FoliaMagazine weekblad voor HvA en UvA
nr. 14-15 14/12/2011
Kennis uit Amsterdam verhalen en gedichten van
Thomas van Aalten • Merijn de Boer • Asis Aynan Sterre van Rossem • Anouk Kemper • Maurice Seleky Emma Curvers • Binnert de Beaufort • Renske Jonkman Martijn Simons • Jan van Mersbergen • Marian Donner Alma Mathijsen • Niña Weijers • Thomas Möhlmann Daan Heerma van Voss • Christiaan Alberdingk Thijm Lisanne de Berg • Philip Huff • Eva Meijer • Johan Faber Jonathan van het Reve • Thomas Heerma van Voss Bregje Bleeker • Manon Duintjer • Piet Gerbrandy Joris Brussel • Yves Otten • Iris Koppe
(advertenties)
VOORD TAALCUEEL OP RSUS
&
Altijd al een vreemde taal beter onder de knie willen krijgen? Of je spelling willen verbeteren voor het schrijven van je papers? Bij Volksuniversiteit Amsterdam kan het allebei! In januari 2012 starten we met nieuwe taalcursussen. Meld je daarom nu aan. Als student aan de HvA of de UvA ontvang je bovendien een korting van â‚Ź 50,- op een cursus Schrijven zonder spel- en stijlfouten of op een cursus Frans, Engels, Spaans of Italiaans.
Volksuniversiteit Amsterdam Wij m a ke n jo u w w e re ld g ro t e r
www.VolksuniversiteitAmsterdam.nl
â‚Ź 50,-
inhoud 7 Verdwaalde jaren Daan Heerma van Voss
10 Een kennis uit
Hemsterdem Asis Aynan
11 De nachtwacht Lisanne de Berg
12 Aanwassen, wegtrekken Sterre van Rossem
13 Een walvis in Skeffling Ni単a Weijers
14 Het bedrog Maurice Seleky
16 Kattenpis
Jonathan van het Reve
18 De trein halen
Jan van Mersbergen
Johan Faber
23 Kennis in Amsterdam Iris Koppe
25 Fantasy
Christiaan Alberdingk Thijm
26 Een landkaart van de
dingen die we weten Eva Meijer
27 Pleidooi voor een
marginaal bestaan Piet Gerbrandy
28 De roos van Dekama Martijn Simons
29 Dagdromen met
een dakloze Yves Otten
19 Het raderdiertje
30 Gekke(n)kennis
20 Congres
31 Wat ik weet
Renske Jonkman
Thomas van Aalten
4
22 Bibliotheek
FoliaMagazine
Manon Duintjer Philip Huff
33 Alles wat we nog
zouden doen Marian Donner
48 Over de auteurs 51 Colofon
34 De beschermvrouwe Emma Curvers
36 De gastdocent
Binnert de Beaufort
37 Shallow work
Thomas Möhlmann
39 De registermakers Merijn de Boer
40 Professor Nauta Anouk Kemper
42 De universiteit als dierenrijk Joris Brussel
43 De huismus verhipt Bregje Bleeker
44 Het kookpunt Alma Mathijsen
46 Een grillplaat bedient
redactioneel In een jolige bui heb ik wel eens beweerd dat iedereen die iets betekend heeft op het gebied van politiek, wetenschap of journalistiek ooit aan de Universiteit dan wel de Hogeschool van Amsterdam moet hebben gestudeerd. Dat geldt natuurlijk nog meer voor de literatuur. Frederik van Eeden, Connie Palmen, Thomas Rosenboom en Joost Zwagerman studeerden hier, evenals Hella Haasse, Herman Koch – die zijn studie overigens niet afmaakte – en Gerbrand Bakker. Om er maar een paar te noemen. Voor deze speciale eindejaarseditie van Folia Magazine hebben we een aantal jonge (en enkele iets minder jonge) schrijftalenten van beide instellingen gevraagd een bijdrage te leveren. Negenentwintig auteurs zijn op hun eigen manier aan de slag gegaan met het thema ‘kennis uit Amsterdam’. Het resultaat is deze verrassende verzameling verhalen en gedichten. Op onze site foliaweb.nl kunt u bovendien zien wat de auteurs thuis zoal in hun boekenkast hebben staan. Dat levert een aardig beeld op van de smaak en inspiratiebronnen van de schrijvers. Dit is de laatste editie van dit jaar; op 11 januari verschijnt het eerste nummer van 2012. Op www.foliaweb.nl kunt u het nieuws rond UvA en HvA blijven volgen. Jim Jansen, hoofdredacteur Folia Magazine, jim@folia, twitter: @jimfjansen
zichzelf niet
Thomas Heerma van Voss FoliaMagazine
5
(advertentie)
FoliaDebat #02
Eén Amsterdamse universiteit? De Vrije Universiteit Amsterdam en de Universiteit van Amsterdam werken steeds intensiever samen. Er wordt zelfs gesproken over een mogelijke fusie. Wat is het nut van deze samenwerking? Of zijn er meer gevaren dan voordelen? Een debat met
Tanja Jadnanansing (Tweede Kamerlid PvdA), René Smit (voorzitter VU), Paul Doop (waarnemend voorzitter UvA) en Ewald Engelen (hoogleraar UvA en columnist van De Groene Amsterdammer) Een goed gesprek van Jim Jansen (hoofdredacteur Folia Magazine) met Jan Bergstra (voorzitter Centrale Ondernemingsraad van de UvA)
Met verder
muziek van VU-hoogleraar Ad Verbrugge • filmpjes van studenten • gesproken column Presentatie
Dolf Jansen Woensdag 25 januari 2012, 19.00 uur, Pakhuis De Zwijger, Piet Heinkade 179, Amsterdam. Vooraanmelding via debat@folia.nl. Onder de vooraanmelders verloten we een fraaie prijs. Zie www.foliadebat.nl voor meer informatie.
Folia het platform voor hoger opgeleid Amsterdam
Daan Heerma van Voss
Verdwaalde jaren
O
ver het fenomeen ‘kennis’ doen veel misverstanden de ronde. De hardnekkigste: dat kennis in beginsel nuttig moet zijn (1), en dat het vergaren ervan een gelukzalig iets is (2). In mijn studerende jaren, die God zij geprezen achter mij liggen, zij het vlak achter mij, als een bloedhond die voortdurend naar de rafels van mijn broek hapt, deed ik weinig anders dan het opdoen van kennis. Al heb ik er twee (2) vrienden en talloze bezwerende rituelen (x) voor nodig gehad. Het proces van kennisvergaring op de universiteit zelf voltrok zich onder een voortdurende druk van imaginaire gevaren en vreselijke lijfstraffen als ik de mij gestelde deadlines, die wij dienen te vertalen met doodslijnen, niet zou halen. Ik weigerde mijn docenten bij hun voornaam te noemen, zij moesten de representanten blijven van een onbenoembaar, abstract kwaad, iets wat door hen aan te spreken met ‘Dirk’ of ‘Clé’ zou worden bemoeilijkt. Ergens in deze verdwaalde jaren (jaren verdwalen gemakkelijker dan mensen) begon ik ook te schrijven. Dat wil zeggen: ik begon te fantaseren over mijzelf in de gedaante van iemand anders. Iemand die leek op Batman, Marlon Brando of Steve McQueen in Bullitt, iemand uit een Warren Zevon-lied waarin de mensen stomdronken werden, allen om hen heen kwetsten, hier nu eens spijt van hadden (waarna ze nog meer dronken), er dan weer intens van genoten (waarna ze nog meer dronken), en er uiteindelijk te allen tijde met de serveerster van het Texaanse motel vandoor gingen, niet wetend dat ze ondertussen bijkluste als spion voor de Russen. Hiernaast verloor ik me van tijd tot tijd in schitterende toekomstbeelden van de spectaculaire suïcide – wat zou iedereen droef zijn, en vol spijt! – die ik door een teveel aan deadlines voor
me uit bleef schuiven. Ik was lui, in mijn vrije tijd. Het was voor mijn gevoel altijd donker als ik naar college ging, door steegjes van schaduw en straatjes die nagloeiden van avontuur. Uit de kieren van het gebouw kwam een morbide lachgas, dat iedereen deed grijnzen maar ons op den duur geheid het leven zou kosten. Mijn kennis bestond uit lange flarden van gedachtemist als: zouden ‘misantroop’ en ‘filantroop’, het verschil bedroeg maar twee lettertjes, dan toch, ondanks alle beweringen anderzijds, het nodige met elkaar te maken blijken te hebben, een soort wapenbroeders zijn? Om een onedel, te zeer op het nut der dingen gericht woord te gebruiken voor mijn soort kennis: het was onzin, tot de laatste snik. Ondertussen zag ik bij alles wat mij in de collegezaal werd verteld de gaten in mijn opvoeding, de hiaten van mijn schooltijd. Iedere centimeter aan kennis, een donker touw waaraan al menig man moediger dan ikzelf zich had opgeknoopt, verried kilometers aan onwetendheid. De dag dat er een beambte voor mijn deur zou staan die mij de rekening voor mijn luiheid zou presenteren kwam steeds naderbij. Ik was een behoorlijke geinponem tevens, dat lijkt men af en toe te vergeten. Dit terzijde. Ergens in het tweede jaar van mijn studie kwam ik in de klas bij een reus (1): veel groter en breder dan anatomisch logisch of biologisch noodzakelijk. Hij had een immens, gebeiteld, hoekig hoofd, met puistenlittekens die als kraters in zijn wangen waren geslagen. Daarnaast kon hij slecht diepte zien. Hij liep voortdurend tegen mensen op. Waaronder tegen mij. Hij had het zichtbaar zwaarder dan ik, en ik besloot hem te bevrienden. Och, die gelukzalige tijd dat het woord ontvrienden nog niet bestond! De andere door mij geselecteerde vriend was wat mijn vader
FoliaMagazine
7
een ‘guitig homootje’ (2) zou noemen. Hij hield van Abba, en het onderwerp van elk van zijn papers was Zweden. Wij besloten ons triumviraat luister bij te zetten met het oprichten van een club. Een club voor de onderdrukten, de verschoppelingen. Onze club moest een Joodse club worden, zo was ons snel duidelijk. Exotisch, en toch dicht bij huis. Het zou de eerste Joodse club zijn zonder Joodse leden. Een Jiddische achtergrond stond een helder beargumenteerd standpunt aangaande de Zionistische Zaak immers alleen maar in de weg, en we hadden het beste met die mensen voor. Op de eerste ledenvergadering, waarbij de groteske jongen door communicatieproblemen binnen de organisatie verhinderd was, besloten het homootje en ik onze levens te verdelen in vijf (5) episodes die zo snel mogelijk geleefd moesten worden, de eerste drie (3) bepaalden we subiet, de overige twee (2) zouden na de zomer volgen. Het eerste punt (1) was het lezen van heel veel boeken geschreven door Joden. Dit was betrekkelijk eenvoudig, op een gegeven moment in de wereldgeschiedenis scheen iedereen die wat zinnigs te schrijven had van Joodse origine te zijn geweest. We maakten voortdurend lijstjes, hielden alles bij, ruilden boeken, en kochten in een van de Negen Straatjes een menora. Punt twee (2) was niet moeilijk, wel onaangenaam. Alle leden van de club moesten het bed delen met drie (3) anderen, van wie we absoluut zeker wisten dat de postcoïtale schaamte haast ondraaglijk zou zijn. We moesten onze slachtoffers dan fluisterend proberen te bekeren tot onze zaak, de enige zaak die telde. Als we hen konden bekeren, immers, goede god, dan lag de wereld aan onze voeten. De groteske jongen bleek intussen verhinderd te zijn geweest niet door voornoemde communicatieproble-
8
FoliaMagazine
men, maar omdat hij ‘er eigenlijk geen reet aan vond’. Zo iemand hoefden we er niet bij te hebben. Punt twee (2) werd punt drie (3), en punt twee (2) werd het leksteken van de fietsbanden van de groteske jongen, wat we in de nacht van 20 op 21 november 2008 hebben gedaan, met het aardappelschilmesje van het homootje. Het nieuwe punt drie (3) was, ik zal niet liegen, zwaar. Ik deelde het bed met een Frank, een Polak en een Citroen. Geen van allen geïnteresseerd in de Zionistische Zaak. De lieflijkste was het meisje dat hoestte in haar slaap. Ik klopte haar zachtjes op de rug en zei haar dat ze op mij kon rekenen. Toen ze wakker werd echter keek ze boos en gebroken, en bleek haar stem verroest. Ze besloot nooit op mij te zullen rekenen. Mijn kompaan had het nog zwaarder: voor het eerst in zijn leven sliep hij met een vrouw, omdat homofiele Joden zijns inziens te moeilijk te vinden waren. Dit waren de dodenlijnen die ertoe deden, temeer daar ze niet werden afgedwongen en opgedrongen door duivelsknechten met stropdassen en powerpointpresentaties. Ik had wat te doen, en wat ik te doen had, deed ik naar behoren. De hemel werd voor het eerst in jaren weer lichter. Soms was er zo’n gele bal in de lucht, die warmte afgaf. Hemelluchten leken hellevuren te hebben afgelost. Dat de zon voornamelijk maden kweekt in een dode hond, had ik toen nog nergens gelezen. Achteraf bezien begon de ellende daarna pas, bij punt vier (4). Ik had het moeten weten: het regende die dag hevig, en er was niets goeds op de buis. Punt vier (4): het radicaal omgooien van het clubprogramma. De Zionistische Zaak werd na hevig aandringen van het homootje ingeruild voor de Zweedse Zaak. De Zweden hadden ons harder nodig, vond hij, de Joden red-
den zichzelf wel. Onze eerste revolutie, van Zion naar Zweden, voltrok zich fluweelzacht en teder, in de luwte van het wereldnieuws. We luisterden Abba, en haalden Zweedse gehaktballetjes bij Ikea: Köttbullar. Goede kennis en betere kennissen, daar ging het die jaren om, maar niemand wilde ervan weten. Zoals met alles wat opwaarts gaat: het komt onherroepelijk naar beneden. Als we engelen waren, met zelfgeplakte verenbossen, waren we nu, in het vierde jaar van onze studietijd, na het verdoen van een schijnbaar eindeloze voorsprong, ingehaald door de gezichtsloze schutter: neergeschoten in het zicht van het vijfde (5) punt. Het homootje had in de zomer van 2010 geprobeerd naar Zweden te liften, was beland in Eindhoven, waar hij de liefde van zijn leven ontmoette: een knakker genaamd George. George gedoogde Björn en Benny, maar stond erop dat mijn homootje, dat nu zijn homootje was geworden, stopte met studeren, en het erelidmaatschap van onze club zou opgeven. Er werd liefgehad, en gehoorzaamd. In het ellendige moeras waarin ik me hierna bevond, volgden de clubs en genootschappen elkaar in genadeloos tempo op, met nooit meer dan één lid. Achter de jaloezieën van mijn kamer verschool ik me. Ik stelde tamelijk willekeurige lijstjes van levensprioriteiten op en schreef liefdesbrieven aan meisjes uit mijn werkgroep Postkoloniaal Discours. Ik schreef en schreef, hoe meer woorden op mijn blad verschenen, hoe meer ik zelf geschreven werd, hoe nuttiger de lege dagen waren gebleken. Mijn zout- en pepervaatjes, die ik traditioneel niet kocht maar uit cafés stal, waren monumenten van durf, waarvan men later zou zeggen: ‘Kijk, dat lef, die grootsheid, ja, het zat er al vroeg in.’ Op een historische zondag noteerde ik in alle stilte van de dag des Heren het vijfde punt: afstuderen. Het was hoog tijd. Ik was te oud voor deze onzin. Het homootje had inmiddels een
Volvo, zo had hij mij geschreven, en een Cocker Spaniel die was vernoemd naar Freddy Mercury. Mijn broertje werd ineens ouder dan ik, en mijn vriendinnetjes (waar kwamen die ineens vandaan?) vonden me raar en afstandelijk geworden. Ik bereidde me voor op een laatste ronde rituelen. Ik liet een baard staan om hem plechtig af te scheren. Ik schreef me in voor baantjes, die ik vervolgens weigerde omdat ik op het punt stond af te studeren. Wat ik, van de ene op de andere dag, ook stond. Bij mijn afstuderen citeerde de afgod die ik nu ineens wel Dirk durfde te noemen, een verhaal van mij waarin stond dat afscheid nemen te leren valt. Ik zag een diploma van iemand die mijn naam droeg, en op dezelfde dag geboren was. Een jongen die nu als man door de gangen liep, en die blijkbaar over alle kennis had beschikt die nodig was geweest. De groteske jongen, bij toeval zag ik hem juist die dag: bij de uitgang van de universiteit, met een sigaret in de opening van zijn ongans grote hoofd. Ik zocht een pilaar op om me erachter te verschuilen. Toen ik thuiskwam, inmiddels weer alleen – de vriendinnen hadden het hazenpad gekozen, de familie was afgetaaid – was ik klaar. Toegerust. Voor alles en nog wat, voor alles wat het leven me zou bieden. Ik ging achter mijn bureautje zitten. Pakte het officiële papier van de Joodse Club, met als correspondentieadres het mijne, en schreef mijn homootje een brief. Ik schreef hem dat aan alle voorwaarden van punt vijf voldaan was. Ik wenste hem verder alle geluk in zijn toekomstige ondernemingen, en bedankte hem met eeuwige dankbaarheid, voor alle onmisbare kennis die volstrekt onbruikbaar was gebleken.
FoliaMagazine
9
Asis Aynan
Een kennis uit Hemsterdem
I
k ken hem via mijn achterneef. Zijn naam is AbuTabiesht Amekran. Hij nam mijn neef Zdef-Zdef mee naar zijn huis, nadat die zijn gloednieuwe taxi in de prak had gereden. Tegen een muur ergens in de Plantagedchar. Amekran zag het voorval gebeuren. Hij kwam terug van een matineeconcert in het Troepenmuseum. Zonder aarzelen snelde hij naar de plaats van het ongeluk en sloeg met zijn elleboog de autoruit aan honderden korrels. ‘Alles oké?’ Met Zdef-Zdef was lichamelijk niets aan de hand. Geen blauwe plek of schram. De Mercedes daarentegen, die was onherstelbaar vernield. Total loss. Mijn neef werd door Amekran uit het wrak geholpen. Samen gingen ze op een stoepje zitten. Wachten op de hulpdiensten. ‘Waar was je met je hoofd?’ vroeg Amekran. ‘Er liep zo’n lekker ding langs,’ begon Zdef-Zdef. ‘Donkere krullen. Slanke benen, niet te kort en zeker niet te lang. Geen hakken. Ik haat die stukken onder de hak. De vorm van haar borsten bracht het ontwerp van haar zwarte leren jacket naar een hoger plan. Ik kon mijn ogen niet van haar lichaam afhouden en bleef maar kijken en kijken. Mijn ogen moesten haar kont te zien krijgen. En toen baf.’ ‘Baf?’ ‘Ja, de muur.’ ‘De knal was eerder dan haar billen. Jammer.’ ‘Nu ben ik mijn taxi kwijt. Mijn vrouw wordt hysterisch als ik het haar vertel.’ ‘Je vrouw?’ ‘Ja, dat wijf van wie ik het geld voor de taxi heb gekregen. Of geleend. Weet ik veel. Als we ruzie hebben, is het een lening. Is het pais en vree tussen ons dan is het bedrag opeens een gift.’ ‘Maar, moet je het haar vertellen?’ ‘Hoe bedoel je?’ ‘Je kunt ook met mij mee.’ ‘Ho ho…’ kwam het er gorgelend uit. Zdef-Zdef stond op en voelde de klap in zijn knieën echoën. Hij hoestte
10
FoliaMagazine
flink en zei met krakende stem: ‘Wie ben jij en wat wil je van me?’ ‘De schrik heeft je strot uitgedroogd.’ Over zijn knikkende knieën die alles daarboven lieten beven, hield Amekran zijn mond. ‘Ik wil niets van je, joh. Ik ben AbuTabiesht Amekran en woon hier om de hoek. Ik wil alleen maar helpen. Bel je vrouw op en zeg dat je een klant naar Tsjetsjenië moet brengen, of zo. Over zes weken ben je terug. Ik koop een nieuwe taxi voor je en betaal je voor de tijd die je met me doorbrengt. Ik kan wel wat gezelschap gebruiken.’ Zdef-Zdef vertrouwde het zaakje niet, maar hij zou gek zijn als hij het aanbod zou afslaan. Hij had geen geld voor een nieuwe auto en was als de dood voor de filippica’s van zijn vrouw. ‘En het wrak dan?’ ‘Dat gaat straks gaat naar de schroothoop. Het enige wat je hoeft te doen is je papieren eruit halen.’ ‘Is het goed als ik mijn neefje bel, dan weet iemand waar ik echt ben.’ ‘Je bent bang, hè?’ ‘Ik wil gewoon het zekere voor het onzekere nemen.’ ‘Is-ie te vertrouwen?’ ‘Mijn neefje? Die weet alles van me.’ ‘Nodig hem dan ook maar uit.’ ‘Waarvoor?’ ‘Elke vrijdagavond hou ik salon bij mij thuis. Allerlei mensen uit Hemsterdem komen bij mij thuis eten, drinken en praten. Aangezien het straks kerstavond is, is het twee keer feest deze week.’ ‘En jij kunt wel wat gezelschap gebruiken?’ ‘Altijd,’ zei Amekran hongerig. Ik begreep maar weinig van Zdef-Zdefs verhaal. Hij zou het later uitleggen. Ik moest nu direct naar de Plantagedchar komen. Hij zou me het adres sms’en, want hij wist nog niet waar hij naar op weg was. Een paar uur later stond ik voor een kleine stadsvilla tegenover de Zoo. Ik liep de marmeren trap op en trok aan de bel, die wel twintig centimeter ver uit het kozijn kwam.
