Pensioen magazine maart 2012

Page 1

Pensioen.

nummer 1, maart 2012

Henk Langendijk en Anne Laning ‘Uiteindelijk is het een verdeelkwestie: wat je aan de een geeft, geef je niet aan de ander’


In dit nummer: 4

10

16

3

Redactioneel Hoe krijgen pensioenfondsen voldoende dekking?

4

Transparantie in jaarverslagen pensioenfondsen: Work in progress

20

10

Invaren van pensioenrechten

16

Pensioenfondsen: transparantie vergroot het vertrouwen

20

Verbetert ‘verwacht rendement’ de dekkingsgraden? Wij concluderen dat het FTK2 niet veel verbetering zal brengen voor de dekkingsgraden.

24

Opletten bij aflopende verzekerde pensioenregelingen

30

Rekenen met gemiddelde RTS leidt tot extra risico’s voor pensioenfondsen


Redactioneel

Hoe krijgen pensioenfondsen voldoende dekking?

P

ensioenen blijven de gemoederen bezighouden. De kranten staan dagelijks vol nieuws uit de pensioenwereld: de verwachting dat er door veel pensioenfondsen volgend jaar afgestempeld moet gaan worden, de discussies over de aangepaste rekenrentemethodiek van de Nederlandsche Bank, de onduidelijkheden over het Pensioenakkoord en de aanpassing van het wetsvoorstel om de pensioenleeftijd nu (fiscaal) ‘in één keer’ op te trekken naar 67 jaar vanaf 1 januari 2014. Natuurlijk hebben ook wij onze mening over deze onderwerpen. Er blijft dan ook steeds genoeg om over te schrijven in ons magazine Pensioen. De Nederlandsche Bank heeft de pensioenfondsen de afgelopen tijd op een aantal gebieden onderzocht. Ook Henk Langendijk en Anne Laning hebben een onderzoek gehouden, maar dan naar transparantie in de jaarverslagen 2010, en met name naar de niet-financiële transparantie: leggen de pensioenfondsen voldoende verantwoording af over hun gevoerde beleid? In een interview gaan Langendijk en Laning in op de uitkomsten van hun onderzoek. Ook Marc van Luijk en Wouter Molenaar geven hun visie op het inzicht in de financiële positie van pensioenfondsen. Een terugkerend onderwerp waar waarschijnlijk het meest over wordt gediscussieerd, is het invaren van oude rechten bij de invoering van het Pensioenakkoord. In hoeverre kun je rechten die zijn opgebouwd onder de ‘oude’ systematiek en een zekere mate van garantie kennen, aanpassen aan de ‘nieuwe’ regels met een grotere mate van onzekerheid. Advocaat en pensioenjurist Willem Wille geeft zijn visie op deze discussie.

pensioenfondsen. Recent heeft de Nederlandsche Bank de te hanteren rentetermijnstructuur gemiddeld over de laatste drie maanden. Dit geeft wel even lucht voor de pensioenfondsen, maar heeft ook negatieve effecten. Remco Rijntjes en Joep van Loon bespreken die effecten. Ook de ‘nieuwe’ optie in het Pensioenakkoord om het gemiddelde verwachte rendement als discontovoet te mogen gaan hanteren, heeft de nodige consequenties; daar gaan Remco Rijntjes, Jeroen Linders en Maaike Schakenbos in hun artikel op in. Dat de rente niet alleen voor pensioenfondsen een belangrijke rol speelt, toont het artikel van Dirk Korbee en Rogier Bouwman. Zij bespreken de rente-effecten voor verzekerde pensioenregelingen. Alleen openbaart dit effect zich voor verzekerde pensioenregelingen pas bij aflopende pensioencontracten, die in het verleden vaak voor vijf of tien jaar zijn afgesloten. Het is duidelijk dat het om substantiële premiestijgingen gaat voor werkgevers, die het aflopen van het contract dus wel moeten aangrijpen om niet alleen het verzekeringscontract, maar ook de gehele pensioenregeling eens kritisch tegen het licht te houden. Ten slotte is het voor werkgevers ook interessant en van belang om in de gaten te houden wanneer het dienstverband automatisch eindigt. Omdat we binnenkort verschillen krijgen tussen de AOW-datum en de standaard (fiscale) pensioenrichtleeftijd, is het goed om als werkgever de gevolgen daarvan te overdenken. Deze gevolgen worden door Bertine van Hoorn besproken.

Reacties: pensioen@deloitte.nl Een andere discussie is de te hanteren rentetermijnstructuur of discontovoet voor de

Pensioen nummer 1 • maart 2012

3


T jaarverslagen pensioenfondsen: ransparantie in

Work in

progress Slechts een handjevol pensioenfondsbesturen legt in het jaarverslag 2010 concreet verantwoording af over de evenwichtige belangenafweging. Dit constateren Henk Langendijk, hoogleraar Externe Verslaggeving aan de Universiteit Nyenrode, en Anne Laning, Hoofd Investment Accounting & Control bij TKP Investments (dochter van AEGON Asset Management), in een onderzoek dat zij hielden onder de vlag van het tijdschrift MAB en de Nederlandse Beroepsorganisatie van Accountants (NBA), de nieuwe fusieorganisatie waarin NIVRA en NOvAA hun krachten bundelen. Algemene conclusie: deze verantwoording kan beter. Tegelijk zien de onderzoekers een kentering in de goede richting. ‘Pensioenfondsbesturen zijn zich meer en meer bewust dat ze midden in het maatschappelijk spectrum opereren.’

4


Pensioen nummer 1 • maart 2012

5


W

aarom is het van belang dat pensioenfondsen periodiek verantwoording afleggen aan hun deelnemers over het gevoerde beleid en de uitkomsten daarvan? Verantwoording niet in traditionele, cijfermatige zin, maar inhoudelijk, de mate waarin het beleid zelf is beschreven, doelstellingen en argumenten worden genoemd en belangenafwegingen inzichtelijk zijn gemaakt. Het antwoord kan luiden: om alle stakeholders inzicht te geven en het vertrouwen in het instituut pensioenfonds te versterken. Op de achtergrond speelt dat pensioenfondsen en hun belanghebbenden de komende tijd voor grote veranderingen staan, zoals de omhoog kruipende levensverwachting en een toegenomen kwetsbaarheid voor schokken op de financiĂŤle markten.

toekomstig inkomen van werknemers. Immers, op basis van deze beleidsbeslissingen gaat een fonds al dan niet indexeren, de premie verhogen of zelfs afstempelen. En redenerend vanuit de principes van solidariteit en risicodeling heeft, contra-Cruijffiaans geformuleerd, elk voordeel daarbij zijn nadeel. Defensief of risicoavers beleggen leidt bijvoorbeeld tot meer zekerheid voor de gepensioneerden, maar verkleint de kans op indexatie. Een hoge premie geeft meer toeslagruimte, maar verslechtert de concurrentiepositie van de werkgever. En toeslagverlening is goed voor de waardevastheid van het pensioen, maar verkleint het buffervermogen en de kans op toekomstige indexatie. De Pensioenwet schrijft voor dat besturen van fondsen een evenwichtige afweging maken van de belangen van de deelnemers, gewezen deelnemers, pensioengerechtigden en de werkgever(s).

Alle besluiten die een pensioenfonds neemt op het gebied van belegging, financiering en toeslagen hebben invloed op het huidig en toekomstig inkomen van werknemers Alle besluiten die een pensioenfonds neemt op het gebied van belegging, financiering en toeslagen hebben invloed op de portemonnee van de werkgever, maar ook op de hoogte en zekerheid van het huidig en

6

Doen ze dat ook, wilden de onderzoekers weten. Laning en Langendijk onderzochten de bestuursverslagen, als niet-financieel onderdeel van het jaarverslag. Leidende vraag: in welke mate rapporteren pensioenfondsen over het gevoerde beleid inzake beleggen, premies en toeslagen in hun jaarverslagen 2010?


Uitgelezen kans Waarom is dit onderzoek juist nu uitgevoerd? Henk Langendijk: “Zie alle publiciteit over afstempelen ja of nee. Pensioenfondsen staan toenemend in de spotlights. Deze trend is de laatste drie jaar geaccelereerd door de lage rekenrente voor pensioenverplichtingen in combinatie met een turbulent beursklimaat. Dat betekent dat de balansen op springen staan. Daarbij blijft de levensverwachting almaar stijgen en worden beleggingen meer volatiel. Vanuit de toezichthouder is er druk op fondsen om hun management te professionaliseren. Met dank aan de IFRS-regelgeving voelen werkgevers de gevolgen van de pensioenvoorziening of in hun vermogen of in hun bedrijfsresultaat. Hoe dan ook, je krijgt beweging. Je ziet ook veel fondsen samengaan met andere, of liquideren en herverzekeren. Er is dus veel aan de hand in pensioenland, en het gaat over heel veel geld. Dat ontgaat ook de burger niet, die in de krant leest dat een kwart van alle fondsen moet afstempelen. Bepaald geen ongeschikt moment voor een onderzoek naar de wijze waarop pensioenfondsen zich verantwoorden over het gevoerde beleid.” Dit zegt tegelijk iets over de verwachtingen die we vooraf hadden, meldt Anne Laning. “Ik werk nu zo’n zestien jaar in de sector en juist nu de dekkingsgraden laag staan, verwacht je dat fondsbesturen zich rekenschap geven van de moeilijke situatie. Bijvoorbeeld dat ze aangeven hoe ze een tekort van enkele tientallen miljoenen euro’s gaan verdelen over werkgevers, werknemers, slapers en gepensioneerden. Hoe maak je die afweging? Het bestuursverslag biedt een uitgelezen kans om dit uit te leggen aan de stakeholders.” Maar dat viel tegen, moesten de onderzoekers vaststellen. Ter illustratie: 17 procent van de onderzochte pensioenfondsen vermeldt überhaupt geen beleggingsbeleid. 20 procent maakt hier wel kort melding van, maar gaat niet in op de doelstellingen en geeft ook geen argumenten ter toelichting. Veel pensioenfondsen (43 procent) geven weliswaar de beleidsdoelstellingen aan in combinatie met argumenten, maar de belangen van de stakeholders worden hierbij nauwelijks in het jaarverslag expliciet afgewogen. Geen enkel fonds vernoemt zowel beleid, argumenten als belangenafweging. Soortgelijke bevindingen gelden ook voor het premieen toeslagbeleid. Informatie over belangenafweging

ontbreekt in 90 procent van de bestuursverslagen. De belangrijkste conclusie luidt dan ook dat pensioenfondsen belangrijke verbeteringen kunnen aanbrengen in het bestuursverslag waar het de neiging betreft om beleid en belangenafweging toe te lichten en keuzes met argumenten te onderbouwen.

Een kwart van alle fondsen moet afstempelen. Bepaald geen ongeschikt moment voor een onderzoek naar de wijze waarop pensioenfondsen zich verantwoorden over hun beleid Waaromvraag Er is natuurlijk geen harde wettelijke eis die fondsbesturen oplegt dit in hun jaarverslag op te nemen. “Dat kan een verweer zijn”, vindt Laning. “Anderzijds moet je de stakeholders deelgenoot maken van je beleidsbeslissingen. Niet alleen om reden van informatieverstrekking, maar ook om draagvlak voor dat beleid te genereren. Bovendien, de samenleving verlangt dit – men wil het gewoon weten. Vooral de gepensioneerde, die geen restverdiencapaciteit meer heeft.” Langendijk, zoekend naar duiding: “Wat mij bijvoorbeeld in een geval frappeert: wat doet je ertoe besluiten om actieven wel te indexeren en inactieven niet? In welke mate doe je dat, en welk idee zit daarachter?

Pensioen nummer 1 • maart 2012

7


Hier kunnen best argumenten voor zijn, maar die hebben we niet aangetroffen, althans niet in het bestuursverslag. Er zijn natuurlijk andere kanalen, maar we hebben geen reacties gekregen die doen vermoeden dat deze informatie elders te vinden is.” Het onderzoek geeft overigens geen inzicht in de motivatie van fondsen om al dan niet een uitgebreide onderbouwing van beleidskeuzes op te nemen; de waaromvraag is niet gesteld. Concurrentieoverwegingen spelen echter geen rol om gegevens niet op te nemen, want pensioenfondsen zijn elkaars rivalen niet. “Ook de notie ‘dat het bestuursverslag toch door niemand wordt gelezen’ is niet aan de orde, want waarom trek je hier dan veertig tot zestig pagina’s voor uit?” Goed pensioenfondsbestuur Geven de uitkomsten aanleiding tot aanscherping van de normen of is het meer een kwestie van doen wat al is voorgeschreven? Kortom, nieuwe regels of betere handhaving? En in dat laatste geval: hoe realiseer je dat, want het is blijkbaar niet voor alle partijen duidelijk wat van hen wordt verwacht. Ontbrekende of onduidelijke normen, dat gaat voor Langendijk niet op. “Richtlijnen en aanbevelingen zijn er in overvloed. Zie de Pensioenwet, de Principes voor Goed Pensioenfondsbestuur en de Commissie Frijns. Richtlijn 610 Pensioenfondsen van de Raad voor de Jaarverslagwetgeving stelt dat pensioenfondsen moeten voldoen aan de eisen van goed bestuur en in het jaarverslag informatie moeten geven over de wijze waarop ze invulling geven aan medezeggenschap. In diezelfde richtlijn wordt pensioenfondsen gevraagd een beleidsmatige toelichting te geven op de aanwezige risico’s op het gebied van beleggingen, premiebeleid en indexatie, en wat er gedaan is om deze risico’s te beheersen. Hierbij gaat het om de vraag of evenwichtig rekening is gehouden met de belangen van de betrokkenen. Aanbevolen is ook om de veronderstelde risicobereidheid van deze belanghebbenden op te nemen. De totaliteit van deze aanbevelingen zou je de norm kunnen noemen. En zeg niet dat deze niet bekend is, want elk pensioenfonds wordt begeleid door professionele adviseurs die en detail hiervan op de hoogte zijn.”

