24 minute read
robert walser De Tanners
De Tanners
roman
Advertisement
Vertaald uit het Duits en van een nawoord voorzien door
Machteld Bokhove
koppernik
hoofdstuk 1
Op een morgen stapte een jongensachtige jongeman bij een boekhandelaar binnen en vroeg of hij voorgesteld kon worden aan de chef. Men deed wat hij verlangde. De boekhandelaar, een oude man met een zeer eerbiedwaardig voorkomen, keek degene die wat schuchter voor hem stond scherp aan en nodigde hem uit tot spreken. ‘Ik wil boekhandelaar worden,’ zei de jeugdige beginneling, ‘daar droom ik van en ik weet niet wat me ervan zou kunnen weerhouden mijn voornemen ten uitvoer te brengen. Bij een boekhandel stelde ik me van oudsher iets fantastisch voor en ik snap niet waarom ik nog altijd buiten al dit heerlijks en moois moet wegkwijnen. Ziet u, meneer, ik acht mezelf, zoals ik nu voor u sta, buitengewoon geschikt om boeken uit uw winkel te verkopen, zoveel als u maar kunt verlangen te verkopen. Ik ben een geboren verkoper: galant, vlot, hoffelijk, snel, kortaangebonden, besluitvaardig, berekenend, oplettend, eerlijk en toch niet zo naïef eerlijk als ik er misschien uitzie. Ik kan prijzen verlagen als ik een arme drommel van een student voor me heb, en ik kan prijzen opschroeven om rijkelui een genoegen te doen, van wie ik mag aannemen dat ze soms niet weten wat ze met hun geld moeten beginnen. Ik meen, hoe jong ik ook ben, over enige mensenkennis te beschikken, bovendien houd ik van mensen, hoe verschillend ze ook zijn; ik zal mijn kennis van mensen dus nooit in dienst stellen van
afzetterij, maar er ook net zomin over peinzen uw geëerde bedrijf door al te overdreven consideratie met bepaalde arme drommels te schaden. In één woord: mijn liefde voor mensen zal op de weegschaal van het verkopen aangenaam in balans zijn met het gezonde zakelijk verstand dat even belangrijk is en mij even noodzakelijk lijkt voor het leven als een hart vol liefde: ik zal keurig maathouden, daar kunt u op voorhand van verzekerd zijn.’ – De boekhandelaar keek de jongeman aandachtig en verwonderd aan. Hij leek erover in twijfel te verkeren of zijn vis-à-vis, die zo aardig sprak, een goede indruk op hem maakte of niet. Hij wist het niet goed te beoordelen, het verwarde hem enigszins en vanuit deze verlegenheid vroeg hij zacht: ‘Kan ik dan, beste jongeman, ter geschikter plaatse inlichtingen over u inwinnen?’ De aangesprokene antwoordde: ‘Ter geschikter plaatse? Ik weet niet wat u een geschikte plaats noemt! Mij zou het gepast lijken als u helemaal geen inlichtingen inwon. Bij wie zou dat moeten, en wat voor zin zou dat hebben? Ze zouden van alles over mij voor u opnoemen, maar zou dat dan ook voldoende zijn om u over mij gerust te stellen? Wat zou u over mij weten als ze nu bijvoorbeeld ook tegen u zeiden dat ik van zeer gegoede familie afstam, dat mijn vader een respectabele man is, dat mijn broers bekwame, veelbelovende mensen zijn en dat ikzelf heel bruikbaar ben, een beetje wispelturig, maar niet zonder aanspraak op de verwachting dat je mij wel een beetje kunt vertrouwen, en dat soort dingen meer? U zou toch niets van mij weten en absoluut niet de minste reden hebben mij dan met meer gerustheid in uw zaak als verkoper aan te nemen. Nee, meneer, inlichtingen deugen doorgaans voor geen cent, ik raad het u beslist af als ik mij tegenover u, een oudere heer, dit advies mag veroorloven,
omdat ik weet dat ik dit, als ik het talent en de aanleg had u te misleiden en u teleur te stellen in de verwachtingen die u gesteund door nadere informatie ten aanzien van mij koestert, in des te sterkere mate zou doen naarmate genoemde inlichtingen beter zouden luiden, die dan slechts gelogen waren omdat ze iets goeds over mij zeiden. Nee, meneer, als u overweegt mij aan te nemen, dan verzoek ik u iets meer moed te tonen dan de meeste andere chefs waarmee ik te maken heb gehad, en mij eenvoudigweg aan te stellen op basis van de indruk die ik nu op u maak. Bovendien zouden in te winnen inlichtingen over mij louter slecht luiden, om openlijk de waarheid te zeggen.’
