BTSZ - 01/2018 - integraal nummer

Page 1

381466_NL BTSZ 2018-1.indb 1

13/02/19 11:22


ISSN 0775-0234 Wettelijk depot: D/2018/11.857/5 Enkel de auteurs zijn verantwoordelijk voor de ondertekende teksten of voor de stukken die worden overgenomen met vermelding van de bron. De inhoud van de bijdragen in deze publicatie geeft niet noodzakelijk het standpunt of de mening weer van de Federale Overheidsdienst Sociale Zekerheid.

381466_NL BTSZ 2018-1.indb 2

13/02/19 11:22


INHOUD WAT ZIJN DE BEPALENDE FACTOREN VOOR DE GEOGRAFISCHE VERSCHILLEN IN DE INVALIDITEITSGRAAD IN BELGIE? 5 OCTAVE DE BROUWER EN ILAN TOJEROW

NON-TAKE-UP VAN WERKGEVERSBIJDRAGEVERMINDERINGEN: HET GEVAL VAN DE MAATREGEL ‘EERSTE AANWERVINGEN’ 63 ELISE BOUCQ EN MARITZA LOPEZ NOVELLA

WERK BOVEN ZIEKTE. EEN VERGELIJKING VAN DE RE-INTEGRATIEREGELS TIJDENS ZIEKTE IN BELGIE EN NEDERLAND. EN WAT MET GRENSOVERSCHRIJDENDE (PLATFORM)ARBEID? 121 SASKIA MONTEBOVI

ONTWIKKELINGEN VAN HET SOCIAAL EUROPA EUROPEES DIGEST – INTERNATIONAAL DIGEST 177 CECILE BARBIER

381466_NL BTSZ 2018-1.indb 3

13/02/19 11:22


381466_NL BTSZ 2018-1.indb 4

13/02/19 11:22


WAT ZIJN DE BEPALENDE FACTOREN VOOR DE GEOGRAFISCHE VERSCHILLEN IN DE INVALIDITEITSGRAAD IN BELGIE?1 DOOR

OCTAVE DE BROUWER EN ILAN TOJEROW DULBEA, SBS – EM, Université libre de Bruxelles

1.

INLEIDING

Met een invaliditeitsgraad2 van 8,87% bereikte België in 2016 een historisch hoge graad. De toename ervan sinds 15 jaar is een verontrustend fenomeen, zowel vanwege de economische kosten als vanwege de maatschappelijke vragen die het oproept. Hoewel er recent veel maatregelen zijn genomen om het fenomeen te beperken, zijn de oorzaken van deze snelle toename nog steeds slecht gekend. Deze studie stelt voor om een bijzonder belangrijke dimensie van de invaliditeit in België te belichten, namelijk de geografische heterogeniteit ervan. Zoals blijkt uit figuur 1 zijn de geografische verschillen in de invaliditeitsgraad immers groot en vertonen ze geen convergerende trajecten in het afgelopen decennium.

(1)  Dit artikel werd opgesteld met financiële steun van de Federale Overheidsdienst Sociale Zekerheid in het kader van de onderzoeksovereenkomst "Onderzoek naar de redenen van de verschillen tussen arrondissementen op het vlak van de erkenning van invaliditeit". (2)  In dit hele document wordt de invaliditeitsgraad gedefinieerd als het aantal invaliden gedeeld door het aantal voor vergoeding in aanmerking komende houders waarvan de bruggepensioneerden worden afgetrokken (VH-brug). Bruggepensioneerden zijn immers voor vergoeding in aanmerking komende houders voor wie de waarschijnlijkheid om in invaliditeit te treden, onbestaande is, omdat ze al een gunstiger financieel stelsel genieten. 5

381466_NL BTSZ 2018-1.indb 5

13/02/19 11:22


BELGISCH TIJDSCHRIFT VOOR SOCIALE ZEKERHEID - 1e TRIMESTER 2018

FIGUUR 1: GEOGRAFISCHE SPREIDING VAN DE INVALIDITEITSGRAAD 2003-2016 – WERKNEMERS

Bronnen: RIZIV-gegevens en eigen berekeningen.

Vanuit dit perspectief zullen we eerst de verschillende factoren identificeren die aan de oorsprong liggen van de geografische verschillen in de invaliditeitsgraad in België. Zodra deze factoren geïdentificeerd zijn, zullen we beoordelen in welke mate zij de geografische variatie in de invaliditeitsgraad kunnen verklaren. In deze studie zullen we ons richten op het stelsel van de werknemers en de werkzoekenden, dus niet op de zelfstandigen. Hoewel er geografische verschillen bestaan in de invaliditeitsgraad bij de zelfstandigen, zijn deze immers in de loop van de tijd stabiel gebleven. Bovendien is de invaliditeitsgraad bij zelfstandigen relatief laag in bijna alle arrondissementen terwijl grote verschillen qua niveaus en trajecten worden vastgesteld bij de werknemers. In deze studie voeren we statistische analyses uit op twee niveaus. Ten eerste wordt een macro-economische analyse op gemeentelijk niveau uitgevoerd om de sociaaleconomische factoren te bepalen die de lokale invaliditeitsgraad beïnvloeden. Ten tweede wordt een analyse op individueel niveau uitgevoerd op basis van een representatieve steekproef van de Belgische bevolking met het doel om het effect van in een bepaald arrondissement te wonen op de waarschijnlijkheid om in invaliditeit te treden, te beoordelen door te controleren op een groot aantal individuele kenmerken. Beide analyses zijn complementair in de zin dat de macro-economische analyse (op gemeentelijk niveau) wordt uitgevoerd op voorraden (hier de invaliditeitsgraad), 6

