Jacques Wallage
Het land achter de heuvels Politiek als ambacht 1968-2018
Cossee Amsterdam
fractievoorzitter (3) net-Kok vaststond, hadden we meer tijd moeten besteden aan het maken van een serieuze gezamenlijk analyse. ‘Business as usual’, zo komt het land achter de heuvels niet binnen bereik.
Wij willen een burgemeester die ‘puutje’ zeggen kan Ondertussen gebeurden er in Groningen opmerkelijke dingen. Het Nieuwsblad van het Noorden (zoals de krant toen nog heette) publiceerde een grondig onderzoek onder de Groningers naar wie er burgemeester zou moeten worden. Hoewel ik me op dat moment geenszins beschikbaar had gesteld, kwam ik er als eerste uit met achtenvijftig procent van de stemmen. Op de een of andere manier trof de kop ‘Groningen wil Wallage’ doel. De enquête in de krant stond niet op zichzelf. Er verschenen allerlei beschouwingen, bijvoorbeeld over het feit dat ik wel zou willen, maar dat Wim Kok me niet wilde laten gaan. Dat was op dat moment onzin, we hadden er nog geen enkel gesprek over gevoerd, maar het ging in de stad wel leven. Een vrouw sprong van de fiets, stapte op me af en zei met gestrekte wijsvinger: ‘Loast die nait omlull’n door die Kok, mien jong hè?’ De groenteboer informeerde of ik de gekochte waar in een tasje wilde en ik hoorde mezelf volkomen naturel zeggen: ‘Doe het maar in een puutje.’ Waarop achter in de volle winkel iemand riep: ‘Wij willen een burgemeester die “puutje” zeggen kan.’ Hij kreeg lachend bijval. Tja, wat is dit? Sentiment? Zeker. Maar net zoals het gebrek aan solidariteit van mijn collega’s met hun Volkskrant-interview vlak voor het congres me diep had geraakt, zo troffen deze kleine signalen van betrokkenheid me meer dan veel mensen zullen begrijpen. Ik ben geen sociaaldemocraat geworden omdat iemand me, al redenerend, van de logica ervan heeft overtuigd. Ik heb ervoor gekozen onder andere omdat ik het niet eerlijk vond voor dat grote gezin in dat kleine krot, dat mijn vader vervolgens als magazijn opkocht. Uiteindelijk gaat het om verbondenheid. En wat er in de 290
wij willen een burgemeester die ‘puutje’ zeggen k an stad gebeurde deed een beroep op dat gevoel van verbondenheid, elke keer als ik op straat liep. Onopgesmukt, rechttoe rechtaan, zoals Groningers zijn. Nog voor ik had gekozen, had de stad dat al gedaan. Wat in mijn hoofd ook mee ging spelen, was het besef dat de komende vijf jaar de laatste jaren zouden zijn dat de kinderen nog thuis waren. Een gewoon gezinsleven, werken vanuit huis, ’s avonds thuiskomen, de verhalen van de dag horen van Fransien en de kinderen, het zou allemaal kunnen. Natuurlijk, er zijn push en pull factoren, je wilt ergens vandaan of ergens naartoe. Ik had, als Wim Kok zou stoppen, absoluut geen zin in de dans van de kroonprinsen en de onvermijdelijke kwetsbaarheden van het PvdA-personeelsbeleid, die ik maar al te goed kende. Dat personeelsbeleid had mijn beste vrienden in de PvdA allemaal geraakt, Jos van Kemenade voorop, en fors, maar in een aantal opzichten ook André van der Louw, Wim Meijer en Ed van Thijn. En ook al zou Wim Kok eenduidig vinden dat ik hem te zijner tijd zou moeten opvolgen, wat nog te bezien was, anderen zouden daar zeker anders over denken. Misschien miste ik ook wel ‘der Wille zur Macht’ die bij zo’n opvolgingsdiscussie nodig zou zijn. Noem het laf, maar ik vond tweede man zijn mooi genoeg en Groningen zou me in één keer van al dat gedoe verlossen. Langzaam, heel langzaam, groeide ik naar een besluit. Ik meldde Wim