1 September, 1857
G
isteren, toen het zeker was dat hun schip zou vergaan, hadden Laura en John Foster elkaars handen vastgegrepen, net als op hun bruiloft drie weken geleden. Ze hadden elkaar een belofte gedaan: als het uiteindelijk zover was, zouden ze samen overboord springen en in de golven verdwijnen. Eén snelle inademing van water. Het zou geen zelfmoord zijn. God had immers al besloten dat dit hun laatste dag op aarde was. Maar zo was het niet gegaan. Laura leefde nog en ze was alleen. Hoogstwaarschijnlijk was John inmiddels omgekomen, samen met de anderen. Laura had even geen tranen meer over en hief haar hoofd op om te kijken naar de andere vrouwen. De gezichten waren nauwelijks te onderscheiden. Koud en nat zaten ze daar, stil voor zich uit huilend of starend in het niets. Hun blik in rouw naar binnen gekeerd. De mannen uit hun leven – echtgenoten, broers, vaders – waren allemaal weg. Het kleine beetje licht van de lantaarn deinde mee op de rollende golven en bracht de vrouwen steeds even in de schaduw, waardoor ze spookverschijningen leken. 5
Het schip kraakte en kreunde bij elke golf, alsof het deelde in hun pijn. Vanuit de donkerste hoek van het ruim hoorde Laura een nieuw geluid. Zware voetstappen schuifelden over het houten dek. Het geluid werd sterker en ze wachtte tot er iemand uit de schaduw op zou duiken. ‘Excuseer dames, ’k wil u nie store.’ De stem was diep en op leeftijd. ‘Ik kan u nie allemaal zien en ’k hoop da ’k nie op u trap. Ik loop nu naar de lantaarn verderop.’ Ze volgde het geluid van rechts naar links. ‘Ik hep iets voor u meegebrach. De dekens die we u gegeve hebbe, zulle nu wel nat zijn. Het is nie veel, maar ’k dach eraan dat we nog wat oude zeilen hadde ligge. Kaptein vin het goed dat ’k ze kapot snij en aan u geef.’ Zijn stem was vriendelijk en vol zorg. Toen hij in het licht stapte, herkende Laura de oude negerslaaf. Hij had geholpen toen ze een paar uur geleden aan boord kwamen. Ze wist dat hij een slaaf was door de manier waarop de rest van de bemanning hem behandelde. Hij ging zitten op een stapel opgevouwen lappen. ‘Ik kan jullie dames nie goed zien, maar hou uw hand op dan geef ik u er een. Als u kinders hep, geef ik hun er ook een. Jullie daar in de schaduw, zeg maar gewoon “Micah” als ’k langskom, dan geef ik u er meteen een.’ Verschillende handen strekten zich naar hem uit. Een voor een gaf Micah hun de stukken zeildoek. Laura’s deken was maar een beetje vochtig. Ze wachtte om te zien of er genoeg was voor de oudere vrouwen en de moeders met kleine kinderen. Volgens zijn telling kwam Micah er twintig tekort. ‘Maak u maar geen zorgen, ik hep nog veel meer. Ik ga nog meer snijde. Ik ben zo terug.’ Laura wist niet hoeveel vrouwen en kinderen gered waren. Ze dacht te hebben opgevangen dat het er iets meer dan honderd waren. Misschien moest ze opstaan om hem te helpen. Ze was immers niet gewond. ‘Micah?’ riep ze. ‘Ja m’vrouw?’ 6
Ze stond op. ‘Kan ik je helpen?’ Ze kon nauwelijks iets zien. ‘Da’s aardig van u, m’vrouw, maar ik red ’t wel.’ ‘Ik vind het niet erg’, zei ze. ‘Da weet ik, maar eigenlijk zit ’t zo. Ik weet nie wat kaptein zal zegge. Met ’t schip da zo op en neer ga en het donker en zo. Ik ben bang da u uw hoofd stoot, of erger. Maar weet u wat, als ’k terug ben kan u me helpe met uitdele.’ ‘Als ik iets doen kan, het maakt niet uit wat. Je bent zo aardig voor ons.’ ‘Nou ja, u hep allemaal zo veel meegemaak. Ik wou al da ’k meer kon doen.’ Precies op dat moment schoot het schip met een ruk omhoog en Laura kon maar net blijven staan. ‘Alles in orde, m’vrouw?’ ‘Ja.’ ‘Zie u nu wel’, zei Micah. ‘Het is gewoon nie veilig om hier rond te lope in ’t donker. Ik ben zo terug.’ Laura strekte haar armen voor zich uit, vond een muur dicht bij de doorgang en ging zitten. Ze kon nog net de contouren van een vrouw onderscheiden die in de schaduw een stukje verderop twee kinderen tegen zich aangedrukt hield. ‘Mammie’, zei een van de kinderen. ‘Hoelang duurt het nog voor papa bij ons komt?’ Ze hoorde de moeder scherp inademen. ‘Dat weet ik niet precies, jongen. Probeer maar te slapen. We zullen wel zien wat de morgen brengt.’ Wat de morgen brengt. Laura liet de zin één keer door haar gedachten gaan, maar niet meer. Ze kon het niet verdragen om verder dan een uur vooruit te denken.
7