8

‘Pensioenfondsen moeten hun stakeholders deelgenoot maken van genomen beleids­ beslissingen. Niet alleen om reden van informatie­ verstrekking, maar ook om draagvlak voor dat beleid te genereren’ Het getuigt van goed pensioenfondsbestuur als je je aan de bestaande norm conformeert, stelt Laning. “Dit kan je helpen tot goede besluiten te komen. Het helpt je ook je besluiten in een later stadium te kunnen uitleggen. Misschien zijn niet alle aanbevelingen even duidelijk, vooral waar het op de uitvoering aankomt. Wat betekent bijvoorbeeld ‘Ken de risicohouding van je deelnemers’ in de praktijk? Dat is moeilijk concreet te maken.” Hoe dan ook, de uitkomsten bij de 77 pensioenfondsen laten vermoedelijk een positieve vertekening (positive bias) zien. Je kunt er immers van uitgaan dat de onderzochte fondsen – die dus op tijd hun jaarverslag hebben gepubliceerd – onder de early adopters ressorteren die over het algemeen hun zaken goed op orde hebben.


Benchmarking Toch is het niet alleen een slechtnieuwsshow. Pensioenfondsen maken een groeiproces door, merkt Langendijk. “Er is de afgelopen jaren veel op hen afgekomen en de ontwikkelingen gingen sneller dan het aanpassingsvermogen. De negentiger jaren met hun overschotsituatie en goudgerande regelingen zijn snel voorbijgegaan. Achteraf is te weinig rekening gehouden met kelderende rekenrentes, een onberekenbare beurs en de stijgende levensverwachting. Hierdoor waren de uitkeringen wellicht te hoog en de premies te laag. Nu krijgt de branche de rekening gepresenteerd. Maar, je ziet dat het tij aan het keren is.” Waar blijkt dat onder meer uit? Laning: “Diverse pensioenfondsen – zo’n 15 à 20; op 77 fondsen is dat best fors – hebben de scores opgevraagd. Dit doen ze niet voor niets. Uit alle vragen en verzoeken die we kregen over benchmarking concludeer ik dat pensioenfondsen toch geneigd zijn om hun verslaglegging in de toekomst te verbeteren. Ons onderzoek zie ik ook als een stap in een ontwikkeling die al gaande is. Wat het doet is deze ontwikkeling versnellen door awareness te creëren. Pensioenfondsbesturen zijn zich meer en meer bewust dat ze midden in het maatschappelijk spectrum opereren. Dit speelt te meer onder het nieuwe Pensioenakkoord, waarin rendementen en effecten van wijzigingen in de levensverwachting directer van invloed zijn op de pensioenaanspraken. We zien overigens dat het Verantwoordingsorgaan vaak wel rapporteert dat het bestuur aan een goede belangenafweging heeft gedaan.”

Verdeelkwestie Beide onderzoekers hopen en verwachten dat pensioenfondsen de belangenafwegingen ten aanzien van hun stakeholders op de drie beleidsterreinen, echt gaan toelichten in het bestuursverslag. Dat er dus meer transparantie komt. “Al was het maar een kwalitatieve belangenafweging”, aldus Laning. “Dat zou al een enorme stap voorwaarts zijn. Waarom kort je de indexatie en verhoog je de premie niet? Uiteindelijk is het een verdeelkwestie: wat je aan de een geeft, geef je niet aan de ander. Onderliggend aan de hele discussie ligt dan ook het vraagstuk van de intergenerationele solidariteit. Eigenlijk zou je op termijn moeten gaan segmenteren naar leeftijd, dat geeft veel meer beleidsmatige transparantie. Als je kunt werken met leeftijdscohorten, zit je niet meer vast aan een eenheidsbeleid dat voor sommige groepen negatief uitvalt. Neem beleggen: een gepensioneerde wil minder risico lopen dan de gemiddelde actieve deelnemer. En zo kunnen ook op de andere beleidsgebieden de belangen uiteenlopen. Het zou mooi zijn als pensioenfondsen die differentiatie in hun beleid kunnen aanbrengen. Volgens de huidige wetgeving en in het nieuwe Pensioenakkoord is dat echter niet mogelijk.”

Het onderzoek Voor het MAB/NBA-onderzoek werd een schaal van negen categorieën ontwikkeld die corresponderen met negen vormen van verslaglegging. Categorie 1 staat daarbij voor geen vermelding van beleid, categorie 9 voor vermelding van beleid, doelstellingen en argumenten inclusief een belangenafweging. De onderzochte pensioenfondsen zijn geselecteerd op basis van beschikbaarheid; namelijk die fondsen die vóór 12 juli 2011 – de uiterste wettelijke publicatiedatum – hun jaarverslag 2010 hadden gepubliceerd. Dat bleken er 77 te zijn, een fractie van de 484 pensioenfondsen die Nederland rijk is. Reden waarom een secundaire conclusie van het onderzoek luidt, dat de tijdigheid van aanleveren te wensen overlaat. Toch is met die populatie van 16 procent circa 65 procent van de pensioenverplichtingen ‘gedekt’, doordat het met name de grote pensioenfondsen zijn die op tijd publiceren en derhalve zijn onderzocht. De onderzochte fondsen waren redelijk pro rata verdeeld over bedrijfstak-, ondernemings- en beroepspensioenfondsen, en over verschillende uitvoeringsorganisaties.

Pensioen nummer 1 • maart 2012

9


Invaren van pensioenrechten

Eind december 2011 viel het Financieele Dagblad op de deurmat met de volgende kop: “Korten lijkt bij zeventien grote pensioenfondsen onontkoombaar”. In het hoofdartikel dat hiermee op de voorpagina werd ingeluid, stond vervolgens opgesomd dat de gemiddelde korting bij deze fondsen, die bij elkaar 65% van de totale pensioenpot vertegenwoordigen, 5,9% bedraagt. Het Financieele Dagblad stelde dat de situatie eigenlijk nog ernstiger is, omdat de lange marktrente waarmee de verplichtingen moeten worden berekend sinds het desbetreffende eindejaarsonderzoek nog verder is gedaald. Hierbij valt op dat veel grote ondernemingspensioenfondsen (OPF’en) het substantieel beter doen dan de grote bedrijfstakpensioenfondsen (BPF’en). 10


De grootste BPF’en, waartoe het ABP en Zorg en Welzijn behoren, presteren opvallend slecht. De dekkingsgraad (de verhouding tussen het aanwezige vermogen en de pensioenverplichtingen) is bij een OPF 106,6% en bij een BPF 96,9%. Grofweg moet een fonds onder de 105% zowel een korte- als een langetermijnherstelplan indienen bij De Nederlandsche Bank. Een fonds dat boven de 105% zit maar onvoldoende buffers heeft opgebouwd, hoeft ‘slechts’ een langetermijnherstelplan in te dienen. Op de eerste werkdag in 2012 opende de Volkskrant met de mededeling dat in veel sectoren de pensioenpremie in dit nieuwe jaar met 1 à 2 procentpunten omhoog moet. De toezichthouder heeft, in een poging de koe en de geit te sparen, laten weten dat een maximale korting van 7% vooralsnog wordt toegestaan en bovendien heeft de toezichthouder de pijn voor de pensioenfondsen verzacht door de RTS per 31 december 2011 vast te stellen op basis van de gemiddelde RTS over de laatste 3 maanden van 2011. Zeer onlangs kondigde het ABP aan de pensioenen met 0,5% te zullen korten. Daarbij gaat de tijdelijke premieopslag bij deze pensioenuitvoerder dit jaar en volgend jaar overigens omhoog van 1% naar 3%. Het is de vraag of deze eerste voorzichtige – maar niettemin ongekende – maatregelen afdoende zullen zijn.

Invaren is het omzetten van ‘harde’ nominale aanspraken naar ‘zachte’, flexibele rechten In dit artikel – dat in twee delen zal worden gepubliceerd in dit blad – zullen wij nader ingaan op de noodzaak om te korten op de aanspraken en de ingegane pensioenen. Daarbij zal de problematiek van het invaren van pensioenrechten centraal staan. In de pensioenwereld wordt onder invaren verstaan: het omzetten van de ‘harde’ nominale aanspraken uit de oude tijd naar ‘zachte’ rechten – met als wisselgeld een beweerdelijk grote(re) kans op indexatie.

We verwachten dat we in deel 2 van dit artikel (te verschijnen in juni 2012) kunnen ingaan op de rapporten van de verschillende werkgroepen die naar aanleiding van het Pensioenakkoord zijn ingesteld. Deze werkgroepen opereren onder leiding van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid; ook vertegenwoordigers van de sociale partners hebben daarin zitting. Met name het rapport van de werkgroep Collectief en Individueel Invaren zal hopelijk de nodige aanvullende inzichten verschaffen. Achtergrond Pensioenakkoord Hoewel het eventueel korten van pensioenaanspraken en/of -rechten ten gevolge van een tekort niet het onderwerp van dit artikel is, geven de in de introductie genoemde krantenberichten wel een goede inkijk in de achterliggende noodzaak om ‘iets’ aan de bestaande pensioenregelingen te doen. Het zo geprezen Nederlandse pensioenstelsel ligt onder vuur. Na lezing van de verschillende rapportages op dit vlak, onder andere van de commissie-Goudswaard, kunnen we er niet langer omheen: als geen adequate maatregelen worden getroffen, is ons stelsel niet langer ‘toekomstbestendig’. Deze maatregelen zijn nodig om ons pensioenstelsel ‘weerbaar en wendbaar’ te maken. Een heel scala aan oorzaken is aan te wijzen, maar de sterk oplopende levensverwachting, de structureel lagere beurskoersen en de lage rentestand zijn zonder twijfel de belangrijkste. Daarbij helpt het bepaald niet dat het ‘premiemiddel’ steeds botter blijkt. De bovengrens van wat aan premieomvang mogelijk is, lijkt bijna bereikt en door de ontgroening en vergrijzing wordt ook door steeds minder actieven daadwerkelijk premie opgebracht. Op 10 juni 2011 hebben de Stichting van de Arbeid (STAR) en het kabinet overeenstemming bereikt over de uitwerking van het Pensioen Akkoord Voorjaar 2010. De uitwerking van dit akkoord is na te lezen in het Uitwerkingsmemorandum Pensioenakkoord 2010 en de Beleidsagenda 2020. In het Uitwerkingsmemorandum wordt het huidige pensioencontract afgezet tegen het beoogde nieuwe pensioencontract. Het huidige pensioencontract combineert: – een toezegging dat slechts in uitzonderlijke omstandigheden pensioenen en pensioenrechten nominaal worden verlaagd; – een ambitie om pensioen(recht)en te indexeren, maar dat is veelal afhankelijk van behaalde rendementen.

Pensioen nummer 1 • maart 2012

11


De STAR stelt dat in het huidige stelsel het pensioen­ contract als het ware gevangen wordt gehouden door de onvoorwaardelijke nominale toezegging en het daarbij behorende toezichtkader. Dit belemmert het realiseren van de indexatieambitie. Simpeler gezegd: doordat de pensioenuitkomst in nominale termen is gegarandeerd en moet blijven (bijvoorbeeld 70% van de gemiddelde pensioengrondslag tijdens iemands loopbaan), is er onvoldoende ruimte om iets meer risico te nemen, met een navenant grotere (veronderstelde) kans op een toeslag om dezelfde hoeveelheid goederen te kunnen blijven kopen ook al zijn die in de loop der tijd door inflatie duurder geworden. De STAR stelt daarom een nieuw pensioencontract voor: – dat zich weliswaar (nadrukkelijk) richt op het realiseren van een reële ambitie, maar waarbij de onzekerheid van beleggingsresultaten (nog nadrukkelijker) wordt onderkend ten gevolge van de genomen risico’s; – dat niet meer werkt met onvoorwaardelijke (nominale) toezeggingen, zodat de toezichteisen minder knellend kunnen zijn (FTK2); – waarbij wordt gestuurd op ambitie, risico en zekerheid; – dat een stijgende levensverwachting zo weet te absorberen dat opeenvolgende generaties gelijk worden behandeld door dezelfde rechten aan pensioenjaren te geven bij hetzelfde aantal opbouwjaren (voorkoming automatische stijging van pensioenambitie). Het vertrekpunt voor een dergelijk beoogd nieuw pensioencontract vormt een middelloonregeling met een loongerelateerde pensioenambitie en een aan de prijzen gerelateerde pensioenuitkering. Om – vrij naar Aldous Huxley – in een dergelijke ‘Brave New Pension World’ te komen, moet er nog heel wat water door onze Rijn stromen. Volgens de STAR hebben veel van de tot nu toe opgebouwde pensioenaanspraken onder het huidige type contract geen rooskleurig indexatieperspectief. Niet indexeren is – gegeven het gestaag duurder worden van het levensonderhoud – eigenlijk ook een manier van korten. Daarbij komt nog eens dat de opgebouwde aanspraken so wie so het risico van afstempelen lopen, zij het slechts in ‘extreme omstandigheden’. Het uitblijven van dergelijke omstandigheden in het verleden biedt echter (bepaald?) geen garantie voor de toekomst. En zo zijn wij weer terug

12

bij de reële kortingsdreiging bij een groot aantal fondsen waarmee dit artikel opende. Invaren van pensioenen De sociale partners (en overigens ook het kabinet) wijzen dus bij herhaling op de noodzaak om het huidige pensioenstelsel van ‘harde rechten’ flexibeler te maken. Het huidige stelsel is dan wel gebaseerd op nominale garanties, maar deze garanties lijken aan erosie onderhevig en staan bovendien op gespannen voet met het (kunnen) bieden van geïndexeerde pensioenuitkeringen. Uiteindelijk gaat het erom dat de pensioengerechtigden nu en in de toekomst zo veel mogelijk pensioeneuro’s weten te halen uit hun ingelegde premies. Een transparant pensioensysteem gericht op reële ambities kan op steeds meer aanhangers rekenen. ‘What you see is what you get’ is populair; ‘What you hoped for but cannot get’ is dat niet meer. De STAR ziet het liefst dat de totale pensioenpot in Nederland wordt ingezet om het nieuwe pensioencontract te gaan uitvoeren en niet alleen nieuw op te bouwen aanspraken. Zij rechtvaardigt dit met de overtuiging dat continuering van het huidige contract voor reeds opgebouwde aanspraken en ingegane pensioenen per saldo tot lagere pensioenuitkomsten leidt dan wanneer deze aanspraken worden omgezet in nieuwe aanspraken op basis van het nieuwe voorwaardelijke contract. In de bijlage van het Uitwerkingsmemorandum is dit aan de hand van enkele voorbeeldberekeningen geïllustreerd. De STAR onderkent dat het invaren van bestaande pensioenaanspraken een element van terugwerkende kracht impliceert. Wat vroeger als een garantie op de pensioenuitkering werd gepresenteerd, zou door invaren een onzekerder karakter krijgen. Daarbij zij wel aangetekend dat doordat de ingevaren aanspraken gaan ‘mee ademen’ met de rentestanden en de behaalde rendementen, er ook een upward potential ontstaat. Waar vroeger een pensioenuitkering van 100 werd voorgespiegeld, zou deze uitkering nu op 85 kunnen gaan uitkomen, maar ook op 115. Wat daar ook van zij, de STAR is duidelijk: de uitruil van hard naar zacht noemt zij een van de kernpunten van de vernieuwing van het pensioencontract.


