16). De auteur van de Legenda was een verwoed royalist en kwam op tegen de patriotten van tijdens de Brabantse omwenteling. Welk Brugs priester buiten V.H. behoorde in 1789-1790 tot die partij? Men kan ze op de vingers tellen(17). Onder hen bezat alléén V.H.
(12) Ibidem, 7 aprilis 1802: Joannes Van Hese verschijnt, samen met twee andere priesters, vóór de Vicarissen en ondertekent de formule. (13) Legenda aurea continens acta, gesta et cabriola leonis Belgici, item ad sepulturam ejus orationem panegyricam, Lunaepoli 1791. Exemplaar in de bibliotheek van de universiteit te Gent (Acc 2591/B). Op het exemplaar dat in de universiteitsbibliotheek te Luik berust (12878 A) staat in een 19de eeuwse aantekening: ‘l'auteur de ce livre faussement attribué au professeur
(14) (15) (16) (17)
Leplat est l'abbé Jean Van Hese de Bruges. Voir catalogue Borluut no 3717’. Voor andere gegevens over dit schimpschrift zie Hosten-Strubbe o.c., pp. XII-XIV. Legenda Aurea, pp. IV-V. Zie over Mgr Brenart artikels van J. Geldhof in het Parochieblad van Brugge van 2, 23 en 30 augustus 1964. Legenda Aurea, o.c., p. 122. (JOHannes = Jean Van Hese). Kanunniken De Pauw, Duhamel, De Bomprez, Lauwereijns de Roosendaele; abt Van Severen van de Duinenabdij; priesters de Beer, Canneel, La Fevere en De Vos; paters Sio en Mortier. Zie voor opsomming van de trouwe royalisten in het later aan te halen werk van Vervisch I, pp. 263-267.
Biekorf. Jaargang 66
77 het nodige temperament en de haat om de Legenda te schrijven. Hij alléén ook bezat bepaalde faciliteiten. Zijn broer V.H. was drukker en bovendien ook een partijgenoot(18). Die drukker woonde in het huis ‘De Bril’(19); als plaats van uitgave van de Legenda Aurea staat dan ook Lunaepoli vermeld (lunula: ring). Naast het rechtstreekse getuigenis van P. Ledoulx is ook nog het onrechtstreekse van kanunnik J.H. Van de Walle daarover voorhanden. Omstreeks het tijdstip van de dood van V.H. schrijft hij een aantal verzen over de auteur van de Legenda met als motto ‘peccans peccata corrigit’(20). Hoewel hij beweert de auteur niet te kennen is het duidelijk dat hij V.H. bedoelt. Ook de stijl en de opvatting van de Legenda verraden de auteur. Dit is duidelijk vast te stellen wanneer men de Legenda vergelijkt met een ander werk van Van Hese: het Journal historique(21). Wat V.H. met zijn Journal historique bedoelde, kan men best begrijpen door de verzen van Horatius, waarmee hij zijn handschrift laat aanvangen, goed voor ogen te houden: O imitatores! Servum pecus! Ut mihi saepe Bilem, saepe jocum vestri movere tumultus(22).
Hij wou zijn lezers doen spotten met de idiote gedragingen van zijn vijanden tijdens de eerste Franse overheersing. Het hoeft geen betoog dat die vijanden juist die personen waren die tijdens de Brabantse omwenteling een rol hadden gespeeld en die derhalve reeds in zijn Legenda over de hekel waren gehaald. Daarvoor was de Legenda immers geschreven. De auteur vermeldt het trouwens enkele keren expliciet(23). Ook in het Journal historique komt dit zeer duidelijk tot uiting(24). Vervolgens wou hij aantonen dat zijn voornaamste vijanden stuk voor stuk een groot aantal politieke vergissingen begingen. Wat hij natuurlijk ook graag op de voorgrond plaatste, was het gemis aan duurzaamheid van de politieke overtuiging van een groot aantal Bruggelingen en vooral van Mgr. Brenart(25). Zo in het Journal historique, zo ook in de Legenda(26).
(18) A. Visart de Bocarmé, Recherches sur les imprimeurs brugeois. Brugge, 1928, pp. 63-63. (19) Zie de aangehaalde biografie van P. Ledoulx. (20) J.H. Van de Walle, Ecce Homo, Siet de mensch, pp. 59-66. Handschrift in de St.-Pietersabdij te Steenbrugge. Wij danken Dom Tillo van Biervliet O.S.B. omdat hij ons zo bereidwillig te woord stond. (21) De volledige titel: ‘Journal historique de ce qui s'est passé dans la ville de Bruges en Flandre, depuis le 11 nov. 1792, époque de l'arrivée des commissaires français, jusqu'à, l'établissement de toutes les autorités constituées’. Uitgave door E. Hosten en E. Strubbe (zie boven). Het volledige handschrift dat tijdens de periode van de uitgave berustte in het Rijksarchief te Brugge, is nu in het bezit van de heer baron Yves de Brouwer te Brussel. (22) O meelopers, kudde slaven, hoe dikwijls hebben uw gedragingen me niet kwaad gemaakt of me doen spotlachen? (23) Legenda Aurea, o.c., pp. II, IV, VIII en IX. (24) Hosten-Strubbe, o.c., pp. 69-70. (25) Ibidem, p. 83, 88, 91. (26) Legenda Aurea, o.c., p. 210.
Biekorf. Jaargang 66
78 Typisch voor het Journal historique zijn de talrijke documenten die overal en overvloedig het verhaal illustreren. V.H. vond die bewijsstukken absoluut noodzakelijk en hij dacht er niet aan ook maar een letter van die documenten te veranderen of de Nederlandse teksten in het Frans te vertalen(27). Dezelfde methode werd ook in de Legenda toegepast(28). Toch is het Journal historique voor ons een belangrijker bron dan de Legenda. Het Journal historique brengt een objectieve weergave van de feiten. V.H. was zo overtuigd van de belachelijkheid van zijn personages dat hij het niet meer nodig vond te overdrijven. In de Legenda word er overdreven en gefantaseerd. De haat waarvan V.H. in 1789-1790 vervuld was, is in 1792-1793 al wat gekoeld. Zonder twijfel is het Journal historique van V.H. de voornaamste bron voor onze kennis van de eerste Franse inval te Brugge (1792-1793). Het is veel objectiever, rijker, en helemaal niet zo oppervlakkig als de aantekeningen van R. Coppieters(29). De commentaar die Van Hese ons bij het relaas van de feiten ten beste geeft, bewijst dat de auteur een uiterst verstandig ‘spectator’ was. Hetzelfde kan onmogelijk van burgemeester Robert Coppieters gezegd worden. Van de bovenstaande geschriften, Legenda Aurea en Journal Historique, hebben we de zekerheid dat ze van de hand van Van Hese zijn. Onze Brugse publicist heeft echter waarschijnlijk ook de hand gehad in de literatuur van en om de Kapucijn Vervisch, die in die bewogen tijd eveneens een zeer bewogen leven heeft geleid(30). De verhouding van Van Hese tot deze avontuurlijke pater uit Moorslede hopen we in een volgende bijdrage nader te kunnen toelichten. Y. VANDENBERGHE Aspirant N.F.W.O.
Dobbelarens peerd Boer Dobbelare van Wingene was een man van rond de vijftig (in de jaren 1930, als ik hem gekend heb). Hij dronk lijk een tempelier, en als hij op zijn benen niet meer kon staan wilde hij nog per velo rijden, maar hij gerochte niet weg en stond dan te klappen tegen zijn velo lijk tegen zijn peerd: ‘Wel Bella, wil-je me niet meer dragen, allee Bella, kom we rijden naar Blankenberge om mossels, juu Bella...’. Dat heeft hij wel duizendmaal herhaald in zijn dronkemansleven. zijn velo was dan altijd zijn peerd. G.A.
(27) Hosten-Strubbe, o.c., p. 29 en p. 58. (28) Legenda Aurea o.c., p. VIII, p. 210, 249. (29) Journal de Coppieters, ed. P. Verhaegen. Brugge 1907. - We bereiden een uitgebreide studie over Brugge tijdens de Brabantse Omwenteling en de eerste Franse inval (1789-1793). (30) Over pater Auxilius Vervisch van Moorslede, zie P. Hildebrand, De Kapucijnen in de Nederlanden X (Antwerpen 1955).
Biekorf. Jaargang 66
79
Papegaai, marteko en kalf In partijnamen uit de Hervormingstijd 1567-1650 De Gentse memorialist Marcus van Vaernewyck (1518-1569) vermeldt in zijn Beroerlicke Tyden (I 68) een spotprent die in 1566-1567 te Antwerpen in omloop was. De symboliek van de prent was voor de kroniekschrijver belangrijk (en nieuw!) genoeg om er een beschrijving met verklaring van te geven. ‘t' Andtwerpen hync men te coope ghefigureert eene papegay zittende in een mute ende een schemynckel crabbelde ende beet de mute in sticken; maer een calf quam daernaer ende stootter zoo styf up dat de mute altemael breken moeste ende den papegay moeste uutvlieghen ende verschoyen. By den papegay verstonden zy de papen oft de gheestelicheyt, by de mute haer placht oft haer eere ende weelde daer zy in zaten, die Martinus Luther (by tscemynckel beteekent, dwelc men Martken oft Marten hiet) zeer verstoort ende gebroken heeft, ontdeckende vele van haer schalcheyt, ende bouverien, maer Calvinus (beteekent by tcalf) zoude gheheel de mute oft haren troon ghebroken ende omverre ghesmeten hebben’.(1) Deze prent geeft de sleutel van de dierensymboliek die in enkele partijnamen van die beroerde jaren is vastgelegd. De naam van de hoofdfiguren in de (dan reeds politiek gekleurde) geloofstwist wordt met een diernaam verbonden voor dagelijks gebruik in de polemiek. Luthers voornaam Martinus leidde vanzelf naar marte, marteko, een synoniem van scheminkel, simme (aap). Voor Calvijn lag kalf voor de hand. De katholieken verschijnen, dank zij de tot schimpnaam verworden oude benaming pape (pastoor), als papegaaien en papouwen in velerlei pluimage. Deze dierensymboliek, die eerst in de jaren van verbitterde polemiek opduikt, veronderstelt de alsdan gevestigde sektenamen Martinisten (alias Mertinisten), Calvinisten en Papen (weldra ook Papisten). Deze drie benamingen worden doorlopend gebruikt o.m. door Godevaert van Haecht in zijn Antwerpse Kroniek van 1567-1574. Opmerkelijk is dat de sektenamen Martinister en Calvinisten ontstaan zijn in het reformatorische kamp zelf, waar de aanhangers van Luther en van Calvijn onverzoenlijk tegenover elkaar stonden en elkaar met die sektenamen hebben aangeduid.(2) Van katho-
(1) Marcus van Vaernewyck, Van die Tijden in die Nederlanden... I 68 (Gent 1872; uitg. Vl. Bibliophilen). Vgl. Biekorf 1947, 18-19. (2) R. van Roosbroeck, De Kroniek van Godevaert van Haecht over de troebelen van 1565-74 te Antwerpen en elders, deel I (Antwerpen 1929), p. 126-131 et passim.
Biekorf. Jaargang 66
80 lieke zijde had men termen als heretycquen, ketters, die van der religie, de sectarissen en meer andere, die niet alleen op Lutheranen en Calvinisten doch ook op de (tot ca. 1550) alhier zeer verspreide Dopers en Doopsgezinden (Anabaptisten, Menisten) werden toegepast. Al deze sektenamen waren dan ook, aanvankelijk althans, geen schimpnamen. De polemiek in de volkstaal die vanaf 1566 in woord en schrift, preek en lied, zeer scherpe vormen aannam, heeft het aloude arsenaal van de dierensymboliek niet links laten liggen. Schimpende variaties op Papegaai, Marteko en Kalf zijn in ruime kringen zeer in de smaak gevallen. Hier volgen enkele voorbeelden van die benamingen die taalkundig en kultuurhistorisch met een bewogen periode van ons verleden samenhangen.
Marteko en Marticoyerie De benamingen lutheraan en martinist voor volgeling van Martinus Luther hadden, zoals gezegd, oorspronkelijk geen polemische klank. Men weet dat Mertijn (Marten) in onze Reinaert de naam is van de aap. De benaming Martico voor aap was ca. 1560 in Vlaanderen bekend; de Brugse rederijker Eduard De Dene gebruikt Martico als eigennaam van de aap in de fabel t'Schemijnckel ende Vos, in Warachtighe Fabulen der Dieren, gedrukt in 1567 door Pieter de Clerck te Brugge.(3) Met de symbolische Marten-Martico gewapend heeft de beruchte volksprediker Broer Cornelis in zijn Brugse Sermoonen van 1568 zijn kreatieve schimplust uitgevierd in de termen Marticoyen en Marticoierije voor Martinisten en Lutherije.(4) Gewoonlijk verbonden met Calversteerten voor Calvinisten. Eén enkele maal verschijnt een enkelvoud Marticoy in gezelschap van vrouw. Marticoyinne.(5) Uit de ‘Wonderbare Sermoonen’ van 1568. - ‘Ba maer ghy Catholijcke vrouwen, die van dese vervloeckte Calversteerten oft Marticoyen. oft Herdoopers tot mans hebt, ba ick weet ulieder seer goeden raet, om daer van ontslaghen, los ende vry te worden...’ (II 308). - ‘Ba onsen Duc d'Alve heeftse [de geuzen] bylo ter deghe werck gegeven met Calversteerten, Marticoyen ende Herdoopers vande staken ende vanden galghen te doen’. (II 296). - ‘Ba maer van dien helschen verdoemden Martinus Luther comen ons dese vervloecte Lutherianen, die heurlieder nu selven gheerne Martinisten souden heeten, om dat dien vermaledyden naem Lutherianen
(3) Biekorf 1937, 70-73; 1947, 17-19. M. Piron, Etude sur les noms wallons du singe, in Handelingen Kon. Commissie Toponomie en Dialectologie XVIII, 1944, p. 341-344. (4) De tweedelige uitgave van de Wonderbare Sermoonen waarnaar hier wordt verwezen is deze van Deventer 1639. (5) Wonderbare Sermoonen II 296.
Biekorf. Jaargang 66
81 te vyandelijck byster seer gehaet is. Ja ist waer daerom heetmen ulieder nu in stede van Martinisten al Marticoien, gelijckmen dese verdoemde Calvinisten al Calversteerten heet...’ (II 250). - ‘...teghen die vervloecte Mooren, Joden oft Maranen, die nu in Spaengien vant kersten Catholijcke geloove afghevallen zijn tot de Calversteerterije oft Marticoierie.’ (II 286). - ‘Ba bylo wy en mogen nu geen quaet van de Martinisten meer seggen noch preecken. Ba wy en moghense nu gheen Marticoyen noch Simmen bloot-gaten meer heeten.’ (I 208). Opmerkelijk is dat Marteko als schimpnaam voor Martinist (Lutheraan) in de polemiek dikwijls door de synoniemen scheminkel en simme (simmeken blootgat) wordt vervangen of met een van deze equivalenten gekoppeld wordt.
Kalf en Calversteerterie De sektenaam Calvinisten heeft zonder omwegen naar het symbool kalf geleid. Tegenover ‘Papen uut! Papen uut!’ weerklonk te Antwerpen in maart 1567 de kreet ‘Calven uut! Calven uut!’ uit de mond van Papisten en Martinisten die alsdan verbroederden om de militaire overmacht van de Calvinisten te breken.(6) In zijn preekstoel te Brugge spotte Broer Cornelis met dat Antwerps verbond van ‘Martinisten en Catholijcken’ en met die eenstemmige strijdkreet, die hij overzette in ‘Calversteerten uut! Calversteerten uut!’(7) Een Gents referein (‘O edel maeght van Ghendt’) zal nog in 1580 de symboliek handhaven en rijmen: ‘Den Leeu (= de stad Gent) die wert van 't Calf geschent’.(8) Het vrouw. Calversteertinne komt éénmaal als enkelvoud voor, in gezelschap van Calversteert, en wordt door Broer Cornelis ook zonder fatsoen toegepast op Elisabeth, de koningin van Engeland. Als synoniem van calvinisterije geldt calversteerterije.(9) Uit de ‘Wonderbare Sermoonen’ van Boer Cornelis. - (Sermoen van 8 dec. 1566). Sommige verdraagzame katholieken zijn ‘schadelicker ende veel verderffelicker dan de Calversterten, Marticoyen, Scherminkels of Simmekens bloot-gereten, alsoo men die Calvinisten ende Martinisten nu t' Antwerpen begint te heeten.’ (I 156). - Uit een ballade van Charles van Auweghen, anno 1584: Ghy calversteerten voort, hoort; Vertrect nu rechte voort Uut Ghendt, die schoone stede, En laet die zoo die was... (Politieke Balladen. ed. Blommaert, p. 318). (6) Kroniek Godevaert van Haecht I 208. (7) Wonderbare Sermoonen I 197. (8) Politieke balladen, refereinen, liederen en spotgedichten der 16e eeuw, ed. Ph. Blommaert, p. 204 (Gent 1847; uitg. Vl. Bibliophilen). (9) Wonderbare Sermoonen II 286 296. - Over de termen kalf en kalversteerten zie WNT VII-1, 932, 1037.
Biekorf. Jaargang 66
82 De benamingen Calf en Calversteert houden in de strijdliteratuur stand tot een heel eind in de 17e eeuw. Bij de Zuidnederlandse polemisten niet alleen; de gewoonte om Calvinist als Kalf voor te stellen was immers ook in het Noorden, bij de Hervormden onder elkaar (Preciezen versus Rekkelijken), doorgedrongen.(10) De Ieperse rederijker Claude de Clerck († 1645) dichtte in 1619 een Nieu Liet van 't Kalf, zijnde een satire op de Dordtse Synode, waar ze Calvijn ‘eten’.(11) Meer dan eens hanteert De Clerck deze niet meer frisse allegorie. Bij de befaamde polemist Richard Verstegen († 1640) komen de schimpnamen meermaals voor; zo o.m. waar hij de predikant Boxhorn aftakelt die van Luther naar Calvijn was overgelopen: ‘hij daer den Calfsteert greep, en hiel hem vast.’ En zelfs Kalfsteerterije komt nog uit zijn pen o.m. in een Antwerps geschriftje van 1628. Pastoor Jan Coens van Kortrijk gaat met de kroon lopen in deze reeks. In zijn Confutatie oft Wederlegginghe vanden Biencorff (Leuven 1598; f. 16) levert hij een soort kruising van Marteko en Kalf waar hij het heeft tegen Marnix ‘met alle zijn simmen, Marticoen ende Marticalveren’. In deze bedenkelijke samenstellingen worden koe en kalf verbonden met het element marti uit Martinus en Martico.(13) (12)
Papegaai, Papisten en Papouwen De term pape, priester, pastoor, kreeg door Luthers geschriften een pejoratieve klank, vooral door zijn identificering met ‘paus’ (lat. papa, fra. page) in de sektenaam papist, aanhanger van de paus (de ‘antichrist’ voor Luther).(14) Deze naam heeft zonder moeite de weg gebaand naar het symbool papegaai, dat dankbaar in de hitte van de polemiek (1567 en later) werd gehanteerd. Het feit dat papegaai ook in het frans (pikardisch; papegay, papegaut) als vogelnaam en schuttersterm gebruikelijk was (tirer après le papegay, tirer au papegault), verklaart de tweetalige uitstraling van deze naam.(15) In zijn franse geschriften maakt Marnix van Sinte-Aldegonde een dankbaar gebruik van papegay als satirieke term. Rabelais († 1553) was
(10) Dr. W.J.C. Buitendijk, Het Calvinisme in de spiegel van de Zuidnederlandsche literatuur der contra-reformatie, p. 148 (Groningen 1942). (11) Buitendijk, a.w. 154. (13) Biekorf 1937, 71; 1947, 19. (12) Buitendijk a.w. 184. M. Sabbe, Brabant in 't verweer, p. 147 (Antwerpen 1933). (14) Zie WNT s.v. papist. Trübner-Mitzka, Deutsches Wörterbuch V 80-81. Huguet V 608-610. (15) Littré s.v. papegai. Gaillard, Keure van Hazebroek V 173.
Biekorf. Jaargang 66
83 hem overigens reeds voorgegaan met Papegaut als synoniem voor Paus.(16) Anders dan zijn opponenten marten - marteko en kalf, is de naam van het katholieke symbool een enkelvoud gebleven, papegaaien werd geen sektenaam in de polemiek,(17) de term papisten deed het in de Geuzenliederen meer dan genoeg, samen met papouwen.(18) In dicht en ondicht zijn deze twee termen bestendig aanwezig, papouwen steeds met een politiek accent. Omstreeks 1600 zullen volksschrijvers van de contrareformatie de term papisten voor eigen rekening nemen en er een apologetische wending aan geven, zoals in de stokregel: ‘Want men vint gheen Christen dan Papisten’.(19) De bloemlezing moet hier nu beperkt blijven tot de term papegaai, met enkele voorbeelden van papouwen. De varianten papisten en paepsen zijn lexikologisch voldoende verkend. De spotprent van 1566, waarvan we zijn uitgegaan, blijkt een ruime verspreiding te hebben gekend. In datzelfde jaar wordt immers het trio Papegaai, Kalf en Marteko (Simmeken) op het toneel gebracht in een Gents rederijkersgedicht van 5 strofen, met stokregel: ‘Ghemeenlyck zijn zy benijdt die welvaren.’(20) De auteur ontwikkelt de verhoudingen in die kleine menagerie: overeenkomst komt er nooit want ‘'t Calf... wilt zitten boven de Simme en den Papegay playsant.’ Kalf en Marteko zijn elkaar bijzonder ‘contrarie ghezint, (ze) contrarieren elcanderen achter en vueren’. Doch eensgezind zijn ze om de Papegaai in zijn muit te bestrijden. Hun eigen muit is er maar een ‘van watercolueren’, daarom zouden ze liever ‘in 's Papegays gayole (muit) wuenen’, ze kunnen er echter niet bij; al komen ze nu ‘in zyn gaijole wat cloppen en cluenen’, weldra zullen ze moeten ‘elders vergaren’. Deze dierensymboliek wordt dan aangevuld met twee nieuwe figuren: het Koninkje (winterkoninkje) zijnde de koning van Spanje, en de Arend (de Duitse Keizer); deze twee zullen ‘den Papegay duer Gods gratien in eeren hauwen tot dat de meeste furie zal wesen gheblust’.
(16) Op papiste gebruikt Marnix een aantal variaties: papesque, papicole, papicolique, papifique, papifol, papimane, paponicque. Calvijn daarentegen houdt zich getrouw aan papistique. Marnix beschrijft de paus als ‘ce maistre papegay... de la forest papimanique’, en gebruikt dan in ruimere zin het mv. papegaux. In het Vogelbos (Isle Sonnante) van Rabelais is Papegaut de naam van de vogel ‘qui figure le pape... unique en son espèce’. Huguet V 608-610. (17) Alleen te Gent in 1579-80 komt het mv. papegaeyen een paar maal voor in Politieke Balladen, ed. Blommaert, p. 55, 195 (zie verder). (18) Over papouw, zie WNT XII-1, 401. (19) In een referein van C. Vrancx, in Politieke Balladen p. 37; vgl. Buitendijk a.w. 122. (20) Politieke Balladen p. 27.
Biekorf. Jaargang 66
84 In het bekende Adieu (1579) van Hembyse luidt het ‘profetische’ eindvers van een strofe die de beeldenstorm in de Gentse kerken beschrijft: ‘den papegay sal noch singhen, al heeft hy ghesweghen’.(21) Een Geuzenlied uit 1572 laat kardinaal Granvelle optreden als Papegaeyken (met bet. kleine Paus): Madam van Parma die is ghelegen In het Nederlandt, bysonder in Brabandt, En heeft daer een Papegaeyken creghen Dat haer na syn handt, gheset heeft seer vailliant. Dat is den cardinael Granvelle...
Aan dit ‘Papegaeyken loos van natueren’ wordt de aanstelling van Alva en heel de inrichting van de bloedige repressie toegeschreven.(22) Het mv. Papegaeyen duikt maar een paar maal op en dan nog van katholieke zijde. In zijn genoemde Adieu zegt Hembyse dat, op de gedenkwaardige 27 oktober 1577 ‘binnen de Ghentsche sate wierden veel Catten (hoge magistraten) en Papegaeyen (hoge geestelijken) door my ghevanghen’. Een referein van 1580 slaat een opgewekte toon aan met ‘Verblyt, ghy Papegaeyen reene...’; de symboliek omvat verder, naast de klassieke Calf en Simme (Martico), ook weer het Koninkje en de Arend, plus de (heraldieke) Leeuw van Gent.(23) Ten slotte nu: papou en papouwen, die zeer nauw bij papegaai aanleunen.(24) Papou verschijnt in een Geuzenlied van 1572 als een soort personificatie: Papou, ook Jan Papou, als een kollektieve naam voor de geestelijken.(25) Een equivalent van ‘de geestelijkheid’ als antagonist van de hervorming. In de polemiek zal het mv. Papouwen standhouden tot in de 17e eeuw; in het lied wijst deze term bepaaldelijk op de militaire tegenpartij van de ‘Geuskens’. Het lied op de slag van Bergen-op-Zoom viert in 1574 de overwinning van de Geuzen: ‘Bij de twee duysent zynder gebleven Van die Papouwen, ende dat is waer ’.(26) In 1578 dicht Cornelis Vrancx van Gent een pittig referein met het vers: ‘Liever Christenen en Papouwen, Dan ongheloovighe en rabauwen’.(27) Een soort repliek op het ‘Liever Turckx dan Paeus’ van de Geuzen.
(21) (22) (23) (24) (25) (26) (27)
Politieke Balladen p. Het Geuzenliedboek, ed. Kuiper, I 123-127. (Zutphen 1924). Politieke Balladen p. 55. Over papouw, zie WNT XII-1, 401. Het Geuzenliedboek I 125. Het Geuzenliedboek I 198. Politieke Balladen p. 39.
Biekorf. Jaargang 66
85 Hembyse hanteert de term papau overvloedig in zijn Adieu van 1579: ‘(ick) stelde wethouders, de papauwen ten spijte...; Adieu, eerste ruyters, een zeer goede partie verlaetende omdat ghijlieden waert papau.’(28) Ook de kroniekschrijver van Duinkerke legt in 1579 de naam ‘papauwen’ in de mond van de plaatselijke calvinisten.(29) En de Brusselse memorialist Jan de Pottre getuigt in 1581 dat die naam ook in zijn stad bekend was: ‘die catoelycken die hieten met huerlien al Pappauwen (sic) om dat wy noch de papen aanhielen’.(30) Het Liedeken op de slag bij Nieuwpoort (1600) tekent de strijd als een dobbelspel: ‘Papou werp deux, den Geus werp troy, In Vlaenderlant... Papouwen kreghen neusen langh... in Vlaenderlant’.(31) Nog in 1605 spreekt de Kortrijkse Jezuiet en bekende polemist Jan David van ‘dien nydt, dien sy (de Calvinisten) tegen de Papauwen ende Catholycken... opghenomen hebben’(32) In Westvlaamse spotliederen weerklinkt Papauw tot op het einde van de Tachtigjarige Oorlog. In zijn parodie op Psalm 130 zingt de Ieperse dichter Claude de Clerck: ‘Wilt d'orlogh van ons drijven, jaegt de Papauwen uut!’(33) En in de literatuur op de Veldtocht van Frederik Hendrik in Vlaanderen in mei 1631 horen we Papauw als rijmwoord op Jauw in het lied ‘Eenen Jauw op den Tocht des Prins van Orangien naer Brugghe’, terwijl de repliek op dit lied ieder van zijn strofen met Papauwen stoffeert.(34) Uit het bovenstaande blijkt dat de oorspronkelijke sektenamen van 1566 af het zuiver religieuze terrein hebben verlaten om partijnamen te worden in de strijd tegen het Spaanse bewind. De kontroverse verlaat alsdan katheder, preekstoel en vierschaar om, in dicht en ondicht, in de gepolitiseerde (en gemilitariseerde!) geloofstwist de wenteltrap van de verbitterde polemiek op te gaan. Van het Wonderjaar af plaatsen de onenige geloofsbroeders een dier in elkaars blazoen, een wapenfiguur dat geboren wordt uit een woord- en klankspeling op de tot dan toe respektabele sektenaam. De Doopsgezinden
(28) (29) (30) (31) (32) (33) (34)
Chronijcke van Ghendt van Jan van den Vivere, ed. F. De Potter, p. 286 (Gent 1885). Vlaamsche Kronijk, ed. Piot, p. 581 (Brussel 1879). Jan De Pottre, Dagboek 1549-1602, ed. J. de Saint Genois, p. 117 (Gent 1861). Het Geuzenliedboek II 89. In zijn Doolhof der Ketteren, Antwerpen 1605; zie WNT XII-1, 401, s.v. papouw. Buitendijk a.w. 152. Sabbe a.w. 169 171.
Biekorf. Jaargang 66
86 doen hierin niet mede, hun expansie in onze gewesten was alsdan reeds door de Inquisitie gebroken. En als sekte misten de Anabaptisten de vlag van een leidersnaam die, zoals Luther en Calvijn, de polemiek in de volkstaal met klank en beeld kon verrijken. Opmerkelijk is dat Anna Bijns († 1575) in haar hartstochtelijke uitvallen tegen Luther, slechts zelden woordspelingen en naamsverdraaiïngen heeft aangewend. Wel zet ze enkele keren sottoren voor doctoren, en in een van haar vroege rondelen is Luther, met klankspeling, een ‘otter’. Meer dierensymboliek is bij de Antwerpse schoolvrouwe niet te vinden. Geen wonder, wanneer men bedenkt dat de dichteres na haar tweede boek Refereinen (1548) de berijmde strijd tegen de Lutherie stopzet en het tegen het opkomende Calvinisme niet meer opneemt. Toch heeft ze de schimpnamen uit de polemiek van het Wonderjaar en later zeker gehoord. Wanneer de minderbroeder Henrick Pippinck, ‘Minister Provinciael van deser Nederduytslanden’ in 1567 het Derde Deel van haar Refereinen uitgeeft, spreekt hij in de inleiding van de verbitterde geloofstwisten; de valse leraars duidt hij aan als ‘tsy gedierten met lange steerten oft sonder steerten op de weerelt gecomen’, met bijvoeging in margine ‘Calf. Mart.’ voor de uitzonderlijke lezer die niet dadelijk de symboliek van die steerten zou hebben gesnapt.(35) Een (verloren) spotprent van 1566 was het uitgangspunt van deze aantekeningen. Met een spotprent van zestig jaar later willen we besluiten. In mei 1625 werd de stad Breda door Spinola ingenomen. Onder de titel Treur-feest der Calvinisten verscheen daarop te Antwerpen een pamflet geïllustreerd met een satirische historieprent: kalveren met brandende kaarsen in de voorpoten omringen de stad Breda die verschijnt als een lijkwagen, samengesteld uit een rollend turfschip onder een geblazoeneerde katafalk.(36) Van de drie oorspronkelijke symbolen Papegaai, Marteko en Kalf schijnt dit laatste het langst in woord en beeld in onze strijdliteratuur te hebben standgehouden. A. VIAENE
(35) Buitendijk a.w. 95. - De naam Calvijn komt in het werk van Anna Bijns slechts tweemaal voor, en dan nog in het derde boek (1567); zie daarover Dr. L. Roose, Anna Bijns - Een rederijkster uit de hervormingstijd, p. 237 (Gent 1963; uitg. K.V. Academie). (36) Sabbe a.w. 143-145; met afbeelding.
Biekorf. Jaargang 66
87
Het eerste jaar van Gezelle te Kortrijk 1872-1873 Gezelle's situatie te Brugge was in september 1872 onhoudbaar geworden: Mgr. Faict zag daarom uit naar de man die het gekneusd gemoed van de dichter zou kunnen helen. Zijn oog viel op Ferdinand Vandeputte, deken te Kortrijk, aan wie hij op 17 september 1872 schreef:(1) ‘Vous avez dû vous faire la remarque que Mr. Gezelle s'étiole à Bruges. Je suis convaincu qu'il n'y a que votre influence, votre ascendant, pour refaire cet homme. Voudriez-vous de lui comme vicaire? Il va sans dire que la réponse que j'attends, doit être parfaitement libre; ce d'autant plus qu'une fois nommé Mr. Gezelle demanderait son quartier chez vous, si petite que soit la chambre que vous pourriez lui céder’. Drie dagen later ging Gezelle, die reeds in de maand augustus tijdelijk bij deken Vandeputte was thuis geweest, als onderpastoor naar Kortrijk over. In het begin van 1873 werd aan de bisschop het bericht gesignaleerd dat de Engelse familie Smith, die er te Brugge reeds oorzaak van geweest was dat Gezelle in opspraak kwam, naar Kortrijk verhuisd was(2). In december 1872 had Mgr. Faict aan deken Vandeputte als dekanale kerk, St.-Maartens aangewezen zodat Gezelle een nieuwe pastoor had gekregen op O.-L.-Vrouw, nl. Z.E.H. Albert De Man. Toch is het Ferdinand Vandeputte die van de bisschop de opdracht krijgt zich met de netelige situatie van Gezelle bezig te houden. In de eerste helft van 1873 werd een drukke briefwisseling gevoerd betreffende het geval Gezelle-Smith, waarvan enkele echo's in de gepubliceerde brieven van de Jubileum-uitgave voorkomen(3). Op het einde van 1873 was de gezondheid van Gezelle zozeer achteruitgegaan dat zijn oud-leerling Gustaaf Verriest, op de hoogte gebracht door zijn broer Hugo, van oordeel was dat Gezelle dringend moest overkomen naar Leipzig, waar hijzelf de medicijnen studeerde. Op 29 december 1873 riep Mgr. Faict de raad in van deken Vandeputte,(4) die nog dezelfde dag een vertrouwelijke nota stuurde over zijn gewezen onderpastoor(5). Vandeputte was er over ingelicht geweest dat Dr. Gustaaf Verriest, bij zijn
(1) (2) (3) (4) (5)
Acta van Mgr. Faict 1872, 17 september, pag. 285 (Bisschoppelijk Archief Brugge). Acta 1873, 16 januari, pag. 13. Jubileum-uitgave: Breven van aan en over Gezelle II, blz. 148-149. Voor deze brief zie: Biekorf 1961, blz. 184. Deze brief, die in bijlage wordt gepubliceerd, berust in een private familieverzameling te Brugge.
Biekorf. Jaargang 66
88 vertrek naar Leipzig, Gezelle naar deze universiteitsstad had willen meenemen. De Kortrijkse deken meende echter dat men daar het heil niet moest zoeken voor de ontwrichte gezondheid van de dichter. Een volslagen rust en een leven zonder zorgen zouden méér vermogen om de kwade gevolgen van zijn onstandvastig karakter te genezen dan een reis naar Leipzig. Maar Gezelle had, zo signaleert Vandeputte, in de afgelopen weken, in plaats van te rusten, nog grotere lasten op zich genomen: op aandringen van burgemeester Henri Nolf had hij zich laten engageren om in het plaatselijk blad ‘De Vrijheid’ journalistieke arbeid te publiceren. Immers, zo zegt Vandeputte: ‘Lorsqu'il s'agit d'écrire, il ne refuse jamais’. JOZEF GELDHOF
Bijlage Gezelle na zijn verwijdering uit Brugge Brief van Deken Vandeputte aan Mgr. Faict. Courtrai, le 29 déc. 1873. Monseigneur, L'on m'a dit, lors du départ de Mr le Docteur Verriest pour l'Allelemagne, qu'il désirait emmener avec lui Mr. G[ezelle], sans toutefois indiquer les motifs de ce désir. Il est certain que Mr. G. n'a pas de santé raffermie. A quel motif attribuer ce défaut? A une constitution ébranlée par une vie irrégulière? A défaut de soins? Je l'ignore. Mr le docteur V. doit mieux connaître que qui que ce soit les organes de son ami. Il me paraît qu'un repos absolu, un changement d'air et, comme est le fond de son caractère une vie de sans-souci, lui seraient très salutaires. Son caractère inconstant, nourri probablement par l'dite de pouvoir faire le voyage de Leipsich (il est à supposer qu'il est en correspondance avec son docteur), ne feront qu'aggraver son mal. Depuis quelques semaines il s'est laissé engager par Mr. Hi Nolf, à rédiger le Vrijheid; on ne m'a pas consulté et j'ai laissé faire. Cette besogne est assez rude et ne peut contribuer qu'à aggraver son état. Lorsqu'il s'agit d'écrire il ne refuse jamais. De tout ceci, Monseigneur, je conclus que le far-niente ne lui fera que du bien, surtout si son ancien élève devient pour lui un Mentor sérieux. Agréez, Monseigneur,... F. Vandeputte
Riten Heetant Hij was een oude jonkman, bezembinder van beroep, lijk zijn ouders. Hij woonde in bij vreemde mensen, niet ver van de Mariaschole te Zwevezele. Henri of Riten van Leanders had de lapnaam Heetant gekregen omdat hij altijd zei ‘'t is heetant’ als men hem vroeg welk hout hij gebruikte om bezems te maken. G. ALTOOS
Biekorf. Jaargang 66
89
Mengelmaren Biografie van Westvlaamse priesters Schiet me niet neer omdat ik van de oude garde ben, zegt de overledene van gister tegen zijn biograaf van morgen. De biograaf van heden, die het leven en doen van de zeventien in 1964 overleden priesters heeft geschetst, is echter een goede herder; de kwekelingen van de tridentijns-protovatikaanse Theologia Brugensis weet hij met zin voor perspectief te tekenen en in de heilsgeschiedenis in te schakelen. Een geruststelling voor ieder die, kind van een praeteilhardiaanse tijd, zijn eigen stipje existentie aan de feilbare lens der biografie moet onderwerpen. Het Necrologisch Jaarboek I door Jozef Geldhof in een rekordtijd samengebracht (uit hoeveel verspreide schriftelijke en mondelinge informatie!) en in een vlotte, levendige toon opgesteld, is een daad van piëteit. Jegens levenden en doden. Het objectief memoreren van mannen die in de roeping van pastoreel werk hebben gestaan, is immers een getuigenis en een programma. Uit deze eerste reeks keurig gedrukte notities blijkt hoe bestendig en veelzijdig hun werk geweest is, hoe volksverbonden vooral. In kerk en school, in studie en aktie, in familiaal en sociaal dienstbetoon. Het informatieve brochuurtje Belgium voor de geallieerde landingstroepen in 1944 legde er de nadruk op dat de pastoor de vertrouwensman van de plaats is. In alle situaties en in tijd van nood meer dan ooit. In zon en schaduw wordt deze mensbetrokkenheid door de auteur naar voren gebracht, levensecht, tot vertroosting en belering van klerikatuur en laïkaat, seniores en debutanten. Met een glimlach, zoals het betaamt in berichten die niet het laatste woord willen zeggen en die op de waardering en medewerking van velen moeten kunnen rekenen. Zeer aanbevolen. A.V. - JOZEF GELDHOP PR. Ne pereant. Necrologisch Jaarboek der geestelijkheid uit het bisdom Brugge. I, 1964, 64 blz. met buitentekstplaten. Eigen beheer. Te bestellen door overschrijving van 50 F. op P.C. 2963.75 (J. Geldhof, Brugge).
Stro in de kerk Aansluitend bij Biekorf 1965, 60. Stro in de kerk is hier in 't Westland niet bekend en is vermoedelijk een gebruik verderop in Midden-Westvlaanderen, of heeft daar langer stand gehouden. Stro in huis was ook een ‘oosters’ gebruik; zeventig jaar geleden brachten ‘Oosterlingen’ uit Midden-Westvlaanderen, die zich hier kwamen vestigen, dit gebruik mede, maar dit heeft geen ingang gevonden bij de Westlanders. A. BONNEZ. STAVELE
Biekorf. Jaargang 66
90
Kafzichter Kafzichter was een scheldwoord. Waarom? Zo werd gevraagd in Biekorf 1965, 58. Om daarop te antwoorden moet men m.i. beginnen met het begin, te weten: wie zichtte kaf en waarom? Eertijds was er nog kaf (en ook koolpaliën) vannode voor de beddingen (kafzak), en dat diende vanzelfsprekend gezicht (gezift) te worden. Verreweg het grootste deel van het kaf was echter voor de dierenvoeding bestemd en moest ook worden gezicht. Dat zichten was meestal de taak van de poester, ongeacht of het nu een jongetje was van zijn eerste dienst, ofwel een oude versleten trimard in zijn laatste post. Men weet dat de poester zijn plaats heeft op de laagste trap van de hiërarchische ladder van het landelijk personeel. Zie daarover Biekorf 1958, 394. In Boerenleven van Warden Oom krijgt de poester, na Boer en Boerin, de zesde plaats: ze waren dus met zevenen om op hem te roepen en soms ook wel te schelden. Gezelle heeft kafzichter in Loquela opgetekend met bet. onbehendig, onbekwame werker (Lo); truntaard, truntebaas, pezewever nl. bij het spel (Gistel); iemand die zijn werk maar half doet, knoeier, paggelare (Roeselare). En uit Warden Oom kunnen we er ook bijvoegen: pannebruinder en lastigaard thuis. In het genoemde Boerenleven wordt Weversmesdag beschreven, met de volgende bijzonderheden. ‘Met het afvallen van de weverij werden de boeren op hun gemak, de getouwen vlogen op den zolder... en er was geen de minste schaarsheid meer van werkvolk te lande. Hier en daar was er nog een koppigaard die het getouw bezigde, doch het werden uitzonderingen. Ook stonden die koppigaards in klein aanzien - zelfs bij het werkvolk - omreden dat ze weinig konden verdienen en dit armzalig werk slechts bleven verrichten om rond hun wijf en den heerd te kunnen draaien. Het volk te lande noemde ze palullebakkers, pannebruinders of kafzichters, en de wevers hadden bovendien allemaal de reputatie van lastigaards te zijn met het wijf...’ A. BONNEZ. STAVELE
Kaarterstaal Kaas bij zijn brood hebben: veel wijs (troef) in zijn kaart hebben. Het is gemakkelijk om hazen te schieten als ge 't poer in uw poten hebt. Zegt een kaarter wanneer zijn tegenpartij pronkt met een goede slag (‘dat zijn nogal patatten, he?!’). 't Is ne zeurpot: alle trokken zijn bij hem goed om te winnen. (Er werd vooral veel gezeurd met afgesproken gebaren). Zwevezele. GUIDO ALTOOS
Biekorf. Jaargang 66
91
De paardenmarkt van Kassel In Vlaanderen was de eerste paardenmarkt van het jaar deze van Kassel. De aanhechting van deze stad bij Frankrijk (1678) heeft daaraan niets veranderd. In de lijst van de Vlaamse paardenmarkten, die in al onze oude almanakken onmisbaar was, staat Kassel vooraan op 3 januari (1686), met alleen een verschuiving naar 4 januari (1716, 1770, 1793) en de toevoeging van een paardenmarkt op ‘alle woensdagen van den Vasten’. De ‘Nieuwen Almanach’ voor 1811, uitgegeven door P. Stock te Diksmuide, behoudt nog de bovenstaande dagen in de algemene lijst van jaar- en paardenmarkten, maar geeft daarna de volgende toelichting die wijst op zekere veranderingen ten tijde van het Franse Keizerrijk: ‘Tot Cassel [is er Peerde-Feeste] den eersten donderdag van 't jaer, en zoo voorts van 14 tot 14 dagen tot Witten donderdag inclus; ook den maendag voor H. Sacrament-dag, 2 Ougst, en lesten donderdag van October en November’. Eerst in onze Hollandse tijd Laten sommige almanakken Kasset wegvallen om alleen nog de paardenmarkten van de provincie West-Vlaanderen te vermelden. In 1686 was de chronologische volgorde van de exclusieve paardenmarkten (met weglating van de gekombineerde jaar- en paardenmarkten) als volgt: Kassel: 3 januari. Gent: woensdag na 3e Vastenzondag. Gent St.-Baafs: 9 mei. Hondschoote: 6 juni. Gavere: 17 juni. Torhout: 29 juni. Brugge: 26 juli. Roeselare: 1 oktober. Gistel: 4 november. Gedurende de 18e eeuw is er in Vlaanderen een komen en gaan in de kalender van de paardenmarkten, een beweging die wel eens zou mogen nader bekeken worden. Doch Kassel houdt immer stand en opent trouw de kalender van de ‘Peerde-Feesten’ op 3 januari of een andere dag in de eerste week van het jaar. A.V.
Savoyaard Aansluitend bij Biekorf 1965, 59. Gezelle heeft in Loquela, jaargang 1888 (VIII 7), het woord saviaar opgetekend als gehoord te Wingene, in een zegging: ‘Ah gij lelijke saviaar!’. Met uitleg: ‘eigenlijk Savoyard, een uit Savoyenland; oneigentlijk: lelijkaard, schuw, deugniet’.
Biekorf. Jaargang 66
92 Uit Oostrozebeke en Wielsbeke was aan Gezelle ook de uitdrukking ‘Ten tijde dat ik saviaarde’ medegedeeld. Saviaren is, zo verklaart Gezelle, ‘den meersman spelen, met de meerse, met den kramerskorf rondgaan, zoo de Saviaars (les Savoyards) plegen: met kramerijen rond het land gaan’. (Loquela t.a.p.). De Savoyards verlieten hun arme streek, het bergland van Chambéry en Annecy, gedurende het winterseizoen: een emigratie die op ca. 30.000 mannen en kleine jongens werd geschat. Om in de steden vooral met allerlei uitzonderlijke stielen of met leurhandel hun brood te verdienen. Deze seizoenemigratie was reeds fel aan 't afnemen in de tweede helft van de vorige eeuw. De jonge Savoyards, de kleine marmottenjongens, stonden algemeen in de gunst van het publiek en van de kunstenaars. Van letterkundigen en komponisten in Frankrijk; meer dan één romantisch stukje bezingt het heimwee van de uitgeweken kinderen. Het grote sukses was echter het lied Les deux petits Savoyards van Dalayrac († 1809), dat gedurende heel de vorige eeuw een schlager gebleven is en ook bij onze burgerij zeer bekend was. En men weet dat jonge en oudere Savoyards dankbare modellen geweest zijn voor onze akademische kunstschilders in de romantische periode en later. E.N.
In tak en blok Op de vraag hiervoor blz 32. In tak en blok is hier in het Westen bekend en wil hetzelfde zeggen als ‘bij hoop en wikke’. En van iets dat men volledig weg- of opruimt, zoals heden ten dage alles wat houtgewas is, zegt men ‘uitsmijten (ofwel uitreunen) met tak en blok’. A. BONNEZ. STAVELE Gezelle wees in het eerste nummer van Loquela (1881) op de uitdr. in taque in blo (en tasque en bloc) die in het patois van Waals-Vlaanderen gebruikelijk was (en nog is). De verklaring van Vermesse (Dictionnaire 1867, s.v. blo) is heel duidelijk: ‘Les marchands achètent in taque in blo, c'est-à-dire en faisant un prix pour différents objets sans détailler de sommes partielles’. Littré kent de vorm ‘en bloc et en tâche’, die door Gallas s.v. bloc wordt vertaald: ‘zonder voorafgaande berekening’. In ofra. was en bloc (al. en blot) bekend met bet. ‘en gros, ensemble’ (Godefroy VIII Suppl. 332). De taal van de 16e eeuw kende de uitdr. ‘en bloc et en tasche’ zowel als ‘en tacq et en bloc’ (Huguet s.v. bloc). Het ofra. element taque, tacq, taske, take (zelf ontleend aan het oudnederfrankisch), werd overgenomen in mnl. tas, tasse, taswerc, d.i. als geheel, in zijn geheel: gezegd (met betrekking tot aanbesteed of aangenomen werk) in onderscheiding van daghuur of dagloon. Syn. van in tasse is bij den hoop (hoopwerk). A.V.
Biekorf. Jaargang 66
93
Oostendse drukkers Ter aanvulling van de gegevens in Biekorf 1964, 225-231. Van de drukker Jan Rodenbach is nog iets meer bekend dan ‘enkele gildebiljetten’ (blz. 226). De stadsbibliotheek van Oostende bezit een exemplaar van: ‘Costumen ende Keuren der stede van Oostende, bij haerlieder doorlugtige H.H. geconfirmeert den thienden maerte 1611, verrykt met de notulen van Mre Laureyns van den Hane, advocaet van den Raede in Vlaenderen. Tot Oostende by J. Rodenbach, stadsdrukker en binder’. Deze uitgave, gedateerd 1784, omvat 92 blz. Wat de drukker Bernard Bricx betreft, deze publiceerde in 1800 - zoals ook de drukker Scheldewaert - een ‘Abrégé historique de l'évènement inouï et malheureux qui est arrivé au passage du port d'Ostende le 27 Fructidor an 8 (14 septembre 1800) à 7 heures du soir’. Van dit drukwerk, 16 bladzijden, bezit onze stadsbibliotheek een exemplaar. Bricx zou ook een Vlaamse uitgave hebben gepubliceerd onder de titel: ‘Kortstondig verhael van het ongeluk van 14 september 1800’. Dit laatste bezitten we niet. P. Scheldewaert drukte te Oostende in 1794 ‘Den Oostendschen Weg-Wijzer, dienende voor het jaer O.H. 1794’, en in 1825 het spijtig onvindbare werkje van J. Dubar: ‘Le guide des baigneurs’. Oostende. O. VILAIN. STADSBIBLIOTHECARIS
Almanach van de Guillotine 1796 De Koninklijke Bibliotheek te Brussel bezit een zeldzaam en eigenaardig drukje met de volgende titel: ‘Almanach van de Guillotine, voor het schrikkeljaer O. Heere Jesu Christi 1796. Het Vierde jaer van de Fransche Republyke. Behelzende de Lyste van alle de Persoonen der beyde geslagten; Geguillotineert binnen Parys, sedert het begin der Revolutie, en den korten inhoud van hun proces; benevens de oude en nieuwe tydrekening, volgens order geschikt in twee-over-een komstige kolommen en veele andere gerieflykheden tot gemak der Nederlanders. || IV Jaer der Fransche Republyke; 1796 ouden styl’. - In-32, 72 bladzijden. Het boekje draagt geen plaatsnaam en geen drukkersnaam. Het exemplaar van de KB komt uit de bibliotheek van kanunnik C. Carton van Brugge, waar het in 1854 nog aanwezig was. Warzée (Almanachs Belges, p. 134) heeft het drukje een plaats gegeven onder de Brugse almanakken omdat in zijn tijd (1854) alleen te Brugge een exemplaar (of exemplaren?) ervan te vinden was.
Biekorf. Jaargang 66
94 Deze almanach is een Vlaamse versie van de Almanach des Prisons die in 1794 te Parijs verschenen was en er verscheidene malen herdrukt werd. (J. Grand-Carteret, Les Almanachs Français, nr. 1166; Parijs 1896. Vgl. Zech-Dubiez, Les Almanachs Belges, nr. 451; Braine-le-Comte 1902). Ook het plaatje met de beul die zichzelf guillotineert, is uit de Parijse uitgave overgenomen; het kreeg echter de Vlaamse titel: ‘Het toneel is op de plaets der Revolutie’. Wordt deze ‘Almanach van de Guillotine’ nergens vermeld in een of ander dagboek van een Vlaams memorialist uit die tijd? C.B.
Roodhuiden op rondreis 1827 Op de vraag in Biekorf 1965, 32. Die zes Indianen van de Osagen-stam ken ik heel mijn leven lang. Ze kwamen inderdaad uit Missouri USA en ontscheepten op 27 juli 1827 in Le Havre, en kwamen in Parijs aan twee weken later (13 augustus). Het waren 4 mannen en 2 jonge vrouwen. Ziehier hun naam en burgerlijke stand. 1. Kihegashugah (de kleine baas), 38 jaar oud, gekleed met blauw schootvel en witte kousen, en op de rug afhangende gele mantel; 2. Washingsabba (zwarte geest), 32 jaar oud, met rode schoudermantel en grauwe kousen (met vredespijp); 3. Marcharthitahtoongah (de grote krijger), 45 jaar oud, in groene mantel, met drie halssnoeren en gele armband, de tomahawk in de hand; 4. Minkchatahooh (de kleine krijger), 22 jaar oud, in purperen mantel; 5. Myhangah en Gretomah, resp. vrouw en nicht van nr. 1, ieder 18 jaar oud. Deze vrouwen, gekleed in een lang kleed in gestreepte katoentjes: Myhangah in 't blauw en Gretomah in katoen met rode striepen en een gordel uit zelfde katoen. Hun haar was naar de mode van de tijd, met hangende krullen gelijk onze eerste koningin in 't jaar 1830. Dit voornaam gezelschap liet zich drukmalen bij de steendrukker Lacroix & Co, rue Trainée no 15 te Parijs, een litografie van 31 bij 23 cm (in mijn verzameling). Die Osagen kwamen ook te Gent en verkochten daar hun afbeelding, maar ik weet niet wanneer. G.P BAERT
Biekorf. Jaargang 66
95
Kleine verscheidenheden DACHUERMAN. - Iemand die voor dagloon werkt, inz. als landarbeider (delven, laden, lossen enz.). Uit de bouwrekening van 1547 van het woonhuis op het goed te Leke (eigendom van het St:-Janshospitaal te Brugge): ‘Betaelt Christoffels Aernoudts ende een dachuerman van Leke van elc 4 daghen zandt te delfvene te 7 sc. par. elc sdaechs’. (Zand bestemd voor de mortel). De metsersbaas had reeds tevoren bij de afbraak van het huis ‘eenen dachuerman tzynder hulpe ghenomen omme de fondamenten te helpen delfvene’. Een post uit dezelfde rekening (Archief Hospit. Rek. 32) betreft 18 sc. par. betaald aan ‘drie dachuerlieden van tvoornoemde calc [200 razieren gekocht te Nieuwpoort] te Leke uuten scepen up de weghen te draghene’ voor aanvoer naar de hofstede. MEILOPICHEIT. - Geestesgesteldheid van iemand die zonde eigen oordeel de massa volgt; kuddegeest; ook wel opportunisme. Een woordvorm (uit mnl. medelopen) behorend tot de historische terminologie voor de ‘psychologie des foules’. Op 19 februari 1563 waren vier ingezetenen van Belle gedaagd voor de schepenbank van Ieper omdat ze op het kerkhof van Boeschepe, gewapend met stokken en messen, de preek van de ‘hereticque minister’ Ghilein Damman hadden bijgewoond. Ze verweerden zich met de bewering dat ze naar Boeschepe waren gegaan niet met kwaad opzet doch ‘uut meilopicheit’. Zo ook op 1 juli 1563 de houtwerker Willem Scheurier uit Reningelst: hij was zo zei hij, naar de preek te Boeschepe gegaan alleen ‘uut meilopicheit’. De Ieperse schepenen namen verzachtende omstandigheden in acht en bepekten het vonnis tot een openbare boete (offerande van was) of een paar jaar huisarrest in eigen parochie. (Diegerick, Documents XVIe siècle II 200 205). VIERSTEDE. - Hemd, haardstede. In 1547 werd het woonhuis op het goed te Leke (eigendom van het St.-Janshospitaal te Brugge) herbouwd. Een uitgave daarvoor luidt: ‘Betaelt van hondert aerdtteghels omme de viersteden te paverene, de somme van 30 sc. par.’ (Archief Hospit. Rek. 32). Vgl. Naembouck van 1562: ‘Vierstede oft haerd: Le fouyër [ou] on garde le feu, l'astre’. Ook bij Plantin en Kiliaan. Met ruimere betekenis (schouw, schoorsteen) in een post van 26 febr. 1627: ‘Voor het vaegen van de viersteen’ in het Handboek van het St.-Janshospitaal te Brugge. LOETGHEVER. - In een kapittel van kanunniken of een college der Zeven Getijden (of ook een confraternitas clericorum). Functionaris aangesteld om de aanwezigheid bij de kerkdienst te controleren, nl. voor het deelhebben aan de uitdelingen; lat. punctator, notatorius chori. De aanwezigen kregen van hem de (loden) presentiepenning. De ‘ordinancie van den Cotidiane’ van de St.-Jacobskerk te Gent bepaalt in 1429: ‘Item zo wie dat loetghever sijn sal, dat hijt loet gave anders dan de ordinanchie verclaert... dat waere up de verbuerte van synre cotidianen, nemmermeer daer in staende’. Een andere versie eveneens uit 1429 zegt: ‘Item dat de lootghevere, te wetene de ontfanghere die dloot gheven sal, ghehouden ende verbonden es dloot te ghevene up sulcke ordinanche als men daer up ordineren sal’ (De Potter, Gent VII 508 512). Uit dit laatste blijkt dat de functie van punctator in de St.-Jacobskerk waargenomen werd door een van de ontvangers van de Cotidiane. - Vgl. lootmeester bij Stallaert.
Biekorf. Jaargang 66
A.V.
Biekorf. Jaargang 66
96
Vraagwinkel Verboden jacht Zijn er, buiten het bord met opschrift. nog tekens in gebruik om een besloten jacht (verboden jachtgebied) aan te duiden? Ik denk aan de wrong stro op een ‘pertse’ die voeger aan de kanten van Anzegem bekend was. G.L.
Op zijn (hoeveel?) gemakken Gust wekt op zijn gemak, d.i. langzaam, gezapig. Hij kan ook werken ‘op zijn zeven gemakken’, en op zijn zeventien, zijn honderd, zijn duust gemakken; en welke andere getallen hoort men nog? J.H.
Verkeerde wereld De wereld springt op krikken (krukken) is een gewone uitdrukking om te zeggen dat 't verkeerd gaat. Hoort men ook andere spreuken met dezelfde betekenis? J.H.
Gaten in metselwerk Een Vlaamse ordonnantie van 1754 (Placcaetb. van Vlaend. V 911) noemt een hele reeks ‘gaten’ die bij de prijzij van metselwerk al of niet in aanmerking kunnen komen; ik lees daar stelle-gat en ancker-gat die door De Bo s.v. stellinggat en ankergat verklaard woeden. De ordonnantie noemt daarenboven: spreeuw-gat, mus-gat en wiel-gat ofte rondt gat. Zijn sommige van deze termen tegenwoordig nog bekend, en met welke betekenis? J.V.C.
Estaminet - Stamenee In Belle (Bailleul) spreken de inboorlingen steeds van (e)staminet, zoals ook elders in Frans-Vlaanderen. De echte Fransman van dieper in 't land vindt dat estaminet zeeg vreemd en echt ‘vaams’, waar hij zelf aan Café gewoon is. Is (e)staminet staminee in zijn verspreiding een typisch Vlaams woord eigen aan Waals- zowel als aan Diets-Vlaanderen? R.D.
Biekorf. Jaargang 66
Kruid op de daken Gepelde donderblaren werden gebruikt tegen verzwering: zo lees ik in Biekorf 1965, 12 (Keukenremedies door M. Cafmeyer). Welke andere kruiden ‘van op de daken’ werden in de volksgeneeskunde aangewend? en als remedie tegen welke aandaening? C.B.
Hondekar In een lijst van diligenties uit Napoleons tijd, anno 1811, met de verbindingen van Doornik met Rijsel, Douai en Valenciennes, vind ik achteraan de vermelding: ‘De Tourcoing pour Roubaix, brouette traînée par un chien’. Een hondekar officieel ingezet op lokaal verkeer. Was dat in die jaren ook bij ons, in onze Leie- en Scheldedepartementen, reeds in gebruik? R.T.
Biekorf. Jaargang 66
97
[Nummer 4] Mey-gesangen in het St.-Janshospitaal te Brugge 1786-1888 De eerbiedwaardige zolder van het aloude Hospitaal bewaarde ons, in een van zijn hoeken, een bundel van 22 opgerolde papieren. Men had ze kunnen nemen voor oude paasbullen. De bladen zijn echter getuigen, in woord en beeld, van de vroegere meiviering in de kloostergemeente. Het oudste stuk is van 1786 - uit de tijd van Keizer Koster! - het laatste van 1888. Ieder blad draagt een Mey-Gesang uitgevoerd in schoonschrift en opgeluisterd met een kleurige meiboom en soms ook met ander bladwerk. De jaarlijkse viering in het St.-Janshospitaal op meiavond was een huiselijk feest van de zusters, die alle uit de streek van het meizingen afkomstig waren. Voor de viering kwamen de zusters samen in de refter. Het ‘planten van de Mey’ bestond, naar de overlevering, in het voordragen van het ‘Mey-Gesang’ en het aanbieden aan Mevrouw Overste van het blad waarop, midden de tekst, de meiboom of de meitak was afgebeeld. Dit blad werd daarop met versiering in de refter opgehangen, de verdere viering met de traditionele traktatie had dan haar verloop. Het opstellen en bereiden van het Mey-Gesang was, volgens de traditie, de taak van de twee ‘Waakzusters’, die dan ook hun namen op het blad aanbrengen.
Biekorf. Jaargang 66
98 De bewaarde serie telt, zoals gezegd, 22 nummers. Een goed aantal zijn zeker verloren gegaan. Sommige bladen hebben, met wijziging van het jaartal en van de naam van Mevrouw, een tweede maal dienst gedaan. Bij deze komfortabele oplossing hebben de verantwoordelijke Waakzusters zorg gedragen om de namen van hun rijmlustiger voorgangsters met het strookje van hun eigen namen te overplakken. Dit huiselijk ‘meizingen’ op meiavond toont eens te meer hoe zeer de hospitaalzusters met het volksleven zijn verbonden gebleven. In hun veelal stramme verzen verwerken ze wel meiboom en meitak door elkaar, hun ‘mey-gesang’ staat echter in de Vlaamse overlevering van het meizingen dat talrijke liederen in 't leven heeft geroepen.(1) Men denke aan het bekende: ‘De koude winter is verdwenen, den zoeten zomer die komt er al aen...’. En het Gesang is ook duidelijk - en uitgesproken! - een bede tot de Mevrouwe des Huizes om op deze meiavond mild de kroezen te vullen. De uniforme strofenbouw wijst op een traditionele melodie, die we echter niet konden weervinden. Hier volgt nu eerst de lijst van de bewaarde bladen. Daarna komt een nadere beschrijving van enkele van deze Mey-Gesangen.
Chronologische lijst van de bewaarde Gezangen De namen bij ieder jaar zijn deze van de twee Waakzusters die het Gesang aan Mevrouw Overste opdragen.
Aan Mevrouw Maria Sneyers 1. - 1786. Barbara Bouckaert - Rosalia Augustinus.
Aan Mevrouw Agnes Langenbeck 2. - 1810. Rosalia Desutter - Agnes Gailliaert.
Aan Mevrouw Clara Denys 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9. 10. 11. 12. -
1811. Vincentia Vermandere - Theresia Willaert. 1829. Roberta Caïmo - Monica Messiaen. 1830. Martha Leyts - Jacoba van Hondeghem. 1833. Isabella Blanckaert - Jacoba van Hondeghem. 1836. Rosalia Berlamont - Ursula Vandendriessche. 1837. Jacoba van Hondeghem - Vincentia Vermandere. 1839. Rosalia Berlamont - Vincentia Vermandere. 1840. (onderschrift afgeknipt). 1841. Justine Vander Plancke - Seraphine Ottevaere. 1845. Rosalia Berlamont (rest afgeknipt).
(1) Over dit meizingen, zie de belangrijke mededeling van G. De Keersmaeker in Oostvlaamse Zanten 36, 1961, 96-98.
Biekorf. Jaargang 66
99
Aan Mevrouw Benedicta Lecoutre 13. 14. 15. 16. 17. 18. 19. 20. -
1854. Seraphine Ottevaere - Clara Bibouw. 1856. Constantia - Bernarda. 1857. (overplakt: Aloysia Haemers - Francisca Claeys). 1859. (overplakt: Francisca Claeys - Clemence Missoul). 1866. Elisabeth Mullie - Philomena Tulpinck. 1867. Philomena Tulpinck - Maria Devos. 1870. Seraphine Duyck - Maria Devos. 1872. Aloysia - Clementia.
Aan Mevrouw Theresia Willaert 21. 1878. Eulalie - Agatha. 22. 1888. Clementia - Elisabeth. -
Selectie uit de Mey-Gesangen I Het oudste Gesang werd geschilderd met waterverf op een lichte papiersoort; watermerk de gekroonde Franse Lelie met daaronder in blokschrift VANDERLEY; afmetingen 53 bij 73 cm. Boven de hoofding prijkt het ‘Alziende Oog’ in een driehoek, waaruit gele stralen schieten en uitsterven in een blauwe wolkenkrans. Langs beide zijden van het blad op een heuvel staat de Mei geplant, zijn bladrijke kruin vol rode bloeisels reikt tot bovenaan het blad. Onderaan, tussen de beide heuvels, ligt een meer, waarop schuitjes varen. Midden het blad komen de zes strofen. (Fig. 1). Zuster Maria Sneijers, geboortig van Sint-Pieters, overleden in 1803 op den ouderdom van 87 jaar, is 43 jaar Overste geweest. Is het onder haar bestuur dat de ‘Mey-Gesangen’ voor het eerst in het programma van de huiselijke meiviering werden opgenomen? Zij, als Bruggelinge, zal het best vatbaar geweest zijn voor de volksfeesten van haar streek, en ze liet ze met vreugde de kloostermuren binnendringen.
Biekorf. Jaargang 66
Mey-gesang Grondhertig uytgeplant ende eerbiedig opgedraegen aen de deugdelycke Mvr. Maria Sneijers Mevrouwe van St. Jans Hospitael in Brugge op den eersten meye anno 1786 1 Siet de soete somerdaeghen Komen ons nu weder aen. Vuyle sneeuw en hagelvlaegen, vorst en koude moet vergaen. Alle dingen gaen herleven, 't goon meijschen dauw besproeit; 't moet nu groen en bloeijsel geven, al wat op de aarde groeijt. 2 Korte daegen, lange nachten, heeft men reeds genoeg gezien, maer wij mogen nu verwachten. dat het anders zal geschien. Want naer lijden komt verblijden, naer den regen, zonneschijn, en naer de harde wintertijden, zal 't allengskens Somer sijn.
Biekorf. Jaargang 66
100 3 Al ons zuchten nu verdwijnen terwijl wij sien het jeugdig groen, op een nieuw bij ons verschijnen met het soete Mey-saijsoen. Wij vergeten nu de ellenden door den Winter uytgebroed want wat ons geluk wil schenden, nu ten volle wijken moet. 4 Al d'ellenden neen wij missen, want zolang ons leven deurt, zoo eenieder wel kan gissen word herligt een cruijs beseurt. Dog Mevrouwe als ware moeder met desen herder, desen stal, onsen Pastor, subbehoeder krachtiglijck ons helpen sal. 5 Tis daerom, Eerweerde Vrouwe dat wij saem ter goeder trouwe met dit liefste Meij-saijsoen, komen onsen plicht voldoen. Om op heden vol behaegen desen mey-boom op te draegen uyt een goĂŞ genegenheid aen Uw weerde Overheijd. 6 Door hun goed en wijs bestieren hopen wij ons al gelijck eeuwig in de vreugt te swieren boven in het hemelrijck. Daer en is niet meer te zwichten voor den droeven Winterdag want niets anders dan genuchten op die plaetse komen mag.
Opgedraegen door Zuster Barbara BOUCKAERT en Zuster Rosalia AUGUSTINUS.
II Het Gesang van 1810 is van minder formaat, nl. 44 bij 55 cm. De kleuren echter komen hier zeer goed tot hun recht. Het geheel is omlijnd met een groen-zwarte zoom met geel tussen beide. De sterkgroene kleur is deze van de middeninstaande
Biekorf. Jaargang 66
boom, waaronder de bloemen bloeien. De strofen zijn rondom de boom geschikt en onderaan in de hoeken bloeien twee sierlijke tulpen. (Fig. 2). Deze ‘MEY-ZANG’ wordt ‘Toegevoegt aen de Godminnende en lieftallige Mevrouwe LANGENBECK. Overste van St. Jans Hospitael binnen Brugge op den 1en Meye 1810’, en ‘Vereert opgedraegen door Zuster Rosalia DEZUTTER en Zuster Agnes GAILLIAERT, beyde Religieuzen van het voornoemde Hospitael’. Dit is het kleinste blad, maar zeker niet het minst schone. Het volgende (tweede) stroofje tekent de eenvoudige trant van de berijming. Zoo aen oude als Jonge lieden, Baerd de Meije een nieuwe jeugd, En men kan aen elk bespieden Als dat zij het hert verheugd; Laet ons nu ook vreugden maeken Zusters van het Hospitael; Want de Zomer komt ons naeken Tot vreugd van ons altemael.
Biekorf. Jaargang 66
101
1. Meij-Gesang van 1786
Biekorf. Jaargang 66
102
2. Mey-Zang van 1810.
Biekorf. Jaargang 66
103
3. Mei-Lied van 1854.
Biekorf. Jaargang 66
104
4. Mei-Lied van 1867.
Biekorf. Jaargang 66
105
III Het Gezang van 1811 is in zijn geheel soberder dan voorgaande. Het papier is minder stevig; afmetingen 47 bij 64 cm. Midden een hard groen veld, een even groene boom met bruine stam en een bruine weg die het veld doorkruist. Het is aangebracht met waterverf. Geen randversiering, een sobere hoofding, ietwat statig, gedeeltelijk in rondschrift, gedeeltelijk in drukletters. De tweede strofe noemt uitdrukkelijk de ‘Mey-tak’ die aan Mevrouw wordt opgedragen: Dit is oorzaek dat wij heden, Met 't ontloken Mey-saysoen 't saem met veel genegentheden, komen onse plicht voldoen. Om den Mey-tak op te draegen Aen MEVROUW met veel respekt, 't goon met lievelijk behaegen. Ons daertoe heeft aangezet.
IV Het blad van 1829 is uitgevoerd met ietwat doffe kleuren op een fijne papiersoort; afmetingen 49 bij 70 cm. Uit de twee bovenhoeken daalt een krans naar een wat lager gelegen cirkel, welke aan een grote sierlijke strik is opgehangen. Deze kransen bestaan uit bundels kruid, druiventrossen en kersen. De Mei staat in het midden geplant, en ook rond de stam slingeren kruiden de hoogte in. Tussen de strofen wemelen bloem en plant.
V Het blad van 1833 (nr. 6 van onze serie) is eveneens opgedragen als ‘MEY-LIED aen de Weerde Mevrouw Denys...’. Zuster Isabelle Blanckaert en Zuster Jacoba van Hondeghem hebben hier wel hun best gedaan om de rijmen aan te passen. We halen hier het eerste en het laatste stroofje aan: 1. Fama blaest de trompetten Blaest heel snel, met goed verstand, En wilt al tot zingen zetten, Mids den Mey word nu geplant. Eenen Mey van groote vreugde T'wijl zij staet in 't schoonste groen, T'is een Mey van groote deugden Die men tragt hier op te voen...
Biekorf. Jaargang 66
106 9. Dus MEVROUWE om U te danken, Wensen wij déés rooselaar, Met het sap der wijngaerdranken, Den santé hier t'saem te gaer. T'is dien Mey die wij opdraegen In zeden en goede deugd Om naar 't eynde van ons daegen Te genieten 's hemels vreugd.
Formaat: 48 bij 68 cm; papier met watermerk Van Gelder en Franse Lelie. Buiten een kleine ‘Mei-tak’ middenin, geen enkele versiering.
VI Het Mei-Lied van 1854 is uitgevoerd op stevig tekenpapier; afmeting 55 bij 79 cm. Hier is opnieuw iemand met een zeer goede smaak aan het werk geweest. Tussen de zeven strofen in staat een zwaarbeladen kerseboom in volle glorie. Onderaan de stam zitten twee bont gevederde vogels, die begerig naar de vruchten pikken. Zeer levendig komt het rood van de kersen tegen het groen gebladerte uit. Het geschrift is uiterst verzorgd, een siersel op zich zelf (Fig. 3).
VII Het blad van 1867 (formaat 55 bij 75 cm) is uit stevig tekenpapier; verlichting in waterverf. Het geheel heeft een verzorgd voorkomen en getuigt van goede smaak. (Fig. 4). De titel is volledig in nagebootste drukletter met een lichte versiering van de beginletter. Middenin staat de Mei op een tapijt van jeugdig groen. Zijn stam is lichtgrijs en vertakt in een weelderige kruin, waarin talrijke vogels - rood van borst en blauw gevlerkt - op en neervliegen. Onder de brede kruin spelen een koppel fazantjes - gouden haantje en kaal bruin hennetje - hun liefdespel. Dit oorspronkelijk, goed geslaagd blad is ondertekend: L. Cavé. De slotstrofe luidt: Wil nu planten hier Mevrouwe Eenen Mey van d'eerste jeugd, Want gij leid ons ter trouwe Tot het ware pad der deugd Dat ook in 't hert mag groeijen Liefde Gods, die schoone bloem Dat zij met den Mey mag bloeijen Met veel achting eer en roem.
Biekorf. Jaargang 66
107
VIII Hei ‘Mei-Gezang’ van 1872 (formaat 59 bij 76 cm) verdient een bijzondere vermelding, zowel voor de rijmen als voor de keurige illustratie. De meiboom heeft plaats gemaakt voor een grote tros kruiden, samengebonden met kleurige wimpels die te allen kante tussen het kruid zwieren. Blijkbaar heeft de tekenaar-schilder bij de fijne uitvoering van blad en bloem, in een oud kruidboek zijn modellen gezocht. Onderaan spreken blauwe druiventrossen van het verwachte ‘sap van Nantes’ dat het Mei-Gezang zou belonen. Het geheim van die kruidhistorie menen we te vinden in de persoon van Zuster Aloysia Haemers, een van de opdragende Zusters, die gedurende haar kloosterleven Apothekeresse van het Hospitaal geweest is. Ze was afkomstig van Oostnieuwkerke en is in de ouderdom van 75 jaar overleden op 12 januari 1917. Zuster Aloysia was, als apothekeres, de zuster van de kruiden en heeft dan ook de kruiden in de plaats van de meiboom laten tekenen. Mevrouw Lutgardis Spilliaert, die haar nog gekend heeft, weet haar te betitelen als ‘slim en koddig’ van aard. Ook de aanprijzing van het druivensap, ter besproeiïng van ‘'t dorstige Mei-boomken’, ligt in haar lijn; ze wist immers alles op zijn best in te kleden, guitig en slim als ze was, zoals 't een apotheker past.
Mei-Gezang Aen de deugdrijke Mevrouw Benedicta Lecoutre... 1 Als de lieve lente tyden Ons verkondigen de Mei, Stelt zich ieder tot verblyden, in dat aengenaem gety. Bloem en Kruid begint t'ontsluiten; Jong en oud schept nieuwen moed, Al de lieden trekken buiten... Daer 't gediert zijn lust voldoet. 2 Mogen wij ook niet met reden Zyn verheugd in dezen tyd. Mits de vreugd in eerbaerheden Deugd niet schaedt noch tegenstrydt 'T is hier ook van ouds geplogen Dat men plantte eenen mei, Wy hem wederom vertogen Schoon bekranst aan alle zy... 5 Het is tyd dat wy ons spoeyen Tot den Mei met syn sieraed, Want hy kan niet langer groeien,
Biekorf. Jaargang 66
Zoo geen vocht hem komt te baet. Kan hy ook geen vruchten dragen, Bloem en blaen zyn haest verdort, Zonder vocht wordt hy begraven En hy wordt in 't vuer gestort. 6 'T is dan noodig dat MEVROUWE Eer het Mei-boomken vergaet, Om zyn vruchten t'onderhouwen, Voedzaam nat geeft naer zyn staet. En ons 't sap uit Nantes Vruchten, 'T zal verfrisschen onzen borst 'T geeft zielsvreugde, 't let de zuchten 'T geeft veel deugden, 't lescht den dorst.
Grondhertig en eerbiedig opgedraegen door Zuster ALOYSIA en Zuster CLEMENTIA.
Biekorf. Jaargang 66
108
IX Het laatste document draagt de titel Meigroet en is van 1888, uitgevoerd in rode en zwarte inkt (formaat 59 bij 79 cm). Een kaal blad, met neogotieke letters en motieven. De traditionele meitak is nu vervangen door een van die blinkende bloemtuilen die we vroeger op de nieuwjaarbrieven geplakt vonden, met een lintje kon men die uit elkaar trekken. De tekst is voorzeker overgeschreven uit een voorgaand (niet bewaard) blad. En daarmee was het Mei-Gezang uitgezongen. Het werk in het Hospitaal was nu reeds op een andere leest geschoeid dan in de ‘goede oude tijd’. De Meigroet van 1888 is als een laatste kracht-inspanning vóór het onvermijdelijke einde. De traditionele meiviering en het kloosterlijke meizingen zullen de Zusters van de vorige eeuw nooit geschaad hebben, want ze deden het evenals hun ziekendienst: ‘Ter eere Gods ende tot vervoorderinghe van haer Religioen’. E.V. SABBE
Lottospel Sommige van de 90 getallen van dit bekende spel werden (worden) door ongeletterde spelers met eigenaardige, figuratieve namen genoemd. De volgende namen heb ik daarbij opgetekend. (St.-Kruis bij Brugge). 1 palul 2 madam 3 potterie 4 den hoed 5 zot 7 kapmes 8 de kop 10 tisten 11 lippe 12 overnoen 13 judas 15 fakteurtje 19 Joke triene 20 vet 22 de zwaantjes 33 de bulten 42 orie torie 55 dubbel zot 65 pensioen 69 kop en konte 77 de kapmessen 88 d'appeltjes 90 oukden
Biekorf. Jaargang 66
Verscheidene van deze benamingen stemmen overeen met gegevens in de woordenlijst die door Max Elskamp in 1914 to Antwerpen werd uitgegeven. (Les commentaires et l'idĂŠographie du jeu de Loto dans les Flandres; met Glossaire pp. 143-214). Ons lijstje kan voorzeker uit andere plaatsen in West-Vlaanderen aangevuld warden. P.S.
Biekorf. Jaargang 66
109
Leie en leven in mijn vlastijd Vervolg van 1964, blz. 398 Vlas uitvoeren Na omtrent een dag uitleken, in de stuik, was het vlas zoveel verlicht dat het kon uitgevoerd worden om op de meers in kapellen te zetten en daar te laten drogen. Voor elke huurder lag zijn deel van de meers rechtover zijn hekkens. Dat uitvoeren gebeurde haast altijd met de kortewagen, slechts hier en daar werd, bij de grootste vlasbazen, met paard en bezonwagen uitgevoerd. Dat uitvoeren duurde uren aan een stuk. 't Vlas was nog zwaar en men moest volle man zijn om, zonder verpozen, zes bezons ineens te kunnen voeren: vier plat boven malkaar naast de kop van de kortewagen en dan nog twee recht staande daartegen. Het was een van de zwaarste karweien aan de Leie; 't moest rap gaan, het kortewagenwiel sneed in de grond van de meers en daar de ene man zich niet ‘geven’ wilde voor de andere, werd er koppig voortgedaan. Bejaarden en voorzichtigen gebruikten hierbij wel een schoerband, dat vergemakkelijkte nogal het werk en vermeed de kramp in de armen. Maar het merendeel was er preus op dat werk te doen met opgesloofde hemdemouwen en zonder schoerband; de pezen en de spieren zag men daarbij spannen in hun klompige kloeke armen. Als de meers tamelijk lang was, moest men elkaar per gelijke ‘stekken’ aflossen. In de meers werden de bezons in rechte rijen en op gepaste afstand, een voor een, over heel de vlakte neergelegd. Het was traditie dat men na het werk er recht op had om een kwartier uit te blazen en, een eind buiten de schelven, op de traam van de kortewagen gezeten, een pijp te roken. Daarna werden de kortewagens weer naar het leiekotje gevoerd of afgehaald door andere huurders die ook zouden uitvoeren.
Vlas kapellen Zonder verletten werden de banden van de bezons losgedaan. Die banden moesten ter plaats blijven liggen om aan de hand te zijn als 't vlas droog gerocht en het weer in bezons werd gebonden om voor een tweede keer het water in te gaan. Met oplettende zorg werd van elke bezon de bovenste helft, die met zijn toppen op de voet van het andere deel lag, opgetild en in een korte beweging overgezwaaid, zodat beide delen in gelijke richting plat lagen. Dat banden losdoen en oversmijten gebeurde zo rap en scheen zo gemakkelijk dat het was of de mannen er alleen moesten over wandelen.
Biekorf. Jaargang 66
110 Lag er vlas genoeg open, dan keerde men weer naar de plaats waar men begonnen had om nu het vlas te ‘rechten’. Met de twee handen greep men de top vast om hem een vuist hoog op te heffen, en reeds hadden de vingertoppen er als vanzelf twee helften van gemaakt. De linkerhand hield de naaste helft gesloten, de rechterhand legde de andere helft weer op de grond, en meteen had zich de rechter voet erop gezet terwijl de twee handen, tegelijk nu, die eerste helft volledig van de grond ophieven. De linkerhand hield het vlas gesloten en, in een korte zwaai, werd de voet van 't vlas met de rechterhand opengespreid. Nauwelijks die beweging uitgevoerd, of de rechterhand schoof in de plaats van de linker; 't was nu aan de linkerhand om haar kant open te spreiden, en onmiddellijk zaten beide handen weer bijeen, aan de hals van 't vlas, de top iets opheffend en tegelijk de uitgespreide zijden naar malkaar dwingend, om, in één wrong het vlas in een kapelleke te doen overeind staan. En dat alles ging zo werktuigelijk en zo rap en liep zodanig in malkaar, dat oningewijden onmogelijk die bewegingen konden onderscheiden. Het ene kapelleke volgde na het andere. Als de eerste man drie kapellen ver was, zette de tweede in en opvolgentlijk de anderen, zoveel als er waren. Waar ze voorbij waren stond het vlas in kapellekens, in een rechte rij. Aanhoudend rezen er nieuwe bij. Er werd ongenadig, gestadig, zonder verpozen voortgewerkt. Alleen als men aan 't eind van de meers kwam kon men, in 't weerkeren naar de andere kant eens goed de rug rechten: men moest immers steeds in dezelfde richting werken; 't was altijd maar voortdoen tot alle bezons gekapéld en het vlas nu te drogen stond. Het vlas van de eerste ronde was haast allemaal in dezelfde tijdspanne het water ingegaan en er weer uitgekomen. Nu zag men, in al de leiemeersen, de vlaswerkers aan 't kapellen gaan. In een schuin front overgingen zij de meersen, en waar ze voorbij kwamen stonden er evenveel rijen kapellekens. Er kwam als een betovering over de meersen, elke dag vulden zich nieuwe vlakten met kapellekens en in enkele dagen waren er zóveel dat het een eindeloze, onoverzienbare zee geworden was van kapellekens die te drogen stonden, de meersen vol, aan weerskanten van de Leie.
Tweede rote De kapellekens waren droog gerocht en het vlas moest nu weer in bezons gemaakt worden om een tweede keer te roten. Tweemaal twee gingen ze in hun zelfste strobanden, maar zó dat de kant die bij de eerste rote naar boven had gezeten nu de onderkant zou zijn. Dichtbij de plaats waar men aan 't werk was stapelde men die bezons effenaan in kleine rollen opeen, tot de meers er op de duur overal mee bezet was. Als het allemaal in zijn
Biekorf. Jaargang 66
111 banden zat en de rollen gesnoten waren, werden ze dichtbij de trakel gevoerd om er bezonmijten mee te zetten. Deze waren niet bestemd om lang te blijven staan en toch werden ze, omwille van mogelijke regen, met zorg gezet. Een voet van oud hekkenstro werd aangelegd en de bezons in twee rijen plat tegen elkaar gedrumd, doch zó dat elke rij langs binnen iets hoger lag dan deze van de overkant, afwisselend gelijk de stenen als metsers in visgraat werken. Aan de uiteinden werd aan weerskanten een ‘kop’ aangelegd, door er overander laag een bezon dwars te leggen, gelijk de schieren in een houtmijt. Als het vlas in een of meer mijten gestapeld lag, werden ze beschut met strovlaken. Daarna werd heel de meers met een brede houten rakel overgaan om tot de laatste verdoolde herels vlas uit te kammen; al 't overige werk aan ‘tweede rote’ verliep gelijk bij de eerste. Gerocht deze tweede rote op haar beurt droog, dan werd het vlas deze keer weer in bondels gebonden, drie kapellen in één bondel. Waren de strobanden niet sterk genoeg meer, dan moest er met vlasbanden gewerkt worden: twee stressen vlas aan de toppen in een rechtse knoop gelegd. Dit werd maar voor de band naast de voet van 't vlas gedaan. De tweede band, die zoveel niet moest ‘afzien’ bij het verhandelen van de bondels, was altijd een oude stroband. Seffens werd het vlas langs de trakel in schelven gezet, te wachten tot het naar de schuur zou overgevoerd worden; het was nu gereed om gezwingeld te worden.
Leven aan de Leie Van heel vroeg in de morgen trokken, langs alle straten die naar de Leie wendden, groepjes mannen naar hun werk. In die tijd zette het werk niet in te 8 uur gelijk nu, maar te 5 1/2, en hoe vroeg ze daarvoor moesten opstaan om zich wat te wassen, enkele boterhammen in een haast binnen te spelen en gemiddeld een kwartier ver te voet naar hun werk te gaan zou men allicht kunnen uitrekenen. Hun dag bedroeg ook wel iets meer dan nu: te 8 uur hadden ze een halfuurke om te eten; te 12 uur trokken ze, het merendeel wat lopend waar het effen was, naar huis voor het noenmaal; te 1 uur was 't weer te werken tot vier uur en een half uur later was men weer aan de slag tot 7 1/2. Vóór de oorlog van '14 won een volle werkman daar, beneden Kortrijk, drie frank daags mee, en ik heb er nogal enige weten verhuizen naar Wevelgem en daar in 't ronde boven Kortrijk, omdat de daghuur in die streek, na een verbeten staking, tot vier frank was opgegaan. Toch waren de mensen in de overtuiging dat ze schoon geld wonnen, want ze hadden hun eigen vader weten werken bij de
Biekorf. Jaargang 66
112 boeren aan zes stuivers daags en de kost, stuivers van negen centiemen. Men zou echter ongelijk hebben te geloven dat de leiewerkers van die tijd zich ongelukkig voelden. Ze ‘zagen het vlas geerne’ en werkten er aan met zorg en verstand. In 't begin van 't rootseizoen wrocht men rap door om zich te verwarmen, en wanneer het werk op eenzelfde plaats moest gedaan worden beschutte men zich zo goed mogelijk tegen de dikwijls nog koude wind. De trekgaten tussen de schelven werden met rechtop gezette strovlaken toegestopt, en de rollen bezons zodanig gelegd dat men zich algauw in een goed afgesloten vierkant bevond. In 't voorjaar bracht ‘Kortrijk foore’ een eerste afwisseling. Op eerste en tweede maandag ervan werd in heel de streek niet gewerkt, en al dat jong was trok met zijn lief naar stad of schepte er daar een op. Velen hadden heel 't winterseizoen wat van hun drinkgeld opzij gehouden om hun lief te kunnen ‘onderhouden’, ofschoon het ook menigmaal gebeurde dat de ponk van de twee, van bij het uitzetten, in de geldbeugel van de vrijer bijeen gestoken werd. Heel de streek was daarmee begaan en alles werd afgespied en besproken. Men wist te zeggen wie met zijn vaste lief was uitgegaan en voor wie het maar met een kermislief was. Men ging door met de tram om niet moe te zijn als men in de stad toekwam, maar in 't weerkeren was voor 't merendeel geen tram nodig. Het waren nu gehele benden die naar huis trokken, al dat kennis was vergaarde bij malkaar en 't was al in de kleine uurkens als het overal weer stil viel. Weken lang werd daarover naverteld op 't werk langs de Leie, en menige jonge dochter pakte de eerstvolgende weken haar spellewerkkussen al de ene kant en haar staantje al de andere om een achternoen ‘in 't gebuurte’ te gaan spellewerken. Met het zomerseizoen werd het heerlijk aan de Leie. Langs weerszijden van de oevers lagen de hekkens hun kostbare inhoud in het water te broeden. Van die hekkens zag men nog alleen de bovenrand, de uitstekende toppen van de kepers en de hekkenstenen op hun planken. Hier en daar was er volk aan het ‘trekken’, de trekbroek zijpend nat en de hemdsmouwen tot over de ellebogen opgerold. Haast altijd, als ze gedaan hadden met trekken, speelden ze hun hemd uit, rolden de trekbroek tot boven de knieën op en plonsden in het lauwe water om hun zweet af te spoelen. Wie het nog niet betrouwde om in het midden van de rivier te zwemmen bleef in een ijdel liggende hekken ploeteren; andere die het al verder gebracht hadden, zwommen met een plank onder de borst langs de hekkens. Maar de Leie kunnen oversteken en terugkeren gold als een brevet van zwemkunst. Niet dat het zo ingewikkeld ging. De tegenwoordige zwemwijzen van crawl, schoolslag, enz. waren
Biekorf. Jaargang 66
113 nog niet gekend. Wat men toen zwom heette kordaatweg ‘den hondeklop’. Armen en handen maalden het water zo ongeveer als de eerste helft van wat ze in crawl doen, de benen sloegen eenvoudig wat op en neer, de voeten overhands hoog uit het water om er met geweld op neer te kletsen. Eigenlijk was dat schoon om zien hoe het water daarbij opspeersde en wijd uiteen vloog. Die niet van 't water hielden zaten intussen dat spel van op de oever te bezien. Een kwartierke later waren ze allemaal reeds aan een ander werk bezig. Aan de overkant van de trakelweg stond nu een ononderbroken rij schelven en bezonmijten, in sommige plaatsen twee tot drie diepte en waartussen nog schaars plaats overbleef om met een kortewagen door te komen. De meersen stonden altijd vol kapellekens, zo gauw weg zo gauw weer nieuwe in de plaats. Als men daar over keek zag men er hier en daar donkerder strepen doorheen van onlangs gekapéld vlas dat nog nat stond. Overal schoven daar leiewerkers in schuin front doorheen om het vlas te keren. Soms zag men een paar wijd gespannen zeilen van varende schepen en, van uit de meers gezien, leek het wel of ze voeren door een zee van kapellekens. De ommegang bracht een nieuwe afwisseling. Nu was het naar stad niet te gaan maar 't was op 't eigen dorp te doen. Op de gewone zondagen ging men eens zijn familie opzoeken en bij 't jong volk hielden de vrijagen er het leven in. Het volk nam er in die tijd nog genoegen mee elk op zijn ‘hoek’ bijeen te komen en in gezellig samenzijn bij 't spel met de kaart of 't smijten op de vogelpik of met bolspel de zondagavond door te brengen. Intussen was met de maanden juli en augustus de zon in haar volle kracht gerocht. 't Kon dagen naeen, soms weken lang, branden over de leiemeersen en 't gebeurde wel meer, als het al te veel schold, dat elk zijn deel bijlegde om naar de naaste herberg een keet bier te doen halen. Het merendeel der vlasbazen liet dat gewillig begaan, ze trakteerden wel zelf ook eens, ze wisten dat het verlet zou ingehaald worden. Zo verliepen de dagen en het zomerseizoen gerocht ten einde. Stilaan zag men de schelven geroot vlas weghalen en tegen dat het begin october werd was de streek niet meer te herkennen. Op 15 october moest het laatste hekken uit het water zijn en een paar weken daarna stond alles ijdel en verlaten. Een ander seizoen brak aan waar al het werk van het zomergetij het voorspel van geweest was. J. HUGELIER Wordt voortgezet.
Biekorf. Jaargang 66
114
Beelchiere - Bellechiere Een oude Westvlaamse familienaam Jacques Beelchiere, schepen in 1553, werd in 1560 burgemeester van Menen. Zijn naam was ook stroomopwaarts de Leie bekend: in 1568 was de volder Mahieu Bellechiere van Armentières betrokken in de geloofstwisten van zijn gewest.(1) Het ofra. chiere (met bet. gelaat, wezen, voorkomen) leeft nog voort in de uitdrukking ‘faire bonne chère’ en in het ndl. equivalent sier dat nog enigszins standhoudt in ‘goede sier maken’, d.i. lekker eten, zich rijkelijk te goed doen; ook: een vrolijk leventje leiden.(2) Vgl. ook eng. cheer (Be of Bood cheer). De franse uitdrukking is meestal ‘bonne chère’ (Littré), zelden belle chère, hoewel Henri Estienne in 1579 (De la précellence du langage françois) twee spreekwoorden opgeeft: ‘Belle chère et coeur arrière. Belle chère vaut bien un mets’. Steeds met bet. ‘blijde, vrolijke verschijning; liefelijk wezen’, zowel van een man als van een vrouw gezegd. Toch was belle chère in ofra. bekend met bet. ‘fooi voor vriendelijke bediening, drinkgeld’. Dit blijkt o.m. uit een bladzijde van Pierre Champion, waar deze uitstekende kenner van de 15e eeuw handelt over de waarden (hostelieros) te Parijs: hun statuten lieten niet toe iets te aanvaarden ‘pour la belle chère, que nous nommons pourboire’.(3) Een rekening van Nevers uit 1494 noemt de term met dezelfde betekenis in een uitgave voor ‘despens de chevaulx et belle chere en l'ostellerie’.(4) In ons oud diets is chiere, siere zeer gebruikelijk geweest met velerlei bepalingen: ‘met blider chiere, met blyder schiere; met felder chiere’, het meest echter in de bovengenoemde uitdrukking ‘enen goede chiere doen’, d.i. hem een vriendelijk gelaat tonen, hem gastvrij onthalen. Zo o.m.: ‘Hughe, die hem (de bode) goet chiere dede’; ‘ende dede hem (zijn broeder) grote chiere’; ‘hi... makede den riken de blide sier, ende ginc mede ter tafel sitten’; ‘Bette, nu maect ons blide siere’. Eénmaal, in Die Pelgrimage van der menscheliker creaturen (tweede helft 15e eeuw), ontmoeten we ‘scone
(1) Rembry, Hist. Menin I 143 149. De Coussemaker, Troubles religieux II 351 354. (2) WNT XIV 1333. Stoett, Ned. Spreekwoorden nr. 2043. (3) P. Champion. Paris au temps de la Renaissance. L'envers de la tapisserie. Le règne de François I, p. 134 (Parijs 1935). (4) Godefroy II 123; IX 70. Huguet II 243-244 heeft alleen plaatsen met ‘bonne chère’.
Biekorf. Jaargang 66
115 siere’; aan een bode is men ‘sculdich te togen scone siere ende scoon gelaet blidelike’, zegt de dichter.(5) Geen wonder dat ook ofra. belle chiere, belle chere met bet. drinkgeld in het diets is overgegaan. Uit Hollandse bronnen van 1389-142 geeft Verdam (1828) twee citaten waarin belechier(e) met deze betekenis voorkomt. Uit de volgende teksten blijkt nu dat belchiere, beauchiere, met bet. drinkgeld, in Vlaanderen zeer bekend geweest is. Het Driekoningenmaal in 1454 gevierd door de St.-Sebastiaansgilde te Brugge bracht de volgende uitgave mee: ‘Item [aan] Jan van Hille, van 16 scuetelen spyse te redene, te kokene, vor al zyn vier dat inde camere was, vor scolakene ende beelscyere, al 5 sc. gr.’(6) Voor de maaltijd door de Brugse schepenen en genodigden op H. Bloedavond 1504 gehouden in Groenevoorde (Markt) komt in rekening een som van 24 groten betaald aan ‘de werdinne van beauchiere, scoenlakens ende moyte.’(7) De St.-Jorisgilde van Brugge vierde in 1504 haar gaaidag op de Poortersloge en betaalde ‘om hout, turfven ende colen, scoonlakens, thyn ende van beauchiere, 9 sc. 2 d. gr.’ De dienstmeiden (joncwyfs) van de Loge kregen daarenboven nog 12 groten ‘van dryncghelde’, een extra-fooi voor het drinkgelag dat op de maaltijd volgde.(8) Het personeel van de Bogardenschool te Brugge ontving in 1525-26 een beelscier, beelsiere, zijnde een jaarlijkse toemaat bij hun bezoldiging. ‘Betaelt Nelle het joncwyf vanden zelven huere voor een jaer ende huer beelscier, 2 ½ lb. gr. De regendt over zyn beelscier ter discretie vande gouverneurs, 20 sc. gr. Den ondermeester van een jaer dienst met zin beelscier, 36 sc. gr.(9) De rekening van het gildemaal van de St.-Jorisgilde te Oudenaarde in 1554 wordt afgesloten met de post: ‘Item betaelt Jan Bonnier van wyne ende haudt, midts beelsiere... 32 lb. 5 sc. p.’(10) Nu kunnen we naar onze naamdragers Beelchiere en Bellechiere uit Menen en Armentières terugkeren, en de vraag stellen naar de betekenis van hun naam: vriendelijk wezen, gastvrij mens? ofwel: man van de fooi, herbergier die wel en verdiend een drinkgeld aanvaardt? Om geen mogelijkheden te verzwijgen moet hier ook de fna.
(5) (6) (7) (8) (9) (10)
Verdam I 1498 s.v. chiere; VII 1089 s.v. siere. Gilde des archers de St. Sébastien 98. Gilliodts, Mémoriaux de Bruges I 237. Gilliodts a.w. I 237. Gilliodts, Cartulaire Ecole Bogarde II 975. Audenaerdsche Mengelingen VI 166.
Biekorf. Jaargang 66
116 Beausire worden geciteerd, die door Dauzat beschouwd wordt als een ironische benaming (mooie heer).(11) Het normand. en middeleng. kende echter belsyre, beelesire, belsier, uit belsire ‘schoonheer’, met bet. grootvader, voorvader. En ook in Engeland is beausire (al. bawsher, bewsher, bew schyre) gebruikelijk geweest als een beschaafde aanspreekvorm, zoals ofra. beaupere e.a.(12) Carnoy liet de naam Beausire niet voorbijgaan zonder de opmerking dat deze fra. naam (in verdietsing Beausier?) misschien een vervorming is van bonne chire ‘bonne figure, belle figure’.(13) Anderzijds is in ofra. teksten een vorm beauchiere, drinkgeld (Brugge 1504), niet gevonden. En deze laatste variante met beau- schijnt in Vlaanderen niet als familienaam bekend te zijn. Hoe dan ook, de fna. Beelchiere, Bellechiere drukt een goede hoedanigheid uit: vriendelijk, gastvrij persoon. Ook wanneer de naam vanuit belechier, beelchiere met bet. drinkgeld is gegeven, ligt de betekenis nog in de taalkring van de gezelligheid, van hartelijk onthaal en vriendelijke bediening. A. VIAENE
Wij stappen geren zingend langs de baan... De heer Robert de Gheldere, uit Duinbergen-Heist, schrijft mij dat op de begrafenisdienst van Winston Churchill, in uitvoering van een wens van de overledene, vóór het God save, door de aanwezigen een lied gezongen werd dat voor een begrafenisplechtigheid wel wat vreemd aandeed en volgens de dagbladen zou geweest zijn The Battle Hymn of the American Republic - Nordists. ‘Welnu, de muziek daarvan (de voois op z'n Westvlaams) was mij sedert jaren welbekend. Ik heb dat liedje (als staplied) leren zingen in de school te Koekelare: Wij stappen geren zingend langs de baan, Dat mag in ons de Kerels nog verraên...’.
Wie, vraagt mij de heer de Gheldere, heeft deze Vlaamse woorden op die Amerikaanse muziek geschreven? 't Is Berten Rodenbach geweest! - Wij vinden het lied o.m. terug in ‘Singhet ende weset vro’ (Uitg. K.S.A. Jong-Vlaanderen, Eerste deel, bl. 131), met de aanduiding, wat de muziek betreft. ‘Naer een Engelse volksmelodie’. Naderhand werden Rodenbachs verzen door Karel Miry getoonzet; ook dit lied werd in voormelde liederenbundel opgenomen (bl. 130). RAF SEYS
(11) A. Dauzat, Dict. des noms de famille, p. 33. (Parijs 1951). (12) NED 1-2, 743, 792, s.v. beausire, belsire. - Reany, Dict. of British Surnames, Londen 1958, geeft deze vormen niet als fna. op, wel echter Goodsir, Sweetsire. (13) A. Carnoy, Origines des noms de famille, p. 175 (Leuven 1953).