381466_NL BTSZ 2018-1.indb 6

13/02/19 11:22


FACTOREN VOOR DE GEOGRAFISCHE VERSCHILLEN IN DE INVALIDITEITSGRAAD

terwijl de micro-economische analyse (op individueel niveau) wordt uitgevoerd op stromen (hier de individuele waarschijnlijkheid om in invaliditeit te treden). Bovendien zullen de econometrische methoden die in elke analyse worden gebruikt, aanzienlijk verschillen. In de macro-economische analyse zullen we de econometrische methoden van de paneldata (het ‘pooled OLS’-model en het ‘fixed effects’-model) gebruiken door het effect van een reeks sociaaleconomische variabelen en een vast arrondissementseffect op de gemeentelijke invaliditeitsgraad te analyseren. Ten eerste zal deze analyse het mogelijk maken te bepalen welke sociaaleconomische kenmerken van invloed zijn op de lokale invaliditeitsgraad. Ten tweede zullen we bestuderen hoe de arrondissementseffecten evolueren wanneer we geleidelijk de verklarende variabelen in het model opnemen. Op deze manier kunnen we het deel van de heterogeniteit van de arrondissementseffecten meten dat te wijten is aan een verschillende samenstelling van de bevolking wat betreft waarneembare eigenschappen en het deel van de heterogeniteit dat onverklaard blijft door het model. In de micro-economische analyse zal een lineair waarschijnlijkheidsmodel worden gebruikt om de individuele waarschijnlijkheid van intrede in invaliditeit in de loop van een periode van twee jaar te schatten. Deze waarschijnlijkheid zal afzonderlijk worden geschat voor elk arrondissement. Het opnemen van de individuele kenmerken in het model zal het mogelijk maken de waarschijnlijkheid van intrede in invaliditeit in elk arrondissement te schatten door de effecten van de bevolkingssamenstelling te elimineren (dat wil zeggen door aan te nemen dat de waarneembare individuele kenmerken homogeen verdeeld zijn tussen alle arrondissementen). Verschillende interessante resultaten komen uit deze studie naar voren. Ten eerste laten we zien dat de geografische verschillen niet op bevredigende wijze kunnen worden verklaard door de verschillen in de leeftijdsopbouw, de verhouding mannen/ vrouwen of de verhouding bedienden/arbeiders. Ten tweede bestaat er een negatieve voorwaardelijke correlatie tussen de temporele evolutie van de werkloosheidsgraad en de temporele evolutie van de invaliditeitsgraad. Als al het overige gelijk is, leidt een toename (afname) van de werkloosheidsgraad met één procentpunt immers tot een afname (toename) van de invaliditeitsgraad met 0,247 procentpunten. Dit resultaat, samen met de waarneming dat er bij de werklozen een sterke toename is in hun graad van intrede in invaliditeit, wijst erop dat er een transfer van een deel van de werklozen naar het invaliditeitsstelsel heeft plaatsgevonden in de loop van de periode die door deze studie wordt bestreken. Ten derde, op individueel niveau, is de situatie ten aanzien van de arbeidsmarkt (namelijk het feit werkloos te zijn, het aantal voorafgaande kwartalen van werkloosheid of het jaarinkomen) evenzeer de belangrijkste oorzaak van overgang naar het invaliditeitsstelsel als de belangrijkste waarneembare factor die de geografische verschillen in de waarschijnlijkheid om 7

381466_NL BTSZ 2018-1.indb 7

13/02/19 11:22


BELGISCH TIJDSCHRIFT VOOR SOCIALE ZEKERHEID - 1e TRIMESTER 2018

in invaliditeit te treden verklaart. Hoewel ons model de geografische verschillen in de waarschijnlijkheid om in invaliditeit te treden relatief goed kan verklaren voor de arrondissementen tussen het eerste en derde kwartiel, kan het, ten slotte, de uiterste waarden bovenaan en onderaan in de geografische spreiding niet goed verklaren. Terwijl ons model de geografische verschillen in de graad van intrede in invaliditeit verklaart voor de ziekten buiten psychische stoornissen en ziekten van het bewegingsstelsel, verklaart dit bovendien niet voldoende de geografische verschillen die voor deze twee ziektegroepen worden waargenomen. Dit resultaat wijst erop dat andere niet-waargenomen factoren een aanzienlijke invloed hebben op de graad van intrede in invaliditeit voor deze twee ziektegroepen. De structuur van het artikel is als volgt. Ten eerste geven we een beschrijving van de invaliditeitssituatie in België om een totaalbeeld te hebben van het onderwerp. Ten tweede bespreken we de verklarende factoren van de invaliditeitsgraad die al in de wetenschappelijke literatuur zijn bestudeerd. Ten derde beschrijven we de gegevens van onze steekproeven en stellen we een aantal feiten vast met betrekking tot de geografische spreiding van de invaliditeitsgraad. Ten vierde beschrijven we de resultaten van de macro-economische en micro-economische analyse. Ten slotte trekken we onze conclusies.

2.