Lisanne de Berg
Een man in een zwart butlerspak deed open. ‘Een goedenavond, mijnheer. U komt voor de salon van heer Abu-Tabiesht Amekran?’ articuleerde hij op een wijze die niet meer van deze tijd was. Hij wachtte mijn antwoord niet af. ‘Volgt u mij, alstublieft. Het samenzijn is in de Arwakamer.’ De hal werd door verscheidene kroonluchters die aan het hoge plafond hingen rijkelijk verlicht. Op de grond lag een bloedrood tapijt zonder motief. Het leek op de vloerbekleding van de Skauwburg. Je zou denken dat in een dergelijke hal talloze schilderijen aan de muur hingen. Hier geen een. Aan het eind van de gang trok de huisbediende twee grote witte deuren naar zich toe waarachter een immense bibliotheek verscheen. De eikenhouten vloer, die in het midden van de kamer versleten was, gaf het vertrek de sfeer van een balzaal. Overal stonden of zaten groepjes mensen geanimeerd met elkaar te praten. ‘Idlis,’ hoorde ik iemand mijn naam roepen. Het was ZdefZdef. Hij kwam samen met een man van een jaar of vijftig naar me toe gelopen, die zich met een warme handdruk voorstelde als de heer des huizes. ‘Laat het eten en drinken je goed smaken.’ Na deze woorden liep hij weg en voegde zich weer bij een ander gezelschap. ‘Wat is dit allemaal?’ vroeg ik op fluistertoon. ‘Ik weet het niet, Idlis,’ antwoordde Zdef-Zdef opgewonden. ‘Ik zag een prachtige vrouw, reed tegen een muur en nu ben ik hier. Ik blijf hier zes weken wonen. Amekran koopt een nieuwe auto voor me en betaalt zelfs voor de tijd die ik met hem doorbreng. Niemand mag hierachter komen en Kakra al helemaal niet.’ Voordat ik mijn verbazing en zorgen over dit alles kon uiten, greep Zdef-Zdef mijn pols en kneep. ‘Daar is ze,’ zei hij hijgend. ‘Door haar, nee, nee… Voor haar heb ik de taxi naar de filistijnen geholpen.’ Zdef-Zdef liet los en liep naar een vrouw met een enorme bos krullen. Die avond zag ik mijn neef niet meer terug. Het lukte me niet een gesprek aan te knopen met een van de aanwezigen. Het leek alsof ik niet tussen deze mensen paste. Alsof ik hier niet hoorde. Zij voelden zich thuis. Ik niet. Ik liep richting de twee grote deuren. ‘Wacht even,’ zei Amekran. ‘Niets in deze wereld heeft een zinnige reden. Lees dit. Misschien zien we je vrijdagavond.’ Hij gaf me een dun boekje met een blauwe kaft waar Candide op stond.
De nachtwacht Met zijn handen uitgevouwen strompelt hij over de straten, die stilliggen in beroering, Amsterdam op z’n mooist.
Zie, de blakende gaten in de miljoenen stenen, voel de adem van Spinoza, die zij nog uitdragen.
Elke stap is een richting, iedere aanraking een begin, maar veel liever kruipt hij weg onder de rokken van de hemel.
Zo zit hij, de dronken engel, met zijn palmen op de slapen, een fles whiskey tussen de benen, lichtjes in verwondering.
FoliaMagazine
11
Sterre van Rossem
Aanwassen, wegtrekken
J
e weet het moment nog wel, waarop je je realiseerde dat je thuis was in de stad. Je was op je fiets gestapt en had de route onbewust afgelegd, terwijl je met je hoofd bij andere dingen, mensen, plekken was. Je wist ineens, alsof je het altijd al had geweten, waar je door rood kon fietsen, waar ze controleerden op fietslichten, waar de stoeptegels loszaten, waar je kon afsnijden om ergens een halve minuut eerder aan te komen. God wat was wat je bleu toen je aankwam, hier. Dat waren jullie allemaal. Je had wel al seks gehad, je had ook al wel gereisd, je had een tweede taal geleerd, en een derde zelfs, maar je wist nog zo weinig. Je kwam aan, verwachtte een plaatje, kreeg de werkelijkheid. Het duurde ruim een jaar voor je besefte dat de waarheid beter was dan het plaatje. Je begon zo klein. Je stappen door de stad waren nog licht en onzeker, onverzwaard door routine of richting, door kennis van zaken. Je wist nog niets van wat de stad je zou leren. De vrienden, de seks met verkeerde mensen, seks goddank ook met de juiste mensen, de gay-feesten, de hipster-feesten, de Rietveld-feesten, de illegale feesten. Je kreeg een favoriete kledingwinkel, koffieplek, wandeling. Je leerde waar je beter niet alleen kon lopen, waar de filmhuizen zaten, waar de kunstenaars, waar de uitgeverij. Je leerde van ratten en hoe je daar van afkwam. Je leerde over brand, over het breken van een hart en iemand die van een stoel viel en nooit meer opstond. Van de universiteit leerde je ook over het leven, een leven waar je met je gedachten, maar niet altijd met je vingers bij kon. Je vond dat niet erg, je was leergierig, onrustig, je verteerde alles zonder veel moeite. Je wist ineens van gender, de intentional falacy, identiteitsconstructies, machtsconstructies, Oedipus- en andere complexen, esoterie en ethiek. In je eerste jaar las je Simone de Beauvoir, Foucault, Butler, Flaubert, Baudelaire, Beckett, Gadamer, Heidegger, Virginia Woolf, Kant en Sartre (alles door elkaar) en wilde dat je ze had gekend. Je ging denken over kunst, literatuur en wetenschap in termen van modernisme, postmodernisme, post-postmodernisme, zonder ooit werkelijk de draad kwijt te raken, en ook zonder ooit werkelijk het gevoel te hebben je vinger erop (waarop?) te leggen. Soms werd je wanhopig, als je probeerde de wetenschap 12
FoliaMagazine
en de werkelijkheid bij elkaar te brengen. Het lukte vaak niet, behalve in je hoofd, en je vroeg je af wat alles wat je wist dan waard was. Je las over de Ander, en kon die nooit bereiken. Je schreef een boek met vragen. Niemand kwam je de antwoorden brengen. Je kwam een man tegen die je nooit weer hebt gezien, die je vertelde dat in de vragen de wereld lag besloten. En ineens was daar het gevoel dat je je zakken met alles had gevuld wat de stad je kon bieden, en je besloot ze ergens anders te legen. Je had een droom over de kleur van het zonlicht in de ochtend op een plek die je niet kende. Je droomde dat je als een lijster was die van de bessen eet, de vruchten verteert en de zaden vervolgens ergens anders achterlaat. De lijster plant misschien een boom, zo. Een boom waar weer bessen aan zullen groeien, waarvan andere lijsters zullen eten, die de zaden ergens achterlaten voor nieuwe bomen om te groeien. Jij wilde heel graag zoals die lijster zijn. Nu zit je aan de gracht, met je benen over de kade, op het water onder je drijven bladeren, witte plastic zakken en bierflesjes. Een meerkoet zwemt voorbij, trekt een onbestemd stuk plastic achter zich aan. Hij komt aan bij het nest waar het vrouwtje zit te broeden, en begint ijverig het plastic toe te voegen aan de al redelijk uitgebreide constructie van twijgjes, blikjes, plastic en bladeren. Hij bouwt hun droomhuis, ze zijn tevreden, zo deinend op het stinkende water. Ze doen hun best. Je hebt gerookt en bent gestopt. Je deed veel drugs, en toen niet meer. Je had twintig kleine baantjes, nu nog ĂŠĂŠn. Je hebt meer dan tweehonderd boeken gelezen en nu een diploma op zak. Je kent de zon op het water zoals ze is in de lente, de zomer, de herfst en zelfs de winter. Je kent de kleuren van de lucht, de geuren in de stad met het draaien van de wind. Je vond een kat op straat, en een vriendje in een nachtclub. Je bent tevreden, jij en de stad hebben je best gedaan. Je staat op, de meerkoet kwekt vrolijk tegen zijn vrouwtje en zwemt alweer weg, op zoek naar het volgende stuk afval dat hij als trofee aan haar zal tonen. Je zal met je handen in je zakken naar huis lopen, je zal niet nadenken over je stappen, je zal weten wat je tegenkomt. Met je hoofd ben je alweer verder, loop je door een andere stad, jou nu nog onbekend.
Niña Weijers
Een walvis in Skeffling
M
ijn hele lijf zou in een tijdschrift komen. Een fotograaf had me gebeld, we maakten een afspraak. Het was een warrig gesprek geweest. Eerst begreep ik niet wie hij was, daarna kwam er ruis in de verbinding, zodat we heel hard en langzaam moesten spreken, in herhaling vielen, en uiteindelijk voortdurend tegelijkertijd praatten en pauzeerden. De studio van de fotograaf zat in de Albert Cuypstraat. Langzaam liep ik over de markt, langs panty’s en kazen, bloemverkopers. Ik droeg een zwarte jurk die erg kort was. ’s Ochtends, voor mijn kast, was ik zo overweldigd geraakt van de hoeveelheid kleding dat ik precies het tegenovergestelde had aangetrokken van dat waar ik me gemakkelijk in had gevoeld. Ik was al een paar dagen van slag, en dat was begonnen met die vis. Het was een klein berichtje in de marge van de krant, een paar regels, meer niet. De reden dat het me was opgevallen was het woord ‘mysterie’, het laatste woord van de kop: ‘Aangespoelde walvis in Engeland is mysterie’. Voor de kust van het dorpje Skeffling, Yorkshire, was een Noordse vinvis aangespoeld van tien meter lang. Het dier was gevonden in een veld op achthonderd meter afstand van de zee en niemand begreep hoe het daar terecht was gekomen, zo ver van het water. Ik herlas het bericht een paar keer, misschien om me ervan te verzekeren dat dit alles was, die paar regels, dat er niet méér stond. Ik stelde me voor hoe dat beest daar lag, glanzend als een reusachtige steen tussen de grashalmen. Het hoorde niet in dat landschap, en tegelijkertijd wás het er, zwaar en dood, een realiteit. Het verontrustte me, op een vage, irrationele manier, zoals vliegtuigen die bij harde wind in een afwijkende route laag over het park naast mijn huis vlogen me verontrustten. Die avond was ik slecht in slaap gekomen. Ik maakte me nerveus over het feest de avond erop, waar mogelijkerwijs M., die ik al maanden niet had gezien, ook zou zijn. Ik had het niet durven vragen aan de gastvrouw en nu lag ik wakker en probeerde te ontdekken wat zwaarder woog, mijn angst om hem weer te zien of mijn verlangen, en raakte uiteindelijk zo verstrikt in mijn gedachten dat ik de twee niet meer van elkaar kon onderscheiden. Het was net na vieren toen ik ergens van wakker werd. De rand van mijn shirt was klam, met mijn vinger voelde ik kleine zweetdruppeltjes tussen mijn borsten. In het donker luisterde ik naar de geluiden van het huis, het kraken en zuchten in de nacht, de ademhaling van een groot organisme. Ik moest denken
aan de aangespoelde walvis bij Skeffling. Ik zag hem voor me, gedetailleerd nu, een beeld dat even helder als raadselachtig was. Wind waaide door het gras, wolken dreven voorbij, en langzaam, nauwelijks waarneembaar, bewoog de buik van het dier. Ergens binnenin zogen gigantische longen zich vol met lucht en toch lag het daar te sterven. Een intens gevoel van eenzaamheid overviel me plotseling, alsof dat sterven van die walvis een onderdeel van mezelf was geworden. Ik knipte het lampje naast mijn bed aan om het te verdrijven, maar het was al groter geworden dan iets wat ik zelf nog kon sturen. Ik huilde, zoals kinderen kunnen huilen, met lange uithalen en tussendoor diepe ademteugen. Ik huilde totdat mijn lichaam er abrupt mee ophield, rustig werd, en zich eindelijk overgaf aan slaap. Tijdens het feest had ik me gênant gedragen. Toen ik aankwam was M. er niet, maar anticiperend op zijn aanwezigheid praatte ik te veel, lachte ik te hard en dronk ik te snel. In godsnaam, zei ik tegen mezelf, doe eens normaal, maar ik begon me des te meer aan te stellen, ook toen ik allang wist dat hij niet meer zou komen. Om interessant te doen, dronken, vertelde ik aan een onbekende dat ik de avond ervoor had moeten huilen om een walvis. Het was duidelijk dat dit verhaal hem niets interesseerde, maar toch bleef ik doorpraten, over walvissen, hoe ze kunnen aanspoelen door een ruis in hun omgevingsgeluid, hoe ze vervolgens sterven omdat hun organen te veel wegen op het vasteland, hoe ze bovendien oververhit raken door hun eigen huid, en dat dit treurig was, een erge dood, ik praatte maar door, totdat de man werd begroet door een bekende en dankbaar ontsnapte aan het gesprek. De mensen op het feest hadden me daarna alleen nog maar kwaad gemaakt. De dag erop, laat in de ochtend, had de fotograaf me wakker gebeld, we hadden die ruis gehad, en nu stond ik hier, in zijn studio in de Albert Cuypstraat. Ik moest natuurlijke poses aannemen, maar het enige natuurlijke wat ik kon bedenken was rechtop staan met mijn armen langs mijn lichaam. ‘Je moet je voorstellen,’ zei de fotograaf, ‘dat je foto tussen zesentwintig andere lichamen komt te staan, en dat het saai is als iedereen met zijn armen langs zijn lichaam zou staan.’ Ik trok aan mijn jurk en probeerde het me voor te stellen, zesentwintig lichamen, poses, gedrukt papier. Maar in gedachten was ik de studio al uitgelopen, terug de markt op, de geur van vis, het gerinkel van de trams, en ergens diep in de zee, de lage tonen van een walvislied.
FoliaMagazine
13
Maurice Seleky
D
Het bedrog
e voornaamste reden voor het uitkomen van het bedrog was eigenlijk dat Sophie me jonger deed voelen dan ik was. Voordat ik haar ontmoette, had ik het nooit erg gevonden om ouder te worden, omdat ik knapper, rijker en aanzienlijker werd naarmate de jaren vorderden. Al het goeds werd me na mijn afstuderen door de Universiteit van Amsterdam in de schoot geworpen en mijn wetenschappelijke carrière vertoonde een voorspoedigheid die achteraf natuurlijk moest uitmonden in een grootse tragedie – zo vanzelfsprekend werd ik promovendus en docent, universitair hoofddocent en vlak voor mijn veertigste verjaardag hoogleraar. Maar in mijn academische hoogmoed zag ik die voortekenen niet en bleef ik met iedere publicatie, iedere prijs en iedere nieuwe post onverstoorbaar afstevenen op de studente die mijn leven zou verwoesten. Als jurist was ik geen man van moraal, maar toch was ik in de jaren van mijn huwelijk monogaam gebleven. Vaak haalde men juist mij als baken van betrouwbaarheid aan om te bewijzen dat heus niet alle hoogopgeleiden een soort Volkskrant Magazine-personages waren die – geanonimiseerd en met hun gezicht afgeschermd – weemoedig over hun derde huwelijk, hun open relatie of hun gezamenlijke verslaving aan parenclubs spraken, alvorens toe te geven dat geen enkele verhouding in hun leven ooit bevredigend was geweest, omdat ze in hun jeugd waren misbruikt of iets dergelijks. Dit alles heeft er vermoedelijk toe bijgedragen dat het bedrog zo lang onontdekt bleef, waardoor het zo uit de hand heeft kunnen lopen. Aangezien ik door de bedriegers om mij heen werd gezien als trouw en degelijk, liep ik geen enkel gevaar als ik Sophie op mijn kantoor uitnodigde om te neuken. Als ze me in een wc op de Oudemanhuispoort had gepijpt, was niemand argwanend dat wij zo laat nog in het gebouw waren. Zelfs toen ze naar mijn huis kwam om zogenaamd over haar scriptie te praten, heb ik haar in mijn werkkamer van achteren kunnen nemen, terwijl mijn vrouw beneden met de kinderen naar televisie keek. En zo excelleerde ik geruime tijd als meester in het liegen. Met hetzelfde gemak waarmee ik een collegezaal murw kreeg met mijn zogenaamde juridische kennis en kunde, met dezelfde routine waarmee ik mijn kinderen het gevoel gaf dat ik een goede vader was, met dezelfde souplesse waarmee 14
FoliaMagazine
ik collega, vriend en echtgenoot speelde voor ieder die erin wilde geloven, met al die geveinsde oprechtheid pleegde ik het bedrog. Sophie was de enige die mijn geheim kende. Als bedrieger had ik in een zwak moment, vlak nadat we het op mijn aandringen voor het eerst zonder condoom hadden gedaan, gemeend haar te kunnen vertrouwen. Wat mij opwond was dat zij het opwindend leek te vinden om een affaire te hebben met zo’n geraffineerde leugenaar. In haar ogen zag ik een held die het systeem had gekraakt en zijn geluk in eigen hand had genomen. Wat ik daarbij in mijn ijdelheid vergat, was dat haar ogen op dat moment reflecteerden wat in mijn ogen geschreven stond. Die heldenmoed dichtte ik mezelf toe, van bewondering of ontzag was bij haar geen sprake. Na haar afstuderen kwam Sophie onder mijn supervisie promoveren, wellicht niet zo handig, omdat in die periode ook mijn verhouding met Emma aanving. Zij was ook een promovendus van me, maar zelfs nog mooier en jonger dan Sophie. Sophie had andere kwaliteiten, daarom besloot ik ze allebei aan te houden. Een tijd van koortsachtige seksuele energie brak aan, waarin ik, dankzij een complex web van dubbele afspraken, nachtelijke sms-berichten, hotelboekingen in andere delen van de stad, e-mails in codetaal en vluggertjes in portieken, zowel Emma als Sophie bezwangerde. Maar van Sophie hoorde ik dit pas, nadat ze het kind had laten weghalen. Ik had namelijk niet veel contact meer met haar, sinds ik had aangegeven dat ze beter een andere promotor kon zoeken. Ik vond het niet kies om haar te blijven begeleiden, nadat ik onze relatie had beëindigd. Ze dacht waarschijnlijk al dat het Emma was, want ze reageerde heel gelaten toen ik haar vertelde wie die ‘ander’ was. Vanwege die reactie meende ik dat we in vriendschap uit elkaar waren gegaan. Toen er echter niet lang daarna een brief van de rector magnificus kwam en op het Maagdenhuis een gesprek met haar plaatsvond en in Folia Magazine het eerste gerucht over de fraude de ronde deed en de onderzoekscommissie werd ingesteld en de landelijke dagbladen er lucht van kregen en mijn naam een hashtag werd op Twitter en het ontslag en uiteindelijk de scheiding volgden, wist ik dat Sophie nog beter kon liegen dan ik.
DO DE e E
UW
1
1
01
TR
O
N LE
GOE
(advertentie)
2
welzijn en cultuur
Mede mogelijk gemaakt door het UAF Het UAF helpt al 60 jaar hoger opgeleide vluchtelingen om zich hier te ontwikkelen door studie. Voor duizenden getalenteerde vluchtelingen hebben we dat al mogelijk gemaakt: artsen, ingenieurs, economen, juristen en vele anderen. We zijn trots dat dit is beloond met de 1e plaats in het Trouw-onderzoek naar de prestaties van 800 goede doelen. Ook nieuw gevlucht talent willen wij de kans geven zich te ontwikkelen. En dat kun jij mede mogelijk maken! Vul de kaart in of kijk op www.uaf.nl.
Folia-210x265mm.indd 1
01-12-11 22:08
Jonathan van het Reve
Kattenpis
‘H
ee Ton, wat denk je: zou die zin al eens eerder zijn uitgesproken?’
‘Welke zin?’ ‘Wat je net zei, van die kattenbak?’ ‘Dat ik de Sauvignon Blanc en de truffels uit de kattenbak heb gesmikkeld? Hoezo?’ ‘Nou ja, ik bedoel: wie zegt dat nou?’ ‘Eh… nee, in principe niemand nee… Maar ooit een keertje vast wel, toch?’ ‘Precies die zin? Nee, man.’ ‘Weet jij veel? Het kan toch dat iemand… Weet ik veel… Sauvignon Blanc ruikt toch al eeuwen naar kattenpis, dat heb ik toch niet zelf bedacht? Dan ligt het toch voor de hand om daar een keer een grapje andersom mee te maken? Kattenpis ruikt ook al eeuwen naar Sauvignon Blanc, nietwaar?’ ‘Jawel, maar poep niet naar truffels.’ ‘Ook een leuke zin, Jacques.’ ‘Die truffels slaan dus nergens op, bedoel ik… Nee schat, ik denk werkelijk dat dit nog nooit gezegd is.’ ‘Oké, gelukkig maar. Fijn. Net als een heleboel andere zinnen dus. En nu? Trouwens: al die miljoenen keren dat mensen de kattenbak hebben verschoond, dan moet toch ooit iemand
16
FoliaMagazine
wel eens… Ik denk nog steeds dat je mijn originaliteit overschat.’ ‘Wedden van niet?’ ‘Ach, kom…’ ‘Waarom niet?’ ‘Nou oké. Wedden. Prima. Voor hoeveel?’ ‘Twintig miljard neumark. – O kijk, hij zoekt al.’ De mannen kijken naar het scherm. We bevinden ons een eindje in de toekomst, en er is, vanzelfsprekend, een heleboel veranderd. De belangrijkste verandering voor dit verhaaltje is de surveillancewet van 2017. Die heeft ervoor gezorgd dat alles in Amsterdam continu wordt gefilmd, ook bij de mensen thuis, en dat de beelden centraal worden opgeslagen door de gemeente. Dat klinkt vast vreemd en ongemakkelijk in uw ouderwetse oren, maar het went verrassend snel, en het brengt ook grote voordelen met zich mee: het aantal overvallen in de stad is met negentig procent gedaald en vrijwel iedereen die ooit iets verkeerd heeft gedaan, zit veilig in de gevangenis. Bovendien, en dat is misschien wel het mooiste, kunnen burgers tegenwoordig alles wat er de laatste jaren in de stad is gebeurd, integraal terugkijken op internet – precies zoals onze helden nu
proberen te doen. ‘Zie je wel: nul resultaten.’ ‘Waar heeft-ie op gezocht?’ ‘Even kijken… Op “sauvignon blanc + truffels + kattenbak”.’ ‘Misschien dat “blanc” weglaten?’ Badkamers zijn vrijgesteld van surveillance, slaapkamers niet. Het inrichten van een slaapplek in de badkamer wordt gedoogd en gebeurt dan ook massaal, maar om misbruik te voorkomen mag de badkamer niet meer dan een kwart van het totale woonoppervlak van een huis beslaan. Wie gepakt wordt met een nep-douche in de slaapkamer, gaat een jaar de cel in. ‘Weer niks.’ ‘Nog één poging, kom op.’ In het begin was er natuurlijk veel weerstand tegen de surveillancewet. Er is zelfs een referendum over geweest, maar de succesvolle overheidscampagne ‘Heb JIJ iets te verbergen?’, gecombineerd met het gerucht dat de online stemming niet anoniem zou blijven, zorgde voor een veel te lage opkomst. De database met alle filmbeelden, die inmiddels met twaalf zettabyte (twaalf miljard terabyte) aan beeld- en geluidsmateriaal de grootste berg gegevens ter wereld is, zou oorspronkelijk niet voor iedereen toegankelijk zijn: alleen
justitie mocht er onder bepaalde omstandigheden bij. Maar al gauw volgden de Belastingdienst, de kinderbescherming en de brandweer, en na een paar jaar kregen ook sommige medische hulpverleners, de sociale dienst, de gemeente zelf, zorgverzekeraars, de dierenbescherming, de milieupolitie, het CBS, de FBI, TNS Nipo, Buma/ Stemra, stichting Brein, deurwaarders, schoolhoofden, postbodes, antropologen en de Nederlandse Vereniging van Binnenhuisarchitecten onbeperkt toegang tot de database. Hackers hebben de boel vervolgens ook voor de rest van de bevolking ontsloten, en de gemeente heeft het er toen maar bij gelaten. ‘Oe! Hij heeft iets!’ ‘Kijken dan.’ Inmiddels is iedereen er eigenlijk wel aan gewend, groeit de bevolking van Amsterdam zelfs weer, en voelt het voor Amsterdammers al onwennig om in andere steden niet meer de volgende ochtend de beelden van een feestje te kunnen terugkijken. Hoe leef je zonder dat alles wordt vastgelegd? Op een gegeven moment is het voeren van een leuk of interessant gesprek zelfs een beetje zinloos gaan voelen als het niet werd opgenomen, en mensen zetten nu steeds vaker zelf een webcam aan als ze
een keer op een plek zonder surveillance zijn. ‘Ja, ik zie een kattenbak. En een vent! We zitten goed. Lekkere gast trouwens, tussen haakjes… O kijk, hij gaat het zeggen. Luister dan… Ja! Nou ja… hij… precies dezelfde grap als jij! Letterlijk, zelfs met het woord smikkelen!’ ‘Ik zei het toch? Zo uniek ben ik niet. Zullen we hem uitzetten?’ ‘Nee man, ik wil die gast nog wel even… Kijken tegen wie hij het… nou ja!’ ‘Oeps.’ ‘Dat ben jij! Ton, wat doe jij daar in godsnaam?’ ‘Eh… ik woonde daar.’ ‘Je woonde daar? Waar is dit dan? Wie is die gast?’ ‘Dat is Herman, je weet wel…’ ‘Her… je éx? Hoe kun je nou…’ ‘Sorry.’ ‘Dus… je hebt een of andere stomme grap gehoord van je ex, en nu… en nu ga je die stomme afgelebberde kutgrap van je ex tegen mij lopen maken?’ ‘Sorry…’ ‘Gatverdamme, Ton.’ ‘Sorry lieverd, het floepte er gewoon uit. Ik voel me echt heel lullig nu, sorry. En dan krijg ik ook nog twintig miljard van je.’