Kok dat ik ondanks de formatiedrukte graag gauw met hem over Groningen wilde spreken. Het gesprek kwam niet tot stand. Ik zei nog eens dat we er toch gauw over zouden moeten praten. Geen sjoege. Ik gaf aan Hans Alders door dat ik het graag zou doen, maar dat het van het verloop van de formatie zou afhangen wanneer ik hem mijn definitieve besluit zou kunnen melden. Dat werd natuurlijk meegedeeld aan de vertrouwenscommissie uit de gemeenteraad. Terwijl ik dag in dag uit met Wim Kok vergaderde, draaide hij zichtbaar om ons noodzakelijke gesprek heen, net of het vraagstuk zich op die manier vanzelf zou oplossen. Uiteindelijk hakte de vertrouwenscommissie in Groningen de knoop door. Of ik zaterdag291
fractievoorzitter (3) morgen 23 juli langs wilde komen. Het leek net of mijn mededeling ‘Wim, nu moeten we echt praten, want zaterdag moet ik naar de vertrouwenscommissie’ het onderwerp voor het eerst bij hem agendeerde. Het werd dinsdagavond, op het Catshuis. De hekken die open zwaaien, de marechaussee die salueert, het grind dat knarst als je naar binnen loopt. Hoe vaak zou ik er, vier jaar lang, geweest zijn? Minstens eenmaal per week. De zitkamer, die tuttige vitrines met porselein. Het werd een bijzonder gesprek. Van de openingsopmerking van Wim (‘Dan kun je mij dus niet opvolgen’) tot zijn hardnekkige poging me te laten kiezen voor een kabinetspost, waarvoor ik niet bij hem was gekomen. En het dieptepunt van het gesprek: hij had zelf, tussen zijn vertrek bij de fnv en de opvolging van Joop den Uyl, aan Groningen toegezegd dat hij daar burgemeester zou worden. Op het laatst had Den Uyl hem ervan afgehouden. En nu zei hij: ‘Zeg nou zelf, Jacques, wie wil er nou burgemeester van Groningen worden?’ Na mijn uitroep ‘Nou ja, jij dus’ was het een tijdje stil. En toen was de onderhandelaar vertrokken en zat daar weer de man met wie ik ruim acht jaar bijna alles had gedeeld. En voor wie mijn respect, ondanks welk verschil van mening ook, nooit was verminderd. ‘Als jij je keus hebt gemaakt, dan sta ik daarachter. Je hebt voor de partij landelijk echt genoeg gedaan.’ Een paar dagen later zat ik bij de vertrouwenscommissie aan de keukentafel, thuis bij Arie Wink, de gemeentesecretaris. Eigenlijk bleef er na een heel leuk gesprek maar één vraag over: als er nu elders een interessante baan zou komen, zou ik dan mijn termijn wel volmaken? Ik zag het als een klassiek voorbeeld van een gebrek aan Gronings zelfvertrouwen en antwoordde naar waarheid: ‘Als het jullie en mij bevalt, denk ik dat ik het wel twee termijnen ga doen, dus tot mijn pensioen.’ Er werd zo opgekeken tegen een fractievoorzitter die geen minister werd maar terugkeerde naar het stadhuis van Groningen, dat je het ongeloof op de gezichten zag staan. Een week later, op een vrijdag, zou de ministerraad mij benoemen. Op de donderdag ervoor kwam ik Hans Dijkstal, de minister 292
wij willen een burgemeester die ‘puutje’ zeggen k an van Binnenlandse Zaken, tegen op het Binnenhof. Ik realiseerde me opeens dat het sollicitatiegesprek niet was ingepland. ‘Hans, vergeet jij ook iets?’ ‘O jee, je hebt gelijk. Wat doen we nu?’. We besloten meneer Reperon, de kamerbewaarder van de premier, om een kamertje en koffie te vragen. Opeens zaten daar de minister van Binnenlandse Zaken en de kandidaat-burgemeester tegenover elkaar. Er volgde een ernstig gesprek, over de bestuurlijke ellende in Groningen van het afgelopen jaar, over de noodzaak om nu de rust was teruggekeerd te investeren in een nieuwe driehoek. ‘Groningen is lastig hoor,’ zei de minister. ‘Nou,’ zei de kandidaat-burgemeester, ‘niet overdrijven, excellentie.’ Ik had samen met Hans menig risico voor het eerste kabinet-Kok bedwongen, en we mochten elkaar. Ik had groot respect voor zijn capaciteit als bruggenbouwer. Opeens stopte het sollicitatiegesprek en zei hij zachtjes: ‘Ik vind het heel jammer.’6 En toen ging het razendsnel. Direct na het besluit van de ministerraad, op 31 juli, om me per 1 oktober 1998 tot burgemeester van Groningen te benoemen, trad ik af als fractievoorzitter en Kamerlid. De reacties onder mijn medewerkers en de collega’s varieerden al naar gelang hun waardering voor mijn voorzitterschap: van diep geschokt tot zichtbaar opgelucht, zowel echte tranen als malicieuze lachjes. Wim Kok en ik hadden ons ervan verzekerd dat Ad Melkert beschikbaar zou zijn om me op te volgen. Dat lag voor de hand en het bood – op dat moment – ook alle perspectief voor de opvolging op de wat langere termijn. Later in de middag stond ik de pers te woord in Nieuwspoort. Het was volle bak, en er heerste toch ook wel enige opwinding over een per saldo niet voor de hand liggend besluit. Er werd me gevraagd of ik dit naar de kiezers toe wel kon maken. Ik legde uit dat een mens zijn hart moest volgen en dat ik hoopte dat de kiezers zouden begrijpen dat ik me voluit voor de publieke zaak zou blijven inzetten. ‘Ik word niet de directeur van Sjakies chocoladefabriek.’ 293
13 Burgemeester van Groningen: thuis
‘De plaats die wij “thuis” noemen, omgeeft ons met warmte. Daar kunnen we de toekomst aan omdat we er een verleden hebben.’ Uit mijn nieuwjaarstoespraak, 1 januari 1999
Burgemeeser van Groningen Precies op het moment dat Ben Kamstra, de chauffeur van de fractie, me voor de laatste keer bij ons huis afzet, komen Harm en Hens Buiter aanlopen. De tekst die we uitwisselen is Gronings kort. ‘Ik ben er heel erg blij mee.’ ‘Ik ook, Harm.’ Harm heeft tranen in de ogen. Later die avond komen de wethouders en de gemeentesecretaris langs. Het is vriendelijk onwennig. De volgende morgen, vroeg op de zaterdag, is er een ontmoeting met de Groningse pers in het Nieuwscafé naast het stadhuis. Zeven journalisten, twee camera’s en twee microfoons. Na afloop zegt de voorlichtster: ‘Veel belangstelling, hè?’ Buiten ziet Antonio Talamini me lopen. Hij trekt een sprintje en mij valt een omhelzing op zijn Italiaans ten deel. Talamini was de man die als eerste in ons land een Italiaanse ijssalon opende. Toen hij in de jaren vijftig naar Groningen kwam, ontfermde hij zich over de eerste Italiaanse ‘gastarbeiders’, organiseerde hun inburgering en zorgde voor lessen Nederlands. Mijn benoeming vervulde veel Groningers met trots. ‘Blij met eentje van ons,’ schreven sommigen op hun felicitatiekaartje. De 294
burgemeeser van groningen opening van het Nieuwsblad van het Noorden was eenduidig: ‘Groningen krijgt zijn zin: Wallage.’ Wat me als reactie op de benoeming in de binnenstad overkwam, was wel heel bijzonder. Mensen wilden niet alleen een hand schudden, maar vertelden me meteen wat ze van me verwachtten, wat ze van het gemeentebestuur vonden, of welk plan ze afkeurden. We verengen democratie vaak tot formele verkiezingsprocessen, stemmingen, de botsing van politieke partijen om de macht. Maar daar op straat, die eerste maanden, dat was levende democratie. En de warmte die daarbij vrijkwam had ik mijn hele leven nog nooit in de publieke ruimte ervaren. De berichten uit Den Haag waren