DE INVALIDITEITSSITUATIE IN BELGIE

Voordat we beginnen aan meer diepgaande statistische analyses, is het belangrijk om de belangrijkste aspecten van de invaliditeit in België te identificeren. Daarvoor bieden we een aantal beschrijvende statistieken die zijn samengesteld op basis van gegevens van het Rijksinstituut voor ziekte- en invaliditeitsverzekering (RIZIV).3 We concentreren ons hier op 4 dimensies, namelijk het type ziekte, de leeftijd, het geslacht en het statuut van bediende/ arbeider. Twee ziektegroepen maken het overgrote deel van het invalidenbestand uit, namelijk psychische stoornissen en ziekten van het bewegingsstelsel en het bindweefsel.4 Deze twee ziektegroepen alleen al waren goed voor 65% van het totale aantal invaliden in 2015 en kenden ook de snelste toenames in de periode 2006-2015, met respectievelijk +73% voor psychische stoornissen en

(3)  Opgemerkt moet worden dat er andere beschrijvende analyses zijn uitgevoerd in de jaarverslagen van het RIZIV en door de Nationale Bank van België (NBB) (Saks, 2017). (4)  Het RIZIV past een indeling van de invaliden in 17 ziektegroepen toe. 8

381466_NL BTSZ 2018-1.indb 8

13/02/19 11:22


FACTOREN VOOR DE GEOGRAFISCHE VERSCHILLEN IN DE INVALIDITEITSGRAAD

+89% voor ziekten van het bewegingsstelsel en het bindweefsel. Interessant is dat deze twee ziektegroepen ook domineren in de meeste andere landen van de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO) (OESO, 2010). Zoals blijkt uit figuur 2, is de toename van de invaliditeitsgraad in de afgelopen vijftien jaar voorts grotendeels het gevolg van een toename van de invaliditeitsgraad van vrouwen en in het bijzonder van vrouwen met het statuut van arbeidsters.5 De groep met de kleinste toename is die van de mannelijke bedienden, hoewel er sinds 2008 een lichte stijging wordt vastgesteld. FIGUUR 2: EVOLUTIE VAN DE INVALIDITEITSGRAAD PER GESLACHT EN SOCIAAL STATUUT

Bronnen: RIZIV-gegevens en eigen berekeningen. Opmerking: de invaliditeitsgraad wordt gedefinieerd als het aantal invaliden gedeeld door het aantal voor vergoeding in aanmerking komende houders waarvan de bruggepensioneerden worden afgetrokken (VH-brug).

(5)  Opgemerkt moet worden dat deze indeling is opgesteld door het RIZIV en geen onderscheid maakt tussen werkzoekenden en werknemers. Werklozen worden dus ingedeeld op basis van het laatste beroep vóór de werkloosheid. 9

381466_NL BTSZ 2018-1.indb 9

13/02/19 11:22


BELGISCH TIJDSCHRIFT VOOR SOCIALE ZEKERHEID - 1e TRIMESTER 2018

Om te berekenen welk aandeel van de toename van het totale invaliditeitspercentage verband houdt met de toename van het invaliditeitspercentage van de arbeidsters, hebben we de “shift-share”-methode gebruikt. Deze methode maakt het mogelijk de evolutie van de totale invaliditeitsgraad te ontleden in een intragroepseffect (evolutie van de invaliditeitsgraad binnen elke werknemersgroep) en een intergroepseffect (evolutie van het relatieve aandeel van elke werknemersgroep in de beroepsbevolking).6 Uit deze analyse blijkt dat 80% van de toename van de invaliditeitsgraad tussen 2003 en 2014 te wijten is aan de toename van de invaliditeitsgraad bij vrouwen, waarvan 50% voor de arbeidsters en 30% voor de vrouwelijke bedienden. Met andere woorden, het is niet de toename van het aandeel vrouwen (met een hogere gemiddelde invaliditeitsgraad) die de toename van de nationale invaliditeitsgraad heeft veroorzaakt, maar de sterke toename van de invaliditeitsgraad bij de vrouwen en in het bijzonder bij de arbeidsters. Een belangrijke component van het risico van intrede in invaliditeit is uiteraard de leeftijd. Enerzijds is leeftijd een belangrijke bepalende factor om het risico van gezondheidsproblemen te ondervinden en anderzijds verergert de leeftijd de verschillen in het gezondheidsniveau tussen verschillende bevolkingsgroepen met verschillende levensomstandigheden. Om de rol van de vergrijzing van de bevolking in de invaliditeitsgraad te bestuderen voor verschillende werknemersgroepen, hebben we gebruik gemaakt van een oefening waarbij de evolutie van de effectieve invaliditeitsgraad wordt vergeleken met de invaliditeitsgraad die zou worden waargenomen als de invaliditeitsgraad binnen elke leeftijdsgroep constant was gebleven. Met andere woorden: we construeren de hypothetische evolutie van de invaliditeitsgraad in het geval dat alleen de samenstelling van de leeftijdsopbouw zou zijn veranderd in de loop van de bestudeerde periode. Figuur 3 toont het resultaat van deze oefening, waarbij het jaar 2003 als referentie wordt genomen. We nemen opnieuw belangrijke verschillen waar tussen de mannen en de vrouwen. Bij de mannen zien we immers dat de invaliditeitsgraad in 2014 vrijwel gelijk is aan de hypothetische graad geconstrueerd op basis van het jaar 2003. Een eenvoudige berekening toont dat de evolutie van de leeftijdsopbouw 88,2% van de toename van de invaliditeitsgraad in de beschouwde periode kan verklaren voor de mannen. Met andere woorden, de vergrijzing van de bevolking vormt de belangrijkste factor in de toename van de invaliditeitsgraad bij de mannen. Voor de vrouwen zien we daarentegen dat er tussen 2007 en 2008 een loskoppeling van de effectieve invaliditeitsgraad is opgetreden. Onze berekeningen geven aan dat slechts 43,4%