FoliaMagazine
17
Jan van Mersbergen
E
De trein halen
en docent van me heette Kees. We dronken graag een biertje in de kelder van de Hogeschool in Diemen. We spraken over de studie, over theater en literatuur, filosofie, theologie. Hij schreef gedichten. Ik wilde toen al schrijven, maar hield dat voor mezelf. Diemen was goed bereikbaar met de metro, maar we hoefden nooit naar huis. Na onze colleges dronken we bier en we bleven tot sluitingstijd. Na mijn studie zag ik Kees onregelmatig, zoals dat gaat. Tot ik in 2001 mijn debuutroman kon uitbrengen. Ik wilde hem graag mijn boek laten lezen. Toen was hij al erg ziek. Hij had de spierziekte ALS. Ongeneselijk. Zijn spieren verhardden. Eerst in de vingers en tenen, dan armen en benen, tot de ziekte bij zijn longen of hart zou komen. Hij zat in een geavanceerde rolstoel. Zijn vrouw Emmy en hun kinderen hadden een zware taak hem te verzorgen. Ik heb Kees mijn boek gebracht, met de fiets naar Muiden, waar hij in de vesting woonde. Zijn bed stond voor het raam. Op de trap was een lift gemonteerd. Een tijdje daarna kreeg ik een e-mail van Kees. Hij had mijn boek gelezen. Deze mail had hij getikt met een speciaal toetsenbord. Hij moet er heel lang over gedaan hebben die mooie woorden te tikken. Naast quotes over het boek stond er in die mail een zin die me heel lang is bijgebleven: ‘De dood van Cesar vind ik een dramatisch hoogtepunt.’ Cesar was een hond. In mijn debuut wordt deze hond door een auto doodgereden. Enkele maanden nadat Kees mijn boek gelezen had overleed hij. Na de begrafenis vroeg ik Emmy hoe dat gegaan was met mijn roman en die email. Hij kon toen al bijna niks meer. Emmy vertelde me dat ze de roman aan Kees voorgelezen heeft en dat hij daarna een hele middag voor dat speciale toetsenbord heeft gezeten omdat hij mij zelf de e-mail wilde sturen. Het was ontroerend en sterk. Hij wílde me schrijven. Toen ik in 2006 het plan kreeg een roman te schrijven over een hond wist ik dat een van de personages in bed moest liggen en de spierziekte ALS moest hebben. Ik voerde iemand op met deze ziekte, als hommage aan Kees. Buiten die ziekte een sterke man. De roman gaat over verantwoordelijkheid, over opvoe18
FoliaMagazine
ding en over machteloosheid. Ook gaat het over geboorte en leven en dood, en over wat er in een leven kan gebeuren. Precies de zaken waar we in de kelderbar over spraken. Niet de studie was de band, de verhalen en gesprekken in die bar en het bier waren onze band. In 1994 studeerde ik af in Diemen en ging ik cultuursociologie studeren aan de UvA. Het was een postdoctoraalstudie. In iets meer dan twee jaar kon je een titel binnenslepen. Bijzonder goede hoogleraren bij sociologie aan de UvA. Beste van het beste. Maar de studenten die na de colleges in de Engelbewaarder aan de Kloveniersburgwal of op de Nieuwmarkt of in Schuim, de Hoogte of Oorlam een biertje met me dronken zeiden op een gegeven moment: ‘Ik moet de trein halen.’ Daar waren ze mee bezig. Ik heb een keer een meisje gezien dat alle vertrektijden vanaf Centraal in haar agenda had staan. Ze sloeg die agenda open en zei: ‘Die trein kan ik halen.’ Haar vinger bij de exacte tijd. Het was verbijsterend, want waar moet je nog over praten als het tijdstip van vertrek al vast staat? Met sociologie heb ik verder nooit veel gedaan. Ik heb lang in het theater gewerkt, maar toch heb ik bij sociologie leren kijken, en dat is bij schrijven een essentieel onderdeel. Hoe mensen samenleven, daar gaat deze studie over, zei een docent op de eerste dag. Schrijven gaat daar ook over. In mijn familie wordt wel gezegd dat ik degene ben met fantasie, omdat ik een paar romans heb geschreven. Dat is niet zo. Ik kan wel kijken en sociologie heeft me daarbij geholpen. Naar mensen kijken. Naar mensen kijken die de trein moeten halen. Wat ook hielp: de eerste die tegen me zei dat ik goed kon schrijven was mijn afstudeerbegeleider aan de UvA. Goed geschreven, stond er op het omslag van mijn scriptie, in groene inkt meen ik. Dat was ook belangrijk, want mijn schrijven kwam niet van de grond. Te jong, te weinig gelezen en te weinig vertrouwen in wat ik zelf vertellen kon. Af en toe kom ik nog oud-studenten tegen die in tweeënhalf jaar doctorandus zijn geworden. Socioloog. Ze werken bijna doorgaans in de ICT. Ze dragen pakken. Op kantoor, in Zoetermeer, in Hoofddorp, in Zuidoost. Diemen wellicht. Plaatsen die goed bereikbaar zijn met trein of metro.
Renske Jonkman
Het raderdiertje
N
adat meneer Noortman had gecontroleerd of de paarden (de twee bruine, een schimmel) in het weiland aan de overkant stonden, trok hij het magazine onder zijn onderzoeksformulieren vandaan en las de zin nog een keer. Eind december komen voor de Weegschaal de liefdessterren in zicht. Met een stift zette hij een streep onder liefdessterren. Hij legde zijn pen precies evenwijdig aan de rand van zijn schrift. Hij boog zich voorover aan zijn bureau en liet zijn hoofd op zijn armen rusten. ‘Teringwijf,’ zei hij hardop. Daarna verborg hij het magazine, de Glamour van zijn vrouw Tanja, weer tussen de formulieren. Hij voerde de resterende cijfers van zijn onderzoek in. ‘Om zeker te weten dat wij mannen overbodig zijn,’ zei meneer Noortman als iemand hem vroeg waarom hij onderzoek deed naar het raderdiertje. Als evolutionair bioloog was hij gefascineerd geraakt door het raderdiertje (rotifera) dat in staat is tot maagdelijke voortplanting; nakomelingen ontstaan zonder dat hier mannetjes aan te pas komen. Volgens meneer Noortman had seks geen grote evolutionaire voordelen. Die wijven hadden genoeg aan zichzelf. ‘Waarom heb je genoeg van mij?’ had meneer Noortman drie dagen geleden naar Tanja geschreeuwd. Het leek hem een nogal overbodige vraag, maar evengoed essentieel. ‘Ik wil wat tijd voor mezelf.’ ‘Wat heeft dat met mij te maken?’ Tanja, die als paragnost alles van de toekomst wist, had hem al een keer tijdens een ruzie voorspeld dat ze bij hem weg zou lopen. Ik moet alleen een goede reden hebben, had ze hem toevertrouwd. Daarop had hij voor de grap zijn T-shirt omhoog getrokken en met zijn duim en wijsvinger een lachende mond van zijn dikke buik gemaakt. ‘Jij kan wel zonder mij, Tanja,’ zei zijn buik. Toen meneer Noortman alle onderzoeksresultaten bij elkaar had opgeteld, en zeker wist dat hij op het door hem voorspelde cijfer uitkwam, controleerde hij opnieuw of alle paarden buiten stonden (drie). De lucht boven de weilanden was donkerpaars. De kerstverlichting die de secretaresse voor zijn raam had opgehangen verbleekte door het scherpe tl-licht vanuit zijn kamer. Hij legde zijn formulieren evenwijdig aan de rand van zijn bureau. Toen hij een slok van zijn chocolademelk nam, kwam zijn collega Edward aanlopen, die in de deuropening bleef staan. ‘Sluit jij de boel straks af, Noortman?’ vroeg Edward, terwijl hij met zijn elleboog tegen de deurpost leunde. ‘Is de rest al naar huis?’ Hij verslikte zich in de chocolademelk.
‘Het is kerstavond, het werk wacht wel.’ ‘Die onderzoekscijfers liegen er anders niet om.’ ‘Nee, de onderzoekscijfers misschien niet, Noortman.’ ‘Dus?’ ‘Dus ook al weten wíj dat de onderzoekscijfers er niet om liegen en de drie wijzen uit het Oosten voor de menselijke evolutie op geen enkele manier relevant zijn geweest, wil ik je toch adviseren om de metafysische schijn op te houden en op te hoepelen.’ Edward liep de kamer binnen en trok de Glamour tussen de formulieren vandaan. ‘Of wil jij je hier soms op afrukken, Noortman?’ lachte Edward. Hij zwaaide met het tijdschrift boven zijn hoofd. Eind december komen voor de Weegschaal de liefdessterren in zicht. De afgelopen maanden had Tanja elke woensdag een Griekse avond met een bevriend homostel. Als ze vertrok droeg ze een truitje met een diep decolleté, een lange strokenrok en stonden haar zwartgeverfde haren in plukjes omhoog gekamd. Door de zonnebankkuur waarop ze zich onlangs had geabonneerd, was haar huid diepbruin geworden, alsof ze weken aan het strand had gelegen. Meneer Noortman noemde het bevriende homostel een ‘evolutionair schandaal’. Toen hij de laatste keer Tanja op de man af vroeg waarom ze zich zo uitsloofde voor een Griekse avond, antwoordde ze: ‘Ik mag mijzelf ook wel eens verwennen.’ Voor de zoveelste keer zag meneer Noortman daarin een bewijs voor zijn onderzoek. Pas op het moment dat hij met zekerheid had vastgesteld dat Edward drie verdiepingen lager door de hoofduitgang verdween, spoelde meneer Noortman zijn glas om in het keukentje en zette hem op zijn vaste plek in de kast; het tweede plankje, de derde van links. Hij knipte de tl-verlichting in zijn kamer uit. Alleen de kerstverlichting liet hij branden. Voor de paarden, zei hij in zichzelf. Het was donker toen hij met zijn goedgevulde kerstpakket – een groene sporttas met het logo van de universiteit erop – naar buiten liep. Traag wandelde meneer Noortman met zijn fiets in de hand tussen de weilanden door. Hij dacht aan de voorspellende woorden van Tanja op de gele Post-it die ze vanochtend op de koelkast had geplakt. ‘Als je vanavond thuiskomt dan ben ik bij je weg. T.’ Die wijven hadden genoeg aan zichzelf. Jij kan wel zonder mij, Tanja. Toen meneer Noortman langs de paarden liep bleven ze gras eten. Hij keek achterom naar het grote gebouw dat hij had achtergelaten. Slechts één raam was verlicht, de kamer waar hij had gezeten, als een poolster. De drie wijzen zijn onzin, dacht hij. Eén wijze was meer dan genoeg.
FoliaMagazine
19
Thomas van Aalten
Congres
D
e snoepautomaat zoemde eenzaam in de gang van het Mercure Hotel. Ik keek naar het schaarse aanbod van rondo’s, chocoladebars en fruitgums. Ik telde in de palm van mijn hand de munten van twintig en tien eurocent. Ik kwam vijf cent tekort voor Vulkoek Royaal. Ik was die winterochtend eind december met tegenzin vertrokken naar het hotel, waar het congres Leerklimaat Hoger Onderwijs plaatsvond. Van mijn baas moest ik om de zoveel tijd naar een dergelijk congres om de waakhonden van de accreditatiecommissie koest te houden. Opdat de strenge vraag ‘Is het niveau van uw opleiding actueel?’ altijd met een kalmerend ‘ja’ kon worden beantwoord. ‘Die automaat werkt niet met munten.’ Haar olijke stem klonk schel, zo dicht bij mijn oor. Ik had haar al enige tijd in de gaten. Dat soort mensen, je voelt dat ze op je azen. Ze zoeken medestanders in hun tomeloze optimisme voor dit soort evenementen. Ik moet hen steevast teleurstellen wanneer wij de dag onderbreken voor de ‘werklunch’ of beëindigen bij de ‘borrel’. Manmoedig heeft de organisatie dan manden met brood en schalen vleeswaren van bedenkelijk allooi besteld. Tussen de droogboeketten oogt een vleeskleurig palet misschien aanlokkelijk, maar wanneer men de bruine zachte bol met de kaken vermaalt en wegspoelt
20
FoliaMagazine
met koffie uit grote aluminium thermoskannen, rest niets dan droefenis en wanhoop – het goedlachse cateringpersoneel ten spijt. En dan komen ze naast je staan, zoekend naar je naambadge, die je uit laf protest in je broekzak hebt gestoken. ‘En van welke locatie ben jij?’ De gelukzoekers lijken vrijelijk te kunnen ademen ondanks de aanwezigheid van systeemplafonds, scheidingspanelen, flip-overs, powerpointpresentaties en zeshoekige tafels met talloze identieke kopjes met het logo van het hotel of congrescentrum. Die ochtend stond ik ingeschreven bij de cursus ‘Feedback in de organisatie’, een staaltje communicatietechniek van een dame die onbetwist flink betaald werd per dagdeel. We moesten steekwoorden schrijven, moodboards maken en een boek doorpluizen (met op de cover de prijskreet ‘voor een krachtige organisatie’). Deze dame, die nu achter me stond bij de snoepautomaat, had me al de hele ochtend met haar grijns zitten aanstaren. Ze was vijftig, breedgeheupt, droeg een ruim zittende trui en een sjaal. Haar kapsel was gereduceerd tot een pluizig kapotgeverfd bruinoranje toefje. De kunststof pootjes van haar bril hadden een paars luipaardmotief. Ze heette Herma Benkhorst, zo verraadde de badge, die zij ter hoogte van haar zware borsten op haar wollen trui had geplakt. Ik was bang dat ze straks in mijn groepje zat.
Dat was zo. De cursusleidster had het over verwachtingen managen, iets communicatief afhechten en draagvlak creëren. Ik keek om me heen; geen van de cursisten gaf de indruk deze modieuze quatsch in twijfel te trekken. Herma nog het minst. Elke keer zag zij de mogelijkheid de voortgang van de cursus te frustreren door een vraag te stellen. Althans, het was als vraag bedoeld, maar begon vagelijk als een persoonlijke anekdote, dan een betoog, afgemaakt met de dooddoener: ‘… en ik vroeg me af hoe jij dat ziet.’ De cursusleidster nam dankbaar de tijd om haar vraag ruim bemeten van repliek te voorzien, immers: hoe meer tijd door de cursisten in beslag werd genomen, hoe minder de cursusleidster zelf hoefde te doen. Goed advies is duur. Met ons groepje kregen we een leervraag mee. Die moesten we proberen te beantwoorden. Dat lukte niet. Na het congres spoedde ik mij naar de bar, alwaar Herma zusterlijk naast me kwam staan. ‘Kan ik iets voor jou bestellen?’ vroeg ze opgetogen. Ik zag in gedachten de contouren van mijn gezin, geschaard rond de kerstboom. Zo ver weg. ‘Bier,’ antwoordde ik niet eens vijandig, maar wel kortaf. ‘Mag ik twee pilsjes van je?’ vroeg ze aan de ROC-scholier met stekels. Ze stak er twee vingers bij op, en dat vond ik om verscheidene redenen vies.
Even later zat er een drankcoupon tussen diezelfde vingers gestoken. Hoewel ik slechts tien minuten van mijn huis in Osdorp was verwijderd, waande ik mij in een ander universum. Dat gevoel werd versterkt door het gonzen van de mededeling dat een nieuwe sneeuwbui op komst was, een sneeuwbui die het verkeer lam zou leggen. Na een bezoek aan het toilet keek ik door het grote raam naast de rij wastafels. In de verte zag ik de matrixborden boven de snelweg al vervaarlijk oranje knipperen. Vele mensen waardeerden de vermeende gastvrijheid van het Mercure Hotel, dat onmiddellijk een deel van de leegstaande hotelkamers beschikbaar stelde voor de gestrande congres gangers. ‘We maken er het beste van,’ had Herma veel en intens geroepen, vele malen scheller dan bij de snoepautomaat. Mijn vrouw was met de kinderen naar haar ouders vertrokken. Er lag een briefje, er waren sms’jes en koude bami bij thuiskomst. Ik was jaloers op de mensen van het congres. Zij zouden wél met volle teugen genieten van het koude ei en de plak ham onder de plastic deksel met condensdruppels en de herhaling van een actiecomedy uit 1987 op Veronica.
FoliaMagazine
21
Johan Faber
Bibliotheek
J
aren geleden woonde ik in de bibliotheek. Ik bedoel niet dat ik gewoon veel tijd doorbracht in de biblio theek, dat ik er dagen achtereen over boeken zat gebogen; ik bedoel dat ik er woonde. Mijn verblijf begon in december. Dat weet ik nog omdat het zo vroeg donker werd, en omdat het kantineperso neel aan het einde van die eerste dag een kerstboom optuigde. Ik had een oude plastic tas meegenomen waar het hoog nodige in zat. Tegen sluitingstijd verborg ik mij ongezien in de lege dossierkast, helemaal achterin op de weinig bezochte derde verdieping, die ik had ontdekt tijdens de verkenning. In die tijd studeerde ik nog, ik stond althans ingeschreven bij de universiteit. Veel weet ik daar niet meer van. De bibliotheek was een geweldige woning. Uitzicht over de gracht, warm, ruim, met oneindig veel vertrekken en keuze uit minstens twintig toiletten, veertig als ik de dames meereken, en waarom zou ik dat niet doen? – niemand zag me, ik kon doen wat ik wilde. In de koeling van de kantine lagen heerlijke belegde broodjes op me te wachten, ik dronk cola en koffie zo veel als ik wilde. Om halfelf kwamen de schoonmakers. Die bleven nooit langer dan een uur. Eenmaal verliet ik mijn schuilplaats te vroeg en stuitte ik bij de afdeling zeldzame manuscripten op een neger in een overall die de vloer aan het moppen was. Hij schrok meer van mij dan ik van hem en hij sprak geen Neder lands. Fluks maakte ik het internationale ‘oké’-gebaar, waarna ik de trap afsnelde en me verborg achter de koffieautomaat. De neger vertrok. Er gebeurde niets. Wat doe je in een bibliotheek? De collectie was wereldberoemd, ik had een oceaan aan kennis tot mijn beschikking, de kostbaarste documenten lagen voor het grijpen, maar ik heb in die maanden geen boek gelezen. Niet één. Misschien liet ik mij intimideren door het overweldi gende aanbod. Soms bladerde ik uit verveling in één of ander onvervang baar manuscript, poppetjes tekenend in de marge. Ik husselde indexfiches en kruisverwijzingen en microfilms door elkaar, en één keer bouwde ik van eeuwenoude, voor miljoenen verzekerde atlassen een piramide tot het plafond. Tot diep in de nacht dwaalde ik met mijn zaklamp door 22
FoliaMagazine
het labyrint van verlaten gangen en trappenhuizen, zachtjes lachend van genot. Ik bracht uren door bij het grote raam in de studiezaal, waar ik me in vervoering liet brengen door het jazzachtige ritme van het centrum bij nacht. Om halfvijf viel de stad praktisch stil. Hooguit zag ik een meisje op een rammelende fiets voorbijkomen, of een taxi. Het duurde niet lang, die periode van absolute rust, na een kleine twintig minuten kwam het leven weer op gang. Maar dan lag ik vaak al in mijn dossierkast voor een paar uur slaap. Op een dag had ik er gewoon genoeg van. Met twaalf unieke, Middeleeuwse Aristoteles-vertalingen in de plastic tas liep ik naar buiten, waar het voorjaar aarzelend begon. Na een lang verblijf in het buitenland kwam ik laatst voor het eerst sinds jaren langs de bibliotheek. In een opwelling ging ik naar binnen. Veel was er niet veranderd. Ik zal u niet opzadelen met de details van twintig jaar ervaring (de vier kinderen bij drie vrouwen uit twee landen, de catastrofale alimentatieregelingen, de verkeerde vriend, de negen maanden gevangenis in Paraguay). De Aristote les-vertalingen had ik verkocht aan een handelaar in WestHollywood, lang geleden, voor een enorme berg geld. Dat geld was nu op. Ik dronk koffie in de kantine. Uit de gesprekken om mij heen maakte ik op dat de meisjes van twintig tegenwoordig Renske heten, en Bregje en Sterre. U kunt mijn gedachten wel raden. Ik had eerlijk gezegd verwacht dat ze de boel veel beter beveiligd hadden, dat er overal, weet ik veel, bewegingssen soren zouden hangen, en infraroodcamera’s en God weet wat nog meer, maar niets daarvan. Eén nacht, had ik mezelf beloofd. Dat was drie we ken geleden. Eten en drinken is hier nog altijd in overvloed, en ik heb zelfs een medicijnkastje gevonden met allerlei zalf jes, waarmee ik de zweren op mijn lichaam insmeer. Ik zit als het ware onder de boom der kennis, als ik het plechtig mag uitdrukken, maar ik heb nog steeds niet van de appel gegeten. Iedere nacht tegen halfvijf wacht ik voor het raam van de studiezaal op de stilte. In de spiegeling van het raam zie ik mezelf, grijnzend als een waanzinnige.