‘Zo? Waarom dan? –’
‘Ik ben nog overal waar ik geweest ben,’ ging de jongeman verder, ‘snel weer weggegaan omdat het mij niet beviel mijn jonge krachten te laten verzuren in de bekrompenheid en muffigheid van kantoren, ook al waren het naar ieders mening de voornaamste kantoren, bijvoorbeeld zelfs bankinstellingen. Verjaagd hebben ze me tot nu toe nog nergens, ik ben altijd uit vrije wil uitgetreden, uit functies en posten die weliswaar carrière en Joost mag weten wat beloofden maar die mijn dood waren geweest als ik daarin gebleven was. Ze hebben, waar ik ook was, regelmatig mijn uittreden betreurd en mijn handelwijze beklaagd, mij een slechte toekomst voorspeld, maar ze hebben toch het fatsoen gehad mij geluk te wensen met mijn verdere loopbaan. Bij u’ (en de stem van de jongeman werd ineens kinderlijk), ‘meneer de boekhandelaar, zal ik het vast jarenlang uit kunnen houden. In ieder geval valt er veel voor te zeggen u ertoe aan te sporen één keer een poging met mij te wagen.’ De boekhandelaar zei: ‘Uw openhartigheid bevalt mij, ik wil u acht dagen op proef
in mijn zaak laten werken. Deugt u, en bent u van zins verder bij mij te blijven, dan praten we verder met elkaar.’ Met deze woorden, die meteen de voorlopige vrijlating van de jonge sollicitant betekenden, trok de oude heer aan de elektrische bel waarop als door stroom aangezoefd een kleine, ouwelijke, bebrilde man verscheen.
‘Geeft u deze jongeheer een bezigheid!’
De bril knikte. Daarmee was Simon nu boekhandelassistent geworden. Simon, ja, zo heette hij namelijk. –
Rond deze tijd maakte een van Simons broers, de in een hoofdstad woonachtige en daar van naam bekende doctor Klaus, zich zorgen om het gedrag van zijn jonge broer. Het was een goede, stille, plichtsgetrouwe man die maar al te graag had gezien dat zijn broers net als hijzelf, de oudste, vaste, respect afdwingende grond onder hun voeten hadden gekregen in het leven. Maar dit was zo sterk niet het geval, tenminste tot nu toe, ja, zo sterk was het tegendeel het geval dat doctor Klaus zich diep in zijn hart verwijten begon te maken. Hij zei bijvoorbeeld bij zichzelf: ‘ik had degene moeten zijn die allang genoeg vaste grond had moeten hebben om deze broers op het rechte pad te leiden. Ik heb het tot nu toe verzuimd. Hoe kon ik deze plicht nou verzuimen enzovoort.’ Doctor Klaus kende duizenden kleine en grote plichten, en het zag er zo nu en dan bijna naar uit alsof hij naar nog meer plichten verlangde. Hij was een van die mensen die zich uit behoefte aan plichtsvervulling helemaal storten in een bijna ineenstortend gebouw van louter dure plichten, uit angst dat hun ooit eens een geheime, moeilijk waarneembare plicht zou ontgaan. Ze bezorgen zichzelf vele onrustige uren ter wille van zulke onvervulde plichten, ze denken er niet aan
dat een plicht altijd een nieuwe oplegt aan degene die de eerste op zich neemt, en ze menen al zoiets als een plicht vervuld te hebben wanneer ze bang zijn en zich ongerust voelen vanwege het duistere bestaan ervan. Ze mengen zich makkelijk in een heleboel dingen die hun, als ze er minder zorgelijk over nadachten, in Gods wereld helemaal niets aangaan, en ze zien graag ook anderen zo met zorgen belast. Ze plegen met jaloezie naar mensen te kijken die onbevangen en plichtenvrij zijn, om ze vervolgens voor lichtvaardig uit te maken omdat ze zo prettig, zo makkelijk met geheven hoofd door het leven gaan. Doctor Klaus dwong