(6)  We beschrijven de resultaten die met deze methode zijn verkregen in de bijlage (Bijlage 1). 10

381466_NL BTSZ 2018-1.indb 10

13/02/19 11:22


FACTOREN VOOR DE GEOGRAFISCHE VERSCHILLEN IN DE INVALIDITEITSGRAAD

van de toename van de invaliditeitsgraad kan worden verklaard door de evolutie van de leeftijdsopbouw. Met andere woorden, de vergrijzing van de bevolking verklaart de toename van de invaliditeitsgraad bij de vrouwen slechts gedeeltelijk.

FIGUUR 3: VERGELIJKING VAN DE EFFECTIEVE EN VOORSPELDE INVALIDITEITSGRAAD OP BASIS VAN HET JAAR 2003

Bronnen: RIZIV-gegevens en eigen berekeningen.

Om een beeld te krijgen van de geografische verschillen in de invaliditeitsgraad in BelgiĂŤ, brengt figuur 4 de invaliditeitsgraad in BelgiĂŤ in 2003 en 2016 in kaart. We zien op deze kaart dat, hoewel er in 2003 al geografische verschillen bestonden, deze in de periode 2003-2016 groter zijn geworden. De laagste invaliditeitsgraad wordt waargenomen in de arrondissementen Halle-Vilvoorde, Tielt en Gent. In de periode 2003-2016 hebben deze arrondissementen bovendien een beperkte toename van de invaliditeitsgraad gekend. De arrondissementen Henegouwen, Luik en in mindere mate Oostende hebben de hoogste invaliditeitsgraad. Figuur 1 toont in het bijzonder dat de arrondissementen Bergen (15%), Charleroi (13,9%) en Thuin (13,5%) een invaliditeitsgraad hebben die ruim boven het nationale gemiddelde ligt.

11

381466_NL BTSZ 2018-1.indb 11

13/02/19 11:22


BELGISCH TIJDSCHRIFT VOOR SOCIALE ZEKERHEID - 1e TRIMESTER 2018

FIGUUR 4: KAART VAN DE INVALIDITEITSGRAAD IN 2003 EN 2016

Bronnen: RIZIV-gegevens en eigen berekeningen.

We bestuderen nu hoe de eerder bestudeerde factoren (leeftijd, sociaal statuut, verhouding mannen/vrouwen) de verschillen in de invaliditeitsgraad tussen de arrondissementen beĂŻnvloeden. Daarvoor gaan we enerzijds over tot een analyse van de correlaties tussen de invaliditeitsgraad per arrondissement voor de verschillende werknemersgroepen (per geslacht, sociaal statuut en type ziekte) en anderzijds tot een standaardisatie van de invaliditeitsgraad per leeftijd, geslacht en sociaal statuut.7 Figuur 5 laat zien dat de invaliditeitscijfers per arrondissement in de verschillende werknemersgroepen (per geslacht en sociaal statuut) sterk onderling gecorreleerd zijn. Alleen de relatie tussen de mannelijke bedienden en de arbeidsters lijkt zwakker te zijn (r=0,28), wat erop wijst dat sommige arrondissementen een hoge invaliditeitsgraad kunnen hebben bij de eerstgenoemden en een lage invaliditeitsgraad bij de laatstgenoemden. De hoge correlatie in de andere groepen wijst erop dat

(7)  De standaardisatie van de invaliditeitsgraad bestaat uit het vergelijken van de invaliditeitsgraad tussen de arrondissementen, ervan uitgaande dat ze een gelijk aandeel werknemers van elke groep bevatten. Standaardisatie bestaat hier dus uit het beschouwen van gelijke aandelen in leeftijdsgroepen, geslacht en sociaal statuut. 12

381466_NL BTSZ 2018-1.indb 12

13/02/19 11:22


FACTOREN VOOR DE GEOGRAFISCHE VERSCHILLEN IN DE INVALIDITEITSGRAAD

er een arrondissementseffect is dat de verschillende werknemersgroepen gemeen hebben. FIGUUR 5: CORRELOGRAM VAN DE INVALIDITEITSGRAAD PER GESLACHT EN TYPE OVEREENKOMST

Bronnen: RIZIV-gegevens en eigen berekeningen.

Door dezelfde correlatieoefening uit te voeren voor de verschillende ziektegroepen, verkrijgen we vergelijkbare resultaten, namelijk dat de lokale invaliditeitscijfers voor verschillende ziektegroepen sterk onderling gecorreleerd zijn. Slechts enkele waarnemingen vallen op in de groep psychische stoornissen, namelijk Luik en (in mindere mate) Brussel, waar de invaliditeitsgraad in de groep psychische stoornissen bijzonder hoog is vergeleken met de andere ziektegroepen, en Moeskroen, waar deze laatste bijzonder laag is.

13

381466_NL BTSZ 2018-1.indb 13

13/02/19 11:22


BELGISCH TIJDSCHRIFT VOOR SOCIALE ZEKERHEID - 1e TRIMESTER 2018

FIGUUR 6: CORRELATIES VAN DE INVALIDITEITSGRAAD VOOR VERSCHILLENDE ZIEKTEGROEPEN

Bronnen: RIZIV-gegevens en eigen berekeningen.