Sociale partners en kabinet wijzen bij herhaling op de noodzaak het pensioenstelsel van ‘harde rechten’ flexibeler te maken Hoe zou dit invaren dan moeten gebeuren? Grofweg kunnen twee methoden van invaren worden onderscheiden: vrijwillig en (wettelijk) verplicht. Bij de vrijwillige variant mogen de marktpartijen kiezen: ook de opgebouwde aanspraken invaren en zacht maken, of alleen de nieuw op te bouwen aanspraken. Bij de verplichte variant zijn er in theorie twee mogelijkheden: (1) de wetgever verplicht de marktpartijen tot het volledig invaren, of (2) de wetgever maakt de overgang van harde naar zachte rechten mogelijk, waarbij het aan de marktpartijen wordt overgelaten hoe dit invaren gaat geschieden. Gelet op de ontstane traditie in de pensioenwereld waarin de overheid de inrichting van de tweede pijler (vrijwel) volledig overlaat aan de pensioensector, verwachten wij niet dat de wetgever het invaren wettelijk gaat voorschrijven. Deze methode zou wel het voordeel van de eenvoud hebben: contracten mogen in Nederland niet in strijd komen met wettelijke voorschriften en voor zover zij dat wel doen, moeten de contractspartijen hun afspraken aanpassen. De volledig vrijwillige variant achten wij eveneens weinig kansrijk. Om redenen die wij hierna zullen uitwerken, behoeft vrijwillig invaren in beginsel de individuele instemming van iedere deelnemer. Deze medewerking ziet zowel op het wijzigen van de bestaande pensioenovereenkomst als op het collectief overdragen van de waarde van de opgebouwde pensioenen in de oude regeling naar de nieuwe pensioenregeling. Gegeven de vrij algemeen levende scepsis – terecht of

onterecht – ten aanzien van het opgeven van (zekere?) pensioenaanspraken, is het onwaarschijnlijk dat indien het invaren volledig aan de vrije markt wordt overgelaten, dit zonder problemen zal kunnen gebeuren. Blijft over de tussenvorm, waarbij het invaren wettelijk wordt gefaciliteerd, maar waarbij de voorwaarden waaronder dit zal geschieden, worden overgelaten aan het pensioenveld. Dit is ook de variant waarvoor de STAR pleit in het Uitwerkingsmemorandum: “Juist met het oog op de overtuiging die de Stichting van de Arbeid heeft dat het nieuwe voorwaardelijke contract per saldo tot betere uitkomsten zal leiden, acht zij het om uitvoeringstechnische redenen gewenst dat met een wettelijke voorziening de overgang van bestaande rechten naar het nieuwe pensioencontract per pensioenfonds mogelijk wordt gemaakt.” Wij merken op dat de STAR de voorkeur voor een wettelijk verplicht invaren onderbouwt met uitvoeringstechnische argumenten. Dat is op zichzelf valide, al zouden – bijvoorbeeld door ring fencing van opgebouwde pensioenen – aanvullende wettelijke maatregelen deze voorziene problematiek natuurlijk aanzienlijk kunnen beperken. Wij achten dan ook de toenemende druk op de intergenerationele solidariteit bij het gescheiden houden van harde en zachte rechten een belangrijker argument om het bestaande stelsel aan te passen. Het veronderstelde gebrek aan toekomstbestendigheid van het huidige stelsel is immers de belangrijkste drijfveer voor het nieuwe pensioencontract. Waar wordt verondersteld dat – achteraf bezien – toch te weinig in het verleden is betaald om de toekomstige garanties te kunnen waarmaken, doet het wat merkwaardig aan om deze garanties ongemoeid te (willen) laten. De vrijwillige variant bestempelt de STAR uitdrukkelijk als second best: “Alleen wanneer om juridische redenen een wettelijke voorziening onmogelijk mocht blijken, is de Stichting van mening dat de deelnemers met opgebouwde pensioenaanspraken in de regeling waarin men thans pensioen opbouwt de individuele keuze moet worden geboden om deze aanspraken onder te brengen in het nieuwe voorwaardelijke contract.”

Pensioen nummer 1 • maart 2012

13


Aangezien de juridische aspecten van het (verplicht) invaren van pensioenen in dit artikel centraal staan, is het interessant om de mogelijke juridische obstakels te benoemen en kort te bespreken. De juridische aspecten van invaren Zonder ons te verliezen in een uitputtende opsomming, noemen wij als belangrijkste juridische obstakels naar een nieuw pensioencontract met voorwaardelijke pensioenrechten, uitgaande van de huidige (pensioen) wetgeving in Nederland en een toegezegde pensioenregeling, de volgende: 1. Wijziging van de pensioenovereenkomst Uitgaande van een wettelijke facilitering van het invaren zijn wij van mening dat het ‘ombuigen’ van het bestaande pensioencontract met een pensioentoezegging naar een nieuw contract met een pensioenambitie op zichzelf moet worden gezien als een ‘normale’ (eenzijdige) wijziging van de arbeidsvoorwaarde pensioen. Hierover hebben wij in eerdere edities van dit blad geschreven, zodat wij volstaan met de opmerking dat de wijziging – bij gebreke van instemming van de deelnemer – door de werkgever alleen mogelijk is als een eenzijdig wijzigingsbeding is overeengekomen en de werkgever een zwaarwegend belang kan aantonen. Bij gebreke van een dergelijk wijzigingsbeding zal de werkgever financiële redenen moeten aanvoeren die het blijven garanderen van toegezegde pensioenen aantoonbaar onmogelijk maken. Daarnaast is het mogelijk dat in de desbetreffende branche de sociale partners tot invaren besluiten en de werkgever en zijn werknemers daaraan gebonden raken. Ook kunnen de besturen van pensioenuitvoerders, met inachtneming van de daarvoor geldende regels, onder omstandigheden de pensioenregeling wijzigen. Voor ingegane pensioenen voor pensioengerechtigden geldt dat deze in beginsel niet kunnen worden aangetast, aangezien een contractuele relatie tussen (ex-)werkgever en gepensioneerde niet langer bestaat. Overigens bestaat naar onze mening een dergelijke relatie nog wel tussen gepensioneerde en pensioenuitvoerder. Hierop zal later worden ingegaan.

14

2. Aantasting van opgebouwde rechten Artikel 20 Pensioenwet (PW) bepaalt dat “in geval van een wijziging van een pensioenovereenkomst (…) de voor de aanspraakgerechtigden tot het tijdstip van wijziging opgebouwde pensioenaanspraken niet (worden) gewijzigd (…)”. Hoewel artikel 20 PW formeel niets voor ingegane pensioenen van pensioengerechtigden regelt, wordt algemeen aangenomen dat ook voor deze groep (ten minste) hetzelfde geldt. Opgemerkt moet worden dat in geval van afstempeling de wijziging van opgebouwde pensioenaanspraken wél is toegestaan. Dit laat onverlet dat als uitgangspunt onder de huidige Pensioenwet geldt dat opgebouwde rechten moeten worden gerespecteerd. Als dan ook het invaren moet worden gefaciliteerd, zal in ieder geval artikel 20 PW moeten worden gewijzigd. Onder afstempeling verstaan wij in dit verband het korten van pensioenaanspraken en -rechten door het pensioenfonds, als ultimum remedium nadat alle beschikbare sturingsmiddelen met uitzondering van het beleggingsbeleid hebben gefaald. 3. Afkoopverbod Afkoop is iedere handeling waardoor pensioenaanspraken of pensioenrechten hun pensioenbestemming verliezen, aldus artikel 1 PW. Of hiervan sprake is als ‘harde’ rechten zacht(er) worden gemaakt, is niet zonder meer een uitgemaakte zaak. Mede op basis van wat hierover in de wetsgeschiedenis is opgemerkt, menen wij dat het erom gaat dat de opgebouwde waarde binnen een pensioenregeling niet mag worden verminderd. Dit gebeurt niet zonder meer door het invaren, maar als het ‘mee ademen’ resulteert in een neerwaartse aanpassing van het pensioenpotentieel in de regeling, menen wij dat in dat geval toch moeilijk kan worden beweerd dat van afkoop geen sprake zou zijn. Afkoop is alleen toegestaan in de in artikel 65 PW genoemde gevallen, waarvan de belangrijkste het eerder genoemde ‘ultimum remedium korten’ door het pensioenfonds is. Overigens is ook vervreemding van pensioenaanspraken en/of -rechten niet toegestaan, zodat wij verdedigbaar achten dat het kwijtraken van pensioen (ook al is dat niet direct aan een derde) als zodanig niet de bedoeling is. Dit strookt uiteraard met de beschermingsgedachte van de deelnemer, waarmee de Pensioenwet is doordrenkt. Ook deze artikelen zullen naar onze mening moeten worden aangepast, als het invaren door de wetgever wordt geambieerd.


4. Evenwichtige belangenbehartiging Ingevolge artikel 105 lid 2 PW moet het bestuur van een pensioenfonds bij het nemen van beslissingen zich richten naar de belangen van alle betrokkenen: deelnemers, slapers, andere aanspraakgerechtigden, pensioengerechtigden en de werkgever. Dit houdt in de praktijk in dat bij de vraag of opgebouwde pensioenen gekort mogen of moeten worden, alle relevante omstandigheden moeten worden meegewogen. Invaren van bestaande pensioenaanspraken en -rechten heeft per definitie een grotere (potentiële) impact naarmate het reeds opgebouwde pensioen groter is. Daarbij komt dat de oudere generatie minder tijd resteert om eventuele pensioentegenvallers op een andere manier te compenseren. Dit raakt al snel de problematiek van ontoelaatbaar (leeftijds)onderscheid, zodat ook daaraan de nodige aandacht zal moeten worden besteed als pensioenrechten ingevaren gaan worden. 5. Waardoverdracht Zoals eerder is aangegeven, is collectieve waardeoverdracht geen recht, maar een mogelijkheid binnen door de wet gedefinieerde kaders. Alleen als een werknemer van baan verandert en bij zijn nieuwe werkgever gaat deelnemen in een nieuwe pensioenregeling, bestaat er onder omstandigheden een wettelijk recht voor de deelnemer om zijn pensioen naar de nieuwe regeling te laten overdragen. Pensioenen kunnen weliswaar worden ingevaren door (collectieve) waardeoverdracht, waarbij het opgebouwde pensioen onder het oude pensioencontract wordt overgedragen naar de nieuwe pensioenregeling met louter een pensioenambitie, maar hiervoor heeft de werkgever wel de medewerking van alle betrokken individuele belanghebbenden (deelnemers) nodig. Wij merkten al op dat de kans groot is dat de individuele (ex-)werknemer of gepensioneerde, gesteld voor de keuze, toch de voorkeur zal (blijven) geven aan zeker(der)e pensioenrechten boven een veronderstelde onzekere ‘upswing’. Artikel 83 PW, dat de collectieve vrijwillige waardeoverdracht op verzoek van de werkgever regelt, zal dan ook moeten worden aangepast. Dat geldt overigens ook voor de daarin voorgeschreven eis van actuariële gelijkwaardigheid tussen de regelingen van waaruit en waarnaar toe de waarde wordt overgedragen.

Als immers harde rechten worden vervangen door zachte rechten, is het niet eenvoudig een dergelijke gelijkwaardigheid (blijvend) aanwezig te achten.