zichzelf vrij vaak tot een zekere kleine, bescheiden zorgeloosheid, maar steeds weer keerde hij terug naar de grauwe, troebele plichten om in de ban daarvan als in een duistere gevangenis weg te kwijnen. Hij had misschien ooit zin gehad daarmee te kappen, destijds toen hij nog jong was, maar het ontbrak hem aan de kracht om iets wat er als een manende plicht uitzag onafgewerkt achter zich te laten en daar met een glimlach om die weggooidaad overheen te stappen. Weggooidaad? O, hij gooide nooit iets weg! Dat had hem, zo verbeeldde hij zich toen hij dat ooit eens wilde proberen, van onder tot boven verscheurd; hij zou zich het weggegooide altijd met pijn herinnerd hebben. Hij gooide nooit iets weg en hij verloor zijn jonge leven door dingen voor te bereiden en te onderzoeken die nooit onderzoek, studie, liefde en nadere beschouwing waard waren geweest. Zo was hij dan ouder geworden, en omdat hij eigenlijk helemaal geen gevoel- en fantasieloos mens was, maakte hij zich vaak zware verwijten dat hij de plicht verzuimde om zelf een beetje gelukkig te zijn. Dat was nu weer een nieuw plichtverzuim en het bewees alleen maar uiterst treffend dat het plichtsgetrouwe per-
sonen nu eenmaal nooit lukt al hun plichten te vervullen, ja, dat het zulke mensen heel makkelijk kan overkomen hun voornaamste plichten over het hoofd te zien om pas later, als het wellicht al te laat is, daar weer aan te denken. Doctor Klaus was meer dan eens treurig over zichzelf als hij aan het lieflijke geluk dacht dat hem ontglipt was, het geluk zich met een jong lief meisje verbonden te weten, dat natuurlijk uit een onberispelijke familie afkomstig had moeten zijn. Rond deze tijd, waarin hij met weemoed aan zichzelf dacht, schreef hij aan zijn broer Simon, van wie hij oprecht hield en wiens gedrag in het leven hem verontrustte, een brief die ongeveer als volgt luidde:
Beste broer. Je schijnt helemaal niets over jezelf te willen schrijven. Misschien gaat het niet goed met je en schrijf je daarom niet. Je bent weer, zoals nu al zo vaak, zonder een veilige vaste baan, ik heb het tot mijn leedwezen moeten vernemen, en nog wel van vreemden. Van jou mag ik naar het lijkt geen openhartige berichten meer verwachten. Geloof maar dat dit me pijn doet. Er zijn nu al zoveel dingen die mij onaangenaam treffen, moet ook jij, van wie ik me altijd veel voorstelde, eraan bijdragen mijn humeur, dat door vele oorzaken niet rooskleurig is, nog somberder te maken? Ik heb nog hoop maar laat me, als je nog een beetje van je broer houdt, niet al te lang vergeefs hoop houden. Doe toch eens iets wat iemand reden kan geven om in welk opzicht dan ook nog in jou te geloven. Je hebt talent en beschikt, zoals ik me graag inbeeld, over een pientere kop, je bent ook verder slim, en in al je uitlatingen weerspiegelde zich altijd de goede kern die ik van oudsher in jouw ziel zag. Waarom dan nu, nu je de instituties van deze wereld toch al langer kent, steeds weer zo weinig doorzettingsvermogen, zo snel weer de sprong naar iets anders? Ben je dan