Biekorf. Jaargang 66
117
Stoelgeld en stoelzetterij ‘De kerk is een winkel’, zo leren de geuzen maar ze dolen, want als er geen zaad in 't bakje is, wie zal er dan de stoelen verbiezen? Ge zult zeggen, het 'n is maar stoelzetten en wat bijzonders is er aan een stoel en dan nog aan een kerkestoel? In mijn tijd was een nagel in de kerk een verzekering tegen de armoede en een stoel in de kerke het tastbaar bewijs van deugdelijkheid en van welstand. Keekt ge van aan de communiebank tot dicht bij de preekstoel, daar 'n stonden niet el dan zwarte stoelen, met zwaar gedraaide pikkels, opgevulde zate met rode pane overtrokken, een bakje boven de leuning om de kerkeboek in te leggen, en de naam van de eigenaar er in gesneden met krullende letters: Prosper De Volder van de grote bloemmolens die naar de half-acht misse kwam 's winters per sjees en 's zomers te peerde. Bruintje van 't Kouterke of ‘Volder te voete’ dat de mensen van rond de kerke zeiden, een zijdefabrikant of twee met hun madam, en een toeveel renteniers van de Kerkstraat en den Binnen. Sommige stoelen waren met leder overtrokken en het leder was aan de stoelschoot vastgeklopt met grote koperen nagels. Aan de andere zat de zate vast met een schoon gekeperd boordlint van zijde en peerdshaar, en de jonge dochters hadden door den band pertige, lichte stoeltjes in 't grijs geschilderd of in eik gedraaid, getorst en gesneden met een paar engeltjes aan 't zweven van achter op de leuninge. Er waren ook stoelen met vlothouten poten om 't geruchte te vermijden bij 't vertrekken van de stoel, bij 't keren of 't verzetten bij 't sermoen: en hier en daar stond een voetbank of een stoeltuitje. Met de stoelen was het als met de kleers van de kerkgangers. De rijken blonken uit door de pracht van hun stoel en, wie door 't verminderen van de welstand of anderszins d'uiterlijke kentekens begon daar te laten, liet ook de liefde voor zijn stoel varen, en zo heb ik er een gekend waar de vulling van schaapswol en zeegras uitpuilde doordat het overtrek al jaren lang zo versleten was als de stoeleigenaar zelve. Onze stoel was een doorsneestoel van twaalf in een dozijn, de stoel van Jan en alleman, kloek, zuiver en proper gebiesd. Dus hadden wij geen eigen stoel en moesten we ons behelpen met wat wij vonden of niet 'n vonden als wij te laat kwamen, terwijl Victoor de stoelzetter ons van de rijkemenasstoelen joeg al werden ze van heel de mis niet bezeten, of hij joeg ons van onze stoel en vertijkelde hem aan een latekomer voor groot geld. 'k Zal best eerst vertellen over de stoelzetter, Victoor uit de Tolpoortstraat, beter bekend onder de naam van Victoor den halve cent. Victoor Van Hee was de name als 't geld deed. Hij was van
Biekorf. Jaargang 66
118 Kortrijk en naar de parochie (Deinze) gekomen als schoenmaker en daarnaast als stoelzetter, klokluider, kerkbaljuw, en zanger op begrafenissen. Hij deed het werk van stoelgeld halen de zondag in al de missen heel alleen, zowel aan de vrouwenals aan de mannenkant, altijd in de werre en haastig bij 't weergeven van kluttergeld. Gaaft ge een kluit van 2 ½ cent dan kreeg-je maar 1 cent weerom. Vandaar de bijhaam Victoor ‘den halve cent’ omdat zovele mensen hem die woordjes achterna fluisterden, maar Victoor gebaarde van pijkens, want, wie zou er luide durven roepen en de mensen storen? Om onze wrake te koelen bij 't kwijtspelen van onze halve cent gingen wij de keer nadien op de bank van den Dis zitten, waar 't voor nieten was voor d'armlastigen. Maar het duurde niet lang of nonkel Petrus had het gezien en verbood ons van op den armenbank te zitten. Dat 'n was maar goed, zei hij, voor de mannen van den Dis en van dei Dries, gemeen volk met een gat van twee stikken. Hij 'n had niet al het ongelijk, want die gratisbanken aan de muur bij den Dis 'n hadden maar de breedte van een achterkaak, om de mensen te dwingen een stoel te verkiezen en een cent te betalen. Victoor was moeilijk om doorgronden. Hij was bot met ons en streng. Toen wij in de leringe zaten vlak bij 't altaar van Sint Antonius met zijn Zwijn en de boeren in de ochtend tussen zeven en acht met een schotel van 't zwijn afkwamen, heeft de grooten Verougstrate een keer wel een elle worst gestolen, en sindsdien zond Victoor de boeren, die hij geladen zag met een offerzende voor Sint Anthone, ‘in de sacristie bachten de roode gordijne.’ Van heinde en verre kenden de beegangers Victoor. Die meest meehad was eerst geriefd en op de grote dagen - hij was een specie van een kattekoster - als hij de kerke sloot en de sleutel twee keers had rondgedraaid, zei hij stuurs en met een eendelijke zucht: ‘Daarzie, 't kot is gezuuverd.’ Dat kwam ter oore van twee van de braafste parochianen, een ongetrouwde zuster en broer, in de wandeling genaamd mejuffer Achiel en mijnheer Constance, Achielke zacht en zoete en Constance resoluut. Ze namen Victoor zijn gezegden kwalijk maar vergaven 't hem omdat ze onder Victoors knoet lagen: om 't wieden van hun hof, 't maken van kwee van de kweeperen die niemand en wilde, om wijn af te trekken tegen een schenteventersprijsje, om een beeweg te doen verre van de parochie, en om duizend andere kleine diensten. Dat ging zo verre met d'almacht van Victoor dat hij zelfs geen vlag uit 'n stak op processiedagen, en als ze 't hem vroegen, zei hij: ‘omdat ik geene heb’. Ah! zei Sarel Callebaut ‘dat heeft een nagel in de kerke, en 'n wil nog in de kosten niet komen van een
Biekorf. Jaargang 66
119 schamel vlagje. Trekt een haar uit zijnen spriet, 't zal klinken gelijk een belle’. Maar 'k dwale weg van mijn stoelen door de schuld van dien stoelzetter. Het kan niet missen. Hoe ouder pastoor Verschuere werd hoe almachtiger Victoor. Hij beheerste de kerk. Bij 't begin van de latekomers, van d'heeren in d'hoogmisse, hij roofde de stoelen van aan den dis tot aan het wijwatervat en die van achter den eersten biechtstoel, miek daar een bonke van en trok alzo met vier, vijf stoelen boven de koppen naar den autaar van Sint Anthone naast de communiebank. Ge moest hem zien lachen hebben. Zijn mond rekte tot aan zijn oren als hij 't stoelgeld - wat zeg ik - tiendubbel stoelgeld in zijn ondervestbeurze stak. In onz' ogen was Victoor de rijkste man ter wereld. Buiten de keren dat wij op onze kosteloze disbank kropen, 'n hebben wij ons - om de waarheid te zeggen - nooit het betalen van stoelgeld ontzien. Maar, wij kregen twee keers per jaar een tweede cent mee naar de kerk: de eerste voor stoelgeld en de tweede voor 't hogeschool van Leuven of de keer nadien voor 't Baziliek van Koekelberg. Wij 'n kenden het verschil niet met stoelgeld en 'n waren de bestemming van Leuven noch Kcekelberge wijs en dachten dat Victoor daar bate bij had. En iedereen zwoer die cent te snoeien. De slimsten gingen op zoek naar een slechte Willemcent die soms in 't potje lag op de kast, in 't geldpotje met de blinde Paus van moeder of waarin ze een getapte Napoleon bewaarde en de halve centen lei tegen dat de schooiers van den Dries in bende kwamen. De stoutsten bleven die zondag binnen 't portaal hangen, en de bloodaards 'n zeiden niets, 'n deden niets en als het de zondag te feite kwam ze 'n betaalden niet en ze trotseerden de kwade ogen van Victoor of den ondervragenden blik van Bruintje, de zeeldraaier, Volder te voete dat ze zeiden, dat met de schale rondkwam. En, t' elken keere - ge 'n vraagt mij naar geen leugens - t' elken keere dat ik langs Ganshoren voorbijkom bij mijn vriend Leo van Stasegem, en 'k zie daar de bazilieke, zo denk ik met welbehagen aan die gratissneukelinge van mijn jonge jaren, en ook met wat wroeging om mijn eerste diefstal, of erger nog, aftroggelarij, toen wij nog biechten gingen van 'k hebbe gestolen. ‘En wat?’ vroeg biechtvader Verschuerke. ‘Een klontje suiker’. Een klontje suiker van een dag drie vier verre dat onder de vliegevanger lag, waarop bedwelmde vliegen hun visitekaartje hadden gelegd eer ze versmoorden in 't sturtebier, en waarom wij vochten bij 't thuiskomen van schole. En nu nog, als ik goed gezeten zilte, ik 'n kan somtemets niet laten van onaandachtig te zijn in de kerke waar nu moderne stoelen
Biekorf. Jaargang 66
120 staan, met klink- en klaaizaten, een laadje voor de misseboek en een kapstok voor de paraplu, en ik peinze op de lage, pertige, knoddige stoeltjes van vroeger, waar Victoor van Kortrijk mee speldewerkte en kaatsebalde, gelijk de vrouwmensen in 't kweken van de platte kinders wanneer ze draven en schorremen met de bundselstoel. G.P. BAERT
Vlaamse spreuken uit de tijd van Malbroek 1700 Dat is oudt vuyl; ofte: dat heeftmen al over langh gheweten. (Oud nieuws). Het waere fraey datmen inde menschen de ghebreken conde sien ghelijck inde horologien. 'k En ben gheen paepe-kindt, 'k en doe gheen twee missen voor een gelt; ofte: 'k en segghe de selve sake gheen twee reysen. Hij doet soo veel die 't beentjen hout als die 't vel afdoet. (De een moet zich niet boven de ander stellen). De doctoren sijn om remedien te geven ende de chirurgyns om wonden te ghenesen. Het lammeken is gedeelt eer dat het gekeelt is. (Berekening is de wereld meester). Die my opde teen treedt, die trede ick opde voet. Men kan eenen hond sijn bassen niet beletten. Stijf inde kaken, slap inde saken. (Praten zijn geen oorden. Een grote mond opzetten en niet veel teweegbrengen). Elck meent dat sijnen uijl een valck is. Het ghelt verhandelt en verwandelt. Daer en loopt voor mij niet een ooghe smout op. (Er is daar niets aan te verdienen). Men magh aen gheen sotten half werck thoonen. Het sal eer sneeu reghenen als ghoudt. Het sijn almanacken van een jaer. (Werk dat geen blijvende waarde heeft). T'is quaet met groote heeren criecken t'eten, sij schieten te verre mette steenen. Ick sou met sulcke menschen de weirelt uyt gaen. (Het volste vertrouwen). Drinckt dat glaesken uut, daer is gheen vergif in. (Vriendelijke uitnodiging om het glas te ledigen). - Uit het handschrift van een procureur van de Raad in Vlaanderen; archief familie D.B.. - Verklaring naar bijgevoegde latijnse vertaling van de spreuken). E.N.
Biekorf. Jaargang 66
121
Mengelmaren Bibliografie van Gaston-Pieter Baert De ‘Kring van Deinze’ mocht wel de eerste in de rij een kaars ontsteken voor Gaston-Pieter Baert, die in de komende Lange Weke vóór Sinksen zijn 70e verjaardag viert. Deinzenaar is Baert echt en onvervalst, maar Deinze ligt tussen Gent en Kortrijk op de Leie, marktstad van Vlamingen uit oost en west. Geen provinciegrens heeft de levende verbinding tussen dit oost en west van Leiestreek en Leievlaams kunnen doorsnijden. En zo staat de Jubilaris, die nu in Limburgs hoofdstad woont, in de kalender van het Land aan Leie en Schelde, met kijkposten op de Reie en het Vrije van Brugge, met uitlopers tot in Amerika toe. Met de publikatie van de Bibliografie van G.P. Baert (bijzondere uitgave van de Kunst- en Oudheidkundige Kring, overdruk uit Bijdragen 1964) brengt de bloeiende Kring van Deinze een welverdiende hulde aan een van zijn stichters, die na 35 jaar nog immer, wakker en ondernemend, met zijn schouder onder Maatschappij en Bijdragen zit. Zoals hij meer dan dertig jaar, van maand tot maand bijna, met klein of groot werk in Biekorf op post geweest is, aldus latende het Berek op zijn twee oren slapen! De zeer verzorgde, systematische Bibliographie (die niet minder dan 305 nummers telt, waarvan 209 in Biekorf 1933-1964) levert het beste getuigenis van hetgeen de Gevierde - een der beste en pittigste pennen uit de Vlaanders - gedaan heeft voor ons blad: een doen in zeer persoonlijke stijl, uit genegenheid voor mensen en dingen van alhier en van ons. En ook ‘voor mijn plezier’, zou Baert - zoals zijn vriend Streuvels, - erbij voegen. Omdat 't eruit moest. Ik dank u, goede vriend Baert, voor 't plezier van de samenwerking gedurende zoveel jaren. En doe nog lange jaren voort, zoals ge in de eerste maanden van dit jaar O.H. 1965 gedaan hebt: de keurige brochure van uw Bibliographie onvollediger maken van maand tot maand, in bladen van west en oost, voor uw plezier en voor het bewonderende plezier van velen. A.V.
Herinneringsmedaille van St.-Helena Het jaar 1857 was een goed jaar voor de oudsoldaten van Napoleon die nog in leven waren. Napoleon III, Keizer der Fransen, wilde de nagedachtenis van zijn roemrijke onkel eren en liet op 12 aug. 1857 een dekreet uitgaan waarbij een onderscheidingsteken werd toegekend aan al de overlevenden, in Frankrijk en in het buitenland, die de veldtochten van 1792-1815 hadden meegemaakt.
Biekorf. Jaargang 66
122 Dit nieuwe ereteken was de Médaille de Sainte-Hélène. Het droeg op de voorzijde de beeltenis van Bonaparte, op de keerzijde de tekst: ‘Campagnes de 1792 à 1815. A ses compagnons de gloire, sa dernière pensée, 5 mai 1821’. (Deze datum is de sterfdatum van Napoleon.) De medaille werd gedragen in het knoopsgat aan een lint met smalle rode en groene strepen. Begin 1858 werden de burgemeesters alhier door de provinciegouverneur uitgenodigd om de in leven zijnde Napoleonisten op een lijst te brengen, met het oog op de toekenning van deze medaille. In Biekorf 1958, 34 leest men de namen van de 16 Napoleonisten uit Veurne die alsdan aanspraak hebben gemaakt op dit ereteken. Zijn er nog meer van die lijsten van Vlaamse Napoleonisten uit 1858 gepubliceerd? De aanvraag van de medaille van St.-Helena ging soms wel gepaard met de hoop op een geldelijke toelage. Napoleon III had immers een Commissie ingesteld die een som van 200.000 (goud)-frank moest verdelen onder de Napoleonisten van buiten de Franse grenzen. In 1857 waren bij deze Commissie te Parijs 32.000 aanvragen binnengelopen, waarvan 8000 uit België. De Commissie was enigszins verrast door dit grote aantal en de beperktheid van haar middelen, en heeft dan besloten de 500 verdienstelijkste Napoleonisten uit te kiezen, die elk 400 frank hebben gekregen. Op deze 500 uitverkoren oudsoldaten waren er 144 uit België. (Revue Tournaisienne VIII 4). In verscheidene Vlaamse steden bestonden, in de jaren 1850, verenigingen van oudsoldaten van Napoleon, die bijeenkomsten hielden in een café of estaminet. Zijn er ergens documenten (uitnodiging, programma, verslagboek) over het verenigingsleven van die oudstrijders bewaard? De medaille van St. Helena zelf is geen zeldzaamheid, men ontmoet ze in particuliere zowel als in openbare numismatieke verzamelingen. E.N.
Slecht weer ‘Ons Here 'n is zeker niet thuis, want zijn knechten zijn were bezig.’ Zo luidt de spreuk in Biekorf 1965, 64. Bij ons zegt men van de weremaker: ‘èn is entwaar niet thuis zeker en 't zijn eetwaar ander kramerjans die deran zijn, voorzeker.’ En als de zon er niet doorgeraakt: ‘'t zijn zeker entwaar oude petjes die deraan staan en ze krijgen ze (de zon) niet buiten, zeker.’ A. BONEZ. STAVELE Ons Here ligt in ruzie met Sinte Pietere: zo hoorde ik te Anzegem een dertig jaar geleden, schertsend gezegd als 't erg en lang regende. Nonkel zaliger gebruikte daarbij een spreuk met ‘de peetjes van 't jaar dertig’ die 't werk moesten doen omdat de baas niet thuis was, of zoiets; de juiste zegging komt me niet meer te binnen. G.L.
Biekorf. Jaargang 66
123
Heerweg - Heerstraat Op de vraag in Biekorf 1965, 64. Een heerstraat is een grote weg, een brede straat geschikt voor het leger, en dus ook meestal een hoofdverbindingsweg van de ene stad naar de andere. De mnl. termen heerstrate en heerwech zijn niet ouder dan de 14e eeuw; technische gegevens over de ‘heerstraat’ in onze gewesten vindt men eerst in de 15e eeuw. De jongere term heirbane wordt als synoniem van heerstraat gebruikt. Een akte van 14 april 1762 betr. de parochie Berlaar (prov. Antwerpen) noemt ‘de drie heirbanen, heirstraten ofte groote wegen binnen Berlaer, te weten degene loopende van Diest op Antwerpen, van Herenthals op Mechelen en van Aerschot op Lier en Antwerpen’. (Gailliard, Keure van Hazebroek V 317). Over de breedte van de wegen heeft het Groot Gemeyn-Boeck der Stad Loven (in Vaderl. Museum II 317) de volgende belangrijke gegevens bewaard, gedateerd oktober 1484. ‘De herstrate, 40 voet breet. Den drijfwech van dorpe te dorpe, met beesten of met getouwe. 32 voet. Enen vaerwech, 10 voet. Enen kerckwech 6 voet. Enen voetpat 4 voet.’ De Bankrechten van Limburg uit de 16e eeuw bepalen dat ‘die herstraet sal wyt syn twee roden ende de ander gewoonlicke wegen 16 voet, mer ein voetpat 4 voet.’ (Publications Soc. Hist. Limbourg XVI, 1879, 227). Een roede was ca. 20 voet; de hetstraet komt hier ook op ca. 40 voet. De Costumen van Aalst (dekreet van 12 mei 1618) onderscheiden de volgende wegen, met opgave van de breedte: ‘1. eenen her-wech die wijt moet sijn 40 voeten, ende inde keeren ten minste 60 voeten; 2. eenen poort-wech dat geenen rechten wech en is, moet wijt zijn 20 voeten, ende inde keeren 30 voeten; 3. eenen Dorp-wegh van d'eene Prochie in d'ander behoort te wesen 14 voeten ende inde keeren 21 voeten; 4. eenen ghebuer-wegh ten ghetydighe zade ende blade moet wijt zijn 10 voeten; 5. een dreve om beesten te dryven, moet syn uit seven voeten; 6. eenen lee-wegh, daermen een koe met een zeel leedt, eenen berre-wegh, eenen Kerck-wegh, ende eenen borre-wegh moet wijt sijn 5 voeten.’ (Costumen, Rubrica X, art. 2-7). De Costume voegt er aan toe dat men de opgegeven breedte moet verstaan ‘so verre de straten ende wegen van allen ouden tijden de voorseyde wijde gehadt hebben’; wegen met een andere traditionele breedte mogen dezelfde behouden.
Biekorf. Jaargang 66
124 Het bestendige element ‘40 voeten breedte voor de heerstraet’ gaat in de 18e eeuw ook over op de heirbane. Het reglement van 15 mei 1754 ‘voor de Landt-meters van Vlaenderen’ bepaalt dat ‘heirbanen leidend van de ene stad naer de andere moeten de breedte hebben van 40 voeten’. terwijl de ‘gemeyne straete’ een breedte van 24 voet heeft. (Plac. v. Vlaend. V 922). Ter vergelijking met de bovenstaande gegevens volgt hier de wegenlijst die door Philippe de Beaumanoir in 1283 werd ingelast in zijn Coutumes du Beauvaisis. Hij onderscheidt naar hun bruikbaarheid: 1. le sentier: breedte 3 voet; 2. la voière: een lokale bedrijfsweg van 8 voet; 3. la voie: verbindingsweg tussen dorpen, breedte 16 voet; 4. le chemin: weg van 32 voet die de steden verbindt; 5. le chemin royal: de grote heerweg die 54 voet breed is. (E. Vaillé, Histoire des postes françaises I 351; Parijs 1947). Men weet dat de oude Romeinse heerwegen in de 14e en vooral in de 15e eeuw werden aangevuld en uitgebreid in functie van het handelsverkeer en ook tot politieke doeleinden (post en leger). De documenten betreffende deze wegenpolitiek in Frankrijk en in onze gewesten werden nog weinig ontgonnen. Ook de plaatselijke heren (wegens de tolrechten) en de steden waren in het onderhoud en de uitbreiding van de verkeerswegen betrokken. C.B.
Vlotsmout Op de vraag blz. 64. De term vlotsmout, uitgesproken flotsmout, is hier nog overal bekend, maar dit smout wordt niet meer als broodsmeersel gebruikt. De Oostvleternaren zijn gezegend met de spotnaam ‘flotsmouteters’ of ‘flotsmoutlekkers’. A. BONNEZ. STAVELE De term vlotsmout wordt nu nog gebruikt in Westvleteren als men er spreekt over de uitgestorven ruzie met Oostvleteren. In Westvleteren het geld, in Oostvleteren de glorie. De inwoners van die twee gemeenten. netjes gescheiden door de Vleterbeek, bespotten graag elkaar. In Oostvleteren woonden de (vlot) smouteters, in Westvleteren de moeslekkers. Vlotsmout, het bruinachtig smout van gekookt zwijnevlees is een teken van armoede. Het vlotsmout van Oostvleteren kwam zelfs niet voor uit het koken van de hesp. Dit was wel het geval te Proven en te Vlamertinge. Smeersmout, of het gesteven vet van gesmolten reuzel was wit. Smakelijker nog was het vlaagsmout of het gesteven vet van gesmolten vla. Vlaagsmout was een teken van rijkdom, net zoals het moes van bamispruimen die in het begin van oktober rijpen. De moeslekkers van Westvleteren deden zich daaraan te goed. KAREL M. DE LILLE
Biekorf. Jaargang 66
125
Landbouwexperten in het Brugse Vrije 1795 De tweede en definitieve Franse bezetting van Brugge en het Vrije was einde juni 1794 begonnen. Door de ‘Administratie Central van Nederland’ (Administration Centrale de la Belgique) werd A.J. Faignart benoemd tot ‘Commissaris der Republike voor het onderzoek der Graenen ende der Beestiaelen’. In januari 1795 richtte Commissaris Faignart een ordonnantie aan de ‘Magistraet van het Hoofd-Collegie van den Lande van den Vrijen’ met de opdracht hun distrikt te informeren dat een reeks deskundige personen ‘in Requisitie gesteld’ zijn om, in hoedanigheid van Commissaris, hem bij te staan bij het kontroleren van de deklaraties van de gemeenten. De lijst omvat de volgende namen van opgeëiste landbouwexperten: Aybertus van der Heeren, Brugge A.J. de Millecamps, Brugge Mabezoone Junior, Brugge P. Mergaert, Koekelare Malfeson, Dudzele Simon de Keulenaere, de Jonge, Maldegem P.L. Messiaen, Oostkamp J. Andries, Pryser, Ruddervoorde Lauwers, Loppem De Ro, Jabbeke Joannes de Smidt, Gistel J. van Zielegem, Ichtegem C.F. Pattyn, Handzame F. Wattelle, Damme N. Van Rollegem, Dudzele P.J. van Heule, Stalhille F. van Zele, de Jonge, Eeklo Bernard Matthys, Maldegem Maryssael, Leffinge R. Aerts, Landmeter, Brugge d'Hoet, Landmeter, Klemskerke Jaques Dassonville, Leke Mergaert, Landmeter, Eernegem. Het College van het Vrije heeft deze ordonnantie op 15 januari 1795 goedgekeurd en laten drukken, ondertekend ‘Lauwereyns Diepenhede’, om ze in heel het Vrije te laten afkondigen. Het blad (32 × 32) draagt geen drukkersnaam. (Uit een partikuliere Brugse verzameling). E.N.
Biekorf. Jaargang 66
126
De Nederduitsche Tooneelisten van Rotterdam in de Brugse Schouwburg 1793 Het eerste stuk door dit gezelschap in de Schouwburg van de Oude Beurze te Brugge gespeeld was: ‘De Indianen in Engeland. Groot Blijspel, in dry Bedryven, naer het Hoogduytsch van den Heer A. van Kotzebue’. De opvoering ging door op maandag 24 juni 1793 ‘met permissie van het Magistraet’ en opende het speelseizoen. Het stuk was ‘nooyt alhier vertoont’. Het prospectus noemt het gezelschap: ‘De Hollandsche Acteurs en Actreus van Rotterdam, onder Directie van Andries en Helena Snoek’. Een typische aanpassing voor Vlaanderen. Immers te Rotterdam (en elders in het Noorden) speelde deze troep steeds onder de benaming ‘De Nederduitsche Tooneelisten van Rotterdam, onder Directie van de Heer en Mejuffrouw A: en H: Snoek’. Het gezelschap van de Snoeks had in de Rotterdamse Schouwburg gespeeld tot in februari 1793; wegers de oorlog met Frankrijk sloot de Schouwburg dan zijn deuren. De troep kwam daarop (in juni 1793) over naar Vlaanderen en speelde in onze steden, vooral te Gent en te Brugge, tot einde 1794. Toen men begin 1795 weer naar Rotterdam overging, was er de Bataafsche Republiek uitgeroepen. De troep speelde er nu onder de oude benaming, doch met een republikeinse stempel: ‘De Nederduitsche Tooneelisten, onder Directie van den Burger A. Snoek en de Burgeres A.H. Snoek’. Het nieuwe speelseizoen in oktober 1794 te Brugge werd uitgevoerd onder de Franse bezetting; het prospectus wordt dan ook tweetalig, en de ‘Hollandsche Acteurs en Actrices’ krijgen als Frans equivalent: ‘Les Comédiens Hollandais’. Individueel zijn de spelers nu Borger en Bargeresse geworden. De taal van de spelers wordt echter steeds Nederduitsch genoemd; zo bijv. in de nota bij het stuk De Jonge Indiane, opgevoerd 29 dec. 1794: ‘Bly-spel, nooit hier in 't Nederduitsch vertoont’. (Vertaling: Comédie qui n'a jamais été représentée ici en Hollandais). Men zal opmerken dat Nederduitsch hier de taal aanduidt, terwijl Hollandsch de nationale herkomst van de acteurs uitdrukt. De twee termen worden echter in 't Frans door ‘Hollandais’ weergegeven. Het gezelschap van Rotterdam was Hollandsch, doch speelde hier in het gemeenschappelijke Nederduitsch. Een onderscheid dat in de Franse overzetting verloren ging. Mogelijk heeft dit Franse taalgebruik bijgedragen om, twintig jaar later, onder het Verenigd Koninkrijk, de benaming Hollandsch in ons Zuiden als een taalbenaming in te burgeren? A.V.
Biekorf. Jaargang 66
127
Kleine verscheidenheden BEMANYNGHE. - Exorcisme, duiveluitbanning. Begin 1565 lag te Hondschoote gevangen een zekere Jan van Graefscepe die ‘hem vanteerde... van de toverie’. De wetheren zochten naar het probate middel om die geduchte tovermacht uit hun gevangene te verwijderen. Ze zonden hun poortbaljuw Jan Willaert naar Rythovius, bisschop van Ieper, om te vernemen hoe ze best de ‘beteringhe’ van Jan van Graefscepe zouden aanpakken. De bisschop zond de baljuw naar het klooster van ‘Sint Laurent in Casselambacht’ waar hij van de prior vernam ‘teffect van zekere bemanynghe ofte exorcisme... al ter ghereetscepe van de zaeke...’ van de gevangen tovenaar. (De Coussemaker, Troubles III 274). - Vgl. mnl. bemaenre (duivelbezweerder), alsook MnlW s.v. bemanen. GERECHT. - Galg. Antonius van Heule, heer van Lichtervelde, had in 1569 een suppliek aan het Hof te Brussel gericht, betogende ‘dat tot ghezeyde Lichtervelde voortyds is gheweest een gerecht ofte galghe om te rechten ofte hanghen alle ongure ende misdadighe’. Bij oktrooi van 1 april 1569 staat koning Filips hem toe ‘te doen stellen ende weder oprechten op de ghezeyde heerlykheyd van Lichterelde de ghezeyde galg ofte gherecht, hebbende twee pilaren, dit alles daer zy voortyds placht te wezen...’ (La Flandre XI, 1880, 439). Bij Stallaert I 491 geen oorspr. tekst. Vgl. ofra. justice. OFFERCALF - Kalf als offergave opgedragen aan een heilige voor bekomen of te bekomen gunsten. In de 16e eeuw woedt de waarde van het kalf ook in geld aangeboden, en men offert dan ook de helft of een derdedeel van een kalf. De rekening van de O.L. Vrouwegilde te Koekelare over het jaar 1510 boekt de volgende ontvangst: ‘Ontfaen van eenen offercalve dat Jan f. Dan(eel) Ghysels gaf onser vrauwe ende golf 36 sc.’ (Tanghe, Parochieboek 125). Joos Baert gaf in hetzelfde jaar ‘een derdendeel van eenen calve’ aan de gilde, terwijl een ander derde naar de kerk ging en het laatste derdedeel ‘aan derden’ geschonken werd. Elk derdedeel werd op 11 sc. 4 d. geschat. ROTMAN. - Aanvoerder van een ‘rot’, d.i. een groep van tien man (een ‘rot van thienen’, Plantin); rotmeester, tiendeman bij Kiliaan. Een voorgebod te St.-Winoksbergen afgekondigd in augustus 1566 bepaalt dat, bij het luiden van de brandklok, ‘eenyghelyc hem onder zin rotman ofte disenier (moet) vynden, ende den disenier ofte rotman met zyn rot ende volck by zyn hooftman’. Deze laatste, hoofd van de stadspolitie, was alleen door de overheid gemachtigd om ‘de groote clocke te dien cloppen’ bij brandgevaar. (De Coussemaker, Troubles III 131.) Vgl. rotmeester bij Verdam en in WNT. VLEESCHDACH. - Dag waarop het nuttigen van vlees kerkelijk vergund is; staat tegenover ‘vischdach’ of vastendag. De nering van de ‘baerdemakers’ (chirurgijns-barbiers) van Gent liet in 1533 officieel vaststellen dat ze de heiligen Cosmas en Damianus als patroonheiligen zou vieren, jaarlijks in de kerk (St.-Bartholomeus-altaar in de St.-Niklaaskerk) en met een gildemaal; de akte bepaalt dat, wanneer dit patroonfeest zou vallen ‘up een vistdach, zo zoude de dekin ende
Biekorf. Jaargang 66
ghezwoorne vermoghen de maeltijt van dien te verstellene tot up eenen vleesdach daernaer thuerlieden goetdinckene’. (De Potter, Gent IV 137). A.V.
Biekorf. Jaargang 66
128
Vraagwinkel Geld kruipt Er gaat daar veel (ook: een masse) geld in kruipen: er zal veel geld toe nodig zijn. Deze uitdr. met kruipen onlangs nog gehoord te Kortrijk. Ook nog: 't kruipt daar veel tijd in, 't kruipen daar veel daghuren in. En wat kruipt er nog allemaal? A.D.C.
Mispelaren stok Door welke bewerking verkreeg men de knobbeligheid van de ‘mispelare’, die als wandelstok en als stok van de beestekoopmans zeer typisch was? C.V.K.
Mode de Flandres Een kunsthandelaar van Antwerpen, met name Jehan Duboys, verkocht in 1529 naar Frankrijk een schilderstuk voorstellende ‘une dame d'honneur à la mode de Flandres, portant une chandelle en son poing et ung pot en l'autre...’. Welke eigenaardigheid mag hier door de term ‘mode de Flandres’ bedoeld zijn? E.N.
Diamant Een diamant inslikken is dodelijk, dat scheurt de maag. Een diamant in iemands eten doen was een middel van wraakneming, ten minste in de vertellingen. Zijn er in West-Vlaanderen bepaalde overleveringen over de ‘diamant in 't eten’ bekend? C.B.
Op zijn aanzichte Waar zegt men ‘op zijn haar naar huis komen’, met bet. ‘op zijn aanzichte naar huis komen’ (d.i. zonder toelating; gezegd van soldaten)? C.B.
Ferdinand - Fernand
Biekorf. Jaargang 66
Gelden die twee naamvormen in de omgang als verschillende namen, met verschillend patroonfeest? Worden ze in de burgerlijke stand als verschillende persoonsnamen behandeld? E.N.
Versteken Te Zillebeke bij Ieper hoorde ik een zestiger vertellen van een kasteelheer die een proces tegen de Staat verloor ‘en hij verstaak het’, zei mijn zegsman. Met betekenis: hij ging in beroep; De Bo s.v. versteken. Waar elders in West-Vlaanderen is deze zegging heden nog in gebruik? M.V.
Asylrecht Hoelang kon een huis waar een vouw in het kraambed was, krachtens asylrecht een vervolgd misdadiger opnemen? Heeft ons oude strafrecht een bepaling daarover? J.S.
Biekorf. Jaargang 66
129
[Nummer 5] Duinbeplanting in het Brugse Vrije 1350-1795 De duinen van de Vlaamse kust vormden oorsprankelijk de enige kustverdediging tegen overstroming door het zeewater. Daar zij bestaan uit zand dat van op het strand door de wind tot kleine heuvels wordt opgewaaid, zijn de duinen uiterst onvast en zeer onderhevig aan verstuiving; dit biedt een gevaar niet alleen voor overstroming door het zeewater, maar ook voor verstuiving van de erachter gelegen landerijen. Heel vroeg geraakten deze losse zandheuvels begroeid, vooral met helm, die door zijn wijd verspreid wortelnet het zand in zekere mate bijeenhield, en alzo de verstuiving ten dele kon beletten, voor zover de begroeiïng met helm een voldoende uitbeeiding had genomen. Tot aan de Franse overheersing van 1794 behoorden de duinen tot het domein van de graven van Vlaanderen, en dienden uitsluitend tot jachtwarande van de vorst, omdat in de duinen veel wilde konijnen huisden. Daar waar de duinen geen voldoende verdedigingswal meer vormden tegen de zee, werden ze later versterkt door dijken. Achtereenvolgens worden hier behandeld: de duinen als jachtreservaat, de verstuiving, de bescherming van de vegetatie aldaar en ten slotte de beplantingen. Waarschijnlijk werd deze beplanting op de gevaarlijkste plaatsen door de inwoners verzorgd van in de vroegste tijden. Maar vóór de jaren 1600 zijn weinig sporen daarvan te vinden.
Biekorf. Jaargang 66
130
1. De duinen als jachtreservaat van de vorst. De oudste bekende beschermingsmaatregel ten voordele van de wilde konijnen staat vermeld in de keure van de Oostduinen van Vlaanderen, die dagtekent van ca. 1350. Deze Oostduinen strekten zich uit van de Westerschelde tot aan de IJzer. Zij vormden dus de kust van het Brugse Vrije. Door art. 13 van deze keure wordt verboden houtgewas of doornen te houwen in de duinen, ten einde geen konijnenpijpen open te leggen. De schuldige zou zijn spade verbeuren en daarenboven de zware boete van 60 pond oplopen(1). Een reglement van het Brugse Vrije in dato 8 maart 1426 verbiedt: ‘dat niemene wie hy zy honden nochte catten houde up een half mile der dunen, het ne zi dat hi elken hond den rechteren voet af hauwe,... ende elke catte beede de hooren of snide...’, opdat geen hond of kat op konijnenjacht zou kunnen gaan in de duinen. Aan de landerijen echter van de bij de duinen wonende inwoners werd veel schade berokkend door de wilde konijnen uit de duinen. Zij mochten deze dieren niet vangen, de wildreserve van de duinen mocht immers niet aangetast worden; totdat in de voorrechtsbrief, op 30 maart 1477 afgedwongen door het Brugse Vrije van Maria van Boergondië, na de dood van haar vader Karel de Stoute onder de muren van Nancy, aan de mensen die bij de duinen woonden door art. 37 werd toegelaten de wilde konijnen te vangen die hun landerijen kwamen beschadigen. Wanneer op 14 juli 1512 de duinen ten westen van Nieuwpoort voor zes jaar verpacht worden aan Guillaume du Saillant, heer van Middelburg, luidt een bepaling dat bij deze duinen na de zes jaar terug moest afstaan wel voorzien van konijnen, hout, helm, doornen ‘ende andere fortificatiën’, wat o.m. wijst op een regelmatige beplanting. Nog door een ordonnantie van de Aartshertogen in dato 2 mei 1613, ‘aengaende de bewaerenisse ende toesicht vanden zee duynen, en waranden van Vlaenderen, ende de conynen daerinne wesende’, werd verboden te jagen op een halve mijl van de duinen. Men mocht aldaar slechts honden houden indien hun nagels waren afgesneden; rondlopen mochten ze alleen met een stok aan de hals. Van de huiskatten moesten de beide oren worden afgesneden. Dit alles om deze dieren ‘jachtonbekwaam’ te maken. Daarenboven werd opnieuw verboden aan degenen die binnen een halve mijl van de duinen woonden, konijnen te vangen op hun landerijen. Het was hun ook verboden aldaar vee te weiden, ‘omme de pasturage van de conynen aldaer’ niet te verminderen.
(1) Gilliodts van Severen, Coutume du Franc de Bruges, II, Brussel 1879, blz. 112.
Biekorf. Jaargang 66
131 In 1698 werd een nieuw verbod uitgevaardigd tegen het verdelgen van konijnen in de duinen, uitgenomen op de bedreigde plaatsen, namelijk het fort Albertus te Oostende (Mariakerke), alsook tussen Wenduine en Heist, waar iedereen de konijnen mocht doden die hij er vond. En op 10 februari 1755 liet gouverneur-generaal Karel van Lorreinen het verdelgen van de konijnen toe in de duinen van Blankenberge, omdat de knagers aldaar te veel schade veroorzaakten en een gevaar vormden vost overstroming door zeewater(2). Het aantal wilde konijnen in de duimen is mettertijd gevoelig verminderd. In een verslag over de Vlaamse duinen, opgemaakt door de Nederlandse Waterstaat in 1828, wordt vermeld dat bijna geen konijnen meer te vinden waren in de duinen(3).
2. De verstuiving in de duinen. De eerste vermelding over het gevaar voor verstuiving in de duinen vinden wij in een akte in 1246 afgeleverd door gravin Margareta van Konstantinopel aan de abdij van Duinen te Koksijde, waarin o.m. gezegd wordt: aangezien er gevaar bestaat dat de abdij veel te lijden heeft van het stuifzand en dat zij weldra geheel onder het zand zou bedolven worden zo niets daartegen ondernomen wordt, mag de abdij, in de duinen, dus op het grafelijk domein, doornen, riet (helm?), houtgewas en planten uithalen, verplanten, en bezigen tot elk gebruik dat kan nuttig zijn om zich tegen het zand te beschermen(4). Hoeveel vruchtbare landerijen door het zand overstoven waren blijkt uit het tweede Transport van Vlaanderen, dagtekenend van 9 september 1408. Dit Transport was een soort kadaster van geheel het graafschap, waar het aandeel van iedere stad, kasselrij en heerlijkheid wordt aangegeven in een totale som van honderd pond. Dit diende dan als basis voor de berekening en de verdeling van de algemene belastingen van het graafschap. Sedert het eerste Transport, dat dagtekende uit het jaar 1309, waren er tussen het Zwin en Nieuwpoort 2938 gemeten of Ha 1299.67.72 ca landerijen overstoven. De grootste verliezen lagen tussen Knokke en Klemskerke. Het verlies bedroeg 1500 gemeten of Ha 663.55.20 ca tussen. Vlissegem en Klemskerke(5). Deze verliezen worden zeker overdreven met het oog op een vermindering van belasting. Maar ze zijn toch zeer belangrijk als men de gegevens nagaat van de begineen of secties van de ommeloper of landboek van de Watering van Blankenberge, die zich langs de kust uitstrekt tussen Blankenberge en Oostende.
(2) Zelfde werk III blz. 211, 212, 219, 221, 226, 229. (3) J. De Smet, Onze duinen in 1828, in Biekorf 1961, 257-266. (4) R. Blanchard, La Flandre, Duinkerke 1906, blz. 221-223. V. Vandeputte, Cronica et Cartularium de Dunis, Brugge 1864, blz. 202. (5) Gilliodts van Severen, Inventaire de Bruges IV 23.
Biekorf. Jaargang 66
132 Het 70e begin te Wenduine, noordoost (van de keek), dat 10 gemeten en 200 roeden land bevatte, was volledig overstoven: ‘dat nu al pannen ende dyckpits zyn, meest al vervlogen jn dune ende over langhen tyt gheabandonneert voor de waterynghe’. Dus was geheel deze sectie verloren voor de landbouw. Verder vinden we nog: voor het 111e begin te Vlissegem noord-noordoost en te Klemskerke ver noordoost (van de kerk): ‘ende den meerderen deel van dit beghin light vervloghen onder den dune ende es geabandonneert’; voor het 113e begin te Klemskerke ver noordoost: ‘Ende dit beloop light nu teenemael jn dune ende geheel overvloghen van den zande’; voor het 114e begin te Klemskerke ver noord: ‘Alle de landen geleghen jnt district van dit beghin zyn al overvloghen van den duinzande, ghereserveert eenighe partien upt westhende vanden beghinne...’; voor het 115e begin te Klemskerke ver noordoost: ‘...daer d'hofsteden behoorende Jan Arrins cum suis, Jacques de Croock cum suis ende meer ander vervallen hofsteden al in ligghen,...; ende van dat beghin is een groot deel vervloghen onder den duyne, de welcke partien alhier vutghelaten zyn...’; en tot slot het 170e begin te Klemskerke ver noord: ‘streckende alsoo westwaert tot jeghens de vervloghen ende gheabandonneerde landen...’(6).
3. Maatregelen tot bescherming van de duinvegetatie. De oudst bekende maatregel is te vinden in de fragmenten die bewaard bleven van de oude keure van de Watering van Blankenberge uit het jaar 1407. Om het verder verstuiven van landerijen te Wenduine te beletten wordt aldaar verboden helmriet te snijden aan de dijk van de ‘bleckaerd’ (d.i. het nieuw opgevlogen zand) ten westen van het dorp van Wenduine, tot aan de grens van de Watering te Oostende(7). De keure van dezelfde Watering uit het jaar 1563 verbiedt opnieuw ‘eenighe halmen ofte duyndoornen... te hauwene, snydene, treckene ofte uyt te stekene...’. Het gaat hier alleen over de beplanting van de binnenduinen, niet van de zeeduinen. Ondertussen had, op aanvraag van het Brugse Vrije, aartshertog Maximiliaan op 26 februari 1509 verboden uit de duinen doornen, planten of ander houtgewas te verwijderen om de duinen niet te beschadigen(8). Het volgende jaar vaardigde onze landvoogdes Margareta van Oostenrijk, een nieuw dekreet uit voor de bescherming van de duinen waarbij het aldaar verboden was te jagen, vee te weiden,
(6) Rijksarchief te Brugge (= RAB. Watering van Blankenberge, nrs. 440-444: Ommeloper van de Watering uit 1620. (7) Bleckaerd wordt beschreven als ‘bloote zandt aldaer nieuwelinghe vervloghen’. Gilliodts, Coutume du Franc II 720, III 231. (8) Coutume du Franc II 710, III 221.
Biekorf. Jaargang 66
133 alsook doornen, planten en ander houtgewas weg te nemen; elke beschadiging van de duinen moest immers voorkomen worden. Op 22 maart 1520 vaardigde Keizer Karel een ordonnantie uit over de Oostduinen van Vlaanderen, waarin verboden werd hout of doornen (bois ou espines) te houwen in de duinen. Alleen het verdroogd hout en de verdroogde doornen mochten weggenomen worden. Maar de ambtenaren van het Brugse Vrije en van de wateringen mochten in geval van ‘grande et urgente nécessité et éminent péril’ voor de versteviging van de duinen biezen, riet en grasgewassen die groeien in de pannen, valleien en ‘honincpitten’ (konijnenholen?), laten hakken en wegnemen(9). Een laatste grote ordonnantie voor de bescherming van de duinen is uitgegaan op 1 augustus 1729 van keizer Karel VI, de vader van Maria Theresia. Daarbij wordt vooral gewezen op de schade berokkend aan ‘de hovenieringen, de vruchtbaerste landen ende weyden daeraen paelende’ door het stuifzand, om reden dat de duinen ‘ontbloot zynde van halm, dooren, vliender ende ander duyn-gewas’. Daarom werd opnieuw verboden ‘eenigen halm te snyden, trecken ofte uyt-graven, midts gaeders te kappen, afbreken ofte snyden eenige doorens, vliender ofte andere duyn gewassen’(10).
4. Beplantingen in de duinen. De eerste maatregel over de beplantingen in de duinen vinden wij op 24 oktober 1610. Symon Van den Rine had aan de magistraat van het Brugse Vrije zekere werken voorgesteld om het ‘vervlieghen van bleckaerts’ bij het fort Albertus te Mariakerke-Oostende te bestrijden. Deze poging was met goed gevolg bekroond, en op 16 maart 1613 raadde het Brugse Vrije de wateringen aan zich in verbinding te stellen met Van den Rine voor de beplanting van de duinen. In 1618 werd een andere persoon belast, eerst met het verstevigen van de duinen bij het fort Albertus, niet door middel van beplantingen, maar ‘met aenbrynghen van zandt ende vlechten van een thuyn met gorden en staecken’; het volgende jaar echter door het aanbrengen van ‘halme ende stroohaeghen’. Het overvliegen van duinzand op de landerijen nam in 1629 een aanzienlijke uitbreiding te Wenduine en Klemskerke, alwaar ‘syn gheresen excessive groote bleckarts geheel bloot en onbeplant, die dagelicx meer en meer verbreeden en vervlieghen’. De beplanting ervan werd terstond voorgeschreven.
(9) Recueil des Ordonnances des Pays-Bas, 2e serie, I 118, II 3, III 221 (Brussel 1893-1902). Het verbod van 1520 werd vernieuwd in 1531. (10) Zelfde Recueil, 3e serie, IV 269 (Brussel 1877).
Biekorf. Jaargang 66
134 Een storm begin februari 1634 had grote schade berokkend aan de duinen in het gebied van de Watering van Blankenberge. Dadelijk gaf het Brugse Vrije een belangrijk voorschot (4000 gulden) om de beplanting met helm op de meest beschadigde duinen te kunnen beginnen. De baljuw van Brugge en van het Brugse Vrije, die hier de vertegenwoordiger was van de vorst, kreeg in 1643-1649 opdracht speciaal te letten op de instandhouding van de duinen. Ieder jaar moest hij nagaan of de sluismeesters van de Watering van Blankenberge de beplantingen aanvulden, waarvoor hen door het Brugse Vrije jaarlijks 7000 gulden werden toegekend(11). De volgende gegevens over duinbeplanting kon ik samenbrengen uit enkele rekeningen van de wateringen.
a. In de Watering van Blankenberge. (Kust Oostende-Blankenberge). De eerste vermelding aldaar dagtekent uit het jaar 1641, waar werken tussen Blankenberge en Wenduine bestonden uit ‘het onderhoudt van de ryswercken, t'onderhouden van den cramdyck, leverynghe van rys, zyncksteen, het beplanten van de duunen ende anders’. In dit jaar werden twee honderd roeden of 29 a 49 ca helm geplant tussen Wenduine en het fort van Blankenberge(12). In 1646 geen woord over beplantingen; in 1652 echter worden de meeste bleckaerts in de duinen beplant, in twee ondernemingen: de eerste ging over een oppervlakte van 9 gemeten 101 roeden (Ha 4.13.02 ca), en de tweede over een oppervlakte van 10 gemeten 151 roeden (Ha 4.64.63 ca). Het jaar 1668 brengt een totale beplanting met helm van 15 gemeten 68 roeden of Ha 6.63.55 ca. In 1709 werden 43 gemeten 130 roeden of Ha 19.21.25 ca helm geplant op de meeste bleckaerden van de landduinen. In 1750 werden nog 26 gemeten 130 roeden of Ha 11.50.16 ca geplant op de landduinen. Terwijl in 1780 slechts het vervoer vermeld wordt van steen, doornen en helm voor de kustwerken(13). Ook de verslagen van enkele duininspecties in de Watering van Blankenberge verschaffen vanaf 1768 enkele bijzonderheden. Op 26 april 1768 werden de duinen in goede toestand bevonden ‘ende seer wel beplant met weerhaegskens ende halme’. Men hoopte dat de duinen bij Wenduine nu beter zouden aangroeien omdat ze goed beplant waren met ‘weerhaegskens’ uit stro en met helm.
(11) Coutume du Franc III 232 234; 202. (12) RAB. Watering Blankenberge, nr. 65, rekening van 1641, f. 19v-20v; rekening van 1644, f. 20v. (13) RAB. Zelfde fonds: nr. 67, rek. 1652, f. 23; nr. 69, rek. 1668, f. 19-20; nr. 75, rek. 1709, f. 31; nr. 92, rek. 1780, f. 51v; nr. 85, rek. 1750, f. 38.
Biekorf. Jaargang 66
135 In de volgende jaren, iedermaal er een gat in de duinen was ontstaan, werd dit opgevoerd met zand en daarna beplant met helm. Ook de zeeduinen werden met helm beplant, terwijl de voet van de duinen bezet was met haagjes uit doornen. De inspectie van 19 aug. 1778 was een gevolg van de klachten van de aanpalende bewoners, wier vruchtbare landen onder het stuifzand werden bedolven. Het kwam uit dat in de laatste tien jaren de Watering van Blankenberge geen beplantingen had uitgevoerd in het gewest tussen Wenduine en Klemskerke. Nochtans was er voldoende helm aanwezig aan de voet van de duinen. De schade was vooral groot in de weiden en hovenierlanden te Vlissegem en te Klemskerke. In deze laatste parochie waren er reeds tweeduizend roeden of Ha 29.49.12 ca ‘vlugghe’, d.w.z. dat het zand er los lag, en kon wegvliegen(14).
b. In de Watering van Eensluis (Kust tussen Blankenberge en Heist). In 1574 werd hier stro geleverd om te zetten in de duinen(15). De rekening van 1636 vermeldt 250 roeden of 36 a 86 ca helm geplant tussen Heist en Blankenberge; in 1640 zijn er 404 roeden of 59 a 5 ca helm geplant. In 1650 waren het 275 roeden of 40 a 55 ca. De grootste oppervlakte aan beplanting met helm komt voor in de rekening van 1679 (15 gemeten en 144 roeden of Ha 6.86.27 ca) en in deze van 1696 waar 19 gemeten en 180 roeden of Ha 8.57.04 ca werden geplant(16). Na 1696 worden geen kustwerken meer vermeld in de rekeningen van Eiensluis; vanaf 1756 zwijgen ook deze van de verenigde Wateringen van Eiensluis en Groot Reigarsvliet. Volgens Gilliodts werd sedert 1728 een deel van de kustwerken rechtstreeks in aanbesteding gegeven door het Brugse Vrije(17). Is dit misschien de reden waarom geen kustwerken meer vermeld staan in de latere rekeningen van de Verenigde Wateringen van Eiensluis en Groot Reigarsvliet? Het Brugse Vrije begon zich hoe langer hoe meer te bekommeren om het onderhoud van de duinen en van de kustwerken. Op 17 april 1776 werd een van de pensionarissen van het Brugse Vrije belast met het bestuur van de kustwerken. Om de drie maanden moet hij een schriftelijk verslag voorleggen aan de magistraat over de toestand van de werken uitgevoerd langs de kust; over het aldaar voorhanden zijnde materiaal zoals rijshout, gewoon hout, steen; over de beplanting met helm, enz.(18). Geen
(14) RAB. Zelfde fonds, nr. 448 en 453: Zeewerken. (15) RAB. Wateringen van Eiensluis en Groot-Reigarsvliet, nr. 31, rekening van 1574, f. 18. (16) RAB. Zelfde fonds: nr. 23, rek. 1636, f. 15 en rek. 1640, f. 15v; nr. 24, rek. 1650, f. 17; nr. 27, rek. 1679, f. 42v-43; nr. 29, rek. 1696, f. 30v. (17) Coutume du Franc III 237. (18) Coutume du Franc III 239.
Biekorf. Jaargang 66
136 van deze verslagen kon echter woeden teruggevonden in het archief. Het einde van de 18e eeuw brengt een eerste proef om duinen te beplanten met sparrebomen. Te Adinkerke, op het grondgebied van de latere gemeente De Panne, werden in 1785 twee hectaren deinen bezaaid met sparren. Vanaf de eerste Franse inval van 1793 werden ze verwaarloosd en gingen te niet. Wat ervan overbleef werd in 1824 gerooid. JOS. DE SMET
Medaille van St.-Helena Aansluitend bij Biekorf 1965, 121. Te Oekene waren in 1857 nog zes oudstrijders van Napoleon in leven; op 12 augustus van dat jaar kregen zij de herinneringsmedaille van St.-Helena. De naamlijst konden we in het gemeentearchief niet terugvinden. Slechts 2 namen zijn bekend gebleven: Buyse Joannes-Baptista, die burgemeester van Oekene (1840-45) geweest is, en Berghman Carolus-Ludovicus. Hun medailles van Napoleon zijn in ons bezit. Misschien bestaat er een uitgegeven matricule van Napoleonisten, of een erelijst van gemedailleerden, dan zouden we de ontbrekende namen kunnen terugvinden. De Napoleonisten van Oekene en Rumbeke waren verenigd in één bond en hadden hun lokaal in het ‘Oud Gemeentehuis’ te Rumbeke. Hun vaandel was geschilderd door P. Deckmyn. Ze vierden hun bondsfeest jaarlijks de vijfde mei, verjaardag van de dood van Napoleon. F.M.W.
Ooievaar in Vlaanderen weerom Het laatste bezette ooievaarsnest in onze streken werd waargenomen te Gistel in 1895: zo werd medegedeeld in Biekorf 1964, 222. Na zeventig jaar afwezigheid heeft de verloren zoon de standplaats Vlaanderen teruggevonden die hem vroeger (zie Biekorf 1964, 134-138) steeds een vaderhuis was geweest. Volgens berichten uit de jongste koele meidagen is de ooievaar in 't land en aan 't nestelen in het vogelreservaat van het Zwin te Knokke. Niet op de karrewielen die men er voor zijn nestvloer had voorbestemd, doch op eigen middelen, d.i. op een stokkennest van eigen bouw. En hij zit met eieren, zegt het bericht. Zodat de ooievaar daar nu moet komen. Of er reeds gekomen is. Dit gedenkwaardige vogeljaar komt hopelijk nog terug in onze Mengelmaren, met meer bijzonderheden. Wie zendt daarover iets in? Ons land is in het Europa (der Zes) van 1965 niet langer de enige partner die het zonder ooievaar moest stellen. B.
Biekorf. Jaargang 66
137
Het ‘portret’ van Joannes Carolus Verhelst uit Hooglede Soldaat van Napoleon 1786-1812 Sedert burggraaf Charles Terlinden in 1931 zijn beklag maakte over het ontbreken van documenten betreffende de ‘vieux grognard beige’(1), werd een rijke historische overvloedshoorn van ‘Soldaten van Napoleon’ uitgespreid. In meer algemene werken werd het soldatenleven van de ‘conscrits’ beschreven(2); de ‘Boerenkrijg’-literatuur wierp de aandacht meer speciaal op de nefaste gevolgen voor en de afkeurende, zoniet vijandige houding van onze Vlaamse mensen tegen het lotelingensysteem. Bovendien kreeg de individuele soldaat van Napoleon ook de kijker op hem gericht. De grote informatiebron daarvoor waren de ‘soldatenbrieven’, die al hadden zij hoofdzakelijk een militie-bedoeling (nl. het eventueel vrijstellen van militieplicht wegens broederdienst), dan toch een zeer humane historische betekenis verkregen(3). De algemene typologie en het courant gevolgde schema van deze brieven zijn bekend(4). De uitzonderlijke reisbeschrijvingen en militaire reportages bevestigen slechts deze schematiserende regel(5). Opmerkelijk is echter het geringe (bekende) aantal geïllustreerde soldatenbrieven van Vlaamse ‘grognards’(6). Veelal diende deze illustratie om aan ouders en familie een ‘portret’ van hun jongensoldaat te bezorgen, zoals onze ‘piotten’-fotografen dit heden ten dage nog doen. Terecht mag verondersteld worden dat in de legers van de Keizer, dergelijke fotografen avant-la-lettre aanwezig waren, die tegen betaling van enkele ‘sols’ het portret van de geüniformde tekenden.
(1) C. Terlinden, Histoire militaire des Belges, Brussel, z.d., (1931), blz. 225. (2) M. Bardet, La vie quotidienne dans les armées de Napoléon, Paris, 1965, 320 blz. (3) E. Fairon, H. Heuse, Lettres de Grognards, Liège Paris, 1936, XV-416 blz. Het standaardwerk van de Napoleontische soldatenbrieven. Het behandelt 1.183 brieven van ‘conscrits’ uit het Ourthe-departement; daaronder zijn er slechts 12 Nederlandstalige (en 100 Duitstalige) brieven. Talrijke ‘portretten’, maar dan hoofdzakelijk van Franstalige soldaten, zijn er in kleurdruk in opgenomen. - N. Bodson, Un conscrit Belge sous Napoléon, Brussel, 1961, 180 blz. Het bevat de levensgeschiedenis van soldaat Jean Pirlet uit Hesbaye, die na de Napoleontische veldslagen in zijn gemeente terugkwam en er schepen werd. - A. D(elvoye), Un touchant souvenir de Waterloo, in: Hand. KGOK Kortrijk, Deel XVIII, Kortrijk 1939-1940, blz. 246-250. (4) A. Duchesne, De militairen in de 19de en 20e eeuw, in: Flandria Nostra, Deel V (1960), blz. 289-290 geeft dergelijke typebrieven. Ook Hendrik Conscience schreef een standaard-soldatenbrief. (5) Zie de bibliografie in Bijlage II. (6) A. Duchesne, a.a., geeft op blz. 289 een afbeelding van het ‘portret’ op de brief van Nikolaas Dupré uit Ieper. Zie ook nood 3.
Biekorf. Jaargang 66
138 Aan de verzameling van ‘potretten van Vlaamse grognards’, kan nu een nieuw exemplaar worden toegevoegd(7). De brief (zie bijlage) waarop dit portret wordt afgebeeld, werd geschreven door Joannes Carolus Verhelst, geboren te Hooglede op 27 augustus 1786 als derde kind en tweede zoon van de dertigjarige Petrus Josephus Verhelst (fs. Pieter Joseph en Maria Van Becelaere), geboortig van Dadizele, en de vijfentwintigjarige Joanna Rosa Talpe (fa Petrus Josephus en Joanna Theresia Bardin), geboortig van Beselare. Dezelfde dag werd Joannes Carolus gekerstend door pastoor Antonius Hennequin (1711-1797), met als peter Joannes Carolus Verhelst uit Sint-Eloois-winkel en Francisca Talpe uit Hoorslede(8). De Verhelst'ens waren te Hooglede geen onbekenden(9). Reeds vóór 1783 kwam vader Petrus Josephus Verhelst zich met zijn vrouw aldaar vestigen en won er acht kinderen. Catharina (o 10 oktober 1783), Jacques (o 25 oktober 1785), Joannes Carolus de soldaat van Napoleon, Rosa (o 6 maart 1789) de meter van het jongste kind Louis François, Petrus (o 30 november 1791) die als borelingske van 17 dagen overleed, Carolina (o 19 oktober 1792), Jean Paul (o 30 december 1798) en Louis François (o 21 februari 1802)(10). Vader Verhelst was landbouwer te Hooglede en ondertekende met een sierlijke handtekening de geboorteakten (1798 en 1802) van zijn kinderen, alsook de huwelijksakte van zijn oudste zoon Jacques, die te Hooglede op 6 maart 1816 trouwde met Victoria Maes (o Hooglede, 4 oktober 1782, fa. Servais en Petronilla Vereecke)(11). Petrus Josephus Verhelst was bovendien ook molenaar op de plaatsemolen te Hooglede, die later bekend werd onder de naam ‘Verhelstens' Molen’ en reeds ten tijde van landmeter Mattheus De Mev, die in 1649-1650 de ‘Grootte ende Belegerthede van alle de hofsteden, landen... gheleghen binnen der prochie van Hoochlede’ opstelde, zijn wieken liet zwaaien(12). De zoon Louis François bezeilde later samen met zjin ouders de molen(13). De conscriptiewet van 19 fructidor an VI (5 september 1798) zou in dit talrijke gezin ook haar slachtoffer komen opeisen. Ongetwijfeld werd de zoon Joannes Carolus als ‘conscrit’ opgeroepen
(7) De brief (85 × 225) is in bezit van H. Verhelst, Jules Lagaelaan te Roeselare, die ons hem bereidwillig ter beschikking stelde, waarvoor dan ook onze oprechte dank. (8) R.A. Brugge, Parochieregisters Hooglede, no 11, Geboorten. (9) D. De Laey, Geschiedkundige aanteekeningen over Hooghlede, Roeselare, 1902, passim; reeds in 1685 werd Jan Verelst vernoemd als burgemeester van Roeselare-Ambacht (blz. 105). (10) Gegevens geput uit de Parochieregisters in R.A. Brugge en de Registers van de Burgerlijke Stand Gemeente Archief Hooglede (G.A.H.). (11) G.A.H., Huwelijken 1813-1822. (12) D. De Laey, a.w., blz. 109 en 114. (13) G.A.H., Overlijdens, 1834, akte 118; Ibid., Overlijdens, 1854, akte 9.
Biekorf. Jaargang 66
139
‘Portret’ van J.C. Verhelst op zijn soldatenbrief van 3 april 1812 (potloodtekening en waterverf)
Biekorf. Jaargang 66
140 om tussen dinsdag 31 december 1805 en zondag 5 januari 1806, zich bij de ‘maire’ van Hooglede te komen aanmelden om deel uit te maken van de lichting der 80.000 conscrits voor 1806. Aldus werd hij op de ‘lijst’ ingeschreven, die na de goedkeuring van de onderprefect te Ieper, ad valvas van de ‘mairie’ te Hooglede van 6 tot 16 april 1806 werd aangeplakt(14). Het keizerlijk decreet van 8 augustus 1806 riep 50.000 man op tot actieve dienst en 30.000 voor de reserve. Het Leiedepartement moest er daarvan 1.053 leveren (waaronder 657 actieven); het kanton Hooglede daaronder 19 actieven en 11 reservisten(15) Op 8 september werd, nadat de rekruteringsraad de ongeschikten van de lijst had geschrapt, de naamlijst van de door de militaire dienst geschikte conscrits voor het kanton Hooglede aangeplakt(16). Onder hen werd dan het nodig effectief uitgeloot. Was Joannes Carolus Verhelst onder de ‘lotelingen’? Werd zijn oudere broer Jacques vrijgesteld wegens broederdienst? Zovele vragen... waarachter een tragische familiegeschiedenis schuil gaat. Zeker is dat Joannes Carolus soldaat werd... en dat zijn broer, aan wie hij zijn brief met portret adresseerde, bij zijn ouders gebleven was te Hooglede. De brief werd op 3 april 1812 te Vlissingen in het departement van de Monding van de Schelde, geschreven en gepost (rode stempel: ‘22 Flessingue’). Aldaar waren opgesteld het bekende regiment ‘Sapeurs de Walceren’, samen met het eerste koloniale bataljon en de witte of Franse pioniers. Na de Engelse landingsoperatie van einde juli 1809 op de beide oevers van de Scheldemonding en de bezetting van Walcheren en Zuid-Beveland, gaf Vlissingen zich op 15 augustus 1809 aan de Engelsen over, die de stad bezetten tot 9 december 1809. Deze Britse militaire actie had in Zuid-Nederland paniek doen ontstaan onder de Franse troepen en hun leiding. In aller haast werd de ‘Garde Nationale’ opgeroepen en vanuit Antwerpen een tegenactie ingezet. Koning Louis Bonaparte werd van de ‘Bataafse’ kroon vervallen verklaard en ‘geheel’ Nederland bij het Franse keizerrijk ingelijfd. Na het terugtrekken van de Engelse troepen wegens de polderkoortsen, werd de kustlijn en vooral de Scheldemonding versterkt. Vanaf 1812 werden aldaar nieuwe troepen ingezet(17). De soldaten waren geconsigneerd; het verlof werd karig of helemaal niet
(14) Decreet van 10 nivôse an XIV (31 december 1805) van prefect van het Leiedepartement F. Chauvelin, in: Receuil des arrêtés, décisions, lettres et autres actes de la préfecture de la, Lys, an XIV, Brugge 1805, blz. 207-208 behoren tot de conscriptie 1806, alle jongelingen geboren sedert en inbegrepen 23 september 1785 tot en met 31 december 1786 (art. 1); decreet van 28 maart 1806, Ibid., 1806, Tome III, blz. 135. (15) Ibid., blz. 407-408 en 420. (16) Ibid., blz. 450. (17) J. De Smet, De beschieting van Vlissing en in 1809, Biekorf, 1930, blz. 217; X, Engelsche landing op Walceren 1809, Biekorf, 1939, blz. 226-228.
Biekorf. Jaargang 66
141 toegestaan. Om deze reden muteerde Joannes Verhelst dan ook van de pioniers (waar géén verlof werd toegestaan) naar de tweede Compagnie sapeurs. Deze bleek voor hem bovenden ook méér soldatesk, daar de pioniers noch drill, noch wacht, noch wapenonderhoud moesten doen. Preuts stuurde hij dan ook zijn portret ‘hoe dat gekleet ben’. De oorlogsomstandigheden en de verscherping van de Engelse blokkade had een aanmerkelijke prijsstijging van de voedingswaren en de kledij voor gevolg. Algemeen was dan ook het ‘vragen’ om geld aan hun huis(18). Bovendien waren de polderkoortsen op de Schelde-eilanden zo hevig dat er onder de aldaar gekazerneerde soldaten een enorme sterfte plaats vond(19). Joannes schreef... dat het land ‘ongesont’ was. Is hij zelf ook het slachtoffer geworden van deze koortsen? Heeft hij zijn ouders na de brief van 3 april 1812 nog terug gezien? Kwamen zij hun jongen in de ‘zomer’ 1812 bezoeken? Zovele vragen waarop opnieuw het antwoord ontbreekt. Joannes Carolus Verhelst stierf immers in het militair hospitaal te Middelburg op derde Kerstdag, 27 december 1812. De droeve mare werd aan de familie Verhelst te Hooglede slechts rond einde februari 1813 bekend, toen burgemeester Mathieu Joseph Demey van zijn collega uit Middelburg een ‘extrait mortuaire’ ontving, daterend van 11 januari 1813(20). De laatste (?) brief van hun zoon zal de familie Verhelst-Talpe zeer zeker als een heilig aandenken bewaard hebben. En dit des te meer dat op de voorzijde een ‘portret’ van de soldaat ‘sapeur’ getekend staat en met waterverf is gekleurd. Joannes Carolus staat er uitgebeeld in blauwe tuniek met sabel, hoog blauwe shako waarop een lange rode pluim; de schouderstukken zijn rood, de soldatenbroek bleekgrijs, de beenstukken wit en de schoenen zwart. In zijn linkerhand houdt hij eren bloem; deze is, evenals de linkerhand en het (natuurgetrouwe?) ‘bleke’ aangezicht, in potlood getekend. Lange jaren hebben de ouders dit portret van hun zoon ‘soldaat van Napoleon’, in eerbiedige herinnering ter hand genomen. Vader Petrus Josephus Verhelst stierf ‘in zijn woning’ bij zijn jongste zoon Louis de molenaar, op 26 april 1834. Moeder Joanna Talpe overleed er in de hoge ouderdom van 97 jaar, op 11 januari 1854(21). dr. jur. MICHIEL DE BRUYNE
(18) E. Fairon, H. Heuse, a.w., blz. 229-241, vooral blz. 233 de brief van Jean Antoine Jeholet uit Vlissing en dd. 29 juni 1811. (19) Ibid., blz. 230, nekrologie voor het Ourthe-departement, telde 342 overledenen in Holland. (20) G.A.H., Register 1813, akte 43. (21) G.A.H., Register 1834, akte 118, Register 1854, akte 9.
Biekorf. Jaargang 66
142
Bijlage I Brief van Joannes Carolus Verhelst aan zijn ouders A monsieur Monsieur Jac. Verhelst tot hooghlede Departement De la Lys om te bestellen aan Joseph Verhelst tot hooghlede by rousselaere cito. cito. Vlissinge dezen 3 april 1812 Zeer Lieve Beminde Vader en Moeder susters ende broeders. Ik late ul. weten den staet van myne gezontheijd verhoopende van ul. het selve. Dat is mijn portret dat ik afsende hoe dat gekleet ben. Wij zijn gheel in het blauw laeken gekleet. Wij hebben Eene revuwe gemaekt voor den generael om onder de sapeurs te gaen tot Vlissinge. Ik en wilde bij de pionniers niet meer zijn, bij de pionniers En is er gheen apprentie van Eens conge te krijgen moer onder de sapeurs is er veel werk met al die geweiren wij hebben Savels ook, En ik moete alle doeg Exserseren en Ik hebbe tot Vlissinge mijne paesschen gehouden En ook Ik versouke Ik u vader ende moeder om geld Ik hebbe noch genoeg gespaert want tot vlissinge en kan men niet vele doen met een Kroone van het is alles zoo diere. En ook zoo een ongezont lant men is niet vele dat men in goede gezontheijd is. Ik hebbe noch twintig frons gewoon (sic) by de pionniers met werken. Eens geld moet men noch verteiren. Ik vermoede gy kont het opzenden met Eenen brief het kost te vele van komen. Maar van den somer als U belieft kont gij mij komen besouken als Ik daer noch ben. En dat adres is het Departement De bouche l'Escout à flissinge dans la 2 compagnie sapeur a flessinge Ik blijve het In afwagting ul. onderdaenigsten zoone Joannes Carolus Verhelst.
Bijlage II Voor de soldatenbrieven van conscrits uit het Vlaamse land moeten de volgende uitgaven vermeld worden. M.P. de Fourmestraux, Collection de Soldats des Flandres, in: Bulletin de la Société des officiers français en Belgique, 1935, no 95 en no 102. J. De Smet, Twee soldatenbrieven uit Pruisen 1806, Biekorf, 1932, blz. 374-378; Idem, Met Napoleon in Polen, Biekorf, 1936, blz. 159-160; Idem, Een Vlaming langs de Rijn in 1809, Biekorf, 1936, blz. 213-214; Idem, De Fransche inval in Spanje en de eerste bezetting van Madrid, 1808, Biekorf, 1939, blz. 196-198; Idem, Soldatenbrieven uit Duitsland, Juli-Oogst 1813, Biekorf, 1939, blz. 250.254.
Biekorf. Jaargang 66
A. De Vos, De lotgevallen van Leon-Marie Haegheman, soldaat onder Napoleon, in: Appeltjes van het Meetjesland, Deel IV, 1952; Idem, De Brieven van Bernard van Hecke, soldaat onder Napoleon, ibidem, Deel VI, 1954. K.C. Peeters, Soldaten van Napoleon, Antwerpen, 1955. T. Van Biervliet, Soldaat van Napoleon, te Gits in 1813, Biekorf, 1963, blz. 398-399.
Biekorf. Jaargang 66
143 G.P. Baert, Jan-Baptiste Dhont van Kruishoutem, als soldaat van Napoleon gevallen in Spanje 1810, Biekorf, 1963, blz. 117-120; Idem, Soldaten van Napoleon, Biekorf, 1962, blz. 281. A. Remans, Soldaten van Napoleon uit Genk, in: Limburg, Jrg. 35, no 10. L. 't Kindt, Uit het leven van Amandus Forret, soldaat van Napoleon, in: Ons Doomkerke, VIII Jrg., 1963, no 2, blz. 17-18. Ere-notaris Floor, Petrus Jacobus Verhee soldaat van Napoleon, in: Bachten de Kupe, Jrg. II, no 2, 1961, blz. 27-28. V. Arickx, Pittemse soldaten in het leger van Napoleon, Tielt, 1962, 28 blz. E. Verheust, Bijdrage tot de geschiedenis van Kortrijk tijdens het Frans Keizerrijk, Hand. KGOK Kortrijk, Deel XXXII 1961-62, blz. 382-414: somt de Kortrijkzanen op die tussen 1803 en 1814 gesneuveld zijn in de Napoleontische legers. J. Brouwers, Soldaten van Napoleon uit Gelinden, in: Limburg, Jrg. 38, 1959, no 2, blz. 29-33.
Hondenkar als diligence Op de vraag in Biekorf 1965, 96. De gegevens van R.T. kan ik aanvullen, niet voor West-Vlaanderen maar wel voor het Rijselse. Te Rijsel telde men in de jaren 1820 meer dan 250 trekhonden in het lokaal verkeer. Heel het vervoer van het Hôpital Général was er verzekerd door een gespan van twee honden. In 1806 bestond tussen Rijsel en Torkonje (Tourcoing) een vervoerdienst met een kar getrokken door een man en een hond. Omstreeks 1810 werd deze privé-onderneming als officiële vervoerdienst erkend. Dit alles volgens A. Hugo, La France Pittoresque II 284; Parijs 1835. De auteur noemt de gebruikte honden ‘une race de chiens gros et fonts’. Van welk ras waren die sterke trekhonden in Vlaanderen? Een vraag voor de hondenkenners onder onze lezers. C.B.
Mispelaren stok Op de vraag in Biekorf 1965, 128. De typische mispelaren gaanstok, ook gebruikt om het vee voort te drijven, was op de buiten zeer gezocht en wordt nu gezocht als een rustieke antikwiteit. De bewerking om de ‘knobbeligheid’ te bekomen werd in 1890 opgetekend door Is. Teirlinck (Zovl. Idioticon III 108): men benuttigt daartoe de mispelaren loten die uit de grond schieten; als ze nog groeiende staan, steekt men er met een zakmes (pennemes) drie of meer vertikale rijen gaatjes in; elk gaatje vervormt zich tot knobbeltje. In het Oudenaardse noemt men dat ne stok steken: ‘In onze lochtink staat nen hul mespelstokken, wille'k u ne schone stok steken?’ En zo'n mispelaren stok heet ne gesteken (of gestoken) stok: ‘De beestemarsanks hên dikkels gesteke stokken’. E.N.
Biekorf. Jaargang 66
144
Op het mirakelkruis zitten Een oud processiegebruik te Damme 1640-1676 Over de geschiedenis van het mirakuleus Kruisbeeld dat in de parochiale kerk te Damme vereerd wordt, is ons weinig bekend. Kan. Tanghe die het bestaan kende van een ‘schriftelycke historie van het mirakuleus beeld van Damme, berustende in de archieven des bisdoms van Brugge’(1) is nochtans tamelijk spaarzaam gebleven met zijn gegevens over deze geschiedenis in zijn bekende werkjes ‘Parochieboek van Damme’ en ‘Geschiedenis van het wijdvermaarde Christusbeeld van Damme’(2). Volgens een eerbiedwaardige overlevering hebben de ‘Damsche visschers het mirakuleus Kruis opgevischt ten tyde dat de zoute waters nog voor de stad vloeiden’(3). Op 21 oktober 1765 werd door de pastoor en de schepenen van Damme aan de vrije vissers van Blankenberge toegestaan een confrerie van het H. Kruis in de kerk van Damme op te richten. Zij alleen zouden het mirakuleus Kruisbeeld mogen dragen in de ommegang van Damme, dat ‘ten respecte het gemelde miraculeus Cruys door hunne voorsaeten inde zee is gevischt’. De Bruggelingen die tot dan toe het Kruis van Damme een beetje als hun hunne beschouwden, het ronddroegen in de processie, werden van dan af uitgesloten omdat zij ‘ten notoiren ongelycke de directie hebben geapproprieert’(4). Het wonderbaar Kruisbeeld van Damme was ver en bij bekend, en in de kerk van de oude Zwinstad hangt nog een geschilderd paneel waarop enkele ‘wonderwerken’ afgebeeld zijn die te Damme gebeurd zijn rond dat Kruisbeeld(5). De ommegang werd en wordt te Damme gevierd op de derde zondag van juli. Veel pelgrims, zowel zieken als gezonden, van heinde en verre kwamen vroeger in groot getal naar Damme op die dag hun ‘devotie doen’ en volgden de lange processie mee. Kan. Tanghe vermeldt, zonder aanduiding van jaar of tijdstip, dat, onder die talrijke bedevaarders, er altijd enigen waren die zich uitgaven voor ‘betooverd of bezeten van den bonzen geest’.
(1) G.F. Tanghe, Parochieboek van Damme met een schetsje van Houcke en Meunikenrede, blz. 94. (Brugge, 1862). (2) Het werkje van Kan. G.F. Tanghe, Geschiedenis van het wijdvermaarde Christusbeeld van Damme. Brugge, 1870 (derde druk, 1914), herhaalt slechts wat in het oudere ‘Parochieboek van Damme...’ te vinden was. (3) G.F. Tanghe, Parochieboek van Damme, blz. 93-94. (4) Rijksarchief Brugge, Fonds ‘Découvertes’, nr. 355. In dat bundel steken ook de informaties over de wonderlijke genezingen die te Damme zouden gebeurd zijn en die wij gebruikten voor deze bijdrage. (5) G..F Tanghe, Parochieboek, blz. 94 en ibid. Geschiedenis... blz. 13-16. Een afbeelding van dat paneel is te vinden in M. Van Coppenolle, Westvlaamsche Bedevaartvaantjes, blz. 21.
Biekorf. Jaargang 66
145 Zij wilden het Kruisbeeld aanraken om van de duivel verlost te worden. Die hysterische pelgrims stoorden de processie, wilden het Kruisbeeld aanraken en omhelzen en tijdens die ommegang werden zij ‘nevens het Kruis op de berrie’ rondgedragen. Deze uitwassen van grote devotie werden in 1717 door Mgr. van Susteren verboden. De bisschop van Brugge bepaalde dat de berrie waarop het Kruisbeeld werd gedragen, zo klein moest zijn dat ‘de betooverden en bezetenen daarop niet meer zouden kunnen springen, noch zitten noch staan’(6). In een bundel informaties betreffende ‘apparente’ mirakels die te Damme zouden gebeurd zijn(7), vonden wij enkele aanwijzingen die wat meer licht werpen op die eigenaardige devotiegebruiken rond de verering van het Kruisbeeld te Damme. In die stukken gaat het uitsluitend over zieken, meestal kinderen. Waaruit blijkt dat te Damme die bijzondere devotievormen heel gewoon waren, en dat het niet uitsluitend hysterische bedevaarders waren die het Kruisbeeld op die speciale manier benaderden, en op wonderlijke manier genezen werden. Hieronder volgen de gevallen van mirakuleuse genezing, waarbij die wijze van het Mirakelkruis aan te raken nader bekeken wordt. Op zondag 15 juli 1640 - het was H. Kruisommegang te Damme - trok Peryne van den Berghe, filia Michiels, 46 jaar oud en echtgenote van Cornelis Bygo uit de Oude Gentweg te Brugge, naar Damme. Zij had haar zoontje Cornelis mee. Het jongetje dat drie en half jaar oud was, had sedert vijftien maanden een ‘groooten brandt’ in het gezicht en ‘ontrent zyn oogen’ gekregen. Op die plaatsen was gekomen: ‘groote inflamatie ende bladeren groot als ockernoten’. De kleine Cornelis was daardoor geheel blind geworden. Op aanraden van haar zuster, Catharina, die te Damme woonde, trok Peryne van den Berghe met de blinde Cornelis ten ommegange. Te Damme gekomen verzocht zij dat haar kind ‘soude moghen ghestelt worden op het H. Cruyce van Damme ende mede omghedraghen worden den gehelen ommeganck’. Zo gebeurde het naar Peryne's wens. Toen de lange proecssie gedaan was, werd het kind ‘van het selve cruyce afghenomen’ en gingen moeder en kind de kerk binnen ‘omme op te offeren de keerse die het kyndt inde hand hadde ter wylent dat het op het H. Cruyce hadde gheseten’. Plots riep de kleine ‘Siet moerken, daer is vier!’ waarop de moeder heel ontsteld vroeg: ‘Waer?’. Het jongetje antwoordde: ‘Siet, in twee plecken, tzyn keersen die branden’. Moeder Peryne was van de hand Gods geslagen toen zij zag dat haar blind zoontje ‘was
(6) G.F. Tanghe, Parochieboek van Damme, blz. 97-99. (7) Rijksarchief Brugge, Fonds ‘Découvertes’ nr. 355.
Biekorf. Jaargang 66
146 siende gheworden’. Tot op de dag van haar getuigenis, op 23 juli 1640, dat is dertien dagen na het wonderlijk feit, is Cornelisje iedere dag nog beter geworden. Daar waar de medecijnen niet hielpen, was het kind genezen ‘sonder eenighe natuerlicke hulpe ende door mirakel’. Op 21 juli 1671 noteerde notaris P. van Houtte te Maldegem het getuigenis van twee Maldegemnaren, Pieter Franciscus de Keysere en Catharina Arents, zijn huisvrouw. Hun zoontje, Pieter, op dat ogenblik acht jaar oud, was lam geboren, zodanig ‘dat hy noch handt nochte vingere en conde verroeren’. Bovendien was Pieterke nog stom. Sedert mei 1671 begon het jongetje ‘een weynich lancxt eenen banck te verterden’. De ouders schreven die verbetering toe aan het feit dat zij in 1669 en 1670 hun zoontje ‘hebben gedaen setten op het heylich cruuce binnen Damme rustende ende aldaer mede ommegedragen is geworden...’. Ook in 1671 hebben de ouders het knaapje ‘op het voorn. H. Cruyce geset ende laten ommedraghen’. Zij bevestigen in hun getuigenis dat de kleine Pieter, van het kruis komende ‘pedestantelicke heeft alleene gegaen ende gestaen daer het wesen wilde... sonder erghens aen te houden’. Het mirakel was des te groter daar het stomme jongetje nu ‘was spreckende ende noch van lancxt te meer prefectelicker’. Het kan niet anders, zo luidt het verslag, dan dat de kleine Pieter de Keysere ‘mirakuleuselick’ werd genezen te Damme. Rond het zelfde tijdstip werd Joanna Andries, dochter van Jan, ook genezen te Damme. Zij was verlaten van alle chirurgijns en geneesmeesters. Het meisje had een ongeneeslijke kwaal aan haar rechterknie, zodat zij sedert vier jaar niet meer kon gaan. Ten einde raad brachten haar ouders het kind naar Damme. Uit het getuigenis van de vader, Jan Andries, de moeder en de twee kennissen, Michiel Tybau en Franciscus de Queecker, afgelegd op 25 februari 1673, vernemen wij wat er gebeurd was. Het kind werd drie tot vier maand geleden naar Damme gevoerd en ‘heeft daar gheseten op het weerdich Cruyce’. Dat was dan reeds de derde maal dat het zieke meisje ‘op het selve Cruyce heeft geseten’. De eerste twee keren had zij daar ‘groot secours’ gevonden, maar toen zij deze maal ‘gheset ende gedreghen’ werd, werd zij van haar kwaal helemaal genezen. Uit deze verklaring kan afgeleid worden dat de patiënte op het kruis werd geplaatst rond november 1672, dus buiten de gewone ommegang. Een laatste geval, waarbij zieken op het kruis werden gezet vinden wij in de verklaring van Jacques de Vestele en zijn huisvrouw, Anna Lauwers, die afgelegd werd op 12 juli 1676 voor notaris Jan van der Haeghe. Hun zoontje, Jan Baptist de Vestele, was kreupel geboren en drie achtereenvolgende jaren, telkens op de feestdag van het H. Kruis, hebben zij het kind op het kruis
Biekorf. Jaargang 66
147 geplaatst, ‘op hope dat hem den almoghenden Godt van zyne crepelheydt zoude willen ghenesen’. Het derde jaar, het was in 1674, werd het jongetje op het kruis in de processie rondgedragen. en werd ‘naer het incommen van de processie alsdan afghedaen...’ Van zodra ‘het ter aerde werd ghestelt’ heeft Jantje de Vestele ‘teenemael recht gheghaen’. En dat deed het jongetje nog op 12 juli 1676. Dat wonderbaar feit werd te Damme door ‘menichte van menschen’ gezien. In de andere documenten uit dat bundel is er geen sprake van op het kruis zitten. Doch die getuigenissen zijn zeer beknopt. In 1677 werd de kleine Jan Lambrecht genezen en in 1679 mocht Hubrecht Coulon te Damme zijn krukken opofferen en er aan het kruisbeeld ophangen als bewijs van zijn genezing. Meer dan vier jaar was hij kreupel geweest. Zeer uitvoerig zijn de stukken over de wonderbare genezing in 1676 van de kreupele Spaanse soldaat Alphonso de Frexo, uit de compagnie van don Valerio de Heredia. Of hij, op het kruis gezeten, mede rond gedragen werd, staat niet vermeld. Een wonderlijke genezing van ‘geschuertheyt’ wordt omstandig verhaald in een informatie van 16 oktober 1635. Martina Mension, geboren te Thouryn (d.i. Tourinnes) in Waals Brabant, zestig jaar oud, wonende te Mechelen en weduwe van Pierre de Nolain in zijn leven ‘peerderuyter vanden Coninck’, verklaarde onder eed wat volgt. Zeven jaar geleden werd haar zoon Jacques gekwetst door de ‘geschuertheyt’. De medicijnen van de beste heel- en breukmeesters uit Mechelen hielpen niet. Een jaar geleden, toen zij op bezoek was te Damme bij haar zuster, vernam zij dat er daar ‘veel miraculen geschiedt hadden’. Toen stelde zij ook al haar hoop op God almachtig en beloofde, indien haar zoon van zijn kwaal mocht genezen, dat zij ‘een pilgrimagie soude doen barvoets van Mechelen naer Damme’. Een paar dagen na haar thuiskomst te Mechelen trad er reeds beternis in. De zieke jongen mocht zijn banden afleggen en genas helemaal in korte tijd ‘zoodat daer gheen lyckteecken ofte lemmer meer af en is verschynende’. Haar gelofte getrouw is Martina Mension, vergezeld van de genezene, barvoets naar Damme gekomen om God te danken. In de kerk heeft zij de breukbanden opgeofferd. Dit en het getuigenis van haar zoon, Jacques de Nolain, werden afgelegd voor de kanunniken Jan Beltran en Lambertus van Kesselt van het St.-Donaaskapittel van Brugge. Hoe moet dat ‘op het kruis’ binden en zitten verklaard worden? In de teksten wordt er nergens gesproken van een berrie. In het getuigenis over de genezing van Jan Baptist de Vestele wordt gezegd dat hij op het kruis heeft gezeten met ‘andere crepule ende ghebreckelicke menschen’. Het komt ons voor dat die
Biekorf. Jaargang 66
148 zieken en kreupelen gezeten en, als het kinderen betrof, ook gebonden waren op de draagberrie, waarmee het mirakuleus Kruis werd rondgedragen. In ieder geval was dat rondgedragen worden met het kruis een curieuze vorm van devote. Is deze te Damme een alleenstaand geval, of zijn er nog gelijkaardige uitingen van devotie bekend in plaatsen waar het kruisbeeld of relieken van heiligen rondgedragen werden? A. ARICKX
Houten Klara: schuilnaam van Juliaan Claerhout Juliaan Claerhout, wiens prehistorisch werk heden nog hoog aangeschreven staat hij was geboren te Wielsbeke in 1859 en overleed als pastoor te Kaster in 1929 studeerde in het college te Kortrijk. In het najaar van 1876 ‘blauwt’ hij uit het college een brief naar de Vlaamsche Vlag: een gloeiende, ultra-romantische belijdenis van vlaamsgezindheid, namens een groep studenten van het college. Getekend met de schuilnaam Houten Klara. In het Kerstnummer van 1876 (II, 3e aflevering, blz. 2) schrijft ‘die cruusboghe’ (Albrecht Rodenbach): ‘Voor wat Houten Klaras brief betreft, Houten Klara verneme dat een onzer standregels is niets over te drukken dat ons nameloos toegezonden wordt...’. In het volgend nummer van de Vlag (III, 1e aflevering, Paasverlof, blz. 58-59) werd de brief dan toch afgedrukt, doch zonder enige opgave van naam of schuilnaam. ‘Dit waren mijn eerste regelen die onder druk kwamen’, getuigt Pastoor Claerhout in een nota uit 1901 (handschrift van hem). Als medewerker van Biekorf heeft Juliaan Claerhout geschreven onder de schuilnamen J. Segher, J. De Bie en Jan Steen. E.N.
Zandloper Op de vraag in Biekorf 1964, 160. Wat voor ‘zand’ er in de oude zandlopers loopt? Het oude receptenboek Ménagier de Paris, opgesteld in 1373, geeft daarover enkele bijzonderheden (II 258, in de bibliofiele uitgave van 1846). Het recept staat onder de rubriek ‘pour faire sablon à mettre ès orloges’ en leert dat men in de Eeuw van Artevelde als beste horlogepoeder beschouwde ‘een fijnste gruis van gestampt zwart marmer: het vergruizelde marmer werd in wijn gekookt, afgeschuimd, gedroogd, opnieuw vergruizeld enzovoort, tot negenmaal toe.’ De auteur van de Ménagier geeft als nadere inlichting dat men voor deze bewerking zaagsel van marmer gebruikt dat afvalt bij het zagen van grote graftomben. F.D.
Biekorf. Jaargang 66
149
Smeedwerk voor het goed te Leke 1548 Het Sint-Janshospitaal te Brugge bezat reeds vóór 1500 een hofstede te Leke (bij Diksmuide), genaamd het Goed te Leke (tgoet te leykin) en omvattende ca. 60 gemeten weide en land. In 1547-48 werd het oude woonhuis van de pachter afgebroken en door een nieuw gebouw vervangen. Het ijzerwerk voor het nieuwe huis werd geleverd door de smid Christoffel de Vloghe. De eigenhandige rekening van deze vakman is bewaard gebleven in het archief van het Hospitaal (Varia nr. 32). De tekst ervan, die hier volgt, vraagt een korte inleiding. In de bouwrekening worden de volgende onderdelen van het woonhuis genoemd; verscheidene ervan worden door de smid uitdrukkelijk vermeld. De vloer: heeft vier vensters en een voorvloer. De keuken: heeft portaaldeuren met drie paar scharnieren, alsook een kleine keuken (cuekenkin) met een achterdeur. De slaapkamer van de pachter: heeft twee deuren en is bijzonder verzekerd met ‘dobbelwerc, innewaerd opengaende’ aan de kozijnen. De hoogkamer: heeft een ‘hemelinghe van wagenschot’ en is voorzien van een gemak (heymlicheit). Een nederkamer (niet nader beschreven). De verdieping heeft vijf vensters. De melkkelder, liggend onder de ‘vloer’, heeft vier vensters (zoals de vloer of voorhuis zelf). Vóór het huis ligt een gekalseide ‘plaetse’ rond dewelke liggen: de stallen; koestal met slieten; poert; grote schuur. De toegang tot het hof is gevormd door een (nieuw) poortgebouw met steiger en toren. De woonkamer (zale) van dit poortgebouw, waar de broeder-bursier van het Hospitaal zijn verblijf kwam houden, had een gedekte galerij (afsluutsele). In de tekstuitgave wordt de soms eigenaardige spelling van de Brugse smid behouden. Enkele typische spelvormen zijn: u voor eu: slutel, dure, cukene, cukendure; weggelaten h: aken, ochcamere, antave, alene; daarentegen: hynnewaert voor innewaert; c voor k: aec, celdere, cespype; verlenging: cramen voor crammen; -hee voor -hede (-heid): heymelichee; cassynghen, mv. van cassyne. Deze gegevens over het smeedweek te Leke worden weldra door andere kapittels uit de bouwrekening (steenhouwer, timmerwerk, metselwerk) aangevuld. A. VIAENE
Biekorf. Jaargang 66
150
Rekening van Christoffel de Vloghe. 1548 Dit naervolghende zyn dyzerwercken die ic Castoffels de Vloghe ghemaect ende ghelevert heft omt goet te leykin sert den lasten dach van oest anno 1548. Eerst ghemaect omde voerdure en slot met 2 slutels ende en scildelyn ende en slotplate met 2 calconen ende 2 antaven ende 2 clyncken ende 2 cramen ende 2 aken met calconen ende en plate met en upduwre, verdient al samen 6 sc. gr. Item noch ghemaect 4 clyncken ende 4 cramen ende 4 aken ende 4 rynghen om 4 veisters inde vloer, verdient samen 2 sc. gr. Item noch ghemaect 2 aken ende 2 oghen ende 2 rynghen om 2 scuvende veysters, verdient samen 10 gr. Item noch ghemaect en clyncke ende en crame ende en aec ende en plate met en upduwre ende 2 antaven ende en grendel met 2 cramen omde achterdure, verdient samen 20 gr. Item noch ghemaect 2 ochspanghen ende en clyncke ende en crame ende en rync om en veystere inde cukene, verdient 16 gr. Item noch ghemaect en grendel met 2 cramen ende en grendelbuze ende 2 antaven om de dure vande slapcamere vande pachtere, verdient al samen 14 gr. Item noch ghemaect en plate met en upduwre ende en clyncke ende en crame ende en aec, ende en aec om et slot meede open te stellene om en dure inde zelve camere, verdient 10 gr. Item noch ghemaect 2 clyncken ende 2 cramen ende en plate met en upduwre ende 2 antaven om de cukendure, verdient 16 gr. Item noch ghemaect en grote aec om et portael meede vast te stellene voer de cukene, verdient 5 gr. Item noch voer myn reyzen van daer te gane ende zeker maten te alene voer elcken dach 12 gr. comt beede daghen 2 sc. gr. Item noch ghemaect 2 clyncken ende 2 cramen ende 2 hanthaven ende en plate met en upduwre om 2 duren boven menkandere vande cukene, verdient 16 gr. Item noch ghemaect en clyncke ende en crame ende en antave ende en plate met en upduwre om de dure van de melcceldere, verdient 10 gr. Item noch ghemaect 4 paer brekende ochspanghen ende 4 clyncken ende 4 cramen ende 4 rynghen om de 4 veysters inde melcceldere, verdient an elcke veystere 2 sc., comt alsamen 8 sc. gr. Item noch ghemaect 4 paer crycgheanghen ende 4 blocsloten ende 4 slotplaten ende 4 scildekyns ende 8 antaven om 4 duren boven, verdient samen 14 sc. gr. Item noch ghemaect 3 paer grote crycgheanghen ende 2 scoven elc met 2 cramen ende 3 clyncken ende 3 cramen ende 3 aken ende 4 antaven ende 2 platen met upduwers omde portalduren voer de cukene, verdient alsamen 8 sc. gr.
Biekorf. Jaargang 66
151 Item noch ghemaect 2 gheanghen ende en clyncke ende en crame ende 2 antaven ende en plate met en upduwre om de dure vande heymelichee up de ochcamere, verdient 2 sc. 6 gr. Item noch ghemaect en clyncke ende en crame ende en aec ende 2 antaven ende en plate met en upduwere ende en aec om et slot meede open te stellene om de dure van de oechcamere, verdient 16 gr. Item noch ghemaect 2 cespypen om daer te bezeghen, verdient an bee 3 gr. Item noch ghemaect vyf paer crycgheanghen ende vyf grendels elc met 2 cramen ende vyf rynghen om vyf vensters boven, verdient an 20 grote, comt 9 sc. 4 gr. Item noch ghemaect 2 paer crycgheanghen ende 2 clyncken ende 2 cramen ende 2 aken ende 2 rynghen om 2 veysters boven, verdient an elcke veistere 18 grote, comt 3 sc. gr. Item noch ghemaect et yzerwerc van 2 cassynghen al dobbel werc al hynnevaert open gande om inde slapcamere vande pachtere, verdient an elc 14 sc. comt 28 sc. gr. Item noch ghemaect et yzerwerc van een cassyn van 6 gaten buten ende bynnen besleghen om up de ochcamere, verdient 12 sc. gr. Somme alsamen 5 lb. 4 sc. 2 gr. In ponden par. 62 lb. 16 sc. Ic Xroffels de Vloghe kenne dese voornoemde somme ontfaen thebbene, in kennesse van desen zo hebbe ic myn handtteeken hier onder ghestelt. p. castoffels de vloghe.
Woordverklaring BLOCSLOT: oplegslot (in onderscheiding met BUSSLOT). GHEHANGHE: deurhengsel; fra. penture. GRENDELBUZE: buis waarin de schuifbout loopt. AEC: ‘neus’ die aan het deurkozijn bevestigd is; ook anders in verbinding met oog en ring. ANTAVE: handvat van grendel; mnl. hanthave. CALCOEN: klinknagel. CESPYPE: kaarspijp om een kaars in te zetten. CLYNCKE: vallend sluitijzer van deur of venster. CRYCGHEHANGHE: benaming van een soort scharnier; mnl. crucgehange (Verdam). OCHSPANGHE: sluitring; ook oogvormig beslag (van venster); mnl. ogespanghe. UPDUWRE: knop tot oplichting van een klink. VLOER: voorhuis, voorportaal. - Opmerkelijk is dat alleen de voordeur van het woonhuis een sleutelslot heeft; al het overige slotwerk van deuren en vensters is grendelwerk.
Biekorf. Jaargang 66
Biekorf. Jaargang 66
152
Spreuken en zegswijzen uit de omstreken van Brugge V. Ziek en zuchtig Ge kunt ze wel minnen, maar ge kunt ze niet zinnen: zo verzuchten de ouders als 't over hun kinders gaat. Met die spreuk hebben we onze vorige verzameling (Biekorf 1962, 308) afgesloten. Om er nu een nieuwe in te zetten over de bekommernis van iedere dag: gezond zijn en ziekten ontgaan of van ziekten genezen.
De kwiek en de kwak 1. Sommigen hebben gezondheid te kope: ‘ge zoudt er gezondheid aan gekocht hebben, zo'n bleuzekake, ge kost 't vier uit heur kaken slaan’. Maar ‘men moet met zijn gezondheid niet spelen’, 't is immers te late beklaagd als ge 't vast hebt. 2. Een geblomd velletje bij een kind is gezondheid. En men kent de oude wijsheid: ‘Een kind en een hond, is ziek om een stront’. Rap ziek en nog rapper genezen. 3. Maar dan, bij de grotere, heb-je de trunten. Een truntewijf, een kriepe zonder weerga: ze laat het horen van als er een vliege bijt. 't Is altijd te koud of te warm, 't is hele dagen: zet mij in de zunne, zet mij in de schauwe. Ze kan noch tegen de zunne noch tegen de mane. Goed om in een glazen kastje te zaten. 't Is een trunte marrunte - ze ziet er uit lijk een afgelammerde geete. 4. Zo'n kriepe klaagt van 's nuchtends tot 's avonds, z'is ziek als ze't peist, voor een prulle van niet, er mag geen schete verdraaid zitten, geen wind die 't holletje niet 'n vindt of z'is onder de voeten, ligt omverre, over de kaste. 5. Zo'n kwene, z'heeft altijd de kwiek of de kwak, z'is op Sint Klagersdag geboren. 6. Men weet: een vrouw is 't lijden gewend, en een man wil geen zeer verdragen. Laat hem gerust, hij is in zijn haar niet, in zijn senter niet, hij is de (ware) broeder niet. 7. Een graatmagere kan maar twee ziekten krijgen: de velziekte en de beenziekte. 8. Een dikke die door ziekte vermagerd is: 't vel van zijn buik is aan zijn rik (rug) geplakt, hij kan met 't vel van zijn beuk zijn neuze snuiten, zijn gat is lijk van de koekoek uitgezogen. 9. Na een kerremesse (smulpartij): 'k ben verkijst, 'k ben verzeeuwd, 'k zijn geen sieke toebak weerd, geen cent, gene sou weerd.