De oudere generatie resteert minder tijd om eventuele pensioentegenvallers op een andere manier te compenseren Hiermee sluiten wij ons eerste deel van dit artikel af. In het volgende deel zullen wij nader ingaan op de juridische (on)mogelijkheden van het (collectief) invaren. De problematiek rondom het eigendomsrecht zal daarbij worden uitgediept. Ook zullen wij dan ingaan op de verschillende scenario’s voor het invaren. Willem Wille Pension Advisory wwille@deloitte.nl

Pensioen nummer 1 • maart 2012

15


Pensioenfondsen:

transparantie

vergroot het

vertrouwen

Het vertrouwen in de pensioenfondsen heeft in januari 2012 opnieuw een flinke knauw gekregen, nadat de grote fondsen aangaven dat ze dit jaar waarschijnlijk pensioenen en aanspraken moeten korten. De fondsen hebben dit moeten concluderen nadat ze sinds september 2011 opnieuw in onderdekking zijn geraakt na een aanvankelijk optimistisch eerste halfjaar. Om het vertrouwen terug te winnen moeten pensioenfondsen transparant zijn in de weergave van hun feitelijke situatie en behaalde resultaten. In dit artikel gaan we na in hoeverre de reĂŤle dekkingsgraad en de actuariĂŤle resultatenanalyse een positieve bijdrage leveren aan de transparantie. 16


Reële dekkingsgraad Achtergrond Uit het door de commissie-Frijns in 2010 uitgevoerde onderzoek blijkt dat deelnemers aan een pensioenfonds verwachten een waardevast pensioen te ontvangen waarmee ze na pensionering hun leefstijl kunnen continueren. De bestaande pensioenregelingen spelen hier ook op in. Het overgrote deel van de pensioenregelingen bestaat uit middelloonregelingen met de ambitie om opgebouwde en ingegane pensioenen te indexeren en tenminste waardevast te houden. De recente ontwikkelingen hebben er echter toe geleid dat indexaties aanzienlijk zijn verminderd en opgebouwde aanspraken en pensioenen mogelijk worden verlaagd. Er is dus sprake van een verwachtingskloof, waarbij de waardeontwikkeling van het pensioen niet aan de verwachtingen van deelnemers kan voldoen. Voor de deelnemers is daarom informatie over de toekomstige ontwikkeling van hun pensioen relevant. Deze informatie blijkt niet of nauwelijks uit de nominale vermogensposities volgens de jaarrekeningen. De reële dekkingsgraad kan hier toegevoegde waarde hebben. Bij de reële dekkingsgraad1 wordt bij de waardering van de voorziening pensioenverplichtingen (hierna: VPV) rekening gehouden met het feit dat de uitkeringen in de toekomst zullen worden verhoogd op basis van de indexatieambitie. Dit betekent dat bij de vermogenspositie op basis van reële waardering van de VPV er meer inzicht bestaat in de toekomstige indexatiemogelijkheden van het pensioenfonds en daarmee in de reële positie van het fonds. Wat schrijft de wet- en regelgeving voor? De focus van het huidige Financieel Toetsingskader (hierna: FTK) ligt op het garanderen van de nominale aanspraken. De eisen van het FTK houden nauwelijks rekening met toeslagverlening, behoudens de passages en voorschriften die zijn gericht op het duidelijk communiceren van de voorwaardelijkheid van de toeslagverlening. Ook de verslaggevingsregels van RJ 610 gaan met name in op de nominale aanspraken. Praktijkonderzoek We hebben jaarrekeningen van 2009 en 2010 onderzocht op toelichtingen op de reële dekkingsgraad. In het onderzoek zijn 31 grotere pensioenfondsen betrokken,

bestaande uit 10 bedrijfstakpensioenfondsen (hierna: BPF) en 21 ondernemingspensioenfondsen (hierna: OPF). Hieruit blijkt het volgende: 2009 Wel toelichting: 9 (8 OPF, 1 BPF) Geen toelichting: 22 (13 OPF, 9 BPF)

1

Het begrip ‘reële

dekkingsgraad’ wordt ook gehanteerd in het Pensioenakkoord en wordt daar gebruikt voor een dekkingsgraad waarbij in de verplichtingen rekening is gehouden met de

2010 Wel toelichting: 13 (11 OPF, 2 BPF) Geen toelichting: 18 (10 OPF, 8 BPF)

indexatieambitie en waarbij de discontering van de verplichtingen gebeurt aan de hand van het verwachte

Uit deze groep hebben vijf fondsen in 2010 ervoor gekozen voor het eerst de reële dekkingsgraad toe te lichten (DSM, PGB, TNT, KPN en Shell). Het Philips pensioenfonds heeft er juist voor gekozen om vanaf 2010 niet meer de reële dekkingsgraad toe te lichten. Per saldo is het percentage fondsen dat de reële dekkingsgraad heeft vermeld in het jaarbericht gestegen van 29% naar 42%. Van de vijf grootste fondsen heeft alleen Pensioenfonds Zorg en Welzijn de reële dekkingsgraad vermeld in het jaarbericht. Hoewel er dus vanuit de wet- en regelgeving geen verplichting bestaat om de reële dekkingsgraad toe te lichten, blijkt dat steeds meer fondsen ervoor kiezen om de reële dekkingsgraad op te nemen. Blijkbaar is bij deze fondsen onderkend dat er behoefte is aan deze informatie. Hierna hebben we een passage uit het jaarverslag van Stichting Pensioenfonds Unilever Nederland “Progress” opgenomen. In deze passage staat een toelichting op de reële dekkingsgraad.

beleggingsrendement.

Voorbeeld van toelichting reële dekkingsgraad – Stichting Pensioenfonds Unilever Nederland “Progress” Bestuursverslag De reële dekkingsgraad van Progress is in 2010 gestegen van 92% naar 98% met een tussentijds dieptepunt van 80%. Daardoor konden wij wel de pensioenen per 1 januari 2011 verhogen, maar nog niet de in 2009 ontstane indexatieachterstand van 2,53% inlopen. Dat laatste kan pas bij een reële dekkingsgraad van 100% of meer. De verbeterde financiële positie laat zien dat ons beleid om in te zetten op herstelkracht succesvol is geweest.

Pensioen nummer 1 • maart 2012

17


Hoewel DNB ons controleert op de in het Financieel Toetsings Kader (FTK) voorgeschreven nominale dekkingsgraad, sturen wij zelf op de reële dekkingsgraad. Als Raad van Bestuur van Progress streven wij naar een waardevast pensioen voor de deelenmers, oftewel een pensioen inclusief een jaarlijkse toeslag. Ons risico- en beleggingsbeleid richt zicht dan ook op het stabiliseren en optimaliseren van de reele dekkingsgraad, waarin de verwachte waarde van toekomstige indexaties is verwerkt. In 2010 bedroeg deze verwachte inflatie 1,7%; in 2009 1,9%.

Wat opvalt, is dat pensioenfondsen op verschillende wijzen de reële dekkingsgraden presenteren. Er zijn fondsen die de reële dekkingsgraad opnemen in de kerncijfers. Andere fondsen kiezen voor een grafische toelichting, waarbij het verloop van de reële dekkingsgraad in een grafiek wordt getoond . Er zijn ook fondsen die de reële dekkingsgraad opnemen in het bestuursverslag. Daarnaast is niet altijd duidelijk hoe de reële dekkingsgraad is bepaald, doordat niet expliciet wordt toegelicht welke rentevoet is gehanteerd. Dit maakt het lastig om een goede vergelijking te maken tussen de verschillende fondsen. Conclusie Het opnemen van informatie over de reële dekkingsgraad in het jaarverslag vergroot het inzicht in de financiële positie van pensioenfondsen. Het is hierbij wel van belang dat er duidelijke richtlijnen worden opgesteld voor de wijze waarop en de vorm waarin deze toelichting wordt gegeven. Als dit adequaat gebeurt, zal de kwaliteit van de jaarverslaggeving toenemen en wel om de volgende redenen: – De informatie is zeer relevant voor de belangrijkste stakeholders van pensioenfondsen, te weten de deelnemers. De relevantie neemt dus toe. – Alle pensioenfondsen moeten op dezelfde wijze de informatie in de jaarberichten verwerken. Daardoor wordt het eenvoudiger om de financiële positie en met name de verwachte toekomstige indexatiekracht van pensioenfondsen onderling te vergelijken.

18

Actuariële resultatenanalyse Achtergrond Gegeven de toenemende kosten van de huidige pensioenregelingen zullen de huidige ‘harde’ nominale pensioenrechten met indexatieambities naar verwachting evolueren naar een variabeler pensioen dat afhankelijk wordt van marktontwikkelingen en het resultaat van het pensioenfonds. Dit betekent dat er meer behoefte zal zijn aan relevante informatie over de kwaliteit van de vermogenspositie van het pensioenfonds en de kwaliteit van het resultaat. De actuariële resultatenanalyse geeft een nadere toelichting op de bronnen van het door het pensioenfonds behaalde resultaat en biedt hiermee relevante informatie voor de kwalitatieve beoordeling van het resultaat. Wat schrijft de wet- en regelgeving voor? Vanuit de Pensioenwet gelden geen voorschriften voor het opnemen van de actuariële resultatenanalyse. In Richtlijn voor de Jaarverslaggeving 610 is het volgende opgenomen: “Op grond van de wettelijke vereisten van art. 2:391 BW wordt een jaarverslag opgesteld. Specifiek voor pensioenfondsen dient de onderstaande informatie over de gang van zaken gedurende het verslagjaar en de toestand per balansdatum te worden vermeld ten aanzien van de in de wet genoemde onderwerpen (RJ 610.503). (…) Samenvatting van en toelichting op de financiële positie van het pensioenfonds en de ontwikkeling daarin gedurende het verslagjaar waarbij aandacht wordt geschonken aan: (…) samenvatting van het actuariële verslag met inbegrip van de actuariële analyse, de solvabiliteitstoets, en het oordeel van de actuaris over de financiële positie (…).” Deze toelichting laat veel ruimte voor interpretatie over de plaats, vorm en inhoud van de toelichting op de actuariële analyse.


Praktijkonderzoek Uitgevoerde analyse Van de vijf grootste bedrijfstakpensioenfondsen en vijf grote ondernemingspensioenfondsen is onderzocht waar in de jaarrekening 2010 de actuariële analyse is opgenomen en in welke mate een toelichting op de diverse resultaten is opgenomen. Ook is nagegaan in hoeverre sprake is van uniformiteit in deze overzichten. Bevindingen 6 5 4

Marc van Luijk Deloitte Accountants mvanluijk@deloitte.nl

3 2 1 0

Conclusie Uit het onderzoek blijkt dat ten aanzien van de actuariële resultatenanalyse sprake is van veel verschillen in de verwerking en presentatie in het jaarverslag. Dit maakt het moeilijk om de jaarverslagen van de fondsen op dit punt te vergelijken. Het is daarom aan te bevelen een uniforme behandeling van dit relevante overzicht in de jaarberichten van pensioenfondsen verplicht te stellen. Gezien het belang van de actuariële resultatenanalyse lijkt een prominente plaats als vierde hoofdonderdeel van de jaarrekening, na de balans, resultatenrekening en het kasstroomoverzicht, op zijn plaats. Om de betekenis van de getallen te duiden is een adequate toelichting noodzakelijk.

Na toelichting Bestuurs- Direct na staat van staat van baten verslag baten en en lasten lasten

Na toelichting op eigen vermogen

Wouter Molenaar Deloitte Accountants wmolenaar@deloitte.nl

Prominente plaats in het jaarbericht De meeste fondsen kiezen ervoor om de actuariële analyse op te nemen na de toelichting op de staat van baten en lasten, maar omdat de analyse het totale resultaat omvat, is het logischer om de analyse direct na de staat van baten en lasten zelf op te nemen. Voordeel hiervan is ook dat het overzicht snel te vinden is en een prominentere plaats inneemt in de jaarrekening. Toelichting op actuariële analyse De helft van de onderzochte fondsen geeft een redelijk uitgebreide toelichting op de diverse deelresultaten. Vier fondsen hebben uitsluitend een tabel met de actuariële analyse opgenomen zonder een inhoudelijke toelichting. Eén fonds heeft slechts één onderdeel van de analyse toegelicht. Wat verder opvalt, is dat opstellingen van de actuariële analyse van de diverse fondsen onderling veel verschillen. Zowel qua terminologie als qua volgorde is er weinig uniformiteit.

Pensioen nummer 1 • maart 2012

19


Wij concluderen dat het FTK2 niet veel verbetering zal brengen voor de dekkingsgraden.

Verbetert ‘verwacht rendement’ de dekkingsgraden?

Het Financieel Toetsingskader (FTK1) voor pensioenfondsen is onder andere ingesteld om (financiële) schokken te kunnen opvangen zonder dat dit de rechten van deelnemers negatief beïnvloedt. Het FTK is erop gericht dat pensioenfondsbestuurders (en deelnemers) zich aan de ene kant bewust zijn van de risico’s die bij het pensioenfonds spelen en aan de andere kant begrijpen welke maatregelen ze kunnen (of moeten) nemen om deze risico’s te beperken. 20


Inleiding Een pensioenfonds zou op elk moment aan zijn verplichtingen moeten kunnen voldoen. Om met een zekerheid van 97,5% binnen een jaar ook nog aan alle verplichtingen te kunnen voldoen, moet een pensioenfonds een buffer aanhouden. Deze buffer moet zo nauwkeurig mogelijk aansluiten op het risicoprofiel van het fonds. Er zijn drie modellen om deze buffer te bepalen. In de praktijk wordt door bijna alle pensioenfondsen het ‘standaardmodel’ gebruikt. Wij gaan in het vervolg van dit artikel uit van dit model. Om het standaardmodel beter te laten aansluiten op de recente ontwikkelingen heeft De Nederlandsche Bank (DNB) een voorstel tot herziening gemaakt. De voorstellen tot verbetering zijn onder meer een betere berekening van de buffer, een nauwkeurigere risicometing en een herijking van de bestaande risicoscenario’s. Het voorstel zal voor veel fondsen betekenen dat de buffer hoger wordt. Naast het voorstel van DNB is er nog een verandering: sociale partners en de minister hebben vorig jaar een pensioenakkoord gesloten waarin een vernieuwd Financieel Toetsingskader (hierna: FTK2) is afgesproken. Een van de in het oog springende aanpassingen is de mogelijkheid om het verwacht rendement op de beleggingsportefeuille als disconteringsvoet (rekenrente) te hanteren. Het verwacht rendement is wettelijk gemaximeerd. Voor verschillende beleggingscategorieën zijn maximale percentages vastgelegd waarmee pensioenfondsen mogen rekenen: – vastrentende waarden: maximaal 4,5%; – beursgenoteerde aandelen en indirect onroerend goed: maximaal 7%; – overige zakelijke waarden: maximaal 7,5%; – direct onroerend goed en grondstoffen: maximaal 6%. Ondanks deze maximering lijkt de aanpassing uit te nodigen tot het nemen van extra risico in de beleggingsmix. Immers, hoe risicovoller de beleggingen, hoe hoger het verwacht rendement. Als het verwacht rendement als rekenrente wordt gebruikt, dan leidt dit tot lagere voorzieningen en hogere dekkingsgraden. Een zeer welkome situatie voor pensioenfondsen die nu, door lage dekkingsgraden, gedwongen worden tot kortingen.