14

381466_NL BTSZ 2018-1.indb 14

13/02/19 11:22


FACTOREN VOOR DE GEOGRAFISCHE VERSCHILLEN IN DE INVALIDITEITSGRAAD

Figuur 7 toont de variatie tussen de arrondissementen in de waargenomen en gestandaardiseerde invaliditeitsgraad.8 Om ons niet op een jaar in het bijzonder te concentreren, hebben we hier het gemiddelde van de effectieve en gestandaardiseerde invaliditeitsgraad voor de periode 2005-2013 weergegeven. De verticale stippellijn geeft het algemene gemiddelde weer. Deze grafiek toont een heterogeniteit in de manier waarop de arrondissementen reageren op de standaardisatie. Voor sommige arrondissementen (Nijvel, Leuven en Brussel) ligt de gestandaardiseerde invaliditeitsgraad immers ver boven de effectieve invaliditeitsgraad. Voor andere arrondissementen (Ieper, Moeskroen, Maaseik, Veurne, Oostende en Tongeren) ligt de invaliditeitsgraad ver onder de effectieve graad. Voor deze arrondissementen speelt de samenstelling van de beroepsbevolking wat betreft leeftijdsopbouw, verhoudingen mannen/vrouwen en bedienden/arbeiders een belangrijke rol in de lokale invaliditeitsgraad. Voor het overgrote deel van de arrondissementen vermindert de standaardisatie echter slechts gedeeltelijk de afwijkingen van het gemiddelde.9 Dit toont aan dat voor de meeste arrondissementen de verschillen in leeftijdsopbouw, verhoudingen mannen/vrouwen en bedienden/arbeiders slechts een klein deel van hun afwijking van het nationale gemiddelde verklaren. Er moeten dus nog andere factoren geĂŻdentificeerd worden.

(8)  Meer in het bijzonder bestaat de directe standaardisatiemethode erin het effect van de verschillen tussen arrondissementen wat betreft leeftijdsopbouw van de bevolking weg te nemen. Om dat te doen, wordt voor elk arrondissement een hypothetische invaliditeitsgraad berekend, ervan uitgaande dat de leeftijdsopbouw, het aantal mannen en vrouwen evenals het aantal bedienden en arbeiders ∑,39: đ?‘Ąđ?‘Ąđ?‘Ąđ?‘Ąđ?‘Ąđ?‘Ąđ?‘Ľđ?‘Ľ3,4 ∗ 888 đ?‘‡đ?‘‡đ?‘‡đ?‘‡

5/ 3 in alle arrondissementen dezelfde zijn. Formeel hebben we: đ?‘‡đ?‘‡đ?‘‡đ?‘‡đ?‘‡đ?‘‡đ?‘‡đ?‘‡. đ?‘–đ?‘–đ?‘–đ?‘–đ?‘Łđ?‘Ł)*+,-+.-/ = 888 đ?‘‡đ?‘‡đ?‘‡đ?‘‡ waarin i staat voor de leeftijdsgroep en de werknemersgroep (bv. mannelijke arbeider van 40-44 888 staat voor het gemiddelde aantal voor vergoeding in ∑,39: đ?‘Ąđ?‘Ąđ?‘Ąđ?‘Ąđ?‘Ąđ?‘Ąđ?‘Ľđ?‘Ľ3,4en ∗ đ?‘‡đ?‘‡đ?‘‡đ?‘‡ jaar), k staat voor het arrondissement 5/ 3 đ?‘‡đ?‘‡đ?‘‡đ?‘‡đ?‘‡đ?‘‡đ?‘‡đ?‘‡. đ?‘–đ?‘–đ?‘–đ?‘–đ?‘Łđ?‘Ł)*+,-+.-/ = 888 groep đ?‘– per arrondissement in BelgiĂŤ. Met andere woorden, đ?‘‡đ?‘‡đ?‘‡đ?‘‡ aanmerking komende houders van de deze formule gaat ervan uit dat elk arrondissement een vergelijkbaar aantal voor vergoeding in aanmerking komende houders heeft in elk geslacht, elk sociaal statuut en elke leeftijdsgroep. (9)  Bijvoorbeeld: de invaliditeitsgraad van Bergen gaat van 10,8% naar 10,2%, waarbij de afwijking van het gemiddelde even groot blijft.