zelf helemaal niet bang van je eigen gedrag? Ik moet kracht in jou vermoeden omdat je dit voortdurende wisselen van beroep, dat nergens goed voor is, kunt verdragen. Ik zou in jouw plaats allang wanhopig zijn geworden van mezelf. Ik begrijp je in deze kwestie werkelijk niet, maar ik geef juist om die reden de hoop niet op jou nog eens energiek een loopbaan te zien oppakken, aangezien je ruimschoots voldoende de ervaring moet hebben opgedaan dat er zonder geduld en goede wil op deze wereld niets te bereiken valt. En jij wilt toch zeker wat bereiken. Zo helemaal zonder eerzucht ken ik je tenminste niet. Mijn advies is nu dit: houd vol, schik je drie of vier korte jaren in gestrenge arbeid, gehoorzaam je meerderen, laat zien dat je wat kunt maar ook dat je karakter hebt, dan zal zich voor jou een weg openen die je door de hele vooraanstaande wereld brengt voor het geval je zin hebt in reizen. De wereld en de mensen zullen zich op een heel andere wijze aan jou laten zien wanneer jij werkelijk wat bent, wanneer jij wat kunt betekenen voor de wereld. Zo zul je, lijkt me, wellicht zelfs veel meer voldoening in het leven vinden dan een geleerde, die toch maar, ook al onderscheidt hij de draadjes waar al het leven en werken aan vasthangt nauwkeurig, aan de benauwde wereld van zijn studeerkamer gekluisterd blijft, waar hij zich, zoals ik uit eigen ervaring kan zeggen, vaak niet prettig voelt. Je hebt nu nog tijd om een echt heel bekwame koopman te worden, en je weet helemaal niet hoezeer juist een koopman de mogelijkheid heeft van zijn leven een door en door levendig leven te maken. Zoals je nu bent, sluip je maar zo’n beetje om hoeken en door spleten van het leven: dat moet stoppen. Misschien had ik eerder, veel eerder moeten ingrijpen, had ik je meer met daden dan louter met vermanende woorden vooruit moe-
ten helpen, maar ik weet ’t niet, gezien jouw trotse aard die erop gericht is altijd en overal jezelf te helpen had ik je misschien eerder kunnen krenken dan werkelijk overtuigen. Wat doe je nu met je dagen? Vertel me daar toch over. Ik verdien het misschien vanwege de zorgen die ik me om jou maak dat je wat spraakzamer en mededeelzamer wordt tegenover mij. Ikzelf, wat ben ik dan voor iemand dat jij je ervoor zou moeten hoeden mij onbevangen en vertrouwelijk tegemoet te treden? Ben ik een gevreesde persoon voor jou? Wat valt er aan mij te mijden? Bijvoorbeeld het feit dat ik de ‘oudere’ ben en misschien iets meer weet dan jij? Welnu, weet dan dat ik blij zou zijn nog een keer jong te zijn, en onverstandig en onwetend. Ik ben lang niet zo vrolijk, beste broer, als een mens zou moeten zijn. Ik ben niet gelukkig. Misschien is het voor mij te laat om nog gelukkig te worden. Ik ben nu op een leeftijd waarop een man die nog geen eigen thuis heeft niet zonder het smartelijkste verlangen denkt aan de gelukkigen die het grote genot kennen om een jonge vrouw leiding over hun huishouden te zien geven. Van een meisje houden, dat is mooi, broer. En het is mij niet gegund. – Nee, je hoeft mij helemaal niet te vrezen, ik ben degene die jou weer opzoekt, die jou schrijft, die hoopt dat hij een vriendelijk en vertrouwelijk antwoord krijgt. Jij staat er misschien beter voor dan ik, jij hebt meer verwachtingen en veel meer recht die te koesteren, jij hebt plannen en vooruitzichten waar ik niet eens van durf te dromen, ik ken je nu eenmaal niet meer helemaal en hoe zou dat ook mogelijk zijn na jaren van scheiding. Laat me jou weer leren kennen en dwing jezelf om mij te schrijven. Misschien maak ik nog mee dat al mijn broers gelukkig zijn; jou zou ik in ieder geval graag vrolijk zien. Wat doet Kaspar? Schrijft hij jullie? Hoe gaat
het met zijn kunst? Ik zou ook graag van hem iets vernemen. Het ga je goed, broer. Misschien spreken wij elkaar spoedig een keer. Je Klaus.