Nominaal of reëel? Binnen het huidige FTK1 wordt door bijna alle pensioenfondsen nominaal naar pensioenverplichtingen gekeken. Dit betekent dat alleen aanspraken die onvoorwaardelijk zijn toegezegd, worden meegenomen in de berekening van de verplichtingen (en daarmee ook de dekkingsgraad). Indexaties (ook toeslagen genoemd) worden veelal voorwaardelijk toegekend afhankelijk van de financiële positie van het fonds. In een ‘nominale’ wereld tellen de indexaties dus niet mee. Vanwege het onvoorwaardelijke karakter van de toezegging wordt bij het contant maken van de aanspraken gebruikgemaakt van de risicovrije rente. De dekkingsgraden die nu worden gerapporteerd, zijn dus nominale dekkingsgraden. Dit betekent dat een fonds met een dekkingsgraad van 100% zijn pensioenverplichtingen wel kan uitkeren (met een 97,5% zekerheid), maar geen indexatie kan garanderen. Hierdoor kan dus niet met ‘zekerheid’ voor inflatie worden gecorrigeerd en zal de koopkracht ieder jaar afnemen met een percentage gelijk aan de inflatie. De tegenhanger van deze nominale benadering is de reële benadering. Hierin worden niet alleen de onvoorwaardelijke aanspraken meegenomen, maar ook de indexatieambitie. De ‘reële’ dekkingsgraad geeft de deelnemer betere inzage in de uiteindelijke hoogte van zijn pensioen. Waar nu door pensioenfondsen nominaal wordt gerekend, zal binnen het FTK2 de keuze worden geboden om met de nominale of de reële aanpak te rekenen. Wanneer een fonds kiest voor de reële aanpak zal bij een gelijkblijvende indexatieambitie de dekkingsgraad direct met tientallen procentpunten dalen. Kan de mogelijkheid met verwacht rendement te rekenen hier nog iets aan verbeteren of blijft de situatie zorgelijk? Risicovrije rente of verwacht rendement? Fondsen wordt toegestaan maximaal het verwacht portefeuillerendement als rekenrente te hanteren. Dit omdat met het wegvallen van de ‘hardheid’ van aanspraken onder het nieuwe pensioenakkoord ook de noodzaak van een risicovrije rente wegvalt. Rekenen met het verwacht portefeuillerendement is toegestaan onder de voorwaarde dat schokken direct én volledig worden verwerkt.

Pensioen nummer 1 • maart 2012

21


Dit betekent dus direct korten als de dekkingsgraad onder de kritieke grens (van 100%) komt. Wanneer de risicovrije rente als uitgangspunt wordt genomen (en het fonds aan een aantal andere voorwaarden voldoet), mogen deze schokken gelijkmatig over tien jaar worden verdeeld. Wanneer een tussenvorm wordt gekozen, wordt een spreidingsperiode bepaald tussen de nul en tien jaar. Dit betekent dat een fonds in feite drie mogelijkheden heeft voor de rekenrente: risicovrije rente, portefeuillerendement of een tussenvorm. Verder kan ook de indexatieambitie worden aangepast. Als er nominaal wordt gerekend, dan zal de behaalde overrente worden aangewend om indexatie te bekostigen. Als er reëel wordt gerekend, dan kan de indexatieambitie een belangrijk instrument zijn voor het sturen op de hoogte van de dekkingsgraad. Wij gaan er in de volgende voorbeelden van uit dat in de ‘nominale’ wereld alle beschikbare overrente wordt gebruikt om aan de indexatieambitie te voldoen. Er is dus geen sprake van eventuele premiekortingen of terugstortingen. Risicovrije rente Wanneer een fonds de risicovrije rente als rekenrente en de huidige indexatieambitie kiest, verandert de waarde van de verplichtingen niet. Wanneer een fonds kiest voor de nominale benadering, dan zal de hoogte van de dekkingsgraad niet veranderen. Wanneer een fonds kiest voor de reële benadering, dan zal in de hoogte van de dekkingsgraad de indexatieambitie worden meegenomen en zal het fonds er slechter voor staan. Deze optie lijkt dus geen ruimte voor verbetering te bieden. Verwacht rendement Kiezen voor verwacht rendement als rekenrente betekent ook kiezen voor het direct en volledig verwerken van schokken. Met deze rekenrente wordt de ‘dekkingsgraad’ eenmalig aanzienlijk verhoogd, maar dat betekent niet dat hiermee de fondsen uit de problemen komen. Wanneer wordt uitgegaan van de reële benadering met de huidige indexatieambitie van bijvoorbeeld de prijsinflatie, dan ligt de gemiddelde dekkingsgraad op dit moment ver onder de 100%. Een verhoogde rekenrente is dan slechts een goede stap richting herstel. In de nominale benadering zal een hogere rekenrente enkele fondsen wel meer lucht geven. In beide gevallen geldt echter dat zodra het behaalde rendement lager is dan

22

het verwachte rendement, er direct een daling van de dekkingsgraad komt. Onder de 100% betekent dit dus een directe verlaging van de geïndexeerde pensioenen (met de mogelijkheid van negatieve indexatie; korting van aanspraken). Gezien de huidige nominale dekkingsgraden van rond de 100% levert deze methode enkel herstel op als de indexatieambitie drastisch naar beneden wordt bijgesteld (wellicht zelfs naar nul). Het gehoopte herstel kan eigenlijk alleen plaatsvinden als de toekomstige indexatie wordt weggegeven. Zonder aanvullende maatregelen in bijvoorbeeld de premiesfeer leidt het verhogen van de rekenrente enkel tot het weggeven van toekomstige indexatie. Daarnaast verplichten fondsen zich om sneller dan vandaag een kortingsmaatregel door te voeren. De vraag is of dit de gewenste oplossing is voor de verschillende generaties in een pensioenfonds. Over het geheel genomen is ook deze optie dus op lange termijn geen verbetering voor pensioenfondsen ten opzichte van de huidige situatie. Tussenvorm In de tussenvormoptie kan een fonds een rekenrente hanteren die tussen het verwacht portefeuillerendement en de risicovrije rente ligt. Hierbij hoort vervolgens een spreidingsperiode tussen nul en tien jaar, afhankelijk van de hoogte van de rekenrente. Dit betekent dat fondsen niet alleen direct een hogere dekkingsgraad hebben, maar ook dat eventuele schokken volledig, maar verdeeld over de spreidingsperiode moeten worden verwerkt. Dit lijkt een mooie tussenoplossing, maar ook deze tussenvorm zal de noodlijdende fondsen niet per direct kunnen helpen. Korting zal dus hoe dan ook gaan plaatsvinden, hetzij door middel van uitstellen/beperken van indexatie, hetzij door het daadwerkelijk korten van aanspraken. Voorbeeld Als voorbeeld nemen we een pensioenfonds met een huidige nominale dekkingsgraad van 100%. Met een risicovrije rente van 3% en een verwacht rendement van 5% kan er indexatie worden verleend als het verwachte overrendement van 2% wordt gehaald. In tabel 1 is het effect van de rekenrente op de verschillende opties weergegeven. Hierbij nemen we een gestandaardiseerd Nederlands pensioenfonds met in alle gevallen een verwacht rendement van 5%.


Rekenrente

3%

4%

5%

Nominaal

100% (2% overrendement)

~125% (1% overrendement)

~167% (0% overrendement)

Reëel (2% indexatieambitie)

~70%

~90%

100%

Reëel (1% indexatieambitie)

~90%

100%

~125%

Reëel (0,5% indexatieambitie)

~95%

~115%

~140%

Reëel (0% indexatieambitie)

100%

~125%

~167%

Bij het gelijk houden van de indexatieambitie en de rekenrente zal een fonds dus direct moeten korten als het overstapt op de reële benadering. Bij het aanhouden van de risicovrije rente leidt ook het naar beneden bijstellen van de indexatieambitie niet tot een hogere dekkingsgraad. Wanneer een hogere rekenrente wordt gekozen, helpt verlagen van de indexatieambitie wel. Een lagere indexatieambitie betekent wel dat als de dekkingsgraad onder de 100% raakt, er sneller een korting moet plaatsvinden. Wanneer een fonds in de huidige situatie een dekkingsgraad heeft van minder dan 100%, zullen de mogelijkheden om op korte termijn boven de 100% uit te komen nog beperkter en risicovoller zijn.

dan lijkt deze tussenvorm eigenlijk verdacht veel op de huidige situatie. Wij concluderen dat enerzijds het FTK2 niet veel verbetering zal brengen voor de dekkingsgraden van de fondsen en dat anderzijds de angst voor buitenproportionele risico’s binnen een beleggingsmix zeer waarschijnlijk ongegrond is. Onze verwachting is dat het grootste gevaar zit in de combinatie van een hogere rekenrente met het opgeven van de indexatieambitie, waardoor de huidige acute pensioencrisis gaat verworden tot een langlopende sluipende uitholling van ons pensioenstelsel. Wij roepen bij dezen de sociale partners en de wetgever op om vóór de invoering van het FTK2 juist deze discussie met elkaar te voeren.

Conclusie Ondanks de hogere dekkingsgraden, zal door de verplichte directe én volledige verwerking van schokken de optie om het verwacht rendement als rekenrente te hanteren meer uitzondering dan regel zijn. Bij het vasthouden aan de risicovrije rekenrente zal de positie van een fonds alleen kunnen verslechteren, wat deze optie ook weinig aantrekkelijk maakt. Een tussenvorm hanteren lijkt op korte termijn de dekkingsgraad een positieve impuls te kunnen geven zonder dat schokken direct én volledig moeten worden verwerkt. Dit gaat wel ten koste van de indexatieambitie met alle communicatieve gevolgen van dien. Als de wetgever bij het bepalen van de spreidingsperiode ook bijvoorbeeld het financiële beleid en de leeftijdsopbouw van het fonds meeneemt bij het bepalen van de egalisatiereserve (de huidige buffers),

Jeroen Linders Pension Advisory jlinders@deloitte.nl Remco Rijntjes Pension Advisory rrijntjes@deloitte.nl Maaike Schakenbos Pension Advisory mschakenbos@deloitte.nl

Pensioen nummer 1 • maart 2012

23


Opletten bij aflopende verzekerde pensioenregelingen Al geruime tijd staat het Pensioenakkoord volop in de schijnwerpers. Hierbij wordt vooral gekeken naar de gevolgen van het Pensioenakkoord voor de Nederlandse pensioenfondsen. Over de gevolgen van het Pensioenakkoord voor verzekerde pensioenregelingen bestaat echter nog veel onduidelijkheid. Wat wel lijkt vast te staan, is dat de verschillen tussen pensioenfondsen en verzekerde pensioenregelingen groter worden.

Voor werknemers is een belangrijk verschil dat nominale pensioenaanspraken bij een pensioenverzekeraar zijn gegarandeerd, terwijl voor veel werknemers met pensioenaanspraken bij een pensioenfonds in de komende jaren forse kortingen dreigen. Overigens kijken diverse pensioenverzekeraars wel naar de mogelijkheden om vergelijkbare constructies als pensioenfondsen aan te bieden, hoewel hiervoor wel een aanvullende wetswijziging nodig zal zijn. Voor werkgevers is de pensioenpremie een belangrijk verschil, aangezien bij een pensioenfonds aangesloten werkgevers zich in de toekomst kunnen beroepen op het Pensioenakkoord met de daarin gemaakte afspraken over premiestabilisatie. Werkgevers met een salarisdiensttijd regeling (middelloon of eindloon) en een aflopend verzekeringscontract worden momenteel echter geconfronteerd met de harde realiteit van een sterk stijgende pensioenpremie. In het initiĂŤle Pensioenakkoord van 4 juni 2010 heeft de Stichting van de Arbeid (STAR) overigens niet specifiek benoemd dat de premiestabilisatie enkel op pensioenfondsen van toepassing is. Dit is echter wel zo (in de media) gaan leven. Al met al kunnen we stellen dat de gedaalde rente en de toegenomen levensverwachting bij een groot aantal pensioenfondsen dreigen te leiden tot een korting van de pensioenaanspraken en daarmee vooral gevolgen hebben voor de werknemers. De veranderende rente en levensverwachting hebben bij verzekerde pensioenregelingen daarentegen juist vooral gevolgen voor de werkgevers. De rekening voor de toekomstige opbouw ligt bij verzekerde pensioenregelingen (voor een groot deel) juist bij hen. 1

24

Verzekerde regelingen Een meerderheid van de Nederlandse werknemers bouwt in de tweede pijler pensioen op via een pensioenfonds. Echter, de groep werknemers die via de werkgever pensioen bij een Nederlandse pensioenverzekeraar opbouwt, is sterk aan het groeien. Volgens cijfers van de Nederlandsche Bank1 is tussen 1995 en 2009 het aantal actieve deelnemers bij pensioenverzekeraars bijna verdubbeld. In 2009 waren er 27.000 collectieve pensioencontracten bij pensioenverzekeraars, waarbij 936.000 actieve deelnemers waren aangesloten. Op basis van het totaal aantal actieve deelnemers per 2009 hebben de pensioenverzekeraars daarmee bijna 14% van de markt voor collectieve pensioenregelingen in handen. Impact van rekenrente Bij het afsluiten of verlengen van een verzekerde pensioenregeling is de rekenrente van grote invloed op de hoogte van de pensioenpremie. Waar enkele jaren geleden nog veelvuldig verzekeringscontracten met 4% rekenrente werden afgesloten, is de norm de laatste jaren (weer) verschoven naar 3% rekenrente. Nu de rente de laatste maanden grotendeels onder de 3% ligt, is de discussie over de houdbaarheid van 3% rekenrente toegenomen. In figuur 1 is het verloop weergegeven van de 25-jaars rente van de FTK rentetermijnstructuur, die maandelijks door de Nederlandsche Bank wordt gepubliceerd en wordt gezien als de risicovrije rente. Als gevolg van de historisch lage rente hebben enkele Nederlandse pensioenverzekeraars de rekenrente van nieuwe verzekeringscontracten in de afgelopen maanden

Zie www.dnb.nl/binaries/Collectieve%20pensioenen%20bij%20verzekeraars_tcm46-240409.pdf.