Iris Koppe
Kennis in Amsterdam
H
et schijnt dat cafégangers in stadsdeel Centrum vroeger zwemmend naar huis gingen. Ik hoorde dat van de eigenaar van een kroeg aan de Lijnbaansgracht, die zelf in deze vervlogen tijden regelmatig ging vissen in de gracht. Eens ving hij een karper en legde die in de spoelbak. Zijn collega zag het niet en bleef de glazen gewoon spoelen. Pas toen hij erop gewezen werd schrok hij zich een ongeluk. Deze eigenaar was ook goochelaar en beroemd om zijn truc met de hartenheer. Wie erin trapte moest de vloer vegen. De getrokken kaart verdween en kwam tot ieders grote verbazing even later aan de binnenkant van het raam langzaam over het condens naar beneden zakken. Het was een raadsel. Het schijnt dat zelfs David Bowie de vloer heeft staan vegen. Maar op een avond stapte er een Canadees het café binnen die de kaart ook liet verdwijnen. Tot grote verbijstering van de eigenaar kwam de hartenheer nu langzaam aan de búítenkant van het raam naar beneden zakken. Er wordt nog steeds over gepraat. Soms overweeg ik om ook zwemmend naar huis te gaan. In principe zou het kunnen, maar het is nu natuurlijk een stuk gevaarlijker geworden met al die toeristen op hun waterfietsen. Dus neem ik de fiets. En kijk ik vanaf het zadel naar de stad die verhalen vertelt en zo tot de verbeelding spreekt. Want op haar beste dagen doet Amsterdam je naar onbekende plekken verlangen. Ze straalt, ze schijnt en ze schuurt. In de late namiddagzon kan ze een gevoel van ontheemdheid oproepen. Alsof je in een verkeerde eeuw terecht bent gekomen. Toch ruik je ieder moment de kennis in de stad, die het verlangen voedt naar meer kennis. Zo reed ik tien jaar geleden voor het eerst door de Czaar Peterstraat. De naam bleef hangen en de volgende dag zocht ik in de bibliotheek naar een boek over deze tsaar. Het deed me vervolgens naar Sint-Petersburg gaan, de stad die door Peter de Grote gesticht was. Ik leerde Russisch en kwam erachter dat ‘broek’, ‘kabeltouw’, ‘kajuit’, ‘schipper’ en ‘matroos’ woorden waren die in het Russisch waren overgenomen. Met dank aan Peter de Grote, die zich in Nederland in de scheepsbouw had geïnteresseerd. Ook de Hanzestad Gdansk deed me denken aan Amsterdam. Ik weet nog hoe ik daar aankwam en meteen een wafel met
kersen bestelde aan een kleine gracht in het centrum. Tijdens deze vakantie bivakkeerde ik op een schiereiland vlakbij Gdansk, in het stadje ‘Hel’. Naast een militaire marine basis had deze badplaats veel uitgaansclubs aan het strand, en overal waren souvenirwinkels. Al de eerste dag stuurde ik m’n vrienden een ansichtkaart met de tekst: ‘Groeten uit Hel’. Zelf kreeg ik het afgelopen jaar een kaart van een vriendin met daarop ‘Groeten uit Albanië’. Geïnspireerd door het verhaal over kunstenaar Jan Dibbits trok ik in september zelf naar Tirana. Dibbits was in de jaren 90 zo onder de indruk van de culturele armoede in Albanië dat hij had besloten een aantal kunstenaars te vragen om een kunstwerk van eigen hand aan het National Gallery of Arts te doneren. Een prijzenswaardig initiatief, waarvoor hij in 2010 van de Albanese President Bamir Topi een hoge onderscheiding kreeg. 57 kunstenaars waren op het verzoek van Dibbits ingegaan onder wie Appel en Christo. Dat beloofde wat. Maar toen ik de eerste zalen vol met socialistisch realisme bekeken had, begon ik me toch zorgen te maken. Hingen die Appels hier wel? Bij navraag aan de suppoost bleek dat de hele collectie in de kelder stond. Waarom in godsnaam? Je kijkt toch liever naar een mooie Damien Hirst dan naar zo’n kranige Sovjetarbeider. Beneden in de hal van het museum keek het meisje van de kassa me meewarig aan. Nee, de schilderijen konden niet bekeken worden. Ze waren veel te ver opgeborgen. Ze leek het niet raar te vinden. Het was eerder vreemd dat ik er zo nadrukkelijk naar vroeg. Terug in het hotel verbaasde ik me nogmaals hardop over het feit dat er voor miljoenen aan kunst in het Nationaal Museum in Tirana te vinden was, maar dat je er als bezoeker niet bij kon. Wat ondankbaar! En daar had die arme Jan Dibbits zoveel moeite voor gedaan. Pas de volgende dag probeerde ik me voor te stellen hoe het zou zijn als er een Albanees het Rijksmuseum binnen zou stappen en zou uitroepen: ‘Wat een culturele armoede! Ik zal m’n netwerk eens aanschrijven om te kijken of we jullie niet wat echte kunst cadeau kunnen doen.’ Ik denk niet dat de directeur van het Rijksmuseum de sociaal-realistische kunst vervolgens had opgehangen. Nee hoor, die had hij net zo goed in de kelder gezet. Alleen mooie kunst en kennis wordt natuurlijk gedeeld.
FoliaMagazine
23
lezingenladder het cultureel studentencentrum van UvA & HvA
docu & Debat
wo 14/12 20.00 uur Voor eenieder die geïnteresseerd is in lezingen en debatten is er de Folia Magazine-lezingenladder. Wij streven ernaar hierin de meest interessante lezingen en debatten in Amsterdam op één plek te verzamelen.
Europa en de financiële crisis
Psychiatrie en filosofie het debat
Agnietenkapel DO 15/12, 16.00 uur Het UvA-promovendi-overleg UvAPro organiseert de traditionele End-of-the-Yearlecture voor alle promovendi van de UvA. Dit jaar wordt de lezing gehouden door F. Bolkestein.
Peter Sloterdijk
De Rode Hoed WO 14/12, 19.00 uur Symposium over psychiatrie. Met o.a. Dick Swaab (auteur Wij zijn ons brein), Trudy Dehue (auteur De depressie-epidemie) en hoofd psychiatrie van het AMC Damiaan Denys.
Summer in Srebrenica Docu over de verhuizing van voormalig Dutchbatter Rob Zomer naar Srebrenica en de reactie van de plaatselijke bevolking hierop. Debat met Bob de Graaff en Nena Tromp-Vrkic. Studenten gratis, anderen E 5,-.
lezing
wo 14/12 20.15 uur
De actualiteit van Franz Fanon Inleiding op de filosofische stellingen van Franz Fanon. Door Sandew Hira. Studenten gratis, anderen E 5,-
Amsterdam Bright City WO 14/12, 13.30 uur
De sportjournalist
VU-filosofen Ad Verbrugge en Haroon Sheikh in debat met de wereldberoemde filosoof Peter Sloterdijk, bekend van o.a. het boek Regels voor het mensenpark.
Debat over de kwaliteit van de Nederlandse sportjournalistiek. Met o.a. Bert Wagendorp (de Volkskrant), Jeroen Wielaert (NOS), Peter Vandermeersch (NRC), Jaap de Groot (De Telegraaf, onder voorbehoud) en Mart Smeets.
do 15/12 v.a. 20.00 uur
Global Times, Global Debates? Same-Sex Marriage Worldwide
20.00 uur Kleinkunst, 20.30 uur Popband Summerrain, 21.00 uur Musical I, 21.20 uur Popband Blue Monday, 22.10 uur Popband Daily Breeze, 23.00 uur Popband Rockin’ Roses
De Rode Hoed DO 15/12, 20.00 uur
Jemen Qat Sessie De Balie WO 14/12, 19.30 uur Onder het genot van de licht stimulerende werking van qat wordt de onderbelichte revolutie van Jemen verklaard, door experts hun visie te laten geven vanuit verschillende perspectieven.
Ignite Amsterdam 13 Mediamatic Bank WO 14/12, 20.30 uur Twaalf presentaties van vijf minuten, met o.a. Selçuk Balamir van duurzaam wapenbedrijf GreenWar en Milena Ivkovic van Play the City, een platform voor stadsvernieuwing van binnenuit.
VOC-zaal VR 16/12, 15.30 uur Socioloog David Paternotte over de factoren die wereldwijd meespelen bij de acceptatie van het homohuwelijk. Met een inleiding door Gert Hekma.
Eenmalige Folia-aanbieding: € 275.000,-
Theater en Singer/songwriter 20.00 uur Theater III 21.00 uur Singer/songwriter
vr 16/12 v.a. 20.00 uur
Kleinkunst, musical & popbands
za 17/12 v.a. 14.00 uur Theatersport
14.00, 15.15, 16.40, 19.30, 20.40 & 21.45 uur
zo 18/12 v.a. 14.00 uur
U organiseert een lezing of debat en wilt daarmee
Hiphop, musical en expo
graag op deze pagina staan? Stuur tijdig een mailtje
14.00-16.00 uur tentoonstelling Beeldend en Fotografie, 14.30 uur Hiphop, 15.30 uur Hiphop, 16.45 uur Musical II
naar harmen@folia.nl onder vermelding van ‘Aanmelding lezingenladder’.
(advertentie)
Te koop: ideaal studentenhuis Amsterdam Oud-West
CREA EINdpreSentatieS
Kenmerken appartement: • Kanaalstraat 160-III • 76,57m² (NEN 2580) • 3 slaapkamers • ruime L-vormige woonkamer • open keuken • balkons voor en achter • badkamer, separaat toilet • uitstekend onderhouden • 30m² dakterras mogelijk • eigen grond • per direct beschikbaar Meer info: www.funda.nl
ma 19/12 v.a. 20.00 uur Jazz
15.30 uur Jazz I, 16.45 uur Jazz II
di 20/12 v.a. 19.30 uur Film, jazz en pop
19.30 uur Film maken en documentaire 20.00 uur Zang Jazz en Pop I en II Toegang eindpresentaties E 3,-
CREA verhuiSt naar RoeterSeiland !
Open vanaf 23 januari Adres: Nieuwe Achtergracht 170 (t/m 23 december open op het BG-terrein)
www.crea.uva.nl
CREA. Dat vind je nergenS
Christiaan Alberdingk Thijm
Fantasy
D
e sleutel in het slot maakt een knarsend geluid, als grind op een tuinpad. Betrapt kijkt hij naar rechts, de eentonige gang in. Helemaal aan het einde, uit de deur van Professor Niemantsverdriet, het hoofd van de vakgroep, komt een vaag schijnsel. Verder kan niemand zijn late komst hebben opgemerkt. Met zijn bovenlichaam duwt hij voorzichtig tegen de klemmende deur van zijn kamer. Binnen gooit hij zijn sleutelbos op tafel, drukt de computer aan en opent de luxaflex – alles in één beweging. Omwille van zijn zware lijf mag het niet gracieus worden genoemd. De computer wordt wakker, kuchend. Het is elf uur in de ochtend. Philip Wachtman veegt het zweet over zijn voorhoofd. Zijn hand gaat even langs zijn neus. Hij ruikt. De geur versnelt zijn hartslag. De reden van zijn vertraging doet hem even wankelen. Hij herstelt zich en kijkt op zijn horloge. Hoe heet het meisje? Ze kan nu ieder moment op zijn deur kloppen. Wachtman scrolt door zijn e-mails. Tijd om te gaan zitten of zijn jas uit te doen heeft hij niet. Hij passeert tientallen mails van Marianne, zijn vrouw. Het mens stuurt hem wel zes berichten op een dag. Over he-le-maal niets. Boodschappen, iets met de kinderen, een nieuwtje op internet, een ouderavond die hij niet moet vergeten. Alsof hij tijd heeft voor al die onzin. Daar is de mail. Jacqueline van Vlaardingen. Een scriptie over de anonimiteit van de donor bij kunstmatige inseminatie. Natuurlijk. Het onderwerp van zijn proefschrift achtervolgt hem na vijftien jaar nog steeds. Geklop op zijn deur. ‘Nog even geduld,’ roept hij naar achteren. ‘Ik kom zo bij je.’ Hij opent de bijlage bij de e-mail. Shit, dit is een hele scriptie. Hij had een opzet verwacht, misschien een eerste hoofdstuk, maar niet een compleet verhaal. Welke versie is het? De cursor racet door de vijftig pagina’s heen. Wachtman ziet de inhoudsopgave, de inleiding en drie hoofdstukken als een versneld afgedraaide speelfilm aan zich voorbij trekken. Jacqueline van Vlaardingen – heb ik haar eerder gesproken? Er verschijnt geen gezicht bij de naam. De leidraad scriptiebegeleiding vereist dat hij eerst een opzet met de student bespreekt, maar het komt voor, de laatste tijd steeds vaker, dat hij die fase om redenen van efficiency overslaat. Wachtmans ogen gaan diagonaal over de conclusie. Hij checkt de literatuurlijst. Ja, hij wordt uitvoerig aangehaald. In ieder geval een voldoende dus. De jaartallen achter de artikelen verraden een pauze in zijn publicaties die nu al bijna vijf jaar duurt. Hij verplaatst de scrollbar terug naar het begin van de scriptie.
Er wordt weer geklopt. ‘Meneer Wachtman?’ hoort hij nu een meisjesstem roepen. Hij pakt zijn sleutelbos van tafel en doet de deur op slot. Dat zal haar leren. Aan de spijker die in de deurpost is geslagen hangt hij zijn jas op. Dan gaat hij achter zijn bureau zitten. Het klokje op zijn beeldscherm vertelt hem dat de studente al tien minuten in de gang staat. Hij kan haar nu nog geen cijfer geven. Ze moet nog wat punten verbeteren. Maar welke? Zijn ogen scannen de tekst een tweede keer. De Wet Donorgegevens Kunstmatige Inseminatie. Het recht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer. Hij heeft dit verhaal al zo vaak gelezen. Wachtman probeert zich te concentreren op willekeurige zinnen. Kan ze een beetje schrijven? De bedoeling was dat hij een uur geleden zou zijn gearriveerd. Maar de ochtend is anders gelopen dan gepland. Hoe vaak was hij er niet langsgelopen? Zogenaamd gehaast, terwijl hij vanuit zijn ooghoeken naar binnen keek. Hij zou het nooit doen, hij is een lafaard, hij heeft een reputatie te verliezen. Maar nu heeft hij het gedaan. Hij voelt zich onoverwinnelijk. Laat die studente maar wachten. Maar hij moet niet overmoedig worden. Er loopt nog een klachtprocedure tegen hem. Niemantsverdriet zou hem dolgraag lozen. Als hij haar nou gewoon een zeven zou geven. Hij maakt wat aantekeningen op een blocnote naast zijn toetsenbord. ‘Fantasy,’ schrijft hij in sierlijke letters als laatste. Hij grinnikt om zijn creatie. Aan Marianne zou hij het willen vertellen, vanavond bij het eten. Maar Marianne is de laatste persoon op aarde tegen wie hij het kan zeggen. In vijftien minuten was het gepiept. Vijftien minuten die hem veranderden van een lafaard in een man die zijn lot in eigen handen neemt. Hij heeft het gedaan, het was een verstandige keuze, niemand heeft hem gezien. Zou het te ruiken zijn? Het meisje klopt weer op zijn deur. Hij kijkt naar de scriptie op het scherm, naar de aantekeningen die hij heeft gemaakt. Wachtman krast het laatste punt door. Hij lacht. Dit gaat goed komen. Hier kan hij wel een kwartier mee vullen. Hij zal zijn kritiekpunten aanvullen met zijn standaard monoloog over het schrijven van scripties. Hij heeft het weer geflikt. Zelfverzekerd loopt hij naar deur, draait de sleutel om, laat de klink zakken en staart in het gezicht van de studente in de deuropening. ‘F-fantasy?’ Het meisje lacht verlegen. ‘Dat is mijn werknaam. In het echt heet ik Jacqueline.’
FoliaMagazine
25
Eva Meijer
Een landkaart van de dingen die we weten
H
et is koud, het is winter, er hangt mist over de gracht. Op het water zwemmen twee zwanen. Ze weten niet hoe de gracht heet, maar wel waar hij heenleidt, en ze weten ook hoe ze naar de andere kant van de stad moeten komen. Ze weten waar de warmste plek is, waar het eerste nest is, waar de andere zwanen zijn. Iemand gooit een half opgegeten boterham met kaas in het water. Een van de zwanen eet het brood op. De andere zwaan zwemt onder een brug door. Het is ochtend, de dag is net begonnen.
de weg, maar ook wie waar woont; de zwarte woont hier vlak om de hoek, de lapjeskat daar, de andere rode daar. Hij weet niet alleen wie waar woont, maar ook hoe hij moet vechten, hoe hij muizen en vogels moet vangen, recht tegen de schutting op moet lopen, in een boom moet klimmen, hoe hij de ijskast open kan maken. Dat laatste heeft hij zichzelf geleerd. De andere dingen heeft hij van zijn moeder en broertjes en zusjes geleerd, maar dat is hij vergeten. Of misschien is hij het niet vergeten, maar denkt hij er nooit meer aan. Wat hij geleerd heeft, valt samen met wat hij doet.
Op de brug staat een toerist. Hij kijkt in een boekje en daarna op een landkaart. Het is een verouderde kaart, hij kreeg hem gratis in het hotel waar hij logeert. Hij weet waar de vliegerwinkel is die zijn tante hem aanraadde, hij heeft het aangekruist, maar hij weet niet waar hij is. Hij mist zijn tante terwijl hij haar nooit eerder gemist heeft. Na een paar minuten kijkt hij op van zijn kaart.
De kat rent langs het huis van de filosoof. De filosoof leest een boek. Ze onderstreept zinnen met een potlood. De telefoon gaat, het is haar vader. Haar vader is een oude man. Ze praten over appelmoes, over dat het eigenlijk makkelijk is om zelf appelmoes te maken en ook lekker. De filosoof luistert met een half oor, maakt aantekeningen terwijl ze praat, voelt zich daar schuldig over als ze ophangt. Misschien gaat hij snel dood, denkt ze. Ze heeft de neiging om terug te bellen en sorry te zeggen, maar bedenkt dat ze beter de volgende dag kan bellen, dan is het een leuke verrassing. Ze pakt het boek, leest verder. Ze denkt na over hoe woorden de werkelijkheid vormgeven.
Aan de voet van de brug zit een straatmuzikant. Ze speelt fluit. Naast haar ligt een klein donkerbruin hondje, op een jas, opgerold tegen de kou. De muzikant speelt de hele dag hetzelfde liedje. Het is niet zo dat ze geen andere liedjes kent, ze heeft het conservatorium afgerond, maar dit is een liedje dat de meeste mensen kennen en mensen geven nu eenmaal meer als ze iets speelt wat ze kennen. Ze weet welke mensen het meeste geven en op welk tijdstip ze dat doen, het is net middag, het wordt straks beter. Ze denkt na over waar ze die nacht zal slapen; ze begon in een hotel, woonde daarna kort in een kraakpand, sliep een paar keer in een opvang, een paar keer buiten – ze kent de plekken. Het hondje slaapt overdag op de jas en ’s nachts tegen het meisje aan. Ze weet dat slapen de beste manier is om de tijd door te komen. Ze komt uit Spanje. Daar was het warmer, maar nu heeft ze iemand die op haar past. In het vliegtuig was het lawaai onvoorstelbaar. Als mensen plotseling op je afkomen, willen ze wat met je doen. Voor de voeten van het meisje rent een rode kat langs. Hij gaat de hoek om, schiet een steegje in – hij weet niet alleen
2626 Folia Folia Magazine Magazine
De oude man gaat na het telefoongesprek naar buiten om een wandeling te maken. Hij woonde hier vroeger al, hij heeft de buurt zien veranderen. Het huis waarin hij woont is niet veel veranderd sinds hij er opgroeide, de voorgevel is gerenoveerd in 1978, het is een paar keer geschilderd. Het is voor zijn dochter, het huis, als hij er straks niet meer is. In de deuropening bedenkt hij dat hij nog oud brood heeft. Nadat hij het uit de keuken gehaald heeft, loopt hij richting de gracht, waar hij twee zwanen ziet en het brood in stukjes scheurt. Het is al donker, het wordt weer vroeg donker en het mist, de lichtjes van huizen en straatlantaarns glijden over het water, lijken tastbaar. De man gooit de stukjes brood naar de zwanen, die er snel op af zwemmen. Mooie beesten, denkt hij, en ze blijven hun hele leven bij elkaar. Laatst las hij op de kinderpagina van de krant over een zwaan die verliefd was geworden op een bootje in de vorm van een zwaan en daar niet van wilde scheiden.