15

381466_NL BTSZ 2018-1.indb 15

13/02/19 11:22


BELGISCH TIJDSCHRIFT VOOR SOCIALE ZEKERHEID - 1e TRIMESTER 2018

FIGUUR 7: EFFECTIEVE EN GESTANDAARDISEERDE INVALIDITEITSGRAAD PER LEEFTIJD, GESLACHT EN SOCIAAL STATUUT

Kortom, in dit beschrijvende deel hebben we verschillende belangrijke aspecten van invaliditeit in BelgiĂŤ kunnen tonen. Ten eerste is er een stijgende trend in alle arrondissementen. Deze trend is vooral uitgesproken bij de vrouwen en in het bijzonder bij de vrouwen met het statuut van arbeidsters. Terwijl de vergrijzing van de bevolking 88% van de toename van de invaliditeitsgraad bij de mannen tussen 2003 en 2014 verklaart, verklaart deze bovendien slechts 43% van de toename bij de vrouwen. Verder zijn bij de verschillende invaliderende ziekten psychische stoornissen en ziekten van het bewegingsstelsel het meest vertegenwoordigd; ze zijn goed voor 65% van het totale aantal gevallen van invaliditeit. Wat de geografische dimensie betreft, hebben we vastgesteld dat de hoge invaliditeitsgraad geconcentreerd is in bepaalde geografische gebieden, namelijk in Henegouwen en in mindere mate in Luik, Limburg en West-Vlaanderen. We hebben vervolgens vastgesteld dat de invaliditeitscijfers van de verschillende werknemersgroepen in elk arrondissement sterk onderling gecorreleerd zijn (met uitzondering van de mannelijke bedienden en de arbeidsters). De invaliditeitscijfers per type ziekte zijn ook onderling gecorreleerd, op enkele uitzonderingen na. Door de standaardisatiemethode toe te passen, hebben we ten slotte vastgesteld dat de samenstelling van de beroepsbevolking op het vlak van leeftijd, verhouding mannen/ vrouwen en statuut bediende/arbeider, een belangrijke rol speelt voor een minderheid van de arrondissementen. Voor de grote meerderheid van de arrondissementen speelt dit samenstellingseffect slechts een beperkte rol. Andere te identificeren factoren spelen dus een belangrijke rol in de lokale invaliditeitsgraad. 16

381466_NL BTSZ 2018-1.indb 16

13/02/19 11:22


FACTOREN VOOR DE GEOGRAFISCHE VERSCHILLEN IN DE INVALIDITEITSGRAAD

3.

OVERZICHT VAN DE LITERATUUR

Voordat we onze econometrische analyses beschrijven, bespreken we in dit deel de huidige wetenschappelijke kennis over de bepalende factoren van invaliditeit. Het doel is hier een kader te bieden om te begrijpen hoe geografische verschillen in de invaliditeitsgraad kunnen optreden en zo variabelen te identificeren om in onze econometrische analyses op te nemen. Opgemerkt moet worden dat het aantal studies met Belgische gegevens erg laag is, dus zullen we ons concentreren op studies in andere landen, met name in de Verenigde Staten, Noorwegen, Zweden en Nederland. We onderscheiden hier vier grote categorieën van factoren die de evolutie van de invaliditeitsgraad in een bepaald gebied kunnen verklaren. Dit zijn: de lokale demografische structuur, de lokale arbeidsmarkt, de lokale sociale structuur en de organisatie van het lokale gezondheidszorgstelsel. Deze vier categorieën groeperen uiteraard vele factoren die met elkaar interageren. Er moet ook worden opgemerkt dat de geografische mobiliteit een vijfde dynamische factor vormt, die werkt via de geografische groepering van mensen met een vergelijkbaar gezondheidsniveau. Ten slotte bespreken we hoe sommige studies hebben geprobeerd om de rol van verschillende stimulerende effecten in het proces dat leidt tot invaliditeit te kwantificeren, of om de overblijvende arbeidsgeschiktheid van invaliden te schatten. 3.1.

LOKALE DEMOGRAFISCHE STRUCTUUR

In het vorige deel hebben we vastgesteld dat de recente evolutie van de demografische structuur de evolutie van de invaliditeitsgraad in België slechts gedeeltelijk kan verklaren, laat staan de heterogeniteit tussen de arrondissementen. Verschillende studies hebben vergelijkbare resultaten verkregen voor andere landen. In de Verenigde Staten laten Duggan en Imberman (2008) zien dat de evolutie van de leeftijdsopbouw tussen 1984 en 2003 slechts 6% van de toename van de invaliditeitsgraad kan verklaren, waarvan 15,5% voor de mannen en slechts 3,6% voor de vrouwen. Vergelijkbare resultaten werden verkregen voor een groot aantal OESO-landen (OESO, 2010). Een andere verklaring die vaak wordt aangehaald om de evolutie van het aantal invaliden te verklaren, is de toename van de participatie van de vrouwen op de arbeidsmarkt, die heeft geleid tot een toename van het aantal verzekerden en bijgevolg van het aantal invaliden. Opgemerkt moet worden dat deze verklaring alleen geldig is om de toename van het aantal invaliden en niet de toename van de invaliditeitsgraad te verklaren, die grotendeels heeft plaatsgevonden binnen elke werknemersgroep (per geslacht17

381466_NL BTSZ 2018-1.indb 17

13/02/19 11:22


BELGISCH TIJDSCHRIFT VOOR SOCIALE ZEKERHEID - 1e TRIMESTER 2018

sociale groep). Merk tot slot op dat, hoewel de demografische structuur slechts een klein deel van de geografische verschillen in de invaliditeitsgraad kan verklaren, het mogelijk is dat deze interageert met andere variabelen. In onze gegevens zien we bijvoorbeeld dat het verschil in invaliditeitsgraad tussen de twee arrondissementen aan de uiteinden van de geografische spreiding van de invaliditeitsgraad in 2013 (Max.-Min.) 2,9 procentpunten bedroeg voor de 30- tot 34-jarigen en 14,7 procentpunten voor de 55- tot 59-jarigen. Met andere woorden, de vergrijzing van de bevolking verscherpt waarschijnlijk de geografische verschillen in de invaliditeitsgraad door het aandeel ouderen te vergroten, voor wie de geografische verschillen in de invaliditeitsgraad het grootst zijn. 3.2.

