DE STRAFFELOZE // Huub Beurskens

Page 1

De straffeloze

Huub Beurskens

De straffeloze roman

41



Huub Beurskens

De straffeloze roman

koppernik


Copyright © 2020 Huub Beurskens Omslagillustratie © Gerhard Richter, Küchenstuhl, 1965, Kunsthalle Recklinghausen isbn 978 94 923 1390 4 / nur 301 www.koppernik.nl


Door één mens is de zonde in de wereld gekomen en met de zonde de dood en zo is de dood over alle mensen gekomen, aangezien allen gezondigd hebben. Paulus aan de Romeinen … mijn twee obsessies die er eigenlijk maar één zijn: de erf­ zonde en het einde van de geschiedenis, het verschijnen en het verdwijnen van de mens. E.M. Cioran



Da ar H al lang niet gelooft in enige vorm van oordeel na

de dood, staat tegenover de wandkapstok in de kleine vestibule van zijn etagewoning een van zijn twee keukenstoelen met eronder een hertenleren reistas.

Wanneer het zover is wil hij op de stoel bij de gesloten voordeur zitten, met zijn blik op de meest geschikte jas voor het weer van de voorjaarsdag en zijn gehoor gespitst op geluiden op de trap en de overloop. Hij twijfelt er nog over of hij bij het eerste kloppen of bonzen zijn jas zal aantrekken, zal opendoen om dan meteen zijn armen met omhooggedraaide polsen naar voren te strekken of dat hij met zijn jas al aan en zijn armen alvast in die houding zal blijven zitten tijdens de breek-, kraak- en versplintergeluiden. Want hoort het er niet bij dat de toegang tot zijn woning wordt geforceerd, draagt juist dat niet bij aan de ernst en het gewicht van zijn zaak?

7


O ok over de hertenleren reistas twijfelt H nog, hoewel

die zorgvuldig is gepakt. Uiteraard zit er een etui in met tandenborstel, tandpasta en scheergerei. Verder badslippers, ondergoed, een pantalon, een paar sokken en overhemden, een doosje aspirine.

Maar zal hij nog de kans krijgen om de tas bij zijn hengsels te pakken en mee te nemen? Met zijn polsen in de boeien? Wie weet worden zijn armen allereerst bruusk achter zijn rug gedraaid alvorens zijn polsen worden samengesnoerd. Zal iemand de tas dan op zijn verzoek voor hem meenemen? Heeft hij de kans om ook maar iets te zeggen terwijl het duistere oog van een Walther of zelfs een semiautomatische pistoolmitrailleur hem fixeert? Zal hij niet onmiddellijk de zwarte zak over zijn hoofd krijgen? Afgezien daarvan: staan ze hem daar waar hij naartoe wordt gebracht wel het gebruik van persoonlijke bezittingen toe? Hebben ze daar niet om redenen van veiligheid, maar ook omdat praktisch niemand geheel en al in gereedheid thuis zal zitten wachten om te worden weggevoerd, eigen tandenborstels, veiligheidsscheermesjes, uniforme onder- en bovenkleding alsook allerlei soorten tabletjes beschikbaar? 8


Anderzijds zal ook de reistas kunnen bijdragen aan de ernst en het gewicht van zijn zaak. Want wie behalve hij weet wat erin zit? Wie anders zal de tas openen, ook wanneer men H laat verklaren wat die bevat, dan iemand van de explosievenopruimingsdienst? Na afzetting van de straat en de evacuatie van de etage boven hem, die onder hem, de benedenwoning en de belendende panden.

9


H ij zou een hond als huisdier kunnen nemen.

Maar hij moet er niet aan denken hier over een jaar of twaalf levenloos te worden aangetroffen nadat hij de whippet al maandenlang elke dag drie keer de houten trappen af en weer op gedragen heeft, waarbij hij zelf houvast heeft moeten zoeken aan de spijlen van de overloopbalustrade, de muur en de leuningen, en de whippet liever in zijn mand zou zijn blijven liggen of met H samen op bed.