Biekorf. Jaargang 66
153
Koorts 10. Letten op de vetkoeke! Ge moogt u nooit in 't zweet gaan ‘door hondeweer of tegen wind: 't schuim staat dan op je rik, goed om een plage in je lijf te krijgen, je vetkoeke zou er van smelten’. Komt ge bezweet in de trek (tocht) of in de koelte te staan: ‘je vetkoeke zou wel stijven, ge zoudt alzo entwat opdoen’. 11. Mond toehouden. Is iemand tendend asem gelopen: ‘doe je mond toe, jen herte gaat verstijven!’ - In een andere sfeer, tergend gezegd tegen een gapende dwazerik: ‘Jongen doe je mond toe, je verstand gaat verschalen’. 12. Begin van koortsen: 'k ben katijvig; 'k krijge den iever; 'k ievere tussen vel en vlees. Koortsachtig: 'k sta hier te klibbertanden; 'k heb den bever; 'k lope met den bever op mijn lijf. Schertsend: zij heeft de bevende marullen en de slokkende korsen. 13. Komt er een rilling over gans het lijf: 't oud wijvetje komt over mij; de dood kruipt over mij. Krijgt ge de krampe daarbij: 't is een doo(d)nepe. 14. Valt men u alle stappe lastig: 't is slechter dan de kors. Van iets dat u zenuwachtig maakt: ge zoudt ervan de koude kors krijgen. 15. Een verkoudheid met lichte koorts is niet erg: 't is maar een koude, een vallinge, een kanteern; hij heeft 't snot; hij ziet uit zijn ogen niet van zijn kanteern; 't is een neuzelare; een niezen en snotteren zonder einde. 16. Niezen en niezen is twee. Bij echt en serieus niezen zegt men: God zegene u, 't is beniesd ('t is waar). Maar een snuifwijf verontschuldigt zich: ‘'t is geen nies van God, 't is een uit de snuifpot’. 17. De verkoudheid valt op de stem: Ze heeft een beroeste stem; is hees lijk een koekoek, lijk een piepedol, lijk een masschere; hij kan niet meer piepen. Ook: 't is kerremesse in mijn kele; 'k ben rauwzig. 18. Met een borstvalling loopt men al hoesten en bassen, 't wordt een ‘kwa koude’: ge moet u verzorgen, ge zoudt alzo de kat in de kelder kweken (een tere broen). Of: 't zou kunnen in een tere (tering) vergaan. 19. Voortekens van slepende ziekte: Ge ziet het wel, ze valt door heur benen, is zo slak als een slunse, zo tendend als een luis op een kam; ze laat heur oren, heur haar hangen; ge kunt er deurekijken, heur ogen glinsteren in heur kop (koorts), 't is een duts, ze gaat moeten herpakken. 20. Wie zich koortsig voelt zegt nu: ‘'k ben griepachtig’. Onze ouders zegden: w'hebben de slunse; dat is betrapelijk en
Biekorf. Jaargang 66
154 heel ‘'t menat’ lag met de slunse, en half genezen moest de ene de andere oppassen.
Ditten en Datten 21. Tandpijn en kuts vergaan in een duts, zegt men te Veurne. Ge zoudt de muren opvliegen van 't zeer, van die snokken, van die worm die ligt te knagen en te zagen. 22. Tegen iemand die pijn heeft als ze een wonde verzorgen: ‘Toe! op uw tanden bijten of uw gat toenijpen!’ 23. De gal hebben. 'k Draaie lijk een top; 'k heb de waterkwak, de watergalle. Ze spuugt lijk een katte, lijk een reiger. Ge zoudt jen herte en je ziel uitbraken. 'k Ben peerdeslecht. 24. Buikpijn. Mijn buik is uit de neute. Hij loopt van zijn stoel naar 't huizetje. 'k Ga nog 't vet van mijn derms afgaan. 25. Buikloop, in treffelijke taal ‘afgang, afloop’; bij het volk nog meest platweg de schijte; op een schoolbriefje kreeg ik te lezen: ‘Linda heeft de vliegende spetter’. Korter nog de speite. 26. Een wijsheid die algemeen bekend is: Kakken gaat voor bakken al was de oven nog zo heet. Ge moogt 't niet uitstellen, 't zou inslaan. 27. Het hart heeft natuurlijk een grote plaats in de spreuken. Bejaarde mensen zeggen rechtuit: mijn herte is op, 't is aan de moteur dat 't ligt, hij gaat allichte stille vallen. 28. Bij onrust en verdriet. Mijn herte staat stille, mijn bloed verkruipt (verschot). Mijn herte klopt in mijn kele (benauwd). 'k Ben er 't herte van in (ontmoedigd). Ge krijgt dat alzo op uw herte gestuikt; of: Alzo 'n mens 't herte instampen (groot verdriet). Ze zouden je 't herte uit je lijf halen (wreedheid). Ook: dat was er nog aan te kort, dat is de doodsteke, ze gaat er nog van te kwiste gaan. 29. Men is overtuigd van de hartkwaal: Die moeder is 't herte gebroken; z'is geborsten lijk een kobbe van verdriet. 30. Altijd vermoeid zijn: ze ziet er moe uit lijk een afgedjakkerd ketsepeerd; z'is afgebeuld; ze zal er nog bij vallen, bij stuiken. 31. Oververmoeid: 'k ben zo moe als een hond, doodmoe, pomp-af. Ook: ik kan geen pap meer zeggen (maar daarop komt soms het schertsend antwoord: zeg soepe).
De oude dag 32. Hoe gaat het? Een blijmoedig, een ‘geestig’ herte antwoordt: Kraken de beentjes 't herte is goed ('t herte blijft jong). We gaan aan 't gars houden lijk de koster. We gaan aan 't langste
Biekorf. Jaargang 66
155 koordeke trekken. We moeten ons niet haasten, de hemel is hoe langer hoe schoonder. 33. Filosofen (existentialisten!) zeggen: Dat 't slecht gaat! we moeten ervan profiteren binst dat we er nog zijn. 't Is lange dood zijn. Achter ons trekken ze de lere (ladder) op. Achter ons zijn 't allemaal krullekoppen. 34. En toch planten ze nog nieuwe fruitboompjes, al weten ze dat ‘Als de boom is groot, de man is dood’. Ze zeggen: ‘We hebben de wereld bekleed gevonden en we gaan hem bekleed achterlaten’. 35. Maar 't einde is niet meer ver: ‘'t endere kort, 't grootste ende is gelopen. 'k Heb niet vele meer tegoed. 'k Loop op mijn laatste benen. Er wordt hier niemand vergeten. Er blijven hier gene lopen’. 36. Ruwer: 'k Ben al verre zochte (zacht: gekookt). 'k Ben voor de busse, voor de knoppen, voor de kloefen. 37. 'k Slachte van d'ezels, 'k begeven aan de poten. Mijn benen willen me niet meer dragen. 38. 'k Slachte van een oud peerd, 'k ben mijn haver niet weerd. Een oud vrouwtje verbeterde: Een oud peerd is zijn haver niet weerd, maar een oude koe steekt een handje toe. 39. 'k Ben opgeëten van 't fleresijn, van 't romaties. 't Trekt al thope en tegen dat aan mij is. 't Zijn al koude waters mijn lijf deure. 40. Stijf zijn. Stakestijf; stijf lijk een stok, een hurde, een planke, een bard. Ook nog (in ironische tegenstelling met slak): 'k ben slak lijk een vermaakperse, lijk een balie; 'k zou over een balie springen als hij neerligt; 'k plooie lijk een eikenwisse. 41. Doof zijn. Z'is doof lijk een erfel (eend). Erpel is ook, in lokale uitspraak, aardappel: vandaar ‘zo doof als een patat’. Te Oedelem: zo doof als een noordsterre. 42. Geheugen. Mijn memorie gaat weg. 'k Onthoude nog van den twaalven tot de noene. 43. Mijn stemme verflauwt. 'k Heb geen galm meer. 'k Kan niet meer zingen: ‘al mijn liedjes zijn nu paternosterbeiers geworden’. 44. Gelaten: 'k Heb mijn tijd gehad lijk de braambeiers. Ofwel met een rijmpje (uit Pater Poirters?): ‘Gods roeden die het lichaam plagen - zijn bezems om de ziel te vagen’. 45. Oud worden is niets nieuws, maar oud zijn dat is wat anders. En: Wie niet wil oud worden moet zich jong versmoren. M.C.
Biekorf. Jaargang 66
156
Mengelmaren Oorsprong en wording van Heist Ontbreken de geschreven bronnen om de ‘humane’ geschiedenis van een dorpsgemeenschap te schrijven, dan blijft nog steeds het landschap, de struktuur van de bodem, de benaming van de plaatsen. Onomastica uit velerlei verspreide dokumenten verzameld, in het licht van de topografie bekeken, worden welsprekende getuigen van het ontstaan en de ontwikkeling van een woonplaats. Getuigen die toelaten de geschiedenis van de bodem in kaart te brengen, in een periode dat mens en bodem nog één broed zijn. Voor Heist-aan-zee heeft M. COORNAERT dat ontginnend werk aangepakt en uitgevoerd met een methode die als type mag gelden voor een topografische inleiding tot de geschiedenis van een dorpsgebied. Voor dergelijk onderzoek in heel onze Noordoosthoek is deze uitstekende monografie een onmisbare gids. De auteur moge echter, in een verdere publikatie, niet nalaten de talrijke bewerkte bronnen in een overzichtelijke lijst samen te brengen. De episode van de ‘corvers van Heis’ (ca. 1400; zie Biekorf 1960, 271-272) mist men hier ongaarne, daar juist de vissers zo karig in de bronnen bedeeld worden. A.V. - M. COORNAERT. Koudekerke-Heist. De topografie en de toponimie van Heist-aan-zee tot omstreeks 1860. In-8, 112 blz. Met 4 uitslaande plans en kaarten; illustratie. Prijs: 150 F (te bestellen door overschrijving op P.C. 870765: M. Coornaert, Heist-aan-zee).
Gelegenheidsdichter Emiel Neirynck 1839-1916 ‘Boos Izegem’, weleer het wakkere linnendorpje bij de Mandel, later de stad van schoenen en borstels, heeft zijn naam steeds met fierheid gedragen. Dit jaar is het juist een eeuw geleden dat de volksdichter Emiel Neirynck (Izegem 1839-Ingelmunster 1916) de locale hymne dichtte ‘De jongen van Boos Izegem’. In zijn levensavond, nl. in 1906, had Emiel Neirynck een uitgave bezorgd van zijn gedichten onder de titel ‘Ernst en Vreugde’, gedrukt bij Alf. Deraedt-Verhoye te Roeselare. In 1964 verscheen een herdruk van ‘Ernst en Vreugde’ in privé-uitgave. Prof. Michiel Neirynck bewerkte de tekst en leidde de bundel in met een interessante levensschets gewijd aan zijn grootvader, de man die goed thuis was in de dichtwerken der Duitse en Engelse Romantiek en die vriendschappelijke omgang had met de dichter Frans Jozef Blieck en met Peter Benoit. J.G.
Biekorf. Jaargang 66
157
Opium voor de adel Officieel optreden tegen papaversiroop Jules Malou, de katholieke voorman in Westvlaanderen geboren en te Brussel woonachtig, had de gewoonte het belangrijkste politieke nieuws over te brieven, eerst aan zijn broer Jean-Baptiste Malou, bisschop van Brugge (1849-1864), en na dezes dood aan de opvolger Mgr. Faict (1864-1894). Midden de drukke politieke bezigheden der zeventiger jaren stuurde Jules Malou, alsdan minister van financiën, op 17 december 1877 een brief om de bisschop van Brugge in te lichten over een eigenaardig volksgebruik in het Brugse. Dit gebruik was hem door een liberaal senator gesignaleerd met de bedoeling het over te maken aan de geestelijkheid, de enige instantie die in staat zou zijn het misbruik uit te roeien. Het ging namelijk om het geven van slaapkoppen (maankoppen) en papaversiroop aan baby's die niet wilden slapen. Minister Malou spoorde inderdaad de Brugse bisschop aan om onverpoosd dat zo nadelig opiumverbruik op te sporen: ‘ces mères empoisonnent leurs enfants pour ne point les entendre pleurer ou crier.’ Na tien dagen wist Mgr. Faict reeds hoe de zaak in elkaar zat; op 27 december 1877 schreef hij aan minister Jules Malou dat het gebruik van slaapmiddelen te Brugge zeer grote uitbreiding had genomen. Een gewetensvol apotheker op rust en met veel ervaring had hem verzekerd dat het geven van slaapgoed algemeen verspreid was onder de armere werkliedenklasse, dat het bij de middenstand omzeggens onbekend was, maar dat het slaapgoedje aan alle kinderen van de hogere burgerij en de adel werd gegeven door toedoen van de kindermeiden die praktisch allemaal een flesje heulsap op zich droegen. (Acta Mgr. Faict: brief van minister Malou, in B.A. Brugge). De best beklante apothekers hadden in de tijd van drie maanden tot 7,5 onsen opium verbruikt. Rond 1860 was het gebruik van slaapgoed tot Brugge en omgeving beperkt, maar in 1877 was het reeds overal bekend. Toch waren er apothekers die het gevaar beseften van dit opiumverbruik en slechts een soort afkooksel van papaver verkochten, minder krachtig maar ook minder schadelijk. Mgr. Faict beloofde aan Jules Malou dat hij krachtig zou optreden en aan zijn priesters bevel zou geven dit gebruik te bestrijden in de instructies die bij het doopsel en het huwelijk aan de ouders verstrekt werden. Zo zou de clerus ‘le médecin de l'âme’ ook de vanouds veroverde titel verdienen van ‘médecin du corps’. Tenslotte vroeg Mgr. Faict dat de regering zou uitzien om de wet van 1818, betreffende het verbruik van opium, nauwkeuriger te doen naleven. J.G.
Biekorf. Jaargang 66
158
Kleine verscheidenheden CHIERE. - Feestelijk onthaal. Op 9 mei 1518 deed koning (de latere Keizer) Karel zijn plechtige intrede in de stad Zaragoza waar hij als koning van Aragon gekroond werd. Zonder uitstel zond hij een bode uit om dit heuglijke nieuws over te brengen naar de steden van Vlaanderen, met verzoek een processie van dankzegging in te richten. (Henne II 210; voor Ieper zie Annales Emulation XIII 291-293). In de Kortrijkse stadsrekening (1517-18, f. 36) werd dan de volgende uitgave geboekt: ‘Betaelt een bode die een brief brochte om processie generael te draghene als de tydinghe quam dat ons conync ghecrooneert was te Saregosen vanden chiere die men hem ghedaen hadde, 12 sc.’ - Over samenstellingen met chiere, zie Biekorf 1965, 114. EVENAERS. - Leenlaten (dienstlieden) die een haverrente (evene) aan de heer schuldig zijn. ‘Bovendien alle de laten die wonen up land dat evene sculdich es te renten, zyn ghenaemt evenaers ende moeter doen zyn [nl. op de jaarlijkse karwei van de bemesting] alle de trecpeerden die zy hebben’. Regeling van 1470 voor de heerlijkheid Dadizele; volgens de Gedenkschriften van Mer Jan van Dadiselle (ed. Kervyn de Lettenhove, 1850; p. 143). GAERDENMENGIERE. - Draagbare reistas of -mand waarin proviand wordt meegedragen of gevoerd. Uit ofra. gardemengier, gardemignier. Jan van Brakel was in 1404 kok in dienst van de stadsoverheid te Brugge; als zodanig vergezelde hij de heren op hun dienstreizen. In 1404 werd hem uit de stadskas 5 lb. par. betaald voor aankoop ‘van tween groten gaerdenmengieren by hem ghecocht ter stede boef omme de orborne als buerchmeesters of andre ghedeputeirde varen zullen van der stede weghe’. (Stadsrek. in Inv. V 343). Dit soort gardenmengier was soms uit vlechtwerk, meestal echter uit ‘ghezoden ledre’ (cuir bouilli) met koperen beslag en sluitsels; en gekoppeld ook voor transport per pakpaard of pakezel. Vgl. Gay I 65; Havard II 1037. VETTERIE. - Huidenvetterij, leerlooierij. Het St.-Janshospitaal te Brugge gehad een eigen leerlooierij, reeds vermeld in de rolrekening van 1307: ‘van onsen vetterien’. In 1329 worden voor bijna 40 pond ‘hulde ghecocht ter vetterie’. Een uitgave van 11 lb. 12 sc. in 1332 betreft de aankoop ‘van scortsen ter vetterie’. (Archief Hospitaal). Een Brugse schepenakte van 1395 noemt een ‘vetterye’ gelegen ‘up de caeye jeghen tcleene eechoutbruxkin’ (bij de huidige Huidevettersplaats). Inv. de Bruges, Introd. 424. Vgl. vetterije bij Kiliaan; vetter in WNT XX 166 met het. huidvetter, vellenvetter. WAECGHELT. - Vergoeding toegekend aan de waakzusters in de ziekenzaal van het hospitaal. De rekening van het St.-Janshospitaal te Brugge boekt in 1402 (f. 58v) volgende uitgave: ‘Item van elker suster eenen groten de weke van haerlieder waecghelde, comt 36 lb. 8 sc.’. Het waken was ingericht bij toerbeurt, één zuster in elk van de twee zalen.
Biekorf. Jaargang 66
CLEETSTOPPERE. - Kleerlapper, versteller van kledingstukken. De rekening van het St.-Janshospitaal te Brugge boekt anno 1333 een betalihg gedaan aan ‘den cleetstoppere van den huus’. (Archief Hosp.). Een syn. is cleerlappere bij Despars ca. 1550 (Cron. van Vlaend. IV 156), door Verdam aangehaald.
Biekorf. Jaargang 66
159 DOCTORIE. - Graad van doctor in de theologie. In 1531 schonken de schepenen van Kortrijk een som van 12 lb. par. aan de predikheer broer Symoen Waerloys, termynaris, in aelmoessenen omme te promotie van doctorie te commene (Stadsrek. 1531-32, f. 38). Een gelijke toelage werd reeds vroeger gegeven aan broeder Michiel Socié ‘te hulpen vanden graede ende promotie die hy meende tontfaen vanden doctorscepe in theologie’. (Stadsrek. 1520-21, f. 40v). Doctorie noch doctorscip in de wdbn. EMAGHE. - Knieval. mnl. homage (hulde), mlat. homagium. De stad Kortrijk had in 1539 samengespannen met Gent tegen de Keizer en verloor daarbij haar oude voorrechten. Op 17 juli 1540 werd het vonnis tegen de stad uitgesproken; dit hield o.m. in dat 5 schepenen en een aantal hooftmans en bereckers van de stadswijken de knieval voor de Keizer zouden doen. Keizer Karel vertoefde te Kortrijk op 4 en 5 november 1540 (Mussely, Inventaire II 79-80). De knieval had plaats in het schepenhuis; daarover de volgende post uit de stadsrekening 1540-41 (f. 47): ‘Den 5 novembris betaelt twee huussiers die de 56 persoonen dachvaerde om de emaghe voor de K. Majesteyt te doen’. GHESLATEIRT. - Gebrandmerkt met het sleutelteken; mnl. gheslotelt, ghesluetelt. In 1556 wordt te Kortrijk een landloper ‘ghefustigiert metten roeden ende gheslateirt metten brandmerke...’ (Stadsrek. 1556-57, f. 49). Een vroegere Kortrijkse tekst, uit de rekening 1491-92, f. 34, heeft de normale spelling ‘ghesluetelt’; de post van 1491 luidt: ‘Noch verteert by bailliu, proosste ende scepenen... als de justicie ghedaen was up Mathys van Ronneke die ter cruce ghesluetelt was van valscheden ende ter stondt ghebannen vichtich jaeren uuten lande van Vlaenderen’ - Het cruce op de Markt diende tot schand- en geselpaal. COEMAERTE. - Melkmeid, meid die de koeien melkt. ‘Marie van Yperseele de coemaerte’ van het O.-L.-Vrouwgasthuis te Geraardsbergen was in 1594 ‘haer betreckende ten huwelycke’. Wegens haar lange dienst kreeg ze van Mevrouw Overste ‘12 pond tharen bruylofte’. De bruiloft werd gevierd met schapenvlees, immers Mevrouw had aan Marie de coemaerte ‘noch ghegheven ter tafelwaerts een hamele’ ter waarde van 12 pond par. (De Vos, Inventaris O.-L.-V.-Gasthuis 402). Kiliaan geeft in 1588 melck-deerne als syn. van koe-maerte. Vgl. koemeisen (koemaisie) en koemorte in Zuidoostvl. (Teirlinck II 160). CRAYNEST. - Kraaiennest. Een van de pachters van het St.-Janshospitaal te Brugge ontving in 1446 een vergoeding voor het verwijderen van kraaiennesten. Dit blijkt uit de volgende rekeningpost: ‘Pieter Tute te Snellegheem vanden craynesten of te doene ende te rovene vanden boomen daer hi woont, 28 sc. p.’ (Rekening 1446-47, f. 72). WERCWINCLE. - Werkplaats van een ambachtsman, werkwinkel. In 1438 verhuurde de stad Kortrijk een standplaats bij de Halle voor een mobiele houten werkwinkel op vier wielen. De stadsrekening van 1438-39 heeft daarover, onder de ontvangsten, de volgende post: ‘Van Jan Meeninc, over dat hem gheconsenteert es een houten
Biekorf. Jaargang 66
wercwincle te moghen stellene up .iiij. wielkins, tusschen der dueren ende steeghere van der halle, dien te weerene tallen tiden alst heescht ende ment begheert...’. Vgl. Kiliaan s.v. winckel. A.V.
Biekorf. Jaargang 66
160
Vraagwinkel Spel van Cartouche Wanneer werd het Spel van Cartouche, een blijspel van Pieter Langendijk, voor het eerst in Vlaanderen opgevoerd? In mei 1775 werd het stuk ‘De bedriegerijen van Cartouche, of de Fransche roovers’ opgevoerd in de Rotterdamsche Schouwburg. De bewerking van Langendijk is uit 1732. Waarschijnlijk werd het stuk door het reizend Hollands Toneel in de jaren 1732-1775 ook in Vlaanderen opgevoerd? C.B.
Zondagse vogelmarkt Hoe oud is het gebruik van de vogelmarkt die nog in sommige steden (en dorpen?) gehouden wordt op zondag, gewoonlijk in de vroege uren? De oude katechismus verbood immers de ‘koopmanschappen’ op zon- en heiligdagen. Of was de vogelmarkt een uitzondering op die regel? V.J.
Vue-de-lieu Deze franse term komt dikwijls voor in officiële vlaamse akten in de 18e eeuw met bet. plaatsschouwing, plaatsopneming. Het zonderlinge is dat dit vue-de-lieu in geen franse woordenboeken te vinden is. Staan we hier voor een ‘belgicisme’ uit vroeger eeuwen? E.N.
Glabbeekse stenen Wat waren die ‘Glabbeecsche steenen’. ook ‘steenen van Glabbeke’ genoemd, die in de keizerlijke ordonnantie van 1551 op het ambacht der goudsmeden voorkomen? Ze worden er gesteld in de rij van de ‘onfyne steenen’ die de schijn van diamant hebben en derhalve niet in goud mochten gemonteerd worden. Is Glabbeek hier de naam van de Brabantse gemeente? P.V.
Krakkemandel Dit woord met bet. klein, ineengedrongen kereltje, heb ik in de jaren 1920 dikwijls gehoord te Kortrijk: ‘Wel wel, zo'n krakkemandel!’ Is dit woord heden nog in gebruik te Kortrijk? en elders? en met dezelfde betekenis?
Biekorf. Jaargang 66
E.N.
Edele vogels In de oudere jagerstaal is er somtijds sprake van ‘edele vogels’. Was dat een wel bepaalde kategorie van vogels? Vogels die op de jacht werden (of konden worden) afgericht? P.V.B.
Erremude In Vlaamse documenten uit de 14e en 15e eeuw komt de plaatsnaam Erremude (ook Ermude, Ermue) voor, een verdietsing van Yarmouth in Engeland. De vraag is echter welk een Yarmouth: (Great) Yarmouth in Norfolk, of Yarmouth op het eiland Wight? Met welk Yarmouth hadden onze Vlaamse havens de meeste betrekkingen? C.B.
Biekorf. Jaargang 66
161
[Nummer 6] Een Britse held van Waterloo op doorreis te Brugge Lord Uxbridge in het album van Huerne 5 juli 1815 In de Dweersstraat, vóór het herenhuis van Jonker Joseph van Huerne, vielen ze stil de twee landauers met de mooie Engelse paarden die bij de Gentpoort door de stadsregenten waren begroet geworden. De hoge figuur die uit de karos werd geholpen en, op krukken gesteund, in het egyptisch salon werd binnengeleid, was sedert veertien dagen een Europese naam geworden: men las hem in al de kranten, Uxbridge, rechterarm van Wellington, kommandant van de Engelse ruiterij in die roemrijke veldslag die nog geen naam had: Belle-Alliance, Genappe, Haie Sainte - wat zou het worden? In het laatste uur van de slag, toen de beslissing reeds gevallen was, had een zware kogel de ruiterijgeneraal in zijn been getroffen. Bij de kerk van Waterloo volgde de operatie en amputatie enzovoort: de naam van de held Uxbridge kwam niet meer uit de berichten. De Engelse bladen seinden dat Uxbridge - nu verheven tot markies van Anglesey - Brussel verlaten had en over Gent - waar hij bij het Hotel des Flandres had gelogeerd - Brugge had bereikt, en dat Londen hem een feestelijke ontvangst bereidde.
Biekorf. Jaargang 66
162 Een ooggetuige, huisvriend van de gastheer van Huerne, tekende in zijn dagboek het volgende aan: 5 July. - Op dezen dag is tot Brugge gearriveerd den marquis van Englesy, generael in dienste van Zyne Bretansche Majesteyt. Hy was gequetst geworden in de bataille, die plaets gehad heeft op onze frontieren, omtrent Jenappe op den 18 Juny. Hij wierd gequetst ten 11 ueren 's avonds door eenen bal van een cartouche, de groote van een boncquet, op de knie. De helft van zijnen bil was reeds afgezet wanneer by hier arriveerde, want by was gecureerd geweest op het slagveld. Hy begon alreeds met krukken te gaen. Hy heeft gelogeerd geweest ten huyse van mynheer J. van Huerne, met zyne gezelnede de marquise, zijn oudste zoontje van dertien kinderen, met zijn doctoor, camerieren van zyn vrouw, ander domesticquen en geheel zijn equipage. Dezen generael was ten uytersten content over de hospitaliteyt en goede zorge van mijnheer van Huerne, en hij heeft zijne dankbaerheyd in 't Engels gestelt op een boeksken, hetwelk mynheer van Huerne gewoon is aen de vreemdelingen voor te leggen, tot het zetten van hun handteeken dat zij zijn cabinet (van kunstvoorwerpen) gezien hebben.(1) Dit ‘boeksken’ van Mijnheer van Huerne, een marokijnen bandje, is heden nog bewaard.(2) Op de f. 51v-52 heeft een vlotte hand het volgende geschreven: ‘The Marquis and Marchioness of Anglesey lodged here on the 5th of July and they cannot sufficiently express their obligation for the polite attentions of Monsieur van Huerne [hier zegel in rood lak] who also received with great hospitality the following: Berkeley Paget,
Brother of the above
Uxbridge
} sons to Ms. Anglesey
Edward Paget
} sons to Ms. Anglesey
Graves Brother in Law to the Marquis of Anglesey John Cattander.’ Jonker van Huerne heeft eigenhandig dit albumblad aangevuld met bijzonderheren die meestal door Verbrugge, in de boven geciteerde Aantekeningen, herhaald worden. Van Huerne zegt echter uitdrukkelijk dat het stadsbestuur hem inderdaad had gevraagd de Engelse generaal te willen onthalen en logeren. En de hartstochtelijke verzamelaar die van Huerne was heeft de loden bal die de knie van de Lord had vermorzeld, in handen gehad en de doorsnede ervan (25 mm) nauwkeurig nagetekend. De 47-jarige markies verliet Brugge op 6 juli en reisde met zijn
(1) Gedenkweerdige Aenteeckeningen van Jan Karel Verbrugghe, ed. A. Schouteet, p. 69 (Brugge 1958). (2) Bibliotheek van wijlen Baron Gilles de Pelichy nr. 492.
Biekorf. Jaargang 66
163 gevolg over Oostende en Dover naar zijn residentie in Burlington Street te Londen. De Brugse episode van Uxbridge - die in zijn familiekring voortaan One-Leg genoemd werd - is feitelijk hiermede ten einde. De gevierde generaal liet echter op het Continent een been achter, dat het Been van de Eeuw geworden is.(3) Ons aller Waterloo-jaar 1965 moet niet voorbijgaan zonder de faam van deze relikwie een ogenblik te laten opblinken. Uxbridge, ‘naast Wellington de grootste held van Waterloo’,(4) kon niet verhinderen dat zijn landgenoten, die van in de eerste weken na de slag naar de begraafplaatsen van het slagveld toestroomden, door ondernemende dorpelingen werden uitgenodigd om er ook bij zijn been stil te houden. Bij het monument van zijn been. De Engelse auteur Robert Southey bezoekt Waterloo een tweede maal op 21 oktober 1815 en schrijft in zijn Dagboek(5): ‘Het been van lord Uxbridge, de merkwaardigste relikwie der moderne tijden, ligt in de tuin van een huis tegenover de afspanning, aan dezelfde kant van de baan als de kapel [van Waterloo]... De eigenaar ... vertelde ons dat het been eerst achter het huis begraven werd. Maar de dame van de lord had hem verzocht een boom te planten om de plaats aan te duiden. Overwegende dat een boom achter het huis, waar geen privaateigendom was, waarschijnlijk zou kunnen beschadigd worden door kwajongens, had hij het been naar zijn eigen tuin verhuisd... Hij had, zegde hij, een grafschrift opgesteld voor het been...’ En feitelijk werd daar weldra een monument geplaatst met het volgende opschrift: ‘Ci est enterrée la jambe de I'Illustre brave et vaillant Comte Uxbridge, lieutenant Général, Commandant en Chef la Cavalerie Anglaise, Belge et Hollandoise; blessé le 18 juin 1815, en la mémorable bataille de Waterloo: qui par son héroïsme a concouru au triomphe de la cause du Genre Humain, glorieusement décidée par l'éclatante victoire du dit jour’. In zijn humoristisch Dagboek stelt Southey dan zijn eigen ontwerp van grafschrift voor: This is the grave of Lord Uxbridge's leg: Pray for the rest of his body, I beg.
(3) Over Uxbridge en de episode van Waterloo, zie Carlo Bronne, L'Amalgame, p. 94 (bibliografie), 125. 127, 128. (Brussel 1948). John Naylor, Waterloo, p. 181 (Londen 1963). (4) Arthur Bryant, The Age of Elegance 1812-1822, p. 251, 394 (Londen 1950). The Marquess of Anglesey, in The Listener 1957 (7 febr.) p. 217-218. (5) Robert Southey, Wij schreven 1815: Dagboek van een rondreis in de Nederlanden, ed. Dr. M. Cordemans, p. 109-111 (Antwerpen 1946).
Biekorf. Jaargang 66
164 Uit het relaas van Southey blijkt dat het afgezette been en zelfs een paar bebloede stoelen in bescherming waren genomen door Lady Uxbridge, markiezin van Anglesey, die heel wat sentimentele avonturen van haar man had moeten door de vingers zien zolang hij op twee benen liep. Veel Engelse Waterloovaarders hadden zin voor humor genoeg om het Anglesey-monumentje niet ernstig op te nemen. De Engelse auteur H.R. Addison, die jarenlang te Brugge verbleef en Waterloo van nabij kende, schreef in zijn gidsboek van 1843 dat het Beenmonument daar midden de grafmonumenten stond ‘as in mockery’.(6) Uxbridge moet dat, bij een van zijn bezoeken te Waterloo, zelf ondervonden hebben. Het been werd naar Engeland gerepatrieerd in 1850, een drietal jaren vóór de dood van zijn eigenaar. De souvenir-handel te Waterloo behield echter het monument met het opschrift als een winstgevend curiosum voor de pelgrims; E.M. Lloyd verzekert dat het monument zonder de ‘relikwie’ nog in 1890 een bron van inkomsten was voor de eigenaar bij de kerk te Waterloo.(7) En waarschijnlijk rendeerde het nog op de vooravond van de eerste eeuwherdenking van Waterloo die niet is kunnen doorgaan omdat de onenige geallieerden van 1815 de eerste wereldoorlog een jaar te vroeg hebben ingezet. Op de tentoonstelling Waterloo 1815 die tegenwoordig (tot 18 sept. a.s.) in de Albertina te Brussel gehouden wordt, is Uxbridge niet vergeten. Het nummer 38 is een grote gekleurde ets (acquatint) die de ruiterijgeneraal voorstelt in uniform van huzaar op een hongaars paard.(8) Dit portret werd te Londen op de markt gebracht twee maanden na de veldslag en zes weken na het goede onthaal bij Jonker van Huerne te Brugge. A. VIAENE
Vlasserie Op de vraag in Biekorf 1965, 64. Het woord ‘vlasserie’ komt in Wevelgem - toch een vlasgemeente bij uitstek helemaal niet voor. Of laat mij liever zeggen: ik heb het nooit gehoord. LEO VANACKERE
De Grote Vandale geeft ‘vlasserij’ met betekenis: 1. vlasteelt en het bewerken van vlas; - 2. bedrijf waar vlas bewerkt wordt. Blijkbaar is vlasserij een hollandse term die tot in Schouwen en Duiveland is doorgedrongen maar in de zuidelijke eilanden van Zeeland niet bekend is. Volgens de opgave van Ghijsen, Wdb. der Zeeuwse Dialecten 1076.
(6) H.R. Addison, Belgium as she is, p. 240 (Brussel 1843). (7) Dictionary of National Biography, t. 43, p. 56 (Londen 1895). (8) Afbeelding VI in de Catalogus van te Tentoonstelling.
Biekorf. Jaargang 66
165
Medewerking van de ambachten aan de jubelprocessie van het H. Bloed te Brugge in 1749 De jubilee-viering van de translatie van het H. Bloed had in het traditionele jaar '48 niet kunnen plaats vinden. De stad Brugge was immers sedert 1745 onder Frans bewind geweest. Eerst op 3 februari 1749 werd de stad door de Fransen ontruimd; 's anderendaags kwamen de Oostenrijkse troepen weer binnen. En onmiddellijk werd gedacht aan de jubileumprocessie, die de zeshonderdste verjaardag van de aankomst der relikwie moest herdenken. Over de jubileumprocessie die bij deze gelegenheid op 3 en 18 mei uitging, werden bij Andreas Wijdts twee boekjes uitgegeven. Het ene beschrijft de versieringen waarmede de straten getooid waren, het andere geeft een beschrijving van de processie die bestond uit de ‘processie van devotie’ en de ommegang die daarna doorheen de stad trok. Dit tweede gedeelte was gevormd door zes praalwagens, een cavalcade waarin ook een grote triomfwagen meereed, en de groepen door de ambachten samengesteld(1). De ambachten waren door de ‘confrerie van het H. Bloed’ verzocht iets uitzonderlijks te doen voor de feestelijke jubileumprocessie(2). We zijn ook goed ingelicht over wat ze gedaan hebben, want in het boekje van Wijdts zijn niet enkel de verschillende groepen afgebeeld(3), maar ook de verzen die voorgedragen werden zijn erin afgedrukt. Toch leek het ons ook de moeite waard te onderzoeken wat in de rekeningen van de ambachten die aan de processie deelgenomen
(1) ‘Beschrijving van de vreugde-teeckenen de welcke op den 3 Mey 1749 sullen geschieden in het seshondert jaerig jubilé van het Heylig Bloedt’. Zie ook Custis, Jaerboecken der stadt Brugge, III, 1765, blz. 516-553; H. Rommel, De processiën ter vereering van het H. Bloed, in Biekorf, 11, 1900, inz. 152-153, 173-186; A. Viaene, Historische stoeten in Vlaanderen, in tijdschrift West-Vlaanderen VIII, 1958, blz. 168. (2) ‘...de selve processie te vercieren 't sij met eene arcke triumphale ofte met het leveren van eene beeste ofte triumphwaeghen...’ (Brugge, Stadsarchief, Kamer van commercie, Resolutieboek 1746-1749, fo 134 vo). ‘...ansoght sijnde gheweest van mijn heeren ghecomiteerte van de confrerije van den Heijlighen Bloede dat ons ambaght soude willen verheeren tot het cijraet van de processie van den Heijlijghen Bloede een ghedierte in de platse van het ommedraghen van de groote keersen...’ (Brugge, Rijksarchief, Ambachten nr. 222, 1733-1784: loodgieters). (3) De gravures zijn ondertekend door B. Verschoot, die in 1749 de eerste prijs behaalde in de Akademie. Zie P. Ledoulx, Levens der konst-schilders, konstenaers en konstenaeressen soo in 't schilderen, beeldhouwen, als ander konsten de welke van de stadt van Brugge gebooren sijn, ofte aldaer hunne konsten geoeffent hebben, blz. 106: ‘...dat hij in koperplaeten heeft gehets alle de triumphwagens en gedierten die in de vreughdeprocessie gingen, om die te plaetsen in den boeck van de selve feeste die in druck uijtgegeven is’. (Brugge, Stadsarchief).
Biekorf. Jaargang 66
166 hebben, over dat optreden vermeld staat. Van volgende ambachten werden bedoelde uitgaven weergevonden: herbergiers, librariërs, bakkers, stoeldraaiers en waslichtmakers, huidevetters, schoenmakers, vleeshouwers, chirurgijns, loodgieters, tabakisten, wollewevers, kleermakers, lijnwadiers en merseniers. Bekende kunstenaars werden aangesproken om hun medewerking te verlenen. Eerst en vooral H. Pulinx (1698-1781), sinds 1720 ‘oversiender van stadtwerken’. Voor de librariërs en schoolmeesters maakte hij de os, voor de schoenmakers het hert, voor de vleeshouwers de leeuw, voor de chirurgijns de tijger, voor de loodgieters de olifant, voor de kleermakers het Ros Beiaard, voor de lijnwadiers de reuzendochter, voor de merseniers de reuzin en voor de kamer van commercie de neushoorn(4). Nog andere beeldhouwers hebben meegewerkt: Pieter Bral, leerling van Pulinx, maakte de tekening voor de wagen van de herbergiers; Pieter van Walleghem, maker van talrijke kerkmeubelen, vervaardigde de os van de huidevetters en de standaardstok van de herbergiers; Filip Simon maakte de fenix van de stoeldraaiers, schrijnwerkers en glazenmakers. De bekendste schilder in die dagen, J. Garemyn, maakte enkel een tekening voor de librariërs(5). Jacobus de Rycke schilderde de standaard van de herbergiers, terwijl Jacobus Plasschaert de wagens schilderde; van de wollewevers en de tabakisten daarenboven leverde hij ook hulst voor de wildemannen. Eustachius Malfait, dichter en schilder zoals zijn vader, maakte de pelikaan van de bakkers, schilderde de bakkerspalen en maakte de tekening van de fenix. Daar hij als dichter in Brugge zeer bekend was, is het niet te verwonderen dat hij voor verscheidene processiegroepen de gedichten en samenspraken maakte, nl. voor
(4) Van de ‘kamer van commercie’ hebben we enkel het hierboven vermelde resolutieboek over 1746-1749 gebruikt (fo 134 vo-136). (5) Ter gelegenheid van de jubileumprocessie maakte Garemijn voor het Sint-Donaaskapittel een triomfboog vóór de zuidelijke ingang van de kerk. Voor dit kapittel had hij reeds vroeger triomfbogen gemaakt: in 1740 (jubileum bisschop van Susteren), 1743 (intrede bisschop de Castillion) en 1745 (intrede Lodewijk XV). In 1749 maakt hij daarenboven nog een triomfboog vóór het stadhuis en een ander in de Predikherenstraat voor de kleermakers. Voor het bezoek van Karel van Lorreinen aan de processie van 18 mei, werden drie nieuwe triomfbogen gemaakt, waarvan die in de Mariastraat het werk van Garemijn was. Cfr. P. Ledoulx, Levens der konst-schilders..., 122-123; Annales Soc. Em., 74, 1931, blz. 115-116. Voor de triomfboog der kleermakers: cfr. rekeningen over 1747-1758, fo 54: ‘Alvooren betaelt aen sieur Jan Garemijn meester-schilder, de somme van drijeenvijftigh ponden grooten wisselgeldt dat over het schilderen van eene arcke van triomphe mitsgaders leverijnge van lijnwaet, standaers ende vendels bij accorde, dus alhier deselve somme in courant als per quitantie 61 - 16 - 8’. Er wordt verder aan de timmerman Troostenberghe 25 lb. betaald voor het maken van het houtwerk; de bewaking gedurende twintig dagen en nachten kost 1 lb. 15 sch. (Brugge, Rijksarchief, Ambachten nr. 372bis).
Biekorf. Jaargang 66
167 de bakkers, vleeshouwers, stoeldraaiers, merseniers en lijnwadiers(6). Zijn oudere kunstbroeder, Jacques de Flo, werd eveneens door verscheidene ambachten aangesproken om verzen te leveren; in de rekeningen van de herbergiers, wollewevers, tabakisten, huidevetters, librariërs en schoenmakers wordt hij daarnopens vermeld. Pieter Ledoulx vermeldt daarenboven nog de loodgieters, visverkopers, kruideniers en fruiteniers, waarvan we de rekeningen niet weervonden(7). De Flo maakte eveneens de standaard van de herbergiers en versierde de wagen van de wollewevers. Tot slot komt nog de drukker Andreas Wijdts, die karton en papier leverde voor de triomfwagen van de herbergiers. Hier volgen nu de gegevens uit de rekeningen van de ambachten(8), vooral betreffende de triomfwagens. L. DEVLIECHER
Bijlagen 1. De Herbergiers met wagen ‘t'Huys van Zacheus’ Alvooren betaelt aen Pieter Mullaert over 0 - 16 - 10 leveringe van lijnwaet Aen Christoffel de Caesemaecker over leveringe van roosecoleure toile
1 - 12 - 7
Aen Cornelis Joije over leveringhe von 2 - 11- 2 ijserwerck ten dienste van den triumphwagen Aen Thomas van Doorne over leveringe 6 - 8 - 8 van hout ende maecken een deel van den triumphwagen Aen Christoffel Ageijs over 't schilderen 8 - 1 - 3 van den triumphwagen Aen Joannes Daute, 15 - 9 - 0 meester-schrijnwercker, over 't maecken van den triumphwagen
(6) ‘Het is van hem dat men vind eenige van sijne verssen in het boecksken van den jubilé van het H. Bloed die gehouden wierd binnen Brugghe ten jaere 1749... Hij heeft geschreven ontelbaere lofdichten op eerste missen, trauwdichten, lijckdichten en grafschriften, waerin men veel straelen van schranderheijd, uitgesoghte gedaghten, taelkundige waernemingen, vloeijentheijd van rijm, en een geluckige draaij van redenen kan ontdecken’. P. Ledoulx, Levens der kunst-schilders..., blz. 88. (7) P. Ledoulx, Levens der geleerde ende vermaerde mannen der stad van Brugge, 2e deel, blz. 70-74. (8) In het Rijksarchief te Brugge, Fonds Ambachten (= RAB). Onder elke rubriek wordt het nummer en de plaats opgegeven.
Biekorf. Jaargang 66
Aen de weduwe van de Rote over 1- 12 - 0 leveringe van lijnwaet ten dienste van den triumphwagen Aen Pieter Braal over 't maecken een teeckeninge van den triumphwagen
0-9-4
Aen sieur Andries Wijdts over leveringe 4 - 3 - 4 van carton ende papier gedient hebbende tot den triumphwagen Aen sieur Wijmens over leveringe van drije apostelcleederen
0 - 10 - 6
Biekorf. Jaargang 66
168
Aen Jacobus van Damme over 't gaedeslaen van den triumphwagen ten tijde van de processie
0-1-8
Aen Jan van der Schaeghe, meester 0-2-4 saelmaecker, over leveringe van een leer ten dienste van den wagen Aen Pieter Malaert over 't maecken Zacheus' cleet
0-7-0
Aen Jaecques de Flo over 't maecken den 0 - 18 - 8 rijmdicht Aen Jan van den Driessche over heure van sijn peerden tot voeren van den wagen
4-3-4
Aen Pieter van Wallegem over 't maecken 3 - 3 - 0 ende leveringe van een standaertstock ende anders Aen Andries van Heule over leveringe van seven ellen blauw damast
3 - 16 - 2
Aen Jacobus Labaere over leveringe van 4 - 5 - 0 sijderfringen Aen Joannes Ageijs over 't schilderen van 2 - 13 - 0 den standaertstock Aen Renier Robou over leveringe van ijserwerck tot den standaert
1 - 6 - 10
Aen Jaecques Deflo over 't maecken van 1 - 12 - 8 den standaert Aen Jaecques de Rijcke over 't schilderen 9 - 6 - 8 van den standaert Voorts den rendant aen sijn selven over 6 - 0 - 4½ diversche verschot bij hem gedaen soo in 't doen leeren de kinders hun spraecke, drinckebier ende noenmael, becleet hebbende 't voorschreven huijs van Sacheus ende ander voorder verschot - RAB. nr. 10, 1746-1760, f. 37-41o.
Biekorf. Jaargang 66
2. De Librariërs en Schoolmeesters met Sint-Lukas ‘...welcke osse jegenwoordig staet in de halle waervan d' hr Pulinx belooft heeft te geven een jnventaris’. 18 - 0 - 0 Alvooren betaelt aen dhr H. Pulinx de somme van achthien ponden gr courant over 't maeken den osse Aen sieur Wijmez de Somme van een 1-3-4 pondt wisselgeldt in courant over 't cleedt dienende St Lucas Aen differente persoonen bij specificatie 3 - 8 - 2 van den deken sieur Pieter De Sloovere, soo over sloffe van de cleeren van de tuijmelaers, als haere schoenen, sandaelen, drinckgelt, als anders bedraegende te saemen Aen Jan Cocquin over 't draegen tweemael in de processie den osse
2-4-0
Aen Martinus de Vos van den osse te transporteren naer de halle
0-2-4
Aen sieur De Lattre over leveringe van coussen, handtschoenen, linten etc.
2-2-0
Voorts aen sieur Callens over thaire 2-0-0 gedaen voor de militaire en draegers van den osse in twee mael
Biekorf. Jaargang 66
169
Voorts aen sieur Morrel over 't maecken 0 - 10 - 0 de cleeren tot de tuijmelaers dienende Voorts aen sieur Garremijn de Somme van twee ponden wisselgelt over 't maecken de teeckeninge, is in courant
2-6-8
Voorts aen sieur Deflou de Somme van twaelf schellingen wisselgelt, is in courant
0 - 14 - 0
- RAB. 211: 1735-1783; ongef.
3. De Bakkers met bereden Pelikaan Alvooren betaelt aen sieur Eustachius 28 - 9 - 8 Maelfeijt de Somme van lb. 28 9 s. 8 d. gr. over het maecken van den vergulden pellicaen met het maecken van den dicht ende liedeken, midtsgaeders schilderen ende vergulden van twee backerspaelkens Aen Adriaen Verreman over leverijnghe 0 - 5 - 10 van sijngels ende koorden ghedient hebbende tot het draeghen van den selven pellicaen Voor oncosten, cleedinge van de maeght 1 - 3 - 4 gheseten hebbende op den pellicaen Aen Adriaen Beuckels over aerbeijtsloon 4 - 17 - 8 van ses persoonen, den ghemelden pellicaen ghedraeghen hebbende den 3e ende 18e meije 1749 Aen twee backerssoons voor het leeden 0 - 9 - 4 van den selven pellicaen ten twee voorschreven stonden Aen Lodewijck Descamps over het 11 - 5 - 5 schilderen van den ghevel, veijnsters ende deuren van den ambaghtshuijse ghenaemt de drije meunighen, ter causen van de selve jubilĂŠe Aen Pieter Houvenagel over thaire t' 0 - 10 - 0 sijnnen huijse ghedaen bij de wercklieden in het maecken van de stellinghen tot het schilderen van dito huijse
Biekorf. Jaargang 66
- RAB. nr. 27: 1748-1765, f. 14-14v.
4. De Schilders, Draaiers en Schrijnwerkers met vogel Phenix Voorts betaelt aen Christoffel Agijs over 3 - 3 - 4 een derde part staende tot laste van desen ambachte danof de twee ander derden tot laste van deken ende eedt schrijnwerckers en glaesemaeckers over het schilderen ende versilveren van den phenixvogel ommegegaen in de jubile van het Heijligh Bloedt Aen Joannes Clauwaert over gelijcke 0 - 13 - 4 derde part in de leverijnge van het houttewerck tot de rotse van den selven vogel Aen Judocus Moerloose over gelijcke 1 - 15 - 0 derde pan van het becleeden van de rotse van den selven vogel Aen Eustachius Maelfeijt over het maecken van de spraecke ende dessein dienende voor den selven vogel
0 - 11 - 8
Biekorf. Jaargang 66
170
Aen den beeldthauwer Phyliep Simon 2 - 12 - 3 over gelijcke derde part van het maecken van dien ghemelden vogel Aen Jan Dieperijnck over gelijcke derde 0 - 3 - 0 part van het maecken van den Bergh van den selven vogel Aen Pieter Wijme over een derde part van 0 - 10 - 0 de selve maeght van den seleen vogel Aen sieur Godaert voor het examineren 0 - 3 - 0 van het werck van den selven vogel Voor vijf ellen tole tot maecken van het 0 - 9 - 0 cleedt voor den jongen die de spruecke gesproken heeft Voor cnoppen ende maecken van het cleedt ende ander oncosten
0-5-8
Voor 't maecken ende schilderen van de 0 - 6 - 9 mutse ende loveren van de valcke Aen Jan Blondeel, clercq van desen ambachte, voor twee daeghen extra ordinaire debvoiren
0-4-0
Voorts over het draegen van den selven 0 - 18 - 8 vogel Voor wieroock, coolen, naegels ende anders tot den selven vogel
0-5-9
Betaelt over thaire in den beer met deken 0 - 8 - 0 ende eedt ende oude dekens in het aenbesteden van den selven vogel Betaelt in de Vuijle Poorte met de drie 0 - 5 - 5 ambachten over een derde in het licquideren van d'oncosten van den selven vogel - RAB. nr. 406: 1742-1769, f. 87v-88v.
5. De Huidevetters met de Os 1748-1749 Aen Francois van Walleghem over een stuck rauw lijnwaet
4-10-9
Biekorf. Jaargang 66
Aen sieur Jaecques van Cuijl over verschot bij hem gedaen ten eijnde alsvooren
10 - 0 - 10
Betaelt aen Deflou van rijmdichten
0 - 18 - 8
Aen J. Decaesmaecker over leveringhe wijnckelgoederen
2 - 15 - 0
Betaelt aen Pieter Dubois over een waeghen tot voeren van den osse
4 - 10 - 0
Aen Roelandt Pulinx over aerbeijtsloon 9 - 0 - 0 en leveringhe van haut tot den waeghen van den osse Aen Pieter Loncke over iserwerck tot den 2 - 8 - 0 waeghen Aen Pieter van Walleghem het maecken 10 - 0 - 0 van den osse Aen sieur Coppenolle over Schotsche stoffe en anders
14 - 3 - 1
Aen M. Levervorst over thaire in 't opstellen van den osse
1 - 16 - 8
Betaelt aen Bruno Mechiels een compositie tot den huijt van den osse
0 - 11- 8
Aen Ingel Robert over leveringhe iser
0-1-4
Aen Niclaeijs Valcke, meester-beelthauwer, over houpels
0 - 7 - 10
Biekorf. Jaargang 66
171
Aen den thoonder van een billiet 0 - 11 - 8 onderteekent J. van Cuijl voor het steken van den osse (1749-1750) Aen Philippus Decock over 6 - 0 - 0 wercken aen den osse, schilderen, teeckenen en anders - RAB. nr. 121: 1743-1787; ongef.
6. De Kordewaniers met ‘den wilden Hert’ Alvooren betaelt aen sieur Hendrick Pulincx over het maecken, schilderen ende leveren van een magnificquen wilden hert ghedient hebbende in de processie der voorschreven jubilée
16 - 0 - 0
Aen sieur ... [stippels] Possij, bordeurder, 3 - 6 - 8 over leverijnghe van cleederen tot het van [sic] een amazonne gheseten hebbende op den ghemelden hert, ende twee jaegers dito hert gheleet hebbende Aen Francois Lievens over het keeren 0 - 1 - 8 van een damaste rock ende het erploijen van een witte fusteijne rock voor de selve amazonne Aen Jacobus Hespeel over leverijnghe 0 - 9 - 4 van een peruijcke ghedient hebbende voor de selve amazonne Aen Jan van Rolleghem over leverijnghe 0 - 9 - 0 van pilen ende boghen voor de jaeghers Aen François Van Ballenberghe over heure van een roosencolleuren rock
0-6-0
Aen Jacques de Flou over het maecken 0 - 16 - 0 van den rijmspraecken ghedient hebbende tot de selve jubilée Aen d'huijsvrauwe van sieur Charles 0-2-0 Lauwers over leveringhe van een pont bancquetsuijcker voor de amazonne ende jaeghers op den 8 meye 1749
Biekorf. Jaargang 66
Aen Augustijn Franรงois Corneliz ter causen als vooren op den tweeden ommeganck
0-2-9
Aen sieur Carel Noos over het schilderen 20 - 4 - 0 van den ambaghtshuijse met de leveringhen daertoe ghedaen Aen Christiaen Dominicus Carron over 0 - 4 - 2 leverijnghe van pottijsen tot cieraet van den ambaghtshuijse Aen Francois Tousainct over het opstellen 0 - 1 - 9 van vier pottijsen van den ambaghtshuijse Voorts betaelt over ses aerms ten dienste 0 - 4 - 0 van den ambaghtshuijse Aen de draeghers over het draeghen van 3 - 6 - 2 den hert ende leijders met het maecken van een pijlecasse, ende zijde linten daertoe ghelevert, t' samen - RAB. nr. 162: 1741-1770; ongef. Slot volgt. L. DEVLIEGHER
Biekorf. Jaargang 66
172
Leie en leven in mijn vlastijd Vervolg van blz. 113 Zwingelen met de hand Mijn ouders zaliger hebben 't nog geweten dat het vlas echt met de hand gezwingeld werd, met ĂŠĂŠn zwingel. Op een stevige voet, in de grond bevestigd, was een rechtstaande houten zwingelplank met kraag. De zwingel was een sooet breed en lang houten mes in notelarenhout, met handvat. Vooraf werden een paar bondels vlas op de grond opengespreid, en over heel hun lengte verbrokkeld door er op te slaan met een nogal zware houten boothamer, waar langs onder diepe kerven ingesneden waren. Daarna stak de zwingelaar met de linkerhand een handvol aldus gepletterd vlas in de kraag van de zwingelplank en kapte er met de zwingel zolang op tot het merendeel der lemen er uit was. Vervolgens greep hij het gezwingelde deel in de linkerhand, stak de handsvol weer over de kraag en overging nu met de zwingel het andere deel. Daarna werd het vlas zorgvuldig binnenste buiten gekeerd en nog eens met de zwingel overgaan, telkens eerst de voet en daarna de hals, totdat alle lemen er uit waren. Dit moet een lastig en langdradig werk geweest zijn, dat met de opkomst van de handmolens merkelijk vlugger maar nog lastiger zou gaan.
Zwingelen met de handmolen Het moet nu gewillig honderd jaar geleden zijn dat de handmolens opkwamen. Meer en meer vlas was in de handel gekomen en een tuig werd uitgevonden dat nu met veertien zwingels tegelijk de lemen uit het vlas moest halen. Het kwam zover dat, gelijk er tot dan toe in elk werkmanshuis een weefkamer geweest was waar het getouw van 's morgens tot 's avonds dokkerde, er nu haast overal nevens of bachten het huis, een zwingelkot stond met een of hoogstens twee handmolens. Het zwingelkot was, van muren, gewillig manhoogte met erboven een kap, maar zonder zoldering. Een paar lage vensters en enkele glazen dakpannen lieten het daglicht binnen, en ze waren erop berekend dat men bij het werken in zijn eigen licht niet stond. Die vensters waren niet vast maar konden op scharnieren opendraaien ofwel uitgepakt worden oen een aanhoudende zwakke luchtstroom te kunnen onderhouden die het stof effenaan naar buiten liet trekken; zwingelen veroorzaakt altijd nogal veel stof.
Biekorf. Jaargang 66
173 Dikwijls moest men zelfs nog de deur wat openzetten. 's Avonds werkte men bij het schijnsel van een of twee bollantaarns die met raapolie brandden en dagelijks in de vooravond gereed gezet werden. Petroollampen zouden al te gevaarlijk geweest zijn. De handmolen bestond hoofdzakelijk uit een nogal zwaar gietijzeren schijfwiel waar veertien zwingels aan vastgevezen waren. Dat wiel werd aan 't draaien gebracht bij middel van twee wuppen (trappers) waar de zwingelaar bij 't zwingelen op stond en deels door zijn eigen gewicht, deels door steunen der benen overhands er de ‘jacht’ in hield. De kracht van dat gelijkmatig trappen op de wuppen werd langs twee ijzeren staven plat, en twee rechtstaande die er onderaan met scharnieren aan bevestigd en langs boven aan een nokkenas met raderwerk vastzaten, naar 't vliegwiel overgebracht. Als de zwingelaar op de wuppen stond was vlak vóór hem de zwingelplank waar de zwingels dichtbij de kraag voorbijschoren. Bovenaan de zwingelplank stond een zwingel van tweersen vast om de luchtstroom te breken en te beletten dat de lemen in zijn ogen zouden vliegen. Heel het werkend deel was in een nogal zware gietijzeren voet ingebouwd. Nevens de handmolen stond altijd een houten bank op vier poten. Daarop lag een hoeveelheid gecylinderd vlas gereed, in gepaste handvollen gedraaid en de zwingelaar legde er ook effenaan de gezwingelde handvollen op neer. Aan de kant stond de cylinder en, als de zwingelaar zijn vlas ‘keren’ moest, haalde hij de hekel van uit het hoekje waar deze omwille van zijn lange, scherpe en nogal ver vooruitstekende tanden was weggezet geweest. Met een greep (drietand) en een houten rakel met lange houten tanden was het alaam volledig. De grond van het zwingelkot was een effen gestampte aarden vloer. Onder de wuppen van de handmolen was een vierkante put van omtrent 30 cm diep waarin die bij het zwingelen ver genoeg konden op en neergaan. Stond de handmolen in rust dan kwamen de wuppen reis en reis met de grond en sloten haast volledig de put af. Het vlas werd eerst gecylinderd, dan verslegen, vertoerd en eindelijk ‘schoongezwingeld’. Cylinderen was voor 's avonds als het te donker was geworden om schoon te zwingelen en werd afgewisseld met verslaan. Dit verslaan was het vlas een eerste maal zwingelen tot de massa van de lemen er uit was. Dit werk nam ook de volgende morgen in beslag tot het weer klaar genoeg was geworden voor het schone zwingelen. Dat cylinderen was een lastige karwei. Een goed effengestuikte hoeveelheid vlas werd op het zijtafeltje opengespreid. Aan elke kant van de cylinder was zo een tafeltje vastgemaakt ter hoogte
Biekorf. Jaargang 66
174 van de rollen en het vlas gleed bij het cylinderen daarop weg en weer. Die twee diepgetande hardijzeren rollen stonden boven elkaar, en als men aan de wrang draaide werd het vlas tussen die tanden gekraakt. Men stak het vlas, de top eerst, tot tegen de rollen. Begon men nu te draaien, dan werd het in de tanden gegrepen en effenaan gekraakt. Dit ging niet zo maar in eenmaal rechtdoor maar steeds weg en weer, telkens iets verder naar de voet toe, tot het vlas over heel de lengte gekraakt was. Nu werd het nog zolang weg en weer gedraaid tot de lemen goed los zaten. Tegen dat men alzo een drietal bondels gecylinderd had was men al blij om voor een veranderingske weer op de handmolen te gaan en dat vlas te verslaan. Ook dat verslaan was lastig. Het vlas mocht slechts geleidelijk, telkens wat verder, in de schijverende zwingels gesteken worden om de jacht in de molen niet te verlammen. Men moest het wel een tijdeke leren. De benen moesten zeer regelmatig en met kracht de molen in gang houden, 't geleek veel op het trappen per rijwiel wanneer men, op de trappers rechtstaand, een tamelijk klimmende helling op moet. De linkerhand moest het vlas aanhoudend over de kraag weg en weer schuiven, terwijl de rechterhand ervoor zorgen moest dat het vlas in steeds gelijke stroken onder de zwingels kwam. De een na de andere werden de gereedliggende handsvollen vlas verslegen en als een vonkenregen bij elektrisch lassen vlogen daarbij de lemen in het ronde. Was het vlas goed van passe geroot dan ging dat verslaan geestig vooruit, maar was het een beetje aan de taaie kant dan kon het echt lastig zijn. Het hielp als de vrouw of de opkomende jongens konden helpen wuppen, d.i. meeduwen met hun voet op de wuppe telkens ze neerwaarts ging. Men kon ook meehelpen met te draaien aan een wrang die op de as met het grote tandwiel vastzat. 't Was bij 't verslaan dat veruit het meeste deel van de lemen uit het vlas verwijderd werden. Had men genoeg vlas verslegen voor een dag dan werd het kot gekuist, de lemen door de rakel geschopt en met de greep op een hoop geschoten; de vloer werd met de toppen van een bondel vlas schoongeveegd. Men wist nogal gauw hoeveel bondels vlas men in een dag kon afgewerkt krijgen. Met het verslaan waren de handsvollen vlas danig verdund. Men keerde ze binnenste buiten en meestal had men er nu drie nodig om weer een volle handgreep te hebben voor het vertoeren. Door aandraaien van regelmoeren zette men nu de zwingelplank merkelijk dichter bij de zwingels en desnoods werden deze bijge-
Biekorf. Jaargang 66
175 scherpt bij middel van een vers afgebroken stukje glas. Het vroeg een zekere ervaring om een goed snijdend en recht stukje af te breken. Op de stalen bies die bovenaan in de kraag van de zwingelplank was ingewerkt schraafde men eerst een kerfje waar het glas moest breken en door een gepast duwen met beide duimen tegelijk brak het dan gewoonlijk in een effen rechte lijn en sneed als een scheermes. Het vlas werd gezwingeld tot men rondom rond geen lemen meer zag, noch in de voet noch in de hals. Als de zwingelaar het in de benen begon te krijgen stapte hij van de wuppen, en als verpozing keerde hij de vertoerde handvollen weer binnenste buiten. Na een tijd ging hij weer aan 't zwingelen en aldus verder tot heel de voorraad vertoerd en gekeerd lag. Van passe geroot en niet al te fijn vlas kon men nu voor goed afwerken, en deze laatste keer zwingelen was het schoonzwingelen. Maar taai vlas, waar de neten moeilijker uit te krijgen waren, moest drie toeren gezwingeld worden. Eerste klasse vlas had er soms vier nodig en was dan zo zacht als een ‘zijdeke’. Iets vóór de avond miek men zijn ‘pak’. Uit fijne kroten spon men eerst over de knie twee koorden van gewillig een meter lang. Twee handsvollen schoongezwingeld vlas werden, netjes bijeengevoegd en op zichzelf over de rechterarm gedraaid, op de gereedliggende touwen neergelegd. Die handsvollen waren nu zo dik dat kleine handen moeite hadden om ze te overgrijpen. Zo werd al het gezwingeld vlas, in rijen dicht tegeneen en meestal vijf of zes rijen hoog op malkaar gelegd en dan toegebonden. Al de handsvollen lagen met de voet aan dezelfde kant en eens stevig toegebonden leek het een zware, vierkante bondel vlas. Die werd dan opzij gelegd en zorgvuldig toegedekt. De zaterdagavond voerde men alles wat in de loop van de week afgewerkt was per kortewagen naar de kelder van de vlasbaas. Zwaar en uiterst goed geroot vlas moest men hebben, en ook wel een beetje hulp van de vrouw of de opkomende jongens om, man alleen, een baal gezwingeld vlas per week te krijgen. Het was gewoonlijk al heel wel als men aan 70 tot 80 kg gerocht. Het zwingelen werd per baal van 100 kg betaald. Het zou anders voor de vlasbaas moeilijk geweest zijn om na te gaan of er gewerkt werd zonder tijd te verspelen. Nu nog weten velen onder de ouderen hoe dit werk, in vergelijking met nu, karig werd betaald: 18 tot 20 fr per baal. Een werkersgezin, waar een bendeke jongens op te kweken was, mocht geen enkele zware ziekte tegenkomen of ze gerochten aan den ‘dis’. Die mensen leefden noodgedwongen heel sober en toch waren ze gelukkig als ze ‘boven water’ konden blijven. Wie alle jare een zwijntje kon houden, een paar nesten konijnen kweken en een geit bezat die melk gaf voelde zich welstellend.
Biekorf. Jaargang 66
176
Lemen in heerd en oven Bij 't zwingelen kwam er afval van 't vlas: kroten en lemen. Men had vuile en schone kroten. Vuile kroten kwamen voort van 't verslaan en werden uit de lemen gehaald als men deze door de rakel schopte. Schone kroten vielen uit bij 't hekelen en uitkammen al vertoeren en schoonzwingelen. Die werden dan afzonderlijk in zakken gevuld en bij de vlasbaas ingeleverd. Die lemen waren een goede vuurmaking voor de vlaswerkers. In alle werkmanshuizen zag men toen een brede open heerd met daarboven de wijdgapende schouwmond. Heel de zomerkant door werd met lemen vuur gemaakt. Van zo gauw men de kolenstoof missen kon werd deze ingevet, naar de zolder gedaan en er met zakken toegedekt. Al het eten werd op de heerd klaar gemaakt, de was gekookt, en de bakoven ook werd met lemen heet gemaakt. Die heerd was tot zowat een voet hoog opgemetst en in 't midden ervan was een grachtje uitgespaard van zowat 25 cm breed, 50 cm lang en 20 cm diep. Op de schouwmuur, juist boven dat grachtje dat bij de mensen als ‘de heerd’ was aanzien, hing het hangijzer dat hoger of lager kon vastgezet worden en waaraan de moor of de ijzeren pot werd gehangen. Om iets in een pan te kunnen braden of roeren hing men een hangsel aan 't hangijzer. Mensen die veel tijd hadden, of die zichzelf intussen wat wilden doorwarmen, legden twee bermkens lemen aan en rokelden gestadig met de koteraar om een goed vuur te onderhouden, door telkens weer een laag verse lemen naar boven te halen. Tussen die twee bermkens kwamen dan de halfverbrande lemen liggen vergloeien. Meestal echter werd een oventje van lemen gemaakt. Dan moest men er niet aanhoudend bij zitten en kon er intussen aan wat anders voortgewerkt worden. Daarvoor had men twee ovenstokken nodig van omtrent een arm dikte, een die plat moest liggen van zowat 50 cm lang, en een rechtstaander van 30 cm. In den heerd kwam eerst een laag lemen een vuist dik en de langste ovenstok werd daar plat op gelegd. Aan 't eind van die stok was een kerf ingesneden. Daarin paste, nogal los, de rechtstaander waarvan aan een kant het hout juist andersom weggesneden was in de vorm van een spie. Die twee stokken, in malkaar gezet, mieken een rechthoek en erboven en errond werd een tamelijke hoeveelheid lemen vast toegeduwd. Dan trok men voorzichtig de rechtstaander opwaarts er uit, daarna de andere plat weg naar voor. Zo was een trekgat gemaakt binnen in de oven, en door ondervinding wist men hoe de stokken moesten liggen om de opening al boven zoveel mogelijk vlak onder de moor of de pot te doen uitkomen. Die oven mocht echter aan de buitenkant niet branden en
Biekorf. Jaargang 66
177 daarom werd hij met water besproeid, vooral naast de trekgaten, eer men aanstak. Een goed gemaakt oventje kon heel regelmatig branden tot al de lemen langs binnen verteerd waren, en bij ondervinding wist men hoeveel lemen er omtrent in een oventje moesten gaan wilde het branden tot de pap gekookt en de aardappels zacht waren. Tegen dat het zou invallen was moeder de vrouw er al bij om, al rokelen met de kotteraar, tot de laatste lemen nuttig op te branden. Er kwam nogal veel asse voort van 't verbranden van lemen, en weigerlijk werd die aan tijden uitgeschept uit den heerd en op een hoop achter het huis vergaard. Die asse had immers de naam van bijzonder goede landsvette te zijn, werd bij 't omspitten van de grond erover uitgespreid en ging met de stalmest mee de grond in. Al de lemen van een gehele winter zwingelen werden effenaan naar de zolder van 't huis gedragen en op de duur gerocht het daar een hoop die de helft of meer van de zolder besloeg.
Moor (ketel) aan de hangel hangend over een leemvuur. Links: de ovenstekken voor het maken van het ‘leemoventje’.
In de vlasstreek werd aldus de gehele zomer door met niets anders dan lemen vuur gemaakt bij de werkmensen. Het gaf er niets toe dat de moor en de potten en pannen zo dikwijls ook langs buiten moesten gekuist worden, men nam dat als een noodzakelijk kwaad, en kuiste men ze niet dikwijls dan miek men zichzelf zwart eraan. Hoorde men soms niet spreken van een ‘vuilen hangel’ om levers een slordig en vuil wijf aan te duiden, ofwel: ‘z'is zo zwart of moorke's gat’.
Biekorf. Jaargang 66
178 Wilde men over de gloeiende asse die in de haard lag een haring braden, dan nam men daarvoor een ijzeren rooster op vier pootjes en met een handhaaf aan, zette hem over de gloeiende asse en 't ging heel goed. Viel er per ongeluk iets in de gloeiende asse dan haalde men het uit met de lange ijzeren tang die aanzijds de schouw haar plaats had. Hoe dikwijls heb ik, van als ik een dobbele jongen werd tot ik soldaat moest gaan zijn, alle weken den bakoven met lemen moeten heten (wit gloeiend maken). Dat was een werkje waarvoor geduld en ook wat oplettendheid nodig was. Met de ovenpaal eerst lemen inschieten, die dan in twee bermen verdelen over heel de lengte van de oven en 't vuur aansteken met enige droge strobanden, te beginnen aan 't verste eind van de oven. Er moest een goed vlammend vuur onderhouden worden en van als de stenen bovenaan de oven begonnen zwart te worden, die bermen lemen wat verschuiven met een lange kotteraar. Die kotteraar was zo lang dat hij van aan 't ovengat tot 't einden den oven kwam, en hij zat vast op een kloeke houten handhaaf van zowat 70 cm lang. Waren de lemen omtrent opgebrand dan moest men ‘sparken’. Dat was een gedurig oprispen van de halfverbrande lemen en 't gaf nog veel meer hitte dan vlammenvuur. Zo kon men sparken tot er schier geen as meer overbleef. Was de oven aan de diepste kant wit gloeiend geworden, dan schoof men zijn vuur meer naar voor om het midden en de voorkant te warmen. Maar bij dat sparken kon men zitten zweten. Aanhoudend moest men de gloeiende asse weg en weer zwepen en in de oven was het als een vuurwerk van duizende kleine sterrekens, roodgloeiend tegen de witwordende stenen. Die vonken vlogen in snel tempo weg en weer, kruisten elkaar zonder ophouden en kwamen dan als razend uit de ovenmond om opwaarts de brede schouw in te vliegen. Nu vindt men geen brood meer dat zo hertelijk smaakt als toen het in zo een oven, en met lemen gebakken werd. Maar ja, die lemen kwamen ook nog anders te pas. Stond er ievers een paar op trouwen en kwam het tot een ‘beele’, zijt 's zeker of de volgende morgen lag er een processiewegelke lemen gestrooid vóór hun deur. Was het niet vee verscheen. dan ging dat wegelke van de deur van de ene naar die van de andere ‘aanstaande geweest’. Gewoonlijk lieten die het dan koppig liggen tot de wind het opkuiste. Erger was het als er 's morgens een vent op de schouw zat. Die vent was uit zakkegoed genaaid en met lemen opgevuld. Heel het gebuurte wist er natuurlijk van en kwam kijken en raad slaan hoe die vent er wel weer zou af geraken; alles werd als raad opgesmeten, en dat er daar of daar een lange ladder zou moeten gehaald worden, geklapt en gepalaberd, alles, uitgenomen die vent eigenlijk beneden halen. - Maar hing er
Biekorf. Jaargang 66
179 's morgens een bunsel, met lemen gevuld, aan de klink van de voordeur, dan wist iedereen hoe laat het was. Die hing er natuurlijk niet lang, maar 't wilde er om doen dat de mensen van 't gebuurte dien morgen zo vroeg op waren, dat er zoveel in de straat voorbijkwamen en telkens weer dat spel in de gaten kregen. 't Was als betoverd en in troepjes bleven ze dan staan lachen en tateren. 't Gebeurde wel eens dat de veldwachter er moest in gemoeid geraken en hij dan dagen lang bezig was aan een onderzoek dat altijd even ver bleef. Die leute ging gewoonlijk maar een bakte brood mee, en intussen kwam er wel iets anders uit om de klaps van de mensen in gang te houden. Slot volgt. J. HUGELIER
Oudsoldaat van Napoleon In ‘schatten op zolder’, bij M. Leon Verhulst-Vandaele, Plaatsmolenstraat te Oekene, hebben wij drie oude, bijna versleten brieven gevonden, geschreven in 1809 en 1810, door Joannes Francis Verhulst, soldaat in 't franse leger, onder Napoleon en gericht aan zijn vader Joannes Baptista Verhulst te Oekene. Daarin beschrijft hij de reisweg die hij, als conscrit, te voet heeft afgelegd. Hij marcheerde van Oekene, over Menen, Rijsel, Dowaai, Arras, Doulens, Amiens, Breteuil, Clermont, St.-Denis, tot Versailles. Dan later verderop naar 't zuiden, langs Bayonne, tot over de Spaanse grens naar Santander. Hij vertelt ook over al de miseries die hij op zijn weg heeft doorstaan: gebrek aan voedsel, drank, klederen en geld; en over vermoeienis en uitputting. Hij doet veel groeten aan zijn vader, moeder, broeders en zusters, stelt hen gerust over zijn gezondheidstoestand en drukt de hoop uit hen nog te mogen terugzien. Hij zet ook groeten over aan de families van Oekense kameraden en sluit zijn brief aldus: ‘uw alderonderdaenigsten zeune, Jean Francois’. Is onze moedige Dekenaar later nog naar zijn dorp en familie teruggekeerd, of is hij gesneuveld op zijn verdere tocht in Spanje, Duitsland of Rusland? Wij hebben het niet kunnen achterhalen. Maae zoeken verder! F.M.W.
Kinderrijmpje vandaag Moeder mag ik naar de cinema gaan om wat frans te leren, als ik van de cinema kwam kwam ik vader tegen, vader vroeg vanwaar ik kwam en ik zei: van Amsterdam.
Geh. te Ardooie, Tasscheschool K.S.
Biekorf. Jaargang 66
180
Een processievaantje van Blindekens Brugge, omstreeks 1750 Sprekend over het bedevaartvaantje van O.L. Vrouw van de Potterie dat door Anthone Janssens vóór 1652 werd verspreid, drukt Maurits Van Coppenolle er zijn verwondering over uit (Westvlaamsche Bedevaartvaantjes, blz. 17) dat geen enkel exemplaar uit deze belangrijke Brugse bedevaartplaats tot ons is gekomen. Naast de Potterie is O.L. Vrouw van Blindekens - trouwens door de belofteprocessie nauw met de Potterie verbonden, - het andere paneel uit het oudste Brugse tweeluik der Mariadevotie. Eigenaardig genoeg: voor Blindekens wist men tot heden niets af over het bestaan van een bedevaartvaantje, en toch is er onlangs een exemplaar aan het licht gekomen (zie de afbeelding hiernaast). De kopergravure meet 283 × 163 mm. Ze stelt de belofteprocessie voor die uit de kapel van Blindekens vertrekt in de richting van de Potterie, waar de geestelijkheid is buitengetreden. Deze processie wordt geopend door een ruiter gevolgd door Jozef die de ezel geleidt waarop Maria met het kindje gezeten is. Dan volgen de gildevaan, het processiekruis, de kaars, het beeld van O.L. Vrouw van Blindekens en tenslotte de massa. Het Brugse stadsbeeld wordt veevolledigd door de afbeelding van één der molens op de vestingen. Het onderschrift luidt: H. Maria van 't gasthuys ten blinden geviert tot Brugge den 15 oost bidt voor ons. O Maria die wel voor desen veel krancke menschen hebt genesen Toont ons doch dat gij oock deser tijt, Troost en meesteresse der blinden sijt. De afkorting F.H.F. (Franciscus Heylbrouck fecit) roept de gekende Gentse graveursfamilie ten tonele. De Heylbroucks stammen af van de Gentse smid Michel wiens zoon, eveneens Michel (I) rond 1664 te Gent werd geboren en in 1753 als graveur in Verona gestorven is. (E. Van Heurck, Drapelets de pèlerinage, blz. 26). Graveur Michel Heylbrouck had twee zonen, eveneens graveurs nl. Norbert I Heylbrouck, geboren te Gent in 1700 en te Brussel gestorven in 1762. Deze verbleef, na zijn veroordeling als valsmunter en na zijn rehabilitatie, te Brugge van 1749 tot 1759. Een andere zoon was Michel (II) Heylbrouck, te Gent geboren in 1704 en gestorven aldaar in 1780. Beide zonen werden in de school van hun vader gevormd en ook Michel II werkte een tijdlang te Brugge, waar hij vooral ex-libris vervaardigde. Norbert I Heylbrouck had een zoon-graveur, nl. Norbert II. Hij is te Brugge gestorven in 1785 als kunstschilder, beroep dat ook zijn broer Severijn-Jozef Heylbrouck uitoefende.
Biekorf. Jaargang 66
181
Biekorf. Jaargang 66
182 Ook Franciscus behoorde tot deze Gentse familie van kopergraveurs. Hij was te Gent geboren op 24 november en stierf er op 20 april 1780, nadat hij een tijdlang te Brugge had gewerkt. Hij stak o.m. het bedevaartvaantje van O.L. Vrouw van Assebroek alsook de kopergravure van O.L. Vrouw van de Zeven Weeën, vereerd in St-Salvators te Brugge. Het bedevaartvaantje van Blindekens werd vermoedelijk rond 1750 vervaardigd. Ook Norbert I Heylbrouck heeft voor Blindekens gewerkt. Hij stak een prent waar O.L. Vrouw van Blindekens op afgebeeld staat. Een geharnast ridder, waarschijnlijk graaf Robrecht van Bethune, offert vóór het beeld de beloftekaars, terwijl een groepje blinden zich bij de verering aansluit. Het onderschrift van deze koperplaat luidt: Naer Christi komste duyst drie hondert vijfthien jaeren, (sic) bracht coninck Lodewijck syn fransche legher-schaeren, door Mons by pefelenbergh met macht naer Vlaenderlandt Waer teghen heeft ghedaen manhaftigh wederstandt, Robertus van Nivers ons graef en gants versleghen, des vyants machtigh hier (= heer) Godts moeder gaf die zeghen De Brughsche borgkers die daer noch met blinde lien, elck jaer ter Potterie haer danckbaer eer voor bien. JOZEF GELDHOF
‘Levende herten’ voor Sint-Veerle Oostkerke-bij-Diksmuide 1554-1698 Kleine dieren, als kieken en konijn, die aan een heilige geofferd werden noemde men oudtijds ‘levende herten’. In 1592 ontving de pastoor van Oostkerke ‘een godspenninck om daer mede te coopen een levende herte’. Deze offerpenning bedroeg 20 schellingen; het levende herte werd geleverd door Pierijnken, de meid van de pastoor. In 1606 betaalde de koster Pieter Coman een som van 12 schellingen ‘als belooft hebbende een zeker levende herte ter eere van mevrauwe Sint Pharahildis’. (Uit de kerkrek. van Oostkerke; ed. Weale, Eglises Dixmude, p. 392, 395). De heilige Farahildis is de patroonheilige van Oostkerke, het oude Volkravenkinderkerke. De kerkrekeningen spreken er van Sinte Veerle, Sinte Verle van 1554 tot 1600; valt 1606 voort wordt Veerle vervangen door Farahilde: blijkbaar onder de invloed van de nieuwe hagiografische literatuur.
Biekorf. Jaargang 66
183 De verering van Sint-Veerle was in 1554 zo bloeiend dat de heilige bedacht werd met een nieuw altaar. Aan Jan Streeck worden 40 schellingen betaald ‘van Sinte Veerlen ouctaer thus te halen ende vant alaem weder thus te voeren’. Kwam dit altaar uit Brugge of uit Ieper? De kerkmeester ontving in 1555 meer dan zes pond par. bij de verkoop ‘van Sinte Verlens ouden outaer (en) van deelen van de oude tafele van Sinte Verle’. (Weale p. 382). Het feest van Sint-Veerle, hoewel niet in het oude obituarium vermeld, werd te Oostkerke plechtig gevierd; pastoor en kapelaan ontvingen in 1566 een bijzondere vergoeding ‘voort doen van den dienst up den eersten Sinte Verles dach voor Dertiendach’. Het wonderjaar 1566 schijnt een jaar van hoge bloei van de plaatselijke Veerle-cultus te zijn geweest. De verering van de relikwie bracht 4 pond op; de levende herten brachten nog meer op: de kerkmeester ontving een som van 5 pond ‘over de kiecxkins van Sinte Verle, van den jaere 1566. (Weale p. 384). De ‘kiekens van Sinte-Veerle’ werden in 1566-1570 jaarlijks in pacht uitbesteed aan de meestbiedende. Pachters van de offerande waren: Pieter Merselis in 1566, de weduwe van Pieter Warmoes in 1570, Alexander Marche in 1571. De ‘pacht van Sinte Verlens kieckens’ bracht 14 pond op in 1570, 9½ pond in 1571: hetgeen wijst op een stijging in de offeranden na 1566. De penningen van de relikwieverering daarentegen vielen in 1571 op een fraktie van hetgeen ze in 1566 hadden opgebracht. Oostkerke schijnt minder dan de andere parochies van de streek te hebben geleden onder de incursies van de vrijbuiters. Nog vóór de belegering van Oostende bestelt de dismeester van Oostkerke aan meester Cornelis Tack een ‘schilderie van den outaer van Onse Lieve Vrauwe, Sinte Veerle ende Sinte Sebastiaen’; hij betaalt daarvoor 66 pond in 1597 (Weale p. 418). In 1628 wordt het voetstuk van Sinte Farahilde geschilderd; in 1639 wordt een nieuw beeld van de heilige geleverd door meester Arnoud van Dixmude. (Weale p. 398, 400). De verering bloeit verder in de 17e eeuw: in 1670 wordt geleverd, tegen een som van 15 pond, een ‘ijseren crone met ijserwerck tot een blockbusse voor de Heylighe Pharahildis’. Op het bestaan van een confrerie van de heilige wijst de bestelling te Brugge van ‘de nieuwe vaene van de H. Pharahildis’; de schilder N. Huijberechts ontvangt in 1698 voor het schilderen van deze vaan een som van 33 pond. (Weale p. 404. 405). De offerande van kiekens was steeds in voege naar de oude trant tot in 1914: in dit oorlogsjaar hing nog de kevie voor hoenderoffers (schettekotje) aan de kerk van Oostkerke, de enige Westvlaamse kerk die aan de ‘Gentse’ heilige is toegewijd. A.V.
Biekorf. Jaargang 66
184
Ons Heeren Trane te Vendome Een bedevaart uit het oude Vlaamse strafrecht De tarieflijsten van onze Vlaamse schepenbanken kennen, zeker vanaf de 15e eeuw, de stad Vendôme boven Parijs waar, in het benediktijnerklooster van de Trinité, een wijdvermaarde relikwie werd vereerd: la Sainte-Larme, in de devotietaal Madame Sainte-Larme; in de Vlaamse bronnen: Ons Heeren Trane. Een kristallen ampul, besloten in een monumentale relikwiekast, bevatte de Lacrima Christi, de ‘Heilige Traan’ die Christus gestort had toen hij, op weg naar Bethanië, van Martha en Maria vernam dat haar broeder Lazarus overleden was. Christus zag Maria en de omstanders wenen, en hij zelf weende. Tot zover het evangelieverhaal (Jo. XI 35), dat we hier moeten verlaten om naar de apokriefe uitbreiding ervan over te gaan. Immers Maria, die volgens middeleeuwse voorstelling niemand anders is dan Maria Magdalena, heeft alsdan terstond de traan van Christus in een flesje opgevangen en bewaard voor de Kerk van Gallië, die ze eens met de relieken van haar eigen persoon zou komen verrijken. (Provence, en later ook Vézelay). Langs paden van vroom avontuur heeft de Traanrelikwie ten slotte in de Trinité-abdij van Vendôme haar voorbestemde plaats gevonden: het Westen was een kostbare relikwie van Christus rijker geworden en de kloosterkerk van de Lacrima Christi werd een vermaarde bedevaartkerk, die talrijke pelgrims ook uit de Nederlanden heeft aangetrokken. Zowel de graaf als de schepenbanken hadden tamelijk vroeg (ca. 1300) Vendôme in de lijst van hun strafbedevaarten opgenomen. De oudste lijst, deze van Oudenaarde uit 1338, stelt de pelgrimage ‘Te Vendome t' Ons Heeren Tranen’ op 3 pond parisis, d.i. een pond minder dan de bedevaart naar St.-Maarten te Tours die 12 mijlen verder ligt. Te Gent, Dendermonde en Aalst is de redemptie voor ‘Vendomme’ eveneens 3 pond, terwijl in het zuidelijker gelegen Dowaai de afkoop op 2 pond (6 lokale ponden) gesteld was(1). Voor Vlaanderen (graafschap) zijn een aantal getuigenissen van strafbedevaart naar Vendôme voorhanden, vooral uit de 14e eeuw. In het kollektieve vonnis door Robrecht van Cassel en de stedelijke commissarissen uitgesproken in de St.-Niklaasabdij te Veurne op 18 april 1324 werd een zekere Jhan die Deckere, wegens fiskaal bedrog, veroordeeld te doen ‘ene pelegrimage t' Ons-Heren-Trane te Vendome’(2).
(1) E. Van Cauwenbergh, Les pèlerinages expiatoires et judiciaires, p. 142, 222, 223, 230, 233. (Leuven 1922). G. Espinas, La vie urbaine à Douai au moyen âge IV 755 (Parijs 1913). (2) H. Pirenne, Le soulèvement de la Flandre Maritime de 1323-1328, p. 177 (Brussel 1900; uitg. CRH).
Biekorf. Jaargang 66
185 Bij een grafelijke zoendinc van 3 februari 1354, besloten tussen Robrecht van Heule en de wet van Poperinge, werd bepaald dat Robrecht tegen aanstaande Pasen zou vertrekken ‘Tons sHeeren Trane te Vendome’; deed hij het niet, dan was hij een boete van 60 pond par. schuldig aan de graaf. De veroordeling van Robrecht van Heule bedroeg dan nog een tweede en verre bedevaart naar Compostella(3). Wegens overtreding van de ambachtskeure werden in 1341 te Brugge negen handschoenmakers gestraft door de beheerders van hun ambacht en gilde. Gherkin van Zouchs kreeg voor zijn deel een dubbele bedevaart: na een pelgrimage ‘ten Heleghen Cruce’ te Asse in Brabant moest hij optrekken naar Vendome ‘t' Ons Heren Tranen’. Een redemptie van deze bedevaarten was niet voorzien(4). Een vonnis van de schepenen van Ieper, van 25 september 1355, veroordeelt Christiaen de Beer (l'Ours), wegens belediging van de stadsklerk, tot een pelgrimage naar Vendôme; de strafbedevaart is hier verbonden met een tijdelijke verbanning uit Vlaanderen, het vonnis bepaalt immers dat Christiaen een jaar lang ‘over de Somme’ moest blijven, anders liep hij de zware geldboete van 100 pond par. op(5). Sommige ambachten te Gent schijnen bijzonder kwistig met bedevaart als straf te zijn omgegaan. De oudkleerkopers verwezen er in 1358 een van hun onwillige gildebroeders, Jan van Biervliet, tot drie pelgrimages: ‘deene tonser Vrauwen te Straesborch, dandere tonser Vrauwen ten Putte (le Puy) ende de derde te Vendome’. Jan van Biervliet deed echter beroep op de stedelijke schepenbank en wist die wat krasse bedevaarderij te ontgaan door het storten van een borgsom(6). Nog te Gent, ditmaal in het ambacht van de blauwers, werd Willem de Buc, wegens zijn twistzucht, in 1367 veroordeeld tot een pelgrimage ‘te Vendome, t'ons heeren tranen’. Bij herhaling van zijn moedwil zou hij een eind verder, naar ‘O.-L.-Vrouw van Ronchevale’ in de Pyreneeën gezonden worden(7). Vóór de schepenen van Ieper verscheen op 26 januari 1368 de poorter Michiel Priem. Samen met Christiaen en Willem Vlederbake had hij een zekere Symon de Hellevaghere in de Ypre (rivier) gestoten. Als hoofdschuldige moest Michiel optrekken naar Vendôme veertien dagen na vermaning door de gekrenkte Symon en een attestatie uit de Sainte-Larmekerk medebrengen. Dit op een geldboete van 3 pond parisis (10 sc. gr. tournois).
(3) (4) (5) (6) (7)
Cartulaire de Louis de Male, ed. de Limburg-Stirum, II 340. Rijksarchief Brugge. Ambachten nr. 563. P. De Pelsmaeker, Sentences des Echevins d'Ypres 258 (Brussel 1914). F. De Potter, Gent van den oudsten tijd... VI 117-118. Cannaert, Oude strafrecht, ed. 1835, p. 390.
Biekorf. Jaargang 66
186 Nogmaals te Ieper werd in 1370 door de schepenen een ‘pelerinaige à Vendomme’ opgelegd aan Jan Veys, die felle schimpwoorden tegen de ambachtsdekens had uitgesproken; de redemptie was gesteld op 2 pond groten, d.i. 24 pond parisis of 8 maal de normale prijs uit de tarieflijsten(8). Bij de verzoening van een vete te Gent in 1371 werd Catharina Mourmans verplicht ‘te doen hare pelgrimage te Vendome’, tot uitboeting van de ‘quade woorden’ die ze tegen Lysbette Zoetaerts had uitgebracht. De clan van de Zoetaerts, die Catharina had uitgescholden en mishandeld, kreeg het ook niet onder de markt: gezamenlijk hadden de Zoetaerts in te staan voor vier bedevaarten, nl. naar Regensburg, Lübeck, Lucerne en Marseille(9). Een uitspraak van de grafelijke Audiencie van 24 april 1373 te Brugge beslechtte de vete tussen de families Patete-Wante en Hauweele-Roelof; Hannekin, de dienaar van Eustaes Hauweele, hoorde zich hierbij verwijzen tot ‘ene pelgrimage tOns Heren tranen te Vendome’ op een geldboete van 20 pond parisis. Dezelfde Audiencie veroordeelde op 15 december 1376 Jan van der Ruwe, wegens geweldpleging op Lodewijc van Spiere, tot ‘eene pelgrimage te Vendome’ ter ere van de mishandelde Lodewijc. De redemptie staat hier wederom zeer hoog, op 24 pond parisis, een achtvoud van de tariefprijs(10). De schepenen van Dowaai hadden ook Vendôme op de lijst van hun vonnissen staan. Bij de eerste intrede van graaf Lodewijk man Male in deze stad op 19 augustus 1383 werden o.m. 26 poorters ontslagen van een strafbedevaart; drie ervan stonden op Vendôme. Een ander poorter van Dowaai, Collard de Biach, werd in 1384 door de graaf ontslagen van een pelgrimage naar de ‘Saincte Larme à Vendosme’(11). Vendôme was een van de meest verspreide ‘middelmatige’ strafbedevaarten, ook in de schepenbanken buiten Vlaanderen. Voor belediging van een stadsambtenaar te Mechelen werd reeds in 1310 een bedevaart naar Vendôme opgelegd, en de Heilige Traan behoudt zijn plaats in de Mechelse strafregisters gedurende heel de 15e eeuw(12). Documenten daarover zijn verder voorhanden te Antwerpen, Lier, Leuven; te Bergen in Henegouwen; te Luik, Dinant, Borgloon (Looz), Limburg, St.-Truiden, Tongeren, Maastricht(13).
(8) (9) (10) (11) (12)
De Pelsmaeker a.w. 293, 302. Cannaert a.w. 92. Bouc van der Audiencie, ed. de Pauw, I 461; II 920. Espinas a.w. IV 581-585, 594. Veroordelingen naar Vendôme in 1412, 1452, 1478; zie L. Th. Maes, Vijf eeuwen stedelijk strafrecht, p. 438 (Antwerpen 1947). De tekst over 1310, aldaar p. 245. (13) Van Cauwenbergh, a.w. 142. Voor Bergen: Bulletin CRH. 4e série, t. 14, p. 72 (Brussel 1887).
Biekorf. Jaargang 66
187 Een bewijs van grote bekendheid is nog de plaats door de Brugse schoolmeester in 1370 in zijn Livre des Mestiers gegeven aan de bedevaart ‘ten Heleghen Tranen van Vendome’: op de 15 bedevaarten die door de scholieren in de twee talen gememoriseerd werden, komt Vendôme op de zesde plaats, na Jeruzalem, de Sinaï (St.-Katarina), Rome, Compostella en Rocamadour(14). De bekendheid in Vlaanderen van de Traanrelikwie van Vendôme hangt kennelijk samen met de druk begane bedevaartweg naar Compostella. Vendôme ligt immers op de bekende ‘Vlaamse’ St.-Jakobsweg die van het graf van de H. Martinus te Tours uitging om over St.-Jean d'Angély, Saintes, Bordeaux, Dax, Ostabat, de overgang van de Pyreneeën te bereiken(15). De klassieke weg Vlaanderen-Tours liep over Parijs(16). Vanuit de Franse hoofdstad had de pelgrim dan een dubbele route om Tours te bereiken. Een eerste weg liep over Saint-Clair, Saint-Arnoult, Auneau, Prunay-le-Gillon, Bonneval, Chateaudun (of Cloyes), Vendôme, le Boulay, Tours: een weg van 46 mijlen. De tweede weg was 6 mijlen langer en was een variante over Chartres (via Guè-de-la-Reine). De pelgrim uit Vlaanderen kon echter Vendôme en Tours ook bereiken zonder Parijs aan te doen. Hij volgde de ‘Arrasche bane’ tot Rijsel en Pont-à-Vendin waar hij insloeg naar Pussies (bij Lens), Mont-Saint-Eloi, Avesnes-le-Conte, Auxy-le-Chateau; dan volgden de etappen in Ponthieu: Saint-Riquier, Abbeville; in Normandië: Blangy, Neufchâtel-en-Bray, la Boissière, Cailly, Rouen, Pont-de-l'Arche, Louviers, Evreux, Dreux; eerst in Chartres werd dan het koninklijk gebied van Frankrijk betreden. Te Chartres stond de bedevaarder op de bovengenoemde route Parijs-Tours en was er nog enkel 20 mijlen van Vendôme verwijderd(17). De weg Brugge-Vendôme over Rouen-Chartres was, volgens de Brugse Wegwijzer van 1400, berekend op 103 mijlen, d.i. ongeveer 18 dagreizen. De ligging op de grote pelgrimsweg Tours-Compostella verklaart dan ook voor een goed deel de faam in Vlaanderen van de bedevaartplaats Vendôme. Om een Traanrelikwie te gaan vereren moest de Vlaming immers de Seine niet oversteken. De kerk van Allouagne bij Béthune bezat een Sainte-Larme met lokale verering. Een groter uitstraling had de Traanrelikwie van de cisterciënzerabdij Foucarmont (bij Blangy, Seine-Inf.) en vooral deze van de rijke en vermaarde
(14) Livre des Mestiers, ed. Gessler, p. 49 (Brugge 1931). (15) Yves Bottineau, Les chemins de Saint-Jacques, p. 112-120 (Parjs 1964). (16) Over de wegen Vlaanderen-Parijs, volgens de Brugse Wegwijzer van 1400, zie Biekorf 1965, 1-5, waar de vier wegen beschreven worden. (17) Beschrijving volgens de Brugse Wegwijzer van 1400, in het Mercatel-handschrift, waarover Biekorf 1965, 2.
Biekorf. Jaargang 66
188 norbertijnerabdij van Sélincourt bij Aumale (Somme), die haar oorspronkelijke titel van St.-Pietersabdij liet varen om de abbaye de la Sainte-Larme te worden(18). Feit is, dat de Traanrelikwie van Sélincourt in het nabije Pikardië geen plaats heeft veroverd in de Vlaamse katalogus van strafbedevaarten, terwijl het verre Vendôme, gelegen op de weg Vlaanderen-Tours-Compostella, heel de Nederlanden door bekend is geweest. Met de ondergang van de bedevaart als straf omstreeks 1550 is de bekendheid van Vendôme en de Heilige Traan alhier verloren gegaan. Niet in Frankrijk echter, waar de omstreden Sainte-Larme nog in 1707 een verdediger vond in niemand minder dan Dom Mabillon, nadat Abbé Thiers een al te overmoedige Dissertation over Vendôme had gepubliceerd. De koersdaling van de zonderlinge relikwie was echter, in de eeuw van de Verlichting, niet meer te stuiten. De gotieke relikwiekast in de abdijkerk te Vendôme werd in 1803 afgebroken(19). Alleen een inscriptie in de koorafsluiting herinnert heden aan de befaamde Sainte-Larme, waarvan de dietse naam ‘Ons Heren Trane’ op talrijke bladzijden van onze oude strafregisters weer te vinden is. A. VIAENE
Aankoop van koeien en ossen in 1512-1514 ‘Dit zijn vaerwe coeyen, ossen ende tyde omme tjaer 1514 [voor het St.-Janshospitaal te Brugge]. [Getocht anno 1512] een zwarte blaerde tyde coe dat men nu in St. Janshuus melct, costede 19 lb. 4 sc. p. Gecocht een tyde coe dat zy tscouringhe meleken, costede 15 lb. 12 sc. p. Ghecocht een tyde roode coe, costede 10 lb. p. Ghecocht twee ossen van 4 jaren oud ende die ghedaen wynteren tot Jacop Rycx, costen 26 lb. 8 sc. p. Item eene lyaerde coe, coste 11 lb. 8 sc. p. Item een zwarte blaerde coe, costede 10 lb. 16 sc. p. Item van een bonte coe ghecocht tyde zynde dat men in St. Janshuus ghemolken heeft ende nu vaerwe, coste 19 lb. 4 sc. p. Item van een zwarte vaerwe coe, costede 12 lb. 18 sc. p. Betaelt van een bonte vaerwe coe, coste 10 16. 16 sc. p. Item 2 vaerwe coen gecocht ter marct, coste 18 lb. p. Item 2 vaerwe coyen gecocht jegens Simoen de Zwaef, coste 22 lb. 8 sc. par.’ (Rekening 1510-1512-[1514], f. 48; archief Hospitaal). A.V.
(18) Cottineau, Répertoire I 1202, II 2998. (19) R. Crozet, Le monument de la Sainte-Larme à la Trinité de Vendôme, in Bulletin Monumental (de la Soc. française d'Archéologie) t. 121 (1963), p. 171-180; met bibliografie.