Na verloop van acht dagen stapte Simon toen het avond werd naar zijn chef in diens kabinet en hij hield de volgende, korte toespraak: ‘U heeft mij teleurgesteld, trekt u maar niet zo’n verwonderd gezicht, daar valt niets aan te veranderen, ik ga vandaag uw bedrijf weer verlaten en ik verzoek u mijn loon uit te betalen. Alstublieft, laat u mij uitpraten. Ik weet maar al te goed wat ik wil. In die acht dagen is de hele boekhandel mij een gruwel geworden als hij eruit moet bestaan om van de vroege ochtend tot de late avond, terwijl buiten de zachte winterzon schijnt, aan een lessenaar te staan, mijn rug te krommen omdat die lessenaar veel te klein is voor mijn postuur, te schrijven als een eerste-de-beste, verdomde klerk en een bezigheid te vervullen die mijn geest niet past. Ik kan heel wat anders presteren, meneer de boekhandelaar, dan wat men hier denkt aan mij over te kunnen laten. Ik dacht dat ik bij u boeken kon verkopen, elegante mensen van dienst kon zijn, een buiging kon maken en adieu zeggen tegen kopers als ze op het punt staan de winkel te verlaten. Ik dacht ook dat ik gelegenheid zou krijgen een blik te werpen in het geheimzinnige karakter van een boekhandel en dat ik in het reilen en zeilen van dit bedrijf kenmerken van de wereld zou kunnen oppikken. Maar niets van dat al. Denkt u dat het er met mijn jeugd zo slecht voorstaat dat ik het nodig heb om die in een waardeloze boekwinkel te laten verkrommen en verstikken? U vergist zich bijvoorbeeld ook als u van mening bent dat de rug van een jongmens ervoor is om krom te worden. Waarom heeft u mij niet een goede, fatsoenlijke, mij passende zit- of sta-lessenaar
toegewezen? Bestaan er geen schitterende schrijflessenaars naar Amerikaans model? Als je dan een werknemer wilt, vind ik, dan moet je hem ook weten onder te brengen. Dat wist u naar het schijnt niet. God mag weten wat er al niet van een jonge beginner verlangd wordt: vlijt, trouw, stiptheid, tact, nuchterheid, bescheidenheid, gematigdheid en doelbewustheid en wie weet wat nog meer. Maar wie komt er ooit op het idee om wat voor deugden dan ook van een meneer de chef te verlangen. Moet ik mijn krachten, mijn lol in bezig zijn, mijn plezier in mezelf, en het talent dat ik daar zo schitterend toe in staat ben, weggooien aan een oude, smalle, krappe lessenaar in een boekwinkel? Nee, voor ik dat deed, zou het nog eerder in me op kunnen komen in het leger te gaan en mijn vrijheid volledig te verkopen, alleen maar om die helemaal niet meer te bezitten. Ik ben niet graag, meneer, de bezitter van iets halfs, liever behoor ik tot de totaal bezitlozen, dan is mijn ziel tenminste nog van mij. U zult denken dat het niet erg gepast is zo fel te praten, en dat dit ook niet de geschikte plaats is voor een redevoering: welnu, ik zwijg, betaalt u mij wat mij toekomt, en u zult mij nooit meer voor ogen krijgen.’
De oude boekhandelaar was heel verbaasd de jonge, stille, schuchtere man, die gedurende die acht dagen zo toegewijd had gewerkt, nu op zo’n manier te horen spreken. Vanuit de aangrenzende werkruimte zagen en hoorden zo’n vijf opeengedrongen hoofden van beambten en handelsbedienden de scène aan. De oude meneer zei: ‘Als ik dit had voorzien van u, meneer Simon, dan had ik me wel bedacht om u in mijn bedrijf werk te verschaffen. U lijkt toch wel heel merkwaardig wankelmoedig. Omdat een schrijflessenaar u niet bevalt, moet meteen alles u niet bevallen. Uit wat voor een streek op aarde komt u dan
en bestaan daar louter jongelui van uw slag? Ziet u hoe u er nu bij staat voor een oude man als ik? U weet zelf niet eens wat uw onvolwassen hoofd wil. Welnu, ik weerhoud u er niet van mij te verlaten, hier is uw geld, maar eerlijk gezegd, het is mij geen genoegen geweest.’ De boekhandelaar betaalde hem zijn geld uit, Simon streek het op.