Juist zo’n whippet lijkt aanvankelijk wel wat voor iemand die zijn woning op tweehoog anders praktisch niet meer zal verlaten, immers voor alles schijnt het te laat, voor een nieuwe liefde zowel als voor nieuw verdriet. Een paar instapsloffen kopen, uit de ouderwetse tabakszaak op de hoek een stel pikante fotobladen – worden die nog verkocht? – na een bezoek aan de slijter ernaast – maar of dat afdoende is tegen de gedachte aan de ultieme pillen?

Beter dus praktisch altijd onderweg, als gehaast, bijna in draf, met de whippet door de stad. Het park als bos, meer en veld. En misschien een keer naar zee. Wanneer de zon de hele dag niet schijnt en het zo vinnig koud waait dat het strand mensverlaten is. 10


Maar op een gegeven moment lijkt het wel een lang vervlogen tijdperk waarin de windhond niets liever wilde dan rennen, een weids veld in, achter hazen aan, desnoods achter een namaaksleephaas op een wedrenbaan, en sta je op een avond laat voor een al lang lege sportkledingzaak om jezelf in het zwart van de etalageruit te ontwaren. Dit ben je dan. Een gebogen grijze man in een te lang geworden overjas met een onder zijn dekentje rillende oude whippet in de stad. GeĂŤrgerd door het aanhoudende gehuil van de hond timmeren buren vergeefs op de deur. De agent die na het forceren van de toegang als eerste in de kleine vestibule stapt vloekt luidkeels omdat hij prompt in de hondenderrie trapt. Een uur later word je in een dichtgeritst foedraal vastgegespt op een draagbaar naar beneden getransporteerd, gevolgd door iemand met de oude whippet in zijn armen. Je weet wel waarheen en waartoe. En het enige wat de buren met compassie van je weten te melden, net als over je hond, is dat er geen kwaad in zat.

11


In

een tijdens schooluren stil plantsoen, waar H op een bank in de ochtendzon is gaan zitten, zijn de eerste narcissen van hetzelfde knalgeeloranje als de snavel van de merelman die door het verse grasgroen komt aanhippen. Voor de ogen van H plukt de merel ongegeneerd uit de natte zwarte aarde in twee, drie rukken een zich kronkelende regenworm om het delicate levenswonder van vochtige cuticula, elastisch spierweefsel, borstels en aderen, darm en tyflosole, zenuwstreng, zenuwknopen en nefridium, door te slikken en op een jubelend pannendak in de avondzon uit te schijten wat er van resten zal, ware het niet dat H de pierendoder bij zijn kweelkeel gepakt ziet worden door een rode kater die hij ongestoord naderbij heeft laten sluipen. Daarna slentert H naar de openbare bibliotheek omdat hij tot zijn schande, vindt hij, van de anatomie van de regenworm volstrekt niets weet.

De altijd met gevaar voor eigen leven bovengronds te voltrekken paring van regenwormen, leest hij, neemt maar liefst drie tot vier uur in beslag.

12


H ij

zelf.

voldoet geheel aan het profiel, vindt H van zich-

De filosofe Hannah Arendt die het proces tegen Adolf Eichmann in Jeruzalem bijwoonde, schreef in haar boek over dat proces dat het onrustbarende aan de persoon Eichmann was dat hij net zo was als heel veel anderen, en dat die velen pervers noch sadistisch, maar verschrikkelijk en schrikwekkend normaal waren en zijn. Uit het voorwoord bij de Nederlandse vertaling van Arendts boek, dat H van de openbare bibliotheek heeft geleend, meent hij te begrijpen dat deze observatie aanvankelijk op nogal wat verontwaardiging stuitte. Als betrof het een privémening. Maar gaandeweg vatte vrij algemeen juist de opvatting post dat in ons allemaal, dus ook in onze slachtoffers, agressie, gewelddadigheid en moordzucht sluimeren. Ervan afgezien dat die opvatting of dat inzicht in H’s ogen grote overeenkomsten vertoont met het christelijke denkbeeld van de erfzonde, is het toch ook zo dat menige moordenaar er volkomen normaal uitziet, uiterlijk volstrekt niet te onderscheiden van de meeste anderen, dat hij juist geen opmerkenswaardig fysiek voorkomen heeft, geen zeldzame extreme wervelkolomvergroeiing, geen markante of gedrochtelijke, bultige kop? Dat geldt geenszins alleen voor zogeheten Schreibtisch­ mörder. Wat zou in een drukke tram of trein, in een winkelstraat, in een stadion, op een luchthaven of zelfs in een 13