Biekorf. Jaargang 66
189
Mengelmaren Frans-Vlaanderen in de hand De gids voor de Westhoek door BERT BIJNENS samengesteld is een kostbare aanwinst voor de Vlaamse volkskunde. De auteur kent die streek door en door uit eigen omgang en ervaring, en heeft daarenboven een overvloed van gegevens uit de literatuur over zijn onderwerp verzameld. Degene die de Westhoek wil verkennen vindt hier een uitstekend geleid programma dat hem van Adinkerke uit, over Grevelingen, St.-Omaars, Rijsel en Kassel, naar Gijvelde en Adinkerke terugvoert. Voor de voorbereiding van een trip of voor het nasmaken ervan biedt het uitvoerige deel III van deze gids een schat van volkskundige en oudheidkundige informatie. In de opgegeven literatuur mist men echter ongaarne een paar belangrijke uitgaven als ‘Nord de la France’ in de reeks Guides Bleus, en ‘Visages de la Flandre et de l'Artois’ (1949) in de reeks ‘Provinciales’. Moge een flink aggiornamento van de illustratie deze voortreffelijke gids, bij een volgende uitgave, het verjongde en verfriste uitzicht geven dat hij verdient. (Zuid- of Frans-Vlaanderen. Gids. Heembibliotheek Bachten de Kupe, nr. 2. Nieuwpoort 1964. In-8, 214 blz. met ill. en uitslaande kaart. Prijs: F 120). Het moderne aspekt van Frans-Vlaanderen kan men nu, in het kader van het Franse Noorden, goed leren kennen in een pas verschenen en zeer modern opgevat toeristisch boekje: P. KAH. J. HUREAU. Le Nord: Flandres, Artois, Picardie. In de reeks Guides Touristiques Foldex, 1965. In-8, 64 blz. Prijs: F 40. De veelzijdige informatie van dit werkje introduceert de verkenner in de ruimte van een stuk Vlaanderen ‘dat werkt en leeft’, en dat ook in zijn gallikante taalkring een sterk historisch besef van de gemeenschappelijke Flandria Nostra onderhoudt en ontwikkelt. Dezelfde uitgeverij publiceerde ook een zeer goede ‘Carte du Nord’ in de reeks Grandes Régionales Foldex (schaal 1/250.000): een verzorgde toeristische en administratieve kaart ‘van Senlis tot Antwerpen’. A.V.
Almanach van de Guillotine Biekorf 1965, 93. Het kan misschien van enig belang zijn voor de Redaktie te vernemen dat een eksemplaar van het zeldzaam boekje ‘Almanach van de Guillotine...’ dat berust in de Kon. Bibliotheek te Brussel, bewaard wordt op ons archief. Het behoorde vroeger aan ons klooster te Brugge. - Vriendelijk medegedeeld door P. Placied, Archivaris van de PP. Kapucijnen, Antwerpen.
Biekorf. Jaargang 66
190
De Gravenkapel te Kortrijk De onlangs herstelde Gravenkapel in de oude kollegiaalkerk van Kortrijk, waarin ook het bekende Katharinabeeld weer een plaats gevonden heeft, vormt het onderwerp van een belangrijke historische en archeologische studie door J. DE CUYPER gepubliceerd in De Leiegouw IV (1962) 5-54. De auteur, pastoor van de O.L. Vrouwekerk en stichter en voorzitter van de bloeiende geschiedkundige kring De Leiegouw, is als echt historicus eerst en vooral naar de archiefbronnen gegaan en kon op die manier talrijke nieuwe gegevens over zijn onderwerp samenbrengen. Uitvoerig behandelt hij in zijn goed geïllustreerde studie de oorsprong en de bouwgeschiedenis (± 1370-1374), de ontworpen en de uitgevoerde versiering evenals de herstelling na de ramp van 1382. Zopas verscheen over hetzelfde onderwerp een artikel in de Handelingen van de GOK van Kortrijk (jg. 1963-1964, blz. 281-298; verschenen in 1965) van de hand van H. VAN DORPE. Een stukje dat de auteur geen eer aandoet: van de genoemde studie in De Leiegouw werd geen kennis genomen, zodat die publicatie van 1965 bij haar verschijnen al verouderd en zeer onvolledig is. L.D.
Archiefbronnen van Ieper herleven Een nieuwe bijdrage van archivaris Mus De reeks ‘Bijdragen tot de Geschiedenis van de Liefdadigheidsinstellingen te Ieper’, gepubliceerd door archivaris O. MUS, telde reeds vijf Volumina, waaronder het vierdelige oorkondenboek van de oude Leprozerij, verschenen in 1950-1953. Een zesde Volumen brengt nu (1965) de blijde boodschap dat deze belangrijke reeks voortgezet woedt. Een voortzetting van hoge waarde, gewijd ditmaal aan het O.L. Vrouw Gasthuis. Ieper verloor in 1914 niet alleen zijn onschatbaar stadsarchief, ook de fondsen van de hospitalen en gasthuizen werden zwaar aangetast. De Ieperse archivaris rekonstrueert onverpoosd de historische titels van een gerekonstrueerde stad. Een ontzaglijk werk, dat nu weer uit restanten, kopieën en fragmenten een oorkondenboek heeft hersteld van een van de oude instellingen. Een substantiële verrijking voor onze Vlaamse geschiedschrijving. Het Deel I van Het Cartularium van het O.L. Vrouw Gasthuis te Ieper (104 blz. met als bijlage een kadastraal plan 1776 van Zillebeke) vormt de Inleiding tot de uitgave van het Cartularium en brengt in de blz. 41-101 een geschiedenis van het Gasthuis van 1186 tot de 15e eeuw. A.V.
Biekorf. Jaargang 66
191
Kleine verscheidenheden DOCTEUR IN LOYE. - Doctor in het romeins recht. De stad Kortrijk was in 1455 in een proces gewikkeld met de heer van Estampes; commissarissen in deze zaak waren de ‘meesters Lodewyck van Aertricke ende Jacop du Vinaige, docteurs in loye ende raden myns gheduchts heeren’. Aan deze twee rechtsgeleerden liet de stad een ruime vergoeding toekomen, ingeschreven in de stadsrekening 1455-56, f. 30. Vgl. meester in loye, ghelicencieert in loyen (1468) bij Verdam IV 734; Stallaert II 172. GHEW ASTE CLEET. - Gewast linnen (fra. toile cirée), gebruikt vuur het omwikkelen van te vevoeren oorkonden. In 1310 boekt de stadsrekening van Brugge een uitgave ‘van j ghewasten cleede daer Jan de Maech j lettere in voerde te Parys’. Nogmaals in 1382: ‘Van ghewasten cleederen daer de previlegen in ghevoert waren ter eerster vaert...’ (Inv. Introd. 63). Als paklinnen werd vooral canevets (canevas) gebruikt. KERCKSCRIJNE. - Koffer voor het bergen van de kerkschat. Het kerkzilver van de parochie Klemskerke werd in 1572 door de kerkmeesters geborgen in een ‘kerckscrijne’ en naar de stad Brugge in veiligheid gebracht. (Biekorf 1960, 31). Vijftien jaar na de inneming van Oostende was het kerkzilver nog niet terug op de parochie. - Tot in de 15e eeuw was scipscrine de meest gebruikelijke benaming voor een grote en zware koffer. NACHTELINCMAKERE. - Maker van rijgveren, rijgriemen, rijgsnoeren. In de stadsrekening van Kortrijk 1527-28 (f. 14v) wordt een ontvangst ingeschreven ‘vanden suene van Jacob Veldekin als meester nachtelincmakere...’. Deze betaling betreft het inschrijvingsgeld in de Nering van St.-Niklaas en Schaalgewicht (= Merseniers). Vgl. Verdam IV 2070 2190 s.v. nastelinc(maker) en nachtelinc. CASTELElNSTERIGGHE. - Vouw van de castelein, d.i. huisbewaarder; ook pachter van een stadslogement, kerkermeester. In 1503 had de verkiezing van schepenen van de Keure plaats op de Collatiezolder te Gent. De ‘kasteleinse’ van de zolder wordt alsdan betaald voor haar goede diensten: ‘Betaelt de casteleinsterigghe vander kuere over stroyen vanden gherse, crude ende blommekins in scepenen camere...’ (Stadsrek. 1503; De Potter, Gent I 271). Dezelfde dienst werd ook verricht door een dienstmeid, zoals blijkt uit een rekeningpost van 1493 (De Potter ibid.): ‘Item betaelt Joozijne Bons, tjoncwijf van den castelein vander kuere, int schoon houden van scepenen camere ende vanden blommen te stroyene...’. Vgl. Stalhert I 43. WERF. - Wervenhout. Met deze bet. reeds genoemd anno 1333 in de rekening van het St.-Janshospitaal te Brugge: ‘(uitgegeven) van elzen, van beuken ende van werve’ (La Flandre VI 359). In het Brugse Livre des Mestiers van 1370 (ed. Gessler, p. 14) wordt ofra. salenghe vertaald als waterweerf. Over de soorten werf, zie Heukels 221-224; De Bo s.v. wervenhout en de samenst. duinewerve, paaschwerve, schietwerve, schotwerve, waterwerve. Volgens Paque (Bijvoegsel 1912, p. 149) is wervenhout te Poperinge en omstreken vooral de Salix aurita L.: geoorde wilg. Waterwervenhout leeft heden nog in de volkstaal.
Biekorf. Jaargang 66
A.V.
Biekorf. Jaargang 66
192
Vraagwinkel Familienaam Devenyn Jan-Baptist Devenyn van Dentergem (1819-1866) heeft een drietal Vlaamse novellen gepubliceerd, o.m. De verwoesting van Kerstenburg. Zijn naam wordt op verschillende wijze geschreven: de Venyn, de Venijn, Devenyn en ook Dévenyn (met accent op de eerste e). Hoe wordt deze familienaam tegenwoordig uitgesproken? V.D.S.
Balle de Flandres Een van de kostbaarste edelstenen die in 1476 door de Zwitsers werd buitgemaakt te Grandson (waar Karel de Stoute begon met ‘zijn goed’ te verliezen) wordt in sommige kronieken genoemd ‘la Balle des Flandres’. Vanwaar die naam? was dat een steen uit het grafelijk Huis van Vlaanderen (van vóór zijn alliantie met Bourgondië)? A.V.B.
Messiaen te Oostkamp Onder de namen van opgeëiste landbouwexperten van januari 1795 (in Biekorf 1965, 125) vind ik de naam P.L. Messiaen, Oostkamp. Kan iemand mij langs Biekorf nadere inlichtingen verschaffen over deze persoon? voornamen, plaats en datum van geboorte en overlijden? huwelijk en beroep? F.M.W.
Wat de Walen zeggen... Een Gentse procureur van de Raad van Vlaanderen schreef omstreeks 1700 de volgende uitspraak in zijn aantekenboekje: ‘De Waelen segghen dat de Vlaeminghen altijts om de taillooren vechten’. Het gaat hier natuurlijk om Vlamingen van 1700, d.i. Vlamingen van het graafschap (geen Brabanders). Is die uitspraak ergens elders opgeschreven of bekend? En moet men in die spreuk de betekenis lezen dat de Vlamingen grote eters zijn? A.V.
Alferis
Biekorf. Jaargang 66
De (Spaanse) benaming alferis of alferes voor vaandrig heeft in sommige Vlaamse schuttersgilden standgehouden tot in de vorige eeuw, en wie weet, zelfs tot in onze tijd?... Is die benaming heden nog in een of ander oude schuttersgilde bekend? J.H.
Snuif In 1880 had Karel de Flou de volgende namen van snuiftabak te Brugge opgetekend: ‘Fransche snuif, Eindhoofsche (snuif), mannetjespotijze, reukesnuif’. Zijn er nog meer ‘snuifnamen’ in Vlaanderen bekend? E.N.
Een ander paar mouwen Wanneer is deze uitdrukking uit het Frans naar onze spreektaal overgekomen? C.B.
Biekorf. Jaargang 66
193
[Nummer 7] Beschrijving van Eggewaartskapelle door Pauwel Heinderycx omstreeks 1680 Een zekere Egfrid, grondbezitter in de kasselrij van Veurne, stichtte ten tijde van gravin Clementia en de jonge graaf Boudewijn Hapken, een kleine kerk of kapel op het grondgebied van de parochie Steenkerke, alsdan gelegen onder het bisdom Terwaan. De kapel werd naar de stichter genoemd: ‘kapel van Egfrid’; in de originele latijnse oorkonden: Egkefridi Capella (ca. 1114, Eggafridi Capella (1121). De Sint-Bertensabdij, die het personaat (beneficie met zielenlast) van Steenkerke in handen hield, kon niet overschillig blijven voor de stichting van Egfrid. De ijverige abt Lambrecht (1095-1123 vroeg en bekwam van de bisschop van Terwaan, Jan van Wansten, het ‘altaar’ (geestelijke functies en rechten) van de nieuwe stichting in ‘zijn’ Steenkerke. Deze schenking kreeg in een pauselijke oorkonde van 25 maart 1114 een definitieve bevestiging. Een zoon van Egfrid, met name Idesbald, begunstigde verder de stichting van zijn vader en schonk ten bate van de kapel 80 gemeten land en 7 koeien, bezit dat aan de Sint-Bertensabdij ten goede kwam, samen met nog een rente in geld. Abt Lambrecht zou dan de geestelijke functies in de kapel, die aan O.-L.-Vrouw was toegewijd, laten verzekeren door een ‘prior’ en een zeker aantal monniken van zijn abdij.
Biekorf. Jaargang 66
194 Twee monniken van Sint-Bertens zijn als prior van Eggewaartskapelle bekend: Walter in 1227, en Jakob in 1268. Aan de reguliere bediening van de parochie kwam, na een goede 150 jaar, een einde in 1279 toen de kerk aan seculiere geestelijken werd toevertrouwd. De abt van Sint-Bertens liet echter het patronaatsrecht niet uit zijn handen gaan. Deze kerkelijke oorsprong van Eggewaartskappelle heeft geen geheimen meer sedert de grondige studie van J. De Cuyper in zijn monografie over Idesbald van der Gracht (Heiligen van onze stam, 1946; blz. 76-78, 185-186) en van Dom N. Huyghebaert in het Monasticon Belge III, (blz. 202-203; Luik 1960). De volgende ‘historische schets’ van Eggewaartskapelle(1) bevestigt nogmaals de ernst van Heinderycx bij het historisch werk over zijn stad en landstreek. De Veurnse pensionaris raadpleegde de lokale dokumenten en overleveringen, en werkte met kritisch inzicht. Als dokument van 17e eeuwse geschiedschrijving behoudt de tekst zijn waarde. En tevens biedt hij een feodaal overzicht van Eggewaartskapelle dat, bij gemis aan beters, nog steeds diensten kan bewijzen. A.V.
Eggewaertscappelle Eggewaertscappelle is eene prochie van goede ende vruchtbaerighe landen, bovendien eene aenghenaeme plaetse om te woonen, terwijl dat daer veele hout is wassende; synde gheleghen tusschen de prochien van het bloote, daerom dat sij altyt voorsien van jacht is en wilt daer is resideerende. Dese prochie is groot 1115 ghemeten 150 roeden ende is van meerderen transport(2) als naer advenante van haere grootte van lande, sy betaelt in 100 pont parisis ghestelt op de ceure van Veurnambacht 1 pont 9 schelle 10 penne parisis, soo dat sy meer betaelt 15 sch. 2 p. parisis. Dese prochie is voormaels deel gheweest van de prochie van Steenkercke, maer omtrent den jaere 1100 eenen rycken ende machtighen heere, aldaer woonende, ghenaemt Egefridus, stichtede aldaer eene cappelle tot syn gherief ende tot gherief van het volck aldaer ontrent woonende, dewelcke hy begiftigde tot haer onderhoudt en tot onderhoudt van eenen capplaen. Dese cappelle wiert naer hem ghenaemt Egefridus cappelle, ende heeft sedertdien altyt de selve naeme ghedraeghen, welcke
(1) De tekst wordt medegedeeld naar de ff. 28-31 van het handschrift dat beschreven wordt in Biekorf 1959, 345-346; met verbetering van enkele verschreven eigennaman. (2) Transport van Vlaanderen: kadaster; Biekorf 1962, 354.
Biekorf. Jaargang 66
195 duer lanckheyt van tydt ende om een cortheitswille verandert is van eenighe letters(3). Ten jare 1115 veranderde Joannes, bisschop van Theruanen, dese cappelle in eene prochiekercke ende de cappelrye in eene ceure, omdat de inwoonders verre van hunlieden eerste prochiekercke waeren, ende bovenden dat daer in den wynter de weghen seer quaet ende schier ongaenbaer waeren. Den voorseyden bisschop gaf het patronnaetschap van dese cuere aen den abt van St. Bertens, als synde gheweest deel van het patronnaetschap van Steenkercke; al het ghonne den paus Paschalis bevestigde in een bulle die hy daer af uytgaf in daete den 25 maert 1115(4). Naer de doodt van desen Egefridus werden syn goederen gheĂŤrft by syn sonne ghenaemt Idesbaldus, eenen man van groote weerdigheyt ende godvruchtigheyt, den wekken willende vermeerderen de gifte die synen vader ghedaen hadde aen dese cappelle, heeft daer by ghevought 80 ghemeten vruchtbaer landt ende eene weerde van seven koeyen daerop jaerlyckx te vetten. Dit gaf hy al ter eere van Onse Lieve Vrouwe, aen wie dese cappelle toegeĂŤyghend wiert, omdat sy souden willen ghedachtigh wesen de zielen van syne ouders, vrouw ende kinderen aldaer begraeven, ende de ghonne aldaer noch begraeven souden wesen(5). De gifte om aldaer te stichten eene priesterije der Benedictinen die den abt van St. Bertens, ghenaemt Lambrecht, aenveerde ende stelde daer eenen prior met eenighte religieuzen uyt syn clooster van wie hy eenighte cellen deede bauwen met de ryfter ende ander gherief dienstigh tot een ghemeente, ende het clooster ghebruijckte de prochiekercke om hunlieden goddelycke diensten daer in te doen. Dese gifte gheschiedde tot Theruanen in thegenwoordigheyt van Erbertus en Walterius, artsdiaeckens, ende andere. Van Theruanen trock Idesbaldus met Hugo, canoninck van Veurne, ende veel treffelycke mannen naer 't clooster van St. Bertens, aldaer bevestigende deselve gifte in de theghenwoordigheyt van gheheel het convent, laetende de overheyt ende de administratie aen den abt Lambrecht ende syne naercommers(6). Men bevyndt nergens hoe langhe dit clooster daer ghestaen heeft, nochte oock op wat maniere dat dit clooster vergaen is gheweest.
(3) Over Eggewaartskapelle als plaatsnaam, zie de studie van A. Dassonville in Biekorf 1894, 23-25. De oudste lezingen van de naam vooral bij Huyghebaert l.c. Evolutie man de naam bij DF ITI 936-942. (4) Te verbeteren naar de gegevens bij De Cuyper en Huyghebaert: zie bovenstaande inleiding. (5) Heinderycx vermoedde geen verband tussen Idesbald van Eggewaertskapelle en Idesbald, abt van de Duinenabdij. De studie van J. De Cuyper heeft, zoals men weet, de identiteit en de figuur van Idesbald in een heel nieuw licht geplaatst. (6) Zie de juiste opgave van de oorkonden daarover in de aangehaalde studies van De Cuyper en Huyghebaert.
Biekorf. Jaargang 66
196
Het Paeuhof Het voornaemste leenhof van dese prochie is ghenaemt het Paeuhof, ghehouden van den burgh van Veurne, gheleghen niet verre van de kercke, behelsende het principaelste foncier van 60 ghemeten 2 lynen 11 roeden landts, daer van ghehouden syn 16 achterleenen ofte manschepen?(7), alwaer jeghenwoordigh maer en staet een ghemeen boerehuys. Maer men siet wel uyt de gheleghenheyt van de plaetse ende haere groote wyde grachten, datter daer eertyts een schoon en moey ghebouw ghestaen heeft, ende 't is te ghelooven dat dit leenhof voormaels heeft toebehoort ende de woonplaetse heeft gheweest van Egefridus(8), naedemael in die tyden alle heeren waeren woonende op hunlieden leenhoven, hebbende alsdan de heeren van de leenhoven groote overheden op het ghemeente ghehadt, ja zelfs de heeren van leenhoven plachten aen te nemen de name van de prochie daer hunlieden leenhoven gheleghen waeren, om de groote authoriteyt die sy over het ghemeente hadde, ghelyck die van Oeren, Lampernesse, Isenberghe, Leysele ende veel andere prochien. Dit leenhof heeft in voorleden tyden toebehoort aen een edel gheslachte met naeme de Baenst ende joncker Jan de Baenst liet dit leenhof achter aen jonckvrouwe Adriaene de Baenst, syne dochter, dewelcke huisvrouwe was van joncker Anthonius van Uttenhove, welck leenhof met haere doodt verviel op jonckvrouwe Anna van Uttenhove, haere dochter, by consente deele ende uytgrootynghe van joncker Jan van Uttenhove, haeren broeder; welcke jonckvrouwe Anna was de huysvrouwe van joncker Joos Triest, ende liet dit achter anno 1623 aen jonckvrouwe Isabella Triest, haere dochter ende huysvrouwe van joncker Frans Borluyt, heere van Boude(9), die dit leengoet achterliet anno 1663 aen joncker Joris Borluyt, heere van Boucle(10).
Het Hof van Coudenburgh Daer is noch een ander leenhof op dese prochie, gheleghen verre noort van de kercke, ghenaemt den Coudenburgh(11), daervan dat het present foncier groot is 44 ghemeten landts, daer van ghehouden syn 17 achterleenen ofte manschepen. Welck leenhof oock
(7) Vgl. Coutumes de Furnes (ed. Gilliodts 1897) IV 116-717. (8) De oudste vermelding van Pauwhof bij DF (XII 478) is uit 1686. De naam moet zeker ouder zijn. Heeft dit hof ooit de naam ‘Ter Gracht’ gedragen, zoals soms verondersteld wordt? Heinderycx kent geen traditie betr. een Ter Gracht in verband met Egfrid of met Idesbald. (9) Sint-Denijs-Boekel. (10) Genealogie niet heel in overeenstemming met de gegevens in Coutumes de Furnes IV 116. (11) Ter Coudenborch in 1453, Coudenburgh in 1621 (DF VIII 463). Dit leenhof schijnt, volgens de voorhanden zijnde dokumenten, het oudste hof op Eggewaartskapelle te zijn.
Biekorf. Jaargang 66
197 ghehouden is voor een van de principaelste leenhoven van den burgh van Veurne, met welck leenhof noch ghevought is noch een ander leenhof ghehouden van den burg van Veurne, groot 35 ghemeten, maeckende te saemen met het foncier vanden voornoemden leenhove 79 ghemeten(12). Daer staet op dit leenhof een fraey ende aenghenaem casteelken; omringhelt met schoone grachten, ende heeft van immemoriale tyden toebehoort aen het gheslachte van de Mazyns(13), daer sy dikwels op ghewoont hebben, ende het casteelken ghebouwt by Victoor Mazyn, den welcken anno 1501 was landthouder van Veurnambacht, ende liet dit goet achter aen Adolf Mazyn, syn zoone, den welcken anno 1519 oock was landthouder van Veurnambacht, ende anno 1549 bediende by het hooghballiuschap van dese stadt ende casselrye by commissie van den keyser, in de absentie van Mr. Carolus Pottier, ridder, heere van Varian, den welcken was alsdan in Bourgondien in de affeyren van den keyser, welcken Adolf Mazyn stierf ten jaere 1549, ende liet dit leengoet achter aen joncker Victoor Mazyn, synen soone, den welcken oock landthouder was ten jaere 1557, ende ten jaere 1560 hadde hy oock de bedieninghe van de voorseyde hooghballiuagie, by commissie van het hof, in de absentie van den voornoemden heere van Vadan; den welcken dit leengoet achterliet ten jaere 1585 aen joncker Eloy Mazyn, sin soone, oock landthouder van Veurnambacht, die dit leengoet oock achterliet anno 1606 aen Victoor Robert Mazyn, ridder; ende den voornoemden M. Victoor Robert liet dit goet achter anno 1637 aen vrouwe Joelante, syne dochter, de welcke was huysvrouwe van joncker Adriaen van Schinghem, heere van Synghebandt.
Bijvoegsel 1. Andere oude leengoederen-hofsteden op Eggewaartskapelle (door Heinderycx niet vermeld) zijn: het Keershof, 18 gem.; de Cnolle, gelegen in Scildekens houc, 10 gem.; het goed ten Torre, 48 gem.; Zwanenhove, alias Swaenenburch, 14 en later 27 gemeten. Zie daarover DF VII 446, VIII 38, XV 974, XVIII 802-803; alsook Cout. de Furnes V 124-129. 2. Omstreeks 1450 komen schutters (handboog) van Eggewaartskapelle jaarlijks deelnemen aan de H. Kruisommegang te Veurne. En met hen mogelijk ook ‘ghesellen van ghenouchte’. In de 17e eeuw bloeide op het dorp een toneelgezelschap met name ‘Fonteinisten Kruisbroeders’, onder het patroonschap van St. Franciscus, en met kenspreuk ‘Schrael in de bors’. Voor hun opvoeringen gingen ze kostuums lenen van de rederijkers te Veurne. (Van der Straeten, Théâtre villageois II 84). Van de heroprichting in 1680 van deze vervallen gilde (Belg. Museum II 363) spreekt Heinderycx nog niet.
(12) Vgl. Coutumes de Furnes IV 118 en 124 (nrs. 75 en 78). (13) De volgende genealogie van het geslacht Masin, al. Mazyn, in de versie van Heinderycx schijnt meer betrouwbaar (alleszins minder opgeblazen) te zijn dan de versie Kerchofs bij Gilliodts, Coutumes IV 118-123.
Biekorf. Jaargang 66
198
Duinbeplanting in West-Vlaanderen 1795-1830 De volgende mededeling sluit aan bij het overzicht van de ‘Duinbeplanting in het Brugse Vrije, 1350-1795’, verschenen in Biekorf 1965, 129-136.
Onder het Frans Bewind 1795-1814 Voor deze periode is een rijke documentatie voorhanden. Gedurende de eerste jaren na de bezetting van 1794 werden de kustwerken niet meer onderhouden. Het bestuur van het Brugse Vrije was afgeschaft en de administratie van het Franse departement van de Leie (de huidige provincie West-Vlaanderen) beschikte over geen geldmiddelen daartoe. Het is eerst onder het Consulaat en later onder het Keizerrijk dat opnieuw geld beschikbaar werd gesteld voor het onderhoud van de kustwerken. De Franse overheid schijnt zich voor het eerst om de zeeweringen te hebben bekommerd in het jaar IX van de Franse Republiek (23 september 1800 - 22 september 1801). Een verslag over de kustwerken tussen Wenduine en Blankenberge vermeldt 16 grote golfbrekers; 15 ervan waren uit hout vervaardigd en één uit steen; er waren daarenboven acht kleinere golfbrekers uit hout. Alles was vernield bij gemis aan onderhoudswerken. Tussen Blankenberge en Heist bevonden zich 25 grote golfbrekers uit hout, waarvan de meeste vernield waren, alsook dertien kleinere. Op 15 brumaire IX (7 november 1800) schreef de prefect van het Leiedepartement vanuit Brugge naar de drie Consuls en de Minister van Binnenlandse Zaken te Parijs, om de gevaarlijke toestand van de kustwerken aan te klagen. Hij wees de regering op haar verplichting de kustwerken te onderhouden die zijn departement moesten beschermen tegen het zeewater. Het gevaar was groot, en dringende herstellingswerken waren vereist. Zijn brief bleef zonder antwoord. Het volgende jaar X (23 sept. 1801 - 22 sept. 1802) werden voor het eerst werken langs de kust uitgevoerd. Op de kuststrook Blankenberge-Wenduine werden o.m. 8875 bonden helm gebruikt, die 2,54 fr de honderd kostten(1). Het volgende verslag over de toestand van de kust tussen Blankenberge en Wenduine is van 23 prairial XI (12 juni 1803) en werd opgemaakt ingevolge een klacht van de Watering van Blankenberge.
(1) Rijksarchief te Brugge. Leiedepartement no 2399 - Réparations aux digues de mer situées à l'ouest de Blankenberghe.
Biekorf. Jaargang 66
199 De kust tussen Wenduine en het Hazegras (Knokke) had veel te lijden van de zee. De meeste golfbrekers waren in erbarmelijke toestand. Ook de duinen hadden veel te lijden gehad: ‘Ces dunes, formées d'abord par les vents, prennent quelque consistance par la végétation du halm, un jonc des sables, qui y croît naturellement et que l'on devrait chercher à multiplier’. Hier komt een eerste vermelding van de beplanting van de duinen met bomen, echter in het département du Nord, rond Duinkerke. De staatsraad, directeur-generaal van Bruggen en Wegen te Parijs, vraagt in een brief de medewerking van de prefect van het Leiedepartement te Brugge voor de beplantingen die zouden uitgevoerd worden in de duinen pond Duinkerke. West-Vlaanderen dient aan de prefect van het Noorderdepartement te Rijsel te zenden ‘toutes les graines de pin, de sapins et autres arbres verds propres à ces plantations’, die in het Leiedepartement te vinden waren. De prefect vraagt verder inlichtingen aan de inspecteur van Wateren en Bossen van zijn departement, alsook aan de vier onderprefecten. De sparaanplantingen van de inspectie waren nog te jong en leverden geen zaad. Er bestonden enkele sparrenbossen in de streek van Aartrijke-Snellegem. De interessantste brief is deze van 10 floréal XII (6 mei 1804) uitgaande van de onderprefect van Veurne, die schreef dat hier alleen helen werd gebruikt om het duinzand vast te leggen. Sparren en pijnbomen waren alhier zeer zeldzaam, alleen te Adinkerke groeiden enkele sparrenbomen ‘mais très petits et de la plus médiocre qualité’(2). Waarschijnlijk waren deze sparren nog overblijfselen van de beplantingen uit het jaar 1785. Merkwaardig is, in het verslag van de inspecteur van Wateren en Bossen, de mededeling dat ‘les plantis de sapins de l'inspection sont trop jeunes et ne produisent pas de graines’. Dit bevestigt de bewering van het Nederlands verslag over de Vlaamse duinen uit het jaar 1828, namelijk dat onder het Frans bewind (1794-1814) door de diensten van Bruggen en Wegen, op enkele plaatsen in de duinen Franse sparren waren gezaaid. Het eerste jaar groeiden deze sparren 6 tot 7 cm. In de volgende winter werden zij grotendeels bedolven onder het duinzand en de volgende zomer zijn ze verdroogd door de grote hitte(3). In de opgave van de werken aan de kust tussen Wenduine en Heist gedurende het jaar XII (sept. 1803 - sept. 1804), werd onder de onvoorziene uitgaven o.m. het planten van helm in de duinen voorzien, daar waar het nodig mocht blijken. Het daartoe voorziene bedrag was 7209,57 fr op een totale voorziene uitgave van 204.883,28 fr.
(2) Leiedepartement no 2399 - Plantations de Dunkerque. (3) Onze duinen in 1828, blz. 266 (Biekorf 1961, 257 266).
Biekorf. Jaargang 66
200 Het eindverslag over de kustwerken gedurende het jaar XII, waarvan de aanbesteding doorging op 21 messidor XII (10 juli 1804) en waarvan de uitvoering liep tot 1 messidor XIII (20 juni 1805), geeft het volgende over de beplantingen. De kust tussen Wenduine en Heist was ingedeeld in twee ‘ateliers’, ieder met een afzonderlijke aannemer. In het eerste atelier, dat zich uitstrekte tussen Wenduine en Blankenberge, werden 325 werkdagen van een ongeschoolde werkman (manoeuvre) besteed aan het uitdoen van helm aan 1,27 fr per dag; samen 412,75 fr. Zes dagen werd een wagen met twee paarden gebruikt om de bonden helm van Vlissegem naar Blankenberge te voeren, aan 7,26 fr per dag; en 6296 bonden helm werden geplant aan 135 fr de duizend; samen 849,96 fr. In het tweede atelier tussen Heist en Blankenberge, werden 290 werkdagen aan 1,27 fr besteed aan het uitdoen van helm, samen 368,30 fr, alsmede gedurende zeven dagen een wagen met twee paarden om de helm van Knokke naar Heist te brengen aan 7,26 fr per dag, samen 50,82 fr. Er werden 2053 bonden helm geplant aan 135 fr de duizend, samen 277,15 fr. Maar op 6 pluviose XIII (26 januari 1805) zonden de beheerders van de Watering van Blankenberge een brief naar de prefect, waarin zij hun bezorgdheid uitdrukten over de beplanting van de duinen met helm. Overal had men de duinen met helm beplant aan de zeezijde, die helm werd echter gehaald aan de landzijde van de duinen, die nu begon te verstuiven op de vruchtbare landerijen die erachter lagen. En op 30 ventose XIII (21 maart 1805) schreven dezelfde beheerders aan de prefect dat de helmplanten overal in de duinen gestolen werden door inwoners, tolbeambten en militairen. Waarop de prefect, op 11 prairial XIII (31 mei 1805) een besluit uitvaardigde voor de duinen van Blankenberge (tussen Wenduine en Heist), waarbij o.m. verboden werd helm en andere gewassen of planten uit de duinen weg te nemen onder voorwendsel dat deze uitgedroogd waren. Er werd ook verboden vee in de duinen te weiden of aldaar met paarden en wagens te rijden. De aanbesteding van de kustwerken voor het jaar XIII gebeurde op 1 messidor XIII (20 juni 1805). Opnieuw waren de werken onderverdeeld in twee ateliers, met ieder een afzonderlijke aannemer. Voor de beplantingen in ieder ‘atelier’, namelijk Wenduine-Blankenberge en Blankenberge-Heist, werden iedermaal 14 000 bonden helm, samen 28 000 bonden voorzien. Ze moesten geplant worden daar waar het meest nodig was om het verstuiven van het zand te beletten. Ieder bond moest 20 cm diameter hebben, en voor de beplanting moest ieder van deze bonden verdeeld worden in vier of vijf ‘faisceaux’ of pakjes. De helmplanten moesten gehaald worden daar waar zij het talrijkst groeiden en waar men
Biekorf. Jaargang 66
201 er kon verwijderen zonder de verstuiving te bevorderen. De beplanting moest gebeuren op het einde van de winter. De kosten van de beplanting voor beide ateliers werden samen geraamd op 4004 fr op een gezamenlijke uitgave voor de kustwerken van 92 914,54 fr(4). Het jaar XIV was het laatste jaar van de republikeinse tijdrekening en liep slechts van 23 september tot 31 december 1805 (1 vendémiaire - 10 nivôse XIV), dus over honderd dagen. Vanaf 1 januari 1806 werd opnieuw de gregoriaanse tijdrekening in voege gebracht. Maar voor het bestuur vormden deze honderd dagen van het jaar XIV en geheel het jaar 1806 (465 dagen) één enkel dienstjaar. In het voorwoord van de beschrijving van de kustwerken gedurende het verlengde jaar XIV-1806, worden voldoende geldmiddelen voorzien ‘pour planter d'halm et d'épines les parties des dunes où le sable ne seroit point fixé, former de nouvelles dunes par des cases et des hayes en bois sec, et faire des essais pour planter les dunes en pins et autres arbres’. Men schijnt dus, naast de helm, ook doornstruiken te planten tegen het verstuiven van het zand. En voor de eerste maal wordt hier gewag gemaakt van een mogelijke beplanting van de duinen met boomgewassen. In dit verlengde jaar werden opnieuw 14 000 bonden helm voorzien voor de beplanting op ieder van de twee kustzones rond Blankenberge(5). In 1807 werd een tienjarige aanbesteding uitgeschreven voor het planten van helm op onze oostkust tussen Wenduine en Knokke, die zou beginnen op 1 januari 1808. Ieder jaar zouden tussen Wenduine en Blankenberge 4 000 bonden helm geplant worden, tussen Blankenberge en Heist 6 000 bonden en tussen Helst en Knokke 2 000 bonden. Dit geeft voor de tien jaren een totaal van 12.000 bonden helm. De helm daartoe moest met de sikkel gesneden worden op de plaatsen waar de duinen zeer breed zijn en waar deze plant welig groeit, namelijk boven Wenduine (te Klemskerke) en rechtover Knokke. Er werd nogmaals voorgeschreven dat de beplantingen van helm of van doornen (les plantations d'halm ou d'épines sur les dunes) moesten geschieden in de maand maart, vóór de lente. Voor 1810 werd een verhoging gevraagd van de prijs van de tienjarige aanbesteding van 1 januari 1808 voor het onderhoud der kustwerken. De storm van 14-15 januari 1809 had even ten oosten van Blankenberge geheel de duinengordel weggespoeld, zodat
(4) Leiedepartement no 2399 - Travaux aux côtes, an 13 de la République. (5) Leiedepartement no 2399 - Travaux des dunes de Blankenberghe, an 14-1806.
Biekorf. Jaargang 66
202 het zeewater aldaar alleen nog werd opgehouden door de Grave Jansdijk, die achter de duinen ligt. Om aldaar opnieuw het zand op te vangen had men er doornhagen en vlechtwerk geplant en het losliggend zand met helm beplant, zodat, op het einde van het jaar, zich aldaar een nieuwe duin had gevormd. Maar een nieuwe storm van 18 december 1809 had in twee uren tijd geheel deze zandaanwinst weggespoeld. Een van de visserssloepen van Blankenberge, die op het strand vastgemeerd lag met vier ankers, werd voortdurend tegen de nieuwe duin gedreven, waardoor het zand aldaar was weggevloeid. En na twee uren zat de sloep boven op de Grave Jansdijk. Daardoor werden nieuwe buitengewone uitgaven noodzakelijk om de kust aldaar te versterken(6). In het jaar 1812 spreekt nog een bundel over de beplanting van de duinen met helm in de omgeving van Blankenberge. Deze beplanting zou, nevens de officiële werken, nu door particulieren worden verricht. Op 6 juni 1812 gaf de ‘Direction générale des Polders’ de toelating om vee te weiden in de duinen in de omgeving van Blankenberge, toelating die gevraagd was door enkele ‘employés et ouvriers de travaux de mer’, dus door mensen die werkten voor de aannemers belast met de kustwerken aldaar. De toelating werd dan ook aan deze personen verleend onder drie voorwaarden: 1o slechts hoornvee mocht aldaar weiden, met uitsluiting van paarden en vooral van varkens; 2o het vee moest bewaakt woorden om te beletten dat het de duinen zou verlaten of gaan grazen op de hellingen van de dijk; en ten 3o voor ieder weidend dier moest de eigenaar jaarlijks tussen 50 en 100 bonden helm planten. Het aantal, alsook de plaats waar ze moesten geplant worden, zou vastgesteld worden door de ingenieur van de kustwerken. Deze innovatie zou later op brede schaal worden toegepast in de Nederlandse periode(7). Als laatste belangrijk stuk uit het archief van het Leiedepartement moet hier nog een aanbesteding vermeld worden voor het beplanten van de duinen bij Duinkerke met boomgewassen. Deze aanbesteding dagtekent van 26 januari 1810 en ging uit van de ‘Général de Division, baron de l'Empire Pommereul, préfet du Nord’ te Rijsel. Ziehier de tekst van de aanbesteding: ‘L'entreprise consiste: 1o En 386 ares à planter en aunelles (elzen?), à raison de 90 aunelles par are; 2o En 3184 ares à planter en boutures de peupliers, saules, etc. à 232 boutures, tant grosses que moyennes et menues, par are; 3o En 3750 mètres environ de haies, de mêmes bois que la plantation, pour refermer l'enceinte;
(6) Leiedepartement no 2400 - Dunes de Blankenberghe. Exercice 1809 et suivants. (7) Leiedepartement no 2398 - Pâturage dans les dunes de Blankenbergue.
Biekorf. Jaargang 66
203 4o 514 pieds d'arbres, ormes hollandaises à larges feuilles, à planter sur le franc bord de la cunette (afleidingsgracht); 5o Dans la fourniture et mise en place d'épines sèches dites rhamnoïdes, pour arrêter les sables et conserver les jeunes plants’(8).
Gedurende de Nederlandse periode 1814-1830 Voor de Nederlandse periode wordt het archief van de provincie West-Vlaanderen bewaard op het Rijksarchief te Brugge. Het is echter nog niet geïnventariseerd. De oude inventarissen van circa 1860 zijn weinig precies. Het enige wat er over onze duinen werd bovengehaald is een officiëel verslag over de duinen in West-Vlaanderen, opgemaakt in 1828. De beplanting met helm tegen de verstuiving viel niet overal ten laste van de staat. In de duinen die gekocht werden aan de Franse domeinen en die in particulier bezit waren gekomen, gebeurde de beplanting met helm op kosten van de eigenaars en van de pachters van de duingronden. Ziehier de gegevens die daarover te lezen zijn in het verslag van 1828, voor de strook Knokke-Oostende: In de sector van het Zwin tot aan Heist zijn de duinen particulier bezit. Deze duinen strekken zich uit tot diep in het land. De laaggelegen pannen worden er verhuurd als weidegrond. Boven de pachtsom moet ieder pachter voor ieder veertien aldaar geweide dieren 50 bonden helm planten, niet op de zeeduinen, maar op de verstuivende gedeelten van de landduinen, vooral om te beletten dat de met gras begroeide pannen onder het stuifzand zouden bedolven worden. Aangezien er aldaar 220 koeien en vaarzen graasden, werden er aldaar jaarlijks 800 bonden helm geplant. In de sector van Heist tot Wenduine behoren de duinen aan de staat. Zij hebben er veel te lijden van de zee en zijn zeer smal. De beplantingswerken worden er toevertrouwd aan twee door de Waterstaat aangestelde aannemers. De helm wordt geplant op 40 cm afstand. Ieder bond gestoken helm kost 0,95 gulden. Vroeger was de beplanting aldaar beter verzorgd. Langs de zeeduinen werden toen helm, waterwilgen, doornen en vlierstruiken aangeplant en besproeid met paarden- en varkensmest. In deze sector werden in 1828 slechts 50 koeien geweid. In de sector van Wenduine tot aan de haven van Oostende worden 250 dieren geweid: koeien, vaarzen en ezels. Voor ieder aldaar grazend dier moeten jaarlijks 100 bonden helm kosteloos geplant worden door de eigenaars van deze dieren. Tot slot vermeldt het verslag nog dat in 1828, op zekere plaatsen
(8) Leiedepartement no 2400 - Département du Nord. Service des Ports maritimes. Adjudication de la plantation des dunes.
Biekorf. Jaargang 66
204 in de duinen die niet nader worden bepaald, een proef ondernomen werd om inlandse sparren te zaaien in de pannen, waar er geen gevaar bestaat voor verstuiving. Op de buitenduinen langs de zee is het zeer moeilijk boomgewassen aan te kweken. Vermeldenswaard is hier nog dat in 1827 de Nederlandse regering de beplanting met bomen van zekere delen van de Westvlaamse duinen wilde ondernemen. Deze werken zouden betaald worden door het Amortisatiesyndikaat. Twee ambtenaren: de referendaris bij de Raad van State Gevers en de inspecteur van de domeinen in de provincie Luik, werden naar de Franse kust van Gascogne gestuurd om aldaar na te gaan hoe de duinen er beschermd werden. De kust van Gascogne is een duinenkust die veel gelijkenis vertoont met de onze. Daar waren beplantingen met bomen aangelegd. Dit zou men ook bij ons trachten te verwezenlijken(9). Na 1830 is weinig te vinden over de duinen en de zeewerken in het archief van de 3de Afdeling van het provinciaal bestuur van West-Vlaanderen, dat tot aan het jaar 1920 bewaard wordt op het Rijksarchief. Er bestaan alleen twee kleine bundels over de beplantingen in 1888, vooral te Klemskerke-Den Haan. De eerste beplantingen met bomen te Klemskerke-Den Haan onder het Belgisch bewind dagtekent van 1836. Immers door Koninklijk Besluit van 6 februari 1836, dat niet werd opgenomen in de ‘Moniteur’, werd aan de heer Thierry van de Walle - van Zuylen van Nyevelt uit Brugge, voorzitter van de Commissie voor Landbouw van de provincie West-Vlaanderen, voor de tijd van vijftig jaar, een kosteloze concessie verleend van de pannen in de duinen tussen Oostende en Wenduine om er het aanplanten van bomen te beproeven. De Heer van de Walle liet aldaar boomkwekerijen en talliehout aanplanten, alsook pijnbomen zaaien. Bij zijn overlijden in 1848 bedroeg de totale oppervlakte van de beplantingen 62 ha. Zijn erfgenamen lieten de beplantingen aan hun lot over en in 1888 bleef van deze beplantingen slechts een kleine oppervlakte van ha 8.27.80 ca over(10). Vermelden wij hier ook het bekende feit(11), dat de vader van Guido Gezelle, Pier-Jan Gezelle, hovenier bij de familie van de Walle, aldaar sedert 21 mei 1836 aangesteld was tot ‘inspecteur der werken ter ontginninge der duinen’. JOS. DE SMET
(9) Daarover onze mededeling in Biekorf, 1961, blz. 257-266. (10) Bulletin de l'Agriculture. Brussel, 1888, blz. 14-30. (11) F. Baur. Uit Gezelle's Leven en Werk. Leuven, 1930, blz. 27-28.
Biekorf. Jaargang 66
205
Gezelle de taaldemocraat De Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde werd op 10 okt. 1886 te Gent geïnstalleerd nadat ze, bij Koninklijk Besluit van 8 juli van ditzelfde jaar, was opgericht geworden en de eerste 18 leden benoemd waren. Eén van de benoemden bij de stichting was Guido Gezelle, onderpastoor te Kortrijk(1). De Gentse senator Lammens schijnt een rol gespeeld te hebben in de voorbereidende werkzaamheden ter aanduiding en uitverkiezing der eerste kandidaten. Op 31 mei 1886 schreef Lammens een brief aan Mgr. Faict om de aanstaande benoeming van zijn kandidaat Gezelle mede te delen en om van de bisschop te vernemen wat hij daarover dacht. De drukke briefwisseling tussen Mgr. Faict te Brugge en senator Lammens te Gent dateerde eigenlijk reeds uit de dagen van de schoolstrijd, toen de Brugse bisschop vanuit Rome de opdracht had ontvangen de Gentse katholieken uit hun slaap wakker te schudden, en lang voor de schoolstrijd had Mgr. Faict met de schoonvader van Lammens, de ingenieur Arthur Verhaegen die te Gent langs de Houtkaai woonde, samengewerkt voor heel wat realisaties zoals het Werk der Vlamingen, het Genootschap van de H. Franciscus Xaverius en niet in het minst de verdere afwerking van de diocesane basiliek te Dadizele, nadat de ontwerper Welby Pugin overleden was. Op 8 mei 1886 had Arthur Verhaegen een belangrijke som geld gestort bij de aankoop van het St.-Amandscollege te Kortrijk. Van 30 mei tot 4 juni 1881 was Mgr. Faict op vormingsreis in de dekenij Avelgem. Men had hem de brief van senator Lammers achterna gestuurd, maar Faict wachtte tot 9 juni vooraleer hij antwoord gaf. Niet dat hij vijf dagen tijd nodig had om zijn oordeel te formuleren over de kandidaat die Lammens voorstelde, maar op 8 juni 1886 hadden te Gent verkiezingen plaats en Faict, die het politieke leven van zo dichtbij volgde, wachtte om de uitslag te kennen van de Gentse verkiezingen. Vandaar dat de inleiding van deze brief spreekt over ‘votre magnifique triomphe d'hier’. Wat nu de opname zelf betreft van Gezelle in de Academie: de indruk die men overhoudt na de lezing van het antwoord van Mgr. Faict aan Lammens is deze: Gezelle is teveel ongediciplineerd taalschepper dan dat hij met invloed en gezag zou zetelen in dit eerbiedwaardig lichaam van Academici die, naar het oordeel van de bisschop, in de eerste plaats bewaarders zijn van een geijkte en haast versteende schat in het taalmuseum dat zijn inventaris krijgt onder vorm van woordenboeken. De kerkvorst was van de andere
(1) C. De Baere, Guido Gezelle als lid van de K.V. Academie, in VMed. KVACademie NR. 1960. blz. 89-90.
Biekorf. Jaargang 66
206 kant ook wijs genoeg om rekening te houden met Gezelle's talent en faam, en daarom eindigt hij met het aanbieden van zijn goede diensten voor het geval dat bewilliging nodig zou zijn. Het is tenslotte opvallend hoe Mgr. Faict in zijn antwoord geen enkele keer de naam van Gezelle vermeldt, zodat men feitelijk aangewezen is op het register, opgemaakt door kanunnik-secretaris Adolf Duclos om te vernemen dat Mgr. Faict het over Gezelle heeft. In dit register lezen wij - sub littera A - ‘Academie Flamande; G. Gezelle: Lettre au sénateur Lammens p. 214’. JOZEF GELDHOF
Bijlage Brief van Mgr. Faict aan senator Lammens te Gent. A Mr Lammens, Sénateur, Gand. Avant tout, j'ai l'honneur de Vous offrir mes félicitations les plus chaleureuses, au sujet de votre magnifique triomphe d'hier. Votre lettre du 31 Mai dr. m'a été remise, tandis que j'étais en tournée au pays d'Avelghem. Je connais de fort près la personne dont Vous me parlez et sans doute il en est peu qui sous le double rapport du talent et de la langue, méritent autant qu'elle l'honneur dont il s'agit. Mais d'un autre côté, cette personne est ennemie par instinct des règles. C'est un vrai démocrate en fait de langue flamande; et je ne crois pas qu'il soit possible de l'amener à d'autres idées. Sur ce, je suis à me demander quelle pourrait être son influence sur ses futurs collègues? Quoi qu'il en soit, votre candidat jouit ici d'un grand et légitime renom et sa présence, dans tous les cas, sera utile. Si vous désirez que je l'engage à accepter, je le ferai. (sign.) † J.J. Ev. de Barges. Acta Mgr. Faict 1886, 9 Junii, blz. 214-215.
Ferdinand - Fernand Op de vraag in Biekorf 1965, 128. Te Brugge wordt, bij het aangeven van de geboorte op de Burgerlijke Stand, wel een onderscheid gemaakt, de aangever weet meestal wat hij wil: Ferdinand of Fernand. Men gebruikt de ene naam niet voor de andere. Twee kennissen van mij, ambtenaren van middelbare leeftijd, dragen de namen Ferdinand en Fernand, en zijn wel overtuigd dat het verschillende namen zijn: Ferdinand viert zijn feestdag op 30 mei, terwijl Fernand viert op 27 juni, feestdag van de h. Ladislaus volgens de almanakken - maar in de familie is dat de feestdag van ‘Sint Fernand’. Deze heilige Fernand van 27 juni heb ik nog in geen kalender kunnen terugvinden. Taalkundig is Ferdinand - Fernand natuurlijk dezelfde naam.
Biekorf. Jaargang 66
E.N.
Biekorf. Jaargang 66
207
Erremude in Zeeland en in Engeland Naar aanleiding van de vraag over ‘Erremude’ in Biekorf 1965, 160, zou ik het volgende willen opmerken, c.q. antwoorden. Volgens de vragensteller zou Erremude, Ermude of Ermue de verdietsing zin van het Engelse Yarmouth. Dit vond ik merkwaardig. Bij eerste lezing kwam mij direct een andere plaats voor de geest en wel Arnemuiden. Dit is een voormalig vissersdorp op Walcheren, ten oosten van Middelburg. Dit dorp was vroeger een bekend vissersdorp en eerst door de inpolderingen van de vorige en deze eeuw en door de dijkaanleg, van de zeegaten afgesloten. Het merkwaardige nu is, dat de naam Arnemuiden door de bewoners van dit dorp wordt uitgesproken als Erremuje en door de bewoners van de streek ook wel als Ermude, Erremude of Ermue. De naam Arnemuiden wordt alleen bij het gebruik van A.B.N. gebezigd, maar practisch nooit wanneer men gewoon in de streektaal spreekt. De vraag rees daarom bij mij: Is Erremude wel de verdietsing van Yarmouth of is het maar gewoon de aanduiding van het Zeeuwse Erremuje, of Erremude? Tot voor enkele jaren en misschien ook thans nog bezit deze gemeente vissersschepen, die omdat het geen haven meer had elders een ligplaats moesten zoeken. Voorheen geschiedde dit te Veere, doch na de legging van de dijk naar Noord-Beveland in andere havens. De vissers van Erremuje zullen in vroeger jaren ook wel langs de Vlaamse kust gevist hebben en dus betrekkingen hebben gehad met de Vlaamse havens. Ik hoop U met deze inlichtingen van dienst te zijn geweest. Mogelijk is voor U hier een oplossing aanwezig, mogelijk ook is Uw probleem er slechts ingewikkelder door geworden. G.A. CHR. VAN VOOREN Archivaris van Aardenburg De havenplaats Yarmouth in Norfolk was in de 14e eeuw in Vlaanderen bekend als vissershaven en als bedevaartplaats. In brieven uit 1319 van een poorter van Duinkerke betreffende de visserij wordt dit Yarmouth (= Great Yarmouth) genoemd Jarnemude, Gernemue. (Med. Academie der Marine van België XIII, 1961, p. 27, 32), Deze vorm uit de wereld der Vlaamse visserij staat heel dicht bij de vormen Gernemwa uit Domesday Book, Gernemuda (1130) en Gernemuta Magna (1254) voorkomend in Engelse documenten, (Ekwall, Oxford Dict. of English Place-Names, s.v.).
Biekorf. Jaargang 66
208 Yarmouth in Norfolk werd Great Yarmouth genoemd om de plaats te onderscheiden van een kleiner of Little Yarmouth in Suffolk dat als Gernemutha in Domesday Book en Parva Gernemuta in 1219 voorkomt. Op het eiland Wight ligt een derde Yarmouth dat in Engelse bronnen op verrassende wijze de Zeeuwse en Vlaamse gedaante van Arnemuiden benadert. Yarmouth op Wight verschijnt immers als Ermud in Domesday Book, Eremue in 1196, Eremua (1206), Errenemuth (1235), Ernemuth (1243). Dit alles in Engelse documenten (Ekwall s.v.). De Nederlandse zeeboeken kennen alle Yarmouth in Norfolk en noemen de plaats vertrouwelijk ‘die rede van Garremuden’ (De Kaert vander zee, ed. Jan Zeverszoon 1532; ed. Kopenhagen 1914, p. 38). Andere vormen zijn: Germuyden (Die Caerte vander zee, ed. Jan Jacobszoon 1541); Jermude (al. Jermode, Jerremode) in het Seebuch; Jermuyen, Jarmuyen in Vyerighe Colom, ed. Amsterdam 1645. Dit (Great) Yarmouth in Norfolk stond echter in Vlaanderen ook bekend als een bedevaartplaats ter ere van St.-Niklaas. De tarieflijsten van strafbedevaarten uit de 15e eeuw noemen: ‘Te Sente Niclaeus Terremude’ (lijst Gent), ‘T'senter Claus Thermude’ (lijst Aalst). In beide lijsten wordt de redemptie gesteld op 5 pond par., dezelfde som als voor de pelgrimages naar Lincoln, Beverley en York. (Van Cauwenbergh, Pèlerinages expiatoires, p. 225, 229). De Vlaamse vormen Erremude, Erremuje, Hermude, Hermue(1) voor het Zeeuwse Arnemuiden komen heel dicht te liggen bij de Engelse vormen Ermud, Eremue, Erremuth voor Yarmouth op het eiland Wight. Het Yarmouth dat het meest door Vlaamse zeelieden (en ook bedevaarders) bezocht werd, was echter het Yarmouth in Norfolk. Hebben de bovenstaande vormen van ‘Arnemuiden’ medegewerkt om de dietse Erremude-vorm over te dragen op de Engelse havennaam Yarmouth in 't algemeen? Men weet dat zulke transposities, vooral in de toponymie van de zeeboeken, geen uitzondering zijn. De verstrengeling van onze Erremude-Yarmouth namen wijst in elk geval op de feitelijke en praktische samenhorigheid van de Zeeuwse, Vlaamse en Engelse havenplaatsen. A. VIAENE
(1) Vlaamse vormen van Arnemuiden: Armude (1427), Arremude (1434) in de baljuwrekeningen van Sluis; Ermude, Ernemude in Brugse oorkonden van 1440; Ermude (1478), Hermue (1572-75) in de Kroniek van Duinkerke. In de genealogie: Marie van Ermue († 1404), vrouwe van Brugdamme, echtgenote van Clais van Borsele (aldus opgetekend in 1563 in het wapenboek van Cornelis Gailliard).
Biekorf. Jaargang 66
209
Zo was het leven in Houtave Mijn zegsman leeft op zijn goed en kent, als geboren Houtavenaar, heel 't dorp en al de hofsteden op zijn duim. ‘We zouden best beginnen met mijn overgrootvader, die leefde ten tijde van Napoleon, zegt hij, maar 't is al van horen zeggen. Hij kwam van Dudzele en trouwde alhier met de weduwe Scheppers met vijf kinders en er kwamen nog drie Vaneekens bij: twee zoons en een dochter. Ik heb goed de oude tante Sofie gekend en ze zag ons geern; ook gingen we dikwijls haar bezoeken bij de Draaiboom: een schoon hof van honderdtwintig gemete te Zuienkerke aan de Zielebrug gelegen. Een van de zoons Scheppers is gaan boeren naar Ettelgemhoek te Stalhille en twee dochters zijn getrouwd met Duitse schapers: Kuipers en Verstegen. Grootvader beweerde dat het deserteurs waren van de oorlog, maar gewezen boerezoons; zij werkten zich hier op in 't Noorden en trachtten met een boeredochter te trouwen.
Schapers Grootvader Vaneeke, die met een dochter Wijnsberge van de Kleine Madelene getrouwd was, woonde op een schaaphofstee van honderd hektaren, ‘spizegoed, de Schellevliet’(1) tussen Strooien hane en de Stekvogel gelegen. Sinds 1845 gebruikte hij ook nog een vervallen hofsteetje met dertig gemeten eigendom: alleen de schuur stond nog recht en hij maakte er een schaperij van. Zoals ge weet bleef er elk jaar een gemet of tien land ‘brake’ liggen dat binst de zomer gelabeurd werd; peerden en schapen zaten op de brake tussen mei en oegst: d'een om te labeuren en d'ander om te vetten. Met drie geerden voerde de knecht de kavane van de schaper, met slee en al, op de brake om er heel de zomer te perken; dat was goede bemesting. Ieder dag verzette de schaper zijn perk of benne, en hij deed het met veel verzei; een kant hekkens met een keer: dat waren losse glenten die met ijzeren beugels aan elkaar vastgemaakt werden. Dat was zijn eerste werk 's nuchtends en het duurde een voldegen uur eer dat heel dat spel verzet en dat de trop schapen weer rustig was. Ha? g'hebt nog nooit een kavane gezien? Wel dat was eenvoudig een barrelen kotje, manshoogte en een goe' meter breed, op een slee getimmerd; heel de schapers gewaad met bed en al zat erin. Het ingemaakt hondekot was een soort verhoog dat als hoofdeinde van 't bed dienst deed; ge verstaat dat hé? de hond lag buiten vastgebonden onder de schapers hoofd, zodat hij seffens wist als
(1) Hofstede naar het dichtbijgelegen Zwijn ‘Schellevliet’ genoemd. De kleine Madelene was ook ‘Spizegoed’ (van de Hospizen d.i. Burgerlijke Godshuizen).
Biekorf. Jaargang 66
210 er iets haperde; naar eigen volk, zoals de knechten van 't hof, baste hij niet. Nu de peerdeknechten hadden op zekere avond gezien dat de schaper zijn lief binnen gelaten had; dievelinge kwamen ze in den donkeren toegelopen, en met twee kloeke persen werd de kavane omgekanteld, zodat ze op haar deur kwam te liggen en niemand meer buiten kost. 't Ander volk op 't hof die van de kluchte wist hield zich koeste, z'hadden er deugd van dat die grote babbelaar en alweter daar nu met zijn lief gevangen zat; maar 's nuchtends heel vroeg werden zij verlost. Zeg, de schaper was wel zo olijk dat hij niet uitschoot, hij wist dat ze hem in de verte afloerden; alleen maar: ‘Gij snotvermiele mestdag! dat was een toer!’ Naar gewoonte stond de mande met eten voor schaper en honden al vroeg gereed op tafel, maar die nuchtend verscheen hij niet op 't hof; 't was meer dan hij eren kost. Om zijn tijd te doden spon hij overdag wol op een stoksje of hij breidde vette zokken; hij hield ook goed de twee rammen in 't oog die in de ‘trop’ liepen: kwa' goed, ze stonden dikwijls vechtensgereed om elkaar met de kop dood te stuiken. Met sint Jakopsdag werd ‘de schone’ afgedaan en met Lichtmesse kwamen de schapen te lammeren; doch de schaper droeg altijd een lamzak bij zich voor een onvoorziene geboorte; in geval van tweeling hield de schaper één lammetje als drinkgeld en schapersrecht. Waar dat hij de schapen wachtte? Ginder langs de wateringstraten waar dat grootvader de schaapdrift had en op stoppelland van ander boeren; als wederjonste mochten zij met hun koeien naar de stier van 't hof komen. Ze bedeelden dat een beetje want er waren toen vier schaaphofsteden te Houtave: meer noordwaarts hield Storms, op ‘'t Groot Middelhof’ ook een schaperij; zuid van 't dorp had-je de schaaphofstee van mijnheer Doet en in de Riethoek die van Katoor. 's Winters kwam heel de kudde naar 't hof en ze bleven in de schaapstal; als de schapen dan veel peerdebonen te eten kregen hadden ze geen luizen. Maar in 't jaar '79, een waterjaar, waren al de vruchten gerot op 't land; de schapen zaten zwart van de platte luizen en vielen dood van armoe. Als 't scheerseizoen aanbrak was het een hele pantomine op 't hof en iedereen liep in de weer; de schaapscheerder ging van het een hof naar het andere en de jongens moesten schaap voor schaap bij de scheerder leiden. De vacht werd, met de korte brokkeling langs binnen, in een strooien band gebonden, gewogen en opgetekend; 't schaap dat maar drie kilos vacht gaf was veroordeeld en wierd algauw buiten de trop gezet: slecht ras voor de kweek. Integendeel een schaap dat vijf kilos wol gaf werd goed in 't oog gehouden, want de opbrengst van de wol was de winst voor de schaapboer. Wat dat ge vraagt, toveren? die vertelseltjes bedoelt ge? neen,
Biekorf. Jaargang 66
211 neen, grootvader wilde daar niet van horen; de schaper sprak vreemde, hij kende heel veel kruiden en kost bijzonder goed 't weer voorspellen. Maar er is toch een keer een soort van een wonder gebeurd...
Kapelletje van St.-Antonius Katoors schaper lag overnoene way te dutten, daar op de driehoeksweg van de Westernieuwweg als er onverwachts een razende hond op de trop loskwam. In zijn angst viel de schaper op zijn knieën en aanriep zijn patroon: ‘Och! sint Antonius maak toch dat ik geen een schaap verlieze, 'k beloof het u, 'k ga hier een kapelletje zetten!’ En waarachtig, de razende hond liep wel door de trog, maar niet één schaap werd aangerand noch gebeten. De schaper heeft zijn belofte gehouden en 't kappelletje werd er gebouwd. Maar 't schoonste komt er achter. Jaren later, als pastor Kerlie (Carlier) hier kwam, werd die historie heropgerakeld en dat was juiste entwat dat hij, als Roeselaarnaar verlangde: 't kapelletje werd hersteld en vernieuwd en op een plaat eronder staat er te lezen: ...wacht! ik kan het omtrent van buiten: ‘Deze kapel gesticht ter eer van den heiligen Antonius eremijt door Antonius van Lier anno 1854 schaapherder geboren te Nunel, provincie Limburg, Kanton Roermonde’. Dat groot wonder wierd uitgebeeld en er ging een stoet uit; allee 't was grote feeste te Houtave en er werd zelfs een gedichtje van gemaakt. Bij boer Katoor daar woonde Een man Antonius van Lier, Wiens naam roem bekroonde; Te Nunel een gehucht dat ligt Bij Limburgs Roeremonde, Bekwam van Lier het levenslicht. Eens dat van Lier zijn schapen drijft, Gebeurt hem iets gewichtigs; Een grote en wroede hond Met muile stond te gapen, En vol van schuim te razen stond, Springt midden in zijn schapen. O mijn patroon, o heilige eremijt! Zo riep van Lier al beven, Ter uwer ere gans bevrijd, Wordt een kapel verheven. Wat er van zij, wie toch het deed, De hond liep razend henen.
Biekorf. Jaargang 66
212 Hij liet de schapen zonder leed, En was weldra verdwenen. Van Lier verliet ons Vlaamse streek, En trok naar Limburg weder, Was ziek geworden flauw en week, Hij lei zijn hoofd ook neder.
't Is wel niet heel juiste, maar... er bestaat daar een blaadje van. De processie werd heringericht en als herdertjes koos pastor Kerlie vier boerezoontjes uit: ik en mijn gebuur Berge waren er ook bij en preuts dat wij waren! ge moet niet vragen. 'k Zie ons daar nog gaan zie: een donkergrijs merinos kostuumtje met gestriepte katoenen getjes rond de benen en een strooien hoedje met een hutje korenkruid op; met ons gevieren droegen we 't beeld van de H. Antonius, dat op een planke gevezen was tegen dat we kromme sprongen maakten. De pastoor maakte ook een nieuwe ommegang voor de processie, allee 't was al in orde en 't kost maar zo wel zijn. De herderkens werden voor d'hogemesse in de pastorij verwacht; 't meisen, een bloedroste, bezorgde ons goed en we kregen elk een kappertje bier om kloek te staan; we mochten wachten in ‘de groene kamer’ om gekleed te zijn. O die groene kamer! dat was een pronkstuk, 't wachten verveelde nooit; we keken onze ogen uit naar de hofsteden van de kerkmeesters die op de muren geschilderd hingen. G'hadt daar eerst de Grote Moerbezieboom, 't hof van onze gebuur Berge, met ganzen die naar de drinkput afzakten, en daarnaast ons hof, de Kleine Moerbezieboom, met koeien aan de ingang van de weide; vader was daar komen boeren langs de Lange dorpstraat nog voor dat hij getrouwd was. Rechtover ons hof de schaaphofstee van boer Katoor met de kudde schapen, al wolle; en dan Vanovens hof, de Grote Madelene, met zijn prijspeerden, en eindelijk 't hof van Kind, wat kleiner maar schone gebouwen. Op een vierde muur stond de pastoriij geschilderd, lijk een kasteel in zijn wallen, en de kerk met toren en al; ho! jong, dat waren schone schilderijen, 't werk van een fijne stielman, ge moogt er zekers van zijn. Ge ziet dat van hier hoe dat wij 's anderdaags op school boften: ‘Zeg wijnder hên in de groene kamer geweest en heel Houtave gezien in olieverve’. - ‘Hu! riep er daar een jongen, 'k heb ik dat eerder gezien als gij! als moeder de messen betaalde, binst dat de pastoor 't geld wisselde en op zijn boek tekende’. Die dag kosten we niet leren; elke jongen die eentwat wist vertelde over de groene kamer van de pastorij. Nu, Sint Antonius viel straf in de smake van de mensen en de pastoor liet een spleet metsen in de muur naast de deur van 't kapelletje: dat was de offerblok maar de offerpenningen vielen op de grond. 't Feest van St.-Antonius werd gevierd met een oktaaf en die hem goed gezind waren lieten een mis doen; ze offerden
Biekorf. Jaargang 66
213
Houtave, Vaneekens Hof ‘Schellevliet’.
Houtave, Kapelletje van Sint-Antonius gesticht door de schaapherder 1854.
Biekorf. Jaargang 66
214 wassen beeldjes: peerd, koe, kalf of zwijntje, 't wierd al aan een nageltje in 't kastje gehangen. Ze kwamen dienen voor 't geluk met de beesten, gingen al lezen aan de paternoster van de kerk naar Toontjes kapelletje en smeten minstens een cens of halve kluit - en bij uitzondering een frank - door de offerspleet dat het op de vloer rinkelde. De schooljongens die aldaar voorbijkwamen hadden het gauw in de gaten: met een strootje putterden ze voorzichtjes onder 't deurtje en dreven met veel patiëntie heel stilletjes een geldstukje naar de kant van de deur; eentje met een keer. Ze kochten een babbelaar en 't bruin spekkekwijlsel hing aan hun kin geplakt als ze in klasse kwamen; ik en Berge hadden het seffens verstaan maar we poerden niet. Dat spelletje bleef niet duren, de pastoor wierd het gewaar... hij smeet de schooldeur oden en 't was lijk de donder die in klasse viel; hij keek alzo van onder zijn wenkbrauwen en met een dikke vinger wees hij over de banken: ‘Gij! daar!... en Dinge! ginder!...’ De jongens hielden hun asem op en zonken lijk onder de banken van schaamte..., en 't was uit en amen met 't strootje onder 't deurtje van St.-Antonius en de babbelaars.
Boer en knechten Met heel die historie zijn we verre van d'hofstee gezeild, we gaan er nu mee voortgaan in grootvaders tijd. Zo op ieder groot hof hadden ze dan een ezel in 't gars lopen en voor de bijzonderste herbergen stond er een baniere om ezel of peerd vast te leggen als de boer 's voornoens om zijn dreupeltje kwam gereden; hij zat van zijds lijk in een wiege op een schaapvellen turf, met een spoor aan de voet om de ezel in de lanken te kittelen. Er werd niet veel kas van 't beestje gemaakt, hij liep ten optelle met de koeien in de bilk; 's winters was hij maar povertjes gesteld: hij moest leven met kaf dat ze uit de windmolen blaasden. Ze beweren zelfs dat hij zulk lang haar heeft van armoe; in elk geval hij kende geen graan. Maar de ezel is nog zo dom niet; als ze de slee met de benne eten voor de veulens op de verse vette trokken, trachtte mijn kozen een plaatsje te drummen tussen zijn zomerkameraden, want zij kenden hem en dat kwam hierdoor. In 't voorjaar liep ieder veulen afzonderlijk in een bilk, en als 't gebeurde dat ze toch bij elkaar kropen was grootvader wel verplicht de ezel erbij te steken voor gezelschap; 't veulen knapte 't lang ezelhaar uit de rik en 't beestje knapte weer, totdat ze het eindelijk gewend werden met elkaar. 'k Zei al dat grootvader woonde tussen Strooien Hane en de Stekvogel; tweemaal daags deed hij de ronde van 't hof: 's voor-
Biekorf. Jaargang 66
215 noens al de Stekvogel waar hij zijn dreupeltje dronk. Daar woonde Mauwen een wrede leugenaar; hij was van de eerste niet geborsten en van de tweede niet dood, ho mens! hij kost liegen dat de meulen draaide. Als koeileure wist hij veel nieuws en hij deed er nog een schepje bij, 't stak zo nauwe niet, kwestie van de klanten aan te trekken en bezig te houden. Mauwen ging naar veel vendities en hij stelde in, maar op een koopdag te Lapscheure bleef het aan zijn vingers; de huisier kwam hem verwittigen en hij zou de boel opschrijven. De tilburie met één grote lanteern in 't midden voorop stond lang voor de herberg, en de gebuurs die dat getrek bezagen lachten: ‘'t Is gelijk een stekveugel’ en Mauwens herberg kreeg alzo zijn uitsteekbard: ‘In de stekvogel’. Er was geen pluimen noch vlaân aan Mauwen tenzij een bende kinders; zijn veerze had hij seffens zelf verkocht; hij lamenteerde: ‘Och mijnhere den huusier er is geen kwa' wille, 't eerste gewin is voor de notaris’ en met die flauwe belofte was hij er weer van af. Aan de nieuwe brouwer bestelde hij twee halven bier en betaalde; bij een tweede bezoek deed hij zes tonnen leveren en vanzelfs kost hij ze niet betalen: ‘Tut, tut zei hij, tegen dat ge de laatsten bedrogen hebt is de eerste het al lang vergeten’. Hoe ver dat de schaaphofstee Schellevliet wel van 't dorp gelegen was? Wel jong, om de waarheid te zeggen, grootvader woonde omtrent even ver van vier prochiekerken: te Nieuwmunster had hij veel land liggen, en te Zuienkerke was hij goed bevriend met zijn gebuur Geile wiens hofstee ook Schellevliet genoemd was, en de knechten hadden het afgestapt en aanzagen Meetkerke als het dichtste maar 't schol al thope geen 100 stappen. Zo er was gelegenheid om op een van de vier prochies de zondagmis te horen, maar ze bedeelden dat toch een beetje, en als ze 's noens thuis kwamen wisten ze 't nieuws van vier uur in 't ronde. Onze arbeiders kwamen ook van dezelfde dorpen, zo heel die schole volk op 't hof was lijk een sprekend klein gazetje, je kunt oordelen wat het was. De maandag nuchtend kwamen er zes arbeiders al de koelstaldeur binnen, waar ze op peerdeknechten en koeiers stuikten die reeds lang aan 't werk waren: elk vertelde 't zijne en luisterde naar de andere; maar grootvader hield niet van al die venellementen: ‘al tijdverlies’ snauwde hij hen toe! Hij was wel een beetje kortaf maar had veel ontzag; hij moest maar scheef over d'halve koelstaldeur kijken of zijn ogen draaien, en seffens viel alles stil en elk sprong naar zijn werk. 't Was hetzelfde aan tafel; met zijn bende jongens zat hij aan een kleiner tafel waar grootmoeder bediende; 't meisen zorgde voor knechten en arbeiders aan de lange tafel: aardappels met gebruinde scheutelkaantjes overgoten of hutsepot werden in twee grote tinnen patelen in 't midden gezet. Ze schoven langs de banken en wachtten met de klakke op de knie totdat grootvader zei: ‘we gaan lezen’.
Biekorf. Jaargang 66
216 Elk sloeg haastig een kruisje, las binnensmonds en geen een die een woord sprak; alleen 't stekken van de forsette in 't pateel en 't sloeberen van de kerrepap uit grote tinnen lepels. Ha! ge peist gij dat knechten huren al spelen ging, dat was nog een lastige bekommernisse, kwestie van opleg; dat gebeurde met nieuwjaar: als de stallen gekuist waren stapten de knechten de keuken binnen recht naar 't bed dat met een b'angsel in een hoek afgemaakt was: ‘Baas met de wens van 't jaar en geluk met de beesten!’ De boer zette zich recht en vroeg ze weer in. Maar een die meende op een ander meer te verdienen zei bij wijze van opzeg: ‘Baas 't zou willen met mei een frank opslag hebben’; zijn plaats stond open en hij zou de eerste mei vertrekken. Half mei kwam hij met de driewielkar van 't ander hof zijn koffer afhalen en vroeg aan zijn vroeger meester: ‘Baas zoudt ge willen in de koffer kijken?’ Als de boer neen schudde was het een grote eer voor de knecht en een teken dat de baas hem betrouwde; 't was zelfs een aanbeveling bij de nieuwe boer. Een meise die om haar koffer kwam werd door de peerdeknecht van 't ander hof gevoerd en alzo kwam het soms tot een trouw tussen die twee. De boeren durfden ook elkaars knechten afhuren. Vanove van de Grote Madelene deed het persies alzo: hij gelastte Brok, die met de beer rondging, om Zaaier, zijn oude peerdeknecht die naar Klemskerke verhuisd was, weer af te huren mits een frank opleg en het lukte. Zaaier bofte de zondag nadien in de herberg: ‘'k Ben hier weer gezet, 't moet zijn dat de baas kontent van mijn werk is, 'k verdien nu twintig frank te maande’. Ja maar, waarschuwt de rentenier, dat liep niet altijd zo goed af, neen, neen. Kijk Berge en Kloester die thope vielen in 't Boldershof en een goed dreupeltje binnen hadden kwamen alzo in ruzie: ‘Wie heeft er mijn knecht afgehuurd op 't land’ beet de eerste toe, en de andere verweet daarop: ‘Zwijg zere vint! want hadt ge Dingens dochter niet kunnen krijgen je gerocht aan geen wijf meer, en...’ ze stekten naar elkaar met de makke. Maar de herbergier Moeiaard, ook boerezoon, kwam seffens tussen en gaf ze alle twee gelijk. Berge liet daarop alles rusten maar in de zomer huurde hij zijn goede knecht weer af voor een frank meer te maande. Kwestie van meisens? o daar hadt ge keure van. Onze gebuur had een nieuw meisen gehuurd: een jonge befte, met moeite twintig jaar oud; toen zij in haar kamertje ging hoorde ze geruchte en ze schruwelde: ‘O! er zit hier entwien binnen!’ Seffens kwam Low de hakelare met een koteraar toegelopen en hij smeet de deur toe; de boerin hoorde slag op slag en toen de deur weer open ging vroeg 't meisen benauwd: Wat was dat? en hij buiten asem hakkelde: pie - pie, pies de girre vo - vor een ratte! En ratten doodslaan bleef ‘pies de girre’ (espèce de guerre?) gelapt. M.C.
Biekorf. Jaargang 66
217
Reglement voor het Engels garnizoen Brugge 1678 Als aanvulling op vroeger verschenen bijdragen in Biekorf(1) over de onlusten die op Palmzondag, 3 april 1678, te Brugge plaats grepen naar aanleiding van de boetprocessie, volgt hier de tekst van de veiligheidsmaatregelen die reeds in de tweede helft van maart 1678 werden uitgevaardigd door de bevelhebber der Engelse troepen in Vlaanderen, de hertog van Montmouth, in verstandhouding met de plaatselijke autoriteiten. Het vijfde punt van deze ordonantie handelt uitdrukkelijk over de houding die de Engelse soldaten moeten aannemen wanneer zij op straat een processie ontmoeten. Het tumult van Palmzondag 1678 is aldus klaarblijkelijk toe te schrijven aan de overtreding van dit punt (art. V betr. het afnemen van de hoed) waarvan de Bruggelingen het bestaan kenden, daar alles per aanplakbrief bekend was gemaakt. Deze aanplakbrieven, groot 38 bij 47 cm, werden gedrukt te Brugge bij de weduwe van Alexander Michiels, stadsdrukker. JOZEF GELDHOF
Reglement ende ordonnantie waer naer hun d'Engelsche Militaire Volckeren jegenwoordigh in Vlaenderen sullen hebben te reguleren op de penen en straffen daer by vermelt. I. Alvooren dat gheen Soldaet dronck sal zijn, op peyne van stranghe lijf-straf. II. Dat gheen soldaet eenigh leet ofte violentie aen eenighe Inwoonders van Brugghe en sal doen nochte iet het minste van haer af-nemen, sonder daer voor te betaelen, op pene vande doodt. III. Dat gheen soldaet hem vermete eenigh affronte te doen aen eenighe Religieuse Persoon, op pene vande doodt. IV. Dat gheen soldaet in eenighe van haer Kercken ofte Cloosters sullen begheven ofte in-treden, op pene van strenghelick ghestraft te worden. V. Dat indien eenigh Soldaet t'Heyligh Sacrament op de straete sal ghemoeten, hy sal een ander wegh trecken, ofte sijn Hoet af houden ter wylent t'Heyligh Sacrament passeert, op pene van strenghelick ghestraft te worden. VI. Dat gheen soldaet uyt eenighe vande Poorten deser stede (om ten platten Lande te loopen) sal gaen, op pene vande doodt.
(1) A. Viaene ‘Paniek over de Brugse Boetprocessie’ in Biekorf 1962, 97-104, alsook 1964, 308-310.
Biekorf. Jaargang 66
218 VII. Dat gheen soldaet uyt sijn Logement ghevondehn sal worden naer dat de Wacht ghestelt sal zijn, op pene van strenghelick ghecastijdt te worden. VIII. Dat gheen soldaet sijn Rapier sal trecken in eenigh privé querel, op pene vande doodt. IX. Dat gheen soldaet sal vermoghen te querelleren met iemant van 't Garnisoen ofte Borghers, op pene van strenghelick ghestraft te worden. X. Dat indien eenigh soldaet, het zy wie het zy, die eenighe woorden van Seditie sal uyt-spreecken streekende tot muteerye, sal met de doodt ghestraft worden. XI. Dat indien eenigh soldaet hem vervoordere sijn handt te heffen teghen eenighe van sijn overighe Officieren, sijn straffe sal de doodt zijn. XII. Dat gheen Soldaet zijn Vendel sal verlaeten, ofte deurloopen, op pene vande doodt. Ick, den Hertogh van Montmouth ghebiede, dat dese Ordonnantie ende Reglement stricktelick gheobserveert werde By yder respectijve Compagnie van Sijne Majesteyt van Groot Bretaignen jeghenwoordich in Vlaenderen, op de onderwerpinghe vande straffen hier vooren vermeldt, ghegheven onder mijn handt-teecken in het Garnisoen van Oostende den 13 Maerte 1678. Ende was onderteeckent Montmouth. Op den 27 Maerte 1678 is de vooren ghemelde Ordonnantie ende Reglement uyt-ghelesen tot Brugghe op de groote Marct door yder respectijve Enghelsche Capiteynen, waer naer sich yder van S.M. Onderdaenen van Groot Bretaignen hebben te reguleren. Den Heere ende Wet der Stede van Brugghe Communicatie ghehadt hebbende vande bovensz. Ordonnantie originelick ghepubliceert inde Engelsche Taele, hebben op 't versoeck van den Commandant vande Engelsche Militaire Volckeren, ligghende binnen deser Stede, gheconsenteert d'affixie deser. Adverterende oock mits desen, dat alle Borghers ende Inwoonders in hem-lieden Huysen sullen moghen aenveerden ende logieren de voorsz. Enghelsche Soldaeten, op alsulcke betaelinghe van Huere van Camers ende Bedden als sy met hem lieden sullen Gommen te accorderen. Actum in Camere den 19 Maerte 1678. Ondert. C. van Volden. Nota. - Ordonnanties van Malborough en zijn staf (uitgegeven 4 en 14 nov. 1706 en 14 oct. 1707) regelen opnieuw het gedrag van de militairen jegens de katholieke eredienst: ‘Militaire, niet zynde van de Roomsche Catholycke Religie, en mogen in onse Kercken niet komen; de gene hun aldaer vinden, moeten hunnen Hoedt afdoen’. En verder: ‘ordonnant aussi que, quand ils verront venir la Procession, de l'éviter, s'ils le peuvent, sinon, de quitter pareillement leur chapeau...’ (Placcaetb. v. Vlaend. IV 17).
Biekorf. Jaargang 66
219
Mengelmaren De ambtstrouw van een Brugse Primus Franciscus-Josephus Beyts 1763-1832 Primus Beyts werd in 1782, bij zijn terugkeer uit Leuven, te Brugge gevierd als een prins en erger nog, zoals blijkt uit het omstandig relaas van de feestelijkheden in Biekorf 1964, 107-112. Hoe en waar heeft die schitterende student dan carrière gemaakt? Daarover enkele losse bijzonderheden. De primus, geboren te Brugge 17 mei 1763, was de zoon van Franciscus, meester-chirurgijn, en Joanna-Teresia Le Point. Na zijn succesrijke filosofie werd hij, te Leuven, licentiaat in de rechten en trad in de magistratuur van zijn tijd; hij werd raadpensionaris-griffier van Brugge en substituut-procureur-generaal bij de Raad van Vlaanderen te Gent. Onder het Frans bewind werd Beyts verkozen tot volksvertegenwoordiger van het Leiedepartement (de latere provincie West-Vlaanderen) en zetelde te Parijs in het ‘Conseil des Cinq-Cents’, waar hij dikwijls het woord nam en o.m. voorstelde dat de adel van de openbare ambten zou uitgesloten worden. Bij de staatsgreep van Bonaparte (XVIII Brumaire) protesteerde hij namens de republikeinen, doch hij zou niet lang aarzelen om zich met de Eerste Consul te veezoenen. Deze beloonde hem met de benoeming tot prefekt (gouverneur) van het departement Loiret-Cher, met Blois als residentie. En dit, ondanks een ongunstig verslag van Cambacérès: ‘Les rapports qu'il a toujours eété soupçonné d'avoir avec la Maison d'Autriche font désirer qu'il ne soit das mis dans les préfectures et placé surtout dans un département très voisin du chouannage. D'ailleurs il a demandé à être employé dans l'ordre judiciaire. Là il y aurait beaucoup moins à craindre’. Het verslag van Clarke, hoofd van Bonaparte's geheime diensten, was Beyts echter zeer gunstig. (Zie Jean Savant, Les préfets de Napoléon, blz. 264). Hoe dan ook, na enkele maanden prefectuur te Blois, komt Beyts (aug. 1800) over naar Brussel als procureur-generaal bij het Hof van Beroep, het latere Cour Impériale. Beyts werd door Bonaparte als een der eersten opgenomen in het nieuw opgerichte Légion d'Honneur (1802). En ook onder het Keizerrijk ging zijn ster verder omhoog. Napoleon benoemde hem tot inspecteur-generaal van de rechtsscholen (oude faculteiten) van Brussel, Koblentz en Straatsburg. Op 11 april 1811 werd hij Eerste Voorzitter van het ‘Cour Impériale’ te Brussel met een wedde van 20 000 frank... Een rechter in eerste aanleg had alsdan 720 frank
Biekorf. Jaargang 66
220 per jaar, de voorzitter van een rechtbank 1090 frank per jaar. (NB. In 1830 werd de wedde van Eerste Voorzitter van het Hof van Beroep herleid tot 9000 frank. Napoleon betaalde zeer goed de hoge ambtenaren!) Beyts, die weleer gevraagd had dat de adel uit de openbare ambten zou worden gesloten, weid in 1811 zelf verheven tot baron d'Empire. Na de val van Napoleon verliet hij de magistratuur, en tijdens de periode van het Koninkrijk der Nederlanden werd hij eenvoudig lid van de Provinciale Staten van Zuid-Brabant. De omwenteling van 1830 bracht hem terug in het politieke leven als lid van het Nationaal Congres waar hij stemde voor het behoud van de adel; hij motiveerde zijn stem als volgt: ‘Les titres de noblesse ne blessent personne. Les uns les méprisent, les autres en font grand cas. J'approuve les uns et les autres, par ce que je veux la liberté pour tour...’. Beyts was ondervoorzitter van de Senaat van België toen hij overleed op 15 februari 1832. Met standvastige trouw had deze roemrijke zoon van Brugge zeven staatkundige regimes gediend: de Keizer van Oostenrijk, de Brabantse Staten, nogmaals de Keizer, de Franse Republiek, het Directoire, het Franse Keizerrijk, koning Willem der Nederlanden die hem in het Ordre Equestre heeft opgenomen, en ten slotte het nieuwe Belgische Koninkrijk. Beyts was zeer bereisd en zeer belezen. Hij had een uitzonderlijk geheugen en nog in zijn oude dagen reciteerde hij uit Sofokles en Euripides. Zijn lievelingsvakken waren wiskunde en levende talen. Napoleon noemde hem ‘une bibliothèque vivante’ en zijn collega's zagen in hem, niet zonder humor, een wereldlijk ‘patroonheilige van de studerende jeugd’. W. VAN HILLE
Familie Messiaen In de lijst van de ‘Waakzusters’ die in 1829 het Mey-Gesang aan Mevrouw Overste van het St.-Janshospitaal te Brugge opdroegen (Biekorf 1965, 98) staat de naam vermeld van zuster Monica Messiaen. Deze kloosterzuster, in de wereld Barbara Theresia Messiaen, was geboren te Zwevegem 21 aug. 1808; ze overleed in het genoemde Hospitaal op 8 februari 1840. Van deze ‘Zuster Monica Messiaen’, die een zuster van mijn grootvader was, bewaar ik een doodsanctje van haar begrafenis. - Zijn er in 't Hospitaal te Brugge nog meer herinneringen aan zuster Monica bewaard gebleven? F.M.W.
Biekorf. Jaargang 66
221
Alferis Een Spaanse benaming in onze schutterswereld Op de vraag in Biekorf 1965, 192. Te Deinze heet de vaandrig van het St.-Sebastiaansgild der boogschutters nog alferis. Zijn portret als ruiter met vaandel staat afgebeeld in het Jaarboek van de Kunst- en Oudheidkundige Kring Deinze, III, 1936. Hij was aanwezig op het ‘schutterlijk schieten’, op de prijs- en koningschietingen. Bij het schieten van de koningsgaai reed de alferis te paard aan huis van de familie om de overwinning van de boogschutter op het schuttershof te melden. Kleding: 1803, groene frak met gele knopen, witte vest, witte das, zwarte broek, witte kousen, hoed met pluim. In het jaar 1936 droeg hij een jagersmuts. G.P. BAERT De Grote Vandale geeft alferus als een in Zuidned. nog levend woord met bet. vendeldrager of zwaaier. En het Wdb. Ned. Taal, Suppl. I (1956) 907 noteert dat de term ‘alferes’ in Zuidned. bij de gilden nog bekend is. Hetgeen door de bovenstaande nota bevestigd wordt. De spaanse militaire term alférez (van arabische oorsprong) met bet. ‘vaandrig van een bandera (kompagnie), onderluitenant’ heeft in onze zuidned. provincies voet gevat samen met de spaanse regimenten in de beroerde jaren 1560. Reeds in 1576 wordt de term neergeschreven in de Vlaamse Kronijk van Duinkerke (ed. Piot; p. 532): twee Spaanse soldaten worden bij het Gravensteen te Gent terechtgesteld ‘danaf den eenen een alfere’. Ook de Ieperse memorialist Augustijn van Hernighem noemt in 1588 ‘eenen lieutenant ofte alfere’ van het lokale garnizoen (Nederl. Historie II 17). In 1620 was de meester-schilder Hendrik van Cleef ‘alpheris’ van het schermersgild te Gent (De Potter V 272). In 1663 wordt Daneel de Vos ‘alpheres van de militaire’ begraven bij de paters Recoletten te Diksmuide (Weale, Dixmude 73). De statuten van het jonge St.-Sebastiaansgild te Melsele bepalen in 1698 dat ‘den guldebroeder, coninck wesende, sal moeten ghehaelt worden door den tambour, fuyfeleir, alpheris ende de guldebroeders’ (De Potter-Broeckaert, Melsele 67; Gent 1879). Uit de mededeling van J. Vervenne in Biekorf (1958, 107) blijkt dat de term alferis in 1784 nog in gebruik was bij het schuttersgild (handboog) van Wevelgem. Het vaandrigschap (alferesschap, alferesambt) bij onze schutters was een bevoorrecht ambt, dat zelfs in sommige gilden verkocht of verpacht werd. De Waalse provincies hebben eveneens de term alfêr, alfère, van de Spaanse regimenten overgenomen om er de vaandeldrager van hun schuttersgilden en jonkmansgilden mee te tooien. De benaming
Biekorf. Jaargang 66
222 heeft er, zoals in Vlaanderen en Brabant, vier eeuwen standgehouden als gildeterm: in Henegouwen (Binche) en Brabant (Nijvel en Waver) zowel als in Namen en het Luikse. De jongste jaren brachten zelfs een echte herleving van de benaming in verband met de vernieuwde beoefening van het vendelzwaaien (jeu du drapeau). De oude en nieuwe verspreiding van de term alfêr, alfère, wordt op uitstekende wijze behandeld door J. Herbillon (Eléments espagnols en wallon..., p. 49-51; Luik 1961). De franse vorm alfier (alfière) door Vercoullie in zijn vertaal-wdb. (1927) opgenomen, is ook voor de Walen - die folkloristisch trouw aan hun traditionele alfère vasthouden - een vreemde vorm: alfier is immers een ontlening op Franse bodem aan het ital. alfiere, terwijl de Walen zoals wij hun eigenaardige vaandrignaam op eigen bodem rechtstreeks uit het spaans hebben overgenomen. A. VIAENE
Vlotsmout Met de uitleg van mijn vriend K.D.L. in Biekorf 1965, 124 ben ik het niet volledig eens. Het vlotsmout of flotsmout is ofwel een afkooksel van het stikkevlees (gezouten uit de kuipe of stande) en dan is het wit van kleur, ofwel van gerookt stukkevlees of van gerookt hammevlees of gerookte hesp en dan is het bruingekleurd en minderwaardig. Die zindelijk waren, alhoewel zeer gesparig, hersmolten het flotsmout en dan was het veel smakelijker. Het echte smeersmout komt voort van het gesmolten smeervlies, de bewerking heet ten andere ‘smeer smelten’ en niet smout maken. Maar spijt die benaming wordt er altijd bij varkensslacht zowel te boere als bij de varkensbeenhouwer bij het smeersmelten stukken vette afval verwerkt. Het flotsmout voortkomende van hesp te Proven of te Vlamertinge en elders is even minderwaardig als al het andere. Wilde men weinig flotsmout bekomen, dan moest het varken geslacht worden in de ‘Kranke mane’. Aldus de volksmening. A. BONNEZ STAVELE
Laatsten imbijt Op blz. 54 hiervoren is er sprake van ‘leste imbyt’ met bet. galgemaal te Hondschoote in 1569. Bij ons te Stavele - en niet ver van Hondschoote! - zegt men ‘lasten imbijt’. Gezegd voor alles wat op zijn laatste benen gaat, op zijn laatste snakken. Zo bv. van een stervende: ‘'t is zijn lasten imbijt’. In de kleine uurtjes een late of laatste zate doen in de herberg of (e)staminet is: ‘een lasten imbijt’. En ‘'t is den lasten imbijt’ zegt men ook voor: een laatste poging doen. A.B. STAVELE
Biekorf. Jaargang 66
Biekorf. Jaargang 66
223
Kleine verscheidenheden ESELARE. - Ezeldrijver. In de reeks van de ‘meysnieden’ van het O.-L.-Vrouwhospitaal te Kortrijk in 1370 is ‘den eselare’ de enige die in natura betaald wordt: voor zijn jaarhuur krijgt hij ‘26 rasiere corens’. (Rolrekening 1370; vgl. Biekorf 1930, 266). Dezelfde ‘eselare’ wordt in de rolrekeningen van 1375 af ‘den drivere’ genoemd. HOFCNAPE. - Dienstbode werkzaam op de hofstede. De hofstede paalde aan het ‘huus’, d.i. het hospitaal (O.-L.-Vrouwhospitaal te Kortrijk). Aen ‘Hannin den hofcnape’ wordt in 1370 een jaarhuur van 10 pond par. uitgekeerd, evenveel als aan de bakker en de ‘onderbouvere’ van het huis. (Rolrekening 1370). De algemene benaming voor het mannelijk en vrouwelijk personeel van het hospitaal is, in de jaren 1370-80, de term ‘meysnieden’; de mannelijke dienaars heten ‘huuscnapen’; de dienstmeiden heten ‘joncwiven’ (o.m. den zieken joncwive, den upper joncwive vander kuekine). CAPRAEN. - Samentrekking van capraeven. Een caprave was een dubbele spar, een dakspar. Voor bouwwerk in het Sioenklooster te Kortrijk worden in 1542 aangekocht ‘een groet hondert ende 25 sperren gheheeten capraen voor 2 lb. 19 sc. 3 d. grote’. (Rekening 1542, f. 320). Vgl. kap-rave, dak-sperre bij Kiliaan; Stallaert II 38: ‘dobbel sperren ofte capraven’ in een Antwerpse tekst van 1623; ‘lange sparren ofte capraven’ in een Zeeuwse tekst van 1546 (WNT VII-1, 1545) In de houthandel onderscheidde men (17e e.): ‘boomsche, ofte revelsche kapravens; vriessche kapravens; boomse kapravens ofte kercksparren’. KERKWERC. - Koperen (latoenen) kerkgeraad. Werd regelmatig ‘geschuurd’ (gepoetst). Uit de rekening anno 1502 (f. 77v) van het St.-Janshospitaal te Brugge: ‘Betaelt Jan de Bomslaghere van tkercwerc te schuerene dit jaer, 20 sc. par.’ Kercwerc hier collectief begrip (vgl. MnlW IX 2256), zoals coperwerc, silverwerc. Met dezelfde bet. in een plakkaat van 1502; door Poirters ook gezegd voor kerklinnen (1662) en later (18e e.) ook voor drukwerk (kerkboeken); zie WNT VII-1 2364. Kerkewerk heeft ook een bouwkunstige betekenis (zwaar, stevig bouwwerk). LEGGHERSCIP. - Het ambt van ‘leggher’, d.i. dijkmeester, regent van de watering; zie Biekorf 1964, 350. De term leggherscip komt voor in de franse akte van oktrooi van 1 okt. 1414 betr. de polder van Melselebroek, gegeven door hertog Jan van Bourgondië; ‘si leggherscip fust en noz mains..., pour cause dudict leggerscip...’. (De Potter, Gesch. van Melsele, p. 8). VOETBART. - Altaartrede; lat. suppedaneum. De stichtingsakte van het altaar van St. Gillis en St.-Maurus in de St.-Jakobskerk te Brugge, gedateerd 20 maart 1485, vermeldt de vergunning om te mogen aanleggen ‘ten eynde van het voetbart voor den selven autaer, een sepulture van twee lichaemen...’ (Beffroi II 185). De stichters van dit altaar zijn burgemeester Willem Moreel en zijn vrouw Barbara van Hertsvelde,
Biekorf. Jaargang 66
door Memlinc afgebeeld op de zijvleugels van de Kristoffel-triptiek (Groeningemuseum te Brugge). - Voor andere bet. zie Verdam. A.V.
Biekorf. Jaargang 66
224
Vraagwinkel Peter Abraham a Sancta Clara In 1879 kondigde Rond den Heerd XIV 280 een herdruk aan van de nederlandse versie der werken van de populaire Weense predikant P. Abraham a S. Clara (1644-1709). De uitgave zou verschijnen bij J.H. Vos te Maastricht ‘in 40 afleveringen aan 35 cent ieder’. De tekst zou een ‘gecorrigeerde’ tekst zijn, blijkbaar een modernisering van de 18e eeuwse vertalingen. Is deze Maastrichtse herdruk werkelijk verschenen? Ik heb er nooit een exemplaar van ontmoet. E.N.
Familienaam Scharsins In 1520 werkt een Jooris Scharsins als houthakker te Snellegem. Is die naam ook elders in West-Vlaanderen bekend? En wat betekent die naam die geen patronimische naam schijnt te zijn? C.B.
Schouwvagersgilde Zijn er steden in de Lage Landen waar de schouwvagers een confrerie hebben gevormd, een soort gilde ook? Ik stel de vaag omdat ik vernam dat er te Wenen een confrerie van schouwvagers bestaan heeft, en mijn Oostenrijkse zegsman meende dat er nog meer zulke broederschappen in de Duitse landen moeten bestaan hebben. A.P.
Oude wijnsoort In dokumenten van de 14e en 15e eeuw is er soms sprake van ‘Gamaschen’, zijnde een soort wijn, niet van de beste soort. Vanwaar die naam? G.B.
Brugse Colettijne in Amerika Maria Vindevoghel van Gent had in 1815 als zuster Maria-Francisca haar geloften afgelegd bij de Colettijnen (Arme Klaren) te Brugge. In 1826 vertrok ze met zuster Maria-Victoria (Nathalie De Seille van Sleidinge) naar Cincinnati (Ohio USA), om er een klooster te stichten. De onderneming mislukte. Zr. Maria-Victoria keerde naar Brugge terug in 1839. Zuster Vindevoghel heeft gewerkt te Pittsburgh en een stichting
Biekorf. Jaargang 66
gedaan in Green Bay in de staat Wisconsin. Ze is in Amerika overleden, waar en wanneer? Niet te vinden in Westvl. Zendelingen van Allossery... R.D.
Muurschildering te Brugge James Weale bereidde de uitgave van het reisverhaal van een Duits reiziger uit de 14e eeuw die Brugge had bezocht en die nauwkeurig de muurschilderingen beschrijft die hij in de H. Bloedkapel gezien had. In 1890 drukte H. Rommel de wens uit (in Annales Emulation t. 40, p. 14) dat Weale deze reisbeschrijving weldra zou publiceren. Is deze publicatie ooit doorgegaan? In de bibliografie vind ik er geen spoog van. C.B.