LOKALE ARBEIDSMARKT

De lokale arbeidsmarkt kan de gezondheid en het invaliditeitsrisico beĂŻnvloeden via vele mechanismen. We zullen bijgevolg alleen de resultaten bespreken van een aantal studies die hebben geprobeerd om (1) de effecten van de economische cyclus en (2) het effect van de arbeidsomstandigheden op het invaliditeitsrisico te meten. Een patroon dat in alle bestudeerde landen werd waargenomen, is dat de invaliditeitsgraad negatief gecorreleerd is met het lokale inkomen per hoofd van de bevolking (OESO, 2010). Deze correlatie is echter moeilijk te interpreteren vanwege het aantal mogelijke verklaringen (omgekeerde causaliteit, reeds bestaande trends, lokale toegang tot gezondheidszorg, enz.). Om het oorzakelijke verband tussen de lokale economische conjunctuur en de lokale invaliditeitsgraad te isoleren, hebben verschillende studies methoden met instrumentele variabelen gebruikt, die erin bestaan exogene variaties in het lokale inkomen per hoofd van de bevolking te exploiteren en hun effect op de lokale invaliditeitsgraad te meten (Black et al., 2002; Charles et al., 2017). Door gebruik te maken van de interactie tussen de lokale hulpbronnen (op districtsniveau), olie en steenkool en de prijzen van deze grondstoffen als instrumenten, schatten Black et al. (2002) en Charles et al. (2017) zo voor de Verenigde Staten dat een exogene toename van 1% van het lokale inkomen per inwoner leidt tot een afname van de uitgaven voor invaliditeit per inwoner tussen 0,3% en 0,4%. Ondanks een duidelijk vastgesteld oorzakelijk effect kan de economische situatie de lokale invaliditeitsgraad beĂŻnvloeden via een groot aantal mechanismen. Om deze te identificeren, hebben andere studies daarom gebruik gemaakt van micro-economische gegevens die een fijnere analyse van de bepalende factoren voor de intrede in/uitgang uit invaliditeit mogelijk maken. Bratsberg et al. (2013) laten voor Noorwegen zien dat het verlies van een job de kans op 18

381466_NL BTSZ 2018-1.indb 18

13/02/19 11:22


FACTOREN VOOR DE GEOGRAFISCHE VERSCHILLEN IN DE INVALIDITEITSGRAAD

permanente invaliditeit binnen vier jaar met 100% (50%) verhoogt bij de mannen (vrouwen). Volgens hun berekeningen zou jobverlies 28% (13%) van het totale aantal gevallen van intrede in invaliditeit kunnen verklaren bij de mannen (vrouwen) in Noorwegen. Hoewel het oorzakelijk verband met invaliditeit niet rechtstreeks is aangetoond, laten andere studies zien dat een periode van economische recessie ook de gezondheid van werknemers kan beïnvloeden door een afname van de investeringen in de veiligheid van de bedrijven (Boone et al., 2011; Mc Manus en Schaur, 2016) of een toename van de stress van de werknemers vanwege het risico op jobverlies (Colantone et al., 2015; Caroli en Godard, 2016). Economische omstandigheden kunnen ook de invaliditeitsgraad beïnvloeden door de uitvalsgraad van dit statuut. Verschillende studies hebben het belang aangetoond van de rol van de werkgever (Fevang et al., 2014) evenals financiële prikkels op de terugkeer naar het werk van personen in invaliditeit (Fevang et al., 2017; Kostol en Mogstad, 2014; Campolieti en Ridell, 2012; Borghans et al., 2014). Het is immers mogelijk dat een hoog risico om opnieuw werkloos te worden eenmaal ze teruggekeerd zijn op de arbeidsmarkt, sommige personen in invaliditeit ontmoedigt om terug aan het werk te gaan of een nieuwe job te zoeken. Ten slotte verwijst een dynamischer aspect dat niet in de literatuur is onderzocht, naar de geografische mobiliteit van bedrijven. Het is mogelijk dat ongunstige economische omstandigheden op lange termijn leiden tot het vertrek van bepaalde bedrijven die betere arbeidsomstandigheden bieden. Dit selectieeffect kan op termijn leiden tot een toename van de lokale invaliditeitsgraad. 3.3.

LOKALE SOCIALE STRUCTUUR

Verschillende studies hebben aangetoond dat de sociale omgeving waarin iedereen leeft, een centrale bepalende factor is voor de gezondheid en de waarschijnlijkheid van intrede in invaliditeit (Ahlburg, 1998; Anderson et al., 2003; Dahl et al., 2014; Sim en Yen, 1999; Trannoy, 2010). We gaan hier nader in op verschillende mechanismen waardoor de sociale omgeving de lokale invaliditeitsgraad kan beïnvloeden. Ten eerste hebben verschillende studies een intergenerationele correlatie gevonden op het vlak van de geestelijke en fysieke gezondheid (Ahlburg, 1998; Trannoy, 2010). Deze correlatie vloeit evenzeer voort uit biologische factoren van genetische orde of factoren die verbonden zijn aan de gezondheid van de ouders (Van den Berg et al., 2006) als de manier waarop de gezinsomgeving de sociaaleconomische situatie van elke persoon beïnvloedt (Currie, 2009). Behalve familiebanden kan de sociale omgeving de gezondheid beïnvloeden via vele kanalen, zoals de sociaaleconomische kenmerken van de woonwijk (Honold et al., 2012), het bestaan van etnische 19