gemengd. De openlijke kritiek, kiezersbedrog, kon ik nog het beste begrijpen. En ook de teleurstelling van sommige collega’s en naaste medewerkers was begrijpelijk. Maar de reacties van degenen die Groningen oprecht als ‘een stap terug’ zagen, die deden pijn. Sommige oud-collega’s vonden de stap zo onbegrijpelijk dat ze er meer achter zochten. Maar het was precies zoals ik schreef, een mengsel van persoonlijke overwegingen (‘Ik wil naar huis’) en de aantrekkingskracht van het publieke ambt dat het dichtst bij de mensen staat. Plus het besef dat ik na nog eens vier jaar als tweede man bij het vertrek van Wim Kok onherroepelijk in een opvolgingsdiscussie terecht zou komen, een vooruitzicht waar ik me niet op verheugde, om het ingetogen te zeggen. Er zat in die reacties ook iets van wat Bolkestein in een ander verband ooit ‘Randstedelijke arrogantie’ noemde. Zinnetjes als ‘Ga je je daar niet gauw vervelen?’ toonden een dubbel dedain: jegens de stad en jegens het ambt. Mensen die zich bekommerd afvroegen of ik daar geen ‘leeuw in een hondenmand’ zou worden. In Den Haag draait alles om Den Haag. En later, bij elk bezoek aan het Binnenhof, kreeg ik weer diezelfde vraag: ‘Mis je het ook?’ Het eerlijke antwoord luidde al die burgemeestersjaren: ‘Nee, geen moment.’ Voor mijn gevoel ging ik terug naar het front. En mijn gevoel heeft me niet bedrogen. In de twee vrije maanden voor ik geïnstalleerd werd, heb ik slechts één keer contact gezocht met ‘Den Haag’. Mijn dochter en 295
burgemeester van groningen ik waren een paar dagen uitwaaien op Vlieland. Zon, wind en zee. Maar opeens droomde ik ’s nachts dat kandidaten die op mijn lijstje hadden gestaan voor het nieuwe kabinet me boos en verdrietig verweten dat ik hen in de steek had gelaten. De volgende dag belde ik Ad Melkert, die me geruststelde: ‘Die komen er echt allemaal in hoor.’ En hij hield woord. Natuurlijk heb ik het wel en wee van het nieuwe kabinet vanuit het stadhuis intensief gevolgd, verbonden als ik was met mensen en beleid. En ben me informeel, hoewel zelden publiekelijk, blijven roeren. Me blijven uiten over wat ik als de noodzakelijke koers zag.1 Maar steeds vanuit het fel realistische besef: weg is weg. Met in mijn achterhoofd het besef dat ik geen ambitie had om ‘het orakel van Groningen’ te worden. Ik had niet alleen mijn hart naar het stadhuis van Groningen gevolgd, maar was ook vast van plan mijn verstand erbij te houden.
Groningen, een wethoudersstad In mijn vrije zomer kwamen alle wethouders langs, een voor een. Ook met Han Lammers voerde ik een lang gesprek in de tuin. Hij had, in mijn woorden, in Groningen te weinig respect aangetroffen voor ordentelijke procedures. De ambtelijke diensten waren te eigengereid, wethouders vormden te zeer een politiek/ambtelijke samenzwering met de diensten, waardoor College en Raad te laat volwaardig deel van de besluitvorming waren. En er waren in het verleden afspraken gemaakt over ‘tekenbevoegdheid’ waarvoor Han me met klem waarschuwde. Er gingen allerlei b&w-brieven uit zonder dat de burgemeester ze ondertekende, met als gevolg dat er veel brieven opdoken waaraan geen formeel besluit van b&w ten grondslag lag. Dat holde natuurlijk de gemeenschappelijke, collegiale verantwoordelijkheid van b&w uit. Han keek ernstig en zei: ‘Ik weet dat dit heel formeel klinkt, maar als je er niet wat aan doet, zul je merken dat het grote, materiële consequenties gaat hebben.’ We spraken uitvoerig over de verhoudingen in de driehoek. De 296