Piet Gerbrandy
Pleidooi voor een marginaal bestaan
Z
oek altijd de randen op. Het centrum is oververhit en levensgevaarlijk. De spil komt niet van zijn plaats en tolt zich te pletter. De spin is zijn eigen gevangene. Wie zich midden in het labyrint bevindt heeft weinig kans tot ontsnapping. En in de marges gebeurt het. Toen ik een half mensenleven geleden – wat niet impliceert dat ik pas halverwege zou zijn, al tref ik mij thans aan in een donker woud – klassieke talen ging studeren, stond het voor mij vast dat Leiden de enige plek was die daarvoor in aanmerking kwam. Was dat niet het bastion van beschaving waar Scaliger en Hemsterhuis hadden gedoceerd, waar Jacob Geel bibliothecaris was geweest, Kneppelhout het studentenleven had bezongen en Piet Paaltjens door Knaap geknipt was? Ik ging dus naar Leiden om classicus te worden en de geschiedenis van het Indo-europees te bestuderen, wat uiteindelijk redelijk gelukt is, maar ik bleek niet voorbestemd een Leidenaar te worden. Het fraaie stadje benauwde me in hoge mate. Op iedere straathoek kwam je een bekende tegen, die doorgaans niets te vertellen had waarover je zou willen nadenken. De sociale controle was verstikkend. Daar komt bij dat classici sterk de neiging hebben te veronderstellen dat er geen zinvolle wereld naast de klassieken bestaat. Ongetwijfeld is het waar dat alles zinloos is, maar dat geldt dan evenzeer voor de aloude filologie. Ik houd niet van samenhang die als iets absoluuts wordt gepresenteerd. Samenhang is een constructie, die je slechts waarneemt wanneer je er niet mee verweven bent. Ik moest daar weg. De liefde bood een uitweg. Ik trok in bij een geliefde die in Amsterdam woonde, eerst aan de Overtoom – naargeestig oord waar het in mijn herinnering permanent regende – en vanaf 1979 aan de Nieuwendammerdijk, waar ik eindelijk kon aarden en zij al spoedig vertrok. Om mijn colleges te kunnen volgen liftte ik aanvankelijk bijna dagelijks vanaf het Surinameplein naar Leiden, toen ik iets beter bij kas was kon ik de trein nemen. Studeren, lezen en schrijven deed ik in mijn souterrain onder aan de dijk, waar zelden iemand langskwam, want iedereen vond het te ver. Ten onrechte natuurlijk; ook toen was je op de fiets met het pontje zo aan de overkant (niemand nam ooit een tram of een bus, dat kwam domweg niet in je op), maar juist de relatieve afgelegenheid vormde voor mij een van de aantrekkelijkste kanten van die woonplaats. Ik werd niet gestoord. Wie kennis wil verwerven – hoe vruchteloos dat verlangen ook is – dient zich in stilte af te zonderen. Anders dan de legendarische Jan Schaefer meende,
kun je in gelul heel goed wonen, maar er studeren is uitgesloten. Ik kwam wel in de stad, om met vrienden te drinken bijvoorbeeld, en muziek te maken in café Het Geveltje aan de Bloemgracht, maar het mooiste moment was toch altijd, vaak diep in de nacht, de terugtocht met het kwartier bezinning op het IJ. Zonder de omtrek is er geen middelpunt. Mijn fietstochten in noordelijke richting – Ransdorp, Zunderdorp, Holysloot, Broek in Waterland, Monnickendam – bevredigden in afnemende mate, want de nabijheid van de stad was onontkoombaar. Ik moest daar weg. In 1983 vertrok ik naar Winterswijk, de periferie bij uitnemendheid, waar hoegenaamd niets te beleven viel. Daar kon ik werken zonder afgeleid te worden. Ik schreef er eerst mijn scriptie, uiteraard over een randgebied van mijn vak, en vervolgens een stapel boeken die zelden iemand leest. Wie zich in het centrum bevindt, is ingesloten. Dichters binnen de grachtengordel, docenten in de lerarenkamer, professoren op hun instituut, Haagse politici, aio’s in hun zuurstofarme hokjes, allemaal gaan ze na enige tijd geloven dat hun wereld de enige is. Ik heb mij er altijd voor gehoed me aan welke institutie dan ook over te leveren. Ik ben een dichter die een hekel heeft aan gedichten schrijven en het gezelschap van dichters mijdt, een classicus die Nederlandse poëzie bestudeert, een latinist die bij voorkeur Grieks leest, een zogenaamde intellectueel die liever fietst, naar muziek luistert en drinkt dan zijn vakliteratuur bij te houden, een Winterswijker zonder binding met de Achterhoek, die tijdelijk in Amsterdam werkt, maar altijd blij is als hij er weer weg mag. Is het zo dat wie aan de buitenkant staat beter zicht heeft op wat zich binnen afspeelt? Waarschijnlijk niet. Er is veel wat de buitenstaander ontgaat, onder andere omdat hij het niet belangrijk genoeg vindt, wat uiteraard een vergissing kan zijn. Maar wat hij wel ziet, is dat het vermeende centrum slechts een van de vele middelpunten is en dat de interessantste processen zich altijd in de marges afspelen. Bilderdijk werd geen hoogleraar in Leiden, maar gaf er de spannendste colleges. Schopenhauer werd niet serieus genomen in Jena, maar schreef er een verpletterend boek. Het overgrote deel van de wetenschappelijke output – ik associeer het woord met excrementen – van een universiteit is niet alleen onleesbaar, maar blijft zonder dwang inderdaad ook ongelezen. Ik kijk graag toe.
FoliaMagazine
27
Martijn Simons
De roos van Dekama
A
an de grote tafel tegenover me zat een heel mooi meisje met een fotocamera plaatjes te schieten van bladzijden uit heel kleine, en zo te zien ook heel oude boekjes. Vanaf mijn plaats kon ik niet precies zien wat het was, maar het zag er belangwekkend uit. Aan de andere kant, alles in de zaal zag er belangwekkend uit, zelfs de bakjes met potloden die op elke tafel stonden en die elke bezoeker verplicht was te gebruiken. Heel voorzichtig legde het meisje steeds een van de boekjes op een grijs kussen, zocht de juiste bladzijde, stond op om de camera in de juiste hoek te houden en drukte af. Toen herhaalde ze de handeling met een ander boekje. Soms maakte ze een aantekening in een schrift. Als ze opstond schoof haar jurkje wat omhoog. Ik kwam voor afbeeldingen. Afbeeldingen van Tollens, Staring, Van Eeden. Morsdode schrijvers, stuk voor stuk. Het zou me niks verbazen als ze alleen nog bekend waren bij de medewerkster van de afdeling Bijzondere Collecties, dat dikke mens dat af en toe een kar naar mijn tafel duwde en er kartonnen dozen uittilde. In de dozen zaten tekeningen, foto’s, ansichtkaarten, ander klein biografisch materiaal. De vrouw zuchtte er diep bij. Telkens als er een nieuwe doos op tafel werd neergezet, keek het meisje op van haar camera, en ik keek terug. Nadat ik Dèr Mouw had doorzocht, en Leopold en Van Eyck, en apart had gelegd wat ik dacht nodig te hebben,
28
FoliaMagazine
verliet ik de zaal. Ik deed er opzettelijk lang over, en liet zelfs de eerste lift naar beneden passeren. In de kantine kocht ik koffie en ging aan een tafel voor een van de hoge ramen zitten. Buiten liepen stelletjes over het plein, jongens en meisjes van mijn leeftijd. Af en toe schopte een jongen tegen de bladeren die als een veelkleurig vloerkleed overal op het plein lagen. Ik dacht aan mijn eigen vriendinnetje, dat er altijd was, écht altijd. En aan het meisje met de camera. Toen ik terugkwam, was ze weg. Het kussen lag er nog en de boekjes ook, maar het meisje was weg. Ik kon een briefje schrijven en het op het kussen leggen, dan hoefde zij alleen nog maar de foto te maken. In mijn afwezigheid had de dikke vrouw twee dozen met afbeeldingen van Jacob van Lennep op tafel gezet. Ik wierp even een blik op de balie en knikte naar de vrouw. Ik begon de dozen door te spitten en dacht aan het eerste jaar. We moesten De roos van Dekama lezen, een groot boek met een oranje stofomslag. Ik had geen idee wie of wat dat was, Dekama, en ik had het boek ook niet uitgelezen. Maar die Van Lennep was ik niet vergeten. Van Lennep was de schrijver met een verschrikkelijk overspelige natuur; hij was een schuinsmarcheerder. Zo stond het wel vier keer in het artikel dat we lazen in de werkgroep. De docent kon er geen genoeg van krijgen: het begon met een buitenechtelijk kind en werd gevolgd door de ene na de andere minnares. Ik hing aan zijn lippen. Hij zag eruit als een ridder, die Van Lennep, en toen
Yves Otten
hij jong was misschien nog wel het meest als Alexander de Grote, met speelse krullen en een brutale glimlach. Ik zag het meteen voor me, hoe hij zonder iets te zeggen een vrouw verleidde. Ik legde de foto apart. Ineens was het meisje er weer, ik had haar niet zien binnenkomen. Vlak voor ze ging zitten, keek ze even naar mijn tafel, de dozen met afbeeldingen. Haar haar glansde. Op het plein gingen de lantaarns aan. Nadat ik nog twee foto’s en een handschriftje apart had gelegd, raapte ik mijn spullen bij elkaar, haalde mijn tas uit het kluisje en ging weg. Het was alsof het nog heel lang avond zou zijn. Vlak voor de liftdeuren sloten, stak iemand er een laars tussen. Ze kwam naast me staan, de camera hing om haar nek, alsof ze onderweg nog iets moest vastleggen. Ze was iets kleiner dan ik. Geruisloos probeerde ik heel diep adem te halen, door mijn neus, ik wilde haar haren ruiken. Via de spiegel keek ik naar haar benen, het jurkje. Haar handen hield ze voor haar buik als een non, ze verroerde zich niet. Ik stelde me voor dat ze zich naar me toedraaide, de camera voor haar gezicht hield en met één oog dichtgeknepen zei: ‘Die boekjes die ik fotografeer, dat is maar werk. Liever ik doe ik mensen.’ Op de derde stopte de lift. Er stapte een jongen in, hij zag er een paar jaar ouder uit dan ik. Hij keek het meisje aan, ze glimlachte. De deuren gingen weer dicht. De volgende dag was ze er niet, de dag erna was het weekend. Ik lag op bed en bladerde in De roos van Dekama, las af en toe een passage, een bladzijde, maar ik vond er niks in waarvan ik dacht dat ik er ooit iets aan zou hebben.
Dagdromen met een dakloze Een zwerver stelde eens de kennis te hebben. De goot, langs de straten van Amsterdam, was zijn universiteit; stad op omgekeerde bomen met de wetenschap in de bast gekerfd. Leg je oor eens op de tramrails en richt je ogen naar de tram en hoor in het ijzer gebogen de klaagzang van een stad, het drommen van onwetenden en mijn stem daartussen. ‘Kijk, zie daar, onder bruggen drijven geheimen tussen plastic tas en meerkoetnest.’ Het zijn gebouwen die mij vertellen waar een verhaal bewaard wordt en de mussen die me begeleiden met de Westerkerk als dirigent; een lege orkestbak en een lege zaal. Soms droom ik ervan hoe Carré van binnen moet zijn met al die ontelbare stoelen. Lichten en de muziek zo hard dat mijn oren suizen. Maar ’s nachts slaap ik onder sterren in op stenen en omgekeerde bomen en het enige wat ik in mijn dromen hoor het ruisen van de tram over het Rokin.
FoliaMagazine
29
Manon Duintjer
Gekke(n)kennis
‘B
ul-le-wijk.’ De stem van het Polygoonjournaal is nog niet uitgesproken of de metrodeuren schuiven open. Twee passagiers stappen in, vergezeld van een windvlaag. Ik werp een blik op mijn routebeschrijving. Moet ik er uit? Nee, de volgende halte pas. Ik ben niet gewend met de metro te reizen. Op school ben ik eens met een klasgenootje mee naar huis geweest. Ze was het enige meisje uit mijn klas dat in de Bijlmer woonde. Haar broer had een verrekijker waarmee hij ons bespiedde en zij tongzoende met haar papegaai. Het is bij die ene keer gebleven. Opnieuw kijk ik van mijn papiertje naar de metrokaart schuin boven me. ‘Als je het niet kan vinden, mag je met mij mee schatje,’ zegt een man met dreadlocks op het bankje tegenover me. Hij wrijft opzichtig met zijn hand over zijn kruis. Als door een wesp gestoken spring ik op en haast me in de richting van de deuren. Terwijl ik me vastklamp aan een ijzeren paal, baal ik van mezelf. Nu denkt die man natuurlijk dat ik een trutje uit Zuid ben voor wie de Albert Cuyp al Takki-Takkiland is. Nou, dan heeft hij het mis. Ik besef heus wel dat er een andere wereld buiten de grachtengordel bestaat. Hij moest eens weten waar ik naar op weg ben. Ik ben echt niet bang voor zo’n stonede aap als hij. Langzaam draai ik me om, terwijl ik me voorneem mijn blik niet af te wenden als hij weer een obsceen gebaar maakt. Tevergeefs. Hij slaapt. ‘Ho-len-drecht.’ Chagrijnig stap ik het perron op. Aan het eind van het voetpad met aan weerskanten grasvelden doemt een strak gebouw op voorzien van vier rijen ramen boven elkaar. Ze doen me denken aan de schietgaten van een kasteel. Even vertraag ik mijn pas. Zo had ik het me niet voorgesteld, toen ik de advertentie voor het college ‘psychoanalyse en cultuur’ in Folia las. Ik had meer gedacht aan een landhuis, omringd door een tuin met kastanjebomen en pergola’s. Zo’n tuin, waarin kloeke verpleegsters patiënten in rolstoelen voortduwen langs kronkelige paden. Waar artsen – zonder uitzondering toegerust met brilletje en baardje – wandelend hun therapieën bespreken, totdat er plotseling een vrouw met wapperende haren het gazon oprent en iedereen in rep en roer raakt. In mijn fantasie had ook de zon geschenen, maar vandaag is het grijs en nat.
30
FoliaMagazine
Mopperend op mijn eigen naïviteit bereik ik de ingang. Boven een rode bel lees ik: ‘AMC Psychiatrie’. De beveiligingscamera keurt me zonder aarzeling goed, want het slot springt onmiddellijk open. Ik duw tegen de deur en stap een helverlichte ruimte binnen. Aan een balie achter glas zit een vrouw. Ik buig me naar haar toe en zeg dat ik voor het college kom. ‘De professor komt zo. Neem daar maar plaats.’ Ze wijst naar een hoek waar een paar stoelen en een cactus staan. Mijn hart bonst van opwinding wanneer ik ga zitten. Dit is even iets anders dan een werkgroep over melancholie in de naturalistische roman op de vijfde verdieping van het PC Hoofthuis. Hier wonen mensen die stemmen horen, zichzelf verwonden, uithongeren of denken dat ze Napoleon zijn. Misschien krijg ik straks de kans de spelonken van hun geest te leren kennen. Verwachtingsvol kijk ik de zaal rond. Aan de overkant van mijn zitplaats is een trappenhuis, afgescheiden door een muur van draadglas, en rechts van mij kan ik door een raam de binnenplaats in kijken. Tussen twee van de ramen, waar tralies voor zitten, bevindt zich een deur zonder knop. Jezus, er zitten hier echt zware gevallen. Zo meteen wordt er nog iemand in een dwangbuis afgevoerd. Ik huiver in mijn spijkerjasje. Midden in de zaal staat een biljarttafel. Drie mannen in overalls lopen er met hun keus omheen. Een van de mannen is kaal en heeft een schram op zijn achterhoofd. Bij de anderen hangt het haar in slierten langs hun gezicht. Dat moeten patiënten zijn. Waar zouden ze aan lijden? Manische depressie? Meervoudig persoonlijkheidssyndroom? Zo te zien niet aan smetvrees. Begrijpen ze elkaars gekten? Hoe praat een dwangneuroot met een psychoot? Interessante vragen om straks aan de professor te stellen. Nu leggen ze hun keu neer. Langzaam lopen ze naar de tuindeur. Mogen ze wel zomaar naar buiten? De mannen bukken zich bij het tweede raam en pakken ieder een verfbus en een kwast op. Dan zwaaien ze naar de receptioniste, die met één druk op de knop de deur voor hen opent. ‘Werk ze, jongens. Niet op de ramen druppelen asjeblieft,’ roept ze door haar microfoontje. Zijn het schilders? ‘Zo jongedame, wat zit jij daar ineengedoken. Kom je voor het college?’ Een man in pak trekt me omhoog, terwijl hij zich voorstelt als de professor. Met het schaamrood op de kaken volg ik hem. Ik kan nog wel een lesje gekkenkennis gebruiken.
Philip Huff
W
Wat ik weet
at je leert, wat je onthoudt, wat je vergeet, kortom: wat je kent en weet en vergeet terwijl je studeert… soms lijkt het volstrekt willekeurig. Een loterij. Maar af en toe valt er een patroon te ontwaren in je kennis. De achterliggende logica lijkt niet zozeer te schuilen in wat je onthoudt, maar in het waarom van dat onthouden. De antwoorden die ik me van proefwerken op de middelbare school het beste herinner, zijn antwoorden op de vragen die ik fout beantwoordde. De rode pen van de heer Hirsch bij maatschappijleer (de sociale mobiliteit is in de Verenigde Staten lager dan in Europa – ik vergeet het nooit meer), of de ijle stem van mevrouw Vogt, lerares Duits. ‘Nee, niet “Mooier”, Philip. “Mauwer”, met een w-klank. Zo spreek je muur op z’n Duits uit.’ Fouten maken, dus. Dat helpt. Om te onthouden. Wat ik weet: aan de Humboldt Universität in Berlijn bereiden de studenten presentaties voor hun werkgroep grondiger voor dan de meeste docenten in Amsterdam (ik heb het ze zien doen). Een hoge stapel gelezen boeken verschijnt op tafel, een hand-out met vijf of zes discussiepunten komt voorbij, de voordracht wordt begeleid door een powerpoint met beeld en geluid. En welke vraag je ook stelt: ze hebben een (aanzet tot een) antwoord paraat. De gemoederen kunnen tijdens een daaropvolgende discussie behoorlijk hoog oplopen. Want het zijn niet alleen de referenten die zich goed hebben ingelezen. Ik kon slecht meekomen. In Amsterdam, in het P.C. Hoofthuis, zakte iedereen onderuit als de docent vroeg of iemand nog wat opmerkingen had naar aanleiding van het hoofdstuk of de tekst van deze week. ‘Nee, ik niet,’ zeiden die blikken. ‘Kijk niet mijn kant op.’ (Ik ken ze, ik zag ze, ik keek zelf ook zo.) Bij de teksten hoorde dus huiswerk – ‘bedenk zelf vragen bij de opgegeven stof ’ – ter bevordering van de studentenparticipatie. Als een zin in de tekst luidde: ‘In 1914 reed Franz Ferdinand in een open Gräf & Stift door de straten van Sarajevo…,’ dan kwam je in een werkgroep makkelijk weg met het volgende scenario. ‘Philip, heb jij nog een vraag?’ ‘Even kijken. Ja hoor. In wat voor een auto reed Franz Ferdinand in 1914 door de straten van Sarajevo…’ Met een beetje fantasie kun je van die gemakzuchtige vraag een relevante vraag maken: ‘Waarom reed Franz Ferdinand in hemelsnaam in een open auto door de straten van Sarajevo?’ Dat deed de
professor dan ook vaak, er een ter zake doende vraag van maken. Eén die kennis zocht, niet al gevonden had. Waarom zou je als staatshoofd in een open auto rondrijden? Wat ik ook onthouden heb: studenten in Berlijn nemen de geschiedenis veel serieuzer dan hun evenknieën in Amsterdam. Grappen over Oost-Duitsland en de Tweede Wereldoorlog worden niet bijzonder gewaardeerd. Fouten uit het verleden worden tot hun fouten gemaakt. Dit wil volgens mij niet zeggen dat Duitse studenten meer kennis hebben dan hun Nederlandse evenknieën, ‘volwassener’ zijn. Kennis is namelijk niet enkel inzicht. Kennis is ook ervaring. Wetenschap die voortkomt uit gedrag. Over grenzen heengaan. Je eigen geluid vinden. En dat kan hier goed. Studeren in Amsterdam betekent niet enkel op tijd op college zijn, aan de aanwezigheidsplicht voldoen of je referaten goed voorbereiden. Studeren in Amsterdam betekent ook: wonen in Amsterdam (of moet dat op zijn minst betekenen) en het storen van de buren. Je verslapen. Onderweg zijn naar de Hofjes of de kroegen van de Jordaan, je studentenbaan in het casino (of de kroeg op de hoek), fietsen door het Vondelpark op maandagmorgen (tegen de stroom forenzen in), toestanden met een uitsmijter, ruzie met een vriend omdat je zijn nieuwe vriendinnetje maar niets vindt, en dat ene meisje (of die jongen) die je veel verdriet hebt gedaan. Die liefde waarmee je elke ochtend wakker wordt, tot het op een dag is verdwenen. Je kunt veel kennis opdoen in Amsterdam, maar niet alles leer je aan de universiteit. Veel leer je door je leven dankzij de universiteit. Door je kennissen daar, of van een of andere vereniging, die je vrienden worden. Doordat je samen voor het eerst op je eigen benen staat. En af en toe een flinke misstap begaat. Op elkaar moet leunen. Voor elkaar afgaat. Dat is volgens mij de echte kennis van Amsterdam. De fouten die je vier, vijf jaren lang in die stad kunt maken. Mag maken. Want Amsterdam is misschien een meedogenloze stad, voor veel mensen tussen de achttien en de zesentwintig biedt ze tweede kansen. Die mogen nog wat leren. Van hun fouten. Dat is een fijn bewustzijn. Want van fouten leren, is een goede manier om te leren. Vooral als het je eigen fouten zijn. Dan onthoud je veel meer. ‘Reis ver/ drink wijn/ denk na/ lach hard/ duik diep/ kom terug…’ zingt Erik de Jong in ‘Kom Terug’, van zijn laatste plaat Tot ziens, Justine Keller. Ver reizen, en terugkomen dus. Met kennis. In Amsterdam.