FTK rentetermijnstructuur 6% 5% 4% 3% 2% 1% 0% Jan/04

Jan/05

Jan/06

Jan/07

Jan/08

Jan/09

Jan/10

Jan/11

Jan/12

25‐jaars rente Figuur 1: FTK rentetermijnstructuur van 25-jaars rente.

verder verlaagd naar 2,5%. We hebben de afgelopen maanden in de markt bij verschillende Nederlandse pensioenverzekeraars ook verzekeringscontracten gezien waarin de pensioenpremie weliswaar op 3% rekenrente wordt gebaseerd, maar vervolgens een forse marktrenteopslag op de pensioenpremie in rekening wordt gebracht. Toename pensioenpremie Deze ontwikkelingen zorgen ervoor dat de norm voor de hoogte van de rekenrente van verzekeringscontracten verder daalt, waardoor de pensioenpremies van verzekerde pensioenregelingen verder oplopen. Een lagere rekenrente betekent namelijk dat om op dezelfde uitkering te komen er nu al meer geld moet worden ingelegd dan bij een hogere rekenrente. De toename van de pensioenpremie door een lagere rekenrente verschilt per onderneming en is afhankelijk van diverse aspecten. De rentegevoeligheid van de pensioenpremie kan worden geschat op basis van de duration (de gewogen looptijd tot de uitkeringsdatum van het pensioen). Bij benadering is de stijging van de pensioenpremie gelijk aan de daling van de rekenrente vermenigvuldigd met de duration van de pensioenpremie. Uitgaande van een gemiddeld actief werknemersbestand bedraagt de duration van de pensioenpremie circa dertig jaar. Dit betekent dat de stijging van de pensioenpremie bij een rekenrentedaling van 3% naar 2,5% circa 15% bedraagt

(0,5% * 30). Als het aflopende verzekeringscontract nog is gebaseerd op 4% rekenrente, bedraagt de stijging van de pensioenpremie zelfs circa 45% (1,5% * 30). Voor ondernemingen met een relatief jong werknemersbestand zullen deze stijgingen gemiddeld genomen zelfs nog hoger uitpakken. Aanvullend daarop zien we in de markt dat de garantiepremies die pensioenverzekeraars in rekening brengen voor het garanderen van de rekenrente hoger zijn dan enkele jaren geleden. Deze stijging vindt plaats ondanks de verlaging van de rekenrente en komt door de grote onzekerheid over de toekomstige renteontwikkeling. Gezamenlijk veroorzaken de gedaalde rekenrente en de toegenomen garantiepremies een nog grotere stijging van de pensioenpremies. Toegenomen levensverwachting Naast een stijging van de pensioenpremie door de dalende rente, worden werkgevers met een aflopend verzekeringscontract ook geconfronteerd met de toegenomen levensverwachting. Hoewel Nederlandse pensioenfondsen de meest recente inzichten in levensverwachting inmiddels grotendeels hebben verwerkt, zijn veel verzekeringscontracten door hun looptijd (veelal vijf jaar) nog gebaseerd op verouderde overlevingskansen. Tot vrij recent hanteerden de meeste pensioenverzekeraars nog dezelfde overlevingstafel, genaamd Collectief ’03.

Pensioen nummer 1 • maart 2012

25


Dit maakte het vergelijken van de actuariële kostprijs van de verschillende pensioenvormen tussen pensioenverzekeraars relatief eenvoudig, aangezien de onderliggende sterfte- en overlevingskansen gelijk waren. Gedurende de laatste twee jaren zijn nagenoeg alle pensioenverzekeraars bij het afsluiten van nieuwe verzekeringscontracten overgestapt op meer recente overlevingstafels. In tegenstelling tot pensioenfondsen, die bijna allemaal gebruikmaken van een overlevingstafel van het Actuarieel Genootschap, gebruiken pensioenverzekeraars uiteenlopende en veelal zelf ontwikkelde overlevingstafels of eigen aanpassingen op collectieve tafels. Dit maakt het vergelijken van de actuariële kostprijs van de verschillende pensioenvormen tussen pensioenverzekeraars een stuk lastiger, ook doordat de impact per onderneming anders is. Het gevolg is dat de actuariële kostprijzen van de pensioenregelingen van verschillende pensioenverzekeraars alleen kunnen worden vergeleken door bedrijfsspecifieke berekeningen te maken. Hoewel de impact van de toegenomen levensverwachting per onderneming verschilt, staat vast dat de pensioenpremie gaat stijgen. De mate waarin hangt onder andere af van het werknemersbestand en de desbetreffende pensioenregeling. Gemiddeld genomen stijgt de pensioenpremie bij het verlengen of afsluiten van een nieuw verzekeringscontract als gevolg van de toegenomen levensverwachting met circa 5-10%. Deze stijging komt dus bovenop de stijging door de gedaalde rente. Productoplossingen Door de gedaalde rente hebben veel pensioen­ verzekeraars het productaanbod aangepast aan de huidige marktomstandigheden. Hierbij is niet alleen de hoogte van de rekenrente van belang, maar is ook de garantiepremie van invloed. De garantiepremie, die door pensioenverzekeraars in rekening wordt gebracht voor het garanderen van de rekenrente, wordt veelal uitgedrukt als percentage van de totaal in het verleden opgebouwde pensioenvoorziening. In tegenstelling tot de rekenrente, die alleen invloed heeft op toekomstige opbouw, is voor de hoogte van de kosten garantiepremie ook de omvang van de opgebouwde pensioenvoorziening van belang. Voor contracten met bijvoorbeeld veel inactieve aanspraken kan een stijging van de garantiepremie

26

met enkele tientallen basispunten een forse stijging van de totale pensioenpremies betekenen. Echter, de garantiepremie voor het verleden hoeft niet altijd te worden verhoogd; dit is mede afhankelijk van de afspraken die hierover (in het verleden) zijn gemaakt.

Gemiddeld genomen stijgt de pensioenpremie bij het verlengen of afsluiten van een nieuw verzekeringscontract als gevolg van de toegenomen levensverwachting met circa 5-10%. Deze stijging komt dus bovenop de stijging door de gedaalde rente. Op hoofdlijnen zijn er drie typen producten te onderscheiden voor de manier waarop pensioenverzekeraars rekening houden met de gedaalde rente: 1. de pensioenpremie wordt gebaseerd op een vaste rekenrente van 2,5%; 2. de pensioenpremie wordt gebaseerd op een vaste rekenrente van 3%, maar de pensioenpremie wordt verhoogd met een marktrenteopslag om rekening te houden met de onder de 3% gedaalde marktrente;


3. de pensioenpremie wordt gebaseerd op een vaste rekenrente van 3%, ondanks dat de marktrente is gedaald onder de 3%; de garantiepremie die door de onderneming aan de pensioenverzekeraar wordt betaald om het risico af te dekken, neemt, gezien de lage marktrente, echter zeer fors toe.

Huidig contract

Nieuw contract

Jong bestand De hiervoor als tweede variant benoemde producten zijn op marktrente gebaseerde verzekeringscontracten waarin de pensioenpremie gedurende de contractperiode jaarlijks wordt vastgesteld op basis van de in dat jaar geldende marktrente. Hierbij is het belangrijk om te realiseren dat gedurende de contractperiode de marktrente sterk kan variëren. Gezien de afhankelijkheid van de marktrente leidt dit tot een jaarlijks sterk wisselende pensioenpremie. Waar dit bij een stijging van de marktrente gedurende de contractperiode leidt tot een lagere pensioenpremie, geldt omgekeerd ook dat bij een verdere daling van de marktrente de pensioenpremie verder zal oplopen. Als alternatief kan een onderneming die gedurende de contractperiode de voorkeur geeft aan zekerheid over de hoogte van de pensioenpremie, de marktrenteopslag gedurende de contractperiode vastzetten. Het vastzetten van de marktrenteopslag, waarbij de marktrenteopslag voor de gehele contractperiode op de huidige marktrente wordt gebaseerd, leidt doorgaans wel weer tot een hogere garantiepremie. Hoewel de stijging van de pensioenpremie als gevolg van de gedaalde rente en de toegenomen levensverwachting per onderneming sterk kan verschillen, geeft tabel 1 inzicht in de gemiddelde stijging van de pensioenpremie als gevolg van de wijzigende grondslagen. Hierbij is de gemiddelde stijging van de pensioenpremie geschat voor een huidig verzekeringscontract gebaseerd op zowel een vaste rekenrente van 3% als 4% in combinatie met overlevingstafel Collectief ’03. Hierbij is onderscheid gemaakt tussen een jong bestand met voornamelijk actieve deelnemers, een gemiddeld bestand en een oud bestand met voornamelijk gepensioneerden. Voor het nieuwe verzekeringscontract is onderscheid gemaakt tussen zowel een vaste rekenrente van 3%, het hanteren van de huidige marktrente en een vaste rekenrente van 2,5%. Daarnaast is een recente overlevingstafel gehanteerd. Merk op dat tabel 1 enkel inzicht biedt in de toename van de pensioenpremie en niet in de bijbehorende kosten zoals garantiepremies.

Gemiddeld bestand

Oud bestand

3% rente

marktrente

2,5% rente

4% rente + Collectief ’03

60%

80%

90%

3% rente + Collectief ’03

15%

25%

35%

4% rente + Collectief ’03

40%

50%

55%

3% rente + Collectief ’03

10%

20%

25%

4% rente + Collectief ’03

25%

30%

35%

3% rente + Collectief ’03

10%

15%

20%

Tabel 1: schatting toename pensioenpremie in diverse scenario’s.

Actuariële kostprijs pensioen (voor € 1.000 ouderdomspensioen en € 700 partnerpensioen) €12,500 €10,000 €7,500 €5,000 €2,500 €‐ 1999

2004

2010

2012

45‐jarige man Figuur 2: impact van rente en levensverwachting op actuariële kostprijs in het afgelopen decennium.

Pensioen nummer 1 • maart 2012

27


De gevolgen van de toename van de levensverwachting en de daling van de rente zijn in het afgelopen decennium duidelijk merkbaar geweest. Figuur 2 geeft een beeld van hoe deze factoren de actuariële kostprijs van pensioen hebben beïnvloed. In figuur 2 zijn vier hoofdstappen opgenomen. Vanaf 1999 werden direct verzekerde contracten door werkgevers nog op 3% rekenrente (voor 1999 ook nog op 4% rekenrente) en de overlevingstafel Collectief ’93 afgesloten. Vanaf dat moment mochten alleen pensioenfondsen een contract met 4% rekenrente hebben. Vanaf 2004 werden er ook weer contracten op 4% rekenrente of marktrente afgesloten, veelal met overlevingstafel Collectief ’03. Rond 2010 was de norm voor de rekenrente alweer terug verschoven naar 3% en momenteel is de norm voor de rekenrente naar marktrente of 2,5% gedaald, aangevuld met een recente overlevingstafel. Premiestabilisatie Een van de onderdelen van het Pensioenakkoord betreft de premiestabilisatie voor pensioenfondsen. De afspraken hierover komen erop neer dat het huidige premieniveau van ondernemingen die bij een pensioenfonds zijn aangesloten in de toekomst zal worden gehandhaafd. Een gevolg hiervan is dat als de rente verder daalt, er onvoldoende pensioenpremie door de pensioenfondsen wordt ontvangen, waarvan de gevolgen voor rekening van de (oud-)werknemers zullen komen. Oftewel, er worden minder toekomstige pensioenaanspraken ingekocht en/of opgebouwde aanspraken afgestempeld. Voor ondernemingen met een verzekerde regeling geldt de in het Pensioenakkoord benoemde premiestabilisatie niet automatisch, waarmee eventuele dalingen van de rente bij een nieuw contract tot een hogere pensioenpremie kunnen leiden. Door dit aspect van het Pensioenakkoord nemen de verschillen tussen verzekerde pensioenregelingen en pensioenfondsen verder toe. Werkgevers met een verzekerde pensioenregeling worden bij een nieuw contract geconfronteerd met een forse stijging van de pensioenpremie, terwijl bij een pensioenfonds aangesloten werkgevers de premie op basis van het Pensioenakkoord naar de toekomst toe stabiel kunnen houden. Hiermee wordt de rekening van het duurder wordende Nederlandse pensioenstelsel mogelijk op verschillende

28

wijze verdeeld bij werkgevers met een verzekerde pensioenregeling en werkgevers die zijn aangesloten bij een pensioenfonds. Dit is overigens niet in lijn met de gedachte van het initiële Pensioenakkoord, maar werkgevers met een verzekerde pensioenregeling zullen actief en tijdig aan de slag moeten om niet te worden geconfronteerd met sterk stijgende pensioenpremies.