Toen hij thuiskwam zag hij de brief van zijn broer op tafel liggen, hij las hem en dacht toen bij zichzelf: ‘Hij is een goed mens, maar ik ga hem niet schrijven. Ik ben niet in staat iets over mijn situatie te vertellen, die is het beschrijven ook helemaal niet waard. Tot klagen heb ik geen aanleiding, tot vreugdesprongen evenmin, tot zwijgen heb ik alle reden. Het is waar wat hij schrijft, maar juist daarom wil ik het bij die waarheid laten. Dat hij ongelukkig is, dat moet hij met zichzelf uitvechten, maar ik geloof helemaal niet dat hij zo erg ongelukkig is. In brieven klinkt dat zo. Je wordt tijdens het schrijven gewoon meegesleept tot onvoorzichtige uitlatingen. In brieven wil de ziel altijd aan het woord komen en die blameert zich doorgaans. Ik schrijf dus liever niet.’ – Daarmee was de zaak afgedaan. Simon zat vol gedachten, mooie gedachten. Als hij dacht, kwam hij heel onwillekeurig op mooie gedachten. De volgende morgen, de zon scheen fel, meldde hij zich bij het arbeidsbemiddelingsbureau. De man die daar zat te schrijven, stond op. De man kende Simon heel goed en hij placht met een soort spottende, prettige vertrouwdheid met hem om te gaan. ‘Ah, meneer Simon! Bent u daar weer! Voor welk probleem komt u dan?’
‘Ik zoek een baan.’
‘U heeft al herhaalde malen bij ons banen gezocht, je krijgt de neiging te zeggen: u zoekt banen met een onheilspellende snelheid.’ De man lachte, maar zacht, want tot
hard lachen was hij echt niet in staat. ‘Waar was u dan het laatst werkzaam, als ik vragen mag?’
Simon antwoordde: ‘Ik was ziekenverzorger, en het bleek dat ik alle eigenschappen bezit om zieken te kunnen verplegen. Waarom verbaast deze mededeling u zo? Is het dan zo verschrikkelijk raar dat een man van mijn leeftijd verschillende beroepssoorten uitprobeert, dat hij een poging doet zich voor de meest verschillende mensen nuttig te maken. Ik vind dat leuk van mezelf omdat ik daarmee iets doe wat een zekere moed vergt. Mijn trots wordt er op geen enkele manier door gekwetst, integendeel, ik laat me erop voorstaan allerlei levenstaken te kunnen oplossen en niet bang te zijn voor moeilijkheden waar de meeste mensen voor terugschrikken. Ze kunnen mij gebruiken, deze zekerheid is voor mij voldoende om mijn trots te bevredigen. Ik wil nuttig zijn.’
‘Waarom bent u dan niet bij het ziekenverzorgerberoep gebleven?’ vroeg de man.
‘Ik heb geen tijd om bij een en hetzelfde beroep te blijven,’ antwoordde Simon, ‘en het is nooit in me opgekomen om zoals zo vele anderen op een beroepssoort te willen uitrusten als op een springveermatras. Nee, dat krijg ik, ook al word ik duizend jaar oud, niet voor elkaar. Ik ga nog liever in het leger.’
‘Kijkt u maar uit dat het niet nog zover met u komt.’