FoliaMagazine
31
(advertenties)
FLOOR INTRODUCEERT: DE BROEDPLAATS De Broedplaats biedt een stimulerende omgeving voor het ontwikkelen van nieuwe initiatieven en ontwerpen van producten met innovatieve potenties. In flexibel ingerichte ruimtes kunnen bijeenkomsten worden gehouden, zoals: - brainstormsessies met het werkveld - studenten die in het kader van excellentie onderwijs een multidisciplinair project aan het ontwikkelen zijn - workshops gericht op het ontwikkelen van innovatieve producten Wil je de Broedplaats gebruiken? Mail dan naar j.r.gorter@hva.nl
FLOOR AGENDA KOHNSTAMMHUIS, WIBAUTSTRAAT 2-4 WO 14 DECEMBER - WO 21 DECEMBER
MCI HONOURS CONFRONTS THE DRAGONS! WO 14/12/2011, 19.00-21.00, Arena
SHOW & TELL
DO 15/12/2011, 16.00, Arena
KERST BIJ FLOOR
DI 20/12/2011, 13.00-18.00, Arena
De agenda en nieuws is te zien op
FLOOR.HVA.NL
CREATING TOMORROW UvAV4:Opmaak 1 26-08-11 13:37 Pagina 1
Hotel RĂŠsidence Le Coin Gastvrijheid in een karakteristieke sfeer HOTEL RESIDENCE LE COIN, gevestigd in hartje centrum van Amsterdam en al jaren een pleisterplaats voor gasten van de UNIVERSITEIT VAN AMSTERDAM en van de HOGESCHOOL VAN AMSTERDAM draagt deze gasten een warm hart toe en daarom kunnen zij rekenen op een gereduceerd tarief. Zij die op vertoon van deze advertentie bij ons komen overnachten ontvangen tevens een extra korting op het ontbijt. Het hotel ligt in het oude centrum en is een uitstekend vertrekpunt voor het ontdekken van alles wat de stad te bieden heeft, van het bijwonen van een theatervoorstelling tot een rondvaart in een van de vele monumentale grachten.
Bezoek onze website of bel voor meer informatie. www.lecoin.nl 020 - 5246800
Nieuwe Doelenstraat 5 1012 CP Amsterdam e-mail: hotel@lecoin.nl
Marian Donner
Alles wat we nog zouden doen
H
et is al eens eerder gebeurd. In Tanzania, begin 1962, nauwelijks een maand nadat het land zich onafhankelijk had verklaard. Voor het eerst in haar geschiedenis was de bevolking er totaal en onherroepelijk vrij. Valt daar een overeenkomst in te zien? Vijftig jaar later, aan de andere kant van de wereld, overkwam het ook ons. ‘Tanzaniaanse toestanden’ in het Bungehuis aan de Spuistraat, ik vergeet het gelach nooit meer. Dat woeste gelach – een troep wolven waren we! We hadden een invaller die dag, een wat oudere man met een groezelig overhemd aan. Hij begon het uur met een opgetogen: ‘Vandaag gaan we het allemaal eens heel anders doen!’ Een paar mensen geeuwden. Het was vroeg en we hadden het koud. De verwarming deed het weer eens niet. Een van de tlbuizen knipperde aan één stuk door. ‘Ik wou dat ik een zonnebril had,’ mompelde Tom. Tom en ik hadden de nacht doorgehaald. Hij rook naar sigaretten en cognac. Het was een lekkere geur, ik deed mijn ogen dicht. De invaller vertelde over het Interbellum. Blijkbaar was dat een duistere periode vol teleurstelling geweest. ‘Destijds heerste dezelfde wanhoop als nu,’ zei de invaller. Destijds kwam de Tweede Wereldoorlog eraan. Tom werkte in bioscoop Kriterion. Ik had er gister op de bar gedanst. In de projectieruimte trok Tom mijn T-shirt uit. Terwijl hij de nachtfilm inlegde, stond ik naakt achter hem. We hadden seks op de werkbank. ‘Ook toen openbaarde de tijd zich als radeloos en uitzichtloos,’ zei de invaller. ‘Ook toen liet een failliete en verweesde cultuur geen ruimte aan individuele dromen en aspiraties.’ Na sluitingstijd waren we blijven hangen. Aan de bar, met gratis drank. De muziek stond hard, er werd gedanst. Tom en ik hadden het over film en literatuur en de noodzaak van verzet. We vroegen ons af wie de grote vernieuwers van de toekomst zouden zijn. We geloofden dat wij dat waren. De invaller sprak over Nietzsche en zijn idee van de eeuwige wederkeer. ‘Zoals iets nu gebeurt, zo heeft zich altijd voltrokken. Elk moment wordt eeuwig herhaald. Er is niets nieuws en dat zal er ook nooit zijn. Die Grote Oorlog komt er steeds weer aan.’ Tom vroeg me fluisterend of ik na college weer met hem meeging, terug naar bed. Hij woonde bij het Vondelpark, in een appartement dat zijn ouders voor hem hadden gekocht.
‘Begrijpen jullie hoe ernstig dit is?’ hoorde ik de invaller vragen. Misschien dat er toen al iemand giechelde. Ik deed mijn ogen open en zag hoe de invaller kwaad de klas rondkeek. ‘Ik vertel jullie dat we in duistere tijden leven en jullie zitten daar maar, als een stelletje zombies!’ Hij had zich er meer van voorgesteld. ‘Doet het jullie dan helemaal niks wat ik zeg?’ Naast me proestte Tom het uit, al was het nog binnensmonds. Achter me maakte iemand hetzelfde geluid. Stoelen schoven heen en weer, er klonk een zacht geroezemoes. Langzaam begon ons bloed te stromen. En toen zei de invaller het. Hij trok zijn jasje recht, spande zijn kaken aan, en zei: ‘Ik heb jullie gewaarschuwd. Jullie zullen krijgen wat je verdient.’ Zoals gezegd, het is al eens eerder gebeurd. In januari 1962 kregen de leerlingen van een middelbare school in Tanzania op een dag massaal de slappe lach. Ze werden naar huis gestuurd en staken daar prompt hun familieleden aan. Ruim twee jaar heeft die plaag geduurd. Veertien scholen moesten hun deuren sluiten, soms wel twee maanden lang. Omdat het gelach telkens weer opnieuw begon. En nu was het virus hier beland. Op zomaar een woensdagochtend, midden in Amsterdam. Het begon voorzichtig, maar zwol toen aan. Als een golf van geluid die uiteindelijk bulderend op de branding breekt. We lachten zoals we nog nooit hadden gedaan. Gierend en hijgend brulden we het uit. Ik kreeg haast geen adem meer. Mijn ingewanden trokken zich samen, het leek een oerkracht te zijn. Vanuit mijn buik, via mijn longen, stootte het mijn keel door en mijn mond uit. We lagen op de grond, we sprongen op en neer, we sloegen met onze vuisten tegen de muren aan. We waren vrij en we lachten maar door. We waren onhoudbaar. We werden naar huis gestuurd. Of er die dag iemand is aangestoken, weet ik niet. Ik hoop van wel. Ik hoop dat het de hele stad door is gegaan. Dat mensen huilend van het lachen in winkels en supermarkten stonden, achter hun bureau of in een vergadering zaten, dat bussen en auto’s en treinen niet verder konden, dat heel even alles openspleet. Ik hoop dat het een chaos was. Ik zal het nooit weten, want Tom en ik gingen naar huis die dag, terug naar bed. We praatten en rookten en dronken tot diep in de nacht. We hadden het over alles wat we nog zouden doen. Ik ben nooit meer naar college geweest.
FoliaMagazine
33
Emma Curvers
De beschermvrouwe
B
ij zijn verjaardagstelefoontje had Joke altijd een grachtenkamer voor zich gezien, hoog genoeg voor houten ladders naar de encyclopedieën bovenin. En dan dít. Op het bureau stond een boterhamtrommel met een vaalgroen behaarde boterham erin, isolatiemateriaal zat bloot tegen het schuine dak geplakt en stapels tijdschriften op de grond golfden van het vocht. Zoals Erwin al voorspelde, zat bij de brieven één dikke envelop van het Steunpunt Postume Publicatie, de SPP: een stelletje onmogelijke, gepensioneerde redactrices. ‘Er overlijden eigenlijk maar zo zelden Nederlandse auteurs van enige betekenis, dat die pedante dames liefst nog vóór het lijk bleek is, langskomen met rood-wit lint voor om de werkkamer,’ had Erwin gewaarschuwd. ‘Wij vragen en bieden passend en respectvol beheer van nagelaten werk,’ – schreef ze, de voorzitster – en beschermvrouwe van de nalatenschap van Connie Palmen. Zij was zó fanatiek tegen postume publicatie, dat ze haast niet kon wachten tot Connie het loodje zou leggen. Maar het was Joke die in de stoel van Geert mocht zitten. Het was een vreemde gewaarwording, voor het ergonomische toetsenbord van Geert, de ballpoints van Geert, haar voeten bungelend boven het karpet. Het leukste wat Geert ooit aan haar gaf, gaf hij door dood te gaan: zeggenschap over duizenden vogelvrije zinnen. Ze legde de brief van de beschermvrouwe bij de behaarde boterham en zette de computer aan. Ze zocht, tussen foto’s en brieven. De laatste jaren had Geert verteld over een autobiografisch boek, maar op de computer vond Joke niet meer dan een aanzet. Dagboeken, daar had Erwin het over gehad, dagboeken moesten er liggen. ‘Memoires van een misantroop,’ grapte hij toen, en maakte met zijn vingers een radslagje in de lucht. Met de uitgebreide routebeschrijving die Erwin per telefoon had doorgegeven, voelde Joke zich ineens ontzettend betutteld. De uitgeverij zat twee straten verderop, en het
34
FoliaMagazine
bekende logo hing in het groot naast de deur. Dáár begreep men iets van schrijversromantiek; een overmaatse ovale tafel met fauteuils, koud steen onder de voeten en de houten trap met rode bekleding. Of ze even hiernaast wat zouden drinken, stelde Erwin voor. Jammer. Ernaast was een paarsige bar met leren bankjes en zwoel licht. Erwin bestelde bij een serveerster die hij met ‘Sarina’ aansprak een espresso, voor Joke thee. ‘Wat had u nou precies al gelezen?’ vroeg Joke. ‘Hoofdstukken één tot en met drie. Het was maar een bladzij of vijfentwintig, maar ze waren wel ontzettend… prikkelend,’ zei hij, alsof hij dat woord net had uitgevonden. ‘Weet je, Joke, wat ik denk? Voor Geert was dit boek de bekroning. Eindelijk eens openheid van zaken te geven over zíjn leven. Ook voor andere mensen die kampten met zijn problemen.’ ‘… Hmm,’ zei Joke alleen. Erwin nam zijn espresso langs haar schouder aan en knikte naar de serveerster. ‘Misschien kunnen we het zo uitbrengen. Dat gebeurt vaker. Dat ruwe, dat authentieke, spreekt de mensen juist aan. Ze hebben het gevoel dat ze in de werkkamer van de schrijver mogen kijken, hè. In zijn hoofd.’ ‘Maar dat is toch verschrikkelijk, eigenlijk?’ reageerde Joke. ‘Wat? Dagboeken publiceren?’ ‘Ja. Wat denkt u dat Anne Frank ervan zou vinden?’ ‘Anne Frank? O, precies ja. Anne Frank, die wilde heel graag het posterkind van de oorlog worden, haha. Stelt u zich voor, Geert had al die kennis ook mee kunnen nemen, zijn graf in. U moet ook denken aan het geschiedkundig belang, de interpreten. Het is een ontzettende verantwoordelijkheid, maar ook een grote eer. Het ligt in uw handen… U bent een Miep Gies!’ wees Erwin, en peilde of Joke verheugd was. Joke foeterde op het thee-ei, dat kleine blaadjes lekte. ‘Ik bedoel dat wij iets aan de man brengen wat niet eens voor onze ogen bestemd is. We pakken iets af. Iets on-afs.’
‘Heeft u soms met het SPP gepraat, die dweepzieke groupies? “Och, de Grote Meester heeft zijn fiat niet gegeven!” Ze weten niets. De band tussen Geert en mij was glashelder. Borrels, lunches en verkeer tussen rekeningen. Hij stuurde het op als het klaar was, dan moesten er drie meisjes van bureauredactie overheen. Wat dat betreft een droomauteur om in je stal te hebben. Zonde.’ Joke zweeg. ‘U bent een liefhebber,’ zei Erwin ineens, en liet een belangrijke stilte volgen. ‘Lezers kun je onderverdelen in liefhebbers en gulzigaards. De gulzigaards willen materiaal. Ze willen vermaakt worden, het zijn fans, zoals de lezers van Geert. Ze smeken me erom! De liefhebbers niet. Ze identificeren zich met hun schrijvers. “Grafroof!” roepen ze, terwijl ze zich stiekem inbeelden zo belangrijk te zijn, dat hun eigen dagboeken na hun dood geliefd of gehaat zullen worden. Het is in feite jaloezie, heel aandoenlijke jaloezie.’ ‘Ik ben aangesteld om zijn rechten te beschermen. Natuurlijk identificeer ik mij met hem,’ zei Joke langzaam. ‘Hij was mijn tweelingbroer. Ik bén hem.’ ‘Precies! Beter kan eigenlijk niet. U kunt zich in hem verplaatsen als geen ander.’ Nu was Erwin uitgepraat, hij stond op om naar het toilet te gaan. Erwin hield het gordijntje bij de entree open en stapte na Joke de gracht op. ‘Wij schatten samen in of het iets zou zijn waar Geert achter zou hebben gestaan. Laten we eerst maar eens kijken wat er ligt.’ Joke zocht in haar tas naar haar treinkaartje. ‘Schitterend,’ schudde Erwin zijn hoofd. ‘Hoofdstuk één tot en met drie.’ Veel meer dan dat leek er ook niet te zijn. Joke las hoe de synopsis al meer gaten kreeg en uiteindelijk opdroogde tot de laatste beschreven bladzijde. Nog wat steekwoorden en zinsnedes zonder context. Had hij iets weggegooid? Het was bij lange na niet af. Het was zelfs nog veel minder af dan Joke dacht. En het was bagger. De zorgvuldigheid en het geduld waarmee Joke haar taak was begonnen, maakten langzaam plaats voor erger-
nis. Dat hij het werk aan Joke liet, was meer desinteresse dan besluit geweest. Als je het Geert vroeg, was er geen hiernamaals waarin het hem nog zou boeien. Er waren geen kinderen wier achternaam kon worden verpest. Goeie doden geven nergens om. ‘Tweelingen hebben wel dezelfde horoscoop, maar niet dezelfde toekomst,’ zei Geert weleens, en dat had hij niet eens zelf bedacht. In het café waar de boekpresentatie werd gehouden schonken ze witte wijn tot de rand en gingen bitterballen rond. Wie ertoe deed, was komen kijken voor de laatste nieuwe Geert. Van het Steunpunt Postume Publicatie taal noch teken. Joke droeg een twinset, Erwin een bloes met bloemen aan de boord. ‘Vanavond is Joke hier, de tweelingzus van Geert. Kom er even bij, Joke.’ Joke stapte voorzichtig het kleine trappetje voor het podium op. ‘Joke speelt een belangrijke rol in de dagboeken van Geert, die een kant-en-klaar manuscript boden voor deze autobiografie. Gedurende Geerts leven was Joke zowel muze als klankbord. Daarna was zij de erfgenaam en beschermvrouwe van zijn nagelaten werk. Die taak is zij met de diepste zorgvuldigheid aangegaan. Het resultaat ziet u vandaag. Een kroniek van een bewogen leven, een meesterwerk dat wij u niet konden onthouden. Het is voor mij een onbeschrijflijke eer dat ik vandaag het eerste exemplaar aan Joke mag uitreiken. Zij zal zo iets vertellen over Geert, maar nu eerst…!’ Erwin morrelde een microfoon voor de oude dame uit een standaard. Daarna nam hij nog een boek van het tafeltje, waarop een stagiaire een omslachtig bouwwerk van boeken had gemaakt. ‘Dank u,’ zei Joke, en nam het lijvige boek aan. Ze stak het in de lucht. Erwin keek Joke aan. Ze stond daar maar, met het boek in de lucht. ‘Laten we dan nu een toost op Geert uitbrengen, op zijn leven, en dit boek.’ ‘Even onaf als zijn leven,’ zei Joke, ‘Santé!’
FoliaMagazine
35
Binnert de Beaufort
De gastdocent
E
r zou een gastdocent uit Amerika overkomen. Mij werd gevraagd de man een avondje te entertainen in de stad. ‘Want jij bent weer vrijgezel.’ Ik ging akkoord. Na wat recente fuck ups op school kon ik wel wat goodwill gebruiken. Forrest Klauhammer heette de man. Hij was mediaprofessor aan de universiteit van Nebraska met als specialisatie ‘priming and framing of Afro-American culture’. Ik besloot hem vooraf op Facebook te bevrienden. Spoedig volgde een bericht van Forrest, dat hij zich verheugde op zijn komst naar Amsterdam. Ook schreef hij dat hij ‘extremely liberal’ was. Een maand later stond ik om halfzeven ’s avonds in de lobby van zijn hotel, een middenmoter grenzend aan de Wallen. ‘Maak het niet te gek met onze Amerikaanse gast,’ was mij die ochtend nog meegegeven. Forrest stapte uit de lift. Hij droeg een groen pak, een wit overhemd en witte sokken in veel te hippe sneakers. Forrest was in het echt aanmerkelijk lelijker en ouder dan zijn Facebookfoto suggereerde. Hij had bleke, pokdalige hamsterwangen en dun bruin haar, waar een pukkelige hoofdhuid tussendoor schrijnde. We wandelden naar het restaurant, een filiaal van de Argentijnse keten Gauchos. We bestelden een kan bier. Forrest begon gretig te drinken. Tijdens de maaltijd hield hij woedende monologen over Amerika, de ‘fascist’ George Bush en het oord ‘Lincoln’ waar hij woonde. ‘A real shithole, full of ignorant rednecks and religious fanatics.’ Wederom liet hij weten dat hij extremely liberal was. Ik vroeg hem of hij voorstander was van groepsseks in de publieke ruimte. Hij pikte de ironie niet op. Een uur later stonden we weer op straat. Forrest had een steak van drie ons weggezet en twee kannen bier. Ik nam hem mee naar een café op de Zeedijk waar ze een bijzondere, jonge jenever schonken. ‘Very traditional’, bovendien. Forrest beaamde de kwaliteit van het spul dat ik normaliter nooit dronk. Hij knipte hij met zijn vingers
36
FoliaMagazine
naar de barman en wees naar het lege glaasje. De oude man achter de bar draaide zich ostentatief om. Er zat dus niets anders op om zelf maar tussen bar en tafeltje te pendelen om Forrest van nieuwe jenevertjes te voorzien. Na vijf glazen was Forrest zwaar aangeschoten. Ik zelf had slechts twee glaasjes gedronken. Konden we er niet beter een einde aan breien, vroeg ik Forrest. Hij moest immers de volgende ochtend college geven aan tweehonderd studenten en nog wat docenten. Ik hoefde mij geen zorgen te maken, zei Forrest. Want hij was voor één twintigste een native American van de Cherokee-stam, een krijger dus. Maar of ik hem niet het befaamde ‘Red Light District’ wilde laten zien. Met een kleine omweg naar zijn hotel was dat wellicht een aardig en ook ontnuchterend wandelingetje, dacht ik. Tien minuten later dook Forrest bij een dikke, zwarte hoer naar binnen. Vlak voordat zij de deur van haar peeskamertje sloot, wees ik Forrest op het café waar ik op hem zou wachten. Mekong River. Tussen de omgebouwde Thaise hoeren dronk ik in stilte een paar biertjes en overdacht mijn vrijgezellenbestaan. Mijn vrouw had mij twee maanden geleden na twintig jaar huwelijk uit huis gegooid. Sindsdien leefde ik als een nomade, zwervend van logeeradres naar logeeradres in afwachting van een studiootje in Amstelveen. De drank kreeg mij alsnog te pakken, ik veegde een paar tranen van mijn gezicht. Na een halfuur zeilde Forrest binnen. ‘It was fucking awesome,’ zei hij. ‘You know what we did?’ Laten we gaan, zei ik snel en rekende af. Op straat duwde ik Forrest, die eerst nog tegenstribbelde, in een taxi. Zelf zocht ik mijn fiets en ging naar mijn logeeradres. Om kwart voor tien meldde Forrest zich bij mijn bureau. Zweet gutste langs zijn bleke gelaat. Zijn handen trilden. Gaat het, vroeg ik hem. Hij schudde zijn hoofd. Ik nam hem mee naar een collega op de zesde verdieping die in zijn bureau een geheime voorraad sterkedrank
Thomas Möhlmann
bewaarde in miniflesjes. Forrest koos een flesje cognac en nam dit mee naar de wc. Toen hij een paar minuten later weer verscheen, zag hij er nog slechter uit. Hij liet een batterij kleine boeren. ‘Oh god, oh god,’ zei hij. Ben je wel in staat om les te geven, vroeg ik. Ja, dat zou wel gaan, zei hij. In zijn ogen las ik blinde paniek. Een medewerker van de servicebalie had de USB-stick van Forrest al in de pc van het auditorium geplugd. De beamer stond al aan, de zaal was gevuld met ongeveer tweehonderd studenten, die weken per mail én in de klas al waren voorgemasseerd om maar vooral te komen naar dit bijzondere gastcollege van de Amerikaanse professor, Forrest Klauhammer. Het wachten was op Forrest zelf. Ik duwde hem de zaal in en begeleidde hem naar het katheder. Zelf beklom ik de trap naar boven. Forrest rommelde wat aan de computer, kuchte even diep in de microfoon en startte zijn powerpoint: ‘Inner city poverty and the framing of Afro-American social structures’, stond er op het scherm. ‘Good morning,’ zei Forrest en keek hij de zaal rond. Hij poogde te glimlachen. ‘I’ve had a bit of a…’ Er viel een stilte. Forrest draaide zich om, drukte zijn handen tegen zijn mond en zakte een beetje door zijn knieën. Hij mompelde iets, veerde op, pakte de prullenbak direct naast zijn katheder en snelwandelde ermee naar de door brandafwerende deuren afgeschermde corridor tussen het auditorium en de gang. Even later hoorde ik een afgrijselijk en infernaal geluid. Studenten begonnen te lachen en joelen, iemand floot op zijn vingers, de collega die Forrest naar Nederland had gehaald, keek verbijsterd uit haar ogen. Het duurde enkele minuten voordat Forrest weer de zaal betrad. Hij zweette nu nog heviger. Ook het boeren was weer begonnen. Hij speurde de zaal af. Naar een vertrouwd gezicht? Zachtjes stond ik op en sloop via de achteringang de zaal uit en daarna naar buiten. Deze beker liet ik aan mij voorbijgaan.