stil plantsoen opvallend zijn aan iemand met het uiterlijk van een Marc Dutroux, een Ted Bundy, Anders Breivik, Brenton Tarrant of Jihadi John, wanneer je die personen niet van televisiebeelden en krantenfoto’s als moordenaars zou kennen? Niets toch? Wie kan in een menigte op grond van diens uiterlijk degene aanwijzen die aanstonds of ooit een halsmisdaad zal begaan? Niemand toch? Wat dan te denken van jezelf? Of van H?

14


Van de erfzonde had H als kind begrepen dat ook hij

in wezen medeschuldig was aan wat misdaan werd door de allereerste mens, van wie hij dus het kwaad, in elk geval de aanleg en mogelijkheid ertoe had meegekregen, net zo onontkoombaar als van zijn vader het blauwgrijs van diens ogen. Door het concilie van Trente werd in 1546 bepaald dat de erfzonde meer is dan een straf, namelijk een echte zonde, dat elk mens bij zijn intrede in de wereld er vanzelf mee getekend is, en dat ze weliswaar door het doopsel wordt weggenomen, doch een soort bezinksel of ruis achterlaat waardoor de mens tot zonde geneigd blijft, niemand uitgezonderd. Aanvankelijk meende H dat dit kwaad alleen betrekking had op wat mensen elkaar onderling aandeden, waarbij vooral moest worden gedacht aan de allereerste mensenbroers en daarmee meteen aan de allereerste broedermoord, ja, mensenmoord. Daardoor duurde het nog een jaar of tien eer hij wroeging begon te voelen bij zijn herinneringen aan het vangen van bolle darmvolle kikkervisjes om die zo hard op het ongrijpbaar gespannen beekwateroppervlak te smijten dat ze openbarstten, en aan het vangen van kruisspinnen om ze in het web van een soortgenoot te zetten en ze met elkaar te laten vechten tot de dood van een van de twee erop volgde, of aan het in een met petroleum gevuld jampotdekseltje laten rondzwemmen van mieren vooraleer er een brandende lucifer bij te houden. 15


Desondanks is het hem tot op heden niet gelukt zich zijn kindertijd anders dan als nogal paradijselijk te herinneren. Of die zich zo voor te stellen.

16


Twee

dagen na zijn geboorte werd H gedoopt in een aan de heilige Martinus gewijde kerk. Pas enkele jaren geleden nam hij het besluit zich officieel te laten uitschrijven uit het doopregister van de Sint Martinusparochie. Waarom dat contraritueel, zowat het kinderachtigste wat een volwassen mens kan doen? Hij wist het zelf niet goed. Toen nog niet althans. Uitspraken van de paus over het gezin als hoeksteen van de samenleving en het daarmee afwijzen van andere partner- en levenskeuzen leken de aanzet ertoe te geven. Maar die getuigden slechts van eenzelfde, algemeen bekende eeuwenoude leer. Misschien was het veeleer zo dat hij de Kerk van zichzelf wilde zuiveren, hij maakte er immers al decennia niet meer echt deel van uit, woonde nooit meer een misdienst bij, ging dus ook nooit meer ter communie, hij biechtte niet en bad evenmin, want geloofde in God noch Hiernamaals. Hij had, met andere woorden, eigenlijk helemaal geen recht meer om als rooms-katholiek ergens te boek te staan, zeker niet in het ledenregister van het instituut zelf. Maar toen hij parochiaal antwoord ontving op zijn schriftelijk ingediende verzoek om uitschrijving, besefte H ten volle waarom het gegrond was geweest dat hij zich had laten uitschrijven. 17


