5 minute read
Afrikaanse soldaten in de loopgraven
Waarom Frankrijk wel koloniale onderdanen naar het Westfront stuurde
Vivian Lieberom - In de Eerste Wereldoorlog vochten er naast de Fransen nog 500.000 Afrikaanse soldaten. De troupes indigènes, ofwel de inheemse troepen, kwamen voor het grootste deel uit West-Afrika. Hoewel er vrijwilligers bij zaten, waren de meesten onvrijwillig gerekruteerd. Ze hadden nauwelijks een band met het moederland: ze deelden de taal en meestal ook het geloof niet. Bovendien waren Afrikanen in de ogen van Europeanen primitieve barbaren. Toch besloot Frankrijk de koloniale onderdanen in grote getale in te zetten.
Advertisement
De Senegalezen aan de Franse kant van het Westfront hadden hun zakken vol met oren die ze hadden afgehakt van witte mannen. Verder verminkten ze lijken en verkrachtten ze elke vrouw die ze zagen. Althans, dat is wat de Duitsers aan de andere kant van het front geloofden. Het was voor de Duitsers ondenkbaar dat er ‘barbaren’ tegen witte mannen vochten. De Britten waren ook huiverig zwarte mannen als gelijken naast witte mannen te laten vechten. De Fransen zelf zagen de Afrikanen ook als gewelddadige barbaren en waren bang dat ze Franse vrouwen zouden verkrachten. Waarom zette Frankrijk dan toch 500.000 inheemse troepen in? Dat antwoord moet gezocht worden in de verlichtingsidealen van de achttiende eeuw.
Revolutionaire idealen
De Fransen streefden kleurenblind te zijn, een idee dat was ontstaan rond de Franse Revolutie van 1789. Gedreven door de verlichtingsideeën, vervingen de gedupeerden van het ancien régime het absolutisme door een nieuw politiek gedachtegoed waarin liberté, égalité et fraternité de belangrijkste principes waren. De gedachte was dat elk mens gelijk was en gelijke rechten had. Dat gold voor mannen, vrouwen, slaven en ook voor koloniale onderdanen. Het principe vrijheid uitte zich in de opkomst van het abolitionisme in de achttiende eeuw. De abolitionisten streefden naar de afschaffing van slavernij en geloofden dat Afrikanen net zoveel recht op vrijheid hadden als Fransen. Een ironisch streven, gezien de Afrikanen onder de Franse bezitters nooit vrij waren. De Afrikanen in de kolonies werden in de praktijk niet beschouwd als volwaardige Fransen, maar toch werd het idee van broederschap nagestreefd als het handig uitkwam. Bijvoorbeeld in de discussie over het wel of niet inzetten van Afrikanen aan het Westfront. Het idee was dat de koloniale onderdanen meer verbintenis moesten krijgen met het moederland en moesten verbroederen met de Fransen. Militaire dienst was daar, zo dachten de voorstanders van een Afrikaans koloniaal leger, uiterst geschikt voor.
In de negentiende eeuw was vrijwel het gehele Afrikaanse continent gekoloniseerd door een paar Europese grootmachten. Frankrijk had grote stukken land in het noorden en het westen van Afrika. Het Verenigd Koninkrijk bezat veel van het oosten en het zuiden. De rest was verdeeld over Duitsland, Italië, Spanje, Portugal en België. De koloniën werden voornamelijk gebruikt als bron van grondstoffen zoals kolen en ijzer en als nieuwe afzetgebieden. Het waren dus vooral exploitatiekoloniën en de Europeanen keken neer op Afrikanen. Ze waren in hun ogen primitief en gewelddadig en ze zouden geen beschaving kennen. Frankrijk deed in de negentiende eeuw haar best de Afrikaanse bevolking van de Franse kolonies te beschaven en te civiliseren. Missionarissen moesten de Afrikanen bekeren tot het christendom. De Fransen probeerden hun eigen taal en cultuur over te brengen. De Britten en andere grootmachten hadden zich ook beziggehouden met het brengen van beschaving in de kolonies, maar de Fransen zagen de mission civilisatrice al eeuwenlang als speerpunt van koloniale macht en moderniteit. Het verspreiden van liberale idealen was deel van de civilisatiemissie en de Fransen wilde de koloniën verbinden met de Derde Franse Republiek.
Geboren vechters
Generaal Charles Mangin was de grootste en belangrijkste voorstander van een Afrikaanskoloniaal leger aan het Westfront. In 1910 schreef hij La Force Noire, waarin hij onderscheidmaakte tussen races guerrières en races non-guerrières. Het waren volgens hem juist de‘primitieve’ eigenschappen van Afrikanen, zoals de ‘barbaarsheid’ en ‘moordlustigheid’, die ze geschikte soldaten maakten. Sommige volken en rassen waren betere vechters dan andere. Algerijnen waren bijvoorbeeld oorlogszuchtiger dan Tunesiërs, maar minder oorlogszuchtiger dan Marokkanen. Mangin stelde dat Afrikanen een aantal natuurlijke kenmerken hadden die van pas zouden komen bij oorlogsvoering. Ze zouden goed tegen strenge klimaten kunnen en ze konden zware bagage over lange afstanden verplaatsen. In vergelijking met witte mensen zouden ze een onderontwikkeld zenuwstelsel hebben waardoor ze pijn beter konden verdragen.