Shallow work Vluchtig werk is het werk dat ik doe een brug bouwt zich recht de ruimte in we fluisteren geruststellingen planten liefdevolle blote vuisten midden in een gezicht onderweg zingt iemand: luchtig werk is het werk dat ik doe en de enige die niet beweegt ben ik op een podium een halve stad verderop zingt iemand tegen zijn lege zaal: O jij bent de wortels die onder mijn voeten slapen jij houdt de aarde op z’n plek en vluchtig werk is het werk dat ik doe en de enige die niet beweegt ben ik en we hebben allemaal iemand nodig een hand hebben we nodig allemaal hebben we het nodig aan de hand van iemand die niet moe is en een blik en lange schaduwen werpen kan en de stad als z’n broekzak kent aan de hand van iemand die verstaanbaar fluistert ons zeker te weten en te leven en voor even stilaan te bewegen en onderweg volgen verwarring en vertraging maar o jij bent de wortels onder mijn voeten en de wegwijzers worden steeds talrijker bij het naderen van de stad blikken van duizenden mensen ineens – waar komen die vandaan – in een zaal vol lange schaduwen zingt iemand: een brug bouwt zich langzaam en luchtig recht de loze ruimte in en jij en jij alleen houdt de aarde op z’n plek.
FoliaMagazine
37
(advertentie)
Merijn de Boer
De registermakers
I
n totaal bevatte ons register tachtigduizendzeshonderdnegenentachtig lemma’s, zo’n tweehonderdduizend jaartallen, voornamelijk geboorte- en sterftecijfers, meer dan vijftigduizend beroepen en, vanwege de katholieken, bijna driehonderdduizend initialen. Dat we het bij initialen mochten laten, was een zegen. Want anders hadden we evenzoveel voornamen gehad, en dat had weer bij benadering enkele honderden pagina’s extra opgeleverd. We maakten een cumulatief register. Dat wil zeggen een samenvoeging van alle afzonderlijke registers die in de loop der jaren verschenen zijn, opgenomen als bijlagen bij de verschillende delen van het verzameld werk. Die afzonderlijke registers hebben wij ook gemaakt. Wij zijn de registermakers, sinds jaar en dag werkzaam op het instituut aan de Kloveniersburgwal, weggestopt in een kraaiennest, de rommelzolder van het gebouw waar geen enkele andere medewerker ooit komt. In maart van ieder jaar krijgen we de brontekst, in december leveren wij het bijbehorende register aan. De lente gaat voorbij met de liniaal: wij speuren de regels af op namen, die we vervolgens een voor een invoeren in de computer. In de zomer vullen we de lemma’s: achternaam, initialen, geboortejaar, sterftejaar, nationaliteit, beroep, registerdeel in vet, Duitse komma, paginacijfers. In die volgorde. De herfst en het begin van de winter zijn voor ons de maanden van controle, van het gaten opvullen ook, van het nabellen en van het nauwkeurig bijhouden van de overlijdensberichten. Om maar meteen een van onze grootste fouten prijs te geven: ‘Worendrocht, Y.I.F., 1923–, Belgisch limnoloog, 14/745, 981, 62/2487’. Die hebben wij dus gemist. Toen we deel 62 van het verzameld werk maakten, nu zes jaar geleden, was die Worendrocht nog zo levend als een kakelhoen. Maar een paar jaar later, vlák voor de deadline in december nota bene, vond hij het nodig om eruit te stappen. Een overlijdensberichtje kon er blijkbaar niet vanaf. En zo kon het gebeuren dat Worendrocht in de papieren van ons cumulatief register tot aan het einde der tijden levend blijft. Tegenover deze fout, die ons nog dagelijks dwarszit, staat daarentegen het perfecte lemma, het lemma der lemma’s, de bonus van ons registerende leven, de kers op de taart, oftewel: ‘Snoekenbussel, P., 1938–2010, Nederlands politicus’ – met erachteraan dan die zestien kantjes tellende waslijst met paginacijfers en registerdelen. De periode tussen inlevering van de kopij en de aflevering door de drukker is voor een registermaker een slopende en uitputtende periode. Wijzelf zijn in de loop der jaren gehard. We weten zo
langzaamaan hoe we ons erdoorheen kunnen slaan. Maar er zijn verhalen van collega’s die eraan zijn bezweken. Het ergste wat er namelijk kan gebeuren is dat een lemma sterft terwijl hij op de drukpers ligt. Dat is niet de fout van een lemma. Dat is de fout van een registermaker. Kijk, wat er na verschijning van een register gebeurt, kan de registermaker gestolen worden. Laat ze vooral allemaal een andere nationaliteit en een andere baan nemen. Niet onze verantwoordelijkheid. En laat ze stuk voor stuk doodgaan, we liggen er geen nacht wakker van. Als ze maar niet doodgaan in dat schemergebied tussen inlevering en verschijning. Die Snoekenbussel was een precair geval. Het meest voorkomende lemma in het hele verzameld werk, dus daar wilden we niet de mist mee ingaan. Het probleem was dat hij al tijden leed aan een of andere zeldzame, terminale ziekte. De berichten ten tijde van het maken van het register bij deel 56 waren allerminst gunstig. De situatie was zo ernstig dat we niet konden gaan zitten afwachten. Hartje december. We moesten de boel bijna afgeven aan de drukker. Via via hoorden we dat Snoekenbussel bijna dagelijks bezoek kreeg van zijn dokter en inderdaad, de avond voor inlevering, bleef die man bijna drie uur bij hem binnen. Om een uur of elf kwam hij aanrijden, en we zagen hem tegen tweeën pas weer naar buiten komen. ‘Hoe is de situatie, dokter?’ vroegen we. Die man keek ons aan alsof we van de roddelpers waren. Maar toen we vertelden dat we registermakers waren, begreep hij de situatie. Het ging inderdaad niet goed met Snoekenbussel, zei hij, maar we hoefden ons geen zorgen te maken wat betreft het register van deel 56. Dat sterftecijfer hoefde er nog niet bij. Bij deel 57 was Snoekenbussel min of meer weer gezond, in de periode van deel 58 zagen we hem zelfs alweer hardlopen en ten tijde van deel 65 vroegen we ons af of die hele ziekte van hem niet uit de duim gezogen was, zo gezond en blakend ging hij over straat. Maar ja hoor, dat hadden wij weer, in november 2010, het cumulatieve register moest bijna naar de drukker, bleek de ziekte van Snoekenbussel toch geen fictieve kwestie. Precies in die periode werd zijn toestand dramatischer dan ooit. Zijn dokter spraken we in die laatste dagen drie keer per week. ‘Als jullie het mij vragen,’ zei hij, ‘haalt Snoekenbussel de Kerst niet meer.’ De dag daarna hebben we gezorgd dat hij ook Sinterklaas niet haalde.
FoliaMagazine
39
Anouk Kemper
Professor Nauta
Z
e dreven rond als stukjes spons in muffig water. Hij bezat een redelijk aantal, maar het waren er nog altijd niet genoeg. Hij dacht na elke nieuwe aanwinst dat het nu toch echt de laatste was en dat bleek elke keer een illusie. Dan vergat hij alsnog zijn broek aan te trekken, zodat iedereen op straat naar hem wees en gniffelde. Of hij vergat wat hij in de buurtbakkerij kwam doen. Wat verkochten ze daar überhaupt? De medicijnen hielpen steeds minder, al had hij nooit geloofd dat ze echt zouden werken. De sponzige stukjes in de glazen potjes, die zouden hulp bieden. Uiteindelijk. Een kwestie van doorzetten en de juiste stukjes vinden. Dat kon hij. Ondanks zijn huidige situatie. Hij was niet voor niets een van de meest vooraanstaande neurologen van Nederland geweest. Zijn redding was nabij. Nog even en hij zou nooit meer vergeten dat zijn vrouw allang was overleden, dat het geen zin had haar te blijven roepen om hulp bij een kruiswoordpuzzel. Het huis was leeg. Als je goed luisterde, hoorde je de leeuwen van Artis brullen. Ze had hem uitermate geschikt geleken. Ze was jong, nog geen dertig, gezond, mooi, bijzonder intelligent en hij had geen enkele erfelijke ziekte in haar familie kunnen achterhalen. Alzheimer hoorde dan wel niet bij de ‘erfelijke ziektes,’ hij was niet overtuigd van de willekeurigheid van deze aandoening. Zijn moeder
40
FoliaMagazine
had immers ook alzheimer gehad, net als haar vader. En zijn eigen broer, niet te vergeten. Die zat nu in zijn broek te poepen en zichzelf onder te kwijlen in een verzorgingstehuis. Ooit directeur van een groot olieconcern en dan kreeg je dit. Hem zou dat niet gebeuren, want hij had Sofia. Hij had haar leren kennen in de supermarkt. Ze had hem gevraagd of hij professor Nauta was, de bekende neuroloog. Hij had geglimd van trots en gezegd dat hij dat inderdaad was. Professor Nauta, ook wel bekend als ‘de ontdekker van God’. Een naam waar hij uitermate trots op was. Zo’n twintig jaar geleden was hij erin geslaagd om religieuze extase en bijna-doodervaringen te verklaren aan de hand van neurologische processen. ‘Religieuze beleving is een hersenillusie,’ zei Sofia met een glimlach terwijl ze bij het koelvak met rundvlees stonden. Het was zijn meest geciteerde uitspraak. Al had het niets uitgemaakt. De mensen geloofden nog steeds in God. Nauta voelde zich desalniettemin gevleid dat zo’n jong meisje hem letterlijk kon citeren! Ze vroeg of ze met hem mee naar huis mocht lopen. Dat mocht. Even later had hij koffie voor haar gezet. ‘Wat woont u mooi,’ had ze gezegd, zowel toen ze samen de Henri Polaklaan inliepen als toen hij haar in de woonkamer een stoel aanbood. Als een verliefde puber was hij naar de keuken getrippeld om koffie voor hen te
maken. Ze kreeg er een kokosmakroon bij. Uren hadden ze die eerste keer gepraat. Voornamelijk over de hersenen, want daar wist hij nou eenmaal veel van. Tijdens hun volgende ontmoetingen bleek dat zij ook veel wist, niet alleen van hersenen. Zo kon ze onder andere alle Amerikaanse presidenten opnoemen en de jaren waarin ze geregeerd hadden. Dat kon ze ook met Romeinse keizers. Of ze somde alle islamitische dynastieën van middeleeuws Spanje op. Ja, ze had een voorkeur voor historische onderwerpen. Hij vond het leuk om haar te testen, dan pakte hij de encyclopedie erbij. Het opsommen deed Sofia in sneltreinvaart, soms kleurden haar wangen rood. ‘Waarom bloos je?’ Ze keek naar de grond. ‘Gewoon, ik schaam me voor zo veel onnuttige kennis.’ Hij verzekerde haar dat het zeker geen onnuttige kennis was. ‘Wie zijn wij zonder ons geheugen?’ Ze was een soort savant, dat was wel duidelijk. Toch leek ze in geen enkel opzicht op de savanten die hij in zijn academische loopbaan was tegengekomen. Met Sofia kon je een prima gesprek voeren, haar emotionele intelligentie was sterk ontwikkeld. Ze wist wanneer ze moest ophouden met doorvragen. Behalve over één onderwerp. De zolder. Het was de laatste maandag van november. De lucht was blauw en tintelde van koude energie. Sofia was op bezoek. Ze dronken koffie en hij had speciaal voor haar taaitaaipoppen in huis gehaald. Die vond ze zó lekker. Hij excuseerde zich om
naar het toilet te gaan. Zij bleef zitten met Gray’s Anatomy op schoot, terwijl ze het hoofd van een taaitaaipop afbeet. Eenmaal in het kleine kamertje wist hij niet wat hij moest doen. Waar was hij? Wat is dit? In zijn beige pantalon ontstond een donkere vlek. Hij keek hoe de warme vlek zich over zijn hele broek verspreidde, helemaal tot op zijn schoenen. Sofia moet hem geroepen hebben, al kon hij haar stemgeluid niet plaatsen. Toen hij weer bij zinnen was en Sofia niet op haar stoel zag zitten, wist hij zeker dat ze haar nieuwsgierigheid niet had kunnen bedwingen. In zijn natte broek liep hij de trap op. En toen nog één. Daar stond ze. Starend naar de zes glazen potjes, die flikkerden in het zonlicht. Ze schrok niet toen ze hem zag staan in het trapgat. ‘Ik dacht het al,’ zei ze slechts. Ze pakte een potje uit de kast en las het etiketje voor. ‘Max Steinberger, 7 maart 2011.’ Hij pakte het potje uit haar hand en zette het terug in de kast. ‘Promovendus in de biotechnologie,’ zei hij. Ze las een ander etiketje voor: ‘Andrea Villalobos, 18 april 2011.’ ‘Studente econometrie.’ ‘Ik ken die namen. Deze mensen zijn dit jaar allemaal verdwenen. Het stond in de krant.’ Vol walging bekeek ze de potjes en hun sponzige inhoud. Hij legde een hand op haar schouder en voelde het gewricht huiveren. Op zijn werktafel stond één leeg potje, hij had er al een label opgeplakt. ‘Sofia Leone, 28 november 2011.’
FoliaMagazine
41
Joris Brussel
De universiteit als dierenrijk Studeren in de grote stad heeft me altijd doen denken aan een dagje naar de dierentuin dat je eens per jaar met school had want Amsterdam stond voor Artis en omgekeerd zo had ik als jongetje geleerd. Onbezonnen ben ik op mijn zeventiende begonnen in de Oudemanhuispoort waar ik tijdens de allereerste les kennismaakte met een zeldzame diersoort in de gedaante van De Swaan met hoofdletter S aan wiens lippen ik voortdurend ademloos hing om te leren over steunberen van onze samenleving. De UvA was al altijd een broedplaats van vrije geesten die als ze in het nauw werden gedreven net als in het heuse dierenrijk van zich afbeten als wilde beesten.
42
FoliaMagazine
Zo zag ik in Folia op vergeelde foto’s hoe het Maagdenhuis werd bezet in strijd voor democratisering van de universiteit en weet ik nog goed hoe het Spinen het Bushuis van de ondergang zijn behoed als ternauwernood aan de dood ontsnapte dodo’s. In de universitaire steppe viel ik zelf ten prooi en in bezit van ‘de harde knip’ en haar bijkomend geapenkooi. Daarna kwam ik weder uit mijn ei en was ik er als de kippen bij om tussen haantjes te snuffelen aan een journalistieke master om mezelf te ontplooien en mijn ambities te ontkooien. Studeren in de grote stad doet me nog vaak denken aan de wetenschappelijke wildernis waarin ik ’n weg kapte naar mijn carrièrepad want Amsterdam staat niet meer voor Artis maar voor het genoegen waarmee ik heb gestudeerd zo heb ik als student aan de UvA geleerd.
Bregje Bleeker
De huismus verhipt
E
erst ging het erover hoe ik een huismus was geworden. Ik vertelde Daniel dat ik met een luchtballon van Phoenix naar San Francisco was gevlogen, en daar het vliegtuig naar Kaapstad had genomen. Ik vertelde hem ook dat ik óóit vanuit Rome naar, toen nog, Leningrad was gelift. Ik verhaalde over de treinreis, twee of drie jaar later, van St. Petersburg, via Irkoetsk en Peking, naar ten slotte Hongkong – de verboden stad, het terracottaleger, Chinese boeren die staarden als naar een wezensvreemde, of op de foto wilden met mij en een aap. Het irriteerde me aan mijzelf dat ik stiltes wilde vullen voordat ze ontstonden. Ik deed dat, toch maar, met anekdotes over de binnenlanden van Borneo, bevlogen doch ongelovige missionarissen, en het nauwelijks nog koppensnellende Dajakvolk. Ik wilde stoer overkomen, in ieder geval imponeren en intrigeren, maar tegelijkertijd wilde ik juist duidelijk maken dat ‘het was geweest’: de duikcursus op het Great Barrier Reef, scheepswrakken langs de kust van Belize, ontwikkelingswerk in Gambia, de paardrijdtocht door het IJslandse maanlandschap. In de anekdotes over Saoedi-Arabië verzweeg ik de kortstondige flirt met een nauwelijks geletterde oliesjeik. Naar de conclusie toewerkend vertelde ik over een lunch met Hella Haasse in Madrid, en een verlaten treinstation in het Midden-Westen, bewoond door een lusteloze cowboy en zijn halfdemente vrouw. ‘Misschien werd het saai,’ zei ik ten slotte tegen Daniel. Mensen denken in beelden. Beelden zijn ook beter te onthouden: dat is de bakker-Bakker theorie. Wie? Meneer Bakker. Die naam, daar gaat de theorie over, die onthoud je beter met de beelden van een warme, ‘echte’ bakker erbij: de witte muts, de geur van vers brood, de brandende oven. Hier gold het beeld van de tevreden huismus. De mus is een standvogel, die gaat niet ver weg, het gras hier is hem net zo groen. Ik wist dat Daniel altijd een huismus was geweest. Niet op een xenofobe manier, geen ‘grenzen dicht voor de papegaaivogel’, vogels met hoofddoekjes zijn voor hem een onderdeel van het palet. We zaten, samen, dicht tegenover elkaar, in een parkcafé in Amsterdam. Te midden van het groen vroegen we ons af waarom mussen eigenlijk stedelijk willen wonen. Want, de mus houdt van de stad. Ook als die stad, zoals hier, meer op een dorp lijk. Toen we zwegen durfde ik hem nauwelijks aan te kijken. Daniel is jong, net afgestudeerd. Even maakte het gesprek toen een zijsprong. Ik vertelde over
Moonwalking with Einstein, daarin beschrijft Joshua Foer die bakkerBakker theorie. Het boek gaat over het trainen van je geheugen door het denken in beelden. Joshua werd daardoor zelf, als participerend journalist, per ongeluk Amerikaans geheugenkampioen. Volgens hem werkt je geheugen het beste wanneer het beelden zijn van mensen in erotische of anderszins compromitterende poses. Daniel is niet alleen knap om te zien, hij is ook slim. Ik merkte dat ik mijzelf wijsmaakte dat hij opvallend volwassen is voor zijn leeftijd. ‘All you need is a dirty mind and a few tricks,’ citeerde ik Foer. ‘Ik ben getrouwd,’ zei ik ook. Daniel vertelde vervolgens wanneer mussen zich het gelukkigst voelen. De huismus is op zijn best in een forse kolonie van soortgenoten, en als alles wat hij nodig heeft, groen, water en voedsel, in zijn directe omgeving te vinden is. Daniel kan zich het leven niet anders voorstellen dan als huismus, hij is interpassivist. Op je stek blijven, juist niet meer overal aan deel willen nemen, vooral ook niet overal zelf naar toe willen, interpassiviteit is het logische vervolg op interactiviteit. De stad als bakermat van ontwikkeling. We praatten bijna fluisterend over kennis als bevruchting van ideeën, samensmelting. Door internet is het niet nodig om daarvoor op dezelfde plek te zijn. Toch groeien en bloeien de steden. ‘De huismus verhipt,’ lachte Daniel stellig, en ik gaf hem helemaal gelijk. (Heel even dacht ik ook: –hip is uit, en uit is in– want dat schreef Bret Easton Ellis, zo ongeveer toen Daniel geboren werd.) De huismus, zo wisten we die middag zeker, die beleeft een glorieuze comeback. Daniel wees op de parken in Amsterdam. Daar is het de laatste jaren, op zomerse dagen, drukker dan in Zandvoort. Wie wil er tegenwoordig nog een boerderijtje op de hei? Nee, liever een moestuin op je dakterras, dat is de trend. Door internet, concludeerden we, zijn de mensen mussen geworden. Waarom nog ergens werkelijk heen als je ook online de kennis kan vergaren, de plaatjes kan bekijken? We filosofeerden erover hoe trendy het is om niet meer te reizen. We fantaseerden erover hoe het zou zijn om voor altijd binnen de Ring te blijven. Om een nest te bouwen. Om er nooit meer uit weg te gaan. Toen we alles hadden bedacht wat er over huismussen te bedenken viel, stelde Daniel voor om een stukje te gaan wandelen.
FoliaMagazine
43
Alma Mathijsen
Het kookpunt
T
ien trappen moet hij op, elke donderdag. Hij hijgt als hij bovenaan is. Uit de collegezaal klinkt rumoer, studenten gaan verzitten, leggen tassen onder hun stoelen, spelen met hun iPhone. De man stelt zich voor hoeveel bier ze de afgelopen avond hebben gedronken, hoeveel sigaretten ze hebben gerookt, terwijl ze tegen elkaar aanplakten. Als hij met zijn vinger langs zijn ooglid gaat en drukt, blijft die afdruk minutenlang staan. Dat hebben zij vast niet. De man pakt zijn notities uit zijn tas, het gaat lastig, de vellen papier blijven aan elkaar plakken. Hij hoopt dat niemand het ziet. Hij kijkt op en inderdaad, niemand ziet het. Op zijn papieren staat: De Methodiek van het medisch-wetenschappelijk statistisch proefpersonenonderzoek en de toepassingen ervan. Als hij zijn hoofd opricht ziet hij de koppen van al die studenten zachtjes leunend op hun vuisten heen en weer dobberen. De eersten lijken al door hun nek te klappen. Het meisje ver bovenin begint zoals gewoonlijk iets te doen met haar telefoon, wat weet de man niet. Voorzichtig schuift hij zijn aantekeningen naar het uiterste hoekje van de lessenaar, daar waar hij ze net niet meer kan lezen. Zijn mond laat hij traag zakken, even laat hij zijn lippen zo hangen, niemand verbaast zich. ‘Tien jaar geleden dacht niemand na over de…’
44
FoliaMagazine
Hij houdt stil en tuurt door de zaal. Zijn lip hangt nog steeds op zijn kin, kort steekt hij zijn tong naar buiten. Hij schrikt van zichzelf, zijn mond klapt dicht. ‘Tien jaar geleden dacht niemand na over de…’ Het meisje zet haar telefoon aan haar oor. Heel even gelooft de man dat ze de brutaliteit niet heeft om daadwerkelijk te bellen. Dan begint haar mond te bewegen. Het is niet te horen, maar hij ziet het over duidelijk. Ze glimlacht terwijl ze haar haar over de telefoon laat vallen. ‘Tien jaar geleden dacht niemand na over de schadelijk gevolgen van mobiele telefonie op de mens.’ Het meisje toont geen reactie. ‘Vooral de eerste vijftien seconden van een gesprek zijn cruciaal. Wanneer de telefoon naar verbinding zoekt, zou er een kans bestaan dat door de straling een hogere temperatuur ontstaat in het membraam.’ Niemand kijkt op. Hij gaat door. ‘Onderzoek dat hier in dit academisch ziekenhuis is verricht toont aan dat er zelfs een kans bestaat dat hersens dusdanig worden blootgesteld aan straling, dat ze in extreme gevallen tot een kookpunt kunnen worden gebracht.’ Weer niemand. ‘Hersens koken. Kokende hersens. Meer bij vrouwen dan bij mannen.’