‘Uiteraard respecteren we dit verzoek tot uitschrijven en in het doopregister is een aantekening gemaakt van uw uittreding uit de R.K. Kerkgemeenschap per 4 januari 2013. Wij wensen u alle goeds toe voor de toekomst.’ Met die woorden eindigde het antwoord. Pardon? Alle goeds voor de toekomst? Geen banvloek? Geen dreigement met hel en verdoemenis? Of op zijn minst eerst eens een invitatie tot een persoonlijk gesprek? Of een vriendelijk maar dringend verzoek een en ander nog eens goed te overwegen? Werd hij wel serieus genomen? Vijf dagen later viel een brief van het betreffende bisdom in de bus. Daar zou je het alsnog hebben… Maar monseigneur de secretaris van de bisschop liet H slechts weten zijn ‘uitschrijving als rooms-katholiek’ te bevestigen.

18


H et overk wam H verleden zomer in het al buitenland

lijkende zuiden van het land toen hij een lege kloosterkerk binnenwandelde. Niet veel meer dan iets van kunsthistorische aard, dacht hij. Neobarok, zeiden hem de zwierige, vergulde decoraties van en achter het altaar. En zowel iets Bijbelkundigs als botanisch vertelden hem de schilderingen van allerlei planten uit het Oude en het Nieuwe Testament in de verder kalkblank gehouden velden tussen de gewelfbogen. H slenterde wat door het verlaten koele bouwwerk, met zijn handen achter zijn rug, alsof hij zichzelf had verplicht tot het volbrengen van een obligate toeristische rondgang. Hij was al bijna rond. Toen hing er dat rode gordijntje. Het rode gordijntje hing alsof het leunde. Het hing, half opzijgeschoven, voor de duistere middenopening van een glimmend eikenhouten biechtgestoelte. Het hing voor de ruimte waarin een biechtvader plaats diende te nemen. Maar het leunde ook, met een van zijn plooien, als het ware met een elleboog, op de gesloten onderdeur van het compartiment. Alsof het er zelf als biechtvader had plaatsgenomen. Half gedraaid. Met zijn rug in het donker tegen het schot met het 19


tralieraampje voor de lege knielruimte rechts, met zijn linkerelleboog naar buiten gestoken, leunend op het deurtje dus, en zo, wie weet al hoe lang, H uitnodigend. Of was het uitdagend? Met een houding die scheen te zeggen dat het alles van H wist, maar dat het dat allemaal nu eindelijk uit de mond van de geknielde zelf wilde vernemen. H herkende meteen het aanmatigende, bij voorbaat triomfantelijke van dat hem doorgronden. Maar hoe absurd was dat! Vooral dat hij zich er rood bij voelde aanlopen, dat hij begon te blozen vanwege een onderlijfloos impertinent rood biechtstoelgordijntje‌ Hoe vaak had hij als jongetje aan een van de zijkanten geknield gezeten? Met zijn handen vroom gevouwen op dat ongerieflijke want uiteraard net te smalle vensterbankje onder het tralieraampje, in afwachting ervan dat het luikje erachter werd opengeschoven onder geprevel van een gebedje en een achteloos kruisteken, in afwachting van het schemerige gelaat dat deel uitmaakte van een en al duistere oneindigheid die veel meer en verder en tegelijk veel naderbij was dan een nacht waarin planeten draaiden en sterrensluiers waaiden. Hoe vaak had hij er niet willen bekennen dat hij een schuldige in zich had?