Het afsluiten van een nieuw verzekeringscontract kan ook een goed moment zijn om de pensioenregeling(en) van de onderneming te herzien Aflopend verzekeringscontract Voor ondernemingen is het belangrijk tijdig actie te ondernemen wanneer het verzekeringscontract voor de pensioenregeling ten einde loopt. Alleen dan is er voldoende tijd om alle opties en mogelijkheden voor een nieuw verzekeringscontract te bekijken. De eerste stap hierbij is om in kaart te brengen wat de huidige situatie is. Hier kan bijvoorbeeld worden gedacht aan: – welke grondslagen en kostenopslagen zitten er in het huidige verzekeringscontract; – welk winstdelingssysteem wordt er gehanteerd; – hoeveel (in)actieve deelnemers zitten er in het verzekeringscontract; – wat is het toeslagpotentieel voor de (oud-) werknemers; – wat zijn de exitbepalingen? Ook de huidige beleggingssystematiek, het


winstdelingssysteem, de wijze hoe om te gaan met de opgebouwde aanspraken in het aflopende contract en het toeslagpotentieel voor de (oud-)werknemers kunnen worden geëvalueerd, aangezien deze onderdelen van het verzekeringscontract effect hebben op de kosten, risico’s en opbrengsten van het contract. Behalve naar financiële punten, zoals kosten, type verzekeringsproduct en toeslagpotentieel, kan ook worden gekeken naar bijvoorbeeld dienstverlening, serviceniveau, kredietwaardigheid, reputatie en beleggingsbeleid van de huidige pensioenverzekeraar. Als de huidige situatie in kaart is gebracht, kan worden gekeken naar mogelijke aandachtspunten. Op basis van de rekenrente en de overlevingstafel in het aflopende verzekeringscontract kan de hoogte van de pensioenpremie worden geschat. Wanneer alle hiervoor behandelde elementen samen worden genomen, kan de pensioenpremie in het nieuwe verzekeringscontract met vele tientallen procenten oplopen, waardoor de pensioenpremie in één klap zeer fors toeneemt. Herziening pensioenregeling(en) Het afsluiten van een nieuw verzekeringscontract kan een goed moment zijn om de pensioenregeling(en) van de onderneming te herzien. Door de alsmaar stijgende pensioenpremies en de aankomende verhoging van de AOW-leeftijd naar 67 jaar in 2014 zijn er voldoende redenen om nog eens kritisch naar de bestaande pensioenregeling(en) te kijken. Mogelijk kan het harmoniseren van twee of meer pensioenregelingen of het versimpelen van de pensioenregeling(en) tot meer efficiëntie en daarmee kostenbesparingen leiden. Door de toegenomen pensioenpremies kan het wenselijk zijn om de pensioentoezegging aan de werknemers efficiënter in te richten en wellicht zelfs te versoberen. Hiervoor bestaan verschillende mogelijkheden en kan bijvoorbeeld worden gedacht aan het wijzigen van het type pensioenregeling en de wijze hoe werkgever en werknemer de risico’s verdelen, de hoogte van de toezegging en de eigen bijdrage. Daarnaast kan aansluiting worden gezocht bij de stijging van de AOW-leeftijd door de pensioenleeftijd voor toekomstige opbouw te verhogen naar 67 jaar. Afhankelijk van onder andere de pensioenregeling en het deelnemersbestand kan het verhogen van de

pensioenleeftijd van 65 jaar naar 67 jaar leiden tot een besparing van circa 12-16% op ouderdomspensioen. Daarnaast zal het verhogen van de pensioenleeftijd ook de IFRS (IAS 19)-waardering beïnvloeden, waardoor ook een kostenbesparing wordt bewerkstelligd. Gezien de beschreven stijging van de pensioenpremies is een dergelijke aanpassing slechts een onderdeel van een totale oplossing en zijn meer of andere maatregelen eveneens noodzakelijk. Conclusie Door de historisch lage marktrente en de opgelopen levensverwachting worden werkgevers met een aflopend verzekeringscontract momenteel geconfronteerd met een sterke stijging van de pensioenpremie. Aangezien de stijging van de pensioenpremie sterk afhankelijk is van diverse ondernemingsgebonden aspecten, is het belangrijk om de gevolgen van de huidige marktomstandigheden bij een aflopend verzekeringscontract tijdig in kaart te brengen. Door bij een aflopend verzekeringscontract de huidige situatie ruim op tijd inzichtelijk te maken, is er voldoende tijd om de opties en mogelijkheden voor een nieuw verzekeringscontract te bekijken. Aangezien in veel gevallen de pensioenpremies zeer sterk zullen stijgen, zullen werkgevers manieren zoeken om de toename van de pensioenpremies te beperken. Hierbij kan zowel naar besparingen in het verzekeringscontract als naar het efficiënter inregelen of versimpelen van het pensioenreglement worden gekeken. Het is zeker niet ondenkbaar dat er aanpassingen in de pensioenregeling noodzakelijk zijn om de pensioenpremies te beheersen. Door een goede analyse van de opties en mogelijkheden bij een aflopend verzekeringscontract kan de werkgever aanzienlijke kostenstijgingen beperken, meer controle krijgen op de pensioensituatie en de pensioenregeling toekomstbestendig maken.

Dirk Korbee Pension Advisory dkorbee@deloitte.nl Rogier Bouwman Pension Advisory robouwman@deloitte.nl

Pensioen nummer 1 • maart 2012

29


Rekenen met gemiddelde RTS leidt tot extra risico’s voor pensioenfondsen Op 6 januari kondigde De Nederlandsche Bank (hierna: DNB) twee maatregelen aan om de in financiële problemen verkerende pensioenfondsen tegemoet te komen. Ten eerste mogen pensioenfondsen die zonder aanvullende maatregelen naar verwachting aan het einde van hun hersteltermijn niet voldoen aan het minimaal vereiste eigen vermogen, een eventuele pensioenkorting per april 2013 maximeren op 7%. Het restant moet uiterlijk aan het einde van de hersteltermijn worden gekort als dat dan nog nodig is. Ten tweede heeft DNB een correctie toegepast op de rentetermijnstructuur (hierna: RTS) van ultimo december 2011. DNB heeft de RTS gebaseerd op de gemiddelde RTS over de maanden oktober tot en met december 2011.

In dit artikel gaan wij in op de gevolgen van de tweede maatregel. Dat DNB juist per 31 december de RTS heeft aangepast, is niet toevallig. Het hanteren van de gemiddelde RTS leidt er namelijk toe dat de dekkingsgraad (de verhouding tussen het vermogen en de verplichtingen) van de pensioenfondsen per jaareinde 2011 gemiddeld 2% tot 5% hoger uitkomt, tot 98%. Juist de dekkingsgraad per 31 december is voor pensioenfondsen belangrijk, omdat zij op basis daarvan moeten beslissen of, en met hoeveel procent, opgebouwde pensioenaanspraken en pensioenuitkeringen moeten worden gekort. Door de hogere dekkingsgraad hoeven veel pensioenfondsen vanaf april 2013 niet of minder te korten op pensioenuitkeringen dan op basis van een niet aangepaste RTS het geval zou zijn geweest. Zoals vaak het geval is met aanpassingen, kan ook de gemiddelde RTS tot nieuwe problemen en risico’s voor pensioenfondsen leiden. We gaan hier nader in op het zogenoemde mismatch-risico dat door de gemiddelde RTS wordt geïntroduceerd. DNB heeft aangekondigd dat het middelen van de RTS tijdelijk van aard is en iedere maand opnieuw zal worden beoordeeld. Toch is de verwachting

30

dat het middelen van de RTS voorlopig actueel zal blijven. Eind januari 2012 wordt door DNB in ieder geval ook weer uitgegaan van een driemaandsgemiddelde RTS. Grote pensioenfondsen als het ABP hebben lang gelobbyd voor het middelen van de RTS. Politieke partijen als de PVV en de SP gaan nog een stapje verder door het gebruik van vaste rekenrentes te propageren. Als DNB het middelen van de RTS weer zou loslaten, zou dat naar onze verwachting op veel weerstand stuiten. De vraag is overigens wel of deze weerstand niet als sneeuw voor de zon zal verdwijnen als de RTS een duidelijk stijgende lijn laat zien. De RTS De RTS is de rentecurve die DNB maandelijks publiceert en die pensioenfondsen in Nederland moeten gebruiken om de huidige waarde van hun toekomstige verplichtingen (lees: toekomstige pensioenuitkeringen) te bepalen. De huidige waarde van de toekomstige verplichtingen kan worden geïnterpreteerd als de marktprijs van deze verplichtingen. Als een pensioenfonds de toekomstige verplichtingen zou willen overdragen aan een andere partij, zal die andere partij voor het overnemen van de verplichtingen een prijs vragen die minimaal gelijk is aan


Rentetermijnstructuur (zero coupon rentes) Procenten 6.0 5.5 5.0 4.5 4.0 3.5 3.0 2.5 2.0 1.5 1.0 0

5

per 31-12-2010

10

15

20

per 30-06-2011

25

30 35 looptijd in jaren

40

45

50

55

60

per 31-12-2011

Figuur 1: de RTS per 31 december 2010, 30 juni 2011 en 31 december 2011.

de huidige waarde. De huidige-waardemethodiek geeft zo een zuiver beeld van de waarde van de toekomstige verplichtingen op enig moment. In figuur 1 is de RTS per 31 december 2010, 30 juni 2011 en 31 december 2011 weergegeven, waarbij de RTS van 31 december 2011 al is gebaseerd op het driemaandsgemiddelde1: Bij het bepalen van de huidige waarde van hun pensioenverplichtingen moeten pensioenfondsen de rentevoet hanteren die overeenkomt met de looptijd van hun verplichtingen. Per 31 december 2011 moet bij een looptijd van twintig jaar bijvoorbeeld een rente worden gehanteerd van circa 2,90%. De RTS is gebaseerd op de rentes die Europese banken elkaar in rekening brengen, de zogenoemde interbancaire swaps (swapcurve). Tot 31 december 2011 werd de RTS iedere maand gebaseerd op de meest recente swapcurve, namelijk die van de laatste handelsdag van die maand. Het idee daarachter is dat de meest recente swapcurve ook de meest recente ‘marktinformatie’ bevat. Dit zorgt er dus voor dat toekomstige verplichtingen worden gewaardeerd op marktwaarde.

1

De RTS per 31 december 2011 Per 31 december 2011 baseert DNB de RTS niet langer op de swapcurve per de laatste handelsdag in december, maar op het driemaandsgemiddelde van diezelfde swapcurve. In feite stapt DNB met deze maatregel af van het waarderen van pensioenverplichtingen tegen marktwaarde. Op voorhand lijkt er geen rationale om een methodiek waarbij alleen de meest recente marktinformatie wordt gebruikt zodanig aan te passen dat ook ‘verouderde’ marktinformatie wordt meegenomen. In economische zin heeft de waarde van de pensioenverplichting die wordt berekend op basis van de gemiddelde RTS geen zinvolle betekenis. In supermarkttermen komt de gemiddelde RTS-methodiek overeen met het definiëren van de waarde van een pak melk als de gemiddelde prijs van dat pak melk over de afgelopen drie maanden. De consument zal echter helemaal niet zijn geïnteresseerd in de gemiddelde prijs van dat pak melk over de afgelopen drie maanden. Die wil alleen weten wat hij of zij nu voor dat pak melk bij de kassa moet betalen. Met het waarderen van pensioenverplichtingen is het in wezen niet anders.

Bron: www.statistics.dnb.nl/index.cgi?lang=nl&todo=Rentes. Pensioen nummer 1 • maart 2012

31


Dat DNB de methodiek voor het bepalen van de RTS aanpast, is overigens niet onwettig. DNB heeft zich bij het vaststellen van de methodiek het recht voorbehouden deze in de toekomst te wijzigen. Op de onderbouwing die de toezichthouder geeft voor het aanpassen van de RTS per 31 december 2011 valt echter wel het een en ander af te dingen. De toezichthouder acht een correctie van de methodiek gerechtvaardigd, omdat “door de uitzonderlijke marktomstandigheden en gebrekkige liquiditeit in het lange eind van de interbancaire swapmarkt er (…)zodanig veel onzekerheid bestaat over de vraag of op de interbancaire swapmarkt op 30 december een juiste prijsvorming heeft plaatsgevonden”. Gezien de onrust op de financiële markten door onder andere de ‘eurocrisis’, lijkt het standpunt van DNB verdedigbaar. De vraag is dan wel hoe lang deze marktomstandigheden duren. Om aan te blijven sluiten op het idee van ‘markt waarderen’ had ook kunnen worden aangesloten op de interbancaire swapmarkt van 28 of 29 december. Eind januari zijn de interbancaire swaprentes verder gezakt. De gekozen wijziging is echter al een stuk beter te begrijpen als men bedenkt dat de gemiddelde RTS van 1 oktober tot 31 december hoger is dan deze in de laatste week van december was. Door de gemiddelde RTS kunnen pensioenfondsen daarom nu rekenen met een hogere rente bij het waarderen van hun verplichtingen. Dat heeft per eind 2011 een positief effect op de dekkingsgraad. Veel pensioenfondsen juichen de beslissing van DNB voor het aanpassen van de RTS dan ook toe. Overigens daalt de huidige waarde van de verplichtingen natuurlijk niet. Pensioenfondsen worden immers nog steeds geacht dezelfde pensioenuitkeringen te verrichten. Het is dan ook maar de vraag of pensioenfondsen met de aangepaste methodiek hun financiële situatie per eind 2011 niet te rooskleurig voorstellen. Het beleggingsbeleid van pensioenfondsen Door de aanpassing van de RTS wordt het voor pensioenfondsen moeilijker het zogenoemde renterisico af te dekken. Om dit beter te begrijpen, is het noodzakelijk enig inzicht te hebben in de wijze waarop Nederlandse pensioenfondsen normaliter hun vermogen beleggen.

