Inhoud Woord vooraf
7
1. Horen en bewaren
10
2. Voorbereid naar de kerk
15
3. Over oren en horen
20
4. Onthouden van de preek
25
5. Op het kerkplein
30
6. In de consistorie
35
7. De dominee na de preek
40
8. Thuis napraten over de preek
45
9. Hoe praten we na over de preek?
50
10. Vrucht op de preek
55
11. Denkbeelden over de preek
60
12. Kritiek op de preek
65
13. Preekbespreking
70
14. De preek op maandag
75
15. De preek en zielenbezoek
80
16. De preek in de kerkenraad
85
17. Volgende week is het leesdienst
90
18. De preek en de sacramenten
94
19. Over weekdiensten en liefhebbers
99
Woord vooraf Groot is het voorrecht als we zondag aan zondag (en in weekdiensten) Gods Woord mogen horen. De Heere geeft predikanten allereerst de opdracht ‘dat zij des Heeren Woord, door de Schriften der Profeten en Apostelen geopenbaard, grondig en oprechtelijk aan hun volk zullen voordragen, en het toe-eigenen, zo in het gemeen als in het bijzonder, tot nuttigheid der toehoorders, met onderwijzen, vermanen, vertroosten en bestraffen, naar eens iegelijks behoefte, verkondigende de bekering tot God, en de verzoening met Hem door het geloof in Jezus Christus, en wederleggende met de Heilige Schrift alle dwalingen en ketterijen, die tegen deze zuivere leer strijden …’ (formulier om de dienaars des Woords te bevestigen). Hetzelfde formulier geeft ook aan wat de hoorders met het gepredikte (of gelezen) Woord moeten doen: ‘Neemt dan het woord aan, hetwelk hij u volgens de Heilige Schrift zal verkondigen, niet als der mensen woord, maar (gelijk het waarlijk is) als Gods Woord. Laat u lieflijk en aangenaam zijn de voeten dergenen die vrede verkondigen, die het goede verkondigen.’ De Bijbel tekent ons zo eerlijk dat een prediker een mensenkind is en dat een hoorder (van nature) afkerig is van de Heere en Zijn Woord. Als prediker en hoorder zijn we daarmee afhankelijk van het werk van Gods Geest. Tegelijk stelt de Heilige Schrift ons voluit verantwoordelijk voor wat we met het Woord doen. Als er Joden in 7
Antiochië het Woord gaan tegenspreken en zelfs lasteren, klinken de ernstige woorden: ‘Het was nodig dat eerst tot u het Woord Gods gesproken zou worden; doch nademaal gij hetzelve verstoot, en uzelve des eeuwigen levens niet waardig oordeelt, zie, wij keren ons tot de heidenen’ (Hand. 13:46b). Als Paulus en Barnabas vervolgens spreken over hun roeping tot de heidenwereld, lezen we: ‘Als nu de heidenen dit hoorden, verblijdden zij zich en prezen het Woord des Heeren; en er geloofden zovelen als er geordineerd waren tot het eeuwige leven’ (Hand. 13:48). In dat Bijbelse spanningsveld van verkiezing en verantwoordelijkheid komen in dit boekje allerlei zaken rondom het ‘Woord horen en bewaren’ aan de orde. Graag willen we mevr. J. Kranendonk-Gijssen (van uitgeverij De Banier) hartelijk danken voor haar waardevolle adviezen en begeleiding. Allermeest past erkenning aan de Heere, Die gaven en kracht gaf voor deze arbeid. Het is ons verlangen dat dit boekje een praktische aanzet geeft tot het rechte besef, wat de prediking is. Bovenal met het uitzien, dat Gods Woord tot eeuwige zegen gebruikt mag worden voor hoorders. Opdat zij mogen delen in het geheim, om op aarde ‘het beginsel’ van de eeuwige vreugde in het hart te mogen smaken. Om straks volmaakt en volkomen een drie-enig God groot te maken.