Het meisje lacht in haar iPhone. Ze heeft Indische trekken – vast en zeker zijn haar grootouders in de jaren vijftig naar Nederland gekomen. Over haar sluike zwarte haar ligt een lichte, blauwe glans. ‘Het onderzoek was natuurlijk aan strikte voorwaarden gebonden. Onderzoek in de zin van de Wet Medisch-Wetenschappelijk Onderzoek mag alleen worden uitgevoerd als een erkende toetsingscommissie een positief oordeel heeft afgegeven. Zo mochten wij alleen volwassen proefpersonen eraan deel laten nemen en we moesten ze op de hoogte stellen van de risico’s van het onderzoek. Ten slotte hebben we honderd vrijwilligers getest. Daaronder waren evenveel mannen als vrouwen, we hadden ons geconcentreerd op de leeftijd tussen 18 en 25 omdat de hersenen dan nog in ontwikkeling zijn. We hadden een heterogene onderzoekspopulatie samengesteld: Nederlanders, Turken, Marokkanen, Polen, mensen van Indische afkomst.’ De hoogleraar ziet dat het meisje reageert. Ze gooit haar haren naar achteren en kijkt naar hem, maar haar mond blijft bij de telefoon. ‘Mijn assistenten en ik bootsten een situatie na waarbij jonge volwassenen een telefoongesprek begonnen in een universiteitsgebouw waar andere stralingsfactoren uitgesloten waren.’ Er gebeurt niets. De professor besluit er nog een schepje bovenop te gooien. ‘Om tot juiste metingen te komen moesten wij
een microthermometer in de schedel aanbrengen. Wij boorden dus bij de proefpersonen twee gaatjes door de schedelpan, een om de thermometer te plaatsen, een voor de meetapparatuur.’ Hij ziet dat er onrust ontstaat in de zaal. Een jongen vooraan zucht ongelovig. ‘Een van de proefpersonen voldeed aan mijn verwachtingen. Een vrouw van Indische afkomst bereikte daadwerkelijk het kookpunt.’ Het meisje legt haar telefoon voor zich neer, ze kijkt de man aan. Hij geneert zich, maar gaat door. ‘Binnenkort worden de resultaten gepubliceerd in The Lancet. Een mijlpaal voor mezelf.’ Zijn woorden worden steeds groter, hoe hij moet stoppen weet hij niet meer. De studenten luisteren met diepe rimpels naar het verhaal. ‘Deze resultaten zijn baanbrekend. Het onderzoek is nog niet af, nieuwe proefpersonen zijn altijd nodig. Wie deel wil nemen aan het tentamen van volgende week zal zich eerst moeten opgeven bij afdeling 401. Als medisch proefpersoon leer je het meest.’ Het meisje achter in de zaal staat op. Heel traag pakt ze haar tas in zonder op te kijken. De man valt stil. Hij is zelf haast opgelucht. Het is doodstil. Ze stapt gracieus langs de medestudenten. Terwijl ze de trap afloopt richt ze haar blik op naar de man en zegt: ‘Dag meneer Poldermans.’
FoliaMagazine
45
Thomas Heerma van Voss
Een grillplaat bed
Z
ijn opleiding geneeskunde rondde David Theodoridou cum laude af. Tegenwoordig serveert hij hamburgers bij Le Sud in de Cornelis Schuystraat. Van twee uur ’s middags tot tien uur ’s avonds. Honderden broodjes per dag. Mensen vragen hem weleens: ‘Hoe ben je hier nou weer beland?’ of: ‘Wil je niet iets doen met je opleiding, in plaats van dag in dag uit achter de grillplaat staan?’ Dan haalt hij zijn schouders op. Tijdens zijn studie stelde hij zichzelf vaak zulk soort vragen, wat hij met zijn leven aan moest, of hij wel verstandig met zijn dagen omsprong. Bij Le Sud is daar geen tijd voor. David heeft één taak: de klant zo snel en accuraat mogelijk bedienen. De toekomst is een luxe waarbij hij hooguit een paar seconden stil kan staan, anders loopt hij te ver achter op zijn schema. Maar op een ochtend wacht Arif, de besnorde eigenaar van Le Sud, hem voor de deur op. Naast hem staat een jongen met een vlassnorretje. De jongen draagt een petje en kijkt afwezig voor zich uit. ‘Ik moet met je praten,’ zegt Arif. Vijf woorden zijn het, op zich onschuldig, maar David snapt meteen dat er iets mis is. Goed nieuws wordt niet aangekondigd. Daarom doet hij zijn best niet te luisteren naar wat er verder nog tegen hem wordt gezegd, hij weet genoeg. Zoals een patiënt het slechte nieuws al gehoord heeft zodra de dokter zegt: ‘Meneer, het lijkt me het beste als u even gaat zitten.’ Hij is niet meer nodig. Arifs zoon komt hem vervangen.
46
FoliaMagazine
Natuurlijk wist David dat dit moment ooit zou aanbreken. Hij had geen vast contract. En Arif was zijn zaak begonnen met het idee hem over te dragen aan zijn kinderen, zodra die oud genoeg waren. David wist het, een paar weken geleden was hij er nog aan herinnerd, maar een halfuur later waren zijn gedachten alweer elders. Bij de hamburgers die hij moest bakken, de uien die hij moest snijden, de potten mayonaise die hij moest bijvullen. Nu zit zijn werk erop. Het enige wat hij nog moet doen, is Arifs zoon wegwijs maken in de keuken. Daarna dient hij te vertrekken. In stilte. Zonder protest. Hij vraagt zich af welke hamburger zijn laatste is geweest, of hij er wel voldoende saus op heeft gedaan, of het broodje wel knapperig was. Zoals men bij een plotseling overleden persoon wil weten hoe zijn laatste uren eruit zagen, wil David ineens niets liever dan zijn laatste uren bij Le Sud reconstrueren, ieder detail lijkt hem even belangrijk. Dan voelt hij een hand op zijn schouder. ‘David, we kunnen hier niet nog langer blijven staan,’ zegt Arif hard. ‘Er is werk te verrichten. Een grillplaat bedient zichzelf niet.’ Met zijn drieën lopen ze de snackbar binnen. Arif gaat naar het kantoor achter de snackbar, zijn vaste plek. David en Arifs zoon voegen zich achter de toonbank. ‘Nou, daar zijn we dan. Nu zal ik je de fijne kneepjes van het snackbarvak leren.’ David spreekt de woorden spottend uit, alsof hij aan een mop begint. De jongen zwijgt. Misschien hoort hij de spot niet, misschien vindt hij het gewoon niet grappig. ‘Dit is de vitrine…’ zegt David en wijst. Waarschijn-
edient zichzelf niet lijk overbodige uitleg, maar het kan geen kwaad bij het begin te beginnen. ‘Daarin liggen alle vleeswaren onder plastic. Die moet je gewoon laten liggen tot iemand iets bestelt. Dit zijn de kaassouflés, dat de frikandellen, dit de hamburgers…’ De eerste klanten arriveren. Mannen van rond de veertig, strak in pak, een enkele keer met een kind of hond aan hun zijde. David kijkt toe hoe Arifs zoon hun bestellingen klaarmaakt. Af en toe fluistert hij hem een tip toe, zoals: ‘Let op dat de patatjes echt goudbruin worden’, of: ‘De ketchup en mayonaise moet je als laatste op het broodje doen.’ Verder houdt hij zich op de vlakte. Hij zou wel meer willen zeggen, maar hij weet niet wat. Arifs zoon heeft elke handeling vrijwel meteen onder de knie. Hij mag het nu gerust overnemen, David kan rond kwart over twee vertrekken. Zijn afgelopen jaren zijn gereduceerd tot een uitleg van nog geen kwartier. Hoelang zou het duren voordat hij zijn geneeskundestudie op iemand had overgebracht? Maanden, jaren? De mannen schudden elkaar de hand, David vertrekt. Aan de overkant blijft hij even staan. Hij kijkt naar de snackbar. Hoe het petje van Arifs zoon heen en weer loopt tussen de grillplaat en de kassa. Hoe alle klanten binnenkomen en een paar minuten later tevreden naar buiten gaan. Zoals elke dag. David keert zich om en begint door de Cornelis Schuystraat te lopen, richting het Vondelpark. Er zijn veel mensen op de been. Het kan niet anders of David heeft voor een deel van hen ooit een hamburger gebakken. Zouden ze hem herkennen? Zouden ze denken: kijk, daar loopt de man van Le Sud? Waarschijnlijk herinneren ze zijn gezicht alleen vaag ergens van. En over een tijdje zelfs dat niet meer. Niemand zal over een
paar jaar zeggen: ‘Kijk, die jongen daar werkte vroeger bij Le Sud en bakte heerlijke hamburgers.’ Ze zullen hem vergeten. De meesten waren hem al vergeten zodra ze de snackbar uitstapten. Maar zolang hij zich altijd weer kon richten op de volgende klant, was dat geen probleem. In het Vondelpark zit hij op een bankje. Hij wil niet naar huis. Hij wil niet zoeken naar een andere baan, alsjeblieft niet, niets erger dan bedelen om werk. Dan komt hij weer overeind. Hij loopt over een grasveld, langs een paar voetballende twintigers, een lunchend stelletje, een omgevallen boom, tot hij bij de uitgang terechtkomt. In de Cornelis Schuystraat is het nog drukker dan zojuist. David wurmt zich tussen de mensen door. Tot hij de neonlichten van Le Sud in de verte ziet. Dan versnelt hij zijn pas. Waarschijnlijk zal hij Le Sud vanaf morgen niet meer zien – waarom zou hij hier immers nog terugkomen? – maar nu is hij er toch, dan kan hij net zo goed nog één keer naar binnen gaan. Hij heeft nog nooit aan deze kant van de toonbank gestaan. De producten in de vitrine zien er anders uit. Aanlokkelijker. De grillplaat lijkt te glimmen vanaf hier. David bekijkt de vleeswaren een voor een. Hij neemt meer tijd dan hij de afgelopen jaren ooit ergens voor heeft genomen. Arifs zoon glimlacht hem ondertussen vriendelijk toe. Werkelijk alle kneepjes van het vak zijn hem al duidelijk. Nooit ongeduldig worden, maar zodra de klant een keuze heeft gemaakt, alle verloren tijd proberen in te halen. Een paar minuten zegt niemand iets. Dan richt David zijn blik op. Hij kijkt naar de jongen tegenover hem, de jongen die klaar staat om te helpen, die de komende tijd zal doen wat David de laatste jaren heeft gedaan.
FoliaMagazine
47
auteurs Thomas van Aalten
Bregje Bleeker
Asis Aynan
Merijn de Boer
Binnert de Beaufort
Joris Brussel
Lisanne de Berg
Emma Curvers
(1978) studeerde tekstschrijven aan de Hogeschool Holland en debuteerde in 2000 met de roman Sneeuwbeeld. In 2011 verscheen De schuldigen. Van Aalten werkt tevens als docent schrijven aan de HvA.
(1980) studeerde filosofie aan de UvA en debuteerde in 2007 met de verhalenbundel Veldslag en andere herinneringen. Aynan is tevens docent Nederlands aan de HvA en columnist voor onder meer Folia Magazine.
(1970) studeerde oude geschiedenis aan de UvA. Hij debuteerde in 2005 met de roman Blauw bloed. In 2010 verscheen De kalief van Amsterdam. De Beaufort is tevens docent journalistiek aan de HvA.
(1989) studeert Nederlands aan de UvA en won in 2009 de poĂŤzieprijs van het Amsterdams Studenten Festival. Ze publiceerde in Folia, Havana en Absint.
48
FoliaMagazine
(1970) studeerde politicologie en geschiedenis aan de UvA. In 2007 debuteerde ze met de roman De Walrus. Voorjaar 2012 verschijnt De façade.
(1982) studeerde Nederlands aan de UvA. In september 2011 verscheen zijn verhalenbundel Nestvlieders. Hij is redacteur van Tirade en bij uitgeverij Van Oorschot, en werkt aan een roman.
(1987) studeerde onder meer sociologie en journalistiek aan de UvA. Hij debuteerde in 2009 met de dichtbundel Tussen Brussel en Velsen.
(1985) rondde de kunstacademie af en studeert filosofie aan de UvA. Haar nog titelloze romandebuut verschijnt in 2012 en zij is columnist van Folia Magazine.
Marian Donner
Philip Huff
Manon Duintjer
Renske Jonkman
Johan Faber
Anouk Kemper
Piet Gerbrandy
Iris Koppe
(1974) studeerde psychologie, kunstgeschiedenis en algemene cultuurwetenschap aan de UvA. In 2007 verscheen haar debuutroman 08.30 uur: opstand, in 2011 de roman Lily.
(1969) studeerde geschiedenis aan de UvA en debuteerde in 2011 met de roman De S-machine. Zij is tevens redacteur van Boek.
(1970) studeerde politicologie aan de UvA. In 2012 verschijnt zijn debuutroman Wende. Faber is schrijver en journalist. In 2009 publiceerde hij het non-fictieboek Koek & zopie.
(1958) studeerde onder andere klassieke talen aan de Universiteit Leiden en debuteerde in 1996 met de dichtbundel Weloverwogen en onopgemerkt. Gerbrandy doceert klassiek en middeleeuws Latijn aan de UvA.
(1984) studeerde filosofie en geschiedenis aan de UvA en debuteerde in 2009 met de roman Dagen van gras. In januari 2012 verschijnt zijn nieuwe roman Niemand in de stad.
(1982) studeerde Nederlands en filmwetenschappen aan de UvA en debuteerde in 2011 met de roman Zo gaan we niet met elkaar om. Ze is verbonden aan schrijverscollectief De Jagers, en freelance journalist.
(1986) studeerde geschiedenis en Midden-Oosten studies en debuteerde in 2011 met de roman De Almeerse rioolmoorden. Daarnaast is ze freelance journalist.
(1985) studeerde onder andere politicologie aan de UvA en debuteerde in 2007 met het verboekte feuilleton Rosiri. In 2011 volgde De man met de schaar.
FoliaMagazine
49
Alma Mathijsen
Yves Otten
Eva Meijer
Jonathan van het Reve
Jan van Mersbergen
Sterre van Rossem
Thomas MĂśhlmann
Maurice Seleky
(1984) studeerde beeld en taal aan de Gerrit Rietveld Academie en debuteerde in 2011 met de roman Alles is Carmen. Ze schrijft tevens toneel, verhalen en interviews met schrijvers.
(1980) studeert wijsbegeerte aan de UvA. Ze debuteerde in 2011 met de roman Het schuwste. Ze werkt als kunstenaar, schrijver en singer-songwriter en is een van de oprichters van schrijverscollectief De Jagers.
(1971) studeerde cultuursociologie aan de UvA en is redacteur van De Revisor. Hij debuteerde in 2001 met de roman De grasbijter. In 2011 verscheen Naar de overkant van de nacht.
(1975) studeerde Nederlands aan de UvA en debuteerde in 2005 met de dichtbundel De vloeibare jongen. In 2009 volgde Kranen open. Tevens is hij redacteur van poĂŤzietijdschrift Awater.
50
FoliaMagazine
(1989) studeert Nederlands aan de UvA. Hij heeft nog niet eerder gepubliceerd, maar staat wel regelmatig op poetryslams.
(1983) studeerde natuur- en sterrenkunde, geschiedenis en wiskunde aan de UvA. Hij debuteerde in 2007 met de novelle De boot en het meisje, en bewerkt zijn boek nu tot muziektheaterstuk.
(1984) studeerde onder andere literatuurwetenschap aan de UvA en debuteerde in 2010 met de verhalenbundel Een smaak van liefde. Ze is een van de oprichters van schrijverscollectief De Jagers.
(1982) studeerde rechten aan de UvA en debuteerde in 2010 met de roman Ego Faber. Zijn tweede roman, De toegevoegde werkelijkheid, wordt verwacht in 2013.
Martijn Simons
Niña Weijers
Christiaan Alberdingk Thijm
colofon
(1985) studeerde Nederlands aan de UvA en debuteerde in 2009 met het korte verhaal ‘De cavia’ in De Gids. In 2010 verscheen zijn roman Zomerslaap.
(1971) studeerde rechten aan de UvA. Hij debuteerde in 2011 met de roman Het proces van de eeuw en is tevens docent informatierecht aan de UvA en advocaat.
Daan Heerma van Voss
(1986) studeerde geschiedenis aan de UvA en debuteerde in 2010 met de roman Een zondagsman. In 2012 verschijnt zijn tweede roman, Zonder tijd te verliezen.
Thomas Heerma van Voss
(1990) studeert Nederlands aan de UvA en debuteerde in 2009 met de novelle De Allestafel.
(1987) studeerde literatuurwetenschap aan de UvA en in Dublin. Ze schreef verhalen voor onder meer De Gids, en won in 2010 de schrijfwedstrijd Write Now! Momenteel werkt ze aan haar debuutroman.
Weekblad voor de HvA en UvA Folia Magazine is in 2011 voortgekomen uit Folia (1948) en Havana (1996) Redactieadres Vendelstraat 2, 1012 XX Amsterdam, telefoon 020-5253979 NB Vanaf 2 januari nieuw adres Prins Hendrikkade 189-B, 1011 TD Amsterdam e-mail redactie@folia.nl www.foliaweb.nl Hoofdredacteur Jim Jansen Chef redactie Mirna van Dijk Art director Pascal Tieman Eindredactie Harmen van der Meulen Redactie (print/web) Floor Boon, Luuk Heezen, Wim de Jong, Jeff Pinkster, Eva Rooijers, Gijs van der Sanden, Youri Straver, Bob van Toor, Annemarie V issers, Clara van de Wiel, Dirk Wolthekker Correctie Martien Bos Foto’s Fred van Diem Opmaak Hannah Weis, Carl Zevenboom Uitgever Stichting Folia Civitatis Redactieraad Wouter Breebaart, Simon Dikker Hupkes, Ilse Duijn, Jurriaan Gorter, Jaap Kooijman, Ronald Ockhuysen (voorzitter), Jean Tillie, Sebas Veeke Secretariaat Stephanie Gude (project ondersteuning), Margot Riedstra Zakelijke leiding Paul van de Water Drukker Roularta Printing, Roeselare België Advertenties Bureau van Vliet, Zandvoort, 023-5714745, zandvoort@ bureauvanvliet.nl
FoliaMagazine
51
De centrale belangenbehartiger van Amsterdamse studenten
R
ecentelijk verscheen de Keu-
Neem bijvoorbeeld de befaamde rang-
kelijk op dit soort lijstjes en wil vooral
zegids Universiteiten 2012,
lijst van Times Higher Education, waar
dat universiteiten kennis produceren.
een ware ranking van alle
universiteiten vooral beoordeeld worden
Ideeën over een fusie tussen de UvA en
Nederlandse universiteiten.
op onderzoek en het aantal referenties.
de VU zijn hier het gevolg van. Grotere
Wat bleek? De Universiteit
Op deze wereldranglijst staat de UvA op
universiteiten kunnen nu eenmaal meer
van Amsterdam kwam als slechtste uit de
een verdienstelijke 79e plaats en hoeft
wetenschappelijke producten aanleveren
bus. Wat dit betekent? Dat de kwaliteit van
het alleen de Universiteit van Utrecht en
en zo internationaal aanzien verwerven.
het onderwijs op de UvA onder de maat
de Wageningen Universiteit voor zich te
Jammerlijk genoeg gaat dit ten koste van
is. De UvA verweerde zich met het argu-
dulden. Voor studenten is de QS Univer-
aandacht voor fatsoenlijk universitair on-
ment dat zij het op andere ranglijsten wél
sity Ranking interessanter, omdat hier
derwijs, zoals uit de Keuzegids duidelijk
goed doet. Dit roept de vraag op wat al die
naast de gebruikelijke wetenschappelijke
naar voren komt.
lijstjes waarop universiteiten gerangschikt
verwijzingen en academische reputatie
worden eigenlijk betekenen. Hoe worden
ook wordt gekeken naar de onderwijs-
De ASVA studentenunie is nauwelijks
ze samengesteld, en belangrijker, zijn ze
kwaliteit, geëvalueerd door studenten
verbaasd over de lage positie die de UvA
voor studenten wel relevant?
zelf. De UvA scoort hier opnieuw niet
in de Keuzegids bekleedt. De universiteit
slecht met plek 63, de hoogst genoteerde
kent al jaren een toenemend aantal stu-
Om de zoveel maanden wordt er een
Nederlandse universiteit. Op de Leiden
denten, terwijl het bedrag dat per student
nieuwe ranglijst de wereld in geslingerd
Ranking, gebaseerd op het aantal rele-
beschikbaar is voor onderwijs alsmaar
die verschillende universiteiten onder-
vante publicaties, valt de UvA weer buiten
krimpt. ASVA ontvangt regelmatig klach-
werpt aan een hele rits beoordelings-
de top 100, waar bijvoorbeeld de Vrije
ten van studenten over het schamele
criteria. De Keuzegis Universiteiten, die
Universiteit het met een 75e plaats een
aantal contacturen en overvolle college-
onlangs werd uitgegeven, baseert zich
stuk beter doet.
zalen. We adviseren de UvA dan ook om
op de uitslag van de jaarlijkse Nationale
deze kritiek serieus te nemen en werk
Studenten Enquête, studierendement en
Universiteitsranglijsten worden kortom
te maken van kwalitatief hoogstaand
een panel van deskundigen. Kortom, een
veelal bepaald door de academische
onderwijs. In plaats van te opereren als
evenwichtige evaluatie waarin de UvA er
omgeving die een universiteit te bieden
kennisfabriek zou de UvA zich moeten
behoorlijk slecht vanaf komt. Als we de
heeft en de hoeveelheid wetenschap-
concentreren op goede docenten en
Keuzegids, die zich voornamelijk richt op
pelijke publicaties. Het onderwijsniveau
voldoende aandacht voor de individuele
aanstaande studenten, vergelijken met
komt nauwelijks ter sprake, laat staan
student.
andere universiteitsrankings ontstaat er
de beoordeling van studenten zelf. Het
echter een ander beeld.
huidige kabinet richt haar pijlen nadruk-