Niet willen geloven betekende nog niet het ontkennen van het bestaan van geheimen. Het had H lange tijd mentale oefening gekost om in een kerkgebouw dat hij uitsluitend nog bezocht vanwege de fraaie, weldadige geledingen van de architectuur, vanwege 20


de vormen van steen- en houtsculpturen, het in kleurige stralenbundels door de boog­vensters binnenvallende licht, voor het tabernakel langs te lopen zonder even een flauwe, halfslachtige knielbeweging te willen maken of een vluchtig kruisje te slaan. En sinds hij dat met voldoende gerustheid kon nalaten besefte hij telkens weer dat hij het met gerustheid naliet. Ook hier was dat weer zo. Maar het gordijntje van een biechtvaderstoel opentrekken, er vrijpostig langs en achter naar binnen kijken, zelfs het deurtje opentrekken en er naar binnen stappen had hij nooit gewaagd, al wist hij vanzelfsprekend dat daar helemaal geen oneindigheid was waarin planeten tolden, dat er geen sterrensluiers waaiden en manen stonden.

Nu, eindelijk, als na vele eeuwen, trok H het deurtje open, getergd als hij was door het rode gordijntje. Geschrokken gleed het van zijn arrogante elleboog. Het wilde met beide handen tegelijk aan zijn zoom trekken om iets schandelijks, een bloot duister tekort van zichzelf met zichzelf te bedekken. Maar het kon niets anders meer dan hangen, lachwekkend zielig hangen. H toonde geen enkele compassie, greep het gordijntje bruusk vast, schoof het met een ruk aan de kant en trok het toen achter zich weer dicht, net als het deurtje. Hij bevond zich zoals verwacht in een onnozel soort staande kledingkast zonder schappen en hangers, maar met een vast zitbankje, waarin het geurde van de meubelwas. Hij nam plaats, schoof het luikje aan zijn linkerhand 21


open om tegen een bedeesde scholier die het achter het traliewerk waagde om absolutie te vragen vanwege een schuldige die hij in zich had, nee te zeggen. ‘Nee.’ Zachtmoedig, haast clement. Maar op pertinente toon. Toen schoof hij het luikje weer dicht om ernaar te luisteren hoe de vlugge, licht galmende stappen zich verwijderden en het kerkportaal diep ademhaalde voordat de zware deur dichtsloeg…

22


H ij moet niet vergeten een doosje Ohro­pax te kopen en

dat in het etui in de reistas te doen. Zelfs wanneer een ruimte de benaming isoleercel draagt, hoeft dat geenszins een garantie tegen nachtelijke geluidsoverlast te zijn.

23


N og

tijdens het veelvoudig echoënde nadreunen van de kerkdeur stond H op. Hij rukte het rode gordijntje aan de kant, drukte met een knie het lage deurtje open, wilde al zelf op weg naar het portaal, toen een stem klonk ter rechterzijde van het altaar. ‘U wilde biechten?’ De priester had zijn purperen stool al om. Wat kon H anders, want wat had een niet-gewijde te zoeken in een biechtstoel? En van zijn voorhoofd was niet af te lezen dat hij een uitgeschrevene was. Bovendien, wat had hij als uitgeschrevene te verliezen? Aan wie of wat zou hij zich nog overgeleverd moeten voelen? Hoewel hij beide armen slap langs zijn lichaam liet hangen en de strekspieren van zijn benen zich juist spanden, had hij het gevoel zijn linkerhand voor zijn borst te brengen en met rechts een kruis te slaan, waarbij hij even door zijn knieën zakte, terwijl zijn hoofd knikte, nauwelijks, maar juist daardoor afdoende.

24


B ega an.

De zonde van onkuisheid. Dagen en schier slapeloze nachten lang had het door zijn gedachten geklonken, bonzend, kloppend, dreinend, met opgestoken vinger, met gefronste wenkbrauwen, almaar bedachtzaam over een grijswitte lange baard strijkend, met zwaar wegend wiegend hoofd, dan weer met ten hemel gedraaide ogen. De zonde van onkuisheid‌ ‌ begaan! O die onvoltooid tegenwoordige tijd die in niets van de voltooide verschilde, het voldongene dat al compleet met het heden samenviel, als de erfzonde met het leven! Had hij daarom zinsdelen en woordsoorten met verschillende kleuren moeten leren onderstrepen?