8
Hoe lieflijk, hoe vol heilgenot, O Heer’, der legerscharen God, Zijn mij Uw huis en tempelzangen! Hoe branden mijn genegenheên, Om ’s Heeren voorhof in te treên! Mijn ziel bezwijkt van sterk verlangen; Mijn hart roept uit tot God, Die leeft, En aan mijn ziel het leven geeft. Psalm 84:1 berijmd Veenendaal, juni 2013
ds. B. Labee
9
1 Horen en bewaren De grote Leraar ter gerechtigheid, Jezus Christus, heeft tijdens Zijn omwandeling op aarde heel wat mensen aangetrokken door Zijn manier van optreden. Velen wilden Hem zien. Ze wilden getuige zijn van de wonderen die de Zaligmaker verrichtte. Anderen wilden Jezus graag horen want Hij leerde de schare als Machthebbende en niet als de Schriftgeleerden. Sommigen waren gericht op bijkomstige zaken. Zoals de vrouw die de moeder van Jezus zalig wilde spreken. ‘Maar Hij zeide: Ja, zalig zijn degenen, die het Woord Gods horen en hetzelve bewaren’ (Luk. 11:28). De kanttekenaren op de Statenvertaling schrijven daarbij: ‘Christus ontkent hier niet dat Zijn moeder zalig is, maar leert dat haar en anderer zaligheid niet voortkomt uit vleselijke geboorte, maar door het gehoor van het Woord Gods, met waar geloof aangenomen.’ Het is opmerkelijk dat de Heilige Schrift grote nadruk legt op de prediking van het Woord, als het middel bij uitnemendheid dat de Heere wil gebruiken tot bekering. Wie zou niet denken aan de bekende woorden van Paulus aan de gemeente in Rome? ‘Hoe zullen zij dan Hem aanroepen in Welke zij niet geloofd hebben? En hoe zullen zij in Hem geloven van Welke zij niet gehoord 10
hebben? En hoe zullen zij horen zonder die hun predikt? (…) Zo is dan het geloof uit het gehoor, en het gehoor door het Woord Gods’ (Rom. 10:14 en 17). Het is treffend dat de apostel hiermee niets anders zegt dan wat Christus Zijn jongeren bevolen heeft, kort voor Zijn hemelvaart: ‘Gaat heen in de gehele wereld, predikt het Evangelie alle creaturen’ (Mar. 16:15b). Als de Heere een Adamskind roept in Zijn dienst tot het predikambt, is de eerste taak niet onduidelijk: ‘Predik het Woord; houd aan tijdiglijk, ontijdiglijk; wederleg, bestraf, vermaan in alle lankmoedigheid en leer’ (2 Tim. 4:2). Onze vaderen hebben in het ‘formulier om de dienaars des Woords te bevestigen’ die eerste taak helder geformuleerd: ‘Eerstelijk, dat zij des Heeren Woord, door de Schriften der Profeten en Apostelen geopenbaard, grondig en oprechtelijk aan hun volk zullen voordragen, en het toe-eigenen, zo in het gemeen als in het bijzonder, tot nuttigheid der toehoorders, met onderwijzen, vermanen, vertroosten en bestraffen, naar eens iegelijks behoefte, verkondigende de bekering tot God, en de verzoening met Hem door het geloof in Jezus Christus, en wederleggende met de Heilige Schrift alle dwalingen en ketterijen, die tegen deze zuivere leer strijden.’ Dit heilig Woord des Heeren wordt – naar Gods bevel – keer op keer gepreekt. Of, om het anders te zeggen, we mogen leven onder de ‘bediening der verzoening’. Een door de Heere geroepen predikant is met recht ‘Verbi Divini Minster’ (dienaar van het goddelijk Woord). Onbekwaam en ongeschikt in zichzelf, maar niet onbevoegd (!), mag hij het zaad van het Evangelie strooien. Klemmend is dan de vraag naar de vrucht op al deze 11