‘Er zijn ook nog andere uitwegen. Dat met dat leger is een luchtige zegswijze van mij die ik me heb aangeleerd om mijn woorden mee te besluiten. Wat heeft een jongeman als ik niet allemaal voor uitwegen. Ik kan als het zomer is naar een boer gaan, hem op het veld helpen zodat de oogsten op tijd onder dak komen, hij zal mij welkom heten en mijn kracht waarderen. Hij zal me te eten geven, goed
eten, want er wordt op het land goed gekookt, hij zal als ik van hem wegga wat contant geld in mijn hand stoppen, en zijn jonge dochter, een fris, beeldschoon meisje, zal me ten afscheid toelachen, op zo’n manier dat ik er lang aan moet denken terwijl ik verder rondtrek. Wat geeft het om rond te trekken, ook wanneer het regent of zelfs sneeuwt, wanneer je gezonde ledematen bezit en verder geen zorgen hebt. U kunt zich in uw bedrukte beperktheid niet voorstellen hoe heerlijk het is om op landwegen te lopen. Zijn ze stoffig, dan zijn ze dat maar, wie vraagt er ooit nog naar. Daarna zoek je voor jezelf aan een bosrand een koel plekje uit vanwaar je blik, als je daar zo ligt, van het heerlijkste uitzicht geniet, waar je zintuigen op een natuurlijke wijze tot rust kunnen komen en je gedachten naar wens en believen kunnen denken. U zult hiertegen inbrengen dat iemand anders, bijvoorbeeld uzelf, ook zoiets zou kunnen meemaken tijdens uw vakantie. Maar vakantie, wat is dat nou! Daar kan ik alleen maar om lachen. Ik wil niets te maken hebben met vakantie. Ik haat vakantie simpelweg. Verschaft u mij maar geen betrekking met vakantie. Dat heeft niet de geringste aantrekkingskracht op mij, ja, ik zou sterven als ik vakantie kreeg. Ik wil met het leven strijden tot ik voor mijn part omval, ik wil geen vrijheid en geen gemak ervaren, ik haat vrijheid als ik die zo toegegooid krijg zoals je een hond een bot toegooit. Daar staat u met uw vakantie. Als u soms denkt dat u met mij een mens voor u heeft die zin heeft in vakantie, dan vergist u zich, maar ik heb helaas alle reden te vermoeden dat u zo over mij denkt.’
‘Hier is een invalbaan bij een advocaat beschikbaar, voor ongeveer een maand. Bevalt u dat?’
‘Zeer zeker, meneer.’
Zo zat Simon dus bij die advocaat. Hij verdiende daar heel aardig zijn geld en was heel gelukkig. Nog nooit had de wereld hem mooier geleken dan tijdens die advocatenperiode. Hij maakte kennis met prettige mensen, schreef de hele dag makkelijk en moeiteloos door, rekende rekeningen na, nam dictaten op waar hij buitengewoon goed in was, gedroeg zich tot zijn eigen verbazing heel innemend zodat zijn baas zich erg om hem bekommerde, dronk telkens ’s middags zijn kop thee, en droomde terwijl hij schreef weg door het luchtige, lichte raam. Dromen en toch zijn plicht niet verzaken, daar was hij geweldig in. ‘Ik verdien zoveel geld,’ dacht hij bij zichzelf, ‘dat ik daar een jonge vrouw mee zou kunnen krijgen.’ De maan scheen als hij werkte vaak door het raam naar binnen, dat bracht hem hevig in verrukking.
Tegenover zijn kleine vriendinnetje Rosa uitte Simon zich als volgt: ‘Mijn advocaat heeft een lange, rode neus en hij is een tiran, maar ik kan het heel goed met hem vinden. Ik ervaar zijn knorrige, gebiedende aard als humor en ik verbaas me erover hoe goed ik me onderwerp aan al zijn, toch vaak onredelijke, bevelen. Ik houd ervan als het er een beetje heftig aan toegaat, dat bevalt me, dat zweept me op tot een zekere warme hoogte en prikkelt mijn werklust. Hij heeft een mooie, slanke vrouw die ik graag zou schilderen als ik schilder was. Ze heeft, geloof me maar, wonderbaarlijk grote ogen en prachtige armen. Vaak heeft ze bij ons op het bureau iets te doen; wat zal ze dan op mij, arme drommel van een klerk, neerkijken. Ik beef als ik zulke vrouwen zie, en ben dan toch gelukkig. Lacht u? Tegenover u ben ik helaas gewend ongeremd openhartig te zijn, en ik hoop dat u dat prettig vindt aan mij.’