Biekorf. Jaargang 66
225
[Nummer 8] Struisei in kerk en wereld Met bijzonderheden uit Oud-Vlaanderen De kapel van de Santísimo Cristo in de kathedraal van Burgos boeit de bezoeker vooral door het beroemde Kruisbeeld waarvan de Christus ‘met mensenhuid is overtrokken’ niemand minder dan Nikodemus zou, volgens de legende, dit beeld geboetseerd hebben, dan nog bij de Kruisafneming zelf. Men weet dat Nikodemus de man is van de Christusbeelden: op zijn naam staat het vermaarde Volto Santo te Lucca, en dichter bij ons een paar vroeger zeer bekende beelden: een te Dives in Normandië en een ander te Rue bij Abbeville (Ponthieu). Als ‘Sint Desprits ten Rouwen’ stond deze laatste plaats op de lijst van de strafbedevaarten in Vlaanderen. Merkwaardig is echter ook de versiering van de Santísimo Cristo te Burgos. Immers bij het Kruisbeeld hangen aan zilveren kettingen vier struiseieren. Ook in deze eigenaardige, oosters getinte versiering leven de middeleeuwen hier voort. Het ei van de u ‘Voghel Struys’ ofte struisvogel (mnl. struushey; mlat. ovum de ostrice, ovum strutionis; ofra. oef d'ostruche, d'osterisse is een goede bekende in de kerkelijke en profane archeologie van de middeleeuwen. Dit ei wordt soms griffoenei genoemd, ook in Engeland (gripey's egg).
Biekorf. Jaargang 66
226 In de kerkelijke symboliek van het Westen - die hier kennelijk het Oosten heeft nagevolgd - gold het struisei als een embleem van de Verrijzenis. Vooral gedurende de Goede Week werden struiseieren, in zilver gevat, opgehangen in het koor van sommige stadskerken in Frankrijk (12e en 13eeeuw)(1). Hier volgt een korte systematische lijst van struiseieren die in geschreven bronnen voorkomen; met vermelding van plaats en datum(2).
I. In profaan gebruik. 1302. - Raoul van Clermont (Beauvais) drinkt uit een kop bestaande uit een struisei dat in goud gevat is (une cope d'oef d'oustruce...); gewicht 3 ½ mark. Gay II 167. 1363. - De hertog van Normandië bezit twee drinkbekers bestaande uit struiseieren op zilveren voet en met geëmailleerd zilveren deksel. De Laborde 407-408, waar ook de volgende drie nummers. 1380. - Karel V van Frankrijk bezat, volgens inventaris, een kostbare struisei-beker, met fijn zilver en email afgewerkt. 1399. - Karel VI bezit eveneens ‘une couppe dont le bassin est d'ostrusse’. 1416. - De hertog van Berry bezit een struisei-beker afgewerkt in verguld zilver en email, versierd met initialen en een heraldieke arend. 1418. - De Bogaerdbroeders te Brugge noemen in de inventaris van hun zilveren kostbaarheden ‘den cop metten struusheye (wegende) 3 maerc’(3). Een goed gewicht, immers 12 zilveren lepels wegen alsdan 2 mark. - Deze tekst brengt ons de oudste vermelding van het ‘struushey’ (voorwerp) in het middelnederlands. De enige vindplaats bij Verdam is van literaire aard. 1467. - In de nalatenschap van hertog Filips de Goede van Bourgondië bevindt zich: ‘Ung pot d'un oef d'ostusse, garny d'argent doré, où il y a sur le couvercle ung esmail taillié et esmaillié d'une estrange beste’. De Laborde 408. - Dit stuk verschijnt later in het bezit van Keizer Karel van Habsburg.
(1) Over de liturgische symboliek van het struisei; zie Revue de l'art chrétien XXXII, 319 ss. Belangrijk voor dit onderwerp zijn: J. Sauer, Symbolik des Kirchengebäudes, p 212-214 (Freiburg 1902). L. Charbonneau-Lassay, Le Bestiaire du Christ, p. 671-674 (Parijs 1940). (2) Afkortingen. Gay = Glossaire Archéologique 2 dln. (Parijs 1887-1928). De borde = Glossaire français du Moyen âge (Parijs 1872). Dehaisnes = Documents... concernant l'histoire de l'art dans la Flandre... 2 dln. (Rijsel 1886). - Over de Oosterse oorsprong van het gebruik en de verspreiding van het struisei ook in moskeeën, zie Sauer a.w. 214. (3) Gilliodts, Cartulaire Ecole Bogarde III 39.
Biekorf. Jaargang 66
227 1536. - Keizer Karel V bezit een kunstig bewerkte beker met struisei die als volgt in de Brusselse inventaris beschreven wordt: ‘Un pot d'ung oef d'austruce garny d'argent doré, aiant sur le couvercle ung esmail d'une estrange beste’(4). Dit stuk was een erfenis uit het Bourgondische Huis; zie voorgaande nummer. Men neemt aan dat aan deze drinkbekers op de prinselijke tafel een magische kracht werd toegekend (tegen vergiftiging).
II. In kerkelijk gebruik. Kerkversiering. 1359. - De kathedraal van Kamerijk bezit vier struiseieren die rijkelijk met zilver afgewerkt zijn. Deze eieren worden nogmaals genoemd in de inventaris van 1401: ‘Item. iiij. oefs d'ostrisse bendés d'argent de plusieurs fachons’. Dehaisnes I 400; II 807. 1397. - De St.-Pieterskerk te Rijsel bezit een ‘oef d'osterisse bordet d'argent’ ter waarde van 5 franken. Waarschijnlijk bestemd voor versiering. Dehaisnes II 753. De kerkschat van sommige kathedralen bevatte struiseieren waarvan de bediening niet bepaald wordt. Zo onder meer te Konstanz, Worms, Fritzlar, Halle (an der Saale), Avignon. Waarschijnlijk waren ze voor versiering bestemd. Zoals heden nog te Burgos. De onuitputtelijke Durandus geeft in zijn Rationale al de wenselijke symbolische en allegorische uitleg; hij wordt vooral interessant waar hij zegt dat struiseieren in de kerken geplaatst worden als curiosa ‘om het volk aan te trekken en te verwonderen’(5).
Reliekhouders. 1255. - De kathedraal van Angers bezit een struisei waarin hoofdhaar van de heilige Willem van Saint-Brieuc bewaard wordt(6). 1386. - De St.-Katarinakerk van Rijsel bezit ‘1 oef d'ostruche plain de reliques’. Dehaisnes II 630. 1468. - De St.-Bertensabdij te Sint-Omaars bezit een struisei dat als zilveren reliekhouder is afgewerkt; het bevat een stuk stof doordrenkt met bloed en hersenen van de heilige Thomas (van Kantelberg?), alsook beenderstof van Sint Quintinus en Sint Hubrecht. Deze reliekhouder werd gebruikt tegen kreupelheid en hondsdolheid(7). 1523. - De kathedraal van Noyon bezit twee struiseieren waarvan een als zilveren reliekhouder is afgewerkt; deze bevat talrijke fragmenten van de Onnozele Kinderen.
(4) (5) (6) (7)
Havard, Dict. de l'Ameublement I 1049; III 1021. ‘Ut populus ad ecclesiam trahatur et magis afficiatur’. Sauer a.w. 212. Sauer, a.w. 214. H. Delaplane, Les abbés de Saint-Bertin II 571 (St.-Omer 1856).
Biekorf. Jaargang 66
228 1557. - De kollegiaalkerk van Sint-Omaars bezit twee struiseieren ‘avec plusieurs ossemens et dignitez’. 1640. - De St.-Nicasiuskerk te Reims bezit een struisei met relieken van de hh. Benediktus, Theodericus, Krispijn en Krispiniaan en andere. - Deze drie laatste nummers bij Gay I 167. Het British Museum bewaart verscheidene types van struiseibekers in de Gold Ornament Room en in de Waddesdon Bequest Room. Middeleeuwse exemplaren in musea zijn heel zeldzaam. De bewaarde stukken zijn meestal niet ouder dan de 16e eeuw. A. VIAENE
Maaltijd per slot van rekening Brugge 1512 Het ‘doen’ (lezen en goedkeuren) van de jaarlijkse rekening van een instituut ging gepaard met een eetmaal dat meestal een degelijk feestmaal was. Het St.-Janshospitaal te Brugge maakte daarop geen uitzondering: de broeder-bursier toonde o.m. op deze dag zijn ‘largesse’ jegens de magistraten die de rekening kwamen horen en goedkeuren. In 1512 heeft hij bij deze gelegenheid de volgende uitgaven in zijn rekening (f. 68; archief van het Hospitaal) ingeschreven; ze vormen een totaal van afgerond 30 pond parisis. ‘Eerst betaelt van een oosterghe hamen metten doen ziedene, 16 sc. par. Van coyen ende wederin vleessche, 4 lb. 16 sc. p. Van 18 kiekins, 44 sc. par. Van 4 paer kuenen ende 12 partrysen, 6 lb. 4 sc. p. Van 3 capoenen, 4 paer kiekins, 4 aendtvoghels ende twee braetveerkins, tsaemen 6 lb. 4 sc. Van 4 groote pasteyen te doen backene, 32 sc. p. Van witte ende regierde broode, 12 sc. p. Van 6 stoppen rynschwyn ende 10 ½ stoop rootwyns, 7 lb. 6 sc. p. Van fruute ende van cappers, 18 sc. p. Van kokenne, 20 sc. p.’
Woordverklaring. Oosterghe hamen - oostersche hamme: ham uit de duitse of baltische landen; vgl. ‘van drie oostersche hammen te ziedene’ op het gildemaal te Brugge in 1450 (Biekorf 1961, 311). - Wederin: van een hamel (hamelsvlees). - Regierde broode: regiertbroot, half tarwe en half wit. - Cappers: specerij (bloemknoppen van de Capparis spinosa). - Pasteyen backene: vleespasteien waarin de genoemde vogelen en konijnen verweekt en gebakken waren door een ‘pasteidebackere’, benaming die reeds in 1305 te Brugge voorkomt. Op feestmalen waren de vleespasteien veelal de hoofdschotel.
Biekorf. Jaargang 66
Biekorf. Jaargang 66
229
Honincpitten In zijn interessante studie over de ‘Duinbeplanting in het Brugse Vrije 1350-1795’ (Biekorf 1965, 129-136) schrijft J. De Smet dat het volgens een ordonnantie van Karel V uit het jaar 1520 alleen in urgente gevallen toegelaten was de begroeiing van pannen, valleien en ‘honincpitten’ in de duinen weg te kappen. Bij ‘honincpitten’ schrijft hij tussen haakjes ‘konijnenholen?’. Dat woord ‘honincpitten’ heeft mij getroffen, zoveel te meer daar ik hier reeds een bladzijde aan het element ‘honing’ heb gewijd (Biekorf 1960, 413). ‘Honing’ betekent hier geen ‘zeem’ (miel) en nog veel minder konijn, maar is afgeleid van het bestanddeel hone, hoon, dat men in talrijke toponiemen aantreft. Ik vermoed dat het oorspronkelijk ‘laaggelegen plek’ en vandaar ‘moeras’ betekent. Dat blijkt uit de plaatsnamen waarin het voorkomt (zie onze nota dienaangaande). Honing staat tegenover hone, zoals eveninge tegenover evene (evene: trilveen), greveninge tegenover greve* of grevene*, Breeninge tegenover Bredene, vlaming tegenover vlame e.a. Een honing is een gebied met talrijke honen, dus een moerassige streek. Een honingpit is een moerassige kuil in de duinen. Het zal de moeite lonen eens systematisch in de oorkonden naar dit woord en zijn juiste betekenis te speuren. Men had in de plaatsnaamkunde tot het verschijnen van mijn nota in 1960 geen aandacht aan dit merkwaardig element besteed en talrijke hoon- en honingnamen verklaard in verband met honing = zeem (miel) of met hond (chien), of zelfs hoon beschouwd als een samentrekking van ‘hogen’, wat in sommige gevallen niet onmogelijk is. De familienaam Van Hoonacker betekent volgens mij echter niet Van Hogenakker, maar staat in verband met een akker waar zich een hoon, lage plek of moeras bevindt. De Flou vermeldt reeds honincpitten uit 1409 en 1518: ‘in de honynckspitten vanden dunen’ (1518: Cout. Franc, 3, 213). Het woord wordt soms ook hovinepitten en ovinepitten gespeld: ‘hovinepitten... vallées et bassières nommés en thyois hovynepitten’ (Cout. Franc, 3, 217). Er is dus verwarring mogelijk met het element ‘ovine’. De honing-toponiemen, waarbij nooit verwarring bestaan heeft met ovine, zijn echter te talrijk om aan de oorspronkelijkheid van het element honing te kunnen twijfelen. Wie heeft de tijd en de middelen om dit gehele geval eens grondig uit te zoeken? J. DE LANGHE
Biekorf. Jaargang 66
230
Taalaantekeningen Vervolg van blz. 25 H HAAG. Alle hagen schudden (of: schutten) wind: elk voordeel voor de ene is een nadeel voor de andere. ‘Je zijt nooit allene om winkel t'houden: alle haagschies schudden wind’. Roeselare, 1928. - Over het fonetisch doublet schudden = schutten iets meer, naar aanleiding van ‘Voor dat den duvel zijn paneel schu(d)t’ in Biekorf, 1962, blz. 128, 154, 176. HAAIBAAI: zwier, drank, lavei. ‘Hij is al geheel de weke op den haaibaai’. Roeselare, 1926. De Bo geeft in den haaibaai. HAAR. In zijn haar zijn: gezond zijn (vermoedelijk i.v.m. het ruien van dieren). Oostnieuwkerke, 1934. Achter jen haar een paruke en achter een paruke een gersfakke: levensverloop: haar, kaal. pruik, kerkhof. Roeselare, 1934 (vgl. Biekorf, 1898, bl. 349). 't En scheelde geen haar of 't was ne kletsekop: grappige uitbouw op de inleidende bewering. Passim, semper. 't Is niet al geen haar snij(d)en: alles is zo makkelijk niet. Roeselare, 1960. HAARLAAI (z. nw.): drukte, gewoel, lawaai. ‘Als die jonge gasten tegare zijn, 't is een haarlaai zonder ende of grond’. Krombeke, 1958. - Spelling onzeker: aarlaai, arlaai? De klemtoon valt op aar-. HAAT. Haat en nijd, glorie en krediet. Werken, 1961. - Een niet onaardige nieuwschepping betreffende de tijdsgeest. HADDE (wkw.) Hadde (ware) en zoude zijn al van één oude: elke irrealis is waardeloos. Hooglede, 1933. - Vaak in de vorm: hakke (had ik), ware en zoude... HAGEMUDDE. Hagemudde stekken: spijbelen, haagschool houden. Torhout, 1943. - Aangaande hagemudde (en een dertigtal gelijkaardige benamingen voor de heggemus) zie De Bo. HAGEWEEUWE: ongehuwde moeder. Zie De Bo. Oostnieuwkerke, 1935. HAKKELGAREN: herrie, warboel. ‘Dat was daar en hakkelgaren voor dat ze al den trein vonden’. Poperinge, 1944. HALF. Een half peerd en trekt niet: wederwoord tot iemand die b.v. een halve boterham vraagt. Westrozebeke, 1959. Een half gedraai: (vrouws)persoon die door voorkomen en gedragingen er abnormaal uitziet. Roeselare, 1927. - Gezelle zou bij dit laatste een vervlakking vermoeden van alvengedraai en drg. Afleiding van alf, elf (zie boven s.v. elve); cfr. aantekeningen bij Hiawatha, Jub. VI, blz. 207.
Biekorf. Jaargang 66
231 HALVERHUTS (bijw.) (spelling onzeker): slordig, onooglijk. ‘Ze loopt zij altijd olveruts gekleed; gekleed lijk nen olvenut’. Werken. 1964. - Enig verband met alf, cfr. Gezelle? Staat niet in De Bo. HAND. Veel handen maken licht werk, maar 't is den duvel in 't pateel: veel werkers, veel eters. Roeselare, 1930. Hij stond van de hand Gods geslegen: onthutst, verslagen. Roeselare, 1940. - Dit laatste vaak vervormd tot: van 't Lam Gods gedegen. Passim. HANDJE: pakje van b.v. vijf vel postpapier (vgl. manipulum).?, 1931. Zijn handje mogen kussen: van geluk mogen spreken, zie De Bo. Roeselare, 1929. HANE. 't Is te hopen dat den hane genen bril moet hebben: dat men het tijdig zal opmerken. Izenberge, 1964. HANEKAMP. Is 't geen geld, 't is soepe: verliezen we de wedstrijd (en is onze haan dood) dan hebben we soepvlees. Torhout, 1946. HANEKENSNEST. HANNEKESNEST. De hele hanekensnest: boel, hutsekluts. Waarloos, 1958. Vgl. Antw. Idioticon, Aanhangsel. HANGEL: slordig aangeklede of onoppassende vrouw. ‘Ze en is zij nooit een beetje proper aangedaan, nen echten angel van een vrouwmens’. Werken, 1964. - Verband met de weversterm hangel m.b.v. zwijn? Zie De Bo s.v. hangel. HANGEN EN BINDEN (rechtsterm). Alles is nog tussen hangen en binden: onbeslecht. Torhout, 1950. HAPENNINK: halve penning, 5 ct. Torhout, Aartrijke, 1949. - In de uitspraak valt niets meer van etymologie op te maken: klemtoon verschoof naar ha-, pen- klinkt dof en -nink krijgt amper de bijtoon. HAPPIG: lieftallig, ‘snel’.?, 1930. HARD. Harde meesters maken zachte wonden. Roeselare, 1936. - Bij verlenging steevast de stemloze t: harte meesters. Soortgelijk met schudden/schutten, houden/houten. enz.? HAVEN: aankomen, landen. ‘Zij maar gerust, me zijn aantijden, me gaan wel haven voor de noene’. Roeselare, 1928. - De etymologische vorm havenen (in de haven komen) heb ik nooit gehoord. De hoofdvormen: aven, aafde geaafd. HAVER. Hij kan haver eten uit een flesge: is graatmager. Westrozebeke, 1950. HAVOT (oude inhoudsmaat, De Bo). ‘Tegenslagen... ge moet er nen avot eten om in den hemel te geraken’. Oostnieuwkerke, 1954.
Biekorf. Jaargang 66
232 HAZAARD: geschenk, fooi. Zie De Bo. Roeselare, 1928. HAZE. 't Is zulk nen haze in 't pateel: een dommerik. Roeselare, 1929. Hij en is van geen haze gerammeld (= bevrucht): is ver van knap. Emelgem, 1947. Hij is gezind gelijk nen haze: vrolijk. Roeselare, 1930. HAZEPRAZEN: onsamenhangend, onduidelijk spraakklanken voortbrengen. ‘Het kindje en klapt nog niet, 't ligt maar een beetje te hazeprazen in zijn wiegske’. ‘Dien ouden trijspalul, dat zit daar altijd te hazeprazen in zijnen zetel’. Roeselare, 1930. HEERD: thuis, vloer, woning. ‘Kun je altijd op nen anders zijn heerd gaan zitten?’. Werken, 1962. - De Bo geeft over heerd wonen. Kenmerkend voor bovengaande aantekening is het voorzetsel op. Op twijfelachtige gronden steunt de bewering dat over eerde liggen (= opgebaard liggen) verband zou houden met heerd: een verlengde vorm van heerd (behalve wellicht het meerv.) bestaat (nu) niet (meer). HEERDEN: het volhouden. ‘'t Were heerdt nogal vandage’: er zitten wel vlagen, maar ze vallen nauwelijks uit. Roeselare, 1956. HEI. Van den hei op den dei: van de hak op de tak. Roeselare, 1926. - Hierover niets in De Bo. HEIKEREN: herkauwen. Meulebeke, Lichtervelde, 1929. HEILIGDOMTJE: sierdoosje met relikwie; een relikwie of gewijd voorwerp b.v. stukje Agnus Dei. ‘'k En ik en heiligdomtjien in e laptjie enaaid’. Poperinge, 1934. HEILIGEN: Zijnen heiligen intrekken: terugkrabbelen. ‘Als hij hoorde dat 't niet voor nieten was, trok hij zere zijnen heiligen in’. Lichtervelde, 1937. - Oorsprong onbekend. Verband met eedformules en geloften die men ook intrekt, ondanks de aanroeping van vele heiligen; ‘jurer ses grands dieux’...? HEKELEN (de eerste e uitspreken als de ee in geerne, wereld): luidop en druk snateren, kekelen (met eendere uitspraak). Roeselare, 1930. HEL. De helle gaat eer zonder duivels zijn of de kloosters zonder geld. Roeselare, 1947. ‘'k Heb d'helle helpen blussen’: gezegd door iemand die vanwege de warmte er hoogrood uitziet in zijn gezicht. Zele, 1958. HELLEBRANDER: wilde kwajongen, duivel-te-peerde. ‘Dat zijn toch hellebranders van konijns da' kik hen: ze zoun alle vijf voeten uitbreken’. Staden, 1942. HENNEKE. Preuts lijk een henneke. Pittem, 1964.
Biekorf. Jaargang 66
233 HENNEN, HIN (meerv. van henne, hinne). Houd jen hin en verkoop jen haans: gezegd tegen iemand die geweldig te keer gaat, met woordenspel op inhouden en hennen houden, zich inhouden en zijn hennen houden (niet verkopen). Torhout, 1947. HENNEPOLDER: kippenhok (boven ouderwetse mesthoop). Oostrozebeke, 1958. HENNEPOTJE: Poperings gerecht, soort kiekenpastei (zie De Bo). Poperinge, 1934-65. HER EN NOG: telkens opnieuw. Stasegem, 1930. HERGAAN: overdoen, opnieuw beginnen. We gaan 't hergaan gelijk den boer zijn tientje. Roeselare. 1932. - Toespeling op een tientje van de rozenkrans? Of op de tientjes in een fruitboom, waarover De Bo s.v. tinden? HERLAAR (zie De Bo). Het afgeleide adj. wordt soms uitgesproken als eirten, met de ee van geerne. ‘Een eirten hage is nog vele harter of een boekenhage’. Hooglede-Oostnieuwkerke, 1940. HERT: hart. Aan 't herte is eerst dood. Torhout, 1956. Hertens genoeg maar geen piekens: goesting zonder geld. Lendelede, 1932. Alle herten zijn gebroers, maar de beurzen geen gezusters: zelfzucht gaat voor naastenliefde. Sijsele, Roeselare, 1937. HERTELAP: lieveling, keppe. Roeselare, 1960. - In De Bo staat uitsluitend hertenagel. HESPEZAKSE (studentenspotwoord): spannend zwembroekje. Roeselare, 1931. HETEBROOD ROEPEN: luide roepen, snoeven, boffen en blazen. Torhout, 1943. HETEN: 1. stoken; 2. genoemd worden. Op die twee betekenissen ontstond het woordenspel: Hoe heet en? Antwoord: 's Zomers onder de zunne en 's winters bij 't vier. Werken, 1964. 3. gebieden. Heten, commanderen en zelve doen: men is op zichzelf aangewezen. Oostrozebeke, 1950. HITLER: 1. Houten pion die op het Russisch biljart niet mocht omgestoten worden. 2. Verwarmingstoestel: omgekeerde blikken bus op kachel, gestookt met lemen. Oorlogstermen 1940-45, passim. HOED. Kwelraadsel: Hoedofhoediedel, kousofbeenuitkousiedel = hoed af hoed ijdel, kous af been uit kous ijdel. Vlamertinge, 1950. Kruip maar onder jen hoed: dek je. Keiem, 1952. HOEFIJZERS. Iemand de hoefijzers aftrekken: iemand op het nippertje nog kunnen bedienen (berechten). Antwerpen, 1944. HOEK. ‘'t Gaat regenen, de vlage zit in de hoek’: het dreigt. Vichte, 1961. HOEKVULDER: ordeloos persoon die alles in hoeken en kanten bergt. ‘'t Moet hier allemale op zijn plekke liggen, mijn vrouwe moet niet weten van al die hoekvulders’. Torhout, 1947.
Biekorf. Jaargang 66
234 HOGERE NAAD; letterlijke vertaling, kennelijk als purisme bedoeld, van haute couture. Waregem, Stationsstraat, 1959. HOGE. Hoge vliegen, lege vallen: afwijzing van de hoogmoed. Klerken, 1962. Hoge zit, verre ziet. Veurne (haardspreuk), 1953. HOMMELPAP. De echte hommelpap van voortijds wordt thans vervangen door chocolade met koeken, doch hommelpap genoemd. Krombeke, 1957. HOND: 1. (timmerwerk): houten klamp of arm, ligt genageld op de steenplaat en steunt de kornis. (zie De Bo, laatste aantekening bij hond). 2. (dier) 't Ligt hier al lijk uit den honds gat gerold: erg wanordelijk. Westrozebeke, 1959. Nen hond en zou er zijn jongen niet in werevinden: id. Oostnieuwkerke, 1930. Als je over den hond wil springen, ge moet over de steert kunnen: wie het grote wil volvoeren moet tot het kleine in staat zijn. Wijtschate, 1952. En blij was den hond dat zijn koddeke van achteren stond (kinderrijmpje). Sint-Niklaas, 1957. Hondje-bijt-me!: Onschuldige wensspreuk tot krachtige bevestiging. ‘Als dat mes niet moet geslepen zijn, hondje-bijt-me!’ Roeselare, 1928. HONDEGEDOE: mijdwoord voor hondedrek; de honden en de katten ‘doen’. Torhout, 1940. HONDSKONTE. Geen hondskonte weerd: minder dan iets. Roeselare, 1945. HONGER. Honger is een goe (gezonde) ziekte. Roeselare, 1955. HOREN. Horen zeggen is kregel: wat men bij gerucht weet is meestal niet erg te geloven. Alveringem, 1958. HOOFD. Al dat het hoofd vergeet moeten de benen bekopen: vergeten brengt overbodig geloop mee. Kortrijk, 1940. HOOGDAG. 't Zotte rijst met den hoogdag. Roeselare, 1926. Als de hoogdag komt, komen de zotheden boven. Zele, 1959. Als..., komen de kripsiën boven. Sint-Niklaas, 1959. HOOP, HOPEN. De hope is een lange koorde, ne mens kan er hem aan dood trekken. Oostrozebeke, 1943. Die van hope leeft, gaat van den honger sterven. Torhout, 1945. Laat ons het beste hopen, het slechte komt vanzelfs. Roeselare, 1945. Die veel hoopt zak veel hebben en de spa op zijn rebben: tenslotte zul je nog sterven ook. Roeselare, 1950. HOUDEN (wkw. spreek uit houten). Het fonetisch doublet schudden = schutten staat lang niet alleen. Opmerkelijk zijn in dit geval de zwakke hoofdvormen: houtte, gehouten. Aan een intensief, blijkens de betekenis, dienen we niet te denken. ‘Ze ga moeten nen winkel houten, nu dat heurne vent dood is’. Oostrozebeke, 1962. HOVEN (hoofde, gehoofd): de graanoogst op het schelfhof brengen. ‘'t Is bijzonder schoon were vandage, we gaan wel kunnen hoven vandage’. Leisele, 1948.
Biekorf. Jaargang 66
235 HUIS. We gaan e keer gaan kijken naar huis of moeder in 't vier niet evallen is (of: in de pappot). Krombeke, 1949. Een huizeke van Adam: een alleenstaande, meestal schamele woning. Brugse, 1931. Huis te huren / Str... aan de muren / str... aan de blaffeturen / Die der in komt moet het maar schuren: hyperbolische beschrijving van de ellendige toestand van veel te huren huizen. Zele, 1959. HUIZEKE. 't Huizeke van Oostenrijk: waar iedereen altijd welkom is. Roeselare, 1926. 't Huizeke: toilet, W.C. Roeselare, 1929. - Dit laatste dikwijls met Nederlandse uitspraak. HUKKEN: nachtuilen, pekbroeken, 's avonds ('s nachts) ergens blijven zitten. ‘Da blijft altijd hukken in d'herbergen dien lapper’. Ingelmunster, 1948. - Over huk, hukken, zie De Bo. HULKEREN: herkauwen (wisselvorm van heikeren, boven). Zonnebeke, 1929. HUMSTIG: duf. ‘'t Is hier humstig in de kapelle, zet de vensters open’. Poperinge, 1946. HURDE: scheidingsmuurtje in de schuur. ‘Ze lambooien hunder vlas tegen de hurde’. Oostrozebeke, 1945. - Over hurde en lambooien, zie De Bo. HUT. Hij zit in den hut: zijn gezondheid is niet te best. Lichtervelde, 1943. Als je daaraan trekt, geheel den hut komt mee: laat die zaak onaangeraakt. Torhout, 1948. HUTSELEN: de aardappels in zijn bord smeren en mengen met de saus. Passim, 1945. Daarvoor bestaan o.m. nog de vlg. woorden: beren, duwen, fletsen, hutsepot maken, smeieren, smeren. smoezen, smoezelen, smeuzen, stampen... HUWELIJK. Op de vraag Wat is het huwelijk, kent de wilde catechismus veel antwoorden, met varianten. Korte leute, lang verdriet (var. lang afzien). Bellegem, 1959. Ruzie en verdriet, miserie en ellende, menere 'k ben tenden. Roeselare, 1930. Een kort plezier, een lang verdriet, die niet en trouwt en weet het niet. Poperinge, 1955. Wreed en afschuwelijk (var. gruwelijk) en wettig gebonden om te vechten lijk twee honden. Gits, 1945. HUWELIJKBOLLEKES: een soort van ‘spekken’, bollen die eerst heel zoet, daarna tot het einde toe zuur smaakten. Roeselare, 1928. HUWHAVE: wat men meekrijgt of ten geschenke krijgt bij het huwelijk, bruidschat. Roeselare, 1930-60. - De betekenis is enigszins ruimer dan beschreven in De Bo, s.v. K. DE BUSSCHERE
Biekorf. Jaargang 66
236
Levenswijsheid van een oude prokureur Hij leefde in de tijd van Malbroek, omstreeks 1700, de prokureur van de Raad in Vlaanderen die op grote patriabladen een mengeling van Vlaamse spreuken met latijnse vertaling bijeenbracht. Loffelijk tijdverdrijf gedurende de lege uren die de juridische besprekingen in de Gentse raadzaal kwamen onderbreken. De keus van de spreuken typeert enigszins het denken en voelen van een magistraat die voor ons, naar naam en familie, een onbekende blijft. De synthese van zijn existentialistisch denken ligt uitgedrukt in een spreuk van trinitarische perfectie: ‘Eenen man moet dese drij dinghen hebben: één cleedt, één vrou ende één gheloove’. Als kind van de katholieke Staatskerk van zijn tijd heeft onze advokaat geen religieuze problemen. Eénmaal slechts raakt hij een kerkelijke inrichting aan waar hij de ‘religie’, d.i. het kloosterleven typeert; zijn uitspraak luidt: ‘Die sich tot de religie begeeft, moet wesen al hoorende doof ende al siende blint’. De vrouw neemt wat meer plaats in zijn notities, hoewel ze hem niet als probleem of met problemen plaagt. Over de vrouw heeft hij, man met gezond verstand en gezonde zinnen, het volgende samengebracht. De liefde is blendt, ende gaet daermen die niet en sendt. Die bij een fraeij vrou is ende niet amoureux en wort en heeft geen couragie. Soumen niet moghen een meijsje kussen, moetmen daerom een hontsfot sijn? Met proeven wiert het meijsken haeren maeghdom quijt. De vrouwen en verstaen gheene reden. Eenen man en magh sich tegen een vrou niet stooren (= boos maken). Als de vroukens smorghens singhen tis teecken datse snachts wel gecust hebben geweest. Onze advokaat waardeert vriendschap, en juist daarom houdt hij zich aan de erkende wijsheid geld en handel erbuiten to laten; hij noteert: Vrienden mogen wel t'saemen eten en drincken, maer niet t'saemen handelen. Laet ghelt aen uwen vriendt: ghij moet het van uwen vijand weder-heesschen. De tafelgenoegens krijgen het beste deel in deze spreukenverzameling die vooral voor tafelvrienden bestemd was. De culinaire en gastronomische aantekeningen verraden soms de geestelijke zoon van Vader Cats in de bekommernis om een gezond en evenwichtig
Biekorf. Jaargang 66
237 eten. ‘Ick en imbyte noijt’, schrijft de advokaat: een tucht die hem fit houdt voor de volle eetmalen. Hetgeen niet belet dat hij soms moet bekennen: ‘ Mijn ooghen waeren meerdere als mijnen buijck’. Wij laten hem nu verder aan het woord, eerst over eten, dan over drinken. T'eten is een goet beghin: d'een beetjen bringht d'ander in. Hespen en haringhen ende gesoutte vlees verheesschen roggebroot. (In een latijns vers looft hij de haring, doch steeds moet er wijn bij zijn, want zonder wijn is haring schadelijk: Baccho deficiente nocet). Den vis moet drijmael swemmen: in 't watere, in de beutere ende in den wijn. Het vleesken naest de beentjes is 't beste. De kieckens moeten an taefel met den buijck omhooghe ligghen ende d'haenen met den buijck nederwaerts. Om goede salae te bereijden moetender drij diversche handen sijn om die t'accommoderen: een vrecke hand om den asijn te gieten, eene liberale om d'olie te geven ende eene neerstighe om goede cruijden daertoe te soecken. Men moet op de salade drincken om d'olie vande lever te spoelen. Den ramelas (raphanus) doet de spijze verteiren ende blijft selve onverteert. Een roodt coolken is smorgens goet voor de verseeuden. Tis altijd fraey weer voor den dronckaert. Tis altijd fraey weder genoeg om Bacchus te dienen int drooghe. Soumen niet meughen een pintje drincken, moetmen daerom een dronckaert sijn. Den slechtsten wijn si beter als 't beste bier. Bier na wijn is venijn. Ah! dien wijn is goet! had ick eenen swaenshals om dat hij te langher daer door soude loopen. Het is het principaelste als den wijn goet is. Om de excellentie van de wijn uit te drukken gaat de advokaat over naar de vergelijking ‘vrouw en wijn’, echter in een frans vers dat speels genoeg klinkt om aan de vlaamse procureursvrouwen te behagen: Les dames à la fin perdent le nom de belle, Mais le vin tous les ans pour nous se renouvelle.
En, zo lacht hij, nu zeg ik u nog wat men moet doen ‘om den aflaet te verdienen van den paus Bonifacius’: nóg drinken na het dankgebed, die wijn smaakt immers nog het best. De goede manieren aan tafel worden kort en goed toegelicht: Men moet den hoet over de tafel niet afdoen.
Biekorf. Jaargang 66
238 En ten slotte moeten de disgenoten heel op hun gemak zijn en in geen klein noch groot gerucht verschieten: Men moet over taefel noch int bedde niet beschaemt wesen. De advokaat hangt zeer aan het ‘buitenleven’, doch: ‘Het is buijten wel plaisant inden tyt van vrede, maer in de tijt van oorloghe waere ick liever inde stadt met boter ende broot als buijten met ghesoden ende ghebraden’. - Uit het handschrift in archief familie D.B.; zie de Vlaamse Spreuken in Biekorf 1965, 120. E.N.
Opera voor Deens garnizoen te Brugge 1707 Een advertentie in de Gazette van Gent van 17 november luidt als volgt: ‘De Conincklycke Academie van het Musiek opgerecht in dese stadt [Gent] trachtende de Officieren van de Garnisoenen der omliggende steden geduerende de Winter oock een aengenaem Vermaeck aen te doen, sal voortaen alle weken 3 mael te beginnen van Maendagh den 21 November de Opera representeeren te Brugghe voor de officieren van het Deensch garnisoen aldaer, de welcke met hun overeenghekomen zijn; en 3 mael in dese stadt van Ghendt: naementlyck te Brugghe des Maendaeghs, Dyssendaeghs ende 's Woensdaeghs; ende des Donderdaeghs, Saterdaeghs ende Sondaeghs in dese stad...’. Dit was ten tijde van Malborough; de bezetting door de Geallieerden was toevertrouwd aan de Anglo-Bataafse Conferentie. Op Allerzielen 1707 kwamen te Brugge ‘in de Winter-quartieren: 4 Battaillons van Deensche Troupen, een wesende van de Deensche Garde, en dry Engelsche Regimenten Voetvolck; benevens acht Escadrons Deensche Peerden...’ (Custis, Jaerboeken III 333). De kommandant van het garnizoen, de hertog van Wittenberg, stelde bijzondere eisen voor de inkwartiering van het élite-bataljon der Deense Garde. De kazernen te Brugge achtte hij niet ‘bequame’ voor die keurtroepen; hij verlangde dat men ze zou logeren ‘by de vrywillige Borgers’. Door hem werd ook het akkoord met het operagezelschap van Gent gesloten. Het afwisselend optreden in de twee steden verliep alsdan zeer vlot dank zij de uitstekende dagelijkse bargedienst Brugge-Gent. (Biekorf 1964, 215). De trekschuit verzekerde immers het kosteloze vervoer van de toneelgroepen die met kontrakt in de twee steden speelden. E.N.
Biekorf. Jaargang 66
239
Vitsebloesem - vitse Een vergeten kleurnaam uit de oude draperie De thesauriers van de stad Brugge noteren in hun Ferie-Boucken de kleur van het kerellaken dat elk jaar aan de stedelijke ambtenaren werd toegekend. De kleur was immers afwisselend voor de verschillende ‘officies’. Dit blijkt uit de volgende voorbeelden uit de Ferie-Boucken. Kerellaken in 1521: ‘T'naervolghende zyn de coleuren van den naervolghende officien. Eerst de serganten, Brugsch rossche grauwe die men heet canneele. Scadebeletters, lavendre grau. De menestruelen, doncker groen. De garsoenen, orraingne coluere. De messagieren, vidse. De stede werclieden, grau’. Kerellaken in 1523: ‘Gheadviseert te cleedene ieghens den Heleghen Bloedach... die van der wet ende de dienaers van der stede, te wetene: die van der wet, taneyt ende grau; de taellieden, zwart ofte moreyt; de sergeanten, vitse; de schadebeletters, licht gros graeu; de garsoenen, lavender graeu; de messagiers, groen; de stedemeesters, doncker groen; de speellieden, graeu; de aerme, groen ende blaeu’(1). Zo gaan dan de schadebeletters in 1521 gekleed in ‘lavendelgrauw’, kleur die in 1523 aan de garsoenen toekomt. De stadsboden (messagieren), gekleed in ‘vitse’ in 1521, krijgen groen kerellaken in 1523; in dit laatste jaar wordt de ‘vitsekleur’ toegekend aan de sergeanten. De vitsekleur werd in dezelfde tijd te Brugge ook door zelfstandige personen gedragen. In 1532 wordt de nalatenschap van Baerble, de welgestelde kaarsenvrouw (waswyf) van de St.-Gilliskerk, verkocht ten voordele van de kerk; de kerkmeester ontvangt 2 pond 16 sch. par. ‘van een inckele grau zomerkeerlekin’ en 9 pond 12 sch. par. ‘van een vitsen zomerkeerle ghevoedert met half osset’(2). In 1546 komt aan het St.-Janshospitaal te Brugge een som van 9 pond par. ten goede ‘over den coop van een vitsen mans kerle ende een quade graeuwe kerle’(3). In deze laatste Brugse teksten schijnt vitsen een bnw. geworden te zijn. De vitsekleur in de draperie was in de 16e eeuw niet nieuw. De keure van de draperie van 1457 geeft de opsomming van de Brugse lakensoorten naar hun kleur, en noemt op het einde ook de ‘blaeuwe gheminghede die men heet vitse-
(1) La Flandre II (1868) 311. (2) La Flandre II (1868) 68. (3) Archief Hospitaal. Rekening 1546, f. 13.
Biekorf. Jaargang 66
240 bloessemen’. Ook verder gewaagt deze keure van het snijden van ‘de vitsebloessemen’(4). In de lakenververij te Ieper was de vitsekleur reeds bekend omstreeks 1300. De (franstalige) Keure van de Ketelvaerwers bevat er een bepaling van de schepenen betreffende het verven van laken in ‘vitchebloeme’ en ‘olibloeme’(5). Ook de Cuerbrief op de draperie van Aardenburg (14e eeuw) noemt de ‘vitsebloumelakine’ die bij het scheren dienen behandeld te worden zoals ‘de schone lakens’(6). De vitsekleur was ook in Waals-Vlaanderen bekend. In 1367 droeg een koopman van Dowaai een lakense tabbaard ‘teinte fleur de vesce’. Guillaume du Vernoit, een keurig gekleed student aan de hogeschool te Parijs, droeg in 1347 een broek ‘de couleur fleur de vesce’(7). Vitsekleur is een soort violet, mauve (flets paars). De naam was ontleend aan de bloeiende vitsenakker. Men weet dat de vitse (Vicia sativa; ofra. vecce, vesce; eng. vetch; ndl. wikke, voederwikke) een van de voornaamste voederplanten in de middeleeuwen was(8). In onze polderstreek behoorde de vitsenakker tot het landschap. Dit blijkt o.m. uit het Memoriaal van Simon de Rikelike in de jaren 1325-1333. Deze polderboer van St.-Pieters-op-de-Dijk betaalt de dorsers voor het ‘peckene’ en ‘bindene’ van de vitsen, verhandelt vitsen per honderd (schoven), verkoopt ook ‘vitsenstroy’(9). Vitsen waren tiendplichtig zoals bonen en erwten, en ook tolplichtig (tol van Houplines in 1295). Op de grote hofsteden van het St.-Janshospitaal gelegen te Zuienkerke (Schoeringe en Trente) was de vitse een belangrijk voedergewas. Schoeringe bezaaide in 1359 niet minder dan 49 gemeten (± 23 ha) vitsen tegenover 33 gemeten (± 15 ha) bonen. In 1360 had Trente 14 gem. vitsen tegen 8 gem. bonen voor veevoeder bezaaid(10). Bij dringend dijkwerk in Veurne-Ambacht worden in 1423 belangrijke hoeveelheden ‘boonscoven’ en ‘vitscoven’ in de dijkgaten verwerkt(11) Ook in deze hoek was de vitse een bekend gewas. En de aanwezigheid van koren en vitsen
(4) (5) (6) (7) (8) (9) (10) (11)
Collection des Keuren... de Bruges, ed. Soc. d'Emulation 1842, p. 21, 47-48. Espinas-Pirenne, Recueil III 481. De Poerck, II 217; III 175. Espinas-Pirenne I 48. De Poerck III 176. C. Enlart, Manuel d'Archéologie française. III (Le Costume) p. 89. M. Leloir, Diet. du Costume, s.v. vesce. P. Lindemans, Gesch. Landbouw I 425, II 109 110. Het Memoriaal van Simon de Rikelike, ed. J. De Smet, Brussel 1933, passim. Archief Hospitaal, Rekeningen 1359-1360. Archief Seminarie Brugge. Fonds Duinen. Wateringhe.
Biekorf. Jaargang 66
241 op een klein bedrijf te Wervik in 1383 getuigt van de verspreiding van de vitsenakker ook in de Leiestreek(12). Uit de bovenstaande teksten blijkt dat, van 1300 af, vitsebloesseme, vitsebloume en (later) vitse een bekende kleurnaam in onze draperie geweest is, zowel te Ieper en te Aardenburg als te Brugge en (in pikardische tongval) te Dowaai. De naam was echter geen gelukskind op de paden van onze lexicografie: noch het Mnl. Wdb. van Verwijs en Verdam (1929), noch het Wdb. Ned. Taal (1964) heeft vitse als kleurnaam opgenomen(13). De talrijke Vlaamse wevers en drapiers die, in de Hervormingstijd, naar het Noorden zijn uitgeweken en er een nieuwe textielnijverheid tot stand brachten, hebben ook technische termen uit het Zuiden naar het Noorden overgebracht. Een van deze termen blijkt vitsen te zijn, een benaming die in de jaren 1606-1614 opduikt niet meer als een kleurnaam doch als een benaming voor zekere soort van laken(14). Orlers noemt in 1614 onder de Leidse ‘laeckenen’: ‘Belsche lakenen, Voerlakenen, Vitsen, Warpens, Tierenteyen...’(15). Om te sluiten een opmerking betreffende vitse in onze plaatsnamen. Vitse komt voor in de volgende samenstellingen (DF XVI, 516-518). Vitsebilck: een meers 1465 te Maldegem; een stuk land te Ardooie, Eernegem, Ingelmunster, Pittem. Vitsebilcxken, stuk land te Adegem, Oedelem, Ruddervoorde. Vitsebusch: een bos te Ruddervoorde. Vitsestoppele: stuk land te Ardooie, Gullegem, Kachtem. Vitsestuck: stuk land te Ichtegem, Koolskamp, Leke, Oostnieuwkerke, Roeselare, Rumbeke, Zedelgem. Vitsestixken: stuk land te Stavele, Beveren (R.). Vitseveld: stuk land te Anzegem. Vitsken (het Vitsken): een talliebos te Proven. Vitskensmolen, ook Vitsemolen: bij Westouter. Vitseveld: stuk land te Anzegem. Bij de interpretatie van deze namen moet telkens lokaal de betekenis van vitse onderzocht worden. Niet al de namen zijn aan het voedergewas vitse vast te knopen. Men denke aan de kruipvitse (Ornithopus perpusillus L.) van de zandgronden en de zandvitse (Lathyrus pratensis L.), die in sommige plaatsnamen kunnen meespreken. A. VIAENE
(12) Rekeningen der Baljuws van Vlaanderen, ed. de Pauw (Froissart-uitgave) II 324. Wij beperken ons hier tot Vlaanderen. Bijzonderheden over Brabant en Henegouwen (vitsenveld, vitsenblok; vescière, veechière) bij Lindemans a.w. I 401 en t.a.p. (13) MnlW IX 567. - WNT XXI 1267-1271. Vitse (III) is daar feitelijk te stellen onder Vitse (I). (14) Teksten in WNT XXI 1271. (15) I.I. Orlers, Beschrijvinge van de Stadt Leyden, Leiden 1614, p. 193.
Biekorf. Jaargang 66
242
Medewerking van de ambachten aan de jubelprocessie van het H. Bloed te Brugge in 1749 Vervolg en slot van blz. 171 7. De Vleeshouwers met de Zwarte Leeuw Betaelt aen Henderijck Pulijnck voor het 15 - 0 - 0 maecken den swarten leeuw Aen sieur Maelfeijt over het maecken van 0 - 16 - 4 spraecken van den Herculus ende de leijders van den leeuw Aen Frans Ampe voor drije paer coussen 0 - 15 - 8 en handtschoen voor de joenghers in de processie Aen sieur Wijnes den brodurder voor sijn 7 - 19 - 6 devoir Aen Lenaert Schramme voor drije paer witte schoen
0 - 11 - 0
Aen Frans Mackee over leverijnghe van 3 - 12 - 0 cleynbier Aen Joannes Lycke over elf voeren hulst 11 - 0 - 0 tot het maeken de arcaden Betaelt voor een voer meijen
0 - 15 - 0
Voor het draeghen van den leeuw in de groote processie
2-2-0
Voor eene pluijme voor Frans van Vijve 0 - 7 - 0 medegaende onder den dixainier Adriaen Breijdel, filius Lodewijck, met de schermers in de groote processie 1749 Voor den selven over een paer witte balere schoen en sluijwer
0-8-2
Voor de vaendraegher
0-1-8
Betaelt tot eene peruijcke voor eene van 0 - 2 - 4 de joeghers Voor twee gordijnen met het lindt ende 1 - 0 - 5 rijnghen dienende aen de vensters in het vleeschuijs - RAB. nr. 474: 1723-1780, f. 104v-105.
Biekorf. Jaargang 66
8. De Chirurgijns met de Tijger Betalingen van verschillende sommen zonder nadere bepaling ‘volgens acquit’ aan Pulinx (lb. 20 - 0 - 0), P.C. Wijme, Martinus Courde, F. Vairon, Reijnier Robou, Jan Dieprinck, Pieter Dubois, Carel Noos, Emanuel Drieghe, Van Huelle, Juff. van Houte, Ch. Catthrij, P. Ledoulx, Gillis Comaistij, Hermanus de Ricke; en ten slotte ‘betaelt aen bier op de camer van de arebeijders van den tijger 0 - 1 - 4’. - RAB. nr. 57: 1740-1796; ongef.
9. De Loodgieters met de Olifant ‘...ansogh sijnde gheweest van mijn heeren ghecomiteerte van de confrerije van den Heijlighen Bloede dat ons ambaght soude
Biekorf. Jaargang 66
243 willen verheeren tot het cijraet van de processie van den Heijlijghen Bloede een ghedierte in de platse van het ommedraghen van de groote keersen...’. Voorts betaelt een monsieur Pulinx over 26 - 10 - 0 het maecken ende leveren van eenen olijfant Voorts betaelt voor schoen, cousen, 24 - 4 - 0 boghen, pillen, voor dranck, heure van trompetten en peerden ende het draghen van den olijfant, twee trompetters, ses jonghers, voor het arnas en de veltstock, heure van cleeren, voor sucker, lint, voor de rijmsprake ende anders daertoe noodigh gheweest sijnde ende in ponden schellinghen grooten corrant ghelt, comt t' samen - RAB. nr. 222: 1733-1784; ongef.
10. De Tabackisten met ‘een plantagie van tabak’ Alvooren betaelt een Jan Dubois, 9-0-0 meester-waegemaecker, over het maecken ende leveren van den geseijden waegen Aen D.J. Plasschaert over het schilderen 10 - 0 - 0 en 't accomoderen van den selven waeghen Aen Jacques Duflo over het maecken van 1 - 0 - 5 rijmgedighten Voor oncosten van de Spaignaerden ende 0 - 16 - 0 Mooren, geseten ende gestaen hebben op den geseijden waeghen Voor intrest van den tabacq gedient hebbende op den selven waegen
0 - 11 - 2
Voorts betaelt over den intrest van een stick linwaet gedient hebbende tot den selven waegen
1-7-9
Voorts betaelt over thaire gedaen met 2 - 17 - 5 deken ende eedt, alsmede oude dekens ende wercklieden in 't nemen resolutien causa vercieringe van de jubilé
Biekorf. Jaargang 66
Aen Anthone Huytens over aerbeijtsloon 3 - 4 - 0 van vier persoonen over het steken van gemelden waeghen, op den 3e en 18e meije 1749 - RAB. nr. 465: 1747-an V; 1749-50, f. 8-8o.
11. De Wollewevers met wagen met Wildemans Voorts noch betaelt een monsieur Jeannes 10 - 13 - 3 van Loo, temmerman, over het maecken ende het leveren van het hout van de trionfwaghen van de wollewevers Aen monsieur Jacobus Plaesschaert over 5 - 0 - 2 het schilderen alle noetsaeckelickheden dienende tot de selve weghen Aen monsieur Pieter Dubois, 3 - 12 - 0 waghemaecker, tot het maecken van de selve trionfwaghen Aen monsieur Francois Rosseel, 0 - 19 - 10 naghelmaecker, over leveringhe van de beijde soorten van naghels tot het maecken van de selve weghen Aen Angelis Pavot, cleeremaeckermeester, over het maecken van seven lijnwate wildemanscleederen, aelf schellinghen. Item noch een
Biekorf. Jaargang 66
244
Jacop Plasschaert over heustemeijen dienende tot de selve
0 - 14 - 0
Aen Domynecus Fonteyne over het maecken van de teeckeninghe van de trionfwaghen
0-9-4
Aen de vydua van monsieur Heubreght 6 - 9 - 4 Aers over lopende leveringhe linwaet om te becleeden van de waghen ende maecken van de linwate koesen dienende voor de wildemans Aen monsieur Pieter Wieme over leveringhe van linwaet ende anders dienende tot den selven waghen
0 - 19 - 0
Aen monsieur Jacobus Deflou over het 1 - 12 - 0 maecken van de samenspraecke ende het pareren van de trionfwaghen in de jubile van het Heilig Bloedt Aen monsieur Lodewick Roose, smyt, over het maecken van het iserwerck dienende tot de selve trionfwagen
2-4-0
Aen monsieur Gilles Lemetere, 0-9-4 pillemaecker, over het maecken van een groote boghe ende een cleene boghe dienende tot de twee wildemans Aen monsieur Jan Patiste Lowagie, keuper, over het leveren van oppels dienende tot de trionfwaghen
0 - 10 - 9
Aen monsieur Jan Aecker doen ten tijdt 0 - 13 - 4 deken van fruteniers, over het leveren van baelkens roo appels a 18 stuivers der haelse ende daerbij in bruimen en rossinnen voor de kinderen op de trionfwaghen Aen monsieur A. Meulepas, kneght ut de 0 - 12 - 4 brauwerie den ruddere, over sijn devoer in de twee prosessien met sijn geerden aen de trionfwaghen ende met sijn versghoote ghelt Over waecken van de waghen vier naechten a 14 groote ider naecht
0-4-8
Ghegeven in ghelde om te teijren in den 0 - 5 - 1 thoer van de processie
Biekorf. Jaargang 66
Over een eecke ris ende lysameel
0-0-7
Voor bier en brandewijn in het pareren van de waghen
0-5-4
Aen Jacop Verbeecke over sijn devoer 0 - 4 - 0 om het gaene nevens onse trionfwaghen in beyde processien Aen Angeles Geers als appelman op onse 0 - 8 - 2 trionfwaghen in jubile van het H. Bloedt voor sijn devoer Aen Abal van Aecke, onse clerck, over 0 - 8 - 2 de moeijelickheden in jubile - RAB. nr. 498: 1748-1750, f. 3v-4, 7.
12. De Kleermakers met Ros Beiaard en Heemskinderen Item betaelt aen sieur Heijndrijck Pulincx 48 - 8 - 4 de Somme van 41 ponden 10 schellingen grooten wisselgeldt, dat over het maecken het rosbaiaertpeirdt met sijne tcebehoorten, in courant Betaelt over het maecken de acht spraken 4 - 0 - 0 ende het liedeken, soo van de vier ridders als van de vier schiltcnapen, ende het excerceren den tijdt van drije weken
Biekorf. Jaargang 66
245
Over het maecken van de cleederen soo 3 - 0 - 0 van de vier ridders als vain de vier schiltcnapen Den rendant aen sijn selven over de 1-7-3 leveringhe van lijnwaet tot het voeren van de acht cleederen van de kinderen op het peirdt Aen sieur Anicx over de leverijnghe van 4 - 15 - 5 tole luijster tot het maecken van de voorseijde cleederen, Aen Carel Barge, meester blieckslagher, 5 - 12 - 0 over het maecken van vier arnassen ende schilden
Jubelprocessie van het H. Bloed 1749. Het Ros Beiaard, ontwerp en uitvoering van meester Hendrik Pulinx.
Betaelt over het regeleren de acht 2-0-0 gemelde kinderen op beede de daeghen van de triompfprocessie Aen de acht dragers van het ghemelde peirt op beede de dagen
4-1-8
Voor de pluijmen, fijnselle linten, aen den paruquier ende over den coop van fijghen
1-6-0
Biekorf. Jaargang 66
Voor de thaire gedaen bij de timmerlieden in het stellen ende vertransporteren de arcke van triomphe in de capelle van den ambachte mitsgaeders aen de wercklieden in het optakelen ende
Biekorf. Jaargang 66
246
vertransporteren van het rosbaiertpeirt op 1 - 15 - 6 de camer van den ambachte Aen de baes Francois Carton over het 0 - 16 - 0 ontaeckelen van het meer genoemde peirt Aen sieur Slover over vier voeten blecke 0 - 4 - 0 buijsen Den rendant geeft te kennen dat hij 10 - 5 - 8 benevens deken ende eedt mitsgaders de oude dekens hebben diversche mael vergadert geweest op den ambachtshuijse alsmede gehouden verscheijde conferentien tot het ordonneren van te doen maecken ende schilderen van de arcke van triomphe als tot het besteden van het rosbaeairspeirt hier vooren vermeldt, mitsgaders besorgen ende coopen van allen 't gonne daer aen voorders gedient hebbende ten meesten proffijte waerdoor sij genoodsaeck hebben geweest hun werck te verletten, alsoock dat sulcx niet en can gebeuren sonder thaire te doen, te meer dat sij oock geene de alderminste thaire ter dier oorsaecke ten laste van dit ambacht hebben gedaen nochte gebrocht dan alleenelick maer van de wercklieden daeraen gewrocht hebbende gelijck hiervooren is gementioneert, soo is 't dat sij op dit te kennen geven van Uedele heeren commissarissen sijn versouckende eenen redelicken toeslagh over alle deselve debvoiren bij hun gedaen - RAB. nr. 372bis: 1747-1748, f. 54v-56.
13. De Lijnwadiers met de Reuzin Floriana Betaelt aen sieur Hendrick Pulinx de 20 - 0 - 0 somme van 20 ponden gr. courant bij acoorde over het maecken een reusinnebeeldt voor dese neirijnge tot vercieren de processie van jubilĂŠ van het Heijligh Bloedt den derden meije 1749;
Biekorf. Jaargang 66
soo nochtans dat het selve beeldt aen hem is moeten wederkeeren als vermeldt bij de daerover verleende quijtancie alhier geproduceert, dus Voor het draeghen van het voornoemde 5 - 12 - 8 reusinnebeeldt benevens het spreken van de spraecke ende gedaene taire onder den wegh Aen Eustachius Maelfeijt thien 0 - 10 - 0 schellinghen grooten over het aendeel van dese neirijnghe wegens het componeren van de spraecken voor de reusefamilie Aen Joannes Maeyens achthien schellinghen en acht grooten over het gespet in de processie
0 - 18 - 8
- RAB. nr. 233: 1725-1756, f. 43-44.
14. De Merseniers met de Reuzin Fidelia Eerst betaelt aen den oversiender Pulinx over het maecken en leveren van het reussinnebeeldt de Somme van sevenendertigh ponden
Biekorf. Jaargang 66
247
grooten volghens accoordt ende resolutie 37 - 0 - 0 van deken ende eedt benevens d'oude dekens Aen Eustagius Maelfeijt over het 0 - 16 - 8 componeren van de ghedighten voor de selve reusinne in de jubilee Aen A. Delterre over het spelen op eene 0 - 18 - 8 houbois in de prossescie van triomphe Aen thien persoonen over het draeghen 6 - 0 - 0 van het voorseijde beeldt in de twee processien Ă ses schellingen per dagh voor ider persoon, comt voor de twee keeren de somme van ses pondt, dus hier Betaelt over taire van d'aerbeijders in 't 2 - 7 - 6 maecken van 't accordt en naer de twee processien Over taire ghedaen in de herberge den 1 - 17 - 10 beer, met den deken van de brauwers, den deken van de lijnwadiers beneven den deken deser neirijnghe in het aenhooren van de drije persoonen die in de reuse, reusinne ende doghter mosten spreken benevens andere uuijtgevens geldt ghedaen ten tijde van de voorseijde twee prossesien Voorts betaelt aen de persoon die in de reusinne gheseten heeft
1- 6 - 10
Voorts betaelt aen den clerck deser 1-0-0 neirijnghe over sijn debvoir ten tijde van de twee processien van triomphe, dus - RAB. nr. 254: 1737-1751, f. 284-285. L. DEVLIEGHER
De Spaanse auto-agent In minder dan een halve eeuw heeft de auto het peerd van de steenweg verdrongen. Toch is er sindsdien niet bijster veel geschreven over de auto. Weinigen kennen de beroerde omstandigheden die soms met het aankopen van een auto gepaard gaan en geen voetganger vermoedt in het minst wat iemand die een auto wil kopen of verkopen kan tegenkomen.
Biekorf. Jaargang 66
De auto is voor velen een stuk gereedschap geworden als grootvaders kortewagen. De auto is een levend wezen die de liefhebber in beslag neemt als een verloofde. Er zijn er wier geschiedenis belangwekkender is dan die van een mens. Sommige vrienden die vroeger mens leven vergalden met het wijsmaken van hun voorvallen over jacht en visvangst, vergasten ons nu op de weldaden van hun auto. Vooral het kopen van een auto is het meest menselijke wat een autorijder kan overkomen en beroeren. In ons land is het kopen en verkopen van een auto niet zo ingewikkeld en niet zo romantisch. De markt is geordend en de invoer wordt geregeld en geremd bij wijze van contingentering.
Biekorf. Jaargang 66
248 Anders is het gesteld in de landen waar de auto nog niet zo algemeen is als bij ons, het geld verschieten bij de aankoop niet zo volmaakt en de verkoopsmethodes niet zo zakelijk. Dit zegt het verhaal van mijn vriend Fernand die mij vertelde hoe hij zijn eerste aankoop van een auto deed in Valencia in de jaren dertig. Er wordt gebeld. De man stelt zich voor: Juan Zambrano, verkoopsagent van The Tin Plate Car Company. - Is het waar dat gij een auto wenst te kopen, mijnheer Fernando? - Hoe weet ge dat? - Dit heeft geen belang. Hoofdzaak is dat ge wenst een auto te kopen. Onze inlichtingsdienst is goed ingericht. Wij hebben onze vertrouwensmannen onder de café-kellners, de portiers, de winkeliers. In de voorhalle van de hotels en bij de barbiers hebben wij een microfoon staan op metaalband en wij betalen een commissieloon voor elke verklikking. De concurrentie is scherp en de markt is verzadigd. Wie een auto kan betalen heeft er twee en 50 procent van die hem niet kan betalen heeft er toch een. Mag ik U een coupé Tin Plate aanbevelen mijnheer? Veertig duizend pesetas. Fernand dong af op de prijs en verkoopsagent Zambrano stelde betaling op termijn voor. Fernand aarzelde. Zambrano drong aan. - Er is geen haast bij. Ik kom morgen terug, zei Zambrano. 's Anderendaags stond Zambrano te acht uur aan de deur. Ge moet weten dat de scholen in Valencia maar beginnen t'halver tien en de post maar opengaat rond den tienen. Fernand deed open bij 't bellen en Zambrano loech minzaam. Hij stapt binnen en heeft een boekje in de hand met opschrift: Voorschriften aan onze agenten. Ze zijn gezeten. Zambrano reikt het boekje. - Wilt ge alsjeblief het voorschrift lezen mijnheer over ‘Uitgestelde aankoop’? - Welke bladzijde? - Bladzijde drie en zeventig. Fernand leest: ‘Op de verkoop van een auto aan huis moogt U zich niet roemen. Verkopen is jacht maken op de klant en hem ervan overtuigen dat hij geen reden van bestaan heeft als hij onze wagen niet koopt’. Ander kapittel.
Biekorf. Jaargang 66
249 ‘Bewerk de echtgenote. Wil de vrouw een auto, dan heeft de keus van de man geen belang. Wij vertrouwen ons op Uw mensenkennis en op Uw veroveringsgeest’. - Is mijnheer getrouwd? - Neen. - Lees verder mijnheer. ‘Nooit is iemand dichter bij de aankoop van een auto dan wanneer hij bij hoog en laag staande houdt dat hij er geen wil’. Zambrano: Hebt gij een ander merk in het zicht mijnheer? Laten wij zien. Kapittel 3: ‘Wanneer de klant geen voorkeur heeft dan is het werk van de agent zo eenvoudig en gemakkelijk dat het de moeite niet loont dit punt te bespreken’. Fernand kon geen beslissing nemen. Enerzijds wilde hij niet kopen op afbetaling naar oude Vlaamse geplogendheid, en anderzijds had hij niet genoeg kontante vinke want zijn nieuwaangelegde appelsienplantage in Valencia slikte te veel geld. Maar Zambrano, de auto-agent, kwam iedere dag terug. Nooit werd neerstiger over auto's gesproken. Het duurde zes maand. Ze lazen samen het boekje met geestdrift en diep geloof. En Zambrano zei: Dat is onze bijbel señor Fernando, ons evangelie. En Fernando kocht een Tin Plate Car, na het bezoek van zeven andere verkopers. Zambrano verdween. Maar enkele maanden daarop verscheen een boek: ‘Een lastig geval’, met kleine ondertitel: ‘Studie over de verkoop van een auto aan Juan Diaz’. Twee jaar nadien was Fernand zekere dag in Madrid en na afhandelen van zijn zaken, trok hij tot solaas eens naar de cinema. Daar werd een film afgerold die mocht gezien zijn: John de auto-verkoper. Daar zag Fernando zijn eigen beeld, in zijn eigen woonkamer, in zijn eigen zetels, samen met Zambrano in hoogsteigen persoon, twee jaar voordien toen hij, Fernand, te Valencia die auto kocht en ze zes maand daaraan labeurden. Het was oprecht een schone film. De muziek was fijn. Fernand hoorde er het leven van een autotoeter en een wals uit Valencia, die later over heel West-Europa mondsgemeen is geworden, tot in Westvlaanderen toe, waar ze zongen van Westkapelle tot Watou, op kermissen en trouwfeesten per exempel, en 't was van: Valencia! Valencia! En al de meisjes van de stad Die dansen gee-eer-ne! G.P. BAERT
Biekorf. Jaargang 66
250
De Vlaming in andermans oren De vrome auteur van Des Coninx Somme, een dietse overzetting uit de 15e eeuw (1408) van de franse Somme le Roy van de predikheer Laurent van Orléans (1279), bestrijdt heftig het vloeken en zweren. Waar hij uitvaart tegen degene die zweren uit gewoonte, stelt hij de Vlamingen - en zelfs de Westvlamingen - als slechte voorbeelden aan de spits. Zulke eden zijn zondig, schrijft de auteur, ‘als dese westvlaminghe oft die vlaminghe oft dese fransoyse, die selden woert spreken, si en sweren enen eet of twee daer toe’. Ook zondig zijn de ‘sotte eede’, d.i. ‘als yemant sweert... bi den vier dat daer brant, of biden tanden van miselven als die Vlaminc seit of bi mines vaders siele’(1). Op te merken is dat ‘Vlaminc’ hier steeds in de historische zin moet verstaan worden, d.w.z. de Vlaming uit het oude (graafschap) Vlaanderen. De ‘westvlaminghen’ in de 15e eeuw waren de bewoners van Veurne Ambacht en Berghen Ambacht. Een ander traktaat uit de 15e eeuw (hs. in de Kon. Bibl. te 's Gravenhage) leert dat men kan zweren op drie manieren: ‘ydelike; loeslic ende bedriechlic; dwaeslic ende met harden moede’. Deze laatste wijze van zweren kan ook geschieden ‘swerende oneersaemlic, als wanneer yemant sweert biden vijff wonden cristi als die vlaminge...’(2). Het spreekt vanzelf dat ook deze auteur geen Vlaming was, doch in Brabant of Holland moet gezocht worden. De faam van de Vlaming als zweerder was echter in de Lage Landen in de 15e eeuw zo goed gevestigd en erkend dat geen Vlaming er zich meer aan stoorde. Een gedicht uit de 15e eeuw over ‘Dinghen die selden gheschien’ noemt als een van die curiosa ofte ‘dinghen die men vint Belden’ ook: ‘den Vlaminc sonder zweeren’(3). In de typering uit 1468 van de volksaard der verschillende nederlandse provinciën krijgt de Vlaming de volgende kentrekken: ‘Hoofsche wandelinge - Scarp van rekeninghe - Scoffierlic sweeren - Groot gelt verteeren’(4). De krasse bepaling ‘scoffierlic’ (ergerlijk, op schandelijke wijze) wijst hier niet alleen op de frequentie van het zweren, doch ook op de kracht van de inhoud. Een stichtelijk schrijver illustreert, begin 16e eeuw, een van de moraliserende kapittels van zijn traktaat met het ‘Exempel’ van een Vlaming die er toe gekomen is niet meer te vloeken en
(1) C. De Baere, Krachtpatsers in de nederlandsche volkstaal, p. 20-21, 148-149 (Antwerpen 1940). (2) A. Troelstra, Stof en methode der catechese in Nederland vóór de Reformatie, p. 39-40 (Groningen 1903). (3) De Baere a.w. p. 22. (4) Mnl. Gedichten en Fragmenten, ed. de Pauw, II 398.
Biekorf. Jaargang 66
251 te zweren(5). Hoe diep ook slechte gewoonten in een mens wortelen, zo betoogt de auteur, ‘hoe simpelic ende ghebreckelic dat hy oeck is’, nooit mag hij versagen: zijn strijd om ‘tot al volcomen doechden te comen’ wordt zeker eens bekroond, want zie - ongelooflijk en toch waar! - zelfs een Vlaming kan er toe komen niet meer te vloeken en te zweren. De tekst van het Exempel met de Vlaamse schipper uit Gouda uit ca. 1521 luidt als volgt. ‘Exempel. Het quam eens een man ghevaren van der Goude ende vraechde den scipman van waer dat hi was. Hy seyde dat hi was een Vlaminck. Doe vraechde die man weder: Hoe comt dan toe dat ghi niet en sweert noch en vloect. Doe zeyde di scipper: Doe ic eerst in Hollant quam, so wert ic telcken van anderen menschen berispt ende bescaemt als ic swoer ende si seyden: Ghy moet seker een Vlaminc syn want ghy connet wel sweren. Ende ic pynde mi daer af te wachten. Nochtan ontginc ic mi somwilen, mer nu bin ic daer toe ghecomen dat ic niet sweren noch vloecken en can hoe qualic dattet mi somtiden gaet’. De auteur onderstreept dan nog de aanstekelijkheid van het goede voorbeeld en haalt het spreekwoord aan: ‘So wie dat staet nae een vergulden wagen die crijchter Naest af een gulden nagel’. Of, om dit met een andere spreuk te zeggen: ‘Daer een bi sit, daer een bi leert’. De ‘quaden roep’ van de Vlaming in de omgang met het tweede gebod was zo algemeen dat de auteur, blijkbaar een Hollander, dit klassieke geval tot stichting van zijn lezers verwerkt. Niet zonder de dosis leedvermaak die de wederzijdse typeringen van het volkskarakter, in de Nederlanden zoals elders, steeds hebben gekenmerkt. Het Holland van Keizer Karel was in zijn zegswijzen ter bekrachtiging van de waarheid, anders dan Vlaanderen, van alle smetten vrij. Topografisch bekeken is het exempel een waardevol getuigenis voor de ongelijke verspreiding van de oude nederlandse vloeken en uitdrukkingen. En dit op de vooravond van de Hervorming. De antithese Vlaanderen-Holland behoort hier immers nog tot het middeleeuwse christendom. Sommige van de bovenstaande uitspraken zijn zeker niet vrij van overdrijving, en ook wel eenzijdig. De bewering namelijk dat het zweren ‘biden vijff wonden cristi’ eigen is aan de Vlamingen, wordt gelogenstraft door het feit dat het zweren bij Christus' wonden (God's wounds) in het Engels goed bekend was(6).
(5) Der Kersten Eeuwe, cap. XVIII: een drukje uit ca. 1521 van Willem Vorsterman te Antwerpen; zie Nijhoff-Kronenberg deel III (derde stuk), 's Gravenhage 1961, nr. 4432. Vgl. Biekorf 1929, 165-167. (6) NED X-2 (1928) 336; vgl. De Baere p. 112. - Over de godslastering in het strafrecht, zie L.Th. Maes, Vijf eeuwen strafrecht, p. 173-175 (Antwerpen 1947).
Biekorf. Jaargang 66
252 De Vlaming zelf heeft dan nog steeds, op het gebied van de krachtpatser, zijn meerdere erkend in de vreemde soldaten die eeuw na eeuw door het land zijn getrokken. Hij spreekt van: vloeken lijk een Spanjaard, lijk een Fransman, lijk een Zwitser(7). De (Grote) Turk staat natuurlijk ook in de rij, zoals voor alles wat groot en sterk is. En ten slotte ook de Jood: vloeken lijk een Jood. Niet de rasjood betreft het hier, deze had immers in Oud-Vlaanderen geen toegang; wel echter de kruiswegjood(8) die eigenlijk een Romeins legioensoldaat was: de passietaferelen in de oude processies waren voor de Vlaamse figuranten een dankbare gelegenheid om hun virtuositeit in het schelden en vloeken en slaan op de kruisdragende Christus natuurgetrouw te beoefenen. A. VIAENE
Donka-snuif Op de vraag in Biekorf 1965, 192. Reukesnuif was geparfumeerde snuif voor fijnproevers. Dat heette mijn tante Louise Docca-snuif en ze lei in haar snuif een welriekende Docca-boom. De tabakfabrikanten te Deinze mengden gemalen Docca-bonen in hun snuif. Maar wat was de docca-boon? Er was ook karottesnuif, eigenlijk zoete pruimtabak van opgerolde en daarna gedroogde tabaksbladeren geraspt. De karotte had inderdaad de vorm van een wortel, de vorm van het uithangbeeld aan de gevel van de tabakswinkels. G.P.B. Die docca-boon wordt elders donka-boon genoemd en is als donka opgetekend bij De Bo, donka en tonka bij Lievevrouw-Coopman (Gents Wdb. 314 en 1322). Deze welriekende boon is de vrucht van de Asperula odorata L. Lieve Vrouwenbedstro; Meidrank (Vilvoorde); Mottekruid (de gedroogde plant werd in de kleerkast gelegd tegen de motten). Vgl. Heukels 30-31. De ‘snuifneuzen’ legden inderdaad een donka-boon in hun snuifdoos om goede geur aan de materie te geven. Een ferme snuif (streng verwijt) geven is te Gent: ‘snuif met reuk’, ook ‘snuif met donka’. Vanwaar de benaming donka? Paque (Vl. Volksnamen der planten; Bijvoegsel 1913, blz. 37) ziet in donka een mogelijke verbastering van donk ‘natte, rottachtige, vette grond’, in zo'n grond immers wordt het Mottekruid gevonden. E.N.
(7) Cornelissen, Nederlandsche Volkshumor V 34. (8) Alias processiejood: ook de beulen van martelaar of martelares (in de processie) waren ‘joden’; zie o.m. de ‘Jooden van Sinte Godelieve’ te Gistel, in Biekorf 1961, 285. Over de afwezigheid vin rasjoden in het graafschap Vlaanderen, zie Biekorf 1963, 216; 1964, 278.
Biekorf. Jaargang 66
253
Mengelmaren Sint-Torfinnkerk bij Trondheim De titelheilige is hier wel de ‘Heer Torfinn’ van Ter Doest, om hem bij zijn best bekende Vlaamse naam te noemen, naar de titel van het mooie verhaal van Lucien Dendooven. Een jaar geleden, op 27 september 1964, werd in het Noorse stadje Levanger een nieuwe St.-Torfinnkerk ingewijd. Levanger ligt op de Trondheimsfjord in de provincie Nord-Tröndelag, d.i. kerkelijk bekeken de noordelijkste provincie van het apostolisch vikariaat Midden-Noorwegen. Het ziekenhuis dat aan de kerk paalt is toegewijd aan de heilige aartsbisschop Eystein die in 1161-1188 de domkerk van Trondheim heeft gebouwd. Heer Torfinn was bisschop van Hamar, een kleine stad gelegen op het Mjosameer in de provincie Hedmark, toenmaals kerkelijk een suffragaanbisdom van Trondheim. Vervolging dreef hem uit zijn vaderland. Op een reis naar Rome landde Torfinn met zijn gevolg op de kust van Vlaanderen en genoot er goed onthaal in de abdij Ter Doest. In dit klooster ontmoette hij de bisschop van Oslo. Na zijn besprekingen te Rome keerde hij naar Lissewege terug waar hij op 8 januari 1284 overleed en begraven werd. Zijn testament is in het archief van Doest (fonds Duinen van het Brugse Seminarie) bewaard gebleven. Zijn gebeente werd in 1687 te Lissewege teruggevonden en overgebracht naar de nieuwe Duinenabdij te Brugge waar het bijgezet werd in de grote grafkelder van het kloosterpand. Bij de inrichting van een noodhospitaal in die kelders (1943) werden de gebeenten uit de ‘oventjes’ van de prelatenkelder op elkaar getast. Een identificering van het hokje van Torfinn is sedertdien niet meer mogelijk. De nieuwe kerk in Levanger is niet de eerste Torfinnkerk in Noorwegen. De kleine katholieke parochiekerk van Hamar is toegewijd aan de heilige Torfinn. Voor Sigrid Undset, die in juni 1949 te Lillehammer overleed, weed de uitvaart gehouden in die St.-Torfinnkerk te Hamar. Zo had de grote schrijfster het gewild. Men weet dat bisschop Torfinn een belangriijke rol speelt in haar historische roman Olav Audunsson, een tretralogie die in 1925-27 verschenen is. In de oude hagiografische literatuur wordt Torfinn (lat. Torphimus) meestal ‘beatus’ (gelukzalig) genoemd, althans in de annalen van de cisterciënzerorde (waartoe Ter Doest behoorde). De nederlandse auteurs Molanus en Sanderus noemen hem bisschop zonder iets meer. In Noorwegen zelf geldt Torfinn als een heilige, weliswaar met lokale verering: Hamar en Levanger hebben nu elk een Sint-Torfinnkerk.
Biekorf. Jaargang 66
254 De grote schuur van Dost was nog niet heel voltooid toen Heer Torfinn in het klooster van Lissewege is komen sterven. Vlaanderen en Noorwegen hebben hier elkaar ontmoet op een gedenkwaardige wijze en na zeven eeuwen gaat van die ontmoeting nog immer bekoring en verrijking uit. A.V.
Mispelaren stok Aansluitend bij Biekorf 1965, 143. Om de kruk eraan te krijgen werd de stok boven de hete doom gehouden. De mispelaren stok van de beestenkoopman had geen kruk, wel een handleder. Mijn onkel Cies (Francies Van Cauwenberghe van Kruishoutem) had een mispelaren zondagstok met een kruk en een marktstok met een lederen riempje dat hij rond de hand gesnoerd hield. Voor 't verkrijgen van de kruk werd de stok op het ende met een koord gebonden onder 't stomen en dan met de koord rond de kruk gespannen, te drogen gehangen. G.P.B.
Vlaming en Waal Op de vraag in Biekorf 1965, 192. Naar aanleiding van de Vlamingen, die volgens de Walen in dat spreekwoord van 1700 ‘altijts om de taillooren vechten’, is hier nog eentje dat de Waals-Vlaamse verhoudingen scherp in de kleur zet, maar dan van Vlaamse zijde. Bruintje Knots, een metselaar was in het begin der eeuw aan het inmetselen van een zulle of drempel die hij bekapte om ze in haar lood onder de deurpost te zetten. Wij zaten bij 't werk van Bruintje te kijken en werden gewaar dat de afgebikte stukken arduin een kwalijke geur verspreiden. Zei Bruintje: weet ge waarom dat het zo danig stinkt? - Neen. - Omdat ee de Walen in s... G.P.B.
Daghuurman Van een oude landse werkman hoorde ik zeggen ‘'t is lijk èn daghuurman’. Hij bedoelde de al te ijverige dokter in de bezoeken van zijn patiënten. De man herinnerde zich de tijd dat een landse werkman, dag op dag nere, goe were of slecht were, op post moest zjin om in het nodige te kunnen voorzien voor hem en zijn meestal groot gezin. - Met verwijzing naar dachuerman te Leke in 1547, in Biekorf 1965, 95. A.B. STAVELE
Biekorf. Jaargang 66
255
Kleine verscheidenheden GHEHENGYEND - Uitgerust met stukken geschut (mnl. engienen). Op 15 nov. 1490 werd te Brugge een uitval ondernomen om de stad van proviand te voorzien. Aan de uitval namen voetvolk en ruiterij deel, alsook enkele (binnen)schepen ‘ende de voorseyde schepen waren ghehengyend, ende als de vianden waren te Steenbrugghe, ende de engyenen ghynghen huut 40 met eender schote, daer bleefer 60 dood peerden ende 40 mannen, ende daer was een engyen, dat schoter 6 dood met eender schote’. (Boeck van Brugghe 397). Ook gezegd van zwaargewapende ruiters anno 1490 (zelfde Boeck 389): ‘12 mannen te peerde, mannen van oorloghen gheengyend ende ghewapend’. KETELPOT. - Grote (geel)koperen kookpot. In 1502 betaalt het St.-Janshospitaal te Brugge een som van 18 pond 4 sc. par. aan ‘een man ghelughietere van Mechelen van eenen ketelpot binnen vertint omme vleesch in te ziedene weghende 51 pondt, te 7 sc. par. tpondt’. (Rek. 1502, f. 75). Daarbij kwam nog een uitgave van 24 sc. par. om een andere ‘ketelpot te vertinnene’. Dezelfde rekening noemt ook ‘een coperen pot weghende 8 pondt’ en eveneens ‘binnen verteent’. PAPPAERT. - Iemand die pap eet; zeer klein kind; 't kindeken Jezus. In het sterfhuis van kapelaan Louis Ogiers van de O.-L.-Vrouwekerk te Kortrijk werden in 1582 bevonden: ‘Een lade met een Soete Vrauwe van albastre; een lae met een Sente Margriete; een lae met een Sente Katherine; eenen Jhesus oft pappaert; een cleyn tafereelken van Maria in olieverwe’. (Caullet, Musiciens 108). Ook hier blijkt een pappaert een los beeldje te zijn (bestemd voor een kerstwiegje?), zoals te Brugge bij kanunnik Jacob de Heere die in 1593 bij testament legateert: ‘eenen Jesus oft een pappaert met een hemdeken aen, ende ommeslach van spellewerck’. (Biekorf 1961, 159). Vgl. pikard. papart (pop) in het Rijselse dialekt (Vermesse, Dict. du patois de la Flandre), alsook papart (klein kind) in het dialekt van Valenciennes (Hécart, Dict. Rouchi-franÇais). Syn. papaerdijn (De Dene 1561) in WNT XII-1, 492. SCEPSCOONE. - Ironische benaming voor water. De term komt voor in het spel Wellecomme vanden Predicaren uit 1523 van de Brugse rederijker Cornelis Everaert (Spelen, ed. Muller-Scharpé 148). Een van de Zinnekens zegt dat de predikheren wijn zuipen. Ja, zegt de andere, en wij, met moeite krijgen we bier: ‘ghemeenlic scepscoone es tonsen besten!’ Ja, ergens ‘uutter gracht - jae ofte uut der vesten’: zo gekken en rijmen Nijd en Afgunst. SOHEMENTENE. - Een aarden (lemen) vloer stampen. In 1550 lieten de Sioenzusters van Kortrijk werken uitvoeren in de poest op hun goed te Deerlijk en in de koestal van hun ‘crikerie’ te Kortrijk zelf. De rekening over 1550 boekt een betaling van 14 sc. 8 d. gr. ‘van de stallen te plakenne en van te solementenne’. Vgl. Kiliaan en De Bo s.v. solement (vloer van een huis). Solementen ww. komt voor in de Costumen van Aalst, Kortrijk en Oudenaarde. De pachter moet ‘de huysen ghesolement (houden), t'effenen van buyten ende binnen, indien de solementen van aerde zijn...’ (Cost. van Kortrijk, Rub. VII, art. 14). A.V.
Biekorf. Jaargang 66
Biekorf. Jaargang 66
256
Vraagwinkel Dinsdag trouwdag De dinsdag was (vroeger meer dan nu) en is nog een ‘preferente’ trouwdag. Omdat de dinsdag aan de H. Anna, patrones van het huwelijk, is toegewijd, zo hoorde ik eens uitleggen. Is deze uitleg gegrond op ergens een traditie? M.L.
Engels frontliedje Een soldatenliedje dat in en na de eerste wereldoorlog veel gezongen werd begon met de woorden: ‘Mademoiselle from Armentières’. Een Engels of Amerikaans liedje, dat aan het front om de Kemmelberg moet ontstaan zijn. Waar zijn de woorden en de tekst van dit liedje te vinden? P.H.
Pitanciers De St.-Niklaaskerk te Diksmuide had vanaf de 15e eeuw (en vroeger) een kapittel van ‘pitanciers’, ook eenvoudig genoemd de Pitancie. Komt deze benaming elders in Westelijk Vlaanderen voor met de betekenis: koorgemeenschap? In het tegenwoordige Oostvlaanderen sprak men gewoonlijk van Cotidiane en Cotidianisten om zulke stichtingen van de Zeven Getijden aan te duiden. E.N.
Zwitserse thee Wat was eigenijk die ‘zwitsersche thee’ die in de advertenties van de 18e eeuw opduikt? F.L.
Jaarmarkten van Vlaanderen Welke waren de ‘vijf jaarmarkten van Vlaanderen’ die in 1357 in de Voorgeboden van Gent als een bekend vijftal genoemd worden? E.N.
Ridderschap van Westvlaenderen
Biekorf. Jaargang 66
Jonker Franciscus Leonardus Joos de Ter Beerst, overleden te St.-Andries in 1858, was volgens zijn grafschrift ‘oud lid van het ridderschap van Westvlaenderen’. Waarin bestond dit lokale ridderschap? A.M.
Matten van Peru In de 17e eeuw waren alhier ‘matten’ in omloop, zijnde een Spaanse munt, ook genoemd ‘Matten van Peru’. Van welke aard en waarde was die munt? P.V.V.
Karnemelk Bij het bleken van lijnwaad werd vroeger soms gebruik gemaakt van karnemelk. Mijn zegsman weet echter geen nadere bijzonderheden. Waar is er meer daarover te vernemen? P.B.
Edificie-Meter Was de oude Edificie-Meter (18e eeuw) een ambtenaar onderscheiden van de gezworen landmeter? Of kon ieder landmeter optreden als Edificie-Meter? E.W.
Biekorf. Jaargang 66
257
[Nummer 9] Het grafpaneel van kanunnik van der Paele Voltooid in 1436 door Jan van Eyck (Groeningemuseum Brugge) De beroemde ‘Madonna van der Paele’, tegenwoordig in het Groeninge Museum te Brugge, werd door Jan van Eyck voltooid in 1436. Zo getuigt de omlijsting. Het paneel heeft de 350 eerste jaren van zijn bestaan doorgebracht in de St.-Donaaskerk op de Burg. In 1795 ging het schilderij, samen met talrijke andere kunstwerken, over naar Parijs waar het voor het eerst ‘museumstuk’ geworden is. En museumstuk zou het blijven voortaan. Bij zijn terugkeer uit Parijs in 1816 (na Waterloo) kon het zijn kerkelijke funktie niet meer terugvinden, de St.-Donaaskerk was tot op de grond afgebroken. De Madonna vd. Paele vond een onderkomen in de Brugse Academie (Poortersloge, later Bogardeschool), om ten slotte de bezienswaardigheid nummer één te worden in het moderne Groeninge Museum. In de kunsthistorie geldt het schilderij algemeen en in alle talen als een ‘altaarstuk’ (retable; altar-piece; Altarbild). De oude plaats van de Madonna is inderdaad tijdelijk een altaar geweest, en dan nog het hoogaltaar in de St.-Donaaskerk. Het ‘zilveren apostelaltaar’ van gravin Margareta was gedurende de godsdienstberoerten (1578) opgeëist en in de Munt versmolten. Bij de restauratie van de kerk in 1588-1600
Biekorf. Jaargang 66
258 hadden de kanunniken de gelegenheid hun waardering voor Van Eycks Madonna die ongeschonden uit haar bergplaats was weergekeerd - te bevestigen. In 1547 immers had het kapittel het stuk niet willen afstaan aan de landvoogdes Maria van Hongarije, omdat het een ‘sieraad van de kerk en van de stad’ was. Nu lieten de kanunniken het Madonna-paneel vatten in een retabelwerk met zijvleugels om het te plaatsen in hun koor op het hoogaltaar, ter vervanging van het zilveren retabel van de gravin. Kanunnik van der Paele kende aldus een onverwachte apotheose: zinder enige vorm van kanoniek proces kreeg hij een sakrale plaats in de kerk van zijn prebende en van zijn stichtingen. In zijn (vroeger zelfstandig) paneel, dat nu zo maar het middenstuk geworden was van een hybridische triptiek, een pseudo-altaarstuk. De wisseling van smaak zou hem echter, vijftig jaar later, in volle baroktijd. van het hoogaltaar verwijderen. Zijn plaats was voortaan (1643) op het St.-Machariusaltaar in de kapel van St.-Pieter en Pauwel (alias kapel Lems) in de kooromgang. Van der Paele bleef met name ‘altaarstuk’ en zal dit blijven, ook nadat het schilderij (in 1750 en mogelijk vroeger) naar de aanpalende sakristie was overgebracht. Inmiddels zag de kanunnik in het Brugge van de Pruikentijd de identiteit van zijn persoon verloren gaan... Reizigers die in de 18e eeuw Brugge bezochten en in hun gidsboek het Madonna-paneel van Van Eyck vermeld vonden als een merkwaardigheid (vermelding die algemeen werd overgenomen uit de klassieke Beschrijving van Guicciardini), moesten doordringen tot de sakristie om hun nieuwsgierigheid te voldoen. Eensgezind beschouwen ze het stuk - ook wel elkaar naschrijvend - als een ‘Aanbidding van de Wijzen’. Sint Donaas, Sint-Joris en de kanunnik vormen inderdaad een trio dat, op afstand en onder vernislaag, de struktuur van een Driekoningentafereel kan suggereren. Toch schijnt die Driekoningenversie een sakristielegende te zijn, die mogelijk door koster of kerkbediende aan de bezoekers werd meegegeven. Uit de sakristie van de St.-Donaaskerk ging het schilderij dan naar het Parijs van het Directoire waar men geen Koningen maar wel een Madonna met heiligenfiguren op het paneel wilde onderscheiden. De conservators van het Musée Napoléon verbeterden verder de beschrijving - mogelijk met de hulp van hun collega Joseph van Praet uit Brugge, die alsdan conservator was van de Bibliothèque Nationale. Dit alles kon niet beletten dat de Nieuwe Gazette van Brugge in de nieuwjaarmaand van het bevrijdingsjaar 1816 met grote vreugde
Biekorf. Jaargang 66
259 de terugkeer uit Parijs begroette van de ‘Aanbidding der Wijzen’ van Jan van Eyck(1). De Madonna vd. Paele, zoals ze door Van Eyck werd geschilderd, is een enkelvoudig paneel. Op dit paneel knielt de Brugse kanunnik bij de Madonna als ‘schenker’, zo werd geschreven en herhaald, schenker van het ‘altaarstuk’. Hier staan we dan voor een eerste vraagteken. Wat is de funktie van dit Madonna-paneel? Waarvoor was het eigenlijk bestemd? Heel wat vragen werden sedert 1865 om en over dit schilderij gesteld en beantwoord. De eerste, zuiver archeologische vraag naar de funktie werd echter niet gesteld, zelfs niet door Weale die, honderd jaar geleden, de archiefbronnen van de St.-Donaaskerk heeft onderzocht en bekendgemaakt. Het is niet te vroeg, menen we, om die vraag naar voren te brengen om er de aandacht van archeologen en kunsthistorici voor te winnen. Voor de kunsthistorische interpretatie is het funktionele aspekt van het stuk niet zonder belang. Kanunnik Georgius vd. Paele was in de jaren 1430 een oud en zeer rijk man geworden. In de St.-Donaaskerk was hij sedert 20 augustus 1410 houder van de vijfde prebende, als kanunnik-gremist: hetgeen hem een maximaal inkomen van beneficie en officie verzekerde. Het geslacht van de Paeles had zich overigens voorspoedig ingeburgerd in de high-life van het Brugse kapittel; als kollega's in het koor fungeerden daar: Meester Judocus van der Paele, een oom van Georgius, en nog een tweede Judocus van der Paele, zijnde een broeder van dezelfde Georgius. Uit het vervolg zal blijken dat onze Georgius zich gedraagt als zaakvoerder voor broeder en oom, en dat hij er voor zorgt dat de Paeles met zijn drieën in dezelfde kapel worden bijgezet(2). Jan van Eyck voltooide in 1436 - zo getuigt het opschrift op de omlijsting - het schilderstuk dat kanunnik Georgius bij hem besteld had(3). Op de omlijsting liet de kanunnik, die Jan van Eyck twee jaar zou overleven, een feit gedenken dat ons uit de Acta van het St.-Donaaskapittel in alle bijzonderheden bekend is. ‘Hij stichtte in 1434 twee kapelanijen de gremio chori’, zo zegt het opschrift dat echter, in zijn aktuele
(1) De bronnen en dokumenten betr. de Madonna van der Paele zijn op voortreffelijke wijze uitgegeven door A. Janssens de Bisthoven in het Corpus van de Vlaamse Primitieven, deel I: Stedelijk Museum voor Schone Kunsten (Groeningemuseum) Brugge, p. 60-82 (Antwerpen 1957). - H. Pauwels, Catalogus van het Groeningemuseum, 1960, p. 23-25. Uitvoerige bibliografie in beide werken. (2) Le Beffroi II 28. (3) De lijst is oorspronkelijk. De teksten op de lijst werden in het laboratorium niet onderzocht. Janssens de Bisthoven a.w. p. 61. Zie ook J. Weale, John and Hubert van Eyck, p. 79 (Londen 1908).
Biekorf. Jaargang 66
260 redaktie, eerst na 1442 (stichtingsdatum van de tweede kapelanij) kan aangebracht zijn. De notulen van het kapittel van 1434 en 1442 laten ons gelukkig toe die stichtingen van naderbij te bekijken. In 1434 moet de kanunnik zestig geweest zijn of daaromtrent. Hij was ziekelijk geworden, genoeg om op 9 september aan het kapittel een verzoek te richten om vrijstelling van de koordienst ‘gelet op mijn verzwakking en ouderdom’. Deze gunst werd hem gaarne toegestaan. Vier dagen later, op 13 september, vooravond van ‘Alder Crucen’ dag, legt kanunnik vd. Paele in de kapittelzaal zijn eerste stichting ter tafel: een eeuwigdurende kapelanij de gremio chori in de St.-Donaaskerk. Deze kapelanij was er een van het Requiem-type, met drie wekelijkse missen. De kapelaan-titularis was gehouden te celebreren: de maandag een Requiemmis, de woensdag een dagmis, de vrijdag de votiefmis van het H. Kruis. Bij een samenvallen met feestdagen was telkens de Requiemmis te lezen. Kanunnik vd. Paele bepaalde daarbij uitdrukkelijk dat, na zijn dood, de kapelaan op ieder van de fondatiedagen, d.i. driemaal per week, zijn graf zou gaan besprenkelen met wijwater en daarbij een Miserere of een De Profundis bidden voor zijn zielerust. Dit alles ten eeuwigen dage. Het nieuwe beneficie van kapelaan-gremist was werkelijk volwaardig: de kanunnik stort een kapitaal van 72 pond groten dat een rente van 3 pond (4,16%) verzekert, plus 25 pond groten waarvan de opbrengst bestemd is voor de distributies. Deze stichting werd door het kapittel dankbaar aanvaard. De kanunnik vulde zijn levensavond met nog meer stichtingen. In 1440, nogmaals op de vooravond van H. Kruisverheffing, sticht hij voor het koor (kanunniken en kapelanen) een ontbijt, te genieten op zijn jaarlijkse uitvaart. Een aanvulling dus van zijn fondatie (Requiem) van 1434. Het gestorte kapitaal hiervoor bedraagt 20 pond groten. Op dezelfde dag overhandigt hij aan het kapittel een kapitaal van 80 ponden groten, dat een rente van 4 pond (5%) verzekert, voor een jaarlijkse ‘pitancie’ (traktatie) van heel het koor op de sterfdag van zijn broeder, kanunnik Joost (Judocus) van der Paele. Een goed jaar vóór zijn dood (hij overleed op 25 aug. 1443) - en een jaar na de dood van Jan van Eyck - sticht kanunnik vd. Paele een tweede kapelanij, eveneens de gremio chori, warvoor hij, buiten de distributies, een jaarlijks inkomen van 4 pond groten verzekert. Deze stichting wordt in de Acta ingeschreven op 8 mei 1442, zijnde de dinsdag in de Kruisdagen.
Biekorf. Jaargang 66
261 De kanunnik schijnt, voor het dateren van zijn fondaties, een voorkeur voor het H. Kruis te hebben gehad(4). Uit deze stichtingen blijkt dat de kanunnik in de jaren 1430 een belangrijk fortuin bezat. Zijn fondaties van 1434, 1440 en 1442 bereiken een gestort kapitaal van 197 pond groten, d.i. 2.364 pond parisis, plus nog bijkomstige uitgaven voor brood, wijn, was en kosterssalaris voor de twee fondaties. De kanunnik bezat een reliekhouder uit verguld zilver, kruisvormig, met een figuur van Sint-Joris, zijn patroon; daarin waren o.m. relieken van St.-Kristoffel en St.-Ursula ingewerkt. Door bemiddeling van een kapelaan van de St.-Baseliskerk liet kanunnik vd. Paele op 11 september 1441 dit kostbaar stuk aan het kapittel van zijn kerk als een ‘donatio’ overhandigen. Deze reliekhouder zal in de inventarissen aanwezig blijven tot in 1578, het jaar van de opeising van het kerkzilver door de Staten(5). Over het Madonna-paneel van Van Eyck is in de Acta van het St.-Donaaskapittel in de 15e eeuw geen woord te vinden. Geen woord over de wijze - schenking of testamentaire beschikking - waarop het stuk in de kerk is terechtgekomen, geen woord over de plaats waar het schilderij oorspronkelijk werd geplaatst. In geen inventaris wordt het stuk ooit vermeld. De Acta noemen het een eerste maal in 1547, naar aanleiding van het verzoek van Maria van Hongarije. In de taal van de eeuw van Van Eyck is het Madonna-paneel van kanunnik van der Paele een ‘memorie’ of ‘epitaphye’; zuiver archeologisch bekeken: een geschilderd charter, naar het model van de vele ‘stenen charters’ die in groten getale in de muren van onze oude kerken waren aangebracht. Een ‘memorie’ of ‘epitaphye’ is uiteraard een complementair grafmonument, aangebracht in de kerkmuur; het verkondigt op gezichtshoogte, in woord en in beeld, de begraafplaats en desgevallend de fondatie (jaargetijde, beneficie, salve regina, armenbedeling) die aan het nabije graf-in-devloer verbonden is. Zijn funktie is: de doden herdenken en de levenden wijzen op hun door een fondatie vastgelegde verplichtingen(6).
(4) Le Beffroi II 28-29. (5) Le Beffroi II 29. (6) Over dit type van grafreliëf, zie E. Reusens, Eléments d'archéologie chrétienne, II 286-289 (Leuven 1886). - L. Cloquet, Tournai et Tournaisis, 244-249 (Brugge 1884). - R. Mullie, Monuments de Bruges, IV: Les monuments commémoratifs (1960; gestencild), p 5-19, geeft een verdienstelijke proeve van archeologische klassificatie. - Zie ook de belangrijke algemene bibliografie over grafmonumenten in de Nederlanden bij Henriette 'sJacob, Idealism and Realism: A Study Of Sepulchral Symbolism, p. 286 (Leiden 1954).
Biekorf. Jaargang 66
262 Talrijk waren de kleine gebeeldhouwde monumenten in de kooromgang en in de muren (ook soms in pilaren) van onze kerken. De beeldstormers van 1566 en 1578 hebben er met de smidshamer op gewoed. Te Kortrijk en te Wervik zijn alleen wat geschonden stukken overgebleven. Beter bewaarde voorbeelden vindt men heden nog in Doornik (kathedraal, St.-Jakobs-, St. Niklaaskerk) en in Bergen (Ste-Waudru); ook St.-Omaars en Leuven bieden heden nog ongeschonden voorbeelden. Een mooi specimen van 1458 bevindt zich in de St.-Walburgakerk te Veurne(7), een ander van omstreeks 1483 in de O.L. Vrouwekerk te Brugge(8). Belangrijke ateliers van het kleine wandmonument, ook ‘grafreliëf’ genoemd, waren gevestigd te Doornik. Ook Bergen heeft een eigen atelier gehad. De voorstelling op de gebeeldhouwde ‘epitaphye’ volgt, in de 14e en 15e eeuw, een vaste traditie: Madonna met Kind, Passietafereel, Christus als rechter e.a., omgeven door de geknielde stichters met hun patroonheilige, in gezelschap soms van hun kinderen. Is de ‘fondateur’ een geestelijke, dan treden zijn patroonheilige en deze van zijn kerk als begeleider en tegenhanger op. Onder aan de gebeeldhouwde steen staat een grafschrift en desgevallend de korte inhoud van de gedane stichting(9). Door de schilders werden deze kleine stenen taferelen nagevolgd. Het Belle-godshuis te Ieper bewaart een paneel met grafschrift(10) uit 1421 dat soms aan Broederlam werd toegeschreven. De voorstelling: Maria omgeven door de schenkers (Joos Brids en zijn vrouw Yolente Belle) sluit volkomen aan bij deze van de stenen monumenten. Toen Jan van Eyck in 1434 van kanunnik vd. Paele de opdracht kreeg een ‘memorie’ te schilderen voor zijn Requiem-kapelanij, waren goede modellen - gebeeldhouwde en geschilderde - voorhanden. Het beroemde Madonna-paneel van het Groeninge Museum is dan ook, oorspronkelijk, naar vorm en inhoud, een ‘memorie’ bestemd om bij het graf van de kanunnik te worden opgehangen. Altaarstuk is dit schilderij eerst geworden nadat
(7) Bull. Gilde S. Thomas et S. Luc II 92. (8) L. Devliegher, Kunstpatrimonium van West-Vlaanderen, deel I, nr. 26 (Tielt 1965). (9) De archeologische benaming van de ‘epitaphye’ is ook bij de Franse en franstalige archeologen zeer onvast; we noteerden: bas-reliefs funéraires (Cloquet), petits monuments funéraires (Reusens), pierre sépulchrale (Hennebert), monuments commémoratifs (Mullie). (10) Devliegher a.w. nr. 109.