arbeid. Het gegeven dat velen onder de prediking van de volmaakte Profeet en Leraar onbekeerd zijn gebleven, is aangrijpend. Niemand heeft zó ernstig gesproken over de werkelijkheid van de hel, over de ernst van de gevolgen als het Woord der prediking geen nut deed. Nimmer is zó lieflijk de nodiging uitgegaan. De uitwerking, de vrucht van de prediking leek zo gering. Zeker, er zijn zondaren gekomen aan de voeten van Jezus. Maar het merendeel van het Joodse volk zag geen gedaante of heerlijkheid in de Messias der Schriften. Daarmee weet elke Evangeliedienaar wat hem te wachten staat … Er zal op de prediking tweeërlei uitwerking zijn. Jezus sprak: ‘Een dienstknecht is niet meerder dan zijn heer. Indien zij Mij vervolgd hebben, zij zullen ook u vervolgen; indien zij Mijn woord bewaard hebben, zij zullen ook het uwe bewaren.’ Gods Woord is niet onduidelijk over de uitwerking van het zaad dat wordt gestrooid. Mattheüs, Markus en Lukas beschrijven de gelijkenis van de zaaier. Jezus spreekt over het zaad van de zaaier. Er valt zaad bij de weg, op steenachtige plaatsen, tussen de doornen én in goede aarde. Opmerkelijk is dat de Zaligmaker deze gelijkenis uitlegt. Het zaad dat bij de weg valt en door de vogels wordt opgegeten, wijst op het werk van satan. Terstond als het zaad valt, neemt hij het weg. Als het zaad niet direct wordt weggenomen, blijkt het te kunnen vallen in steenachtige aarde. Het gaat hier over mensenharten, die nog rotsig en stenig zijn. Dan kan er nooit een wortel groeien en zal het ontluikende plantje verdorren. Zaad dat valt tussen de doornen kan heel wat lijken. Maar de verleiding van de wereld en de zorgvuldigheden van het leven overwoe12
keren het ontkiemde zaad en het draagt geen vrucht. Ten slotte is er een deel dat valt in goede aarde. Dán komt er vrucht: dertig-, zestig- of honderdvoudig. En dat laatste zaad wijst op mensen die het Woord horen en verstaan. Dat is (schrijven de kanttekenaren op Matth. 13:23) ‘die het in een goed en fijn hart ontvangen, hetwelk een mens van zichzelven niet heeft, maar door de kracht van de Geest Gods ontvangt’ (kanttek. 23). In dit alles bemerken we Gods vrijmacht. Er zullen mensen tot geloof komen en er zullen mensen volharden in ongeloof. Tegelijk moeten we vasthouden dat het laatste, eigen schuld is. Om met de woorden van onze Dordtse vaderen te spreken: ‘Doch dat velen, door het Evangelie geroepen zijnde, zich niet bekeren, noch in Christus geloven, maar in ongeloof vergaan, zulks geschiedt niet door gebrek of ongenoegzaamheid van de offerande van Christus, aan het kruis geofferd, maar door hun eigen schuld’ (DL, hfst. 2, par. 6). Dat is ook de aangrijpende aanklacht van de Zaligmaker als Hij spreekt: ‘En gij Kapernaüm, die tot de hemel toe zijt verhoogd, gij zult tot de hel toe nedergestoten worden. Want zo in Sodom die krachten waren geschied die in u geschied zijn, zij zou tot op de huidige dag gebleven zijn’ (Matth. 11:23). Of met Zijn andere woorden: ‘Jeruzalem, Jeruzalem, gij die de profeten doodt, en stenigt die tot u gezonden zijn, hoe menigmaal heb Ik uw kinderen willen bijeenvergaderen, gelijkerwijs een hen haar kiekens onder de vleugelen vergadert, en gijlieden hebt niet gewild!’ (Luk. 13:34) Als we dit overwegen, kan niemand zich verschuilen achter het besluit van Gods verkiezing of achter de belijdenis van de doodstaat van de mens. Daarmee 13
komen we bij het thema van dit boekje: Wat doen wij met de prediking? Hoe gaan we eigenlijk naar de kerk, hoe zitten we daar en wat doen we met het Woord dat tot ons kwam? ‘Gedachten over het Woord horen en bewaren’, daarover gaat het in dit boekje. De Heere geve uit genade, dat we niet alleen hoorders maar ook daders van het Woord mogen zijn of worden. Het gebed uit de ‘bedezang voor de predikatie’ moest voortdurend het onze maar zijn: O God, Die onze Vader zijt, Die t’ allen tijd Ons Uwe tegenwoordigheid, In Christus, wilt betonen, Wanneer men, in Uw Naam vergaârd, Uw Woord verklaart; Zie ons nu saâm daartoe bereid; Uw Geest koom’ bij ons wonen; Ontsluit des dienaars hart en mond; Wil hem en ons verlichten, Opdat hij, uit Uw heilverbond, Zichzelf en ons moog’ stichten, En wij, op Uwe leer gegrond, Ons leven daarnaar richten.
14