Door een strenge hiërarchie in de cultuur waar de Afrikanen vandaan kwamen, zouden ze gedisciplineerd en gehoorzaam zijn. Mangins theorie was dus vooral gebaseerd op racistische vooroordelen en dat leidde tot de keuze de troupes indigènes een speciale taak te geven. Mangin had bedacht de inheemse troepen in te zetten als shock troops. De Duitsers hadden een irrationele angst voor de Afrikanen en Mangin wilde daarop inspelen door ze zo gevaarlijk en barbaars mogelijk te laten lijken. Als de Afrikanen als eerste het niemandsland zouden betreden, dan zouden de Duitsers zich uit doodsangst en van schrik meteen terugtrekken.
Bovendien zag Mangin in dat de extra beschikbare mankracht nodig was. Frankrijk had in totaal ruim acht miljoen Fransmannen ingezet tussen 1914 en 1918. Frankrijk zou in de toekomst steeds meer afhankelijk zijn van de koloniale mankracht.
Mangin zag nog een voordeel in het inzetten van de troupes indigènes en dat had alles te maken met de civilisatiemissie. Hoewel de revolutionaire idealen verre van volledig bereikt waren, hadden ze nog steeds kracht. De koloniën moesten de cultuur van de Fransen overnemen en de koloniale onderdanen moesten zich als broeders voelen. Militaire dienst was een belangrijk middel voor de assimilatie, want dienen in het Franse leger zou de koloniale onderdanen dichter bij het moederland brengen. Kleur zou niet uit moeten maken, want in theorie waren de koloniale onderdanen Frans en zouden ze net als de Fransen in het leger dienen. Mangin zag de inzet van de troupes indigènes aan het Westfront als hoogepunt van de civilisatiemissie.
Vader en zoon aan het front
Aan het begin van de oorlog was het beeld dat de Fransen van Afrikanen hadden negatief. Het Franse volk was anders dan de politieke elite helemaal niet bezig met verbroedering en assimilatie. Mannen maakten zich meer druk om de veiligheid van hun vrouwen, die door de ‘primitieve lust’ van de Afrikanen in gevaar zouden zijn. Het was wel gewenst dat het angstbeeld voor Afrikanen de Duitsers zou afschrikken. Dat de Fransen zelf ook bang waren was echter niet de bedoeling. De troupes indigènes moesten namelijk het levende bewijs zijn van het succes van de mission civilisatrice. Uiteindelijk was na vier jaar oorlog en veel contact en samenwerking tussen Afrikaanse en Franse soldaten het stereotype beeld van Afrikanen als primitieve barbaren vervangen door vriendelijkere vooroordelen. De troupes indigènes werden nu meer als volwassen kinderen gezien, als grands enfants. Dit kwam doordat Franse militaire autoriteiten een vader-zoon-relatie tussen officieren en de inheemse troepen hadden aangespoord. Als ze een goede band met hun leider hadden, zouden de Afrikaanse soldaten onvoorwaardelijk naar hem luisteren. Het leidde tot het beeld van officieren als vaders en de troupes indigènes als kinderen. De grands enfants zouden naïef zijn, omdat ze braaf deden wat hun commandant van hen vroeg. Hoewel het vriendelijk bedoeld was, was grands enfants een kleinerend begrip. Het was typerend voor de civilisatiemissie en de verhouding tussen de Afrikaanse koloniën en Frankrijk, waarbij Frankrijk de moderne vader was die zijn nog onopgevoede en ongemanierde zoon moest opvoeden.
De beslissing om Afrikaanse soldaten naar het Westfront te sturen was enerzijds pragmatisch en anderzijds idealistisch. De loopgraven eiste 1.4 miljoen Franse levens en nog miljoenen Fransen raakten gewond. Bijna acht miljoen Fransmannen waren in de vier jaar oorlog in militaire dienst geweest. De voorraad mannen in Frankrijk was aan het opraken. Generaal Mangin had dat voor de oorlog al voorspeld en was al jaren aan het lobbyen voor een wervingscampagne in de koloniën. Het was een begrijpelijk besluit om gebruik te maken van de miljoenen mannen in de koloniën. Waarom maakten Duitsland en Groot-Brittannië daar dan geen gebruik van? Zowel de Duitsers als de Britten beschouwden het inzetten van zwarte Afrikanen naast witte soldaten als een aanval op blanke superioriteit. Dat Frankrijk dat anders zag had te maken met de verlichte idealen waar de Fransen al sinds de revolutie in geloofden. Militaire dienst was deel van de civilisatiemissie. In praktijk werden de koloniale onderdanen niet als gelijken gezien of behandeld, maar het was wel dit ideaal dat Frankrijk deed besluiten toch koloniale onderdanen in te zetten.