1. Een dode hond (1) Toen boog hij zich en zeide: Wat is uw knecht, dat gij omgezien hebt naar een doden hond, als ik ben? 2 Samuël 9:8 David is koning te Jeruzalem. De Heere heeft hem na veel strijd en leed met eer en heerlijkheid gekroond. Hij heeft hem doen triomferen over al zijn vijanden rondom. Hij kon zingen: ‘Gij hebt het heil Uws konings groot gemaakt.’ Nu echter gaan zijn gedachten terug naar vroeger dagen, toen hij voortvluchtende was als een veldhoen op de bergen voor het aangezicht van Saul. Maar als hij daaraan denkt, kan het niet anders of hij denkt ook terug aan zijn boezemvriend, die hem in al die ellende tot zulk een steun en verkwikking was. Hij denkt aan zijn geliefde Jónathan. En dan rijst ook voor zijn aandacht het verbond, dat hij eenmaal met hem gemaakt heeft, namelijk dat hij zijn weldadigheid niet zou afsnijden van Jónathans huis tot in eeuwigheid. Welnu, gedachtig zijnde aan dat verbond, spreekt hij in vers 1: ‘Is er nog iemand die overgebleven is van het huis van Saul, dat ik weldadigheid aan hem doe om Jónathans wil?’ Het blijkt, volgens Ziba, dat er nog één is overgebleven, een zoon van Jónathan. Zijn naam is Mefibóseth. 11