Biekorf. Jaargang 66
263 het 150 jaar zijn eigenlijke funktie als ‘memorie’ had vervuld(11). Tussen 1436 en het jaar 1442, stichtingsjaar van de tweede kapelanij, liggen acht jaren. Jan van Eyck was overleden en in de St.-Donaaskerk begraven in juli 1441, d.i. een jaar vóór de stichting van die tweede kapelanij. Hieruit blijkt reeds dat het opschrift, waarin de tweede kapelanij vermeld wordt, een wijziging heeft ondergaan die zeker niet van de hand van Van Eyck is(12). Wanneer werd het Madonna-paneel in de St.-Donaaskerk geplaatst? Men mag aannemen dat het paneel eerst na augustus 1443 naar de St.-Donaaskerk is overgegaan, en wel uit het sterfhuis van de kanunnik. Een ‘donatio’ van het paneel aan de kerk is, zoals gezegd, niet opgetekend in de kapittelakten, die wel de andere stichtingen en schenkingen van kanunnik vd. Paele hebben ingeschreven. Blijkbaar heeft de kanunnik de ‘memorie’ in zijn woonhuis behouden en per testament beschikt dat het stuk, na zijn dood, zijn funktionele plaats zou krijgen in de kerk(13). De oorspronkelijke plaats van het schilderij moet dan ook gezocht worden bij de begraafplaats van de kanunnik in de St.-Donaaskerk. Men weet dat hij daar in 1443 begraven werd in een kapel - de St.-Pieters- en Pauwelskapel - onder een arduinen zerk met zijn gebeeldhouwde ‘effigie’ in priesterornaat, de evangelistensymbolen op de hoeken, en met een lakonisch grafschrift(14). (Dààr lagen, zoals gezegd, ook zijn oom en zijn broeder begraven.) De geschilderde ‘memorie’ vormde, hangend tegen de kapelmuur, een eenheid met het graf in de vloer. De kanunnik lag er, ‘vóór het beeld van O.L. Vrouw’, zoals sommige stenen grafreliëfs uitdrukkelijk zeggen(15). En bij datzelfde beeld van zijn grafpaneel knielt hij, met de zekerheid dat, tot het einde der tijden, een kapelaan
(11) E. Panofsky, Tomb Sculpture, Londen 1964, p. 54, kon niet nalaten de grafreliëfs Doorniks type te vergelijken met de voorstelling van de Madonna van der Paele, zoals Cloquet (a.w. 246 247) reeds in 1884 had gedaan. Van de traditie ‘altaarstuk’ is Panofsky nog niet losgekomen. Evenmin Mullie (a.w. 58-59), waar hij het schilderij van Van Eyck een eerste plaats geeft onder de ‘peintures votives’. (12) Aan de redaktie van het opschrift wijdt Janssens de Bisthoven a.w. p. 70-71 belangrijke beschouwingen. (13) Verscheidene kanunniken en kapelanen van de O.L. Vrouwekerk te Kortrijk hebben vóór en na 1500 gedurende hun leven een epitaphye of tafelet laten schilderen, bestemd om na hun dood bij hun graf te worden gehangen. Zo bepaalde hum testament. (14) Weale a.w. 78-79. - Voor de plaats in 1643, zie Annales Emulation t. 69, 1926, 390. (15) ‘Ci gist devant l'ymaige de Nestre Dame...’. Uit de voorstelling van Maria op het paneel moet niets worden afgeleid betreffende de traditie van de primitieve ‘Mariakerk’ op de Burg.
Biekorf. Jaargang 66
264 van deze machtige grafelijke kerk driemaal per week zijn grafsteen zou komen besprenkelen bij het volbrengen van de Requiem-fondatie die onder zijn knieën, op de lijst van het paneel, geschreven stond en nog staat. Kanunnik van der Paele stijgt in ons aller achting wanneer we weten dat hij zijn onvergetelijk figuur liet portretteren niet om te prijken op een altaar, doch op een ‘memorie’ bij zijn grafzerk in een van de zijkapellen van St.-Donaas. Zijn grauwe almuts ‘met staartjes’ is een stuk fijne pelterij, dat echter niet als een luxus moet worden beschouwd doch alleen als het kenmerkende kledingstuk van de koorgeestelijke van hogere rang. De terughouding van de kanunnik blijkt nog uit het feit dat hij, op dit ‘funerale’ stuk geen ringen draagt. Of er alleszins gene laat zien. En dat in een tijd dat kanunniken algemeen gouden ringen met of zonder edelstenen droegen. Wel heeft de kanunnik zijn bovengenoemde devotie tot het H. Kruis laten figureren in het attribuut dat door de H. Donatianus met de linkerhand gehouden wordt. Het normale attribuut, de van boven omgebogen bisschopsstaf, heeft plaats gemaakt voor een processiekruis waaraan een velum (priael) is bevestigd. Waarschijnlijk behoorde zulk een kruis tot de schat van de grafelijke kerk. En in elk geval bezat de St.-Donaaskerk twee blauwe goudlakense koorkappen met ‘apostelboorden’(16): de blik van de kanunnik is gericht op dat verguld-zilveren kruis en op die prachtige blauwe pluviale die hij bij plechtig koorofficie dikwijls gedragen had. A. VIAENE
Begraafplaats van bisschop Torfinn Aansluitend bij Biekorf 1965, 253. Het gebeente van Torfinn werd in 1687 uit Ter Doest naar de Duinenabdij (heden Seminarie) te Brugge overgebracht: dat staat vast. Uit de kleine afmetingen van de grafnis moet men echter besluiten dat in 1687 alleen overblijvende fragmenten van gebeente in Brugge zijn aangeland. Een zorgvuldige opzoeking, doorgevoerd in augustus 1949, heeft vastgesteld dat de beenderen van de verschillende hokjes (loculi) in de grafkelder zo ondereen gemengd zijn dat een verifiëring van de relieken van Torfinn onmogelijk geworden is. Juiste bijzonderheden over deze opzoeking - die onze mededeling verbeteren zijn te vinden in het blad ‘Uit het Land van St. Olav’ XXIV, 1950, blz. 43-44 (G. Van Steen). A.V.
(16) Inventaris van de schatkamer: twee blauwe koorkappen van goudbrokaat, uit de 14e eeuw; een beschrijving luidt: ‘cappa aurei panni blavii cum circumferentia aurea, operata cum apostolis’. Le Beffroi II 105.
Biekorf. Jaargang 66
*2
Boven. Jan van Eyck: Madonna van der Paele. (Cl. Dienst voor Toerisme. Brugge) Onder. GrafreliÍf van Jean du Bos (†1438) en Catherine Bernard. Doornik, Kathedraal.
Biekorf. Jaargang 66
265
De pelgrimage naar Compostella Pelgrimsgebruiken en pelgrimsliederen Bedevaart en strafbedevaart Bedevaren geschiedt onder de dwang van verschillende omstandigheden. Er is de vrijwillig gekozen bedevaart gesproten uit een bijzondere devotie tot een bepaalde heilige of heiligdom, voorgenomen soms bij uitdrukkelijke verbintenis - belofte of gelofte - tijdens moeilijke levensomstandigheden of dreiging van groot gevaar. Vanaf de vroege middeleeuwen en tot in de 16e eeuw bestonden er opgelegde of verplichte bedevaarten, een zeer algemeen verschijnsel in de kerkelijke en wereldlijke rechtspraak, naar een nauwkeurig vermelde bedevaartplaats, binnen een welbepaalde tijd uit te voeren. Die strafbedevaarten werden opgelegd voor allerlei soorten van misdrijven die niet aan de doodstraf waren onderworpen. In de Vlaamse gewesten wijzen verschillende stedelijke tarieflijsten van vrijkoop op een belangrijk en algemeen verspreid stelsel, vooral tijdens de 14de en 15de eeuw(1). Drie bedevaarten blijken van oudsaf boven alle uitverkoren. De tocht naar het Heilig Land met de ongeëvenaarde glorie van Jeruzalem; de tocht naar Rome met Sint-Pietersstoel, Sint-Paulus-buiten-de-Muren en de relikwieën van verschillende Apostelen; de tocht naar Sint-Jacob te Compostella met de verering van het ongeschonden lichaam van de apostel Christi op wonderlijke wijze in Spanje geland. Die standvastigheid in de algemene pelgrimsdevotie werd vastgelegd in de naamgeving van de pelgrim zelf. In Frankrijk heetten paulmier, de pelgrims naar het H. Land waar het plukken van palm te Jericho tot de traditionele pelgrimsdaden behoorde (Ndl. Palmiet of Jeruzalemsheer, de palm = Jeruzalemsveer); romée of romieux, de pelgrims naar Rome (Ndl. Romeynen); jacquot, jacquet of jacquaire, de pelgrims naar Compostella (Ndl. Sint-Jacobsbroeders)(2).
De pelgrim De pelgrim draagt een eigen uniform, dat hem op heen- en terugreis van de gewone reizigers onderscheidt en hem meteen verbindt met de voor- en nadelen van zijn staat. Vanaf de 13de eeuw
(1) E. Van Cauwenbergh, Les Pèlerinages expiatoires et judiciaires dans le droit communal de la Belgique au moyen-âge. Leuven 1922, 244 blz. - Zie ook: G. Schreiber, e.a., Wallfahrt und Volkstum in Geschichte und Leben. Düsseldorf 1934, 297 blz., en: J.B. Gessler, Losse Aanteekeningen over de Boetebedevaarten uit Loonsche en andere bescheiden. Maastricht 1941, 73 blz. (2) R. Oursel, Les Pèlerins du Moyen Age. Les hommes, les chemins, les sanctuaires. Paris 1963, blz. 9-35. (Uitg. in de Coll. Résurrection du Passé). Vgl. Biekorf 1960, 330 (Apostelgilden).
Biekorf. Jaargang 66
266 wordt Sint Jacob zelf voortdurend in pelgrimskledij afgebeeld(3), terwijl ook Sint Rochus, de Romepelgrim van de 14de eeuw en pestpatroon, dezelfde iconografische onderscheidingen heeft verworven. De uitrusting van de pelgrim bleef eeuwenlang uiterst sober. Hij draagt over het algemeen een breedgerande pelgrimshoed, zijn ‘hoedekin’ (lat. galerus, fr. chapeau-parasol, ook sombrero), een wijde ‘slavine’ of pelgrimsmantel (fr. esclavine of pèlerine, naar de naam van de drager, hd. Rock mit langem Kragen) beschermt de ‘scerpe hare’ of haren pij of korte rok. Om zijn benen draagt hij ‘hozen’ of lange kousen, hij marcheert in zware ‘leerse’ of ‘scoen’. In zijn hand ligt de beevaartstaf of palster (fr. bourdon, hd. Stab) met kallebasse of drinkfles (fr. callebasse, hd. Wasserflasche), over de schouder en rond het middenlijf hangt de scherpe of gordelriem (fr. écharpe) met de pelgrimsbeurs of -tas (fr. escarcelle of besace, hd. Reisetasche). ‘Palster en scerpe ontvangen’ behoorde tot een rituele plechtigheid in de kerk uitgevoerd door een priester, bij de aanvang van een bedevaart. Op hoed, mantel of beurs hecht men te Compostella de pelgrimsschelpen (fr. coquille, hd. Pilgermuschel) als kenteken van de volbrachte bedevaart. In alle bedevaartplaatsen bestonden er gedachtenissen in lood of tin, zilver of goud, eveneens als pelgrimsteken op een kledingstuk vast te hechten en daarom in onze gewesten geheten ‘vestelken’ (fr. insigne, sportelle. enseigne de pèlerinage)(4).
De pelgrimage Het vertrek van de grote pelgrimstochten kon uitgesteld worden tot op het tijdstip, waarop jaarlijks groepen pelgrims de tocht ondernamen. Dit groeperen geschiedde hoofdzakelijk om de lange onbekende weg, met zijn vele verrassingen en gevaren, vooral dan in totaal vreemd taalgebied, gemakkelijker af te leggen. De peregrinus of pelgrim is vanaf het ogenblik van zijn afreis een uitgestotene, die wel volgens de begrippen van de christelijke naastenliefde in de passantenliedenhuizen onderdak en verzorging verkrijgt, maar die steeds opnieuw iedere dag de baan op moet om het gestelde doel, de bedevaartplaats, te bereiken.
(3) L. Réau, Iconographie de l'art chrétien. Paris 1958, T. III, dl. II, blz. 690-702, alwaar ook een belangrijke bibliografie over Sint Jacob-de-Meerdere wordt medegedeeld. (4) Zie Oursel, o.c., blz. 41-42 en 97-99. Vgl. E. Rembry, Saint Gilles... Bruges 1881, dl. II, blz. 48-49. - P. De Keyser, Palster en scerpe ontfaen, in Taal en Tongval 1964, 16de jg., blz. 68-75. Vgl. ook J.B. Gessler, o.c., blz. 46-54. In de Middeleeuwen lag de torenspits van Sint-Jacobskerk te Brugge bezaaid met vergulde St.-Jacobsschelpen. Vergane poëzie, zegt M. English in: Parochieblad van Brugge, 25 juli 1943.
Biekorf. Jaargang 66
267 Meestal geschiedt de tocht te voet, sommige vrijwillige en rijke pelgrims rijden te paard en laten hun kleine karavaan door één of meer wagens vergezellen. Hierbij zijn ze indachtig dat een tocht voor de zielezaligheid ondernomen, daarom negocie en handelswinst niet hoeft uit te sluiten. Er blijkt in de loop der tijden een vaste ‘route’ bekend, vooral in de richting Compostella. Het is grotendeels de handelsweg te lande in de richting Spanje, gedurende de 13de, 14de en 15de eeuw doorheen Frankrijk gevolgd. Van uit Vlaanderen naar Bordeaux, zoals ‘Joos Simoens... in pilgrimagie Sint Jans in Spaegnen ende nemende zynen wech langxt Dornyke, Duaij, Atrecht, Amiens, Bonveais ende Arreux in Picardien, langxt waer men gewone was te trecken...’(5) en de afstand van uit Bergen, bvb., naar Compostella wordt geschat op 500 mijlen. Men schijnt de heen- en terugreis in een vijftal maanden te kunnen afleggen. Joos Pietersseune, van Ieper naar Compostella op strafbedevaart gezonden, met streng verbod zich op de heenreis met negocie te bemoeien, vertrok op 24 mei 147 en was te Ieper terug in oktober van hetzelfde jaar(6). Er bestond een langere Compostellaroute met vertrekpunt te Parijs. In de volledige beschrijving van ‘Den wech van Parijs tot Sente Jacobs’ vindt men de afstanden van stad tot stad in mijlen aangetekend. Die route loopt over Poitiers, Bordeaux, Ronceval, en in Spanje over de volledig traditionele weg, reeds nader beschreven in de ‘Guide du Pèlerin’(7). Immers een heel speciale gids werd reeds circa 1139-1173 opgenomen als vijfde deel van het handschrift ‘Liber Sancti Jacobi’ of ‘Codex Calixtinus’, overbekend door het vierde deel dat de historie van Karel de Grote en Roeland beschrijft. Die pelgrimsgids geeft practische raadgevingen omtrent de lange reisweg, wijst op de heiligdommen waar men halt houdt om de relikwieën van de plaatselijke heiligen te vereren, om te besluiten met een beschrijving van de kathedraal te Compostella, die men om allerlei redenen moet bewonderen(8).
(5) Vanden Bussche, Roc-Amadour - Les pèlerinages dans notre ancien droit pénal, in: Compte Rendu. Commission Royale d'Histoire. Brussel 1887, t. XIV, blz. 19-74. (6) Vanden Bussche, o.c., blz. 49. (7) Uit het Hulthemse handschrift gepubliceerd door Serrure in: Vaderlandsch Museum 1858, dl. II, blz. 209. Voor de wegen naar Parijs, zie Biekorf 1965, blz. 1-5 (A. Viaene). (8) J. Vieillard, Le Guide du Pèlerin de Saint Jacques de Compostelle. - Texte latin de XIIe siècle, édité et traduit en français... Macon 1958, 3de druk, pass. - In het eerste hoofdstuk worden vier reiswegen aangewezen die zich te Puenta la Reina samenvoegen. De eerste loopt over Saint-Gilles (du Gard), Montpellier, Toulouse en le Somport; de tweede over Notre Dame du Puy, Sainte-Foy de Conques en Saint-Pierre de Moissac; de derde over Sainte-Marie-Madeleine de Vézelay, Sant-Léonard [en Limousin] en Périgueux; de vierde over Sant-Martin de Tours, Saint-Hilaire de Poitiers, Saint-Jean d'Angély, Saint-Eutrope de Saintes en de stad Bordeaux. Vgl. nog Oursel, o.c., blz. 135-146.
Biekorf. Jaargang 66
268
Sint Jacob en de pelgrimage in eigen streek Over de drie grote bedevaarten vindt men in onze gewesten enkele sporen terug. De Jeruzalempelgrims, door de lange duur, de vele moeilijkheden(9) en de kosten van de verre reis het minst talrijk, blijken het sterkst vertegenwoordigd in de Bourgondische tijd (1400-1550). Het zijn merendeels voorname personen die zich na hun reis alhier in Jeruzalembroederschappen verenigen. De oudste gemeenschap blijkt te Utrecht in 1394 ingericht. De ‘Jeruzalemheren’ genieten bepaalde voorrechten op Palmzondag tijdens de Palmprocessie, al of niet opgeluisterd door een Palmezel(10). Te Brugge zijn de Jeruzalempelgrims verenigd in de Jeruzalemkerk sinds 1523; met hun echte palmtak uit het H. Land, in Nederland Jeruzalemsveer geheten, luisterden ze de Palmprocessie op. Het 18de-eeuws devotieboek ‘De Glorie van Jeruzalem’ herinnert aan de uitbreiding in 1628 van die instelling tot aartsbroederschap van het H. Graf Christi(11). De Romebedevaarders, talrijker binnen Brugge, verenigden zich in een gilde, bloeiend reeds in 1481, bekend als ‘Confrerie van de Romeynen’, in 1490 plechtig in het bezit gesteld van de grote koorkapel naast de sacristie in de Sint-Salvatorskerk. In 1609 versmelt die instelling met de ‘Loretanen’ of bedevaarders naar O.-L.-Vrouw van Lorette(12). Met de Sint-Jacobspelgrims is het niet anders gesteld. Ook zij verenigen zich in menige stad. Te Aalst was een St.-Jacobshuis ingericht voor de pelgrimerenden en de plaatselijke oudbedevaarders in pelgrimsuniform vergezelden gewoonlijk terugkerende pelgrims stoetsgewijze van aan de stadspoort tot binnen de stad(13). Ook te Kortrijk en te Gent hebben Sint-Jacobsgilden bestaan(14). Over de Sint-Jacobspelgrims werd te Brugge tot nog toe niets uitgegeven. In de Sint-Jacobskerk bestand van overouds een St.-Jacobsaltaar, een oud schilderijtje voorstellende St. Jacob omringd door pelgrims hangt nu in de sacristie. Men vindt nochtans een
(9) A. Viaene, Informatie voor Jeruzalemvaarders in Dietse versie, in Biekorf 1963, blz. 1-8. (10) C.C. van de Graft, Palmzondag. Utrecht 1938, blz. 12-35; P. Heyns, Palmzondag, een volkskundige studie. Antwerpen 1948, blz. 18-33, ontsierd door onnauwkeurigheden over Brugse gebruiken. De portretten van vijf Utrechtse Jeruzalemheren geschilderd door Jan van Scorel in: Het portret in die Nederlanden. Tentoonstelling te Brugge. Brussel 1953, blz. 55-56. (11) M. English in La Patrie van 11 maart 1933. (12) M. English in Kerkelijk Leven (Brugge) 30 juli en 6 aug. 1950. Een confrerie van Romeynen bestond ook te Haarlem en van Romeynen en Loretanen te Diksmuide. Zie: M. English in La Patrie van 18 mei 1935. (13) M. English in Kerkelijk Leven 23 juli 1950. (14) Ibid. 25 juli 1948 en A. Van Werveke, Gedenkbladen... Gent 1936, blz. 9-19.
Biekorf. Jaargang 66
269 beter bewijs over het bestaan van de confrerie van de Pelgrims te Brugge in de Sint-Jacabskerk. Het is een eenvoudige inventaris van het bezit van die confrerie samengesteld in 1786 na een decreet van Jozef II over de afschaffing van de Broederschappen. Het stuk berust te Brugge in het Stadsarchief. Het is een zeer jong document over een mogelijk veel oudere gemeenschap van echte Brugse Sint-Jacobspelgrims(15). In de meeste Vlaamse steden en overal op hun trektocht doorheen Frankrijk en Spanje vonden de Pelgrims verzorging en toevlucht in ‘passanteliedenhuizen’. Men vermeldt die inrichtingen te Doornik (1319), Aalst, Antwerpen, Brussel, Gent, en zelfs op het platteland te Lissewege en te Ardooie. Te Brugge vonden de Pelgrims onderdak in enkele passanteliedenhuizen in de onmiddellijke omgeving van de stadspoorten. Het reglement van het Sint-Janshospitaal (1188) maakt een onderscheid tussen het huis voor zieken en het gastverblijf. Het bekendste passanteliedenhuis is Sint-Juliaans aan de Boeveriepoort in 1305 opgericht, andere zijn nog Sint-Joos aan de Ezelpoort en Blindekens aan de Smedenpoort, in zijn oudste bestemming een bijhuis van Sint-Juliaans(16). In al die huizen werden de pelgrims en vreemdelingen opgenomen voor één nacht, ze kregen er voeding, onderdak, en van Allerheiligen tot Pasen ook verwarming. Een algemene studie over de vrijwillige en de strafbedevaarten o.a. naar Compostella met vertrekpunt Brugge werd nimmer uitgegeven. Toch bleek Sint-Jacob in Galliciën van overouds onder de voorname bedevaartplaatsen gerekend. De vrijwillige bedevaart aangegaan na belofte vindt men in enkele testamenten uit de 13de en 14de eeuw terug. Een ridder uit Ramskapelle bij Veurne schenkt in 1266 twaalf pond aan de persoon die in zijn plaats naar Sint-Jacob en naar Sint-Gillis wil bedevaarten. In 1299 zet een Bruggeling 28 pond vast voor een bedevaart naar Compostella(17). Strafbedevaarten worden vaker vermeld. In 1381 en 1392 wordt bij verschillende veroordelingen een bedevaart naar Compostella opgelegd. Medeplichtigen worden naar andere plaatsen verwezen. In 1522 en 1535 blijkt Compostella nog steeds als strafbedevaart gebruikelijk. Te Compostella zelf dreven Vlamingen in die tijd handel met de Pelgrims en hielden er herberg, men kwam er soms tot eigenaardige ontdekkingen(18).
(15) L. Gilliodts van Severen, Inventaire... Introduction. Bruges 1878, blz. 31, nr. 13. (16) P. Van Zeir, De Armenzorg te Brugge. Biekorf en Gidsenbond Brugge 1960, blz. 1-6. Vgl. J. Penninck, Het Sint-Janshospitaal Brugge, Brugge, Gidsenbond 1964. (17) J. De Smet, Bedevaarten in de XIIIe en XIVe eeuw, Biekorf 1937, blz. 48-50. (18) Zie o.a. L. Gilliodts, o.c, d. III, blz. 208, 256, en dl. IV, blz. 355. D. Drossaert, Strafbedevaarten uit Brugge 1490-1550, in Biekorf 1936, blz. 5. La Flandre XI, blz. 432-434. A. Viaene, Vlaamse herberg te Compostella 1538, in Biekorf 1964, blz. 279-281.
Biekorf. Jaargang 66
270
De pelgrimsliederen Sint-Jacobsliederen zijn in ons taalgebied zeer zeldzaam. Vaak constateerden volksliedvorsers in Noord- en Zuid-Nederland dit feit en hun klaaglied publiceerden ze allen bij de bespreking van het enig bekende maar ten allen tijde verheerlijkte ‘Liedeken van Sint Jacob’ uit het ‘Antwerpener Liederbuch’ van 1544. Dit lied vergt hier geen nieuwe beschrijving, in een vroegere bijdrage werd het uitvoerig als bedevaartlied behandeld en in zijn voornaamste thema ‘de onschuldig gehangene door een mirakel gered’, ook bibliografisch verantwoord(19). Ook Flor Van Duyse heeft dit merkwaardige lied in zijn driedelige modelverzameling opgenomen en hij maakte van zijn bespreking gebruik om een aantal door hem ontdekte aanvangsregelen van Sint-Jacobsliederen bekend te maken. Hij vermeldde: a) Wie Sint Jacobs broeder wilt zijn, in 1567 gebruikt, b) Die na Sint Jacob wandelen wilt, in 1562 gebruikt, c) Wie Sint Jacob besoecken wil, in 1593 gebruikt. Voorzichtig waarschuwt hij hierbij, om mogelijk misverstand te vermijden, dat deze drie aanvangsregelen waarschijnlijk op één en dezelfde melodie betrekking hebben. En met enige nieuwe tekst wordt het Nederlandse patrimonium van pelgrimsliederen hierdoor niet aangevuld(20). Uit handschrift 15 665 van de Koninklijke Bibliotheek te Brussel kan men Van Duyse's gegevens nog aanvullen met een drinkliedeken getiteld ‘Liet opden voys van de pelgrims die van Saint Jago commen ofte van pont qui tramble’. Dit tweede deel van de wijsaanduiding is geen liedincipit op zichzelf maar wel een ‘indrukwekkende en onvergetelijke’ versregel uit de twee versies van de Franse pelgrimsliederen ‘Quand nous partîmes de France’. Op zijn minst een zeldzaam verschijnsel en een zonderling geval(21). Zou dit eenvoudig kunnen betekenen dat de Vlaamse pelgrims aansluitend bij Franse pelgrimsgezelschappen, samenlevend in passanteliedenhuizen bij hun terugkeer in eigen land het Franse pelgrimslied zongen ‘van pont qui tramble...’? Zou dit ook niet de zeldzaamheid van Vlaamse liedteksten enigszins verklaren?
(19) H. Stalpaert, De Speelman van Aardenburg, in: Biekorf 1961, blz. 327-332. (20) F. Van Duyse, Het oude Nederlandsche Lied. 's Gravenhage 1905, dl. II, blz, 912. Vgl. ook III, blz. 2734. (21) Om de bekendheid van die versregel aan te strepen geeft Van Duyse (o.c. dl. II, blz. 913) een uittreksel uit een Verhael-Dicht over de straatroepen te Brussel dat hij in 1708 dateert. A. De Cock drukt het zeldzame stuk volledig over in Volkskunde (1912, dl. XXIII, blz. 85 en pass.) en vermeldt Claudius Schoevaerts, de Brusselse drukker van die 16 blz. en het jaartal 1604. Zopas wordt het in een Brusselse antiquariaatscatalogus (A. Leclercq, 1964, nr. 21) aangeboden als gedrukt circa 1780. Mogelijk een drukfout bij Van Duyse, in ieder geval een ontredderende dateringshutsepot.
Biekorf. Jaargang 66
271 In ieder geval valt er vast te stellen: Van Duyse's incipitvondsten wijzen op een verdwenen pelgrimslied op de heenreis, de verdere vondst kan wijzen op een verdwenen pelgrimslied op de terugreis, eventueel te identificeren als een bekend Frans pelgrimslied. Een nieuwe aanwijzing over het bestaan van een van beide liederen levert ook de melodieaanduiding van het nieuwontdekte lied, een parodie en drinklied, dat hier verder nog wordt behandeld. Maar die waardevolle incipitvondsten leidden niet tot de ontdekking van nieuwe liederenteksten zodat het oude middeleeuwse Sint-Jacobslied binnen ons taalgebied steeds tot op heden een unicum is gebleven. Ook in Duitsland, binnen een zoveel groter en belangrijker taalgebied dan het onze, bleef slechts één voorname Sint-Jacobstekst bewaard en bekend. Franz Böhme typeert het lied als ‘eine Art geistliches Reisehandbuch des Mittelalters’. Het blijkt uit de 13de eeuw te dagtekenen en wordt in zijn oudste lezing aangetroffen in een 15de-eeuwse codex. Bij de eigenlijke reisweg-liedtekst werd in latere tijd, naar men veronderstelt, de episode van de bestolen Duitse pelgrims en de bestrafte hospitaalmeester (v. 13-23) ingevoegd(22). Ook in Engeland stroomden eertijds talrijke pelgrims naar Compostella, er bleef een Engelse versie van het Sint-Jacobslied bestaan(23). Bij ons leiden alle wegen naar Rome, in Frankrijk schijnen ze vanaf de vroegste middeleeuwen naar Compostella te leiden, en langs al die wegen bloeit een overweldigende pelgrimsatmosfeer in kerken en abdijen, kloosters en gasthuizen, in zó hoge mate zelfs dat de naam van de plaatselijke vereerde heilige de stadsnaam eenvoudig als plaatsbepaling uitschakelde. Het verwondert niet als men in Frankrijk dan ook de voornaamste verzameling van pelgrimsliederen zal aantreffen. De kleine zelfstandige liedboekjes ‘Chansons des Pèlerins de Saint Jacques de Compostelle’, zogezegd te Compostella gedrukt, werkelijk afkomstig uit Troyes, het Franse centrum van de colportagedrukwerken, bevat al wat men moet weten en doen om Compostella te bereiken en Sint Jacob te eren. De inhoud van die kleine handleiding is merkwaardig en een ontleding waard. Het eerste lied ‘La grande chanson des Pèlerins de Saint Jacques’ met het bekende incipit ‘Quand nous partîmes de France...’ levert een nauwkeurig beschreven reisroute (blz. 2-8), het tweede lied geeft een andere lezing van het eerste reisverhaal (9-15), het
(22) Het Sint Jacobslied is nr. 610 in: F.M. Böhme, Altdeutsches Liederbuch. Leipzig 1925, 3de druk, blz. 718-722. Als nr. 611 volgen ‘Geistliche Lieder im Jacobston’ tijdens de 16de eeuw in protestantse gebieden in gebruik voor geestelijke levensliederen. (23) F. Van Duyse, o.c., dl. III, blz. 2734 vermeldt Child, English Ballads, nr. 22, een werk dat we niet hebben kunnen raadplegen. Dit lied wordt besproken door W. Starkie, The Road to Santiago. London 1957, blz. 65-66.
Biekorf. Jaargang 66
272 derde somt de plichten op van de pelgrims (16-22), het vierde verhaalt de lotgevallen van twee pelgeims, de ene wordt in een hotel vermoord, de andere vervolgt zijn weg na de bestraffing van de misdadigers, en hij voert met zich het gebalsemde lijk van zijn gezel, in Compostella dankt de geest van de vermoorde omdat hij op een wondere wijze zijn belofte heeft volbracht en aldus van de eeuwige verdoemenis werd verlost (23-26). Het vijfde lied handelt over een pelgrim die na zijn tocht Capucijn wordt (27-29), het zesde beschrijft opnieuw de reisroute in een derde versie (30-34). Na een gebed tot Sint Jacob volgt een ‘Mémoire’ over de relikwieën bewaard in de St.-Jacobskerk te Compostella, een tekst die hier verder nog wordt besproken, een tweede ‘Mémoire’ beschrijft de relikwieën die te Compostella in de altaren zijn geplaatst (35-42). De echte reisgids begint alsdan met de juiste afstanden van stad tot stad van Parijs tot Compostella (42-46). Het boekje besluit met een kort verhaal over Sint Jacobs leven, (47) een kerkelijke approbatie en een toelating tot drukken van oogst 1718. Door hun formaat (H. 11 × B. 5 cm) waren die boekjes zeer gemakkelijk te hanteren, vederlicht, goedkoop. Eigenschappen voor grote verspreiding en even grote vergankelijkheid(24). De datering van dit boekje heeft slechts belang voor de beschreven uitgave. Het moet reeds veel vroeger in omloop gebracht zijn als vademecum van de Franse pelgrim en het werd waarschijnlijk op verschillende plaatsen gedrukt. Zoals men hier verder zal vaststellen wordt vóór 1718 een ‘mémoire’ uit het Frans vertaald en in een Vlaamse liederenbundel gedrukt. Alexis Socard, bibliograaf van het Franse volkse drukwerk te Troyes, wijst nochtans op die uitgave alléén en kent er geen andere... terwijl hij een uitgave citeert (en niet onderzoekt) getiteld: La grande Guide des Chemins pour aller et venir partout le royaume de France... augmenté du voyage de S. Jacques, de Rome, de Venise et Hiérusalem. Troyes, Nicolas Oudot, 1623(25).
Twee Vlaamse pelgrimsliederen uit boek en handschrift A. Het Compostellalied van Jacobus De Ruyter. 1. Bron. Nieuw / Liedt-Boeck / ghenaemt / den / Voghel Phenix / bestaende / In Gheestelijcke Liedekens, / In 't licht gebragt door eenen Eerweerdigen / Pater Capucijn, Missionaris van onzen Hey-
(24) Exemplaar uit de verzameling van Prof. Mr. E.I. Strubbe te Brugge dankbaar geraadpleegd. Er zijn twee ex. in de Kon. Bibliotheek te Brussel (Le Livre populaire. Exposition. Bruxelles 1934, blz. 54). (25) A. Socard, Livres populaires. Noëls et Cantiques imprimés à Troyes depuis le XVIIe siècle jusqu'à nos jours... Paris 1865, blz. 69-90. Omdat het Franse pelgrimsboekje zo zeldzaam is publiceert hij een groot gedeelte van de liederen na zijn bibliografisch overzicht.
Biekorf. Jaargang 66
273 ligen Vader den Paus van Roomen. // Zeer dienstigh voor alle persoonen / en name/ lijck voor de Zedbaere, aerdige en Sangh- / lievende Nederlandsche Jonckheydt. // Alles ghesteldt op wel bekende voysen. // Den lesten ende vernieuwsten Druck. // Vermeerdert en van veel grove druck-fauten verbetert door / JACOBUS DE RUYTER, Weeze Clerck in Veurne. // (htsn. een bloemkorf) Tot Duynkercke, in Ste Ursula, By E. Laurenz, / woonende op de groote Marckt. Met Privilegie. Ex. III. 26717. A van de Koninklijke Bibliotheek te Brussel, uitgegeven met een Antwerpse approbatie van 1717. Tekstvergelijking van ons lied in Ex. III. 27715. A uit hetzelfde fonds met een approbatie van 1737 gedrukt te Duinkerke door Pieter Labus(26). De liederenbundels van Jasobus De Ruyter, een zeer productieve Veurnse klerk en boekhandelaar, moeten nog steeds afzonderlijk bestudeerd worden. Zijn ‘Vrolijcke Speelwaghen’ bleef volksgeliefd gedurende gans de 18de eeuw en nog een stuk in de 19de; van zijn ‘Aengenaem Lysterken’ bleef een unicum bewaard in Nederland; zijn ‘Maegdenkrans’ is nu even zeldzaam en zijn hier besproken ‘Voghel Phenix’ blijkt ook al een rariteit.
2. Inleiding bij de tekst. We laten buiten beschouwing of het hier overgenomen lied door een naamloze Capucijn of door De Ruyter werd vervaardigd. Dit probleem is thans van ondergeschikt belang. Er valt echter een veel verrassender vaststelling te noteren. Zonder wroeging heeft de Vlaamse auteur een Frans model gebruikt en ongeveer textueel gevolgd. Daarmee bewijst hij ons dat het hoger vermelde en ontlede Franse Pelgrimsliedboekje op de Vlaamse werktafel heeft opengelegen. Door die vertaling en mede door de inlassing van het Liedeken in een Vlaamse bundel wil de auteur er blijkbaar op wijzen dat Sint Jacob en Compostella nog steeds van de volksgunst genieten. Wat ons niet verplicht om stante pede te besluiten dat de bedevaart nog sterk in de 18de eeuw wordt ‘begaan’. De copie-vertaling schuift onrechtstreeks en onder voorbehoud een nieuwe tekst in het magere dossier van de Pelgrimsliederen. Voorbehoud in ieder geval, omdat men hier meer wordt geconfronteerd met één bepaald aspect van de pelgrimage en minder met het op een tocht te zingen pelgrimslied. In het Franse boekje wordt dit stuk niet als een liedtekst, wel als een gids-verhaal medegedeeld. Dit is dan ook het enige verschil: de Vlaamse auteur heeft deze
(26) Zie: Catalogus. De Nederlandsche Taal en Letterkunde in België. Documenten XIIIe eeuw - 1830. Tentoonstelling. Brussel 1936, blz. 100, alwaar ook andere werken van De Ruyter in Brussels bezit worden opgesomd. - Vgl. Exposition. Le Livre Populaire. Bruxelles 1934, blz. 57 en 59-60, verzamelingscatalogus van een groot gedeelte van het fonds Emile Van Heurck.
Biekorf. Jaargang 66
274 voortreffelijke gegevens op rijm en zangwijze neergeschreven, tot een vrij onsamenhangend geheel verweven, dat krioelt van mislukte taalgreepjes. We drukken de Vlaamse en Franse tekst gelijktijdig over als zeldzame getuigenissen van een 18de-eeuwse Compostellabelangstelling, ook nog als bewijzen van een zeer nauwe verwantschap. Een paar Vlaamse tekstnota's duiden op varianten afkomstig van het vergelijkend onderzoek van de twee verschillende Duinkerkse bundels.
3. Tekstuitgave. Liedeken, tot lof der reliquien van S. Jacob in Compostella in 't Spaensche ryck Stemme: O Rotterdam verheven schoon. 1. Gy Christenen hoort dit liedt, Wat dat 'er alle dagen, Te Compostella nu geschiedt,(*) Men siet Processy draegen, Heylighdom en Reliquien schoon, Al van Sint Jacob den Patroon, Te Gallicien publycke, In het Spaensch' Koningh-rycke.
(*)
Tot
2. In d'Metropolitane Kerck' Tot Compostel' is rusten, Jacobus vol van wonder werck', Den Apostel met lusten, Van onder den grooten Autaer, Met syn Discipels wonderbaer, Theodoor en Athanasyen Toont men aen alle natien. 3. En nog wordt de Pelgrims getoont Menighte van Reliq'en(*) Oock 't heyligh Hooft met goudt gekroont, Dat Godt was seer gelycke, Jacobus den Minderen genaemt,(*) Een rechtveirdigh man ongeblaemt, m'Heeft daer syn hooft vernomen, En 't Lichaam rust tot Roomen. 4. Desen Jacobus let op hem, Hy was den eersten Bisschop Binnen de stadt Jerusalem, Menschen betrouwt u daer op.
Mémoire des saintes Reliques qui sont en l'Eglise de Compostelle. Premièrement, sur le grand Autel est le Corps du grand Apôtre Saint Jacques le grand, tout entier, signalé Patron d'Espagne, premier Fondateur de la Chrétienté du Royaume, avec deux de ses Disciples; l'un s'apelle saint Athanase, & l'autre saint Theodore.
Biekorf. Jaargang 66
(*)
Relijcken
(*)
minder
Item. Sont dans le Trésor du Sanctuaire de cette Eglise, les Reliques suivantes, qui se montrent aux Pélerins en diverses heures, le matin, ensuite de la grande Messe, & après Vêpres.
Biekorf. Jaargang 66
275 Eenen Tant uyt zyn heyligh Hooft, Was eens door fielen wegh-gerooft, Maer weer door groot Miraeckel, Gebroght in 't Tabernaeckel. 5. Nogh meer Reliquien in Godts huys, Hebben sy daer verworven, Een schoon groot deel van 't heyligh Kruys, Daer Godt aen is gestorven, Een Doorne van de Doorne Kroon, Siet men door een Cristael seer schoon, 't welck ieder kan aenschouwen, Mannen, kinders en vrouwen. 6. In dese Kerck is rustend' nogh, Het Beeldt van ons Liev' Vrouwe, En oock wat van haer heyligh sogh, Die gaen met goed betrouwen, Om haer to doen een bede-vaert, Die wort van allen druck bewaert, Als men heeft sien geschieden, Aen duysenden veel lieden.(*) (*)
Aen menigh duyzent lieden.
7. Nogh laet men sien in dese Kerck, 't Gebeent' van Sint' Matheus, Met nogh meer ander heyligh werck, Oock een groot Agnus Deus, Met beenders van Sint' Jenevier, Martelaresse goedertier, Uyt Spaignien van geboorten, Heylighdom van veel soorten. 8. Men toont oock aen een iegelyck, Reliquien van Sint Brisse, Een Aerts-Bisschop van Vranckeryck, Die met den Paus permissie, In dese Kerke wordt bewaert, Voor den Pelgrim die bede-vaert, Naer Sint Jacob den Vromen,, Hebben daer troost bekomen.
Premièrement la Tête de S. Jacques Alphée, dit le Mineur, surnommé le Juste, qui ressembloit fort à notre Seigneur, & qui fut le premier Evêque de Jérusalem. Item. Une dent de cette sainte Tête, laquelle fut dérobée, & par permission divine retourna d'elle-même à ce saint Reliquaire. Item. Beaucoup d'autres Reliques de S. Jacques le Mineur, qui sont enchâssées ensemble, avec son Chef en argent doré, richement orné, & garni de pierres précieuse. Item. Une Croix d'or & une grande pièce de la vraye Croix, sur laquelle notre Seigneur fut crucifié. Item. En un crystal est une Epine de la Couronne de notre Seigneur. Item. En une Image de Notre Dame, il y a une goute de son Lait. Item. Beaucoup d'Os de Saint Janvier & de ses Compagnons, Martyrs. Item. Une Relique de Saint Matthieu.
Biekorf. Jaargang 66
Item. Une Relique de Saint Vincent Ferrier. En un petit Reliquaire il y a une Relique de Saint Brice ArchevĂŞque.
Biekorf. Jaargang 66
276 9. Oock vindt men troost ende gena Door het weirdigh gebeente, Van d'Heylige Cecilia, Die voor een g'heel gemeente, Is voor het Roomsch' Geloof verbrandt, Wilt seer godtvruchtigh lesen Sy sal u troosters' wesen. 10. Sint Victorius Martelaer,(*) Syn hooft is daer gevonden, Het wordt getoont 't is wonderbaer, Bebloedt en heel vol wonden, De beenders van Sint Juliaen, En Vincentius wilt verstaen, Met 't kleedt van Sint Jacobus, Elck roept Ora pro nobis.
(*)
Victorinus
11. Daer zyn meer ander Reliquien, Waer 't niet te langh om schryven, Die men aen de Pelgrims laet sien, Wilt gy godtvruchtigh blyven, Dient Godt en d'Heyligen te saem, het sal hem wesen aen-genaem, Godt sal u daer voor geven Hier naer het eeuwigh leven. Sint Jacob door uw' goed' gebeden, Brenght ons in 't Paleys van vreden, Want war is al 't aerdsche goedt, Anders als een valsch suer, soet, Dat ons Ziel, verdolen doer.(*) (*)
ziel dickwijls verdolen...
Plusieurs Reliques de Sainte Cécile & ses Compagnes Martyres, qui furent brûlées vives à Grenade pour la Foi. Un Os de S. Clément Pape, & un grand Os de S. Eustache, Prélat de cette église Un grand Os de Torquates, Disciple de Jacques, Evêque de Cadix. Une relique de Saint Maurice, Evêque. Une relique de Ste. Agnès, Vierge. Six Têtes du nombre des onze mille Vierges, Compagnes de Sainte Ursule, lesquelles furent martyrisées à Cologne, Ville d'Allemagne. La tête de Sainte Pauline, Vierge et Martyre. La Tête de S. Victor, Martyr. La moitié du bras de Sainte Marguerite. Beaucoup de Reliques des Vêtements de Notre-Dame, avec beaucoup d'autres de plusiers Sts. Apôtres, Martyrs, Confesseurs et Vierges. La moitié d'un Bras de Saint Christophe, Martyr. Une Tête des deux cens Martyrs qui furent martyrisés en la cité de S. Pierre des Ardens. Le Corps de Sainte Suzanne, Vierge. Le Corps de Saint Sylvestre Martyr. Le Corps de Saint Cuence.
Biekorf. Jaargang 66
Le Corps de Saint........., ArchevĂŞque.
Biekorf. Jaargang 66
277
B. Het lied van de verkeerde pelgrimagie. 1. Bron. De ‘Verkeerde Pelgrimagie’ is afkomstig uit handschrift 1295 van de Rijksuniversiteitsbiblioteek te Gent, dit hs dagtekent uit de eerste helft van de 18de eeuw, het werd hier vroeger reeds beschreven(27). Enkele vergelijkende nota's werden getrokken uit een tweede lezing ‘Verkeert lied van de Pelgrimagie’ op de stemme van St. Jacob uit het Liedboek van Pater Aug. De Laet 1740, hs 1366 van dezelfde bibliotheek. In dit lied ontbreken echter de strofen 7 en 8.
2. Inleiding bij de tekst. Zonder moeite herkent men in dit lied een parodie, vooral bedoeld om de pelgrimage als een zeer dorstige onderneming af te schilderen. De auteur blijkt goed ingelicht over de uitrusting van de pelgrim en de moeilijkheden van zijn onderneming. Uitdrukkelijk wijst hij ook op de tocht naar Compostella. De pelgrim houdt halte in een heerlijk kapelleken en wordt er vergast op een ‘fontein van klare wijn’, 't smaakt hem beter dan water, nog beter dan de kallebas is de ‘fluyt’ waarvan de inhoud groter is dan twee ‘St. Jacobsschelpen’. Indien de pelgrim tijdens zijn reis vrij en kosteloos de maaltijden kon verkrijgen, dan zou hij geen ‘teir-gelt’ moeten meenemen. En moest het in Gallicië zo goed zijn als op die pleisterplaats dan zou de pelgrim op geen spijs en drank moeten denken. In eigen land, zegt de auteur ook, zal bij de terugkeer gedronken worden uit pinten en glazen. Het lied is in die zin als parodie op te vatten, dat een pelgrim op de terugweg uit Spanje ‘op de stemme van St. Jacob’, het echte pelgrimslied, in Frankrijk de deugden van de wijn verheerlijkt, en dit geschiedt in tegenstelling met de pelgrimswetten op de heenreis, die gebed, onthouding en bezoek aan heiligdommen eeuwenlang hebben voorgeschreven. Het echte pelgrimslied zal dan ook op de heenreis hebben weerklonken. Fataal blijkt wel, dat de parodie, een verheerlijking van de drankzucht, door een samenloop van omstandigheden het eigenlijke St.-Jacobslied in onze volksoverlevering heeft overleefd, en de bredere bekendheid van het spotlied blijkt duidelijk uit de ontdekking van twee gelijkluidende teksten in twee handschriften die verder met elkaar noch door plaats noch door persoon enige verwantschap vertonen. Parodieën zijn geen zeldzaamheden. Het oude Duitse pelgrimslied werd reeds in 1570 te Munchen in een gedrukte bundel liederen
(27) Zie Biekorf 1958, blz. 342 bij de ballade van Pyramus en Thisbe; en Biekorf 1961, blz. 324 bij de ballade van de Speelman van Aardenburg, beide uit dit hs afkomstig.
Biekorf. Jaargang 66
278 geparodieerd(28). In onze streken worden vooral geestelijke zaken in de volksmond graag met de schuurborstel behandeld, men denke op de begrafenis van het hespebeen, de wilde gebeden, en het veelvuldig gebruik van het ‘Miserere’ als stemme van weinig verheffende teksten. Wij kennen in het volkslied zowel de wilde vespers(29) als de geparodieerde Drekoningenliederen(30) en de zwaar toegetakelde ‘Caecilia’, die men oorspronkelijk zo lief ‘ziet komen’ in een onschuldig liefdeliedje(31).
3. Tekstuitgave. Een nieuw liedeken van de verkeerde pelgrimagie Stemme: Van Ste Jacop. 1 Ons leven is een pelgrimagie daer hert(*) van best die langhe wech maeckt moeye pagie maer wijn ververst 5 daer gaen wij alle cappelekens naer ons recreeren dan en valt ons den wech niet swaer als sij soms trackteren.
(*)
het
Ons keelgat is vol stof gevloghen 10 van seer te gaen sa laet ons hier terwil wij moghen wat stille staen laet ons voor dat drooch stof en sant ons keelgat spoelen 15 al met den rumer(*) in de handt den drooghen dorst vercoelen.
(*)
roomer
Wanneer den pillegrim onder weghen vindt een fonteyn dan bluscht hij sijne dorst daer mede 20 om fris te zijn maer een fonteyn van klaeren wijn smaeckt beter als waeter Sa pellegrims laet ons vrolijck sijn ick brinckt u eens mijn contraeten(*). (*)
ick brenght u mijn confrater
(28) F. Böhme, o.c. blz. 721. (29) A. De Cock, Volksliederen, in Volkskunde IX (1896-97), blz. 81-85. (30) G.J. Boekenoogen, Een Antwerpsch Driekoningelied uit de 17de eeuw en andere parodieën van het Sterrelied, in Volkskunde XXV (1914), blz. 24-36, en bijvoegsel van M. Sabbe aldaar blz. 138-139. (31) Volkskunde IX (1896-97), blz. 182. Vgl. ook G.P. Baert, Het Volkslied in de Leiestreek (Overdruk uit het Jaarboek van de Kunst en Oudheidkundige Kring van Deinze, 1959) blz. 51 en 60.
Biekorf. Jaargang 66
279 25 De waeghen van ons pellegrimagie moet sijn ghesmeirt ons maelteydt moet met goey couragie sijn op geteirt Dan sal den waeghen op de baen van selfs neer rollen dan sullen wij pellegrims naer huys gaen als onse buycken(*) sijn volle. (*)
buyxkens
(*)
Neemt voor de callebas in u handen een fluyt met wijn 35 en giet dat nat al door u tanden om fris te sijn daer gaen wij naer gallicien toe(*) om ons te helpen want een ghelaeseken houdt veel meer 40 als twee St Jacobs schelpen.
(*)
d'
(*)
toe ontbreekt
Ick hebbe ghereyst in verre landen en daer wij sijn nooynt en vont ick van mijn leven soo goeden wijn 45 als die ons hier uyt een vrolijck(*) wert toe gheschoncken op de ghesondheydt vanden weirdt moet sij sijn uyt ghedroncken.
(*)
vreughdigh hert
Hadden wij op S. Jacobs reysen 50 den dis ghedeckt gheen pelgrim sou op teir ghelt peysen als hij vertreckt waer het in gallicien soo als hier ons quaetste daeghen 55 wij en souden gheen callebas off mael behoren me te draeghen. Oorlof pellegrims voor 't leste neemt dit in danck Ick raede jeghelich voor 't beste 60 treckt naer u landt dan sullen wij alsoo strack naer huys toe daelen en drincken daer op ons ghemaeck uyt pinten en ghelaesen.
Tot besluit. Uit een beknopt overzicht en onderzoek van de historische en volkskundige overblijfselen in onze gewesten van de bedevaart naar Sint Jacob in Compostella stelt men vast dat:
Biekorf. Jaargang 66
280 1o In het Vlaamse land te weinig werd opgediept, genoteerd en gebundeld uit archief en handschrift, zodat het schamele materiaal, uit vele eeuwen afkomstig in schaarse berichten verspreid ligt. 2o Op het enge gebied van de volksliedstudie blijft het 15de-eeuwee Sint Jacobslied als unicum standhouden, ook al wijzen enkele incipitvondsten op het bestaan van andere pelgrimsliederen. 3o Uit twee vondsten blijkt het volgende: het eerste lied uit het Frans vertaald en bestemd voor een volks liedboek wijst op een nog algemene bekendheid van het Spaanse bedevaartoord en gelijktijdig ook op de verspreiding van het Franse bundeltje in onze gewesten; de parodie uit hetzelfde tijdperk verheerlijkt in zekere zin de legendarische figuur van de pelgrim met zijn goede en minder goede eigenschappen. H. STALPAERT
Eenentwintigen In Biekorf 1963, 298 beschreef J. Klausing het kaartspel ‘eenentwintigen’, dat ook in West-Vlaanderen (o.m. te Oostende) gespeeld werd en er ‘ventjunen’ genoemd werd en nog word. De term eenentwintigen staat in de Grote Vandale (uitgave 1950 en later) met bepaling: ‘Zeker kaartspel spelen dat naar het aantal punten zo heet’. Over de lexikografische lotgevallen van eenentwintigen, zie een nota van Prof. C.B. van Haeringen in De Nieuwe Taalgids 57 (1964) 392. Nog volgens Vandale, uitgave 1924, is eenentwintigen een syn. van banken, d.i. (s.v. Banken): ‘Een kaartspel spelen waarbij een der spelers de bank houdt, d.i. de inzet der spelers ontvangt of hun uitbetaalt’. Vgl. met de benaming bankier in Klausings beschrijving van ventjunen. Het spel ‘le vingt et un’ (Littré, Larousse) werd reeds in de 18e eeuw in Frankrijk gespeeld. Vandaar ging het spel over naar Engeland waar het reeds in 1781 als Vingt-et-un, Vingt-un in de literatuur verschijnt en er onder die naam steeds voortleeft. (Oxford Dict. s.v. Vingt-un). Eigenaardig is de eng. vorm pontoon, een corruptieve vorm van ‘vingt-un’, die omstreeks 1900 in het soldatenmilieu is ontstaan. (Oxford Dict. s.v. Pontoon). Tot de platte taal behoort ‘Van John’, eveneens een fonetische variatie op vingt-un. Het spel Vingt-un is heden ‘certainly one of the most popular card games played in Britain’. (Dict. of Games, ed. J.B. Pick, 1952; met uitvoerige beschrijving van het spel, p. 287-288 van de tweede uitgave. Londen 1963). In de USA is het spel zeer populair onder de naam black jack. (Enc. Britan. 1964, III 745). De vorm ventjunen werd reeds ca. 1900 opgetekend door Is. Teirlinck en in 1908 opgenomen als vijnt-ee-eunen in zijn Zuidoostvl. Idioticon (III 260) met verwijzing naar een-en-twintigen (I 390), dat uitvoerig beschreven wordt en toegelicht met een drietal uidrukkingen. A.V.
Biekorf. Jaargang 66
281
Gezelle op de Breidelfeesten te Brugge Augustus 1887 De groots opgevatte ‘Breidelfeesten’ die van 14 tot 22 augustus 1887 te Brugge doorgingen, hadden als hoogtepunt de dag van Maria-Hemelvaart met de komst van Leopold II, de inhuldiging van het standbeeld op de Grote Markt, de feestcantate en 's namiddags de historische praalstoet. Voor dit laatste programmapunt had Mgr. Faict enkele weken voor de uitgang gewillig zijn secretaris Duclos, ontwerper van de stoet, tijdelijk in stadsdienst afgestaan. Hij had ook de jaarlijkse retraite der geestelijken verplaatst op aanvraag van baron Kervyn de Lettenhove, voorzitter van het Genootschap voor Geschiedenis, dat in de Breidelweek te Brugge een congres hield. Twee activiteiten uit de Breideldagen droegen echter de goedkeuring van de bisschop niet: vooreerst de landdag van de Vlaamsche Vlagge, en ten tweede het Vaderlands Drama 1302, stuk van Camille Marichal, dat op zondag 14 augustus om 7,30 h. in de stedelijke schouwburg zou worden opgevoerd. Wat de landdag betreft: Mgr. Faict was gealarmeerd door het editoriaal in het Paasnummer van de Vlaamsche Vlagge waarin o.m. te lezen stond: ‘In Brugge zal er tijdens de heldendagen een Vlaamsche landdag worden gehouden alwaar wij nog eens, Vlaamsche studenten, onze herten gaan ophalen, onzen strijd uiteendoen, onze zegepralen beschrijven maar ook en bovenal onze wenschen en onze eischen laten hooren in die zaken, waarvoor wij zoolange, vruchteloos bedelend, aan sommiger poorten blijven staan.’ Er was daarbij nog sprake over een ‘stormloop tegen de bolwerken der verfransing in Westvlaanderen: collegiën en pensionaten.’. Daarom liet Mgr. Faict in de laatste dagen van het schooljaar aan enkele collegedirecteurs weten dat de studenten zich te Brugge op deze landdag waardig moesten gedragen. De bisschop wist immers reeds dat studenten uit Ieper, waar Hugo Verriest principaal was, postkaarten hadden rondgestuurd aan hun makkers in andere colleges met het ordewoord: in groep naar Brugge te reizen en er zich te laten opmerken door het maken van lawaai. Dat was voor Mgr. Faict meer dan voldoende om een vinnig briefje naar de Ieperse directeur te sturen om dit reizen in groepsverband te verbieden en om de deelname van de directeur zelf af te raden: talia non fert toga nostra(1). Ook de principaals Busschaert uit Tielt en de Hulster uit Kortrijk werden verzocht hun leerlingen tot waardigheid aan te zetten(2).
(1) Bisschoppelijk Archief Brugge, Acta Mgr. Faict 1887, 9 aug. 329. (2) B.A.B. Acta 1887, 9 aug. p. 329: Mgr. Faict aan Busschaert te Tielt en aan De Hulster te Kortrijk.
Biekorf. Jaargang 66
282 Wat het tweede verbod betreft, nl. de toneelopvoering van zondag 14 augustus: daar wachtte Mgr. Faict een bittere ontgoocheling vanwege enkele diocesane priesters die het uitdrukkelijk verbod der statuten vergeten waren en de Brugse schouwburg hadden betreden. Hetgeen natuurlijk vrij vlug de bisschop ter ore kwam. Het betrof vooreerst een groepje leraars uit het Brugs St-Lodewijkscollege. Principaal Rommel had de namen der schuldigen gesignaleerd en reeds op 17 augustus liet de bisschop zijn verontwaardiging blijken over het bezoeken van de schouwburg: ‘car enfin, le Théâtre de Bruges est connu et je croyais qu'il était impossible qu'un prêtre, un professeur de St-Louis surtout, y mît jamais le pied.’(3). Er waren nog meer priesters voor het Vaderlands Drama 1302 opgekomen. Immers op 20 augustus kregen volgende personen een berisping vanwege Mgr. Faict: Hugo Verriest, principaal te Ieper; Alfons Van Hee, onderpastoor te Langemark; Guido Gezelle, onderpastoor te Kortrijk, en de Brugse godsdienstleraar Emiel Demonie. In deze vier brieven(4) heeft de bisschop het over de slecht befaamde stadsschouwburg van Brugge, over het nachtelijk uur waarop de voorstelling eindigde en de ergernis die daardoor werd verwekt(5). Alle vier worden ze verzocht aan de bisschop te laten weten waarom ze dit deden. Wij konden geen enkel antwoord op deze vraag terugvinden. JOZEF GELDHOF
Amerikaans frontliedje Het soldatenliedje ‘Mademoiselle from Armentières’ (waarover P.H. in Biekorf 1965, 256) is eigenlijk geen Engels doch een Amerikaans liedje, in elk geval aan het front om de Kemmel in 1918 geschreven door een Amerikaanse liedjesdichter met name Red Rowley. Ik ken maar het eerste stroofje van het lied; het luidt als volgt: A mademoiselle from Armenteers, She hasn't been kissed in forty years, Hinky, dinky, par-lee-voo.
Het liedje was een schlager; door de soldaten werd het ad libitum aangevuld met een aantal strofen die, naar het schijnt, niet te tellen zijn. S. BURTON
(3) B.A.B. Acta 1887, 17 aug. p. 334 A Mr. le principal du collège St-Louis à Bruges. (4) B.A.B. Acta 1887, 20 aug. p. 341-342. (5) De brief aan Guido Gezelle luidt als volgt: ‘R.D. Gezelle, vicepastori B.M.V. Cortraci. - An verum est te, 14 hujus ad vesperam accessisse ad Theatrum, locum Brugis non boni nominis, atque spectaculo usque ad finem interfuisse non absque aliquo scandalo eorum qui rem ad me detulerunt? Si verum esset, graviter inde tristarer. J.J. Ep. Brug.’.
Biekorf. Jaargang 66
283
Mengelmaren Botanische opmerkingen 1. Tonkabonen. - Betreffende de vraag in Biekorf 1965, blz. 192 en de antwoorden aldaar blz. 252: de dokka- of donkaboon is niets anders dan de vroeger alom bekende tonkaboon (fr. fève de tonka of fève tonka, lat. semen tonca), zaad (grootte ongeveer 3 × 1 cm) van de tonkaboom (Dipteryx odorata, familie der Vlinderbloemigen) uit noordelijk Zuid-Amerika. Deze ‘boon’ is zeer welriekend wegens haar kumarinegehalte en werd daarom vroeger algemeen gebruikt om de snuif te parfumeren. De boon werd eenvoudig in de snuifdoos gelegd ofwel de snuif werd gemengd met gemalen tonkabonen. Sommige Amerikaanse tabaksporten worden ook thans nog op deze wijze geparfumeerd. Het woord tonka is ontleend aan een van de zuidamerikaanse talen. De tonkaboon heet cumaron in Guyana, van waar de naam kumarine. Het onzelievevrouwebedstro (Asperula odorata), een inheemse bosplant, ruikt eveneens naar kumarine en werd daarom ook veel gebruikt voor het parfumeren van tabak en snuif. De tonkaboon is natuurlijk niet de vrucht van dit kruid. Het is onbegrijpelijk dat Paque de tonkaboon niet gekend heeft en daarom de benaming donka in verband met donk probeert te brengen. Gemalen tonkabonen worden steeds gebruikt voor het maken van sauzen voor sigaren, sigaretten en pijptabak. 2. Vitse in plaatsnamen. - A. Viaene geeft in zijn interessante studie ‘Vitsebloesem-Vitse’ (Biekorf 1965, blz. 239) een lijstje van plaatsnamen afgeleid van de betrokken plantnaam. Vitse-toponiemen kunnen echter ook een andere oorsprong hebben, n.l. afgeleid zijn van de familienaam De Vidts, dim. Vitsken of Vitskens. Aldus is een Vitseveld ongetwijfeld een veld waar vitse gekweekt wordt, maar Vitskensmolen is veeleer de molen van de een of andere eigenaar of molenaar De Vidts of Viskens. Dat neemt niet weg dat de familienaam De Vidts waarschijnlijk ook op de betrokken plantnaam teruggaat. Dergelijke familienamen zijn meestal aan huisnamen ontleend: ‘In de vitse’. J. DE LANGHE
Familienaam Scharsins In verband met de Vraagwinkel in Biekorf (1965, 224) over de Familienaam Scharsins het volgende: In de kerkrekening van Aartrijke van 1562. - Erfvelycke renten toebehoorende de Kercke: 81e Jan Schaerssens, 14 d. par. 87e de kynderen Michiel Schaerssens, 12 d. par. - Bezette Jaerghetyden: er is een jaargetijde voor Davydt Scaerssens Wijf.
Biekorf. Jaargang 66
284 In de Disrekeningen van Aartrijke van 1576 en 1579. - Landpachten: Andries Scaerssens... een stycke landts groot ontrendt 4 lynen ligghende noort vande muelen, 36 s. par. De eerstvolgende rekeningen zijn van 1622 en volgende jaren en daarin komt de naam Schaerssens niet meer voor. J. POLLET VLAMERTINGE
Karnemelk in de blekerij of in de keuken Op de vraag in Biekorf 1965, 256. Het gebruik van karnemelk bij het bleken van lijnwaad werd oudtijds inderdaad als een misbruik beschouwd en bestreden. Een plakkaat van 6 febr. 1565, uitgaande van koning Filips II, verbiedt ‘het ghebruyck van Keerne-melck ofte Boter-melck in 't bleecken van Twyn ende Lynwaet’. (Plac. van Vlaenderen III 960-962). De regering had vernomen dat sommige blekers ‘daghelijcx gebruycken ende verbesighen Keerne-melck ofte Boter-melck in sulcker abondantien, dat sommige van hen jaerlijcx in 't selve Boter-melck slyten wel tot twintich ponden grooten Vlaems’. De werkwijze is daarenboven bedrieglijk ‘ghemerckt dat de Lakenen ende Twyn alsoo ghebleeckt heur coleur verliesen, ende nauwelijcx een maendt 't selfde behouden...’. Om te vermijden dat de bedrogen koopman de blekerijen van Vlaanderen zou vluchten, wordt door het plakkaat streng verboden ‘'t zy in Steden of ten platten Lande in 't bleecken vanden voorzeyden Twyn ende Lynwaet van 't voorseide Boter-melck ofte Keerne-melck, noch oock van eenighe andere onbehoorlijcke stoffen meer te ghebruycken...’. De boete bedroeg 10 en 20 Karolusguldens en, bij een derde overtreding ‘privatie van heure Neeringhe ende Styl van bleecken’. Door het gebruik van grote hoeveelheden karnemelk in de blekerij was de prijs ervan fel gestegen. En juist deze prijsstijging van een gewaardeerd volksvoedsel had de regering zeer verontrust. Sommige steden hadden beperkingen opgelegd, doch de blekerijen verliepen naar het platteland waar ze buiten schot waren. Zolang geen koninklijk plakkaat de toestand kwam regelen. Slachtoffers waren immers ‘den ghemeenen man ende schamele luyden’ ten gevolge van de ‘groote slete ende dierte van de Boter-melk, wesende een goet voetsele voor hen ende haere kinderen’. Vóór de opkomst van die karnemelk-blekerij was de karnemelk goedkoop: 12 miten de stoop; tegenwoordig echter kost een stoop karnemelk ‘eenen stuyver, eenen braspenninck, ende dickwils dry grooten’. Karnemelk was dus zesmaal zo duur geworden. Dit alles volgens het plakkaat van 1565 dat nu het evenwicht zou herstellen en de onmisbare karnemelkspap tegen redelijke prijs aan klein en groot verzekeren. E.N.
Biekorf. Jaargang 66
285
Een 14de-eeuwse toverspreuk in Kortrijk In het rentenboekje nummer 12 van de Kortrijkse Groeningeabdij (Rijksarchief Kortrijk) vonden we op folio 35 recto een vreemdsoortige, kryptografische probatio pennae. De tekst is niet nauwkeurig te dateren, want het boekje wordt wel als volgt ingeleid: ‘Cest li reepte de Groeninghes pups le saint Ambxose lan xlviii [1348] jukes a mi avril lan 1 [1350]’, maar dat schijnt alleen voor folio 1 (ro & vo) te gelden. Folio 2 behandelt al 1350-51 en fo 2vo is 1376 gedateerd. Het kryptogram is het volgende, de kruisjes staan eveneens zo in de tekst: + erpa + agalerpa + erpa + galerpa + diptoni + vristoni + versis + rami + Is het een toverspreuk? Misschien ontraadselt ze wel iemand. F.D.
Aankoop op de Vrijdagmarkt te Brugge in 1549 Broeder Pieter van der Lepe, meester ende bursier van het Sint-Janshospitaal te Brugge, noteert in zijn rekening van 1549-50 (f. 127) de volgende uitgaven voor het gesticht. ‘Betaelt ter vrindachmarct over den coop van een groote yseren ketene met een maelslot omme tsluyten van de vleeschstanden, 36 sc. par. Item van 3 raken, twee vleyels, tsamen 16 sc. p. Item van 3 roscammen omme de paerden te cammene, 19 sc. p. Item van een dozinne houdte candelaers, 30 sc. Item van 3 houtte scippen vooren met ysere ende 2 spaden, tsamen 30 sc. Van 6 nieuwe berien te 8 sc. p. tstick, court 48 sc., bedraghende tsamen de Somme van 8 lb. 18 sc. par.’. V.
Sluizen op de Leie Te Harelbeke waren er oudtijds twee sluizen op de Leie: de ene, het ‘hoge gat’, was gebouwd door de graaf; de andere, de ‘lage sluis’, was gebouwd door de schippers van Gent: zoals ook de sluizen te Pamele en te Komen. Bij deze sluizen betaalden de schepen een tol aan de schippersnering, zijnde 15 stuivers te Harelbeke. De sluis van Harelbeke werd in 1711 in de oorlog vernield. Voor de herstelling ervan hebben de Gentse schippers dan meer dan 5.500 gulden uitgegeven. Naar schatting zou het instandhouden van de drie sluizen (Pamele, Harelbeke, Komen) gedurende de 18e eeuw aan de Gentse schippersnering 1.000.000 gulden gekost hebben. (De Potter, Gent III 30). C.B.
Biekorf. Jaargang 66
286
Kleine verscheidenheden BAUWETTE. - Gebogen daktegel; kleine vorstpan, klokpan. Bauwetten worden verwerkt in tegeldaken voor waterafloop of voor zolderlicht. Bij bouwwerk in het St.-Janshospitaal te Brugge in 1512 worden geleverd door Jan Bollin: ‘600 oude dacteghelen, 200 banneelen, 24 bauwetten ende 94 veersten’. (Rek. 1510-12, f. 80). In 1513 is het de ‘tegeldeckere’ Cornelis de Hondt die 30 sc. par. ontvangt ‘van 500 nieuwen teghelen, 4 vuersten ende 2 bauwetten’. (Rek. 1512.14, f. 56v). Vgl. ofra. bauwette, bauwitte met bet. speciale daktegel te Rijsel in 1348, te Valenciennes in 1369 (waterafvoer), te Kamerijk in 1468 (zolderlicht), te Bethune in 1511. (Gay I 138; Godefroy I 604). Door De Bo opgetekend als bouwette, bowette met bet. klokpan. - Verband met fra. bavette? een jongere term (bij Havard en Cloquet s.v.) met bet. loden of zinken afranding van dakwerk. Vercoullie (1927) heeft fra. bavette = vorstpan. EVENHUUS. - Haverhuis, haverhalle, In 1392 ontvangt meester Jan Cantecleer te Kortrijk een som van 35 sc. ‘van dat hi temmerde an deen duere vander coernehalle ende ant evenhuus, van 3 ½ daghen’. (Stadsrek. Kortrijk 1391-92, f. 15). De stad bewaart nog heden de plaatsnamen Korenmarkt en Havermarkt, waar vroeger het coernehuus (ook coernhalle) en het evenhuus stonden. LENDIJT. - De grote jaarmarkt ‘foire du Lendit’, in de Plaine Saint-Denis bij Parijs. Gentse poorters werden in 1330 ‘ghearresteert te Lendijt binnen geleede’; de Gentse magistraat vergoedt de poorters ‘van coste ende scaden die sie adden daer sij waren ghearresteert ter selver maerct te Lendijt binnen sconincx geleede’, of in andere versie: ‘te Lendijt ter maerct, daer sy ghearrestert waren ende haer goet binnen gheleede vanden coning’. (Stadsrek. ed. Vuylsteke, 773). Binnen geleede - binnen het gebied waarop de persoonlijke vrijheid en veiligheid is gewaarborgd. - De jaarmarkt te Lendijt begon op de woensdag van de tweede week van juni en duurde tot aan de vooravond van St.-Jansmis (24 juni). Deze jaarmarkt niet te verwarren met de foire de Saint-Denis, de grote abdijmarkt die viel op het feest van Sint-Denijs (9 oktober). SOBERSAU. - Dodensprong, salto mortale: de gevaarlijke sprong van kunstenmakers (kopbuiteling zonder grond te raken). De term komt voor in de stadsrekening van Gent anno 1427: ‘Item ghegheven 1 speelman die den sobersau speelde voor schepenen van beede den banck, 4 sc. gr.’ Meer dan eens lieten de schepenen een reizend akrobaat in het stadhuis optreden; de twee banken (schepenen van der Keure en schepenen van Gedeele) kwamen daarvoor samen (Biekorf 1964, 351 s.v. viereter). - Sobersau uit ofra. sombresaut (1392), een vervorming uit soubresaut (supra-saltus) vgl. eng. somersault (1530), summersault. (Godefroy X, Suppl. 691; Oxford Dict. s.v.). Bloch-von Wanburg noteert de evolutie van de betekenis in de 15e-16e eeuw naar ‘luchtsprong, clowneske sprong’. SOLLEN. - Met een kolfbal spelen, kolven. De Keure van Gistel uit 1532 (Hs. archief Gistel) bepaalt in art. 9: ‘Item dat niemant den bol en slae noch en solle binder stede
Biekorf. Jaargang 66
opt kerchof, op de boete van 10 sc. par.’. Medegedeeld als Vlaamse getuige van sollen dat (evenals solle: speelbal) door Kiliaan als ‘Hollands’ opgegeven wordt en feitelijk in Vlaamse bronnen zelden voorkomt.
Biekorf. Jaargang 66
287 BARGIE - Paardenharnas; betekenis van mnl. barde (Verdam I 578). In 1538 werd door de Tresorie van Brugge aangenomen dat Jan Zutterman ‘scildere (zou) vermakene de mantel ende bargie van ros beyaert’ voor de ommegang van de aanstaande H. Bloeddag. (La Flandre II 316). Het reuzenpaard werd in de processie bereden door vier klerken van de vierschaar. CASSOIRE. - Zweep, zweepsnoer. De Keure van Gistel uit 1532 (Hs. archief Gistel) bepaalt in art. 78: ‘Item dat niemant de cassoire hier binnen de stede en slae, op de boete van 5 schellinghen par.’. Ketsoor, kletsoor is in onze dialekten ook de naam van ‘het sterk gevlochten (soms gebreid) snoer dat onder aan de zweep is vastgemaakt en deze doet klakken’. Over de verhouding ketsoor kletsoor, en de ofra. vormen cachoire-clachoire, zie de studie van R. Verdeyen in Isidoor Teirlinck Album (1931), p. 157-167. KETELBUUSCHERE. - Koperslager. In 1541 woont te Kortrijk, in de Korte Steenstraat, een zekere ‘Egidius Coelembier, ketelbuuschere’. (Archief St.-Maartenskerk, Rek. Choor 1541-42, f. 2). De kerkrekening van Heule bij Kortrijk heeft anno 1545 de volgende uitgave: ‘Betaelt den ketelbuschre van einen weerhane te makene om op tcruus te stellene van de naelde, 30 sc.’ (Annales Emulation 20, 156). De ketelbuuschere is de volwaardige ketelslager of koperslager, niet te verwarren met de ‘ketelboetere’ (ketellapper). PACKAMERE. - Kamer in een hospitaal waar de klederen van overleden zieken bewaard werden. (Bij overlijden vervielen de klederen van de verpleegde aan het hospitaal). Deze klederen werden jaarlijks verkocht, meestal aan oudkleerkopers. In het St.-Janshuspitaal te Brugge was er in 1546 een packamere ‘van de verstorven cleederen van den mans persoonen’ en een ‘packamere van den vrauwe persoonen’ De rekening van 1546 (f. 13) noteert de verkoop en ontvangst ‘van de oude verstorven cleederen vander packamere, de somme van 13 lb. 6 sc. par.’. In hetzelfde jaar worden ook nieuwe manden aangekocht voor ‘de packamere vanden vrauwe persnonen’. In 1543 (f. 9) werden uit de packamere drie partijen vrouwenklederen verkocht die samen 40 pond pap. opbrachten. PENTSREDERE. - Pensezieder, bereider van de eetbare ingewanden van geslachte dieren; mnl. pentsenziedere; fra. tripier. Het St.-Janshospitaal betaalt in 1512 een som van 4 pond 1 sc. par. aan ‘Joos Martins pentsredere van 27 pensen te ziedene te 3 groten stic’. (Rek. 1510-12, f. 48). De stad Brugge telde in 1548 vier erkende pensezieders die hun kramen opstelden bij de St.-Kristoffelskerk; zie Biekorf 1962, 31 s.v. pentsenziederie. SPENSIER. - Hofmeester, keukenmeester. Uit ofra. despensier, dispensier; vgl. eng. spencer (ca. 1400). Het reglement uit 1480 van het gild der Roosebeeckers te Brugge bepaalt o.m.: ‘Item als men binnen [in het Karmersklooster waar het gild bijeenkwam] noene male hout of banketert, so hebben de twee spensiers van den convente over dat sij leveren de tafelen ghedect ende tijnnewerc, elc twee groot, comme 4 gr.’ (La Flandre III 165). Mnl. dispenseerre bij Verdam heeft dezelfde betekenis. - Spens met
Biekorf. Jaargang 66
bet. voorkeuken is heden nog een kloosterterm (Kapucijnen) te Brugge; vgl. met eng. spence (ook uit ofra. despense). A.V.
Biekorf. Jaargang 66
288
Vraagwinkel Uitklinken Wie mocht of wie moest oudtijds van zijn werk of uit zijn huis komen om in de straat te gaan luisteren naar de bekendmakingen van de uitklinker (omroeper)? C.B.
Vliegende kind 't Is lijk 't vliegende kind, zegt men te Kortrijk van een persoon die licht en rap gaat, die altijd ‘loopt’ en iedereen ‘vorensteekt’ (inhaalt en voorbijloopt). De uitdrukking komt van ‘het vliegende kind’ van de foor, zo hoorde ik vertellen, een attraktie op de Paasfooe in een barak met ‘L'Enfant Volant’. Dat moet voor de eerste wereldoorlog geweest zijn. Is deze afleiding aanvaardbaar? en zijn er nog nadere bijzonderheden over dat foornummer bekend? J.C.
Snoeikunst in figuren Is er in oude of nieuwere werken over tuinbouw iets te vinden over het ‘snoeien in figuren’ of ‘boetseren van struiken’. Namelijk ook over de verspreiding van die kunst. F.A.
Deserteurs Bij desertie in groep werden niet al de schuldige soldaten van het regiment gefusilleerd, een zeker aantal werd dan door het lot aangeduid. Zo zegt de overlevering. Werd dit aantal door een algemene militaire wet bepaald, of had ieder regiment zijn eigen regeling? P.V.W.
Tapytsiers De hertogen van Bourgondië hadden onder hun talrijke hofambtenaren een zeker aantal ‘tapytsiers’ in hun dienst; deze ‘officiers’ reisden ook steeds mede met de prins. Wat waren de werkzaamheden van deze dienaren die collectief ook ‘de tapitserie’ genoemd worden? E.N.
Biekorf. Jaargang 66
Landjuweel Deze naam met bet. rederijkersfeest en -wedstrijd schijnt niet ouder te zijn dan 1530 of daaromtrent; hij is niet in Vlaanderen doch in Brabant ontstaan, waarschijnlijker zelfs in Antwerpen. Waar liggen de oudste vindplaatsen van die mooie naam die in onze moderne toneelwereld voortleeft? V.D.
Kabuiskool Wanneer verschijnt de kabuiskool (Brassica capitata) in de Vlaamse keuken? Op oude bekendheid wijst de huisnaam de Cabuuscole te Brugge, die in 1549 genoemd wordt doch veel ouder moet zijn. Komt de kabuiskool in de oude receptenboeken voor? E.N.
Biekorf. Jaargang 66
289
[Nummer 10] Appelen van oranje Invoer en verspreiding in de Lage Landen 1300-1650 Het bekende kinderlied noemt St.-Niklaas en ‘appeltjes van oranje, appeltjes van kondee’ in één adem. Wanneer hebben de kleinen voor het eerst een sinaasappel in hun schoentje mogen begeren? Veel eeuwen is dat zeker niet geleden, die zuidvrucht was tot in de 17e eeuw een te dure lekkernij om op de rang te staan van het ‘drooch fruyt’ (vijgen en rozijnen) dat sedert lang in de steden in overvloed op de markt kwam. Oranjes zijn ook heden, zelfs binnen een Europa van de Zes, een importvrucht en het is geen toeval dat de oudste vermelding ervan voorkomt in het tolreglement van het Zwin. Te Sluis, alsdan voorhaven van Brugge, werd een tol van 2% geheven op de zuidvruchten; de bepaling luidt: ‘Voort es gheuseert ende ghecostumeert ter Sluus van een hondert appelen van garnate of appele van orangen of grote zideren of lymoenen... van den honderde ij [stics]’. Dit reglement (in Zeeuwsch-Vlaamsche Bijdragen V 52) werd onbeschroomd op het jaar 1252 gesteld, het vertoont echter een redaktie die eerder naar ca. 1350 zweemt. De afgeronde datum 1350 mag voorlopig beschouwd worden als een keerpunt in onze oranjehistorie: hetgeen vóór deze datum ligt betreft de zure oranje. Het tolreglement van Sluis uit 1252(- 1350) handelt mogelijk alleen over zure oranjes. De zure oranje (door de Arabieren uit Zuid-Azië naar Sicilië en Spanje overgebracht) was ook in de Provence en op de Ligurische Riviera aangeplant en werd vandaar, in de
Biekorf. Jaargang 66
290 12e en 13e eeuw, naar het Noorden als geneesmiddel uitgevoerd. De zoete oranje, uit China herkomstig, dringt in de 14e eeuw door naar de genoemde kultuurgebieden van de zure oranje. Men mag aannemen dat reeds ca. 1350 zoete oranjes van de Riviera (via Genua en Montpellier) Dijon en Parijs hebben bereikt. Spanje, en weldra Portugal, blijven niet ten achter: vrachtvaarders uit Bilbao en verder, die in de jaren 1370 in de haven van Sluis aanleggen, brengen zekere hoeveelheden zoete oranjes aan(1). Over Sluis en Brugge bereikt de oranjeappel in 1377 de tafel van Joanna, hertogin van Brabant. Naar deze vorstin worden in februari van dat jaar ‘poma de arangian.’ gezonden door Lodewijk van Namen, in juni 1377 nogmaals ‘poma darangia’ door onze graaf Lodewijk van Male. In november 1384 en mei 1386 is het de Vrouwe van Gistel die een bode naar Leuven zendt met ‘poma darangia’ voor de hertogin(2). In 1370 was de oranje alhier reeds zo bekend dat de Brugse schoolmeester, in zijn bekend tweetalig conversatieboek, ‘appelen van oraengen’ opnoemt samen met ‘rosinen ende appelen van garnaten’, door de leerling te vertalen als: ‘rosins et pumes de gharnate, pumes d'orenge...’(3). Lodewijk van Male, die zoals bekend een rijk kasteelleven leidde, was zeer gesteld op zuidvruchten. Aan de waterbaljuw van Sluis betaalt hij in 1381 een som van bijna 8 pond par. voor levering van 200 ‘pouames d'oraignes’ plus 500 citroenen en 54 granaatappelen(4). Zelfs het hof van Parijs was soms in laatste instantie aangewezen op de import uit Sluis. In 1421 lag koning Karel VI ziek. Hertog Filips verneemt dat te Parijs geen oranjes te verkrijgen zijn. Aan Berthelmeeus de Vooght, waterbaljuw van Sluis, en Daniel Huusman, schouteet van Brugge, geeft hij op 4 mei 1421 bevel onmiddellijk aan te kopen ‘200 à 300 pommes dorenges’ en 40 à 50 granaatappelen: goed ingepakt dienden de vruchten door snelle koeriers via Arras naar Parijs te worden gebracht om er de zieke schoonvader van onze hertog te verkwikken. Waren te Sluis en te Brugge de vruchten niet in de gewenste hoeveelheid aanwezig? In feite leverde
(1) In de gegevens die hier nu volgen komt de zoete oranje aan het woord. De zure oranje blijft echter nog op de markt: in welke mate is niet uit te maken. Zie de mededeling van R. Doehaerd, Les oranges de Gênes en France au début du XVe siècle, in Revue du Nord, t. XXXI, p. 150-153. (2) J. Hinneman, Brugse ‘Appeltjes van oranje’ ten tijde van de Bourgondoiërs, in Biekorf 1958, 188, waar de bronnen opgegeven worden. (3) Livre des Mestiers, ed. J. Gessler, Brugge 1931, p. 14. (4) Dehaisnes, Documents II 573.
Biekorf. Jaargang 66
291 de schouteet 125 (cinq quarterons) ‘pommes dorenge’ en 30 granaatappelen, daarvoor werd hem in juli 1421 een som van 141 ½ pond uitbetaald door het Rekenhof van Rijsel(5). Misschien was dat een tweede levering. Want aan schaarste moet men, in normale jaren, niet denken. Wanneer de Katalaanse edelman Pero Tafur enkele jaren later, in 1438, Brugge bezoekt, staat hij verrast voor de weelde in woning, kleding en voeding van die wereldstad van zijn tijd, en ik zag daar, zo schrijft hij in zijn dagboek tot belering van zijn landgenoten, ik zag daar ‘oranjes en citroenen uit Kastilië die schenen pas van de bomen geplukt te zijn’(6). Bij de geboorte van Filips, het eerste kind van Maria van Bourgondië, op 22 juni 1478 in het Prinsenhof te Brugge, zenden de schepenen van de stad aan de jonge moeder een geschenk van ondereen 300 ‘oraenge ende garnaet appelen’. Na de dood van de prinses gaat meer dan eens een present van oranjes naar hertog Maximiliaan ‘wesende in Aelmaengen’: de laatste ridder van de middeleeuwen ontvangt uit Brugge in 1486 tot tweemaal toe een geschenk van 200 ‘arange appelen’; een derde maal kon men nog honderd ‘oraengen’ op de markt te Brugge vinden en aan de prins doen toekomen te Frankfort(7). In de lijn van deze presenten liggen ook de 200 ‘arraigne appelen’ die, samen met 24 vette kapoenen, in de nieuwjaarsmaand van 1530 door de Brugse schepenen gezonden werden naar de graaf van Gavere, gouverneur van Vlaanderen, en andere notabelen(8). Tot in Keizer Karels tijd blijkt de wereldmarkt Brugge, dank zij de zeehaven Sluis, de ‘oranjemarkt’ van de Lage Landen te zijn. Niet uitsluitend echter. Omstreeks 1420 zijn ‘appel van arancen’ op de markt in de hanzestad Kampen (Overijsel)(9). In 1420 werden in de haven van Londen oranjes ingevoerd uit Spanje via Bayonne; in hetzelfde jaar worden te Londen ook oranjes
(5) L. Bril-E. Lejour, Les oranges dans nos provinces au XIVe et XVe siècles, in Archives, Bibliothèques et Musées de Belgique, t. 26 (1955), p. 58-59. (6) Malcolm Letts, Bruges and its Past, Brugge 1924, p. 133. De tekst ook in de Engelse Tafur-uitgave van dezelfde auteur (Londen 1926) p. 200. (7) Gilliodts, Inventaire de Bruges VI 179 267 265. - In de archeologie verschijnt reeds een zilveren oranjeschaal, ofra. ‘orangier’, in een inventaris uit 1487 van de Franse koningin Anne de Bretagne. Gay, Glossaire II 177. - Een ander interessant hoofdstuk is de opkomst van de oranjerie (serre) in onze gewesten. (8) Gilliodts, Mémoriaux de Bruges I 260. - In 1620 zenden de schepenen van Brugge een vastenavondpresent aan de Kapucijnen, bestaande uit schapenvlees, brood ‘ende orange appels’. (Rijksarchief Brugge, Geestelijk fonds, Kapucijnen). (9) Middelned. Wdb. s.v. arance. Aangekocht voor de Gelderse stad Hattem.
Biekorf. Jaargang 66
292 ingevoegd uit Italië(10). Zuiderzee en Theems hadden eigen verbinding met het Zuiden. Op het nabije Walcheren schijnen Brugge en Sluis omstreeks 1500 een concurrent te krijgen in de marktstad Middelburg met de belangrijke voorhaven Arnemuiden. Aanzienlijke hoeveelheden oranjes worden in de jaren 1518-1528 te Arnemuiden ingevoerd door Portugese schippers. Voor Kales wordt uit Middelburg in 1545 een vracht meegenomen bestaande o.m. uit 25 korven rozijn, 12 stukken vijgen, 2000 ‘aranie-appellen’. Jorgen Wessel uit Danzig legt in 1552 te Arnemuiden aan, komende uit Andaloesië met olie, olijven en ‘ung tonneau d'arraenges’(11). De oranjeappel is, in de eeuw van schietspel en landjuweel, niet langer meer een exclusiviteit van hof en adel. De gegoede burger laat bij feestelijke gelegenheid de sappige vrucht op tafel verschijnen. Te Brugge zijn het de welgestelde schutters van de St.-Jorisgilde die op hun gildemaal van 1491 als dessert een keus van ‘fighen, daders ende rosinen, (en) arayen appelen’ laten opdissen(12). Hun confraters van St.-Joris te Oudenaarde schrijven op hun gaaidag in 1554 eveneens ‘araindappels’ in hun menu(13). Schutters houden de traditie in eer. Te Veurne zullen, een eeuw later, de gildebroeders van St.-Sebastiaan in 1618 twee dozijnen ‘oriaen-appels’, deze van St.-Joris in 1633 voor vier pond par. ‘citroenen ende aragne appels’ in de rekening van hun gildemaal schrijven(14). De vrome confreers van St.-Joos te Brugge doen met de mode mee en geven op hun gildemaal van 1 augustus 1501 een hoeveelheid ‘appelen van arraenghen’ ten beste(15). Zo gegeerd was die lekkere zuidvrucht dat de (niet rijke) zusters van het Sioenklooster van Kortrijk in 1531 ook eenmaal een heiligdag vieren met ‘drie dousynen araenge appels(16). De oranje wordt niet louter als lekkernij genoten, ze wordt ook verkwikking voor zieken en stervenden. In het St.-Janshospitaal te Brugge werden de stervenden verkwikt met de traditionele witte wijn, doch nu treedt ook de sinaasappel aan als uiterste solaas. Zoals blijkt uit een betaling gedaan door zuster Tanneken Akets, die dienst deed ‘in den mannen
(10) L.F. Salzman, English Trade in The Middle Ages, Oxford 1931, p. 413. (11) W.S. Unger, Bronnen tot de geschiedenis van Middelburg, III ('s Gravenhage 1931), p. 472 629 832. (12) Gilliodts, Mémoriaux de Bruges I 238. (13) Aud. Mengelingen VI 66. (14) De Potter c.s. Geschiedenis van Veurne I 320 369. (15) Biekorf 1962, 312 (P. Van Zeir, Gildemalen). (16) Rekening Sioenklooster (archief Familie van Ruymbeke, voorheen te Oedelem), f. 177v.
Biekorf. Jaargang 66
293 doodthouck’ (zaalhoek van de stervenden): in 1548 brengt de zuster een som van 61 ½ schellingen in rekening ‘van appels van oirrainge’ voor de stervenden(17). Einde 1565 was Antonius Wydoot, abt van het Duinenklooster te Koksijde, reeds ernstig ziek; hij zou overlijden in juli 1566, kort vóór de beeldenstorm. Omstreeks Kerstmis 1565 rijdt de boursier van het klooster naar Veurne om ‘zoete ende zeure arraye appelen omme mynsheeren tafle’(18). Een tekst waaruit blijkt dat de twee soorten oranjes op de markt waren. De zure oranje werd, zoals gezegd, als geneesmiddel aangewend. Zoals ook de gedroogde oranjeschillen die in de 17e eeuw in belangrijke hoeveelheden o.m. uit Napels worden ingevoerd. De populariteit van de oranje in de beroerde 16e eeuw wordt belicht door een eigenaardige anekdote van de Gentse memorialist Marcus van Vaernewijck(19). In juli 1567 was Alva op komst met zijn Spaanse regimenten; ze naderen, ze zijn daar, zo bleef het gerucht rondlopen in Gent. Ook allerlei moppen deden de ronde op het uitblijven van die soldaten. Men zei schertsend ‘dat die Spaengiaerts, die men verwachte van tzuude, van tnoorde anghecommen waren, ende datter vele ghequartiert zouden werden’. Met de naam ‘Spaengiaerts’ waren bedoeld ‘apelen van Oraingen’, die ze aldus noemden ‘om dat zij uit Spaengien quamen ende daer ghegroeijt waren’. En juist in deze dagen, zo vertelt Vaernewijck verder, was er een grote lading appelen van oranje, alias Spaengiaerts, Gent binnengevaren via de nieuwe vaart uit het Noorden (Sluis). Ook zonder de bijkomende woordspeling op ‘quartieren’ (inkwartieren; vierendelen) moet de benaming Spanjaards voor oranjeappelen in de omgang te Gent duidelijk geweest zijn. Om te sluiten keren we terug naar het kinderlied vare St.-Niklaas, en wel naar de Brugse variante(20): de heilige man met zijn stampers of zijn tabbaard aan: Hij rijdt er mee naar Engeland, van Engeland naar Spanje om appeltjes van oranje, om appeltjes van Condé Condé Sinte-Niklooi brengt vele mee...
Intrigerend waren steeds die ‘appeltjes van Condé Condé’. Dit Condé is niets anders dan de naam van de kleine Portugese
(17) Archief St. Janshospitaal. Rekening 1548 (los blad). (18) Archief Seminarie Brugge. Fonds Duinen, Westquartier, Bourserie, Rekening 1565, f. 63. (19) Van die Beroerlicke Tijden, ed. F. van der Haeghen II, Gent 1873, p. 319 (Mij Vl. Bibliophilen, 4e reeks, nr. 1). (20) De Cock-Teirlinck Kinderspel en kinderlust VII 143.
Biekorf. Jaargang 66
294 havenstad Vila do Conde, gelegen 30 km ten noorden van Porto, op de rechteroever van de monding der Ave-rivier. In de Zeeboeken van de 17e eeuw heet die plaats Ville de Condé of eenvoudig Condé, in de Hollandse handelstaal soms gezuiverd tot ‘Condaat’(21). Gedurende de 17e en 18e eeuw stonden de zoete ‘oranges de Portugal’ zowel in de Lage Landen als in Frankrijk hoog aangeschreven(22). Bilbao was nog steeds de Spaanse exporthaven. In Portugal werden de oranjes in grote hoeveelheden naar het Noorden verzonden uit de haven van Lissabon; de belangrijke productie van zoete oranjes uit de Douro-streek werd voor de havens van de Nederlanden verscheept in de haven van Condé(23). Zo kwamen die beste Portugese oranjes op onze markten aan hun naam ‘appeltjes van Condé’. Deze benaming, die ten vroegste tussen 1650-1700 kon ontstaan, laat toe het kinderliedje met de versie ‘appeltjes van Condé’ benaderend te dateren. Als waarschijnlijke datum mogen de jaren 1675-1725 aanvaard worden. Een datum die de chronologische grens van onze aantekeningen bereikt en zelfs nu overschrijdt. A. VIAENE
Naar kerk noch kluis gaan Cluse wordt reeds in het mnl. allitererend verbonden met kerke. (Verdam III 1601). Men kent het vers uit Carel ende Elegast: ‘(Ic) pleghe te stelene... in kerken ende in clusen, ende ooc in godshuren’. Muizenjacht wordt elders geïllustreerd in het vers: Sijn zi in kercken of in cluusen, die cat siet altoos na den musen.
De mooie alliteratie verschijnt eerst in de 16e eeuw in de negatieve vorm die wij heden kennen: Naar kerk noch kluis gaan. (In de volkstaal: Hij gaat noch naar kerke noch naar kluize). In 1567 verscheen Catherine Arents, een ijverige anabaptiste, voor de rechtbank te Brugge. Een van de opgeroepen buurvrouwen, Jossyne Jacques, komt getuigen dat Catherine vroeger steeds een trouwe kerkgangster was ‘nemaer tsichtent de eerste predicatie [van de Wederdopers] en heeft [ze] de selve [Catherine] in kercken noch cluusen ghezien...’ (Annales Emulation XLII, 458). De oude meervoudsvorm is hier nog behouden. E.N.
(21) J.P. Ricard. Le Négoce d'Amsterdam, p. 535 537 (Amsterdam 1722). (22) Zie de belangrijke taalkundige studie van J. Grauls over ‘oranje, appelsien en lemoen’, in Isidoor Teirlinck Album (Leuven 1931), vooral p. 180-181. - De ‘Verhandeling van de Oranjeboomen’ (Leiden 1700; p 66) bevestigt; ‘Van de zoete zijn de Oranje Appelen die uyt Portugael komen... de beste’. (23) Négoce d'Amsterdam, p. 535 537. - In de Brugse (en Vlaamse) toltarieven hebben de ‘oraengnen’ (1537), alias ‘oraign-appelen’ (1663) hun vaste plaats. Gilliodts, Cartulaire du Grand Tonlieu I 418, II 250.
Biekorf. Jaargang 66
295
Zo was het leven in Houtave Vervolg en slot van blz. 216 Grote middels tegen de ratten De ratten waren een echte plaag in die tijd; ze werden gevangen in een nestelare of woekeraar. Kijk hier boven de hooidilte staat er zo een rattevanger: een vier meter lange bak, langs binnen in kotjes verdeeld en met wat stro gevuld om te nestelen; langs voor een ratholletje om in en uit te kruipen; lattewerk al boven en een plank om toe te schuiven. Na drie weken zei de boer: ‘We gaan de woekeraar uithalen, steek de tap in ('t holletje)! laat de hond los!’ De knechten riepen ons: ‘kom 't is pies de girre!’ Wy'nder jongens waren er geerne bij met een dikke stok; dat was gewoonlijk in een bilk, ver van de gebouwen; de ratten kosten maar een voor een uitkomen en 't was een geweld van helse duivels: slaan was slaan, wat de ene miste sloeg de andere dood; de hond sprong toe en beet en grolde en de jongens hadden veel plezier en riepen luidst van al: ‘pies de girre!’ Op het slagveld lagen minstens vijftien ratten dood. 'k Herinner me nog goed hoe wij thuis eens geplaagd waren met vuile, kiezige, blauwe ratten; ze gingen eten in de zwijnsbakken en sleepten graan naar hun nest; wy'nder die op zolder sliepen stropten ze met een koperen draadje, want rattevergif mochten wij niet leggen, voor ons eten. Vader zei: ‘dat is geen doeninge, we gaan er korte metten mee maken’, en hij zette de nestelaar op de balke: twintig ratten werden gevangen en ze kwamen met evenveel naar de begraving. ‘Hurkt een keer hier, zei moeder, vangen en dood slaan helpt niet: superstitie of geen, we zijn ze gezet en dat moet gediend worden’. Nog dezelfde dag zond ze een bidster naar Brugge om te dienen voor de heilige Gertrude tegen de ratten. Na korte tijd zijn we dan eindelijk die vuiligheid kwijt gerocht.