Toen de kapelaan tijdens de wekelijkse godsdienstles in de voorlaatste klas van de lagere school uitleg over de zeven hoofdzonden had gegeven, had H onmiddellijk begrepen of, beter, was zijn gemoed er acuut ten diepste van doordrongen geweest dat hij zich aan het begaan van deze ene hoofdzonde, misschien wel de ergste want de meest schandelijke, schuldig had gemaakt. De plotselinge verhitting van zijn hoofd en het hoorbaar worden van zijn hart zeiden genoeg. Met datzelfde hoorbare hart en verhitte hoofd wachtte hij de volgende vrijdagmiddag in korte broek geknield op het openschuiven van het luikje voor het tralieraampje. 25


‘De zonde van onkuisheid begaan…’ Het was eruit zonder enige inleiding, zonder persoonlijk voornaamwoord of hulpwerkwoord, zelfs zonder geïnstrueerd kruistekentje vooraf. Nee, dit had de biechtvaderkapelaan allerminst verwacht tussen al het ongehoorzaam-geweest-aan-vaderen-moeder, gejokt, zusje-geplaagd en al die andere dagelijkse, deels speciaal voor de maandelijkse biecht bedachte zonden van een jongensschoolklas. Opeens was de biechtvader een en al oor. ‘De zonde van onkuisheid…?’ ‘Begaan…’ ‘Hoe dat dan?’ H had op het pad tussen geurend bloeiende hoge ligusterhagen zij aan zij met zijn buurjongetje staan plassen om te zien wie het verst kon komen. Hij had dit nauwelijks bekend of alles, zo was zijn indruk, zijn hele bestaansgrond werd hem ontnomen, onder hem weggeslagen door de bulderende lach die de duistere schim achter het traliewerk uitstootte en die door het galmende kerk­interieur honend werd overgenomen, als door heel het universum. Maar dat besefte de elfjarige op dat moment niet, zoals hij ook niet zag hoe zijn klasgenootjes hem bevreemd bekeken toen hij uit de biechtstoel kwam. Met als penitentie drie Weesgegroetjes en één Onzevader. Drie Weesgegroetjes en één Onzevader! Dat was alles en dat was dus niets, niets dan louter iets voor de vorm! Geen opdracht om twaalf keer op blote knieën om het kerkgebouw te kruipen of om thuis op de werkbank in 26


het schuurtje een spijker eerst door de linkerhandpalm en daarna ook door de rechterhand te slaan! Hij had zich van zijn schuld laten beroven door zich er vrijwillig mee over te leveren en zich er lachwekkend mee te laten verklaren. Dit nooit meer, wist de elfjarige, terwijl hij andermaal geknield, nu in de kerkbank, de vier gebedjes afraffelde. Van nu af zou hij uitsluitend dagelijkse zonden voor de verplichte maandelijkse biecht verzinnen.

Natuurlijk besefte hij al luttele jaren later dat het metterdaad om te lachen was geweest wat hij als zonde van onkuisheid had opgebiecht. Hij vertelde zelfs over de gebeurtenis om er zijn medegymnasiasten mee te amuseren. Vergeten en vergeven kon hij echter niets en niemand, zelfs of juist toen hij het geloof in het sacrament van de biecht net als in de andere sacramenten verloor, hoewel hij lessen volgde op een college dat door augustijner priesters werd bestierd, of juist daardoor. Hij had zich voorgenomen zich geen schuld meer te laten ontnemen. Maar had hij nog wel een schuld, een schuld die allesbehalve dagelijks of lachwekkend was?

27


Turn static files into dynamic content formats.

Create a flipbook
Issuu converts static files into: digital portfolios, online yearbooks, online catalogs, digital photo albums and more. Sign up and create your flipbook.