Rosa hield er inderdaad van als je openhartig tegen haar
was. Het was een merkwaardig meisje. Haar ogen hadden een schitterende glans, en haar lippen waren simpelweg mooi.
Simon ging verder: ‘Als ik ’s ochtends om acht uur naar mijn werk ga, voel ik me zo prettig verwant met degenen die eveneens ’s ochtends om acht uur aan moeten treden. Wat een grote kazerne, dit moderne leven! En wat is juist die eenvormigheid toch mooi en diepzinnig. Je verlangt voortdurend naar iets wat op je af zal komen, wat je wel moet ontmoeten. Je hebt zo volslagen niets, je bent zo’n volslagen arme drommel, je komt jezelf zo volslagen verloren voor in al die beschaafdheid, geordendheid en exactheid. Ik loop de vier trappen op en stap binnen, zeg goedendag en begin aan mijn werk. Goeie God, wat hoef ik weinig te presteren, wat verlangen ze toch weinig kennis van mij. Wat lijken ze er weinig vermoeden van te hebben dat ik nog tot heel iets anders in staat ben. Maar mij bevalt dit verrukkelijke gebrek aan veeleisendheid van de kant van mijn werkgever nu. Ik kan, terwijl ik werk, denken dat ik alle kans heb een denker te worden. Ik denk vaak aan u!’
Rosa lachte: ‘U bent een vlegel! Maar gaat u verder, het interesseert me wat u zegt.’
‘De wereld is eigenlijk prachtig,’ sprak Simon verder, ‘ik kan bij u zitten, en niemand verhindert mij urenlang met u te kletsen. Ik weet dat u mij graag aanhoort. U vindt dat ik niet zonder charme praat, en ik moet nu inwendig verschrikkelijk lachen omdat ik dat gezegd heb. Maar ik zeg nu eenmaal alles wat er net door mijn hoofd schiet, ook al is het bijvoorbeeld lof voor mijzelf. Ik kan mezelf met hetzelfde gemak ook berispen, en het maakt me zelfs blij als ik daar de gelegenheid toe krijg. Zou je dan niet alles mogen uitspreken? Wat gaat er veel verloren als je het eerst
langzaam moet keuren. Ik wil niet lang nadenken voordat ik spreek, en of het geschikt is of niet, het moet er nu eenmaal uit. Als ik ijdel ben, dan moet juist mijn ijdelheid aan het licht treden, zou ik gierig zijn, dan zou er gierigheid uit mijn woorden moeten spreken, ben ik fatsoenlijk, dan zal er zonder twijfel eerbaarheid uit mijn mond klinken, en zou God van mij een goed mens hebben gemaakt, dan zou er bekwaamheid uit mij spreken, wat ik ook maar zei. Ik ben in dit opzicht volkomen zorgeloos omdat ik mezelf en ons een beetje ken en omdat ik me ervoor schaam in een gesprek angst te tonen. Als ik bijvoorbeeld iemand met mijn woorden beledig, kwets, krenk of erger, dan kan ik die slechte indruk toch met een paar volgende woorden weer goedmaken? Ik denk pas na over wat ik zeg wanneer ik op het gezicht van mijn toehoorder onaangename trekken zie, zoals nu op uw gezicht, Rosa.’
‘Dat is wat anders.’ –‘Bent u moe?’
‘U gaat naar huis, nietwaar, Simon. Ik ben inderdaad moe nu. U bent leuk als u praat. Ik mag u heel graag.’
Rosa stak haar jonge vriend haar hand toe, deze kuste die hand, zei goedenacht en ging weg. Toen hij weg was, huilde de kleine Rosa lange tijd stilletjes in haar eentje. Ze huilde om haar geliefde, een jongeman met krullen op zijn hoofd, een elegante loop, een fijnbesneden mond, maar met een liederlijke levenswijze. ‘Zo houd je van degenen die het niet waard zijn,’ zei ze bij zichzelf, ‘en toch houd je soms juist van iemand omdat je hem waarde wilt toekennen? Wat belachelijk. Wat gaat mij het waardevolle aan, als ik het geliefde graag wil hebben.’ Toen ging ze naar bed.