Pastoor Verplancke Heel 't Noorden kwam hier met november dienen te Houtave voor de heilige Livinus tegen 't fleuresijn: drie keers de ommegang rond de kerk en dan iets offeren; maar de kerk was veel te klein en de jonge koppels vroegen niet beter dan buiten te staan, en de pastor preekte: ‘Ja z' ze komen hier dienen voor de heilige Livinus en elk brengt zijn Livinus mee om te vrijen!’ Dat was ten tijde van pastoor Verplancke (eigenlijk Planckaert): heb ik hem maar als kind gekend, 'k heb er zoveel te meer horen over vertellen. In zijn fleur was hij een geweldige schurdigaard die niets of niemand ontzag; en als ge hem tegenkwaamt, de beste mens van
Biekorf. Jaargang 66
296 de wereld, maar hij kost niet lachen; hij heeft hier dertig jaar gestaan en was tachtig jaar oud als hij stierf rond d'eeuwwisseling. 'k Weet nog goed, lacht de oude boer, hoe we zijn mispels gingen stelen als 't ijs droeg, ze zijn dan het best: de mispelaar hing met zijn gelaân takken over de wal, anders kost ge er niet aan; kijk we zouden ons leven gereschierd hebben op ijs van een paar dagen vorst. De pastor kwam naar school en bromde tegen de meester: ‘Onopgevoede deugnieten, dieven en sloebers dat zijn het! wacht totdat ik ze een keer betrape!’ Hij keek alzo steurs bedreigend boven zijn bril en met een verdregende vinger: ‘We gaan allichte eerder de gendarms dan de meester moeten spreken!’ en met een poef was hij de deur uit. Oei! joei! de jongers zaten daar lijk stikzantjes zo koeste, met d'arms overkruist. Wat kost de meester anders doen dan ons een zalige vermaninge geven. Rond Pasen was pastor Verplancke niet handelbaar voor jaarlingen en paasbeesten in zijn biechtstoel: ‘Wadde? min of meer!... ge wandelt op de boord van d'helle... den afgrond gaapt voor u!... min of meer! kom terug als ge beter voorbereid zijt!’ en 't schuivertje vloog toe. Die het dichtst in de reke zaten hadden het gehoord en begosten te tellen dat ze zweetten...: 't was biechten zonder ‘min of meer’. In zijn keuken had hij ook zijn eigen manier van doen: d'hesp hing aan een touwe en als hij overkomste verwachtend was, liet hij ze met een boordetje in de kokende ketel zakken; alzo kwam er altijd vers gekookte hesp op tafel zonder verlies. Maar als een koeiboertje met een zende van 't zwijntje of een hutsepotje kwam dan was de pastors wederjunste dubbel en meer; een pensjager die maar één haas te pakken kreeg wist dat, hij kreeg dubbel zoveel als in de kabrette. Dat was gekend, hij verdreegde meer dan hij deed en de mensen hielden van de pastor. Maar in zijn preekstoel was 't alleszins een grote schruwelaar. 't Was een felle boerezoon en hij liet het meer dan eens verstaan in zijn preek: ‘Neen, neen! van werken gaat ge niet dood; werken is gezond voor een jongen hond; weet je wat dat vader tegen mij zei in de vakantie: ‘Hier zie jongen, ge zijt er niet te goed voor, ploeg met het derde peerd’. Hij wilde ons daarmee te verstaan geven: Houtavenaars zeg 'k weet ook wat boeren is, 'k kan mijn voet nevens de uwe zetten. In de grote hof van de pastorij hovenierde hij heel alleen; hij spitte en beerde, en 's winters droeg hij een gebreide sjerp rond de leên gedraaid tegen tsjieateka. Met zijn bomen was het lijk in de katekismus: de appelaar die niet droeg werd geveld en in faseel gespleten; daaraan heeft hij later zelfs zijn dood gehaald: in 't klieven schoot er een splinter in zijn been en 't genas niet, hij ging met een spakke. Maar grootvader heeft toch een keer een preek kwalijk genomen. Dat was alzo: zijn zoon en ook moeders broer moesten gaan loten
Biekorf. Jaargang 66
297 op de Geernaarmarkt te Sinte Pieters(2); en lijk of dat ging ze hadden alle twee met de zotte bende gedronken, gesprongen en gezongen: ‘Vivat 't Noorden! 't Noorden is hier!... 't Is de eerste keer en de laatste keer! van mijn leven, van mijn leven in dat kerntje niet meer!’... Grootvader, die voorzitter van de kerkraad was, zat in d'hogemesse en de pastor preekte over 't gedrag van de lotelingen: ‘We hebben 't weer gezien 't schandaal van de lotelingen, zuipen en zwadderen en de prochie overende zetten... en wie was er bij de bende? “dat broertje en dat zwagertje...” dat geeft 't slecht voorbeeld... de bijzonderste ingezetene van de prochie... wat moet ge dan van d'andere verwachten?’ De mensen rekten hun hoofd en keken naar grootvader omme. Zie mens! hij kookte inwendig en achter d'hogemesse trok hij regelrecht naar de pastorij, buiste op tafel en... ‘Daar zie mijnhere pastor ge kunt nu dat kerkmeestervoorzitterschap aan je rok plakken!’ Zo de plaatse was open en bleef lang openstaan, want d'andere kerkmeesters wilden van geen nieuwe voorzitter weten. Grootvader bleef koppig weigeren, de pastoor mocht aandringen al dat hij wilde.
De grote hofsteden Ja, ba ja z', de bijzonderste van de prochie waren al familie en hondejong, maar de grote eigenaars hadden al gelijk het meest te zeggen. Ginder bij de Westernieuwweg(3) zat Vanaak op een eigen hof van minstens honderd gemete en er gingen zeven geerden uit; zo hij kon iedereen doen zweten en werd zelfs gevreesd. Hij had zijn gebuur van de Oosternieuwweg, mijnhere Doet, als burgemeester opgevolgd en zij akkomodeerden niet al te best, want hij wilde groot doen gelijk mijnhere en reed al vroeg met peerd en siezekarre om zijn dreupels naar 't dorp. Als bij toeval, in dezelfde herberg een arbeider zat, sprong deze seffens op: ‘Djie, de burgemeester is daar!’: hij vloog d'achterdeur uit en wipte over 't muurtje om niet gezien te zijn; vooral als hij arme disgenoot was, want de burgemeester zou het hem seffens verweten hebben: ‘Ha! ge komt hier hulp vragen, met wiens geld zat gij daar te drinken?...’ Vanaak was een felle boer en harde werker, maar hij duldde geen tegenspraak van zijn arbeiders of zij werden afgekuist. Guust, een eerste klasse sterke peerdeknecht, reschierde het toch op een noene om zijn gedacht te zeggen; en de boer...: ‘'k zou je daar best een keer van achter tafel stekken!’... en de knecht: ‘'t is
(2) Dat was een grote afspanning waar de lotelingen van gemeenten zuid over de Oostendse vaart gelijk Jabbeke, Varsenare, St.-Andries... ‘de Zuwerlingen’ en jonkheden van noord over de vaart ‘de Noorderlngen’ van St.-Pieters, Meetkerke, Houtave... gingen loten en ze vochten dat 't stoof. (3) De Wester- en de Oosternieuwweg dweersen Houtave van zuid naar noord; ze vertrekken Nieuwwegebrug aan de Oostendse vaart, de Westernieuwweg loopt naar Vlissinge en de Oosternieuwweg naar Nieuwmunster.
Biekorf. Jaargang 66
298 niet nodig, 'k zijn hier al!’... en hij gaf de boer daar alzo een smete dat hij tegen de spinde vloog dat ze spleet. Voor de messedienertjes liep het zo goed niet af: met vastenavond waren zij met de rommelpot op ronde: ‘Koek, koek, koekoek’ zong de rietstok door de zwijneblaas in de pot. Bij Vanaaks hof gekomen vijlden de knapen om het luidst met de rietstok: koek...; de veulens die juist op 't hof liepen verschoten geweldig en sprongen dweers door de glenden 't land in. De baas met grote gestampte en een stok achter de messedieners, en de jongens aan 't lopen, nog rapper dan de veulens; zeg dat het schuw ging tussen de pastoor en de burgemeester en 't was gedaan met de rommelpot. Maar de burgemeester had zijn mannetje gevonden in mijnhere Doet, de hereboer, grooteigenaar die op een pachthof van 150 gemeten woonde, waar dat er acht peerden uitgingen; bovendien verpachtte hij als schaapboer nog een eigen hof aan Scheurs bij de Oostendse kalsij. Hij ging schoon gekleed, werkte niet, had veel volk op zijn hof en liet werken; hij reed met een fiteurtje naar stad. Nu op zekeren dag, in de verlaân tijd zond Vanaak zijn knecht naar zijn gebuur Mijnhere Doet om een gareel te lenen voor 't zevende peerd, en de hereboer van uit d'hoogte...: ‘Zeg aan je baas dat als hij wil zeven peerden voeren, hij ook moet zorgen dat hij zeven garelen heeft!’. Na deze twee eigenaars overschouwt onze zegsman nu de grote pachthoven. ‘Ginder achter de Oosternieuwweg over de Noordee woonde Boesier op Spizegoed De Grote Madelene waar dat er tien werkepeerden uitgingen; een schoon oud hof met inrijpoorte; en op de balken van de beste kamer staat die poort uitgesneden alsook de zalfpot van de heilige Magdalena met 't jaartal 1650(4). Maar zulk groot hof vraagt veel overleg en een kloeke hand, en Boesier kost het niet uithouden in de slechte boerejaren en wierd uitgeschud. Vanove van Sint-Pieters die er nadien opgekomen is heeft Vanaak als burgemeester opgevolgd; 't was een felle boer en hij heeft meer dan een prijs behaald met zijn merries in de grote prijskamp te Brussel. De schaaphofstee 't Groot Middelhof ligt geheel in 't noorden van Houtave en een beetje meer zuidwaarts hebt ge 't Klein Middelhof waar dat Storms boerde, 'k gelove dat er daar een soorte van een vertelseltje aan verbonden is. Bij windig weer en storm hoorden zij daar een klagende stem vermanen: ‘Wee, wee Middelhof - Kan ik op het Middelhof geraken - De ene steen en zal de andere niet genaken’. 't Ging zoverre dat ze beweerden
(4) De ‘Kleine Madelene’ waar dat Wijnsberge boerde lag meer zuidwaarts. De Grote Madelene is onlangs verbouwd en werd sinds 1913 door de familie Lootens bewoond.
Biekorf. Jaargang 66
299 de geest te horen in de gang als ze binst d'hogemesse eerappels schelden. Ze wilden gelijk hebben dat het een verdoemde ziel was die elk jaar een stap naderde om 't hof in gruis te slaan; maar 't geestelijk is er tussengekomen en heeft dat verleid... enne die geest kwam gelijk van 't Waterhof.
Zolderbalk in De Grote Madeleene
Daar dichter bij 't dorp, op die hoogte en rondom in zijn dubbele wallen, woonde Dalle op 't Waterhof; dat is Tempeliers goed en daarom ook Tempelhof genoemd, met een grote poort voor de eerste omwalling en een smal brugje over de wal rond het woonhuis. Op de arduinen zuilen langs weerskanten van dit brugje ziet ge een soort van een wapen met een uitgekapte ring. 't Is alleszins een oude bouw: een voorhuis met een lange gang over een open koer naar 't eigenlijk woonhuis. Ze beweren dat er een onderaardse gang liep van 't Waterhof naar de keek en verder naar 't Middelhof... en ze tonen u nog de ingangsdeur in 't keldertje onder 't voorhuis... er werd zelfs gekapt naar de gang en... de verborgen schatten. West van 't Waterhof ligt de Molenwal. Daar heeft de houten staakmolen nog gestaan; hij werd met de hand naar de Noordee verzet en was gekend als Nijsens molen. In 't Noorden moe-je weten werd er niet geketst, wij hadden peerden genoeg en voerden zelf ons graan naar de molen en de arbeider nam zijn kortewagen. Ten ander wij hadden ook minder te malen daar wij onze zwijns kweekten met erweetmeel en sturtegerste die voor de kommersie niet deugde. Ge weet toch dat wij kommersiegraan opdeden: we voerden veertig zakken met een keer per wijtewagen naar de koornmarkt te Brugge of naar de brouwerij Rozendaal; aan Schipsdale-
Biekorf. Jaargang 66
300 brug kwamen de kaailopers ons tegemoet gelopen om te lossen, Lange Seppen, Sissen de Krulle, de Schaarlippe, al keunekwekers uit 't Klaverstraatje en de doolhofstraatjes van Sint-Gillis. Ge moet rekenen dat op een hof van honderd gemeten de helft in gars lag en de andere helft in ploegende land waarop minstens vijftien gemeten tarwe en evenveel perste gezaaid werd. In vaders tijd werd er ook veel vlas gekweekt. 't Wierd gezaaid op een stille nuchtend in de Goede week, en nog het liefst op Goede vrijdag. Vlas werd op stam of voet verkocht en de mei erin geplant, en al de schade die er van dan af op kwam was voor de koper. Het werd in enterprieze getrokken door arme Zuwerlingen van Roksem en de Hoge dijken: ze werkten van als hun ogen opengingen en zolang als hun handen het kosten verdragen, en logeerden van de ene schuur in de andere, vrouwvolk en mannevolk: scheef, krom, mank en halfgebakkene, mannen die tegen 't zwaar oegstwerk in Frankrijk niet meer kosten. Soms vijftig al thope, en ze bleven twee volle dagen op een hof, 's noens kregen ze een stukje boelie en 's achternoens een schelletje scheutelvlees; als ze uitgeregend werden gingen ze aan 't dansen in de schuur op de pas van de trekorgel. 'k Zei al dat wij op de Kleine Moerbezieboom woonden, in de kromming van de Lange dorpstraat - een vreselijke slijkweg. We moesten over 't slijk springen gelijk hazen en 's zondags hadden we gestriepte katoenen petten over de broek gebonden die we achter de kerkmuur legden. Bergens die op de Grote Moerbezieboom woonden hadden de slechte boerejaren van 't jaar 1840 doorworsteld, zodat er bij mensengeheugen altijd Bergens in deze hoek gewoond hadden. Rechtover ons al de overkant van de straat in de Riethoek lag de schaaphofstee van de Oude Katoor; zijn weduwe was met Vos hertrouwd en Zeen Vos is op 't hof gebleven: een grote sterke wint, maar inbrave, van die soorte die geen vlieg zou misdoen en veel aan de armen gaf. Wij waren goed akkoord, vader was dan burgemeester en Vos eerste schepen; Dore de tweede schepen woonde achter de Westernieuwweg. Veel kiesstrijd was er toen niet maar 't ging er dikwijls geestig naartoe. Om de drie grote herbergiers van 't dorp koptent te stellen vergaderde de gemeenteraad eerst twee jaar in de Drie Koningen waar het archief bewaard bleef, daarna twee jaar boven in de danszaal van de Gouden Leeuw en eindelijk kwam het Boldershof ook aan zijn toer; alzo was de gemeenteraad na zes jaar rond. Vader was goed s'eens met pastoor Kerlie, ge weet wel de vernieuwer van Sint-Antonius kapelletje. Hij was onderpastoor geweest te Blankenberge en bleef goed bevriend met burgemeester Dopt. In 't begin zeiden wij Houtavenaars: ‘Zeg 't is een Roese-
Biekorf. Jaargang 66
301 larenaar en dat zijn schuwe borgers, dat gaat hier benauwelijk worden!’ En geluk van God, 't was mis, de nieuwe pastoor stond overal goed aangeschreven, kost goed zijn man staan met iedereen en de kerkmeesters hadden nog nooit geruster geweest en hij zei: ‘Maar waarom zou ik vragen en klagen? is de kerk niet rijke genoeg aan inkomen, zijt gerust: al die vernieuwingen kunnen wij betalen’. Bovendien was Kerlie met geleerde mannen en grote koppen ingespannen, en 't spreekt van zelfs dat er op die bijeenkomsten breed gesmeerd en fijne dranken geschonken werden, en ons vader moest een keer de pastoor voeren naar een begraving naar Blankengerge en zegt hij alzo: ‘Blijf maar Vaneeke, 'k ga ik wel zorgen dat gij ook aan de uitveert zit’. Moeder die van niets wist wierd ongerust en zij kwam naar ons bed gelopen: ‘Jongers 't is donker en late avond en vader is nog niet thuis van de begravinge!’ En wijnder op zoek: ginder verre kwam hij stapvoets gereden met een grote geleende fiteurlanteern in zijn hand en een stik in zijn voeten, en 't enigste dat hij zei bij 't uitstappen: ‘E ja moeder 'k wist wel da't ging een Blankenbergse begravinge zijn, maar 'k durfde van den nuchtend onze lanteerns niet opsteken, gij zoudt er ongemakkelijk van geweest zijn’. Voor vader was dat een keer op een weg, maar de pastoor kuste regelmatig de wijnflesse en 't kost niet anders, hij was gauwe rijpe, kreeg de kozijntjes en kost van de weg niet meer. Er kwam een kwazetor als hulpe en 't was gelijk revolutie in de kerk en op de prochie. Nu de kwazetor, die maar half de prochie kende, deed zijn ronde voor Sint-Pieterspenning en kwam alzo heel te lande binnengestuikt bij de velleploter, die alleszins een pastoor ingezwolgen had en geweldig uitschoot: ‘Wadde! kom je gij om mijn zuurgewonnen geld? uit de kant dat ik je 't vel niet af en strope!’ en hij toogde zijn lang vla'mes. De kwazetor heel uit zijn lood, aan 't lopen met zijn benen in zijn arms 't dorp op en aan de eerste de gereedste: ‘'k Gelove dat er ginder een menseneter woont!’ Je moet niet vragen of er daarmee gelachen werd. Maar 't ene gezeid lijk 't andere, er was dan veel armoe onder de arbeiders, dat was dan alzo 't begin dat de mensen meenden op een ander hun geluk te verzekeren: ze trokken naar 't Franse, andere naar de koolputten en zelfs gingen er mee met de Zuwerlingen naar Amerika en de werkmenshuizetjes kwamen leeg te staan. Ja ja 'z, knikt de oude rentenier, ik heb ze de een na de andere weten afsmijten en nieuwe werden er niet gebouwd; in mijn vaders tijd telde Houtave 850 zielen, toen ik boerde waren er nog 750 en nu telt de prochie nog 500 inwoners: hoe zo een landelijke gemeente afgrceit! Alleen de hofsteden getuigen van landelijk leven en rust. M. CAFMEYER
Biekorf. Jaargang 66
302
Betwist weiderecht in de duinen te Koksijde 1755-1758 In het Duinenarchief van onze abdij van Steenbrugge bevinden zich de stukken van een merkwaardig proces uit 1755-58, tussen de gebroeders Frans en Engelbert van Leke, ‘landtslieden ende garenniers’ te Koksijde, als eisers, en Frans Dobbelaere, eveneens landsman te Koksijde, als verweerder. Wat is er gebeurd? Op 9 januari 1746 gaf de monnik-ontvanger van de Duinenabdij namens de prelaat aan de gebroeders van Leke in pacht ‘alle de dunen, waranden, ende pasturagien van dieren de voorseide competerende’ te Koksijde ‘binnen de Casselrie hun bestreckende rondtom het oude clooster(1), beginnende in de langhde van Blanckaershoucke(2), ende eyndighende aen Swynsweghe straete(3) volgens de paelsteenen in de dunen aen dese twee extremiteyten staende tot de zee, item in de breede van de zee tot het vaste ackerlandt’ voor een termijn van 9 jaren, te beginnen met 1 maart 1746. Benevens de geldelijke voorwaarden, zijn er andere interessante voorwaarden aan dit pachtkontrakt verbonden. De pachters zullen de duinen moeten houden ‘in behoorelycke populatie’, en op het einde van hun pacht zeker 550 koppels oude konijnen, meest zuwen (wijfjes) moeten achterlaten. Ze zullen er zorg voor dragen dat er in 't kappen van ‘aelmen, doornen, bevrytselen, graghten’ alsook aan het elst van de abdij in de duinen geen schade wordt toegebracht. Ze moeten jaarlijks de namen opgeven van hen, die hun dieren in de duinen weiden, met een koppel volwassen kiekens vanwege ieder persoon voor de abdij. ‘De heeren Religieusen’ blijven ‘in de oude costume ende liberteyt’ om zich alleen of met vrienden twee of driemaal in de week in de duinen te komen ‘diverteren’ en 2 à 3 koppels konijnen te vangen en te jagen met jachthonden, ook als ze op de Bogaerde niet meer wonen. Al de schapen van de hofstede van Bogaerde, 4 veulens en 10 jaarlingen zullen in de duinen mogen pastureren. De schapen en jaarlingen zullen enkel met toestemming van de abdij in de duinen mogen weiden, en 3 à 4 lijnen land ten westen van de dreef van het Turfhuys blijven tot haar profijt. Schade, die door de konijnen in de pachttijd wordt toegebracht aan de vruchten van de boeren, moet door de pachters vereffend worden. De Van Leke's nu hebben Dobbelaere in die duinen van Koksijde zijn beesten laten pastureren voor 69 pond parisis, 24 p. par. voor
(1) Vanaf 1626 was de Duinenabdij te Brugge. Op de afhankelijkheid van Bogaerde woonden nog wel enige monniken. (2) Leen, later wijk, te Oostduinkerke; DF II 93. (3) Straat te Adinkerke; DF XVIII 892-893.
Biekorf. Jaargang 66
303 3 koeien en 1 ‘schotveirse’ in het zomerseizoen 1752 en 45 p. par. voor het weiden van 4 koeien, 3 jaarlingen en 2 ‘schotveirsen’ in 1753. Dobbelaere weigert die som te betalen, en beroept zich op de plakkaten, waarbij het verboden is ‘eenighe duynen met beesten te bejaeghen’. De zaak komt voor de rechtbank van de stad en kasselrij van Veurne, en bij uitspraak van 20 september 1755 worden beide partijen buiten proces gesteld met bevel voor de eisers zich stipt te houden aan het plakkaat van 2 mei 1613, waarbij het pastureren van dieren in de duinen verboden is(4). Dobbelaere zal evenwel de Van Leke's moeten vergoeding schenken voor de geleden schade. Doch de Van Leke's voelen zich gekrenkt door deze uitspraak, die volgens hen ‘in een wanschepsel van rechte bestaet ende verre het pouvoir van eenen ordinairen rechter excideert’. Op 31 december 1755 doen ze beroep tegen dit vonnis bij de Raad van Vlaanderen te Gent, en op 9 april 1756 worden Dobbelaere en de heren van Veurne te Gent verwacht. De Van Leke's weten zich namelijk geruggesteund door de Duinenabdij. Immers hun redenering is steeds: Ter Duinen heeft die duinen in eigendom ontvangen en is niet onderworpen aan het plakkaat van 2 mei 1613. Ondertussen komt het tot een strijd tussen koppige polderboeren. Dobbelaere beroept zich op een uitspraak van Wielant, die zegt dat het protest tegen een vonnis binnen de tien dagen moet gebeuren(5). De eisers hebben er drie maanden laten overgaan, zodat het wegens hun ‘stilswygendheyt ende lanckduerighe inactie’ geen waarde meer heeft. Het werd ten andere ook onder private handtekening gedaan. Wat nu het eigendom van de duinen betreft, Dobbelaere beweert dat de abdij die duinen niet in eigendom, maar in pandschap ontvangen heeft. De pandhouders, evenmin als de pachters, mogen volgens het aangehaald plakkaat hun hoornvee laten weiden in de duinen. Op de eerste opwerpingen kunnen de Van Leke's gemakkelijk antwoorden. Dobbelaere weet wel dat het beroep op een vonnis enkel na een jaar ongeldig is. Ook de handtekening was in orde. Doch ze zullen de ‘distincte bescheeden’ op tafel leggen, waaruit blijkt dat de Duinenabdij vanaf immemoriale tijden het bezit van bepaalde duinen van de Graven van Vlaanderen ontving en tevens het recht van het pastureren der dieren. Wellicht wordt er gezinspeeld op de schenking van Dirk van den Elzas in 1129, waarbij
(4) Placcaert-boek van Vlaenderen. Antwerpen, 1662, dl. 2, blz. 385-386. J. De Smet, Duinbeplanting in het Brugse Vrije, in Biekorf 1965, 129-136. (5) Filip Wielant, Practycke Civile, Antwerpen, 1558. Er volgden vele uitgaven in Noord en Zuid, tot deze van Rotterdam van 1642. De verdediging van Dobbelaere verwijst naar: tijd 9, cap. 24, n. 1. Onmogelijk te achterhalen welke uitgave gebruikt werd.
Biekorf. Jaargang 66
304 het Duinenklooster zoveel duinen ontvangt als het kan bebouwen.(6) Boudewijn van Constantinopel neemt in 1197 deze schenking van zijn voorouders onder zijn bescherming, en de oorspronkelijke akte is nog in de abdij.(7) Verder komen de Van Leke's met cohiers van 1597, 1600, 1602 en pachtbrieven van 13 juni 1641 en 9 januari 1746 voor de dag, waaruit blijkt dat de abdij de duinen steeds verpacht heeft voor het pastureren van dieren. Volgens de pachtbrief van 13 juni 1641 verpacht abt Bernard Campmans voor 9 jaren aan St Lowys Mercier de garenne of warande, ‘haer bestreckende inde langhde van Blanckaertshoucke tot Swynsweghe, inde breede van het vastelandt tot de see’, de behuisde hoeve, vroeger door Anthone le Prince bewoond, met land en weide, en ‘de pasturagen van onse dunen’, die voorheen verpacht waren aan Cornelis Kempynck, met voorwaarde dat de boer van het hof ten Bogaerde er een troep schapen mag houden. Wat de eerste opwerpingen betreft, hebben de Van Leke's, in het jargon van hun advokaat, misprijzend opgemerkt ‘dat geheel s'geinthimeerdens antwoorde meer compassie als rencontre meriteert’. Dobbelaere en de mannen die achter hem staan zijn echter ook niet op hun tong gevallen en bijten duchtig van zich af. Toen Ter Duinen die landen van de Graven verkreeg, waren het nog vaste landen en geen zeeduinen. Door de inwinning van de zee, zo betogen ze verder, zijn ze veranderd van natuur en duinen geworden, en evenals de zee vervallen aan de majesteit. Meteen is het recht op pasturage verloren. Ten andere, niets is zo ‘periculeus’ voor het doorbreken der zee als de pasturage der beesten, ‘die door het afeten ende destrueren van de halmen ende doornen in de zeeduynen groeyende ende dienende tot vasthechtynghe ende fixatie van het landt dese natuerelycke barriere commen te verbreken’. Dit was juist het voornaamste motief der plakkaten, zoals deze van 26 februari 1509 en 7 september 1531,(8) die onder geen enkel voorwendsel toelaten dat enig dier zou pastureren in de duinen. De eisers ‘of hunne principaelen’, dus de Duinheren, zijn wegens hun vermeende possessie nog groter straf schuldig. En er worden bewijzen bijgehaald. Jan de Schoolmeester, gezworen klerk der parochies van Koksijde en St.-Walburga, stelt op 1 aug. 1756 de rekening der onkosten op, waaruit blijkt dat in mei van dat jaar 40 gemeten, 1 lijne en 36 roeden land ondergevlogen zijn van 't duinzand. En op 18 juni 1757 verklaren 6 inwoners van deze parochies, die in hun vruchten en veldgewassen geïteresseerd zijn, dat die landen meestal ondervlogen zijn door 't afeten van halmen en andere gewassen in de duinen door paarden, koeien, schapen
(6) Chronica et Cartularium de Dunis. Brugge, 1864, blz. 158-159. - A. de But, Cronica abbatum donasterii de Dunis, Brugge, 1839, blz. 138. (7) Miraeus, Opera diplomatica, Brussel, 1723, dl. 2, blz. 1320. (8) Placcaert-boek, uitg. Gent, 1639, dl. 1, blz. 401.
Biekorf. Jaargang 66
305 en andere dieren, die er pastureren ‘met consent van de gardeniers’ en door de konijnen die er hun pijpen hebben. De Van Leke's beschuldigen op hun beurt Dobbelaere van volharding in zijn kwade trouw. Hij weet heel goed dat die duinen over een breedte van 632 roeden met paalstenen zijn afgebakend door Graaf Gwyde - deze grenzen bestaan dan nog - en van overouds aan Ter Duinen zijn afgestaan zowel voor het bejag van eigen beesten als om tot pasturage te verhuren.(9) Dit geldt eveneens voor de aanpalende duinen van de Majesteit, die vanaf Nieuwpoort tot aan het domein van de Duinenabdij verpacht werden voor het weiden van dieren, zoals blijkt uit een aangehaald stuk van Jonkheer Karel van Steelandt, raadsheer en ontvanger-generaal des konings, die op 1 februari op het landhuis van Veurne zitting zal houden om de oostduinen van de koning vanaf Nieuwpoort tot de grenzen van Ter Duinen en vandaar verder tot Werckambocht te verpachten. Even onzinnig, zo zegt het lange betoog, is het te beweren dat het vaste land met zand overvlogen en publiekrechtelijk geworden is. De heren weten zeer goed dat de ‘questieuse’ duinen een halve mijl breed zijn en doorzaaid met pannen van 30 à 40 gemeten, waarin de beesten weiden. Ze zijn thans door het overvliegen van zand kleiner geworden. Deze pannen, door het volk de overloop(10) genoemd, behoren toe aan Ter Duinen. Waarom zouden ze, evenals de duinen van de Majesteit, door de beesten niet mogen belopen worden... Dat die pannen helemaal met zand overvlogen zijn, is volgens de eisers een nog gekker bewering, want de dieren eten geen zand, waaruit het hof zal kunnen opmaken dat Dobbelaere en gezellen ‘de gerechtigheyt vande abdye vanden Duynen ende haere overoude possessie bij quaede capricie maer teghen en spreken’. Ook die kwestie van de duinen als natuurlijke barriere tegen de zee is onzin, want aldus spraken de voorzaten van de rechtbank van Veurne, namelijk de landhouders van Veurne-Ambacht, niet in een geding tussen personen van Koksijde en Oostduinkerke tegen de prelaat van Ter Duinen, toen ze toelieten, met beroep op een schenking van Gravin Johanna van Constantinopel van 1209, dat ze hun keurbroeders en keurzusters vrij hun kudden in de duinen lieten weiden. De dieren lopen ook niet in de duinen, waar enkel ‘zand met hallem en doornen’ te vinden is, maar in de pannen met goed gras. De plakkaten slaan niet op deze ‘garsingen’, maar op de duinen, die de Majesteit tot haar meeste profijt verpacht of in pandschap gegeven heeft ‘voor connyne garennen’ en andere gewone zee-
(9) Ingelast is een lijst van personen, die met toelating van de abt van Ter Duinen hun dieren mochten laten weiden in de duinen, vanaf 15 mei 1596 tot ong. mei 1600. (10) K. de Flou, XII 179, vermeldt Overloope als familienaam en onbekende plaats. Hebben we hier de oploossing? Bedoeld wordt: een plaats, waar de dieren over de duinen liepen.
Biekorf. Jaargang 66
306 duinen, die enkel dienen als ‘barriere jeghens de zee’. Een inspectie ter plaatse van commissarissen van het Hof zou aantonen dat de opgespeurde parochianen van St.-Walburga louter uit ‘affectatie’ hun getuigenis gaven. Dobbelaere toont in zijn sextupliek dat hij 't nog niet opgeeft. De exemptie van Ter Duinen, zo betoogt hij, dient enkel voor ‘de ruïne vande lantschap’ tegen het gedacht in van de Majesteit. Er waren in die duinen ganse benden aan 't weiden genoeg om alles ‘te verderven ende te vernietighen’. De reformanten blijven ze verpachten. Ze kennen ‘hunne gepretendeerde exemptie’ niet volhouden, want anders zouden ze niet zo kwaad uitgevallen zijn tegen Pieter Lanote, hoofdofficier der stad en kasselrij van Veurne. Uit kracht van de plakkaten was hij op 15 mei 1755 naar de hoge duinen van Koksijde gegaan, en had er 13 koeibeesten gevonden die eigendom waren van de Van Leke's. Onmiddellijk heeft de prelaat van Ter Duinen, die zich ‘getroubleerd’ voelde in zijn bezit, ‘commissie van complainte’ verzocht, doch het hof heeft op 3 december 1756 geantwoord dat er hier geen sprake is van complainte. Het Hof heeft dus ingezien dat men aan de plakkaten moet gehoorzamen en hoopt dat het verder ook logisch zal zijn. Men herkent in dit alles, en doorheen de advokatenstijl, de koppigheid van de polderboer. De Van Leke's doen hierin niet onder, en in hun antwoord kunnen ze triomfantelijk meedelen dat Dobbelaere ten langen laatste het eigendom van Ter Duinen en het recht van pasturage moet erkennen. Het plakkaat van 7 september 1531 is enkel in schijn algemeen. Een ooggetuige van het hof kan zien dat er bij de duinen van het oude Klooster te Koksijde ‘van beth dan drye quartieren van eene myle’ en grotendeels uit ‘garsingen’ bestaande, geen gevaar is van doorspoeling van de zee. De pasturage was ook niet geheim, maar publiek. 't Is met de handen tastelijk dat die duinen nooit onder het plakkaat begrepen werden en dat de abdij Ter Duinen geen verdere exemptie moet aantonen. Het vonnis ten gunste van Pieter Lanote bewijst niet dat zijn ‘exploit’ goed en in orde was, maar dat er geen complainte moest tegen gemaakt worden. Het is dan ook duidelijk dat de rijke Duinenabdij, die zich gekrenkt voelt in haar rechten, welke ze van de Vlaamse Graven ontving, en die over zoveel keurbrieven beschikt, hier het pleit zal winnen. Op 1 oktober 1756 was de zaak reeds besloten voor de Raad van Vlaanderen, doch er werd nog verder gepalaberd en in 1758 viel, ten voordele van de abdij, het doek over deze zaak. D. TILLO VAN BIERVLIET OSB
Biekorf. Jaargang 66
307
Leie en leven in mijn vlastijd Vervolg van blz. 179 De Vlasfabrieken Rond 1904 werden de eerste vlasfabrieken gezet, die het zwingelen veel gemakkelijker mieken en toelieten merkelijk meer vlas per dag af te werken. Toch bleef het handwerk in alles hetzelfde als ten tijde van de handmolens, het vlas even zorgvuldig afgeweekt, maar het lastige trappen met de voeten en het cylinderen met de hand waren daardoor uitgeschakeld. Wie jaren lang op de handmolen gestaan had kon er in 't begin maar niet toe komen de benen stil te houden, men moest er aan gewennen. Ook de zwingels schijverden nu veel rapper en het vroeg scherper aandacht om zijn vlas niet te verzwingelen en aldus minder gewicht uit zijn vlas te halen. De beweegkracht werd door een stoommachien voortgebracht en het getal zwingelmolens dat ermede draaide moest groot genoeg zijn om de veroorzaakte kosten te kunnen goedmaken. Meer dan de helft, soms wel de drie vierden van die zwingelmolens, werd aan huurders verpacht voor heel de winter, meestal aan mensen die hun vlas aan de roterij van dezelfde eigenaar hadden bewerkt. In 't begin werd de opkomst van die fabrieken door velen met wantrouwen gezien: zouden er niet veel zwingelaars zonder werk vallen; of zou het niet zover komen dat het tot nu toe zeer handelbare werkvolk zou overgaan naar de meer en meer opduikende ‘nieuwe gedachten’, daar ze nu in talrijke groepen te samen zouden moeten werken en aldus malkaar konden beïnvloeden; zelfs werd van huis tot huis gegaan om te vermanen tegen dreigend zedenbederf. De vooruitgang bleek echter niet tegen te houden. In korte tijd rezen langs alle kanten nieuwgebouwde fabrieken met grote vlasschuren dicht erbij. De concurrentie speelde haar rol. Er kwam een nieuw element in het leielandschap; langs alle kanten rezen de hoge, rokende fabriekschouwen en zag men de nieuwe pannendaken van fabrieken en schuren. Van een andere kant was de vraag naar afgewerkt vlas zodanig toegenomen dat de fabrieken, welke rap bewezen aan het gestelde doel te beantwoorden, een noodzaak geworden waren. Haast alle fabrieken waren naar een zelfde plan gebouwd en ingedeeld. Vooraan stond het vuurkot met de gewillig 20 m hoge schouw op een drietal meter erbuiten, ertegen aanleunend was de machinekamer. In het vuurkot lag de stoomketel ingemetst en de voortgebrachte stoom werd langs een verbindingsbuis naar het
Biekorf. Jaargang 66
308 stoommachien in de nevenkamer geleid. Een enkel dak stond boven die twee afdelingen. Aanleunend tegen dat eerste deel waren twee lange beuken gemetst, elk met een afzonderlijk dak dat haaks stond met het dak van 't vuurkot. De ene beuk was de zwingelbeuk, de andere bevatte het duivelkot, het leemkot en in de verder strekkende ruimte die open was onder de twee daken door, stond de grote cylinder en bleef er nog veel plaats over om het te zwingelen vlas te stapelen. Gewoonlijk stond op een tiental meters afstand van de vlasfabriek een grote hoge vlasschuur waar het te zwingelen vlas geborgen zat en waaronder zich gewoonlijk ook de onmisbare vlaskelder bevond. HET VUURKOT. - In 't vuurkot werd met lemen gestookt om de drukking van het kokend water in de stoomketel op peil te houden. De voorraad water en de drukking kon de vuurmaker op drukkingsmeters aflezen die nevens de vuurmond op de voorkant van de ketel waren opgesteld. Door de grote hoogte van de schouw was er altijd een jagende trek in die oven en het trekschof moest steeds bijgeregeld worden om meer of minder druk te bekomen. Benevens een nogal grote hoop lemen zag men in 't vuurkot nog rondom langs de muren, een rij banken waar de zwingelaars op het getij kwamen zitten om hun boterham op te eten en zich meteen eens goed te doorwarmen. Hun pulle koffie hadden ze op voorhand bovenop de stoomketel gezet om hem goed warm te kunnen drinken. Het signaal voor etenstijd werd met de stoomfluit geblazen en de mensen in 't ronde wisten op een draad welke fabriek aan het tuiten ging, door het verschil in toon en de manier van tuiten. In zeven haasten werd het eten binnengespeeld en ondertussen was het daar een geroezemoes als in een stampvolle herberg vooral als, na het eten, de pijpen werden gevuld en ontstoken; 't was de enige plaats waar men roken mocht en het enige moment dat er tijd voor was. Geen zwingelaar zou het aangegaan hebben elders dan daar een sulfer te ontsteken want ze wisten tĂŠ goed hoe ongelooflijk brandbaar het vlasstof is dat in de werkplaats overal op verspreid ligt. In dat vuurkot werd alles besproken, betwist of verdedigd wat maar enigszins 't beklappen weerd was en 't kon er luidruchtig en soms nijdig aan toe gaan. Als de vuurmaker dan, op de sekonde na, weer aan de trekker van de stoomfluit trok om het einde van 't getij te blazen werden alle pijpen ogenblikkelijk uitgeklopt, het klokhuis met zorg uitgetrapt en doodgewreven. Een paar minuten nadien stond iedereen weer aan zijn werk. DE MACHINEKAMER. - In de machinekamer zag alles er net en blinkend uit als in een beste kamer. Die plaats was uitsluitend het domein van de machinist; de vuurmaker moest immers tegelijk
Biekorf. Jaargang 66
309 ook machinist zijn en dat stoommachien onderhield hij altijd kraaknet. Hij liet zelfs zijn kloefen op het deurmatje staan om, op zijn kousen, in die kamer weg en weer te gaan. Alleen de eigenaar kon er naar believen in gaan kijken, voor al de anderen en vooral voor 't jong volk dat er wel eens zou binnen gewild hebben was hij als de handhond die zijn kot verdedigt. Door 't venster kon men wel kijken en zien hoe hij het tuig in gang zette met hier aan een wieltje te draaien, daar een hefboom te verplaatsen, 't was een hele reeks handelingen die hij uitvoerde tot alles naar wens in gang was en regelmatig draaide. Dan deed hij de brede drijfriem van het losse jachtwiel overschuiven naar het erneven staande werkwiel en dan ging alles in de fabriek aan 't draaien dat het ronkte en zinderde overal. Als die zware, grote jachtwielen haast benauwelijk rondschijverden en al die glimmende onderdelen in beweging waren koesterden velen wet wat achting voor de man die dat alles meester kon. Jaren lang had hij daarvoor elke zondagvoornoen lessen gevolgd in de nabije stad en zijn diploma zette hem een trapje boven de andere vlaswerkers. 's Morgens moest hij een half uur vroeger op 't werk zijn en stoken om tijdig aan de nodige drukking te geraken, hij ontsloot alle deuren tegen dat de anderen zouden beginnen toekomen en ging na of alles overal in orde was. 's Avonds was hij weer de laatste man die wegging na zijn vuur ‘gerekend’ te hebben en nadat hij alle deuren op slot gedaan had voor de nacht. DE ZWINGELBEUK.. - Dit was een langgestrekte plaats waar het vlas gezwingeld werd, niet hoog gebouwd, zonder zoldering en aan de buitenkant van het dak waren, onderaan, de pannen door een brede, over heel de lengte doorlopende strook grote ruiten vervangen die een overvloedig daglicht binnenlieten. Met de avond ging het elektrisch licht aan. De rest van het dak was zorgvuldig met timmerwerk afgesloten zodat er eigenlijk geen pannen te zien waren. De grond was een goed toegestampte aarden vloer en langsheen de buitenmuur lag, rechtover ieder zwingelaar, zijn voorraad pakken gecylinderd vlas. In 't midden stonden, over heel de lengte, een soort toonbanken vastgezet, ongeveer 70 cm breed, 80 cm hoog en zowat vijf meter lang. Tussen die banken was telkens een smalle ruimte gelaten langswaar de zwingelaars naar hun plaats konden. Bovenop die banken waren, in de breedte, afdelingen getimmerd. Elke zwingelaar had er twee: een voor de pak te zwingelen vlas en een voor het gezwingelde. De buitenkant van die bank was tot tegen de grond toegetimmerd en open naast de kant waar de zwingelaar stond te werken. Daarin wierp hij geleidelijk de kroten en snuitjes die hij de bewerking van 't vlas uitvielen. Ook de hekel stond, bij 't verslaan, daaronder weggezet en de zwingelaar stak er zijn vest in weg na er zijn pulle en etenzak tegen 't bestuiven ingedraaid
Biekorf. Jaargang 66
310 te hebben. Tussen die bank en de zwingelmolens stonden de mannen in een rij, elk had ongeveer 1,10 m ruimte om te draaien en te keren. De binnenzijde van de beuk was volledig met timmerwerk afgesloten vanaf de veurst van 't dak tot op de grond. Dat timmerwerk was eerst effen doorlopend over heel de zwingelbeuk, het dak volgend tot op gelijke hoogte met de zwingelmolens en dan neerkomend tot op gewillig manshoogte, waar het nu een doorlopende bank uitmiek om er de schone kroten op te vergaren. Van daar verder neerwaarts was de ruimte tussen de molens afgesloten met schuinstaande deurkens die met een wervel aan het beschot vastgezet waren. Men moest een van die deurkens opendoen om toegestopen in die afgesloten ruimte te geraken. Daar zag men de lange zware as die, uit de machinekamer komend, over heel de lengte van de beuk liep en nog iets verder, dóór de muur, in de volgende plaats waar hij eindigde op een klein vliegwiel waar de cylinder aan verbonden was. Die as bestond uit verscheidene gelijke en vast aan elkaar gekoppelde stukken en, alle vier zwingelplanken, in een ijzeren kussen gevat dat bovenop een stevige ijzeren voet vastzat en de as in volmaakt evenwicht hield. Die kussens zaten vol machienvet en hadden langs boven nog een opening die steeds vol olie moest staan en met een klep was afgesloten. Viermaal daags, telkens een kwartier vóór het stilleggen op 't getij, kwam de machinist die kussens betasten om te weten of ze niet boven normale warmte stonden. Daarvoor had hij dan altijd een oliepul bij en goot, waar nodig, nieuwe olie in. 't Was juist in die kussens dat een voortdurend brandgevaar schuilde en ik heb het eens weten gebeuren dat het bijna een ramp werd. Het kussen en de as daarnaast waren zo warm gedraaid dat men er geen hand meer kon ophouden. Seffens werd een emmer zwarte zeep bijgehaald en een dikke laag ervan over het kussen en een eind van de as aan weerszijden gesmeerd. Het draaiwerk mocht deze keer niet stilgelegd worden zelfs op het getij en de machinist bleef erbij, steeds zeep smerend, tot alles voldoende afgekoeld was. Op die as zaten een dertigtal zwingelmolens vastgevezen en vóór elke molen stond een zwingelplank vastgezet in de gleuf van een kloeke houten voet. Deze voet stond vastgeschroefd op twee ijzeren riggels die ook over heel de lengte van de beuk strekten. Alle vier planken was een stofmolen ingebouwd die het grootste deel van het gemaakte stof langs weerszijden opzoog en naar buiten joeg door een houten schouw. Die schouwen staken slechts even boven het dak uit en eindigden dusdanig dat de regen er niet in kon. De plank van de krotezwingelaar, kloeker en met wijderen kraag dan de andere, stond naast de machinekamer en had een stofmolen afzonderlijk.
Biekorf. Jaargang 66
311 De gewone molens hadden ook nu weer veertien, per uitzondering zestien zwingels in notelaren hout. Een molen met zestien zwingels en welke men iets meer deed ‘trekken’ was een ‘dulle’ molen. Nu echter zaten de zwingels niet meer vastgevezen op een massief vliegwiel maar geklemd tussen twee concentrische dubbele hoepels die met platte staven verbonden waren aan het middenstuk dat op de as vastzat. Het was een hoofdvereiste dat die molen volmaakt in de twee zat op de as en dat de zwingels bij het snelle draaien in volmaakte lijn langs de zwingelplank liepen, anders ‘kapte’ de molen en dat was onverdraaglijk. Menig zwingelaar hing er nu en dan een zondagvoornoen aan om zijn molen op punt te zetten. De zwingelplanken waren gewoonlijk in eerste klas olmenhout en vertoonden dezelfde vorm als ten tijde van de handmolens. Het zwingelen zelf verliep in alles als ten tijde dat het nog op de handmolen te doen was, maar sneller en zonder dat de benen nog iets anders te doen hadden dan steun geven. HET CYLINDERKOT besloeg een merkelijke ruimte onder de beide daken van de vlasfabriek en hier en daar stonden ijzeren steunstaken waar het dak kon op rusten. Vlak naast de zwingelbeuk stond de cylinder, die zijn drijfkracht langs de grote as van de zwingelbeuk kreeg. De cylinder was een breed en nogal lang gevaarte, van hoogte als een gewone werktafel, met zeven dubbele cylinderrollen naast elkaar en op een zware ijzeren voet gebouwd. Aan de linkerkant ervan stond een tafel met breed blad en waarop vier bondels vlas, van de banden ontdaan en iets opengespreid konden op liggen. Deze kant was de ingang van de cylinder. Aan de andere kant, de uitgang, was weer een tafel die afhangend gemaakt was en maar gewillig een meter lang. Het spreekt vanzelf dat die reeks van tweemaal zeven diepgetande ijzeren rollen niet bloot stond, maar zorgvuldig in timmerwerk gevat, aan de ingang ervan was zelfs een inloop getimmerd om te voorkomen dat de hand van de cylinderaar erin zou gevat worden. De overige ruimte bood plaats om voor de eigenaar en de huurders een tamelijk grote voorraad te zwingelen vlas in stapels te zetten. Het werk van de cylinderaar bestond erin al het te zwingelen vlas te cylinderen zowel voor de eigenaar als voor de huurders. Hij stelde een bondel vlas tussen de knieën, de voet ervan langs boven en snoot zorgvuldig de loshangende herels ervan weg. Dan deed hij de twee banden af en, na de bondel op de grond goed effen gestuikt te hebben, legde hij die half opengespreid op de cylindertafel. Aldus legde hij er vier gereed die, eens gecylinderd, een ‘pak’ zouden uitmaken.
Biekorf. Jaargang 66
312 Met een hefboom te verplaatsen deed hij de drijfriem naar de cylinder verschuiven en greep vlug steeds gelijke handvollen vlas en stak ze, de toppen voorwaarts, in die cylindermuil waar ze als door nijdig grijpende tanden binnengerukt werden en tussen de knarsende rollen doorschuivend, langs de andere kant als volkomen vermorzelde stressen uitkwamen. Al die kant stond de afraper die de handsvollen opving en ze in een halve zwaai neerlegde op een houten tafel die aan de zijkanten voorzien was van opgaande staanders. Daar werd het vlas in regelmatige rijen op elkaar gelegd en vormde stilaan een vierkante pak tot de vier bondels gecylinderd waren. Dan werd die pak met een op voorhand gereed gelegde cylinderkoord vast toegehoeld en naar de voor elke zwingelaar aangewezen plaats gedragen. Dat cylinderen ging in een vlug tempo. De ene handsvol was nauwelijks halfweg in de rollen verdwenen of een tweede werd er alweer ingestoken, en het was als een doorlopende baan vlas die, in zigzag, door de cylinder schoof. De drukking op de rollen was veel straffer geregeld dan bij de handcylinder van vroeger en het vlas was grondiger geknakt dan in die tijd. De afraper mocht niet staan dromen of de handsvollen vielen vóór zijn voeten op de grond. De cylinderaar moest het vlas van zijn baas bijhalen, snuiten en cylinderen. De huurders moesten bijhalen, snuiten en hun voorraad dichtbij de cylinder gereed leggen; wat later konden ze hun vlas dan, gecylinderd, komen weghalen. HET DUIVELKOT was naast de machinekamer gelegen. Daarin stond de ‘duivel’, een nogal groot en manhoog langwerpig timmerwerk dat een ijzeren draaiwerk volledig omsloot. Al de lemen gingen door de duivel, waarbinnen ijzeren roeden op een sterke draaiende as gevestigd de kroten er uithaalden. Bij regelmatige pozen moest de duivelaar stilleggen, het vorenste beschot opheffen en de kroten, die rond de staven gedraaid zaten, uittrekken en aan de kant leggen. Zo gauw hij er een zekere hoeveelheid liggen had miek hij er een pak van die hij dan naar de krotezwingelaar voerde. Dat duivelkot stond met een opening in verbinding met het leemkot. De duivelaar moest zorgen dat de vuurmaker altijd genoeg lemen in voorraad bij de stoomketel liggen had, de rest stapelde hij dan in 't leemkot. Fabriekseigenaars waren in die tijd blij als ze vandaar tijdig weggehaald werden door de mensen die er thuis hun vuurmaking mee hadden, anders wist hij niet wat ermee gedaan en was op de duur verplicht ze ergens langs de Leie op een eenzame plaats te doen voeren waar ze dan in brand gestoken werden om ervan af te zijn. Elke morgen, op 't getij van acht uur als de zwingelmolens niet moesten draaien, opende de duivelaar een tamelijk wijde deur die in de zwingelbeuk uitkwam. Gewoonlijk door twee mannen
Biekorf. Jaargang 66
313 geholpen haalde hij de grote massa lemen, die van 't verslaan voortkwam, en versleepte ze naar 't duivelkot. Dat werk moest haastig gaan en er was geweld bij, om gedaan te krijgen tegen dat de molens weer aan 't draaien moesten gaan. Op 't getij van vier uur haalde de duivelaar de piep bijeen. Dat waren de lichte stoffige kroten die van 't schoonzwingelen voortkwamen en achter de molens gebleven waren. Dat was lichter werk, veel gauwer gedaan en hij kon het alleen meester. Duivelen was het vuilste en stoffigste werk in de vlasfabrieken. Het werd gewoonlijk gedaan door iemand die niet zwingelen kon of deels gebrekkig was. DE VLASKELDER was buiten de vlasfabriek en haast altijd in de grote vlasschuur die er dichtbij stond. Daarin waren twee afdelingen. Langs een stenen trap daalde men af in de eerste afdeling met de pak gezwingeld vlas op de schouder. Seffens werd het vlas gewogen en het gewicht, op een groot bord aan de muur, bijgeschreven. Op dat bord had elke zwingelaar zijn vak en nummer d.i. het nummer van zijn zwingelplank en het vlas werd neergelegd in de rekken aan het overeenstemmend nummer. Daarnevens was een tweede kelder, de pedair. Dat was een plaats waar het verkochte vlas, vóór het leveren, één laag dikte op de blote vloer gelegd en dagelijks gekeerd werd om gewicht te winnen. Gemiddeld verzwaarde het aldus 5 tot 6 kg op de honderd kilo vers gezwingeld vlas. In de vlaskelder had een man aanhoudend zijn week. Vooreerst moest hij zorgen dat er een volmaakte orde heerste, alles moest hij nazien betreffende het gewicht en dat het binnengebrachte vlas goed op zijn bestemde plaats kwam. Het was die man die zorgde dat de verkochte partijen in de pedair kwamen en gereed lagen tegen dat de voerman ze, in vrac, zou afhalen om ze naar 't magazijn van de botekoper te voeren. Alle pakken moesten door hem voorzien worden van de nodige bescheiden zodat de botekoper onmiddellijk kon nagaan of het geleverde vlas wel overeenstemde met wat hij gekocht had. De man van de vlaskelder moest in zijn boek en op het grote bord alles kunnen rechtvaardigen, en 't spreekt vanzelf dat hij vlug en eerlijk moest zijn en daarbij veestand van vlas hebben. J. HUGELIER
Biekorf. Jaargang 66
314
Hugo Verriest in 1921 Enkele randtekeningen bij twee brieven Op 27 oktober 1922 overleed Hugo Verriest als rustend pastoor te Ingooigem. Volgens A. Demerits(1) had hij in de zomer van 1921 zijn laatste gedicht gemaakt (een verheerlijking van het onvergankelijke leven) en eeeds ‘ongeveer terzelfder tijd’ zijn eigen doodsbeeldeke opgesteld. Twee brieven(2) uit de herfst van 1921 tonen aan dat hij niet alleen ‘de charmeur’ gebleven was, maar ook de bekommerde pastoor om bij ‘het jong volk’ de liefde voor Gezelle te verspreiden. Verriest bleef Verriest. Op 17 november zond hij aan dhr G.T. te Poperinge zijn foto. De bijgevoegde brief vermeldt: ‘Un portrait du temps que j'étais principal! J'espère que vous le garderez en souvenir de moi, qui suis devenu un vieillard de très grand age (sic). Votre tout dévoué. Hugo Verriest’. Die foto is in de biografieën over Verriest niet opgenomen(3). De liefde voor Gezelle is hem gans zijn leven bijgebleven. In september 1920 had hij in het Klein Seminarie te Roeselare de onthulling van Gezelle's borstbeeld bijgewoond. Op 16 december 1921 schrijft hij aan de Roeselaarse superior (een vlaamsvoelende leider) Leo Deleu: ‘De Hollander, waarvan sprake in die brieven, heb ik ontvangen en gehoord: Een nieuw geluid en vreemde kunst. De Gezelle dien wij te huis wijzen bij Memling, van Eyck en de “primitieven” wordt hier overgezet in de taal, in de kleuren, in 't geweld van Rubens. en krijgt soms een andere, onverwachte schoonheid, diepte en glans. Kan ons jong volk daar iets van vatten? Daarover oordeelt Gij als gij hem eene ure wilt ontvangen. Groete vriendelijk. Hugo Verriest’. Zou die Hollander soms Bernard Verhoeven niet zijn? Beide brieven (13,5 × 21) zijn met bevende hand geschreven in een donkere inkt. KAREL M. DE LILLE
(1) A. Demedts, Hugo Verriest, de Levenwekker, Roeselare, z.j., blz. 130. (2) Eigen verzameling. (3) Verriest liet zich graag fotograferen en tekenen. In oogst 1921 pentekende de Roeselaarse kunstschilder Alfons Blomme hem nog. Zijn laatste beeltenis?
Biekorf. Jaargang 66
315
Mengelmaren Avelgem en ‘Scheldeburcht’ Het verleden van Avelgem treedt in de actualiteit. Na bijna honderd jaar vereenzaming. De Beschrijving van Bierre is uit 1874; alleen Streuvels heeft in 1946 de lange stilte afgebroken met een ‘Avelghem’ van zeer persoonlijke inhoud. De pas verschenen monografie van JOS. COLPAERT behandelt ‘Avelghem vóór 1500’. De gemeente zelf bezit geen oude documenten. Gelukkig zijn daar die rijke, goed bewaarde fondsen van de oude abdijen (hier vooral St.-Pieters van Gent en Ename) die toelaten de groei van het kloosterdomein in de Avelgemse ruimte te volgen en te beschrijven. Aan de hand van een uitgebreide documentatie heeft de auteur een uitvoerige geschiedenis van de Heren van Avelgem uitgewerkt; de biografie van Lodewijk van Gruuthuse (30 blz.) wordt daarin een soort Brugs intermezzo. Het vervolg van dit werk, Avelgem na 1500, zal uiteraard meer specifiek Avelgems worden, vooral wanneer het leven van de gemeente van 1750 tot heden in beeld gebracht wordt. Het werk is keurig uitgegeven en degelijk geïllustreerd. Een buitengewone verrijking voor onze Westvlaamse ‘scheldestad’. In verband met zijn lokale studie heeft de auteur op ondoordachte wijze de Schelde overschreden en de z.g. ‘scheldeburch’ van Schalafie (Escanaffles) in zijn onderzoek betrokken. De Schelde overschrijden is ook hier de grenzen van graafschap en bisdom overschrijden: Schalafie was graafschap Henegouwen en bisdom Kamerijk. Van Henegouwse zijde heeft de Doornikse historicus Chotin, handelend over Escanaffles, reeds in 1867 aangedrongen op archeologisch onderzoek naar die ‘substructions qui n'ont jamais été explorées’; hij dacht aan romeins bouwwerk. De auteur heeft nu op eigen hand het werk ondernomen, de fundamenten verkend en de opmeting ervan in beeld gebracht. Het besluit is dat Schalafie een middeleeuws bouwwerk is, een feodale burcht. Tot zover het archeologisch resultaat. Van daaruit echter gaat de auteur de weg op van de legende. In het ‘castellum’ van Schalafie ziet hij een tweede, stenen kasteel van de heren van Avelgem. Heren die hun historisch verblijf hadden bij de kerk van Avelgem. Feit is nu, dat het eerste document betreffende een band tussen de burcht van Schalafie en de heren van Avelgem nog moet gevonden worden. Schalafie was een versterking, een ‘frontierburcht’ van de graaf van Henegouwen, zoals blijkt o.m. uit de gebeurtenissen van 1362-1363, toen Robrecht, graaf van Namen, ‘la fortresse d'Escanaffle’ veroverde op Albrecht van Beieren, graaf van Henegouwen. Onze graaf Lodewijk van Male heeft dan de twee partijen verzoend (Kortrijk 13 mei 1363) en de baljuw van Oudenaarde aan-
Biekorf. Jaargang 66
316 gewezen om de graaf van Henegouwen terug in het bezit te stellen van zijn vesting. Een raakpunt met deze grensburcht van Overschelde hebben de heren van Avelgem niet. Zij woonden steeds in hun ‘domus castralis’ (1455) bij de kerk; daar hadden ze, onder het bisdom Doornik, hun hofkapel met eigen kapelaan. De archeologische verkenning van de ‘stenen burcht’ van Schalafie is wel verdienstelijk en belangrijk genoeg om nu een grondig historisch onderzoek over die ‘fortresse’ van de graaf van Henegouwen in te zetten. Inmiddels moge Avelgem tevreden zijn met het aloude kasteel bij de kerk en zijn feodale heren, die voor het eerst weer gaan leven in deze belangwekkende monografie. De mysterieuze Henegouwse ‘scheldeburcht’ is immers in genen dele Avelgemse historie, hoewel hij, als sage of symbool, voor de lokale folklore een zekere betekenis kan hebben. A.V. - JOS. COLPAERT. Avelgem vóór 1500. Eigen Beheer, 1965. In-8, 368 blz.; illustratie. Prijs: 350 F (te bestellen door overschrijving op P.C. 77.20 Kredietbank Avelgem. met vermelding E.H. Colpaert).
Tonkaboon en donkasnuif Aansluitend bij Biekorf 1965, 252 en 283. Er bestaan verschillende variëteiten van de Tonkaboon: Surinam, Para en andere. De vruchten geplukt langs de Caura-rivier zouden de beste zijn. De boon wordt van daaruit o.a. naar Trinidad gestuurd om er bereid te worden tot de handelswaar die we kennen. De boon is donkerbruin, bijna zwart, blinkend, wit van binnen, bitter van smaak, zeer welriekend. Bij het bewaren of uitdrogen krijgt de boon a.h.w. kleine pokkeputjes waarin een bleek stof te zien is: dit bestaat uit lichtgrijze kristalletjes van kumarine, de eigenlijke reukstof. Eén boontje in snuifdoos of tabakspot was genoeg om maandenlang aan de inhoud die goede geur te geven die nu nog terug te vinden is in sommige engelse sigaretten. Na de eerste wereldoorlog werden maar weinig tonkabonen meer verhandeld in de kleinhandel, dit tengevolge van het verdwijnen van snuifdoos en tabakspot. Gedurende de oorlog van '40 kwam een kleine heropleving: gelegenheidstabakkwekers beproefden ermee hun waar genietbaar te maken. Anderen kochten een poedertje kulmarine, losten het op in bier (liefst oud bier) en besprenkelden ermee hun tabak vóór het gisten. De kleinhandel in tonkabonen, die vijftig jaar geleden zeer gewaardeerd werden, moet nu zo goed als uitgestorven zijn. R. VAN DEN BUSSCHE. WINKSELE
Biekorf. Jaargang 66
317
Brander en heerdijzer De smid Philippus Jacobus Bossaer van Vlissegem onderscheidt in zijn handboek (1861; handschrift) twee modellen van brandijzer: de brander, die 4 frank 36 cent. kost, en het heirdizer, dat hij tegen 1 frank 81 cent. levert. De ‘brander’ is - naar
zijn tekening - een zwaarder ijzer dat op één voetje rust aan het ene eind, op een boog met twee voetjes aan het andere eind dat met een opstaande kop is afgewerkt. Het ‘heirdizer’ ligt wat lager op een zelfde stel voetjes. doch zonder enige opstaande afwerking. De Bo, die in diezelfde jaren 1860 zijn Idioticon opstelde, heeft ‘heerdijzer’ niet opgenomen, wel brandel, brander, met bet. ‘heerdijzer waarop het, brandhout rust in den heerd’; en de voorbeelden: ‘een groote, een kleene, een zware brandel’. Uit het bovenstaande blijkt dat de smid van Vlissegem zelf, technisch en commercieel, een onderscheid maakt tussen ‘brander’ en ‘heerdijzer’. Voor de prijs van een brander (4,36 frank) leverde de smid in 1861: een ‘regimes’ voor de strodekker, ofwel een ‘ovenloete’ (rakelijzer) voor de bakker, ofwel een handboom voor de metser; een zware ‘draeyooge’ voor vlashekkens kostte evenveel. Gelijk in prijs met het ‘heirdizer’ (1,81 frank) stond: een ‘trogschreeper’ voor de bakker; een ‘brikbeetel’ baksteenbeitel voor de metser; een ‘fornoisstoker’ voor het stookkot. C.B.
't Manneke uit de Mane 't Manneke - Volksalmanak voor Vlaanderen - is stipt op zijn post met allemans gerief voor het jaar O.H. 1966: Kalender, Goe en Kwaweremaren doorspekt met plezante histories, nieuwe en ook wel oude met 'n nieuwe draai. En een varia van
Biekorf. Jaargang 66
ernst en luim om velen te kontenteren. Over makten, kermissen en ommegangen, zo'n dankbare almanakmaterie, weet 't Manneke veel maar zegt er te weinig over... Overal te verkrijgen (160 blz. tekst: 20 F); ook bij toezending van kontant op adres van redaktie: K. De Lille, Cartonstraat 40, Ieper. B.
Biekorf. Jaargang 66
318
Leggherscip Een term uit het oude dijkwezen In ‘Kleine verscheidenheden’ (Biekorf 1965 p. 223) vind ik een uitleg omtrent het woord ‘leggherscip’. Ik meen dat deze uitleg niet juist is. In de vele dokumenten die ik reeds doorgemaakt heb betreffende de polders in mijn streek (Waasland en Land van Beveren) komen de leggers steeds voor als zijnde de personen die, na verkrijgen van een oktrooi, de indijkingswerken organiseren en bekostigen. Zij benoemen onder hen de dijkgraaf of schout, de dijkschepenen of gezworenen en de griffier-penningmeester. Wanneer door vervreemding van hun eigendom een ander persoon, die oorspronkelijk niet aan het ‘leggen’ van de polder heeft meegedaan, eigenaar wordt, dan wordt deze persoon niet ‘legger’ maar geërfde of gegoede genoemd. Zolang er bij de latere akten nog leggers bestaan en voorkomen, wordt er steeds onderscheid gemaakt en gezegd: ‘de legghers ende geërfde (of gegoede)’. De verwijzing naar het oktrooi tot bedijking van Melselepolder (1.10.1414 en niet 1410 zoals gegeven wordt) is wel juist maar de hele kontekst is klaar genoeg om te begrijpen wat door ‘leggherscip’ dient verstaan. Het hele geval komt hierop neer: de leggers verkrijgen leggherscip (eigendomsrecht) net zoals vroeger de hertog zelf het leggherscip had (en kon voortgeven). Wanneer een nieuwe indijking zich opdringt moeten zij geen nieuwe toelating vragen. P.S. Bij de indijking van St-Anna-Ketenisse (1614) ondertekenen tientallen personen de akte waarbij zij verklaren legger te zullen zijn. R. VAN GERVEN. KALLO
Kalleken leert leggen met penningen 1564 Jacques Stoop, een koopman te Ieper, was in het huwelijk getreden met Kalleken Bouderaves. De jonge vrouw had veel hoedanigheden maar niet veel geleerdheid, te weinig zelfs om haar ondernemende man in zijn zaken bij te staan. Stoop zocht om deze ontoereikendheid goed te maken. Met de Ieperse schoolmeester Paulus van den Donck sloot hij een overeenkomst: de meester zou Kalleken les geven in lezen, schrijven, leggen met penningen en rekenen. Het salaris van de meester wordt niet medegedeeld, wel echter een toegift die voorzien wordt: Stoop belooft de meester een ‘bonette’ zodra Kalleken er toe komt vlot te lezen. Zo staat er in het kontrakt. Over het resultaat van de lessen is geen getuigenis voorhanden. (Lambin, Nalezingen op Tijdrekenkundige Lijst, p. 28; Ieper 1829). - Over het ‘leggen met penningen’, d.i. leggen met ‘werpghelt of rekenpenningen’, zie Biekorf 1963, 289-291. E.N.
Biekorf. Jaargang 66
319
Kleine verscheidenheden COOLMANDE. - Mand om houtskolen te dragen. De rekening over 1449 (f. 65) van het St.-Janshospitaal te Brugge boekt een uitgave van 4 den. groten ‘om j coolmande ende j scuppe’. Houtskolen werden aangekocht, jaarlijks, per hoed. De prijs in 1449 was: 8 gruten per hoed plus een grote draaggeld. Een hoed had een inhoud van ca. 1,75 hectoliter. OLYEBEKER. - Tinnen tafelgereedschap dat de olie bevat; ofra. huilier (nog niet het olie- en azijnstel!). Voor de eetzaal van het St.-Janshospitaal te Brugge worden in 1549 aangekocht ‘3 zoudvaten ende 4 olyebekers’, kostprijs 16 sc. par. (Rek. 1549-50, f. 128v). Havard II 1373 ontmoet vinaigrier in 1599, huilier eerst in de 17e eew, als zelfstandige voorwerpen; de combinatie ‘olie- en azijnstel’ verschijnt eerst na 1650. De tinnen sausier (sauskom, waarin ook olie, azijn, verjuus op tafel kwam) behoorde eeuwenlang tot het burgerlijke tafelgereedschap (veelal een sausier per persoon). TEIGHELSCREPERE. - Steenschreper, een handlanger van de metselaar. Deze werkte met de hulp van een ‘cnape’; bij verwerking van oude bakstenen of ‘teighelen’ werden een aantal ‘teighelscrepers’, ook eenvoudig ‘screpers’, tewerkgesteld. De verhouding is duidelijk in de stadsrekeningen van Ieper in 1326 en 1327. Aan de Halle weken 76 personen ‘delvers, kerdewaghencruders ende teighelscrepers’; een partij metselwerk wordt uitgevoerd door ‘19 maitse... 20 harlieder cnapen ende 4 screpers’; een ander groep bestaat uit ‘8 maitse... 8 harlieder cnapen ende 3 screpers’. (Compres Ypres II 586 741 744). Bij de herbouwing van het hof te Leke in 1547 wordt ook veel oude baksteen verwekt; de rekening betaalt ‘de mondscosten van den steenscrepere van 23 daghen te 2 sc. p. sdaechs’; een jonge zoon van de metselaar werkt ook 23 dagen mede om ‘de oude steenen te screpene’. (St.-Janshospitaal Brugge, Rek. no 32). VERCASSEN. - Wagenmakerij: de bak van een wagen vernieuwen. Het St.-Janshospitaal te Brugge betaalt in 1512 een som van 4 pond par. aan ‘Jan de waghemakere t' Scipstalle van eenen grooten achterwaghene ende eenen cleenen waghene vercast...’. (Rek. 1510-12, f. 63). - Over kas, mnl. casse = bak van een wagen, zie De Bo s.v. kas. VOORDAM. - Voetpad langs de huizen; wvl. voorland (De Bo). De Keure van Gistel uit 1532 (Hs. archief Gistel) bepaalt in art. 69: ‘Item dat niemandt gheen messinck en maecke binnen deser stede ende scependomme tsy op de voordammen aft op de strate, op de boete van 3 ponden par.’. WACHTPENNING. - Haardgeld door de leenlaten te betalen aan de heer. De rente van Dadizele, ten tijde van Vrouwe Adelise († 1332), bepaalde als een van de lasten: ‘elcke hofstede daer vier bernt, eenen wachtpenninc nieudaghe, ende eene Sente-Jansdaghe midszomers’. Gedenkschriften van Mer Jan van Dadiselle (ed. Kervyn de Lettenhove, 1850; p. 142). Andere bet. dan bij Verdam; vgl. ofra. fouage, alsook het stedelijk cafcoengelt.
Biekorf. Jaargang 66
A.V.
Biekorf. Jaargang 66
320
Vraagwinkel Menenpoort te Ieper Bestaat er een nederlandse vertaling van het gedicht On Passing The New Menin Gate van de Engelse dichter Siegfried Sassoon, die in de jaren 1920 letterkundig redacteur was van de ‘Daily Herald’? Wanneer en waar heeft Sassoon dit gedicht voor het eerst gepubliceerd? Ik ken het alleen uit de ‘Anthology of Modern English Poetry’ door L.L. Schücking samengesteld en in 1931 te Leipzig (Tauchnitz) uitgegeven. De aanhef luidt: ‘Who will remember, passing through this Gate, The unheroic Dead who fed the guns?’ De slotregels ervan zijn: ‘Well might the Dead who struggled in the slime Rise and deride this sepulchre of crime’. - Vermoedelijk bestaan er meer Engelse gedichten over de beruchte Menenpoort. Werd deze literatuur ergens (te Ieper?) verzameld in openbare of private collectie? P.H.
School te Izegem Wie was die ‘Mijnheer Abeel’ die in de Hollandse tijd te Izegem school hield, een eigen school, naar hem genoemd ‘school van Mijnheer Abeel’? Die school was er nog in 1829. Is Abeel misschien een afkorting van de fna. Abeele of van den Abeele? H.V.
Schuttersgilde Langemarck Het stadsarchief van Ieper bezat vóór 1914 een Register van de St.-Jorisgilde (voetboog) van Langemark, met namen van gildebroeders (1611-1687), reglement van 1640. Dit boek is met het stadsarchief vergaan in 1915. De vraag is of er misschien een kopie van sommige gedeelten van dit Register bewaard is. S.D.G.
Pompieren van Peemans Een zekere J.J. Peemans. wonende te Leuven en er gestorven in 1820, is in betrekking geweest met Father Charles Nerinckx (1761-1824) en andere Vlaamse - ook Westvlaamse - missionarissen in de USA. Wie was deze Mijnheer Peemans? Zijn er ergens papieren van hem bewaard, en namelijk ontvangen brieven? A. De Smet in zijn belangrijk werk (Voyageurs belges aux Etats-Unis, 1959; p. 26) vermeldt een brief aan Peemans, bewaard in het archief Soc. Jesu te Brussel. De correspondent, pater Beschter S.J., is met Father Nerinckx enige tijd samen geweest, o.m. te Georgetown D.C. H.V.
Biekorf. Jaargang 66
Pastoor Hennequin Antonius Hennequin (1711-1797) was gedurende vijftig jaar (1747-1797) pastoor van Hooglede. Hij was geboren te Wingene; zijn vader Petrus-Antonius stamde uit het Rijselse (Illies bij La Bassée), zijn moeder was Judoca Dessein van Tielt. Pastoor Hennequin heeft sommige van zijn sermoenen laten drukken, o.m. een bundel. ‘Nieuwjaarsermoenen’; deze zouden uitgegeven zijn in 1772 te Antwerpen volgens de enen, te Brugge volgens anderen. Waar is een exemplaar van dit werk voorhanden? of een juiste bibliografische beschrijving? D.L.
Biekorf. Jaargang 66
321
[Nummer 11] Biekorf leer- en leesblad in 1890 gesticht door Guido Gezelle herdenkt, zelf jubilerend, de honderdste verjaring van het eerste nummer van Rond den Heerd door Guido Gezelle te Brugge uitgegeven op 2 december 1865
Biekorf. Jaargang 66
323
1. Rond den Heerd en de volkskunde ‘Rond den Heerd en de Volkskunde’ of zelfs ruimer gezien ‘Guido Gezelle en de folklore’ kan men heden ten dage nog steeds beschouwen als studieonderwerpen uit het rijk der vrome wensen en dito beloften. Jarenlang reeds kan men echo's waarnemen van geopenbaarde voornemens en projecten, jarenlang eveneens ziet men te vergeefs uit naar de resultaten van de welluidende uitingen van goede wil. Het begon waarschijnlijk anno 1923 toen Adolf Duclos aan J. De Buck van Gent, alsdan in Den Haag, de toelating weigerde om de folkloristische gegevens uit RDH te verzamelen en uit te geven. Men mag veronderstellen dat Duclos toen reeds over de projecten van een goede vriend was ingelicht. A. Walgrave, die na de eerste editie van ‘De Ring van 't kerkelijk jaar’ in 1908, ook een tweede druk wilde bezorgen en hiervoor Duclos in 1924 ‘oorlof’ vroeg en kreeg, verwerft meteen de toelating om uit ‘RDH een boek te trekken met prozastukken van G.G. (vertellingen en andere opstellen)’. De Gezellevereerder Walgrave, in 1930 overleden, heeft die tweede bundel en de verkregen zegen van de oude Duclos in de lade van de goede voornemens laten sluimeren. Een volkskundige studie zou het ook nooit zijn geworden. In de wachtzaal van het land van beloften hangt sinds 1930 een mooie reclamefolder, gepatroneerd door een ploeg ernstige deskundigen, die de Jubileumuitgave van G.G.'s volledige werken zou verzorgen. Onder de aangekondigde studies, die ieder van de 18 delen zullen inleiden, verschijnt ook als onderwerp ‘Gezelle en de Folklore’. De verantwoordelijke auteur wordt niet vermeld. Toch vermoeden we dat Dr Paul Allossery, in latere jaren stichtend lid van de Bond van de Westvlaamse Folkloristen, die studie had kunnen afwerken ware hij niet in de vloed van de (onvoorzien-zware) redactiearbeid verdronken. Tenzij ook dit hooi reeds vanaf 1930 voor Prof. Baur's vork was bestemd. Maar de studie verscheen niet. Het blijkbaar ‘onhandelbare’ onderwerp schoof niet van de baan. Germanist G. De Paepe, leerling van Prof. P. De Keyser, in ons land de eerste professor in de volkskunde, vervaardigde een licentiaatsthesis over ‘G.G. als folklorist in RDH’. Dit geschiedde te Gent in 1939-40, een gruwelijke mobilisatie- en oorlogstijd, en sindsdien werd over die thesis geen gedrukt woord vernomen. De weg van het studentenwerk blijkt wel meer een weg naar de vergetelheid, hier dubbel spijtig na de keuze van een volstrekt oorspronkelijk onderwerp. Toch kwam er voor enkele jaren schot in dit speciale volkskundig onderzoek. Prof. F. Baur is bekend als een uit-
Biekorf. Jaargang 66
324 stekend Gezellekenner en vele jaren reeds werkzaam aan een zeer secuur onderzoek over het leven en het werk van Gezelle. Hij blijkt wonderwel thuis in het snipperiana van al wat G.G. treft en raakt. Een paar volkskundige nota's zijn reeds verschenen: in een Noordnederlands huldealbum de ‘Folkloristische thema's bij Gezelle’, in een Zuidnederlands huldealbum ‘Gezelle's Loquela en de studie van de volkstaal’. In die laatste zeer belangrijke bijdrage belooft Prof. em. F. Baur een uitvoerig opstel over ‘'t Jaer 30 en zijn taalkundige en folkloristische inhoud’ en verder zal hij in een apart opstel de hele volkskundige navorsching van Gezelle. van 't Jaer 30 af tot Biekorf trachten in beeld te brengen. Beide beloften dagtekenen van 1958 en gingen nog niet in vervulling. Leuven-Antwerpen verkondigen zopas verheugend volkskundig nieuws, dank zij Prof. Dr. K.C. Peeters, die aan de Leuvense universiteit zijn studenten niet alleen de sagenverzameling in eigen (onbewerkt) gewest aanprijst, maar ook met een waakzaam oog op de standvastige hinderpalen bij de studie van de volkskunde, systematische registers op de tijdschriften als thesis laat vervaardigen. En Prof. Peeters voorziet zowel sagenpublicatie (per provincie) als registerpublicatie per tijdschrift. Dit bleven geen vage beloften, de eerste register op Volkskunde 1888-1938 komt te verschijnen. Het is dan ook in die reeks dat Dirk Callewaert van Gits als deel IV zijn licentiaatsverhandeling 1964 zal zien publiceren: ‘Het tijdschrift RDH in verband met de beoefening van de volkskunde in het Nederlands taalgebied. Systematisch register’. Het werk ligt persklaar, weldra en eindelijk zal men over de volkskundige RDH-register kunnen beschikken samengesteld naar de regelen van de internationale volkskundige bibliografie.
Bibliografische nota nr 1. Walgrave's voornemens vindt men onthuld door: P. Allossery, Bio-bibliografische inleiding (bij de Ring van 't Kerkelijk Jaar), G.G.'s Jubileumuitgave, dl. V, blz. 261 en 267. - De folder van acht bladzijden, aankondiging van de Jubileumuitgave door de N.V. Standaard Boekhandel in 1930, werd o.a. verstuurd als bijvoegsel bij Biekorf nr 4, 1930. - Het Gents werk staat vermeld in de ‘Proefschriften voorgesteld en geleid door Prof. Dr. Paul De Keyser’ in: Album Prof. Dr. Paul De Keyser, Gent 1951, blz. CI. In het verder te citeren week van lic. D. Callewaert staat bij die thesis laconisch aangetekend ‘ondanks meerdere pogingen, zelfs van Prof. K.C. Peeters, konden we deze verhandeling niet
Biekorf. Jaargang 66
325 inzien’. - Over de folkloristische thema's bij G.G. schreef Prof. F. Baur in: Studies aangeboden aan Prof. Dr. G. Brom, Utrecht-Nijmegen 1952, blz. 18-33; en over G.G.'s Loquela in: Album Edgard Blancquaert..., Tongeren 1958, blz. 225-235. Prof. Dr. K.C. Peeters kondigt zelf het verschijnen aan van de registersreeks in een drukje getiteld: Nederlandse volkskundige bibliografie. Systematische registers op de tijdschriften, reekswerken en gelegenheidsuitgaven. De uitgave wordt verzorgd door het Centrum voor Studie en Documentatie, Tentoonstellingslaan 37 te Antwerpen. Inmiddels is Deel I: Volkskunde 1888-1938 door I. Peeters-Verbruggen, van de pees gekomen. - Zopas verscheen ook: Drs A. Jacob, De duivelzeispreuken bij G.G., in Wetenschappelijke Tijdingen XXIV (1965), blz. 289-307.
2. Rond den Heerd's levensloop Het eerste nummer van RDH verschijnt op 2 december 1865, de naam van de uitgever wordt nergens vermeld maar hij woont te Brugge in de Sint-Jorisstraat 53. Een jaarabonnement kost te Brugge 4,50 fr, met de post is het 5 fr. Het ‘leer- en leesblad voor alle lieden’ verschijnt wekelijks en de acht bladzijden tekst op twee kolommen worden gedrukt bij Edw. Gailliard en Comp., Boek- en Steendrukkers te Brugge. Op de titelpagina staat een romantische pentekening voorstellende een rustgig en rustend huisgezin, grootvader, vader, moeder, vijf kinderen en een kat in verschillende houdingen rond de haard voor een geslaagde familiefoto opgesteld. In dit nummer is één bijdrage genaamtekend door W.H. James Weale, een andere door G.G., de bekende initialen van Guido Gezelle. Meteen kent men het span redacteurs van het nieuwe weekblad, al blijkt het van meetaf tamelijk onevenwichtig: in het nummer van 2 juni 1866 vindt men reeds een adresverandering naar de Korte Ridderstraat 22 te Brugge. Dit is het laconisch bewijs van Weale's vaandelvlucht en van Gezelle's aanzetten in een ‘éénmanswedstrijd’, die spijt financiële zorg en miseries allerhande voortduurt tot in 1870. Die periode, die ongeveer zes RDH-jaargangen bestrijkt, neemt men thans graag het ‘Gezelletijdperk’. Begin juli 1870 onderzoekt Mgr Wemaer samen met de zieke Gezelle de toestand van RDH en de rechtstreekse medewerking aan het tijdschrift. Onder zijn vrienden duidt Gezelle zelf als de betrouwbaarste aan: Adolf Duclos, Ernest Rem-
Biekorf. Jaargang 66
326 bry, Karel Callebert en Leopold Slosse. Uitgenodigd en aangemoedigd door Mgr Wemaer komen die vrienden-priesters vanaf de maand oogst bijeen om Gezelle's werk te steunen. Begin 1871 wordt Gezelle alle werk verboden en meteen primeert in RDH de naam Duclos. In juni 1871 verhuist Duclos met RDH van drukker en in het nummer van 25 november 1871 drukt hij het slotartikel van Gezelle ‘WT’ (uit!). Vanaf het eerste nummer van de zevende jaargang, 2 december 1871, is RDH volledig het eigendom van Adolf Duclos, en als eigenaar-hoofdredacteur aanvaardt de bekwame historicus gedurende twintig jaar RDH als een leenstaak. Over zijn grote verdiensten zal niemand redetwisten. In het XXIVe jaar van RDH kondigt Duclos op 17 oktober 1889 de voortzetting aan van ‘RDH's Jubelboek, XXVe deel, 1889-90’ uit te geven op een fel gereduceerde oplage van 110 afdruksels. Hiermee luidt de hoofdredacteur zelf de slotfaze van zijn lijfblad in. In de werkelijkheid loopt de tijdsbepaling in het honderd. Op 28 januari 1890 verschijnt het eerste blad van de jubeljaargang gedrukt voor 88 inschrijvers, het 24ste blad is gedateerd op 28 september 1891, het 30ste reeds op 31 augustus 1893, het 33ste op 4 mei 1896, het 40ste op 8 juli 1902 en het 42ste en laatste blad op 12 december 1902. Al die data slechts als bewijs van Duclos' onverbiddelijke wilskracht om zonder steun en medewerking zijn tijdschriftjaargang ‘volledig’ af te sluiten. Die fantastische laatste jaargang overbrugt dertien kalenderjaren, de persoonlijke bijdrage van Duclos tot de uiterste zeldzaamheid van die jaargang in de bewaarde RDH-collecties. Met de druppelteller toegemeten afleveringen sluiten het RDH-tijdperk af, de onverzettelijke Duclos heeft jeugdige en welwillende medewerkers afgewezen, geen de minste inmenging in eigen domein duldend, en meteen de vooruitstrevende jongeren de Biekorf-stichting opgedrongen en ingedreven. Sinds 1890 is het nieuwe Westvlaamse tijdschrift, met een veer- en werkkrachtige Guido Gezelle in de eerste gelederen, sterk gegroeid en in 1902 reeds aan een dertiende jaargang. Het vruchtbare werk van RDH wordt op hoger peil voortgezet, maar men heeft overgeschakeld van een leer- en leesblad voor alle lieden naar een leer- en leesblad voor alle verstandige Vlamingen (verschijnende 24 maal 's jaars). Zowel Rond den Heerd als Biekorf zijn stichtingen van ‘den Meester’ ofte Guido Gezelle, zodat bij het eeuwfeest van het eerste nummer van RDH West-Vlaanderen reusachtig fier gaat op het honderdjarig bezit van een eigen streektijdschrift. Dit alles blijkt tot op heden het schijnbaar boven-
Biekorf. Jaargang 66
327 menselijk werk van Westvlaamse priesters, als cumul met en na de dagtaak in de zielzorg en in het onderwijs. Een stil ‘record’, onklopbaar gevestigd, en op beide fronten onafscheidbaar verbonden met de naam Guido Gezelle.
Bibliografische nota nr 2. Kan. Henri Rommel (1847-1915) sprak op 1 dec. 1899 in de hoofdkerk te Brugge de lijkrede uit na GG's lijkdienst (gepubliceerd in Biekorf, Bijblad X (1899) blz. 1-20 en ook afz. uitgegeven bij L. De Plancke te Brugge, 1899, 18 blz.). Rommel had hierin terloops de verdiensten van GG verheerlijkt bij de stichting van RDH en Biekorf. Hij blijkt echter niet tevreden over de te haastig samengestelde toespraak en publiceert dan ook in hetzelfde Bijblad ‘Aanteekeningen over het leven van GG’ (ibid. blz. 21-43) waarin RDH's ontstaan, groei en overgang van redactie, en vooral RDH's medewerkers voor het eerst ernstig worden besproken. Rommel's nota's zullen later als basis dienen voor de studie van Allossery. In Rommel's aantekeningen ook de plezante noot, een ‘stek’ van Rommel (Biekorf) op Duclos (RDH), beiden kanunniken van de Brugse kathedraal, ‘Wanneer zal dat lang en kostelijk jubeljaar (RDH XXV) eindigen en volledig zijn?...’ Bij de studie van RDH grijpt men steeds naar het lijvige meesterwerk van Dr Paul Allossery, Kanonik Adolf Duclos, in de Annales de la Soc. d'Emulation de Bruges, T. LXIX (1926) blz. 1-89 met uitsluitend de biografische gegevens, en in T. LXXVI (1928) blz. 129-472, verschillende belangrijke hoofdstukken over de bedrijvigheid van de Brugse auteur (taalparticularisme, letterkunde, geschiedenis, oudheidkunde, kunst, boekenschouw). De geschiedenis Duclos-RDH vindt men in het eerste gedeelte vooral blz. 12-22 en 59-67. Over Paul Allossery, Gezellekenner en eerste conservator van het Gezellemuseum te Brugge, zie: M. Van Coppenolle, E.H. Paul Allossery, Tielt 1946 (Reeks: Westvlaamsche Boogaard nr. 3). Een beknopter maar even nauwkeurige inleiding bij RDH publiceerde Prof. Dr. F. Baur in de bio-bibliografische inleiding bij GG's vertaling ‘Van den Kleenen Hertog’ (Antwerpen 1932, dl. V geb. Jub. ed., blz. 91-102). Een anecdotische beschrijving van RDH's geboorte, groei en verval, met Allossery en Baur als voornaamste bron, vindt men bij: M. Van Coppenolle, Het Westvlaams weekblad ‘Rond den Heerd’, postuum gebundeld in het ‘Jaarboek van de Heemkundige Kring Maurits Van Coppenolle’, Sint Andries 1959, blz. 46-86. Aldaar verschenen tevens in bijlage de oorspronkelijke studies over de ‘Bibliotheke van RDH’ (blz. 87-97) en over het ‘Archievenboek van RDH’ (blz. 98-107).
Biekorf. Jaargang 66
328 Over Biekorf's geboorte en groei, zie: L. De Wolf, Biekorf: vijf-en-twintig jaar!, in: Biekorf XXV (1914), blz. 1-37; A. Viaene, Guido Gezelle en Biekorf, in: Biekorf LXXXVI (1930), blz. 130-140; A. Viaene, Biekorf vijftig jaar, in: Biekorf L (1949), blz. 249-264. Een algemeen overzicht over de volkskundige bedrijvigheid vooral in de 19de eeuw vindt men bij: H. Stalpaert, Uit de Geschiedenis der Vlaamsche Volkskunde. Adolf Lootens 1835-1902, in: Volkskunde, N.R. V (1946), blz. 1-21; idem, Bio-bibliografische inleiding tot de studie van de Volkskunde in West-Vlaanderen, in: Oostvlaamsche Zanten XXX (1955), blz. 1-15; idem, De studie van de Volkskunde, in: ‘West-Vlaanderen’ uitgegeven o.l.v. Antoon Viaene, Brussel (Meddens) 1958, blz. 447-454.
3. Dagwijzer, Rond den Heerd's introitus Het is geen louter toeval dat vanaf het eerste jaar de RDH-jaargangen begin december aanvangen. Vanaf de eerste alinea in de openingsrubriek ‘Dagwijzer’ (= Dw) geeft GG een verklaring over dit schijnbaar eigenaardige feit: ‘Het jaar van de Christenen begint met de Geboorte Christi, en, gelijk de Geboorte Christi op voorhand en in afwachting gevierd wordt, zoo begint ook het Christelijk jaar op voorhand en in afwachting met den Advent of de toekomste des Heeren. Morgen dan is het de eerste ontluiking van het jaar Onzes Heeren 1866’. (RDH 2 dec. 1865). Onder dezelfde rubriek volgt GG's uitleg over de naam van de maand, de Latijnse benaming van de zondag, en op maandag 4 december vervolgt hij met de levensbeschrijving van de gevierde en herdachte heilige Barbara en haar verering te Brugge. Hij behoudt dan slechts voldoende plaatsruimte om kort bij iedere dag van die week één eigenschap van de herdachte heilige te vermelden. Wekelijks is dit in het vervolg de werkwijze van GG bij het samenstellen van de lange reeks Dw in het Brugse weekblad. Het heilig vuur van de volkspedagoog heeft GG aangetast, hij maakt in dit, lange tijd, zeer voorname openingswoord van RDH een aanvang met het liturgisch onderricht en voor die tijd vindt men thans zijn werk nog zó verrassend, dat men GG blijft beschouwen als een pionier van groot formaat. A. De Cuyper, lid van de Liturgische Kring van
Biekorf. Jaargang 66
329 Mgr. Callewaert en medewerker aan Liturgisch Parochieblad, schonk hem in 1930 de eretitel ‘voorloper der liturgische hernieuwing in Vlaanderen’. Dit was zeker ook het oordeel van A. Walgrave, priesterpublicist en Gezellevereerder, die in 1908 met Duclos' toelating ‘De Ring van 't Kerkelijk Jaar’ in de reeks van GG's prozawerken heeft gepubliceerd. Walgrave verzamelde keurige uittreksels uitsluitend uit de Dw in twee tamelijk onevenwichtige hoofdstukken. De uitvoerige reeks (62 Dw) rangschikt hij onder de titel ‘Uit het Kerkelijk Tijdsofficie’ en hierin volgt hij nauwkeurig de kerkelijke kalender, terwijl een kleine willekeurige reeks (9 Dw) wordt bijeengebracht onder de titel ‘Eenige voorname Feest- en Heiligdagen bulten het Tijdsofficie’. Walgrave's beperkte keuze richt zich uitsluitend op bewijzen of vergelijkende gegevens in verband met GG's ‘hoogste en schoonste dichtenstijd’, in Tijdkrans en Rijmsnoer. Op die manier vindt Walgrave de poëtische bronnen van inspiratie van Gezelle's latere vruchtbaarste dichtersactiviteit. Inleiding en keuze zijn aldus volledig afgestemd op het poëtisch werk en men zal in de Ring te vergeefs zoeken naar volkskundige documentatie, die nochtans kwistig over de Dw's werd uitgestrooid. Men mag Walgrave hierover niet lastig vallen, het is immers bekend dat een plan om ook volkskundig proza uit RDH te bundelen niet werd verwezenlijkt. Niemand heeft tot nog toe nauwkeuriger en grondiger de waarde en de draagwijdte van RDH's Dagwijzers bepaalt dan Prof. F. Baur in een inleiding over GG's proza en een analyse van de Gezelleperiode in RDH (1865-1871). In een lang en alles omvattend overzicht over de zó diverse inhoud van zes jaargangen Dagwijzerij laait Baur's bewondering hoog op en men voelt in zijn meesterlijke ontleding zijn buitengewone kennis van de in totaal meer dan driehonderd kalenderblaadjes, van twee tot drie en meer RDH-kolommen lang, in de Gezelleperiode uitgegeven. Het lange citaat verdient ten volle onze belangstelling. ‘Dat (= RDH) opent telkens op een Dagwijzer, waar alles wordt opgeteekend, wat eenigszins wetenswaardig kan heeten, omtrent de heiligen van die week, hunne vereering in Brugge, in West-Vlaanderen, in Vlaanderen, in België, ook daarbuiten soms; hun relikwiën en mirakuleuze beelden; de parochiën die aan hen zijn toegewijd en hare geschiedenis; de liedjes en gebeden, te hunner eer verspreid; de ranken en uitwassen van bijgeloovigheid, rondom hunne vereering, in het volk ontstaan; de kinderfeesten op Engel Gabriël, Sint Maarten, S. Niklaas, S. Thomas enz., met de
Biekorf. Jaargang 66
330 daarbij behoorende overleveringen, gebruiken en een weelde van fragmentair of gaaf meegedeelde deuntjes en kindergebedjes; de liturgische feesten en geplogentheden van het jaar, met de kerst- en paaschleisen, driekoningen en rommelpotliedjes, waarmee de kerkelijke vierdagen ongemerkt in de folklore, in wat hij (GG) noemt de “heilige volksoverleveringen” uitmonden...’. Er volgt nog meer over de universele belangstelling voor liturgische, historische en volkskundige wetenswaardigheden van hier en elders in RDH gepubliceerd, en door Baur telkens verheerlijkt als pionierswerk uit de vroegste tijden van de wetenschappelijke studie in de volkstaal van onze gewesten. De Dw wordt door GG uitgegeven als onderricht en als verpozing, de wetenswaardigheden over het kerkelijk leven en de kerkelijke kalender, de hagiografie en de volksgebruiken, heden ten dage het domein van liturgie en religieuse folklore, behoren van eerstaf en jarenlang tot het vast schabloon vare RDH's wekelijkse introïtus. Maar in die jarenlange dagwijzerij ligt zowel het tijdperk van Gezelle als van zijn opvolger in de redactie Adolf Duclos. Het ware onrechtvaardig zich blind te staren op de pioniersarbeid van de eerste en het hardnekkig doorzetten van de tweede te minimaliseren. Beiden hadden in de dagwijzerij hun deel en verdienste. Aan beiden ook is de rijke en blijvende belangstelling voor de dagklapperij te Brugge en in Vlaanderen te danken. We komen hierop terug.
Bibliografische nota nr 3. A. De Cuyper's oordeel over ‘GG en de liturgie’ in: Liturgisch Parochieblad XII (1930), blz. 184, 200, 234, 247. In dit te weinig ‘volkskundig’ gekende tijdschrift te Steenbrugge-Assebroek uitgegeven (1919-1945), verschenen talrijke bijdragen over religieuze volkskunde. Ook GG staat er vaak in de belangstelling. We komen hierop terug. ‘De Ring van het Kerkelijk Jaar’, ingeleid door A. Walgrave, pr. kende een tweede vermeerderde uitgave bij J. De Meester te Wetteren en A. Dewit te Brussel in 1925. Walgrave's voorliefde voor de liturgist Gezelle blijkt ook later uit een editie: GG, voorbeeld en apostel van het liturgisch leven, in de Ora et Labora-serie te Steenbrugge uitgegeven (1930). Over Walgrave, zie: A. Ghesquiere, † Eerweerde Heer Aloïs Walgrave 1876-1930, in Biekorf XXXVI (1930), blz. 94-95. In zijn Bio-bibliografische inleiding van de Jubileumuitgave (Ring..., Antwerpen 1933, dl. V geb. jub. ed., blz. 261-270) ver-
Biekorf. Jaargang 66
331 telt Allossery de pittige historie van de eigendomsrechten op RDH en het ‘misverstand’ Duclos-Gezelle. In diezelfde editie heeft Allossery ‘op verzoek ons van verscheidene kanten gedaan’, talrijke teksten uit RDH's Dagwijzer bij Walgrave's vroegere keuze bijgevoegd, aangevuld of helemaal nieuw opgenomen. Hierin komen reeds enkele verwaarloosde volkskundige gegevens wederom tot hun recht. F. Baur's uitspraak vindt men in de Bio-bibliografische inleiding van de Jubileumuitgave ‘Van den kleenen Hertog’ (Antwerpen 1932, dl. V geb. jub. ed., blz. 97). Het hoofdstuk over RDH loopt aldaar van blz. 91 tot 102.
4. Dagwijzer's levensloop Het onderzoek van RDH levert de bewijzen van Gezelle's en Duclos' langdurige belangstelling voor de Dagwijzerij aan de ene zijde en een paar echo's over de ontvankelijkheid van abonnenten en lezers in verband met diezelfde rubriek aan de andere zijde. In de 25 jaargangen van het Brugse weekblad vindt men de Dw gedurende de volgende perioden afgedrukt: 1o Van jg. I (1865-66) t/m jg. V (1869-70), opgesteld door GG en zijn eventuele medewerkers. 2o In jg. VI (1870-71), opgesteld door GG. Ad. Duclos en hun eventuele medewerkers. 3o Van jg. VII (1871-72) t/m jg. XI (1875-76), opgesteld door Duclos, eventueel GG en medewerkers. 4o Van jg. XII (1876-77) t/m jg. XVII (1881-82) stopt Duclos de uitgave van Dw volledig. 5o In jg. XVIII (1882-83) geeft Duclos een nu en dan onderbroken Dw. 6o Van jg. XIX (1883-84) t/m jg. XXII (1886-87) stopt Duclos opnieuw volledig de uitgave van Dw. 7o In jg. XXIII (1887-88) ontleent Duclos voor de Dw de teksten uit de Duikalmanak van GG, zonder verder commentaar. 8o In jg. XXIV (1888-89) en jg. XXV (1890-1902) geeft Duclos geen Dw.