32

Als DNB het middelen van de RTS weer zou loslaten, stuit dat naar onze verwachting op veel weerstand Pensioenfondsen beleggen hun vermogen voor een belangrijk deel in obligaties. Een obligatie is een financieel instrument dat de houder verzekert van een stroom aan periodieke uitkeringen. Dat is een van de belangrijkste redenen dat pensioenfondsen graag in obligaties beleggen. Immers, de verplichtingen van een pensioenfonds bestaan ook uit een stroom van periodieke uitkeringen. Pensioenfondsen beleggen voor een belangrijk deel in Triple A staatsobligaties (bijvoorbeeld Nederlandse), die algemeen worden beschouwd als zijnde risicovrij. De rentecurve die uit Triple A staatsobligaties is af te leiden, komt op hoofdlijnen overeen met de interbancaire swapcurve. Beide curves geven immers risicovrije rentes voor verschillende looptijden weer. Vanaf 31 december 2011 zien we dan ook de volgende discrepantie bij het waarderen van de verplichtingen en het vermogen van pensioenfondsen: zowel aan de verplichtingen- als vermogenskant is (gedeeltelijk) sprake van een stroom aan risicoloze periodieke uitkeringen. Aan de vermogenskant moeten pensioenfondsen deze kasstromen van DNB waarderen op marktwaarde, terwijl zij deze aan de verplichtingenkant moeten waarderen tegen (het lagere) driemaandsgemiddelde, met als gevolg een hogere dekkingsgraad per eind december 2011. We kunnen ons wel het volgende afvragen: als uitzonderlijke marktomstandigheden rechtvaardigen dat de verplichtingen tegen het driemaandsgemiddelde worden gewaardeerd, waarom behoeft het waarderen van de vermogenskant dan geen correctie? De markt voor obligaties is immers om dezelfde redenen verstoord. Hier gaat DNB niet nader op in, maar het is duidelijk dat als


DG RTS DG gemiddelde RTS RTS Gemiddelde RTS 01.01.2012

01.07.2012

01.01.2013

01.07.2013

01.01.2014

Figuur 2: hypothetisch verloop van de dekkingsgraad op basis van de RTS en op basis van de gemiddelde

Dekkingsgraad (DG)

RTS.

Rentevoet

In figuur 2 is een hypothetisch verloop van de dekkingsgraad weergegeven op basis van de RTS en op basis van de gemiddelde RTS. De dekkingsgraad op basis van de RTS stijgt typisch bij stijgende rentes en daalt bij dalende rentes. Dit is een uitvloeisel van het feit dat de verplichtingen van pensioenfondsen in de regel een langere looptijd hebben dan die van de beleggingen. Daardoor is de waarde van de verplichtingen ook gevoeliger voor renteschokken. Zoals ook is te zien, blijft het verloop van de dekkingsgraad op basis van de gemiddelde RTS schommelen. De pieken en dalen zijn nog steeds aanwezig, maar wat later in de tijd (en iets meer afgevlakt). Door het middelen van de RTS is het echter mogelijk dat de dekkingsgraad bij stijgende rentes in eerste instantie een dalende trend te zien geeft, om daarna, bij verdere rentestijgingen, weer te stijgen. Deze tegen-intuĂŻtieve beweging is een direct gevolg van het middelen van de RTS over een driemaandsperiode. Een natuurlijke manier om het renterisico af te dekken, is gelegen in het beleggingsbeleid van pensioenfondsen. Door te beleggen in obligaties met een lange looptijd dekken pensioenfondsen dat renterisico al gedeeltelijk af. Daalt namelijk de RTS, dan stijgt weliswaar de waarde van de verplichtingen van pensioenfondsen, maar dan stijgt ook de waarde van de obligatieportefeuille en dus van het belegde vermogen van het pensioenfonds. Pensioenfondsen kunnen het renterisico echter verder afdekken door het aanhouden van zogenoemde rentederivaten. Dat zorgt ervoor dat de waarde van het belegde vermogen van het pensioenfonds nog beter meebeweegt met de waardeontwikkeling van de verplichtingen.

Rentevoet

Effecten van de gemiddelde RTS De aangepaste RTS heeft zo haar eigenaardigheden, zoals ook is te zien in figuur 2. Uitgangspunt is een pensioenfonds dat per 31 december 2011 op basis van de RTS een dekkingsgraad zou hebben gehad van 100%. Op basis van de gemiddelde RTS is de dekkingsgraad van dit pensioenfonds per die datum gelijk aan 104%.

Dekkingsgraad (DG)

ook aan de vermogenskant zou worden gerekend met het driemaandsgemiddelde, dit een verlagende werking zou hebben op de gemiddelde dekkingsgraad per eind december 2011.

DG RTS met rentederivaat DG gemiddelde RTS met rentederivaat DG gemiddelde RTS zonder rentederivaat RTS 01.01.2012

01.07.2012

01.01.2013

01.07.2013

01.01.2014

Figuur 3: de gevolgen van de gemiddelde RTS voor de dekkingsgraad van een pensioenfonds dat het renterisico met rentederivaten grotendeels had afgedekt.

Pensioen nummer 1 • maart 2012

33


In het verleden was het relatief eenvoudig voor pensioenfondsen om met rentederivaten hun renterisico af te dekken; met de gemiddelde RTS is dat niet langer het geval In het verleden was het relatief eenvoudig voor pensioenfondsen om met rentederivaten hun renterisico af te dekken. De huidige waarde van de pensioenverplichtingen werd gewaardeerd tegen een risicovrije rentevoet, en als zodanig konden pensioenfondsen hun renterisico afdekken door rentederivaten aan te schaffen die waren gebaseerd op een risicovrije marktrente, door de grote samenhang tussen de RTS en de risicovrije marktrentes. In figuur 3 geven wij de gevolgen van de aangepaste RTS-methodiek weer voor de dekkingsgraad van een pensioenfonds dat het renterisico met rentederivaten grotendeels had afgedekt. Zoals is te zien, blijft de dekkingsgraad ondanks schommelingen in de rentevoet redelijk stabiel als de verplichtingen op basis van de RTS zouden blijven gewaardeerd worden. Dit is een direct gevolg van het afdekken van het renterisico. Het hanteren van de gemiddelde RTS heft het effect van het aanhouden van de rentederivaten voor een groot deel op. Hoewel het verloop van de dekkingsgraad minder volatiel is dan wanneer het pensioenfonds geen rentederivaten aanhoudt, staat het pensioenfonds toch bloot aan flinke schommelingen van de dekkingsgraad. Dit is een direct gevolg van het feit dat de gemiddelde RTS zich anders ontwikkelt dan de RTS zelf.

34

In feite zouden pensioenfondsen die in de nieuwe situatie hun renterisico willen afdekken rentederivaten moeten aanschaffen die zijn gebaseerd op het driemaandsgemiddelde van een risicovrije marktrente. Helaas voor pensioenfondsen bestaat er op dit moment geen markt van dergelijke rentederivaten. Daardoor is het voor pensioenfondsen op basis van de gemiddelde RTS niet meer mogelijk hun renterisico goed af te dekken. Dit is het mismatch-risico dat is geïntroduceerd door de maatregel van DNB om de RTS te middelen. Pensioenfondsen doen er verstandig aan zich bewust te zijn van dit mismatch-risico. Conclusie De op 6 januari door DNB geïntroduceerde maatregel om de RTS te middelen over drie maanden is door pensioenfondsen over het algemeen met gejuich begroet. Dekkingsgraden zijn gemiddeld met 2% tot 5% toegenomen, waardoor veel pensioenfondsen per april 2013 niet of minder hoeven te korten op pensioenaanspraken en pensioenuitkeringen. In dit artikel tonen wij aan dat deze ‘winst’ slechts van tijdelijke aard is. In de toekomst blijven dekkingsgraden onverminderd afhankelijk van schommelingen in de gemiddelde RTS. Als de RTS de komende maanden eerst stijgt om daarna weer te dalen, zal zelfs gelden dat de dekkingsgraad op basis van de gemiddelde RTS lager is dan op basis van de niet aangepaste RTS. Het hanteren van de gemiddelde RTS introduceert daarnaast het zogenoemde mismatch-risico. Pensioenfondsen die met behulp van rentederivaten hun renterisico willen afdekken, zullen merken dat dit door de aangepaste RTS-methodiek niet goed meer mogelijk is. Wij pleiten dan ook voor een terugkeer naar de oorspronkelijke RTS-methodiek. De aangepaste RTS-methodiek draagt niet bij aan een verminderde volatiliteit van dekkingsgraden. In plaats daarvan introduceert het slechts een extra risico voor pensioenfondsen, het zogenoemde mismatch-risico. Als het wenselijk is dat het effect van een volatiele rentecurve op een beslissingsmoment (zoals jaareinde) wordt gedempt, kan in onze optiek beter worden gekozen voor het middelen van dekkingsgraden over een langere periode. Het blijft bij een ongewijzigde RTS voor pensioenfondsen dan gewoon mogelijk hun renterisico af te dekken met behulp van rentederivaten.


Om hun (neerwaartse) renterisico af te dekken, zouden pensioenfondsen in onze optiek het beste rentederivaten kunnen hanteren. De RTS-methodiek gecombineerd met het aanschaffen van rentederivaten combineert dan het beste van twee werelden: pensioenfondsen beschermen zich tegen dalende rentevoeten en het vermogen en de verplichtingen van pensioenfondsen worden gewaardeerd op marktwaarde. Remco Rijntjes Pension Advisory rrijntjes@deloitte.nl Joep van Loon Pension Advisory jvanloon@deloitte.nl

Colofon Pensioen. is het kwartaalmagazine van Deloitte over actuariële, financiële, juridische, fiscale en verzekeringsaspecten van pensioen. Redactie Robert-Jan Hamersma, Deloitte Financial Advisory Services Carl Luijken, Deloitte Belastingadviseurs Johannes Penon, Deloitte Accountants Harm Prinsen, Deloitte Belastingadviseurs Roderik van Sluis, Deloitte Belastingadviseurs

Contactadres Deloitte T.a.v. Marcia van Zundert-Oosse Postbus 2031 3000 CA Rotterdam telefoon: 088 288 2303 e-mail: pensioen@deloitte.nl www.deloitte.nl Coördinatie & realisatie Communications Deloitte Rotterdam

Ontwerp Studio MCBD

Drukwerk HENK grafmedia Center

Fotografie Nanning Barendz

Abonnement Wilt u dit magazine kosteloos ontvangen? Gebruik dan bijgevoegde antwoordkaart of mail naar: pensioen@deloitte.nl.

Aan dit nummer werkten mee Dirk Korbee, Jeroen Linders, Joep van Loon, Maaike Schakenbos, Marc van Luijk Remco Rijntjes, Rogier Bouwman, Willem Wille, Wouter Molenaar.

Eindredactie Paulina Damen, Willemstad Interview Vincent Peeters

ISSN: 1873 - 3921

Deloitte refers to one or more of Deloitte Touche Tohmatsu Limited, a UK private company limited by guarantee, and its network of member firms, each of which is a legally separate and independent entity. Please see www.deloitte.com/about for a detailed description of the legal structure of Deloitte Touche Tohmatsu Limited and its member firms.

This publication contains general information only, and none of Deloitte Touche Tohmatsu Limited, its member firms, or their related entities (collectively, the “Deloitte Network”) is, by means of this publication, rendering professional advice or services. Before making any decision or taking any action that may affect your finances or your business, you should consult a qualified professional adviser. No entity in the Deloitte Network shall be responsible for any loss whatsoever sustained by any person who relies on this publication. © 2012 Deloitte The Netherlands

16019922

Deloitte provides audit, tax, consulting, and financial advisory services to public and private clients spanning multiple industries. With a globally connected network of member firms in more than 150 countries, Deloitte brings world-class capabilities and deep local expertise to help clients succeed wherever they operate. Deloitte's approximately 170,000 professionals are committed to becoming the standard of excellence.


Leren van andere bestuurders? Neem deel aan kennissessies Pensioenfondsen

Als pensioenfondsbestuurder of manager van een pensioenbureau wilt u uw kennis op pensioengebied voortdurend op peil houden. Deloitte stelt u in de gelegenheid om ook buiten de officiële gremia met andere bestuurders van gedachten te wisselen over pensioenthema’s. Daartoe organiseert Deloitte drie keer per jaar een kennissessie. In deze informele, kosteloze sessies praten we over actuele pensioenthema’s en gaan we in op best practices. De kennissessies over pensioen zijn bedoeld voor managers en directeuren van bestuursbureaus en eigen uitvoeringsorganisaties en voor bestuursleden van pensioenfondsen. De eerstvolgende kennissessie is op 26 maart 2012 in Rotterdam. Ditmaal staat inzicht in de kosten van de uitvoering van pensioenfondsen centraal. Wilt u zich aanmelden, dan kunt u een e-mail sturen naar pensioen@deloitte.nl onder vermelding van ‘kennissessie pensioenfondsen 26 maart’. Meer informatie? Neem contact op met Remco Rijntjes, tel. 06 2078 9514, rrijntjes@deloitte.nl, Jeroen Bout, tel. 06 5335 7715, jbout@deloitte.nl of Marc van Luijk, tel. 06 2186 2543, mvanluijk@deloitte.nl.

© 2012 Deloitte The Netherlands


Turn static files into dynamic content formats.

Create a flipbook
Issuu converts static files into: digital portfolios, online yearbooks, online catalogs, digital photo albums and more. Sign up and create your flipbook.