Biekorf. Jaargang 66
332 Uit dit overzicht blijkt dat op een totaal van 25 RDH-jaargangen elf volledige Dw-reeksen, één onvolledige reeks en een Duikalmanakreeks zijn verschenen. Dit betekent dat juist de helft van de RDH-jaargangen door een Dw wordt ingeleid, met het allergrootste deel hiervan ononderbroken in de eerste elf jaargangen. Enkele reacties of nota's in RDH gepubliceerd laten ons toe de geesteshouding in de loop van de jaren over de Dw te ontleden. Eén lezersreactie wordt overgedrukt. De onbekende briefschrijver, woonachtig in de dekenij Kortrijk en mogelijk tot de geestelijkheid behorend alhoewel hij zich voorstelt als een simpele ‘buitenmens’, prijst RDH met mate en veroorlooft zich enkele critische nota's over de inhoud van het blad. Een merkwaardig oordeel velt hij over de Dagwijzer: ‘Ze zeggen dat er sedert eenigen tijd te weinig levens van Heiligen inkomen. 't Is eenigszins waar, want men moet weten dat die levensbeschrijvingen meer gelezen worden als dat men zou meenen, bijzonderlijk als het Heiligen aangaat die eene bijzondere betrekkinge met onze streke hebben. Maar daar tegen moet ik ook zeggen dat men meer rekening moet houden van uwe verzendingen naar de voorgaande jaren. Ge'n kunt toch geene zes jaar te reke van sint Niklaai drukken...’ (RDH jg. VI, 26 nov. 1870, blz. 6). Ook Adolf Duclos plaatst een eenvoudig en algemeen oordeel over de werkzaamheden van RDH, het achtjarige blad, eens een zaadje genoemd waarvan ‘velen zeiden dat het nooit tot een boom en kost groeien’. Dit zaad, zegt Duclos, werd geplant ‘met de oprechte meening van goed te stichten; het wierd geplant in den mulzigen grond der heilige kerke, in de oude aarde van 't oud vlaamsch geloove; God en zijne heiligen wierden erboven gehouden om het te beschutten; en hoe zoudt gij dan willen dat de zegeningen van den vader des huisgezins erover niet en daalden?’ (RDH VII, 23 nov. 1872, Verjaardag, blz. 439). 't Is een rustige tekst, overtuigend, geschreven met de zekerheid dat RDH in de toekomst zal gedijen en 't is ook een van de mooiste ontboezemingen van de jeugdige en ijverige Duclos over zijn persoonlijk beleid na de overname van het weekblad. Hij kent zich zelf en RDH het slagen met onderscheiding toe en in al die eer mag de Dagwijzer als loflitanie op God en Gods lieve heiligen zeker delen. Alhoewel vanaf de XIIe jaargang geen Dw meer in RDH verschijnt, hoort men toch de stem van de ‘Raadsleden van Ste-Luitgaarde’ weerklinken over al het goede dat in twaalf boekdelen ligt opgestapeld. Ze kiezen in het openbaar stelling en verkondigen de lof van de gepresteerde arbeid, ze sommen
Biekorf. Jaargang 66
333 de merkwaardigste bijdragen in RDH op en oordelen dat men reeds hieruit zou kunnen uitgeven ‘een boek over tien of twaalf Heiligen, hunnen eeredienst in Vlaanderen en de gebruiken die er in verband meê staan: b.v. Sto-Eloy, Ste-Barbara, St-Maarten, St-Jan, Ste-Magriete, St-Niklaai’. (RDH XIII, 2 dec. 1877, Ons Gedacht, blz. 2). 't Zal later geschieden dat Westvlaamse priesters over de Vlaamse volksheiligen dagwijzerskruid zullen verzamelen, om die nota's aangevuld met de vruchten van hun eigen onderzoek, als eerste hagiografisch-volkskundige boekwerken in het Nederlands te publiceren. Maar in RDH volgen de boordevolle jaargangen elkaar snel op. De inhoud evolueert samen met de bekwaamheid en de opvattingen van Adolf Duclos, getoetst aan het oordeel van zijn lezers bij persoonlijk contact, op vergaderingen, of eenvoudig bij briefwisseling over RDH geveld. De Dw blijkt voortdurend een ‘steen des aanstoots’ waarover geen éénvormige meningen worden uitgedrukt. Duclos zelf is verplicht te reageren onder zijn rubriek ‘Van Hier en Elders’ op de pro's en de contra's en hij doet het met vlijmscherpe pen. Bij de studie over de Dw mag zijn snedige tekst als een merkwaardig ‘teken des tijds’ worden overgedrukt. ‘Reeds meermaals heeft men mij gevraagd: “Waarom geen dagwijzer meer stellen in R.d.H.? 't Is daar nogtans 't aantrekkelijkste van al dat er in stond”. Dat kan waar zijn voor velen. Anderen zeiden: “'t Is alsan 't zelfde,” en andere nog: “'t Is eene uitgelangde choortabelle”. Deze die tegen den dagwijzer waren, hebben nu eenige jaren lang voldaan geweest. Ik verzoeke ze mij te willen toelaten nu een beetje de andere te voldoen: zooveel te meer dat er nog al vele R.d.H. in den tijd verlaten hebben, juist omdat er geen dagwijzer meer in stond, en elders gaan lezen zijn wat zij reeds eenige jaren te vooren in R.d.H. dikwijls nauwkeuriger en in beteren stijl hadden gelezen. Ik hope dat ze daarmeê altemale zullen te vreden zijn; en noodige de “deserteurs” van eertijds uit om terug te keeren’. (RDH XVIII, 6 jan. 1883, blz. 47). In diezelfde jaargang herbegint Duclos aldus de publicatie van Dw in een nieuwe vorm van meer gebonden teksten, met mindere data van vieringen, handelend ten hoogste over een paar welbepaalde onderwerpen, soms nog verschillende kolommen lang. Het blijkt een welgemeende poging om de oude introïtus in zijn nieuw kleedje te doen aanvaarden. Terloops ontdekt men dan een andere vernieuwing als zonder nadere verklaring de oude titel Dw verdwijnt en op 11 februari 1883 vervangen wordt door de nieuwe titel ‘Dag-
Biekorf. Jaargang 66
334 klapper’. Waarom weten we niet, maar het is een bruikbare titel gebleken, in latere jaren voortreffelijk overgenomen door Michiel English, gedeeltelijk Duclos' erfgenaam, en de perfecte beoefenaar van de oudvlaamse dagklapperij in de Brugse Parochiebladen. En in Duclos' Dagklappers vindt men lezenswaardige mededelingen aan de lezers over de moeilijkheden van het dagklappen. De eerste en belangrijkste levert een vertrouwelijke verklaring over Duclos' gemoedstoestand bij de heruitgave van de betwiste rubriek. Ze volgt hier integraal. ‘Daar zijn er vele die mij zeggen of anderszins laten weten dat zij uitnemende veel genoegen vinden in 't lezen van den dagklapper; en dat is mij zeer aangenaam te vernemen. Maar 't gene mij ook zeer aangenaam zou zijn 't ware wat meer medewerking te hebben. Want als ik de menigvuldige lieden moete voldoen die mij vragen tegen Oegst aanstaande 't leven en de glorie van den zaligen Karel den goede te schrijven, 'k en kan ter zelfder tijd mijn tijd niet besteden, om alle weke opzoekingen te doen op nieuwe onderwerpen waarmeê ik de dagklapper moet tot sprake brengen. Alle vrienden van R.d.H. kunnen daarin meêhelpen, met dingen aan te teekenen of stoffen te studeeren en op te stellen die voor den dagklapper kunnen dienen, en mij deze op te zenden, al boven er op stellende de maand en de date waarop zij passen; of, hebben zij den tijd of de kennissen niet om de onderwerpen zelf te behandelen, dat zij dan maar slechts de daten en de onderwerpen opgeven. Daar en gaan dat niet velen gelooven, maar 't is toch waar, en 'k weet het best, hoeveel tijd ik dikwijls verslijte eer ik wete, waarover ik ga schrijven. En 't is wel een beetje omdat ik het deze weke gelijk niet wel en wete, dat ik hier al die reken schrijve, blijde van alzoo reeds bijkan het einde van mijn eerste kolomure bereikt te hebben’. (RDH XVIII, 1 april 1883, Dagklapper, blz. 137). Het is de ruwe bekentenis en noodkreet van een eenzaam hoofdredacteur, die meer wil geven dan hij kan, en die niet weet wat te geven als hij kan... In ieder geval na vroegere lofzangen en zegebulletijnen een wrange bekentenis, die niet mocht onbekend blijven, spijt onze afkeer voor lange citaten. In juli klepelt het Duclosklokje opnieuw: ‘Hier ben ik weder om de dagen te klappen. 'k Doe het geerne, al vraagt het vele werk somwijlen, omdat ik wete dat het mijne lezers aanstaat. 'k En neme algelijk geen verbintenis aan het wekelijks te doen, om dies wille dat er al dikwijls iets in den weg komt dat mij de beschikte werkure ontneemt...’. (RDH XVIII, 15 juli 1883, blz. 257).
Biekorf. Jaargang 66
335 't Is ook Duclos' slotwoord. Men voelt het, er zit weinig animo achter, Duclos wordt langdradig en vervelend, en ook de onderwerpen vervelen hem, actualiteiten krijgen de voorrang, zodat het niemand zal verwonderen dat de contra's weldra volledig zegevieren en de Dw, op één jaargang Duik-almanaklening na, definitief uit RDH verdwijnt. Aan de evolutie in smaak en voorliefde valt niet te ontkomen. Zo begon het met één rubriek, enkele jaren later zal RDH zelf als weekblad die evolutie niet overleven.
Bibliografische nota nr 4. Er bestaan meningsverschillen over de redactie van de Dw in de VIe jg. van RDH. In de chronologische bibliografie van Adolf Duclos - waar men die belangrijke nota eigenlijk niet zoeken zou - heeft Dr. Paul Allossery zijn persoonlijke notities medegedeeld. Hij meent: ‘dat de Dw van Duclos is van 18 febr. tot 3 juni 1871, daarna schijnt hij van GG voor enkele weken (zie b.v. blz. 232, 243, 266) wellicht ook met de medewerking van Duclos (vgl. jg. VII, blz. 132); eindelijk van af 9 sept. en in alle geval van af 23 sept. 1871 moet hij wederom 't werk van Duclos zijn’. Zie: Annales Soc. Em. LXXI (1928), blz. 405. In de XVIIIe jg. van RDH vindt men de reeks vernieuwde Dw door Duclos uitgegeven met de volgende frequentie: Aanvang in nr. 6 en doorlopend tot en met nr. 28, dan van af nr. 33 tot en met nr. 37, eindelijk nog in de nrs. 44, 45, 47 en 49. Duclos zit overlast van werk: de eerste en enige editie van zijn gids ‘Bruges en trois jours’ komt van de pers, hij organiseert de Davidsfondsfeesten te Brugge, hij zetelt in de Breidelcommissie, en bereidt het boek voor over het leven van Karel de Goede. En... als de Dagklapper niet verschijnt, verontschuldigt hij zich ootmoedig! Het dagwijzerskruid bloeide welig in onze gewesten vooral gedurende het laatste kwart van de XIXe eeuw. Een paar bewijzen mogen volstaan over die aanstekelijke werklust. Hector Leo Claeys (geb. te Oedelem 30 mei 1855, onderpastoor te Leffinge vanaf 1882, te Nieuwpoort vanaf 1890, pastoor te Brielen vanaf 1904 en te Kanegem vanaf 1910, aldaar overleden op 3 sept. 1925), werkt mede aan RDH tijdens de laatste jaren, waarin hij enkele sagen en legenden noteerde. Hij publiceerde levens van volksheiligen aan de lopende band, waarschijnlijk met als voornaamste doel het bevoorraden van de prijsuitdelingen en de ‘verspreiding van het christelijke Vlaamse boek’. De volgende deeltjes, alfabetisch gerangschikt, werden door hem uitgegeven: Sint Amand (Tielt 1889), Arnoldus (Gent 1887), Eloy (Tielt 1888), Franciscus van Geronimo (Pittem 1899), Gillis (Kortrijk 1885), Godelieve (Pittem 1891 en 1898), Idesbald (Roeselare 1895), Karel de Goede (Brugge
Biekorf. Jaargang 66
336 1884), Maarten (Tielt 1890), Niklaas van Tolentijn (Pittem 1901). Al bij al, een indrukwekkende erelijst. Of was er nog meer? Van Edmond Devos (geb. te Torhout op 6 dec. 1849, ondersecretaris van het bisdom vanaf 1895, overleden te Brugge op 11 nov. 1911) zijn verschenen: Arnoldus (Brugge 1885), Donatiaan (Brugge 1901), Eligius (Brugge 1900) en Germana (Brugge 1897). In ditzelfde tijdperk kende de lijvige levensgeschiedenis van Sinte Godelieve van de welbekende Lodewijk Van Haecke vier herdrukken (Brugge 1870 en 1876, Gent 1888, Brugge 1902). Rembry's standaardwerk over Sint Gillis verscheen in het Frans (Brugge 1879-1882, 2 dln.), hetgeen pittig commentaar uitlokt vanwege RDH-vriend Duclos: ‘'k En weet niet of ik gelijk de schrijver zou gehandeld hebben: maar versta waarom hij zoo gedaan heeft’. (RDH XVIII, 28 jan. 1883, Van Hier en Elders, blz. 71). Vgl. de nota over het gebruik van het woord ‘Dagklapper’ in: Biekorf 1963, blz. 256 en 313.
5. De dagwijzer en de volkskunde Om een volledig overzicht over de bijdrage tot de volkskunde in de Dw te verkrijgen, moet men beschikken over een register met nauwkeurige onderverdeling van de verschillende vertakkingen van de volkskundige bedrijvigheid. Die gelegenheid werd ons geboden; met vriendelijke toelating van de auteur mochten we gebruik maken van een register op RDH, die als dissertatiehandschrift persklaar op publicatie wacht. In dit systematisch register (317 getypte blz., 2 980 nummers) werden o.a. de excerpten van circa zevenhonderd Dw, zo van GG als van Duclos, naar algemeen geldende normen van de volkskundige bibliografie gerubriceerd. Ons onderzoek blijft zo beknopt mogelijk omdat iedereen weldra het register zelf zal kunnen raadplegen en RDH op volkskundig gebied veel gemakkelijker benaderen. Men zal er tevens in ontdekken welke schatkist van volkskundige gegevens RDH als geheel steeds is gebleven. Bijna onder ieder rubriek en Hoffman-Krayer voorzag er tientallen - vindt men één of meer verwijzingen naar de Dw. Veel kleine en toevallige nota's laten we buiten beschouwing, dergelijk uitrafelen is voor ons onderzoek nutteloos. Verschillende hoofdrubrieken, zwaargeladen met Dw-excerpten, leveren overtuigender bewijsmateriaal.
Biekorf. Jaargang 66
337 Er mag eerst en terloops gewezen op het belang van de rubriek ‘Volkskunst’ waarin o.a. de inlichtingen over ‘prentkunst, beelden, tekeningen, schilderijen’ werden samengebracht. Een verbazend aantal iconografische documenten publiceerde men als illustratie over de volksdevotie - heel wat ‘sanctjes’ van vóór 1800 - meestal rechtstreeks in verband met de Dw. De Register-reeks (verder = RR) loopt over 224 nummers. In de rubriek ‘Zeden en Gebruiken’ vindt men twee voorname afdelingen. Over de gebruiken ‘van de wieg tot het graf’ is de Dw minder spraakzaam (RR: 27 Dw op 136 nrs), terwijl het niet verwondert er overvloedige documentatie te ontdekken over de eigenlijke kalendergebruiken. Vooral over de ‘volksgebruiken op vaste kalenderdagen’ levert de Dw overvloedig de vruchten van een onafgebroken belangstelling. In het register worden de verschillende Dw-nota's over dezelfde kalenderdatum samengevoegd zodat heel wat meer onder één nummer wordt vermeld dan de eenvoudige nummering laat vermoeden. (RR: 39 Dw op 107 nrs.) Pro memorie hierbij: de bloeiperiode van het ‘zanten voor RDH’ vooral van volksgebruiken, enkele tijd gepatroneerd door de leden van de Gilde van St. Luitgaarde, begint in RDH na het stopzetten van Duclos' dagwijzerij. Men zal later zelfs klagen over te grote plaatsruimte voor die zanten. Maar die documentatie afkomstig uit geheel het Vlaamse land, van heel verschillende aard en waarde, mogelijk te veel ‘van de hak op de tak’ verzameld, vaak ook onnauwkeurig gelocahseerd, vormt nog steeds een van de belangrijkste volkskundige bronnen van het weekblad. Onder de rubriek ‘Verenigingen’, gewijd aan schuttersgilden en broederschappen, vindt men Dw's nauwe banden tussen kalenderdagen, heiligenviering en oudtijdse plaatselijk verenigingsleven. (RR: 48 Dw op 93 nrs). Onder de rubriek ‘Volksgeloof’ krijgt de volksdevotie in RDH en in Dw het leeuwenaandeel. Men vindt er over: 1o God, de heiligen en de engelen
(RR: 92 Dw op 154 nrs).
2o Gewijde voorwerpen
(RR: 13 Dw op 29 nrs).
3o Geheilide en gewijde plaatsen
(RR: 22 Dw op 27 nrs).
4o Handeling en gebeden
(RR: 93 Dw op 244 nrs).
Dit grote aantal registernummers, vele geladen met meervoudige excerpten, en practisch uit alle jaargangen samengelezen, bewijzen dat RDH bestendig de volksdevotie als voornaamste studiegebied behandelt. Uiteraard is dit gebied nauw verwant met de kalendergebruiken en het is normaal dat beide zich gemengd nestelen in vele Dw-kolommen.
Biekorf. Jaargang 66
338 In éénzelfde verband nog vindt men onder de algemene rubriek ‘Volksgeneeskunde’ de nota's gerangschikt over ‘het afweren der ziekten door gebeden’ (RR: 44 Dw op 71 nrs). Onder de rubriek ‘Volkspoëzie’ schikt men de verschillende soorten van volksliederen. Afzonderlijke liederen worden vaak in RDH uitgegeven, en ook de Dw, i.v.m. de kalendervieringen, heeft er opgenomen. (RR: 31 Dw op 144 nrs 1. Onder de ‘Verhalende literatuur’ publiceert Dw noch sprookjes noch sagen, wel christelijke legenden. (RR: 32 Dw op 95 nrs). Het is ook logisch dat Dw uitleg verstrekt over allerlei benamingen van de christelijke feesten, men vindt ze gerangschikt onder de rubriek ‘de folklore van de namen’. (RR: 31 Dw op 79 nrs). Dit beknopt registeronderzoek bevestigt in cijfers wat de Dagwijzer steeds heeft laten vermoeden. Het laat zeker toe te besluiten dat de Dw wekelijks in de eerste helft van de RDH-jaargangen overvloedige volkskundige documentatie uitgeeft over: 1o de volksgebruiken op vaste kalenderdagen, 2o de (geestelijke) broederschappen, 3o de christelijke volksdevotie in al haar aspecten, 4o de volkspoëzie aan de kalenderliederen voorbehouden, 5o de christelijke legenden, 6o en al dit materiaal wordt met oude volksprenten veelvuldig geïllustreerd.
De Dagwijzer bleef hierdoor een geschikt documentatiecentrum voor wie later de ‘Volkskundige Kalender(s)’ in Vlaanderen zal willen bestuderen.
Bibliografische nota nr 5. Op het handschrift van Dirk Callewaert, die we graag danken voor zijn vriendelijk gebaar, werd eerder gewezen. Zijn register bevat een inleiding over RDH's levensloop, het corpus van de excerpten, en een samenvatting van de bijdragen onder auteursnaam. Vele bijdragen aldaar met initialen genaamtekend stellen de auteur tegenover onoplosbare problemen. Over de volkskundige bibliografie, haar methode en de bereikte resultaten, vindt men thans volledige inlichtingen bij: Dr. K.C. Peeters, Volkskundige Aantekeningen. Nota's en bibliografie bij Eigen Aard. Antwerpen 1962, blz. 14-15. De auteur had vroeger nadrukkelijk op de noodzakelijke samenstelling van een Vlaamse
Biekorf. Jaargang 66
339 bibliografie gewezen in: Oostvlaamsche Zanten, XXI (1946) blz. 99-145. Over de Gilde van St. Luitgaarde, zie ons uitgebreid overzicht bij de biografie van Adolf Lootens in: Volkskunde N.R.V. (1946) blz. 9-13. Er bestaat slechts een samenvattende nota van een lezing van A. Viaene over: Guido Gezelle en de studie van de volksgebruiken, in: Handelingen van het XIXe Vlaamse Filologencongres, Brussel 1951, blz. 238. Bijdrage over dit onderwerp door A. Viaene verschijnt in tijdschrift ‘Vlaanderen’, nr. 1 van 1966.
6. Een volksheilige vervolgen in Dw en RDH Toen de anonieme Kortrijkse briefschrijver de Dw lichtjes hekelde omdat er niet voldoende over heiligenlevens werd geschreven, besloot hij zijn brief spottend en overdrijvend: ‘Ge 'n kunt toch geene zes jaar te reke Sint Niklaai drukken’. Hij zinspeelde op de Sinterklaasovervloed in de vierde jaargang, maar met evenveel recht had hij Sint Maarten hierbij kunnen betrekken, die reeds in de eerste jaargang met negen kolommen werd vereerd. Sint Niklaas lag GG nauw aan het hart, de spijt druipt uit zijn pen als hij op 1 december moet schrijven: ‘De verhandelinge over Sint Niklaai, met een deuntje uit Wacken en nog een uit Gullegem, benevens een geheelen voorraad Sint-Niklaais zaken, moet ik om Sint Francisci willen, uitstellen tot ter jaren, als 't God belieft’. En in september handelend over de naamgenoot van Tolentijn, publiceert hij een liedje van de kindervriend er bijvoegend over de andere liedjes: ‘...die houde ik bereid tegen den waren Sinte Niklaaisdag’. Van verzet komt belet en in de derde jaargang schrijft hij opnieuw noodgedwongen op 6 december: ‘Sint-Niklaasdag heeft wederom zijn plaatse aan Sint Eloy afgestaan’, en meteen krijgt de populaire goudsmid tien Dw-kolommen en zal later nog vaak ter spraak komen. Het verwondert dan niet in de vierde jaargang over Sint Niklaas een hele lading te zien uitkeren, met een prachtige prent als toemaat. Er komt veel, maar niet zóveel, dat critiek zou te rechtvaardigen zijn. Om grondiger met de Dw kennis te maken, kozen we juist als modelonderzoek die fameuze Sint Niklaas van Bari. Men
Biekorf. Jaargang 66
340 denkt (en schrijft) soms, in een gemakzuchtige of optimistische bui, dat het volstaat RDH open te slaan en de Dw uit te pluizen om een volledig overzicht te verkrijgen op de volksdevotie of de kalendergebruiken in onze gewesten. De hier volgende tafel-register over de Sint Niklaasviering in al haar aspecten in Dw en RDH verzameld, kan de gemakzuchtigen helpen ontgoochelen.
Sint Niklaas in en buiten de dagwijzer JaargangJaartal BladzijdenD(w) of BiographieGeesch.Geesch.VolkskundeLied N(iet) AlgemeenVlaanderen
Illustratie
II
1866-67 322
D
-
-
-
-
1
-
336
N
-
-
-
-
1
-
D
1
1
-
1
5
1
18-19 N
-
1
-
1
1
-
27-28 N
-
-
1
1
-
-
54-56 N
-
1
1
1
1
-
70-71 N
-
-
-
1
1
-
VI
1870-71 10-12 D
1
-
1
-
1
1
VIII
1872-73 1-2
D
-
1
-
1
-
-
XIII
1877-78 103
N
-
-
-
1
1
-
XIV
1878-79 336
N
-
-
-
-
1
-
XVI
1880-81 173
N
-
-
-
1
-
-
XVII
1881-82 30
N
-
-
-
1
-
-
46
N
-
-
-
-
1
-
IV
1868-69 9-12
XIX
1883-84 135
N
-
-
-
-
1
-
XXI
1885-86 60
N
-
-
-
-
3
-
239
N
-
-
-
-
1
-
XXIII 1887-88 410
D
-
-
-
1
-
-
(2)
(4)
(3)
(10)
(19)
(2)
Uit dit overzicht blijkt meteen dat de meeste Dagwijzers en de op andere plaatsen in RDH gepubliceerde nota's gelegenheidsbijdragen zijn, die slechts een gedeelte van het onderwerp belichten, gedrukt worden naar gelang van de ingezonden mededelingen, soms als antwoord op vragen van redacteur en lezers. Methodisch of systematisch onderzoek mag men van de volkskundepioniers in West-Vlaanderen niet verwachten. De gehuldigde werkwijze, een onmethodisch verzamelen van al wat het bewaren waard wordt geacht, behoort
Biekorf. Jaargang 66
341 onafscheidelijk tot een tijdperk dat men als de ‘zantersperiode’ heeft bestempeld. Het medegedeelde is noch te verwaarlozen, noch te onderschatten. De meeste Sint Niklaasnota's, zowel uit West-Vlaanderen als uit andere provincies afkomstig, zijn van goede volkskundige kwaliteit. Hierbij is de grote reeks varianten van kinderliederen opvallend, dit onderwerp lag zeker binnen het bereik van lezers en medewerkers, die nog niet gepubliceerde teksten hebben ingezonden. Maar nergens ligt enig spoor van melodiepublicatie, zover reikte de belangstelling van RDH nog niet. Niet de helft van de hier verzamelde nota's behoort tot de eigenlijke Dagwijzer. Vroeger wezen we reeds op de vruchtbare volkskundige periode in RDH na de afschaffing van de Dw als zelfstandige rubriek. In die tijd lokte zelfs de meer historisch gerichte Duclos volkskundige medewerking uit door het plaatsen van de volgende oproep: ‘Vriendelijk verzoek aan de Lezers uit de verschillende streken van Vlaanderen mij te laten weten hoe tegenwoordig in hun stad of op hunne streke de volgende feesten gevierd zijn, onder 't volk: 1o Sint Maartensdag; 2o Sint Niklaaisdag; 3o Engel-Gabriël; 4o Dertiendag of Drie-Koningen. Mijn inzicht is die zaken te boeke te stellen, vooraleer alles vergaat of verbastert, wat wij nog hebben’. (RDH XVI, 26 dec. 1880, blz. 40). Duclos kon ook niet vermoeden dat zijn vergaan en verbastering thans nog altijd voortduurt, maar wat hij ook ontvangen mocht, het ‘te boeke stellen’ bleef bij een ‘inzicht’ omdat hij andere katten had te geselen... Zelfs de zeer bedrijvige verspreiders van heiligenlevens, die hun boekjes al of niet met volkskundige nota's versierden, hebben de zo geliefde Sint Niklaas vergeten. Zodat we thans in eigen gewest nog steeds uitkijken naar een volkskundige monografie over kinderheiligen en kinderfeesten, eens door een ‘helderziende’ Duclos gepland. Tot nog toe zijn het alleen Medard Verkest in 1888 en Valeer Vande Velde in 1929 die de voornaamste gegevens wer Sint Niklaas hebben gebundeld. Let wel: in Vande Velde's bijdrage, een twintigtal bladzijden lang, vindt men een tiental nota's uit RDH handig verwerkt. In Duitsland was reeds een lijvig boekdeel over Sint Niklaas uitgegeven toen Biekorf, anno 1937, een vraag richtte tot zijn Westvlaamse lezers om gegevens over de viering van de kinderfeesten te verzamelen en in te sturen. En terwijl Sint Niklaas alhier nog steeds op grondige studie wacht - De Schuyter's werkje zal men slechts als een inleiding beschouwen - mogen we niet vergeten een slotindruk
Biekorf. Jaargang 66
342 over RDH's Dagwijzerij samen te vatten. Bij het overschouwen van die belangrijke reeks RDH-bijdragen stelt men vast dat de volkskundige nota's ten volle hun waarde hebben bewaard. Heden ten dage zal men er nog in vinden wat men vruchteloos elders poogt te zoeken, en dit zal nog verbeteren na de publicatie van een degelijk register. Dagwijzerij bleef in die tijd in Vlaanderen een uniek verschijnsel, aan Guido Gezelle en Adolf Duclos te danken, beiden volkskundigen ‘avant la lettre’, beiden invloedrijke pioniers, die als geestelijken hun voorliefde uitten voor alle christelijke en oudvlaamse ‘wetenswaardigheden’, die men thans algemeen onder de rubriek ‘volksdevotie’ classeert.
Bibliografische nota nr 6. Voor de gebundelde St.-Niklaasbijdragen zie: M. Verkest, Twee santen met folkloristischen tabbaard (St. Niklaas en St. Maarten), in: Vlaamsche Kunstbode XVIII (1888), blz. 529-550; en: V. Vande Velde, Feesten van het kerkelijk jaar en hunne Volksgebruiken, Brugge 1929, blz. 201-221. Het voornaamste Duitse (en Westeuropese) werk blijft: K. Meisen, Nikolauskult und Nikolausbrauch im Abendlande. Eine Kultgeographisch-volkskundliche Untersuchung. Düsseldorf 1931, 558 blz., 2 krt., 217 ill. - Met dit werk als voornaamste bron vervaardigde Filip De Pillecijn een Vlaams uittrekselalbum: Het boek van Sint Niklaas, Brussel, z.j., 115 blz., ill. - Belangrijk is thans ook het nieuwe Duitse werk van A. Walzer, Liebeskutsche, Reitermann, Nikolaus und Kinderbringer. Volkstümlicher Bilderschatz auf Gebäckmodeln, in der Graphik und Keramik. Stuttgart 1963, 218 blz., album, 287 ill. Ook in Noord-Nederland bleef de belangstelling voor Sint-Niklaas bestendig door verschillende auteurs onderhouden. Men vindt er o.a.: E. Verwijs, De christelijke feesten. Eene bijdrage tot de kennis der Germaansche mythologie. I. Sinterklaas. 's Gravenhage 1865, 80 blz. - Thans ook: A. Van Duinkerken, Geschiedenis van Sinterklaas. Bussum 1948, 163 blz.; en: Dr. A.D. De Groot, Sint Nicolaas, patroon der liefde. Een psychologische studie over de Nicolausfiguur en zijn verering in vroeger eeuwen en nu. Amsterdam 1949, 228 blz. Een beknopte ‘Vlaamse’ inleiding bij: J. De Schuyter, Sint Niklaas in de Legende en in de Volksgebruiken. Antwerpen 1944, 48 blz., 21 ill. - De Westvlaamse oproep tot verzamelen in: Biekorf XLIII (1937) blz. 55, met antwoorden daarop blz. 81, 305, 308, en in jaargang XLV (1939) blz. 285. Vgl. ook: M. Cafmeyer, Kinderfeesten. Sint Maarten en Sint Niklaas, in: Biekorf XLVIII (1947) blz. 241-244.
Biekorf. Jaargang 66
343
7. Rond den Heerd's en dagwijzers fundamenten De analyse van de Dagwijzer over ĂŠĂŠn volksheilige mocht ons enige gegevens verstrekken over de bronnen die voor het samenstellen er van hebben gediend, doch zelden worden vermeld. Een algemeen bronnenonderzoek van de Dw is echter een onbegonnen werk. Een beperkt onderzoek lopend over de eerste jaargang behoort beter tot de mogelijkheden en de plaatsruimte. Men kan hierdoor eerst de kenmerken van de Dw-inhoud vastleggen en daarna uitzien naar allerlei verschillende factoren die de redacteur (s) hebben kunnen beĂŻnvloeden. Dit enkwest leidt tot de volgende vaststellingen.
I. Lijst van de wekelijkse voorkeur in de Dagwijzer. 1.
Barbara
Brugge St.-Baseliskerk
2.
Joos
Brugge O.L.V.-kerk schilderij - godshuis
3.
Thomas
alg.(emeen) hag.(iografisch overzicht)
4.
St. Jan ap.
alg. icon.(ografisch overzicht)
5.
Driekoningen
alg. hag. + icon. Brugge icon.
6.
Gudula
alg. hag.
7.
Sebastiaan
alg. hag. + icon. Brugge
8.
Agnes
alg. icon.
9.
Agnes
id. (vervolg)
Lichtmis
alg. liturgie + icon.
10.
Dorothea
alg. hag. + icon.
11.
Carnaval
alg. volkskundig
Valentijn
Engels volksgebruik
12.
Groot Vastenavond
alg. volksgebruiken
13.
Walburga
alg. hag. + icon.
14.
Thomas van Aquino
alg. hag. + icon.
15.
Halfvastenzondag
alg. volksgebruiken
16.
Joseph
alg. hag. + icon.
17.
Palmzondag
alg. kerkelijke gebruiken
18.
Pasen
liturgie
Biekorf. Jaargang 66
19.
Maria van Egypte
alg. hag. + icon.
20.
Anselm
alg. hag. + icon.
21.
Georgius
alg. hag. + icon.
22.
Walburga
alg. hag.
23.
Pancratius
alg. hag. + icon.
24.
Servaas
alg. hag.
25.
Bernardijn
alg. icon.
Biekorf. Jaargang 66
344
26 en 27
geen voorkeur
28.
Antonius van Padua
alg. hag.
29.
Aloysius van Gonzaga
alg. hag.
30.
Jan Baptist
alg. hag. + icon. volkskunde
31.
O.L.V. Visitatie
alg. hag. + icon.
32.
Felicitas
alg. hag.
33.
O.L.V. Carmel
alg. hag. Brugge Carmel
34.
Anna
alg. hag. St.-Andries klooster
35.
Dominicus
alg. hag. Brugge klooster
36.
Tuindag
alg. geschiedenis Ieper
Laurentius
alg. hag. Brugge Bogaarden volkskunde
37.
O.L.V. Hemelvaart
alg. hag. Brugge Potterie Blindekens
38.
Bernardus
alg, hag. Brugge Ter Duinen
39.
Augustijn
alg. hag. Brugge klooster
40.
O.L.V. Geboorte
alg. hag.
41.
Kruisverheffing
alg. Zande Brugge (relikw.)
42.
O.L.V. Zeven WeeĂŤn
alg. hag. + icon. Brugge
43.
Walburga
herdenking te Brugge
44.
Frans van Assisi
alg. hag. Brugge kloosters
45.
Rozenkrans
alg.
Brigitta
alg. hag. Westvleteren
46.
Donatiaan
alg. hag. Brugge
47.
Ursula
alg. hag. + icon. Brugge St.-Jans
48.
Allerheiligen
alg. liturgisch - Brugge Ter Doest
49.
Carolus Borromaeus
alg. hag. Brugge gesch.
50.
Maarten
alg. hag. Vlaanderen volkskunde
Biekorf. Jaargang 66
51. 52.
O.L.V. Presentatie
alg. hag.
Clemens
alg. hag. Brugge
Katharina
alg. hag. Brugge parochie.
II. Nota's over voorkeur en bewerking. 1o In iedere Dw wordt gedurende het eerste jaar van RDH één feest (zondag of heilige) uitvoerig behandeld. De overige gedenkdagen krijgen slechts een eervolle vermelding. Uit ons beknopt overzicht blijkt voldoende de belangstelling van de redacteur voor door en door Brugse wetenswaardigheden. 2o In Dw 1-25 heeft GG vele gegevens verwerkt die wijzen op de kunsthistorische invloed van J. Weale. De besproken heilige krijgt een belangrijk deel iconografische ontleding toegemeten, rechtstreeks ontleend aan het Brugs schilderijenbezit. Men notere dat Weale in 1862 een voor de tijd merkwaardige gids ‘Bruges et ses environs’ over Brugge-kunst-
Biekorf. Jaargang 66
345 stad had uitgegeven. Weale richtte zijn onderzoek vooral op de alsdan minder bestudeerde Vlaamse Primitieven. 3o Dw 26-21, overgangsnummers bij de scheiding Weale-GG, zijn uiterst pover van inhoud. Werd GG geheel onverwacht in de steek gelaten door een belangrijk Dw-medewerker? Mag men hieruit besluiten dat de le reeks Dw voor een groot deel mede door Weale (in het Frans) werd opgesteld en slechts door GG vertaald? 4o In Dw 28-29 zoekt GG een eigen weg. 5o In Dw 30-43 vindt GG een eigen trant en kleedt van nu af zijn bijdragen op de volgende wijze in: Hij vertelt kenmerkende gebeurtenissen uit het leven van de gekozen heilige; hij verbindt de heilige met de plaatselijke devotie en de plaatselijke kloosterstichtingen; hij versiert graag met liedjes uit de volksmond opgenomen; hij versmaadt noch weerspreuk noch zeisels om zijn dagwijzerij te besluiten. 6o Het valt op dat de Brugse kerkelijke geschiedenis vanaf Dw 30 op de voorgrond wordt gebracht. Sint Walburga, de patroonheilige van de parochie waar GG onderpastoort, geniet een voorkeur in twee vervolgen buiten vieringverband. Gedenkwaardig ook in Dw 46 GG te horen besluiten over het feest van Sint Donatiaan: ‘'t Gene hier staat van hem en zullen zij (zijn lezers) nievers aldus verzameld en bijeen te lezen vinden’. Van dit ogenblik af blijkt GG op het goede spoor, hij zal het gedurende de volgende jaren getrouw blijven volgen.
III. RDK en de historische kringen en uitgaven. Op 1 september 1838 werd te Brugge onder het eerste voorzitterschap van Charles Carton (1802-1863) het genootschap ‘Société d'Emulation’ gesticht. Dit is een belangrijke gebeurtenis: voor de eerste maal in onze streek komen ‘historici’ bijeen om de geschiedenis van West-Vlaanderen te bestuderen in een vast genootschap en ze geven zowel een eigen tijdschrift uit, de ‘Annales’ (100 dln. 1839-1965), als afzonderlijke publicaties van oorkonden, bronnen en inventarissen. In 1865 is Gezelle bevriend met medewerkers van de Société, maar hij heeft nimmer deelgenomen aan de activiteiten noch uitgaven van het Genootschap. Hij stelde zich ook nimmer als historicus aan. Voor zijn RDH-stichting kan hij in die kringen op geen steun rekenen. Uitzondering nochtans dient gemaakt voor de Brugse architect Karel Verschelde (1842-1881), die in 1863 een degelijke studie over de kathe-
Biekorf. Jaargang 66
346 draal van Sint Salvators had uitgegeven en vooral aan Duclos' RDH medewerking zal verlenen. Gezelle's jeugdige vrienden van het eerste uur scherpen nog maar pas hun pen, ze zullen op rijpere leeftijd historisch werk in de ‘Annales’ publiceren: Adolf Duclos (1841-1925) vanaf 1877, Ernest Rembry (1835-1907) vanaf 1898 en Leopold Slosse (1842-1920) vanaf 1905, en deze laatste doet het in het Nederlands. Want anno 1905 aanvaardt men in de ‘Annales’ voor het eerst bijdragen in het Nederlands! In 1863 verscheen de eerste aflevering van het tijdschrift ‘Le Beffroi’ (Arts, Héraldique, Archéologie - 4 dln. 1863-1873) uitgegeven en grotendeels samengesteld door James Weale (1832-1917), een Engelse vorser die zich te Brugge had gevestigd. Hij zal RDH helpen stichten en het weekblad na een half jaar ijlings in de steek laten. De reden van dit ontslag is ons niet bekend. Later treedt Weale te Brugge openlijk in het strijdperk tegen de verouderde opvattingen in de geschiedschrijving en sticht met jeugdige medewerkers het nieuw historisch tijdschrift ‘La Flandre’ (16 dln. 1867-1885), met een uitgesproken Brugs karakter. Al die stichtingen zijn het werk van historici, Bruggelingen en Westvlamingen, die uitsluitend het Frans als publicatietaal gebruiken, en in de gegeven tijdsomstandigheden die taal als de beschaafde omgangstaal aanvaarden en gebruiken. Het is de taal van de school, het onderwijs en de wetenschap, ze zou het nog vele jaren blijven. Men moet dan ook Gezelle als een revolutionair verslijten, wanneer hij in een verfranst en francofiel milieu gevulgariseerde wetenschap in de volkstaal aan de gewoon-ontwikkelde volksmens wil voorschotelen. En in dit grootse, ietwat protserige complex van ‘geleerdheid’ ligt de stichting van RDH, ondanks een Engelse reclamestunt bij het verschijnen, eerder petieterig verscholen. Het is het werk van een dichter die belangstelling bedelt voor het kerkelijk verleden, de liturgie, de volksdevotie, de volksoverlevering en de plaatselijke geschiedenis, tot dan weinig bekende noch vertrouwde onderwerpen. De gedurfde onderneming in de volkstaal krijgt slechts een lauwe publieke belangstelling en kampt van eerstaf met krappe financies. Waar het nodig blijkt kan GG voor zijn historische gegevens wel enige steun vinden in die plaatselijke bronnen, maar de belangstelling voor de geschiedenis zal in RDH veel sterker ontwikkelen onder het beleid van Adolf Duclos, die RDH financieel redt, en tijd vindt om mede te werken aan de ‘Annales’, er zich onderscheidend door de publicatie van een grote studie over de Guldensporenslag (Les Matines bru-
Biekorf. Jaargang 66
347 geoises, Ann. Emul. XXXII (1881-1882), blz. 69-269). Hier ziet men een ontwikkeld en vooruitstrevend Vlaming zich aan de algemene regels onderwerpen en de Franse taal gebruiken om een Vlaams probleem in breder kring kenbaar te maken. Buiten de kringen en in een niet nader bekende relatie met RDH werkt ook de onvermoeibare kanunnik Willem Tanghe (1802-1879). Vanaf 1852 schreef hij meer dan 70 kleinere studies over de geschiedenis van de Westvlaamse parochies, meestal eerst als bijdragen in het blad ‘De Standaerd van Vlaenderen’ uitgegeven en daarna als afzonderlijke boekdeeltjes gebundeld. Bij zijn stichting in 1865 neemt RDH heel bescheiden plaats onder de organen van een bontgekleurde Brugse pers. In die jaren had de Bruggeling slechts te kiezen naar eigen smaak en opinie. Als dagbladen verschijnen: Journal de Bruges, L'Impartial, La Patrie; driemaal in de week verschijnen: Standaerd van Vlaenderen, Burger-Welzijn, Gazette van Brugge; als weekblad bestaat slechts L'Indicateur. Onder die grote collega's blijkt RDH in 1865 geen nieuwsblad, voert geen reclame en nog minder concurrentie. Het is ‘'t bladje van meneer Gezelle’ en daarmee al. Maar Duclos zal later meer plaatselijk (cultureel) nieuws opnemen, verslagen opstellen, reclames opnemen, en met andere weekbladen pogen te concurreren. En als grote meneer van de pers doorreist hij gans Nederland, gratis, met een ‘perskaart’...
IV. RDH en de volkskundige beweging. Niet zonder reden noemden we reeds Gezelle en Duclos ‘volkskundigen avant la lettre’. In het midden van de 19de eeuw staat de studie van de volkskunde in West-Vlaanderen nog in de kinderschoenen. In 1842-1843 verscheen het eerste en voor lange tijd het énige volkskundige tijdschrift ‘Grootmoederken’ alias ‘Wodana’, te Brussel uitgegeven door de Duitse vorser Johan Wilhelm Wolf. Dit eerste wetenschappelijk Nederlands tijdschrift werd onverschillig onthaald en sneuvelde weldra. Het belette Wolf niet heel wat Vlaamse volkskundige documenten te verzamelen om ze later te publiceren in zijn ‘Niederländische Sagen’ (1843) en in zijn ‘Deutsche (lees, ook veel Vlaamse) Märchen und Sagen’ (1845). In diezelfde kootstondige belangstellingsperiode leidt de Westvlaamse Gentenaar F.A. Snellaert het tijdschrift ‘Kunst en Letterblad’ (4 jgn. 1840-1843) waarin enige plaatsruimte
Biekorf. Jaargang 66
348 wordt vrijgegeven aan de Vlaamse sagenschat. Vanaf 1844 werd het onder het beleid van H. Conscience uitsluitend voor letterkundige doeleinden gebruikt. Onder Snellaert's naam valt nochtans een andere prestatie te noteren die te vaak volledig aan J.F. Willems wordt toegeschreven. Bij Willems' overlijden in 1846 waren slechts enkele vellen druks van zijn ‘Oude Vlaemsche Liederen’ verschenen en het is een onvoorbereide Snellaert die het werk overneemt, vermeerdert en uitgeeft, en dit ook mededeelt in de inleiding die op Kerstdag 1848 werd gedagtekend. Snellaert's eigen liederenverzameling kende te Gent in 1852 bij het Willemsfonds een eerste, en in 1864 een tweede vermeerderde uitgave. Intussen verscheen ook te Gent het meesterwerk van E. de Coussemaker ‘Chants populaires des Flamands de France’ (le dr. 1856, 2e dr. 1930). Gezelle is dus eigenlijk niet gestart in een volkskundige woestijn, de volkspoëzie (liederen) werd door een viertal vorsers gebundeld, de verhalende volksletterkunde, en hierin vooral de sage, had enige interesse opgewekt. Wat verscheen, bleek van eerstaf voortreffelijk werk. Gezelle waardeert de producten van de volksoverlevering en drukt vanaf de eerste jaargang enkele volksvertelsels, zogezegd om zijn lezers te verlustigen. Het verbaast ook niet vanaf de derde jaargang nota's te ontdekken van de Bruggeling Adolf Lootens, die in 1868 de eerste bundel Westvlaamse volksvertelsels en tevens de eerste Vlaamse bundel zal uitgeven (2e dr. 1939). In RDH blijft de volksoverlevering een voorname bron van informatie. Van de eerste tot de laatste jaargang vindt men er sprookjes, sagen en legenden uit de verzamelingen van Gezelle, Lootens, Leroy, Witteryck en Joos. Men zal dit volkskundig werk echter niet zoeken in de dagwijzer. In dit nieuwe keurslijf van enkele kolommen knellen de redacteurs hun wetenswaardigheden over de kerkelijke kalender en de volksdevotie. In eerste instantie moet hiervoor een beroep gedaan op oorspronkelijke gegevens uit handschriften - en die uitmuntende bron wordt in die tijd te toevallig gebruikt - of op meer bekende drukwerken, die thans door aard en inhoud onder de religieuse volksboeken zijn te schikken. Heeft GG eenmaal het geschikte schema van de Dw gevonden, dan blijft hij niet uitsluitend hagiografisch, liturgisch of historisch, maar hij zoekt en vindt raad en steun omtrent ruimer opstel in twee volkskundige publicaties, die hij reeds enkele jaren kende (of bezat). Over het eerste werk levert GG's briefwisseling zekerheid. Eugeen Van Oye meldt op
Biekorf. Jaargang 66
349 8 dec. 1862 uit Leuven de aankoop van het boek ‘Das festliche Jahr in Sitten, Gebräuchen und Festen der Germanischen Völker, von O. Frhr. VON REINSBERG-DURINGFELD’, gedrukt te Leipzig in 1863 [een voorbeeld van geantidateerde uitgave. Hierop antwoordt GG laconisch in 1863: ‘Ik heb Düringfeld festliche jahr gekocht...’. Over het tweede werk is slechts een gissing mogelijk, al bestaat er enige aanwijzing over bezit of raadpleging. Van dezelfde Duitse auteur was reeds in 1861-1862 verschenen: ‘Calendrier belge; fêtes religieuses et civiles, usages, croyances et pratiques populaires des belges anciens et madernes’. Zeker kende of bezat GG dit werk, zoniet kan men moeilijk een paar jaar later de spontane aankoop van het niet zó goedkope algemenere Duitse boek verantwoorden. GG wilde ingelicht blijven over het werk van de Duitser. gedreven door zijn opvallende belangstelling voor al hetgeen met de kalender te maken had. Wij zijn ook ingelicht over de onkiese behandeling van de jeugdige dichter Gezelle door de schrijfster Ida von Düringsfeld, die weinig nauwkeurige biografische nota's over hem publiceerde in haar Duitse studie over het Vlaams geestesleven in die tijd. GG heeft bij het vertalen en publiceren te Antwerpen de plaatselijke uitgever tamelijk scherp terechtgewezen. We achten het bewezen dat beide uitgaven van een ‘vreemde inden lande’ GG zeker hebben beïnvloed. De verzamelde kalendergegevens, in het ene werk Europees-Germaans voorgesteld, in het andere algemeen Belgisch behandeld, hebben GG dieper binnengeleid in het magisch gebied van het volksleven. Beide liggen aan de basis van zijn persoonlijke dagwijzerij, toen de nood tot persoonlijk en zelfstandig opstel dwong. Maar ver van von Reinsberg klakkeloos te copiëren; vindt hij er slechts de inspiratie voor ernstiger onderzoek op eigen bodem en in eigen gewest, gesteund door een veel grondiger kennis van het volk en zijn overlevering. We mogen besluiten. Om al zijn wetenswaardigheden voor de dagwijzer te verzamelen heeft Gezelle aan vele bronnen - liturgische, historische, hagiografische, volkskundige bronnen - moeten putten. Vaak leidt zijn speurzin hem in niet ontgonnen gebied binnen, soms ontspoort hij bij minder betrouwbare publicisten van vroegere tijd. Door een persoonlijke interesse voor de historie gedreven zal Duclos dit werk ernstig en voorbeeldig voortzetten. Op die manier en vanaf ontstaan tot verdwijnen blijft de dagwijzer een stapelplaats van wetenswaardigheden van zeer verschillende aard en herkomst, het liefst met omzichtigheid te behandelen en het
Biekorf. Jaargang 66
350 meest te raadplegen als wegwijzer in het gebied van de (volks-)kalender voor Brugge en het Vlaamse land.
Bibliografische nota nr 7. Als voornaamste bron over de plaatselijke historiografie geldt thans: A. Schouteet en E.I. Strubbe, Honderd jaar geschiedschrijving in West-Vlaanderen (1839-1939). Brugge 1950, 104 blz., gevolgd door een analytische inhoud en registers van de Handelingen van de ‘Société d'Emulation’ te Brugge. Men vindt er ook bio-bibliografische aantekeningen over Westvlaamse historici (blz. 85-104). RDH erkent Tanghe's verdiensten, als Duclos schrijft: ‘Het best dat men doen kan om den geleerden man te vereeren, is de opsomming te maken van zijn schriften’ en een bibliografie overdrukt van 14 sermoenboeken, 28 godvruchtige boeken zoals levens van heiligen en confrerieboekskens, 32 parochieboeken over evenveel Westvlaamse gemeenten (RDH XV 13 juni 1880, blz. 225-228). Duclos besluit zijn hulde met een vriendelijke vraag ‘Was kanonik Tanghe een werker?’ we zouden er nu kunnen bijvoegen ‘Tracht maar eens al die boekskens bijeer te krijgen!’ - Uit Tanghe's documentatie over religieuse volkskunde in West-Vlaanderen werd in 1876 het zeldzame boekje gebundeld: Noodpatroonen en Aanwijs van Heiligen, dat onlangs werd onderzocht, zie: W. Giraldo, Folklorica uit kanunnik Tanghe's ‘Noodpatronen’, in: Biekorf LVII (1956), blz. 263-272, met mededeling van de volledige lijst van beschermheiligen en de opsomming van hun specialiteiten. Over de oudste volkskundige belangstelling alhier, zie: A. Schmidt, Honderd jaar Vlaamsche Volkskunde..., in: Volkskunde N.R. III (1943), blz. 190-201; H. Stalpaert, Adolf Richard Lootens, ibid. N.R. V (1946) en de monografie: M. Moonen, Johann-Wilhelm Wolf. De grondlegger van de Volkskunde in Vlaanderen. Brussel 1944, 154 blz. Over de oudste liederenpublicatie alhier, zie: J. Van Bergen, Willems, Snellaert en de ‘Oude Vlaemsche Liederen’, in: Volkskunde N.R. IX (1950), blz. 69-79. Er bestaat ook een niet gepubliceerde dissertatie van Rita Van der Meersch over ‘Jan Frans Willems en zijn Oude Vlaemsche Liederen’ in 1959 te Gent als licentiaatsverhandehng voorgedragen. Zie: R. Haeseryn, De Volkskunde aan de Gentsche Rijksuniversiteit, in: Oostvlaamsche Zanten XXXV (1960), blz. 80. Over GG, RDH en het volksvertelsel, zie: H. Stalpaert, De Westvlaamse bundels volksvertelsels (1843-1946), in: Biekorf XLVII (1946), blz. 57-65; idem, Gezelle en het Vlaamse volksvertelsel, ibid. L (1950), blz. 155-160; idem, Vertellen. Handleiding voor den volkskundigen verteller. Roeselare 1946, passim.
Biekorf. Jaargang 66
351 Reinsberg's werk wordt vermeld door: F. Baur en R. Verdeyen, Brieven van, aan en over Gezelle. I. Briefwisseling Gezelle-Van Oye. Antwerpen 1937, dl. VI geb. jub. ed., blz. 120 en 123. - In 1861 ontstond enige deining over GG's biografie van Ida von Düringsfeld, zie hierover: A. Viaene, De doopnaam van GG, in: Biekorf LVI (1955), blz. 13-19. - Er zijn twee verschillend getitelde uitgaven van de Reinsberg-Düringsfeld: Calendrier belge... Brussel 1861-1862, dl. I, 443 blz. en. dl. II, 362 blz.; gewijzigd in: ‘Traditions et Légendes de la Belgique’, Brussel 1870, 2 dln., maar met volstrekt ongewijzigde inhoud, zelfs de paginatie is scrupuleus behouden.
8. Dagwijzers discipelen ‘GUIDO GEZELLE heeft heel zijn leven een almanak in zijn hart gedragen’ schrijft A. Viaene, meteen wijzend op het verband tussen de uitgaven van de Duikalmanak en de gedichtengroei voor ‘Tijdkrans’ en ‘Rijmsnoer’. In de strijd tegen minderwaardig Vlaams almanakwerk en Franse importartikelen tracht GG ieder plukblaadje van zijn Duikalmanak te doen getuigen voor de ware Vlaamse aard, in godsdienstkin en volksgebruik, taal en spreuk. In 1886 verscheen het eerste deeltje, in 1887 werd er geschrikkeld, vanaf 1888 en tot 1899 zijn er jaarlijks oorspronkelijke Duikalmanakken over het Vlaamse land verspreid. Latere heruitgaven naar bijgewerkte originelen verschenen te Gent (1903-1907), te Kortrijk (1908), te Maldegem (1909-1910) en te Tielt (1946-1947). Ook Duclos toont zijn medewerkende belangstelling. In de XXIIIe RDH-jaargang (1887-1888) verschijnt vanaf nr. 6 de tekst van GG's Duikalmanak als wekelijkse dagwijzer. En in het laatste nummer van de lopende jaargang moet Duclos op een drafje de achterstand inhalen en de gehele tekst van december ineens overdrukken, want hij moet zijn jaargang afsluiten en hij wil in de volgende de dagwijzerij stopzetten. De gehele overname geschiedt ongeveer tekstueel, de spreuken uitgezonderd. Wie over geen zeldzaam exemplaar van enige Duikalmanak kan beschikken, zal in RDH kennismaken met GG's speciale almanaktechniek en er ontdekken welk een hoeveelheid beknopte gegevens op ieder plukblaadje als dag-
Biekorf. Jaargang 66
352 wijzer wordt verwerkt. Op die oorspronkelijke manier heeft GG onverdroten verder gewerkt aan een geliefde opvoedkundige taak, die hij reeds in de eerste RDH-nummers onder de rubriek ‘Dagwijzer’ had aangevangen. Een beoordeling over de integrale waarde van Gezelle's werk schrijft Johan Winkler, de Friese vriend van de Westvlamingen, in een critische bijdrage over de ‘Oud-Vlaamsche namen uit den Vlaamschen Dagwijzer’. Uit dit wetenschappelijk opstel interesseert ons nog steeds de vleiende uitspraak: ‘Ik heb dien Dagwyzer steeds met zeer veel genoegen gelezen en nagespeurd, en ryke leeringe is mij daaruit ontsproten. Van ganser herten en volgeerne breng ik dan ook hier mynen oprechten dank aan den geleerden, bekwamen en iverigen samensteller van de Dagwyser, aan onzen waren Vlaming, den eerweerden Dr Guido Gezelle’. (RDH XXIV, 29 nov. 1888, blz. 1). Enkele jaren voor Gezelle's overlijden ontmoet men een geliefde leerling in het dagwijzerspoor van de Meester: KAREL DE GHELDERE van Koekelare, dokter te lande en lid van de Koninklijke Vlaamse Academie. Hij publiceert een middelnederlands Brugs handschrift en voorziet het zoals gebruikelijk van aantekeningen. Over de kalender, die het hs ontsluit, vindt men een dertigtal bladzijden nota's, in klein lettertype gedrukt, met oorspronkelijke en betrouwbare mededelingen over volksgebruiken doorweven. Men mag dit uitstekend werk beschouwen (en nog steeds raadplegen) als de eerste systematische volkskundige kalender in de volkstaal. In 1923 verschijnt te Gent de ‘Volkskundige Kalender voor het Vlaamsche land’ samengesteld door priester-volkskundige GABRIEL CELIS, ingeleid door Em. H. Van Heurck, Antwerpenaar en uitgever van studies over bedevaartvaantjes, volksprenten en volksboeken, en in hetzelfde jaar van een register voorzien door Dr. Frans Olbrechts, ethnoloog en latere directeur van het Afrika-Museum te Tervuren. Vele grote namen omringen dit in zijn tijd ophefmakend werk dat op 500 exemplaren door de schrijver zelf was uitgegeven, alsdan moeilijk zijn weg vond maar nu als een zeldzaamheid een hoge kwotering geniet. Celis waagde zich aan een gedurfde onderneming, met Rudolf de Warsage's ‘Calendrier populaire wallon’ (1920) als voorbeeld. Zijn Vlaamse kalender werd op een hartelijk welkom onthaald en geloofd als ‘een flink en onmisbaar werkgerief voor de folklorist, steun- en vertrekpunt voor latere navorsers, een stevigen grondslag voor een op te richten grootschen bouw’ (Volkskunde XXVIII (1923), blz. 100). Dit is trouwens de juiste waardebepaling van Celis' moeizame
Biekorf. Jaargang 66
353 arbeid: goede compilatie, weinig ter plaats gecontroleerde mededelingen, soms onbetrouwbare en verouderde gegevens, maar als corpus een onmisbare inleiding in een gecompliceerd en onoverzichtelijk volkskundig gebied. Dit bleek ten andere reeds in 1926 toen MAURITS SACRÉ een thans zeldzaam geworden ‘Folkloristische Kalender voor Brabant’ (Merchtem, 236 blz.) publiceerde en er nadrukkelijk op wees dat zijn goede Brabantse aantekeningen ‘niet ofte wel onjuist’ voorkomen in Celis' werk. Ook Biekorf hielp aanvullen. Lodewijk De Wolf schaafde de nota's van een medewerker tot een gaaf geheel en leverde een ‘Ypersche Blijdagwijzer’ met Celis als ‘grondboek’ en de publicatie van ‘alleenlijk-maar dat wat er nog niet in bekend schijnt’ (Biekorf XXXV (1929), vanaf blz. 273 en vlg.). In iedere gouw en practisch in iedere stad van enige betekenis zou men thans een volkskundige kalender kunnen samenstellen, doch zelfs die onderneming binnen beperkt gebied schijnt de meesten door haar omvang af te schrikken... Het Liturgisch Parochieblad (= LPB), in 1919 gesticht door de Benediktijnen van de abdij van Sint Andries met afzonderlijke Nederlandse en Franse afleveringen, wordt vanaf de tweede jaargang gescheiden. In 1920 verzorgt de H. Hartabdij van de Benediktijnen van Steenbrugge (Assebroek) de Nederlandse uitgave en tot in 1944-45 blijft het tijdschrift een wegwijzer in de kerkelijke liturgie en een voorname steun voor de geestelijkheid in de parochie en de zielzorg werkzaam. Vanaf de derde jaargang grijpt de redactie regelmatig naar RDH en publiceert brokstukken uit GG's Dagwijzers. En meteen besteedt men er ook meer aandacht aan de heiligen en hun verering. In 1921 debuteren Michiel English en Valeer Vande Velde in LPB met bijdragen waarin menige religieus-volkskundige nota wordt verwerkt en ze zetten hun medewerking in de latere jaargangen met nog ruimere belangstelling voor de volkskuude voort. VALEER VANDE VELDE, opvolger van GG in de functie van directeur van het Engels Klooster te Brugge, bundelt zijn bijdragen in zijn ‘Feesten van het kerkelijk jaar...’ enkele aren na het verschijnen van Celis' Volkskalender, die de Brugse auteur sterk heeft beïnvloed. In Vande Velde's bundel mag men geen volledige kalender verwachten, er wordt slechts een ‘keuze’ aangeboden, alfabetisch naar viering of heilige gerangschikt, bibliografisch verantwoord, over het algemeen te weinig oorspronkelijk en zonder nota's die een persoonlijk onderzoek op volkskundig gebied zouden verraden.
Biekorf. Jaargang 66
354 In die tijd blijft het LPB merkwaardig-enthousiast voor GG's dagwijzers. Om het eeuwfeest van GG's geboorte in 1930 voor te bereiden, vervaardigt een anoniem medewerker een ‘modeldagwijzer’ per maand met behulp van GG's nota's in de eerste zeven jaargangen van RDH. En in de maandelijkse afleveringen van het LPB 1929 vindt men, meer dan zestig jaar na hun oorspronkelijk verschijnen, GG's teksten opnieuw voor een ruim publiek toegankelijk en dienstig. In die hulde ligt in ieder geval de erkenning van GG's vroege meesterschap. Veel oorspronkelijker dan Vande Velde blijkt MICHIEL ENGLISH, jarenlang archivaris van het bisdom Brugge, medewerker aan Biekorf op jeugdige leeftijd, die vanaf 1921 ook in LPB publiceert. Nochtans liggen de voornaamste vruchten van een meesterlijke dagklapperij elders. In het katholieke weekblad van Brugge ‘La Patrie’ levert hij ongeveer wekelijks vanaf 1929 tot 1935 een reeks bijdragen onder de algemene titel ‘En marge du calendrier’. Dit is modeldagwijzerij: naar gelang van de kalenderfeesten vindt men er historische, kunsthistorische, liturgische, hagiografische, iconografische en volkskundige gegevens, vruchten meestal van een persoonlijk archiefonderzoek over plaatselijke (religieuze) merkwaardigheden van Brugge en van vele andere plaatsen in West-Vlaanderen. Een even voorname, nog uitgebreider, nog rijper en grondiger bewerkte collectie ‘Dagklappers’ verschijnt wekelijks vanaf 1945-1946 in het ‘Kerkelijk Leven van Brugge’ alias ‘Parochieblad van Brugge’, een blad dat vooral wordt verspreid om de kerkelijke diensten te Brugge bekend te maken en de kennis van de godsdienst uit te breiden. Tot in 1962 houdt de geleerde archivaris die medewerking vol. In die vruchtbare periode levert hij naar schatting 750 à 800 bijdragen. Spijtig: er werd nimmer gebundeld! Dagklappers leven te veel van de hak op de tak en van week tot week om tijd over te houden voor definitieve afwerking. Met ‘Benediktijnergeduld’ werd een eenvoudige register op al dit werk samengesteld en gepubliceerd om de opsporingen te vergemakkelijken. English' Dagklapper blijft de goudmijn, met de wandelgangen van het doolhof, vroeg of laat grondig uit te baten door de samensteller van een Brugs volkskundig kalender. Als nagerecht op het dagwijzersmenu een mokka van verschillende en toch verwante fabricatie. Toen Biekorf in 1914 zijn zilveren jubileum ging vieren, gaf het Berek - en gedenk Lodewijk De Wolf - een wandkalender uit. In het midden van het groot in plano pentekent Jules Fonteyne
Biekorf. Jaargang 66
355 meester Guido Gezelle, zittend voor een biekorf met een bloem in de hand om bietjes aan te lokken. In de lichte boomgaard sluit een panorama van Bruggestad de achtergrond af. Met daarbij een tekst van aardbeien en slagroom. Oordeel: ‘Dat is, vanwege BIEKORF, een DAGWIJZER uit zijn eigen onvolledig, maar goed om te hangen nevens ontelbaar anderen. Op hem en vindt ge niet wat op die honderdduist anderen staat: maar op hem vindt ge wel wat op al die anderen ontbreekt, t.w.: eenige dietsche heiligennamen (getrokken meestal uit den “Duikalmanak”, en een beetje verbruikbaard in de spellinge) ten dienste van huisvaders die twijfelen of er nog dietsche doopnamen bestaan; mitsgaders hier en daar ernevens een klein gebruik of gedacht uit 't vlaamsche volksleven (geschetst door Juul Fonteyne)’. Dezelfde geest bezielde nog in 1938 de stichters-uitgevers van ‘'T BEERTJE’, de volkskundige almanak van de Bond van Westvlaamse Folkloristen, die toekomend jaar zijn zilveren jubileum viert. Bij een almanak behoorde een kalender, en 't Beertje geeft er een in beknopte dagwijzersstijl. Nu en dan wordt het drukken ervan extra verzorgd door Walter Giraldo, die meteen bijwerkt op resultaten van persoonlijk bedevaart- en devotieonderzoek in geheel West-Vlaanderen. Zoals het moet, zal het jubileumnummer 1966 een zeer speciale kalenderbeurt krijgen. Zo bleef de dagwijzerij, bewust of onbewust, vanaf 1865 tot heden ten dage een eerbiedwaardige instelling en een leerzame en verpozende werkzaamheid van zeer gewaardeerde discipelen van ‘den Meester’.
Bibliografische nota nr 8. Over Gezelle's almanakbelangstelling, zie: A. Viaene, Gezelle's eerste almanak..., in: Biekorf LVI (1955), blz. 289-294, en: H. Stalpaert, De Duikalmanak van GG, ibid. L (1949), blz. 232-240. Johan Winkler werkte mede aan RDH vanaf 7 maart 1875 en bleef het Brugse weekblad trouw tot in de laatste jaargang. Bekend en het lezen waardig blijven zijn bijdragen: Land, volk, en taal in West-Vlaanderen, in: Oud Nederland (een bundel studies van Winkler), 's Gravenhage 1888, blz. 105-163, waarin de lofbazuinen over de Westvlaamse school weerklinken; en: Guido Gezelle en de Friezen, in het Gezellenummer van Dietsche Warande en Belfort I (1900), blz. 123-138 of de historie van een grote vriendschap. - Zijn naamaantekeningen lopen in RDH XXIV vanaf nr 1 tot nr 20 in vervolgreeks.
Biekorf. Jaargang 66
356 Vooral ‘Westvlaamse kalendernota's’ vindt men bij K. de Gheldere, Dietsche Rime. Geestelijke gedichten uit de XIIIe, XIVe en XVe eeuw... Brugge 1896, blz. 119-150. Over de auteur van de gedichtenbundels ‘Jongelingsgedichten’ (1861), ‘Landliederen’ (1883), ‘Rozeliederen’ (1893) en uitgever ook van het handschrift der XVe eeuw ‘Ghetiden Boec’ (1893) en een studie over de Torhoutse Kamer van Rhetorica (1905), zie: Raf Seys, De Dichter van de Rozen. Leven en werk van de Gezelliaan Dr. Karel de Gheldere. Koekelare 1958, 344 blz. Vgl. ook: H. De Gryse en T. Dereeper, Karel de Gheldere. Dokter en dichter. Poperinge 1958, 110 blz. Van G. Celis verscheen afzonderlijk: Het Gentsche Volksleven. Gebruiken en plechtigheden naar datum gerangschikt. St.-Amandsberg-Gent 1924, 136 blz. - Over Celis, zie: Huldebetoon... in: Oostvlaamsche Zanten XXVIII (1953), blz. 153-162; Bibliografie... ibid. XXIX (1954), blz. 23-32, samengesteld door F. Van Es; In memoriam... ibid. XXXV (1960), blz. 34. De bibliotheek van de Bond van de Oostvlaamse Volkskundigen bezit Celis' handschrift van een tweede en omgewerkte uitgave van de Volkskundige Kalender (303 en 17 blz.) en een tweede handschrift over ‘Volkseredienst der Heiligen’ (XV en 277 blz.). Het Oostvlaamse tijdschrift stelde tot op heden onafgebroken belang in de studie van de kalendergebruiken en trachtte naar overzichtelijke gegevens. Zie: A. Van Hageland, Het Vlaamse Volksleven in 1955, in: Oostvlaamsche Zanten, XXXI (1956), pass.; en: Folkloristische Aspekten van 1957, ibid. XXXIII (1958), blz. 151-175. Een proeve van algemene volkskalender van het Vlaamse land vindt men ook bij: K.C. Peeters, Eigen Aard. Green uit de Vlaamsche Folklore, Antwerpen (1946): een werk dat reeds een paar herdrukken beleefde en geldt als énig propagandamiddel ten voordele van de volkskunde in onze (en Noordnederlandse) gewesten. Uittreksels uit GG's dagwijzers in RDH vindt men in het LPB vanaf de 3de jaargang (St. Annadag, O.H. Hemelvaart, St. Martinus, St. Amandus, Paaseiers, Sint Bernardus, etc.). Valeer Vande Velde (1865-1941) publiceerde in 1924 een historisch-liturgische studie over ‘De Goede Week en het Paaschfeest’ (Brugge, 310 blz.) en bundelde later zijn LPB-bijdragen in: Feesten van het Kerkelijk Jaar en hunne Volksgebruiken (Brugge 1929, 294 blz.), waarvan een tweede ongewijzigde druk in 1939 door Dr. K.C. Peeters werd ingeleid. - Pro memorie te noteren: in de abdijbibliotheek te Steenbrugge bewaart men het werkexemplaar van de auteur, die het op geïnterfolieerde bladen sterk had aangevuld, maar die bewerking werd bij de heruitgave in 1939 niet gebruikt. Aldaar bevindt zich eveneens een hs-register op de volledige RDH samengesteld door V. Vande Velde en dom Modest
Biekorf. Jaargang 66
357 Van Assche, later abt van de abdij. Ook het onmisbare register op Duclos' ‘Bruges. Histoire et Souvenirs’ werd door Vande Velde samengesteld en uitgegeven. Over M. English, zie: (Album English) Studies over de kerkelijke en kunstgeschiedenis van West-Vlaanderen opgedragen aan Z.E.H. Michiel English. Brugge 1962, 455 blz. met een biografie door Prof. Mr. E.I. Strubbe en een bibiografie door Dom N. Huyghebaert. In memoriam en voortzetting van de bibliografie (L. Devliegher) in: Handelingen Soc. Em. Brugge, T. C (1963), blz. 336-341. De bijdragen in het Parochieblad van Brugge, waarvan de laatste verscheen op 8 april 1962, worden in de voortgezette bibliografie niet opgenomen.
Besluit Er is wel enige literatuur over RDH, zijn redacteurs en medewerkers te bloemlezen, om ons overzicht af te sluiten is het voldoende ons te beperken tot een paar voorname beoordelingen, die ook enigszins op de Dw zijn gericht. Voor de humoristische noot zorgde een Waals commentator in 1905, veertig jaar na de stichting van het Brugse blad, plechtig schrijvend in een academisch tijdschrift: ‘Il faut signaler qu'en 1865 un groupe de curés créa une petite publication Rond den Heerd (Autour du Foyer), qui vécut 4 (lees quatre) années’. Dit volstaat als signalement... Alfons De Cock, die we hier nog niet hebben vermeld, stelde in 1913 als eerste een wetenschappelijk verantwoorde volkskundige kalender samen voor het Vlaamse land. Dit is geen ‘Westvlaamse Dagwijzerij’. Wel volkskundige studie gebaseerd op de beste internationale voorbeelden van die tijd. Toch is De Cock's belangrijke bijdrage minder bekend omdat ze ietwat verscholen ligt in de eerste editie van ‘Vlaanderen door de eeuwen heen’ en nooit zelfstandig verscheen. In 1906 velde de bedrijvige De Cock een oordeel over de verdiensten van GG en RDH op volkskundig gebied, weerom in een te zeldzaam geciteerd overzicht over de vroegste beoefening van de volkskunde in de Nederlanden. Vol bewondering voor Gezelle's werk schrijft hij: ‘...eerst in 1866 stond in West-Vlaanderen een “wonderzinnige” man op, die, folklorist “avant la lettre”, eer de naam en het eigenlijke begrip
Biekorf. Jaargang 66
358 van de zaak in Vlaanderen waren doorgedrongen, om zoo te zeggen heel het gebied der volkskunde overzag en in zijn nieuw gesticht tijdschrift tot een voorwerp van onderzoek maakte...’. Hij looft vooral Gezelle's werk bij het uitgeven van sprookjes, omdat hij zelf in dit gebied hoogst verdienstelijk heeft gepresteerd en het werk van voorgangers met recht en kennis kon beoordelen. Zijn slotindruk over de gehele RDH luidt: ‘...In dienzelfden geest werd RDH ook door de volgende redacteurs, 25 jaar lang voortgezet. Wetenschappelijke folklore krijgt men hier zeker niet, maar talrijke en doorgaans goede bouwstoffen, soms wel met een proeve van verklaring...’. Op het einde van de 19de eeuw neemt Gittée stelling als theoreticus van de volkskunde en als propagandist voor een wetenschappelijke instelling. Hij zetelt als rechter in de zaak van de folklore. hij stelt zich zelf aan als advokaat van de wetenschap en het rationalisme, hij analyseert de volkskundige voorhistorie met scherpe pen. Hij prijst de liefhebbers, die zelden beseffen welk kostbaar materiaal ze samenbrengen, classeert het werk van de echte volkskundigen in de categorie ‘lexique des faits folkloriques’, en vermeldt slechts de bewonderaars die in hun wetenschap de volkskunde gebruiken als oudheidkundige verschijnselen. Zo vangt Gittée de exploratie aan van RDH, die alsdan aan de XXVe jaargang laboreert. Hij bekent vlakaf: ‘Toen niemand in Vlaanderen aan de folklore dacht, publiceerde RDH volksvertelsels en sagen, openbare volksgebruiken, vestigde de aandacht op minder bekende volkskundige gebruiken die nog leefden. Meestal zijn die bijdragen zonder pretentie en ze zijn kostbaar voor de kennis van de Vlaamse volkszeden’. Over Gezelle en de latere redactie luidt het kernachtig: ‘De directeurs die lange tijd afwisselende en talrijke bijdragen hebben opgenomen bevestigden hun kennis van de beschavingsgeschiedenis van hun land en beschikten over een veel grotere vrijheid van oordeel dan men zou verwachten vanwege Rooms Katholieke priesters’. Het ideaal van RDH is Gittée niet ontgaan en zijn oordeel is des te merkwaardiger omdat men hem zeker niet als een vriend van de clerikalen mag begroeten. Hij schrijft: ‘Nochtans vindt men gans het streven van het tijdschrift door de katholieke gedachte beïnvloed. Gedurig wordt er geklaagd over schade toegebracht aan de patriarchale zeden, de huiselijkheid, de godsdienstzin van de Vlamingen door het onweerstaanbaar voortschrijden van de moderne beschaving. Het
Biekorf. Jaargang 66
359 tijdschrift streeft naar het behoud van de primitieve en godsdienstige volksaard, met oude gebruiken en gewoonten, eigen feesten, in één woord, van alles wat bijdraagt om het eigen volkskarakter van de Vlamingen te bewaren’. Nuchter-verstandig reageert Gittée op een standpunt, dat zelfs heden nog vaak in discussie komt. Want toen RDH het énige tijdschrift bleef dat zich over de volksoverlevering ontfermde, verwekte dit christelijke conservatisme de indruk dat, om de volkskunde te bestuderen, vooraf het sympathiseren met dit covservatisme noodzakelijk was, zodat ieder voorstander van het ‘moderne licht’ bij voorbaat uitgesloten stond. ‘Optekenen van gegevens is één zaak, strijden voor het behoud en propaganda voeren hiervoor onder de bevolking is een andere zaak’. Gittée's critisch oordeel verdiende een ‘in-extenso’-behandeling, het was alhier weinig bekend. Zonder een persoonlijk nogal bitter anticleralisme te verbergen wijst hij op mogelijke gebreken, becritiseert hij mogelijke misvattingen, maar looft het werk van RDH als geheel en erkent de waarde van RDH's vroege zoveel als wetenschappelijke bijdrage ten voordele van de volkskunde in Vlaanderen. Met dit erediploma mag RDH, en in RDH de voortreffelijke Dagwijzer, gesierd worden. Ook vandaag nog bij het eeuwfeest van de stichting. We mogen het herhalen: als Westvlamingen blijven we fier op de kranige en lijvige honderdjarige, die hier in Biekorf - een immer jeugdig familielid - het traditionele geschenk wordt aangeboden van blijvende waardering en erkentelijkheid.
Bibliografische nota nr 9. Waalse berichtgeving door: Ch. J. Comhaire, Le Folklore en Belgique, in: Académie Royale d'Archéologie de Belgique. Bulletin, t. I (1905), blz. 248. Alfons De Cock (1850-1921), in zijn leven hoofdonderwijzer te Denderleeuw (standbeeld aldaar), lange tijd hoofdredacteur van het tijdschrift Volkskunde, op veel gebieden werkzaam en nog altijd geprezen, werd als ‘de meester’ aangezocht door Elsevier om aan hun grootse onderneming mede te werken. Hij schreef: De Volkskunde (in de Nederlanden), in: Vlaanderen door de Eeuwen heen. Amsterdam 1913, dl. II, blz. 192-260, waarin zijn bijdrage over de Vlaamse Volkskalender. Zijn historisch overzicht verscheen in: Vlaanderen (Algemeen Vlaamsch Maandschrift) dl. IV, (1906) blz. 100-106.
Biekorf. Jaargang 66
360 August Gittée (1858-1909), met Pol De Mont de stichter van het tijdschrift Volkskunde in 1890, journalist, schreef zijn beoordeling: L'Etude du Folklore en Flandre, in: Revue de Belgique, LXVI (1890) blz. 45-61. Beoordelingen over verleden en heden bij het onderzoek van de volkskalender ook bij: Dr. K.C. Peeters, Volkskundige Aantekeningen. Neta's en bibliografie bij ‘Eigen Aard’. Antwerpen 1962, blz. 15 en blz. 201-226. - Vgl. ook: A. Van Hageland, Onderzoek naar hedendaagse kalendergebruiken, in: Neerlands Volksleven, IX (1959), blz. 190-198. HERVÉ STALPAERT
‘Rond den Heerd’ adverteert 1875-1877 In de Handelingen van de Gilde van Sinte Luitgaarde: ‘Rond den Heerd, een leer- en leesblad voor alle lieden met prenten. Verschijnt wekelijks in 8 bladzijden druk groot formaat, met prenten, en maakt t' einden 't jaar een schoonen boek van door de 400 bladzijden. Behelst vertellingen, beschrijvingen van dorpen en kasteelen, kerken en kunstgewrochten; verhandelingen over dieren en planten, dichten, spreuken, taalgeleerdheid, enz. Prijs 5 frank 's jaars. Archivenboek, een Bijvoegsel voor geleerde Vlamingen, handelende meest van geschiedenis, 3 frank 's jaars. Het tienste jaar van Rond den Heerd en de derde van het Archivenboek beginnen met 1 December 1874’. Prijs van de collectie. 1875. - ‘Prijs van de 9 eerste boeken van Rond den Heerd, 60 frank. Daar en blijven maar zeer weinig volledige verzamelingen over’. 1876. - Prijs van de 10 eerste boeken van RdH. 65 frank. ‘Daar en blijven maar drie volledige verzamelingen over’. 1878. - Prijs van de 12 eerste boeken van RdH. 75 frank. ‘Daar en blijven maar drie volledige verzamelingen over’. ‘Rond den Heerd is al zoo goedkoop mogelijk. Alle Engelsche, Fransche oof Duitsche geschriften van dien aard kosten ten minste den helft meer. Zoo is 't gelegen met den Magasin Pittoresque, met [het zoo gegeerd zwitsersch tijdschrift] Die alte und neue Welt, met de Monatrosen van Aken, met de Boymagzyne en met andere tijdschriften nog’. (Duclos op de Vergadering van 18 aug. 1874).
Biekorf. Jaargang 66
361
De verhouding Gezelle-Faict Aan de vooravond der stichting van Rond den Heerd I HOPE A FAIR DAY IS DAWNING FOR YOU (Alph. Devos aan Gezelle, 11 mei 1864) Op 7 september 1864 schreef Gezelle een Engelse brief om Mgr. Faict zijn grote erkentelijkheid te betuigen. Deze had namelijk de dag voordien zijn hoge waardering uitgedrukt voor verder niet bepaalde verzen en had hiermee de dichter een enorm plezier gedaan(1). In het slot van zijn brief spreekt schrijver de hoop uit dat hij Mgr. Faict vlug zal terugzien, en wenst hem nog veel jaren, niet enkel als Vader en Vriend, maar ook als Bisschop. Sinds het afsterven van Mgr Malou op 24 maart 1864 bestuurde Mgr. Faict, als Vicaris Capitularis, het openstaande bisdom. Tijdens zijn ziekte had Mgr. Malou zijn Vicaris-Generaal te Rome voorgesteld om hulpbisschop te worden met recht van opvolging. De vraag werd een maand voor het afsterven van de Bisschop gunstig beantwoord. Het stond dus vast dat Mgr. Faict de opvolger was, wat door de feitelijke benoeming van 22 sept. 1864 bevestigd werd. Hoewel onze Gezelle-brief geen enkel gedicht vernoemt, lijdt het o.i. geen twijfel dat het hier gaat om het goed gekende ‘eerdicht’: ‘'t Klooster van Bethel te Brugge’ en twee tafelliedekes, die bij dezelfde gelegenheid in Bethel, het klooster der Zwarte Zusters, gezongen werden(2). Het eergedicht verscheen en ‘'t Jaer 30’ nr. van 11 sept. 1864 en werd gemaakt voor het gouden kloosterjubileum van Zuster Marie Hacke. Bij gelegenheid van dit feest hebben de zusters hun plicht van dankbaarheid vervuld jegens drie priesters. Eén van hen was Mgr. Faict, sinds 25 jaar raadsman van het klooster. Een aanzienlijk deel van het eregedicht is een lofzang aan het adres van Mgr. Faict. Er is uitdrukkehjk sprake van ‘de bisschopstoel hem toegezeid’. Ook een tafellied uit de wens dat de Vicaris: ‘Welhaast in zijnen zetel zitt' en Bisschop moge wezen...’
Gezelle, die op het feest aanwezig was, heeft zelf het eergedicht voorgedragen. Zo is het waarschijnlijk dat de waarderende woorden van Faict op 6 sept. in het dankwoord werden uitgesproken.
(1) Brief van Gezelle aan Vicaris Capitularis Faict op 7 sept. 1864. Bewaard in het B.A.B., farde Faict. Zie Bijlage. (2) Voor tekst en commentaar van de gedichten: zie Jub. LER. bl. 16 en 181-188; en Walgrave I, bl. 307.
Biekorf. Jaargang 66
362 In de bewuste brief neemt de dichter de gelegenheid te baat om de aanstaande Bisschop zijn erkentelijkheid te vertolken voor de genegenheid, de aanmoediging en goedkeuring die hij altijd van hem ontvangen mocht. Sinds Faict Roeselare heeft verlaten(3) heeft Gezelle ‘nauwelijks van iemand anders dan van Mgr. Faict en Kard. Wiseman begrip en steun ondervonden, zowel voor zijn poëtisch als voor zijn apostolisch bezield priesterwerk’. De vroegere tegenwerking te Roeselare heeft de onderrector van het Engels Seminarie nog niet vergeten en de eenzaamheid blijft te Brugge zwaar op hem drukken. In het Klein Seminarie heeft hij Faict gemist, in het Engels Seminarie mist hij Wiseman. Over de moeilijkheden die Gezelle in het Engels Seminarie ondervonden heeft en vooral over de aanleiding tot de benoeming in 1865 zijn we tot nog toe onvoldoende ingelicht. Wel weten wij uit een brief van Algar van 10 mei 1863 dat Gezelle zich beschouwde als ‘a castaway, broken and lost’(4). Er waren moeilijkheden geweest met Engelse Bisschoppen, die het Seminarie te Brugge ongunstig gezind waren. Er schijnen moeilijkheden opgerezen te zijn met Mgr. Malou, die de niet-thomistische opvatting der wijsbegeerte bij Gezelle kwalijk kon dulden(5). Er waren moeilijkheden met seminaristen. Op 24 jan. 1864 bekent de onderrector dat ‘Vandoorne hem volledig heeft verlaten, ook Hicks en anderen’(6). Het blijde vooruitzicht dat Mgr. Faict weldra tot Bisschop zou benoemd worden, heeft Gezelle echter met een grenzeloze hoop vervuld. Nu waren plots al zijn zorgen voorbij. Zo dachten het ook zijn vrienden. De latere missiebisschop Alph. Devos schreef hem op 11 mei: ‘Is it true that Mgr. Faict is to be bishop? If such is the case I hope a fair day is dawning for you’(7). Als een echo van die blijde verwachting lezen wij thans in Gezelles brief: ‘I have stood alone; I hope and trust that, where I stand, I shall stand alone no longer!’. Tijdens die enkele maanden van hoopvolle verwachting maakte de dichter enkele van zijn meest kommerloze gedichten. Daar is het uitbundige tafellied ‘Op Z.E.H. de Pelichy’, o.i. gezongen op 15 april 1864(8). Daar zijn het eergedicht
(3) Superior Faict ontving zijn benoeming tot Vicaris-Generaal van Mgr. Malou op 18 okt. 1856, hij verhuisde naar Brugge in jan. 1857. (4) Zie daarover A. Viaene in ‘Biekorf’ 1950, bl. 130 en 134. (5) Dr. Van den Berghe, Het Philosophisch Onderricht van Guido Gezelle in het Engels Seminarie te Brugge, in Collationes Brugenses, 1953, nr. 5 (Overdr. bl. 5-24). (6) Gezelle aan Van Oye op 24 jan. 1864. Jub. I, bl. 146. (7) Alph. Devos uit Mesen aan Gezelle op 11 mei 1864. Jub. Br. II, bl. 130. (8) Tekst in Dundruk Gelegenheidsged. 3 dr. bl. 354. De argumenten voor de datering: 15 april 1864 geven we in de Gezellekroniek nr. 3, bl. 86.
Biekorf. Jaargang 66
363 en het geestig tafellied ter ere van Z.E.H. Frans van Nyevelt, pastoor van het Sint-Janshospitaal. De viering had plaats op 30 aug. 1864(9). En daar zijn de drie gedichten die, vermoedelijk op 6 september, aan alle gasten en vooral aan Mgr. Faict bijzonder in de smaak zijn gevallen. In zijn brief schrijft de gelukkige dichter dat hij moeilijk kan vertolken wat een schat van vreugde hij bij het schrijven van die verzen beleefd heeft. De brief deelt verder mee dat Gezelle, naar de wens van Faict, de zaterdag voor enkele Duitsers en Engelsen biecht hoorde in het Sint-Janshospitaal(10). Dat hij bovendien voorziet daar een eredienst of onderricht te organiseren voor de Engelsen. Voor het ogenblik heeft hij reeds enkele zondagen in het Engels gepredikt in de kapel van het wezenhuis van Robinson(11). Op 18 okt. 1864 werd Mgr. Faict plechtig tot Bisschop gewijd en die plechtigheid bracht de reeds zieke Kard. Wiseman nog eenmaal in het Engels Seminarie. Maar op 11 okt. van het volgende jaar kreeg Gezelle zijn benoeming tot onderpastoor op de Walburgaparochie. Men is geneigd hierbij te vermoeden dat Gezelle in zijn hooggespannen verwachtingen diep werd teleurgesteld. Walgrave beweerde dat Gezelle door een mens als Faict noodzakelijk wat ‘mistrouwd en betoomd’ moest worden(12). En Van den Berghe, die bewees hoe Faict op 14 aug. 1864 de houding van zijn voorganger tegenover de niet-thomistische wijsbegeerte handhaafde, meende dat de filosofische activiteit van de onderrector wellicht een niet onbeduidend motief voor de verplaatsing geweest is(13). Onze brief bevestigt dat Faict vóór zijn bisschopswijding
(9) Tekst en commentaar in Jub. LER, bl. 20 en 188, bl. 25 en 192. (10) Dit contact met het Sint-Janshospitaal en de vooruitzichten om aldaar een eredienst voor de Engelsen in te richten, verklaren meteen hoe Gezelle aangezocht werd om het jubelgedicht te maken en hoe hij gretig het voorstel aanvaard heeft. Dat de pastoor een neef was van baron Guido van Zuylen, Guido's peter, zal wel van minder gewicht zijn geweest. (11) De Engelsman Arthur Robinson had in 1855 op de Wijngaardplaats een Engelse school voor wezen opgericht. Uit de correspondentie met Bisschop Grant blijkt dat er lang sprake van was de school naar Engeland over te brengen. De correspondentie van Gezelle met Robinson dateerde reeds uit de Roeselaarse tijd. Over Robinson, zie o.a. Biekorf 1964 bl. 76. (12) Walgrave I bl. 305. De brieven van Devos en Gezelle bewijzen overduidelijk hoe verkeerd Walgrave oordeelde en over Malou en over Faict. Lees b.v. op bl. 302: ‘Men mag bijna met zekerheid zeggen dat Gezelle's leven heel anders (lees: gelukkiger) zou verlopen zijn, hadde deze nog jonge bisschop (Malou) een 12-tal jaren langer mogen behouden blijven’. In zijn spoor schreef Dr. Van den Berghe: ‘Toch zouden al die moeilijkheden (in het Engels Seminarie) niet zo zwaar hebben doorgewogen, was Mgr. Malou niet zo vroegtijdig op 23 Maart 1864 gestorven en was de vriendschap van Kardinaal Wiseman († 19 October 1864 - lees: 15 februari 1865) hem nog langer een steun en een richting geweest.’ (13) Dr. Van den Berghe, o.c. bl. 23.
Biekorf. Jaargang 66
364 de vriend, de steun en de hoop van Gezelle is geweest. Daarna kennen wij geen woorden noch feiten die bewijzen dat die steun vlug verslapt is of dat Gezelle in zijn nieuwe Bisschop ontgoocheld werd. Wel weten wij dat de dichter aan het gedicht over Bethel, aan de ervaren waardering voor het gedicht en aan die tijd zulk een aangename herinnering bewaarde, dat die herinnering hem nog 25 jaar later volgende versregels inspireerde: ‘'t Is lang geleen; 't is al te gaar ja, meer als 25 jaar is 't leên (,) dat ik (,) Hoogweerdigheid (.) in Brugge u had nen dicht bereid en dat gij met voldoeninge aan den dichter zeidt (: ‘) 't is wel gedaan (’.) 't is wonder zei ik in dien tijd die dikwijls nog mijn hert verblijdt...(14)
Wij geloven dat niet alle moeilijkheden waarop Gezelle in zijn brief zinspeelt door de zalving van Mgr. Faict opgelost konden worden. We geloven tevens dat de bestaande moeilijkheden voor de dichter bijzonder zwaar drukten nadat de steun en de leiding van zijn vriend Kardinaal Wiseman hem op 15 februari 1865 ontvielen. Door een benoeming had Mgr. Faict al vroeger eens zijn beschermeling uit een onmogelijk geworden situatie bevrijd. Maar toen verlangde deze nog naar de Engelse missie. Nu was Gezelle meer dan ooit aan Brugge gebonden. Sedert 17 juli 1864 was hij, met de zegen van Mgr. Faict en onder de hoede van vicaris Wemaer, redacteur van het nieuwgestichte weekblad 't Jaer 30. Toen hij in oktober 1865 als onderpastoor naar de St.-Walburgakerk overging, had hij reeds, samen met James Weale, bekeerling en beschermeling van Mgr. Faict, de stichting van het weekblad Rond den Heerd voorbereid. Als redacteur zou Gezelle steeds op de steun en de aanmoediging van Mgr. Faict mogen rekenen. En de eerste jaren van dit redacteurschap mogen zeker als een ‘fair day’ in de twijfelzonnige levensbaan van Gezelle ingeschreven worden. J. DE MUELENAERE
Bijlage Brief van Gezelle aan Mgr. Faict Engl. Coll. Bruges sept. the 7th 1864 My Lard. I feel very thankful indeed for your very kind note of last night. It would be hard for me to say what an amount of pleasure the making of my poor verses procured me; they will be as dear to me
(14) Tekst in Jub. LER. bl. 187. Het onvoltooide gedicht telt 29 versregels en herhaalt de inhoud van het gedicht uit 1864.
Biekorf. Jaargang 66
365 again, now that your Lordship has so kindly approved of them. Ever since your Lordship left Roulers I have been little accustomed to meet with encouraging approbation from any one but yourself and His Eminence the Cardinal Wisman (sic), not only in my poĂŤtical, but also in other attempts, aiming more directly at the glorification of J.C. in His church and in those that think themselves called upon to serve it. I have stood alone; I hope and trust that, where I stand, I shall stand alone no longer! According to your Lordships direction I have looked about for a confessional box and have found one in the chapel of Saint Ursula Saint Johns Hospital, where I hear a few german and English penitens (sic) on saturdays, from 5 o'clock p.m. I have preached in English these several sundays back, at Robinsons, but the place is small and several people are averse to coming there, on account of the entrance being a private one, and access to the chapel being made a sort of priviledge, for which, of course, they do not think to be under obligation to a private family. Perhaps at some future period we might have, under your Lordships sanction, some public service, say Benediction and instruction on sundays at the chapel of the hospital, which is so much like our English chapel and where all could meet, without restraint or difficulty; The Robinson boys would certainly be glad to do the singing and acoly the service; the Xaverian brothers have also a few students that would certainly come, and protestants would, no doubt, be attracted; who knows whether the piety of the English would not even do good to the Bruges people in general. However, these are only ideas, which I have communicated to no one but yourself, encouraged as I feel myself by your Lordships kindness and the prospect of seeing you soon, and ad multos annnos, not only the Father & friend but also the Bishop. Of your most faithfully and gratefully in Christ Jesus Guido Gezelle pbr Vice Rect. Engl. Coll. Bruges to the Right Revd Dr J. Faict Vic. cap. Bruges.
Het gaat regenen, als de barometer zinkt, den hane buiten de ure kraait, de zwaluwen leege vliegen. de musschen vechten, de meerlaar hem wascht, de goudvogel bij d'huizen komt, de vliegen hard bijten, de dazen stijf kwaad zijn, de vloer klam wordt, d'aksteroogen zeer doen, het vel jeukt, de wind tegen de zon opgaat, de kobben uitkruipen, de beerput veel stank geeft, de katten hun wasschen,
Biekorf. Jaargang 66
d'orgelregisters spannen, het zout smelt, de pauw vele roept, het zand opvliegt, het ijzer zweet, de lucht dik gestremd zit, de rook in de grond slaat, de zonne bleek opstaat, 't overtrokken lucht is, de mesput troebel wordt, de wolken leege drijven, veel slekken kruipen, de puiden roepen, de mane in een hof zit, de hagepuid hooge kruipt, de zonne stijf steekt, de padden uitkomen, de eendvogels drinken. - Uit Rond den Heerd, eerste jaargang 1865-66.
Biekorf. Jaargang 66
366
Guido Gezelle en de gilde van Sinte-Luitgaarde 1874 ‘Rond den Heerd is de stemme van de Gilde van Sinte-Luitgaarde. Hij bevat artikelen over Taal en Letterkunde. Kunst en Wetenschap, en geeft wekelijks het bijzonderste Kunst- en Letternieuws dat voor den Vlaming belang heeft. Hij is opgesteld met hulp van de werkende leden der Gilde, en de medewerking van verschillige bekende Letterkundigen uit Noord- en Zuid-Nederland...’. Zo luidt in 1877 de advertentie door Duclos geplaatst in de Handelingen der Gilde van Sinte Luitgaarde...(1) De ‘Gilde van Sinte Luitgaarde voor Taal en Oudheid’ was in 1874 te Brugge gesticht door een groep leraars van het St.-Lodewijkscollege: Pieter Baes, Rijkaart Carette, Isidoor Fraeys, Desideer Meersseman, Frans Mervillie, Victor Van Coillie. Onder de leiding van Duclos en met de medewerking van dokter Van Steenkiste en architect Verschelde, zou de Gilde de strijd aanpakken voor de ‘onwederlegbare rechten’ van het Westvlaams(2). De Gilde was gesticht onder de kenspreuk ‘Rond den Heerd’; de artikelen IX-X van hare ‘Wet’ bepaalden: ‘Het reeds bestaande weekblad Rond den Heerd met Archivenboek, wordt door den Raad als blad der Gilde aangenomen. De Raad beslist welke ingezondene stukken mogen gedrukt zijn...’. De Gilde vormde aldus (in rechte) een redactieraad van Rond den Heerd. In feite was Duclos redacteur en raad en eigenaar samen. De Gilde was er hem zeker nodig om kopij te leveren en aars te brengen in RDH, doch ook om de strijd voor de rechten van het Westvlaams te steunen. Bisschop Faict gaf wel zijn zegen over RDH wat de inhoud betreft, doch voor de vorm - het Westvlaams als schrijftaal - was hij reticent. Aan nonconformisme kon hij nooit zijn zegen geven, ook niet op taalgebied. Mgr. Faict liet Duclos en zijn Brugse supporters en medewerkers begaan, het vuur van die Gilde zou wel koelen zonder blazen.
(1) De Handelingen van de vier Vergaderingen der Gilde verschenen te Brugge in 1875, 1876, 1877 en 1879. (2) Over de Gilde, zie P. Allossery, Kanunnik Adolf Duclos, Brugge, 1930, blz. 22-27; 131-135. - J. Geldhof, Pieter Baes en de Gilde van Sinte Luitgaarde, in Biekorf 1959, 301-308.
Biekorf. Jaargang 66
367 Het paradoxale van 't geval is echter dat, terwijl Mgr. Faict de nonconformistische geest van de Gilde vanzelfsprekend aan Gezelle toeschrijft, Gezelle zelf een nonconformist wordt in de schoot van de Gilde, die hem als Heer ende Meester vereert. De Gilde bereidt vanaf mei haar eerste vergadering van 1874. Duclos rekent vast op Gezelle: dat hij daar zal aanwezig zijn en er zal spreken over een punt van de Westvlaamse strijd. De Bo zou er spreken over het burgerrecht van de westvlaamse woorden in de schrijftaal. Aan Gezelle werd gevraagd te handelen over de wendingen, ‘les tournures de la phrase’. Op dit fundamentele duo De Bo-Gezelle zou dan verder heel de structuur van dit militant Westvlaams ‘Congres’ berusten(3). In het voorjaar van 1874 was echter de luidruchtige polemiek ontbrand tussen De Bo en Nollet de Brauwere, en Gezelle hield er zich buiten. Vreesde hij dat de Gilde-vergadering in augustus een debat zou worden rond het westvlaams ‘particularisme’ - een voortzetting van de pennestrijd tussen De Bo c.s. en Nollet de Brauwere? In 1862 had Gezelle op het Nederlandsch Congres te Brugge een confrontatie met Prof. David vermeden. In 1874 zou hij eveneens buiten het debat blijven. Uit de brieven blijkt dat hij zich distantieert van Duclos. Deze voelt dat Gezelle in die opgedrongen ‘wendingen van het Westvlaams’ niet wil bijten: hij laat Pieter Baes, griffier van de Gilde, enkele weken (8 juli) vóór de vergadering schrijven naar Kortrijk(4). Duclos maakt zich echter geen illusies, ook niet nadat Gezelle heeft laten weten dat hij wenst te spreken over ‘enige Westvlaamse desiderata’. Een titel die een lucht van evasie bij zich had. Op de vergadering van 18 augustus zijn er twee afwezigen: Flamen, die de slotrede zou houden, en Gezelle. ‘En daar was groot misbaar dat gij daar niet en waart’, zo schrijft Duclos reeds 's anderendaags, zinder er echter een drama van te maken. Gezelle antwoordt ditmaal. In de bekende brief, waarin hij zegt dat hij met zijn vrienden trekt ‘gezaamder hand en gezaamder krachten, zoo niet aan het zelfste zeel, dan toch aan den zelfsten wagen’. Dezelfde brief waarin hij de woorden
(3) Brieven van Duclos, in het Gezelle Museum te Brugge. Zie Bijlage I (met verwijzing naar de uitgegeven brieven van Gezelle). (4) Brieven van Pieter Baes, in het Gezelle Museum; zie Bijlage II.
Biekorf. Jaargang 66
368 van Conscience aanhaalt als getuige om de westvlaamsheid van zijn gedichten te bevestigen. De datering van deze brief stelt echter een vraagteken. De kruisweg van de beloofde Westvlaamsche desiderata kan men vervolgen in de brieven van griffier Pieter Baes aan Gezelle. De Handelingen van de Gilde worden gedrukt. De kopij - al de kopij, ook deze van (de afwezige) Flamen is bij de drukker...: zend a.u.b. uw desiderata, zo vraagt en smeekt de punctuele griffier van maand tot maand. Kerstmis staat voor de deur en ‘wij zijn ten vollen bezig met drukken’, schrijft Baes, die ditmaal zijn hart lucht: Wat moeten uw volgelingen daarvan denken: gij waart op de vergadering niet aanwezig, dat heeft al pijn genoeg gedaan, en de Handelingen laat ge zo maar van wal steken zonder een word van u. onze Meester. Hoe kunnen we dan nog de moed hooghouden... De Handelingen van de eerste vergadering van de Gilde brengen als aanhangsel (blz. 86-89) de genoemde brief van Gezelle aan Duclos gedateerd: Kortrijk, 20 Oegst 1874. Alles wijst erop dat deze brief eerst na Kerstmis 1874 aan de redactie van RDH werd toegezonden, en bijgevolg geantedateerd is. De brief is gericht aan Duclos, volgens de gedrukte versie in de Handelingen; hij kan echter evengoed gericht zijn aan Baes als antwoord op dezes kordate brief van 23 dec. 1874. ln elk geval, Gezelle heeft deze brief geschreven als ‘open brief’, ad usum van de redactie, als een wisselstuk voor de beloofde desiderata, om zijn vrienden van de Gilde tevreden te stellen. Hij zelf behield zijn vrijheid en liep niet uit in het strijdperk van de Luitgaarde-mannen. Gezelle zal op geen van de drie volgende vergaderingen van de Gilde verschijnen. In 1878 kwijnt de Gilde, en de Meester steekt geen vinger uit om ze op te helpen. Aan RDH werkt hij feitelijk niet meer mede(5). Vond Gezelle dat Duclos bij de redactie van RDH te veel uitkeek naar het Franse model Le Magasin Pittoresque? en dat het akkoord van Duclos met de Parijse uitgever Didot (betr. de overname van clichés uit de historische werken van Lacroix en Wallon), hoe profijtelijk ook voor de illustratie, in zekere mate de ‘eigen aard’ kwetste? Dit kan een van de vele redenen geweest zijn die Gezelle na 1874 van Rond den Heerd verwijderd hebben. A. VIAENE
(5) Zie Bijlage III het redactie-programma van RDH na de 1e vergadering van de Gilde.
Biekorf. Jaargang 66