381466_NL BTSZ 2018-1.indb 19

13/02/19 11:22


BELGISCH TIJDSCHRIFT VOOR SOCIALE ZEKERHEID - 1e TRIMESTER 2018

discriminatie in een wijk (Williams et al., 2003) of de toegang tot sociale en sportieve activiteiten. Ten slotte kan de sociale omgeving, afgezien van het effect op de gezondheid, ook de waarschijnlijkheid van intrede in invaliditeit beïnvloeden via wederzijdse beïnvloedingseffecten. Met andere woorden, een financieel steunprogramma kan aantrekkelijker worden voor een persoon als personen uit zijn naaste omgeving ervan profiteren. Dahl et al. (2014) hebben bijvoorbeeld voor Noorwegen laten zien dat de waarschijnlijkheid dat een ouder een invaliditeitsuitkering ontvangt, de waarschijnlijkheid dat het kind na 6 (10) jaar ook een invaliditeitsuitkering ontvangt met 6 (12) procentpunten verhoogt. Andere studies hebben ook aangetoond dat sociale netwerken zoals de collega’s, buren of de etnische groep invloed kunnen uitoefenen op de waarschijnlijkheid van een invaliditeitsuitkering te genieten. Dit resultaat geeft aan dat de dynamiek van invaliditeit zichzelf kan onderhouden of zich kan versnellen in de loop van de tijd als gevolg van een hefboomeffect (Dahl et al., 2014; Bratsberg et al., 2014; Markussen en Roed, 2015; Rege et al., 2012; Furtado en Theodoropoulos, 2012). 3.4.

LOKAAL GEZONDHEIDSZORGSTELSEL

De organisatie van het lokale gezondheidszorgstelsel kan de intrede in invaliditeit beïnvloeden via een doeltreffend preventiestelsel, de kwaliteit van de geboden zorg of de manier waarop de artsen de arbeidsongeschiktheid beoordelen. Verschillende studies hebben immers het belang aangetoond van preventiediensten voor gezondheidsrisico’s op het werk om chronische ziekten en psychische stoornissen te verminderen (Loisel et al., 2005; Shaw et al., 2009). Voor zover ons bekend is, heeft echter nog geen enkele studie geprobeerd om te bepalen welke effecten de aanwezigheid van gezondheidspreventiediensten op lokaal niveau heeft voor de ruimtelijke ongelijkheden in de invaliditeitsgraad. Een ander aspect dat bijzondere aandacht heeft gekregen, is de procedure voor het beoordelen van de arbeidsongeschiktheid. We kunnen logischerwijs verwachten dat een strengere evaluatieprocedure van de toepassingen tot een lager evenwichtsniveau van het aantal intredes in invaliditeit leidt, als voor een deel van de potentiële intreders wordt geweigerd of afgeraden om het invaliditeitsprogramma toe te passen. Om het effect van een strengere controle op de toepassingen in Nederland te schatten, hebben De Jong et al. (2011) een willekeurig

20

381466_NL BTSZ 2018-1.indb 20

13/02/19 11:22


FACTOREN VOOR DE GEOGRAFISCHE VERSCHILLEN IN DE INVALIDITEITSGRAAD

experiment uitgevoerd waarin een nieuwe strengere evaluatiemethode10 werd ingevoerd in slechts bepaalde regio’s van het land. Hieruit bleek dat het aantal intredes in invaliditeit aanzienlijk daalde in de regio’s waar het programma werd ingevoerd. Bovendien wordt het effect voornamelijk vastgesteld door een afname van het aantal toepassingen en niet door een toename van het aantal afgewezen aanvragen, wat wijst op een aanzienlijk ontradend effect. Beperking van de toegang tot andere financiële steunprogramma’s kan ook leiden tot een toename van het aantal intredes in invaliditeit als de controle bij de toegang tot het invaliditeitsprogramma zelf onvolmaakt is. Verschillende studies hebben aangetoond dat er substitutie-effecten bestaan tussen invaliditeit en andere financiële steunprogramma’s (Borghans et al., 2014; Stabuli, 2011; Petrongolo, 2008; Lammers et al., 2013), met name als gevolg van wetswijzigingen die de toegang tot bepaalde programma’s beperken. Aangezien de beoordelingsprocedure in België op federaal niveau is vastgelegd, zijn de regels voor de toegang tot invaliditeitsuitkeringen in alle arrondissementen dezelfde. Het invaliditeitsstatuut wordt op lokaal niveau echter toegekend door de ziekenfondsen, dus bestaat de mogelijkheid dat de raadgevende geneesheren verschillende beoordelingscriteria hanteren, afhankelijk van de werkomgeving waarin ze zich bevinden. Hoewel geen enkele studie deze hypothese heeft onderzocht, tonen studies in Noorwegen aan dat kenmerken zoals de leeftijd en het geslacht van de artsen een grote invloed hebben op hun neiging om arbeidsongeschiktheid positief te beoordelen (Markussen et al., 2011; Markussen et al., 2013). 3.5.

RUIMTELIJKE MOBILITEIT

De mobiliteit van personen zal waarschijnlijk de ruimtelijke ongelijkheden in de invaliditeitsgraad verscherpen als personen met hetzelfde gezondheidsniveau geneigd zijn om zich in dezelfde geografische gebieden te groeperen. Dat komt door het feit dat gezondheid over het algemeen gecorreleerd is met een reeks sociaaleconomische kenmerken (opleiding, leeftijd, inkomen enz.) die op hun beurt de mobiliteit beïnvloeden. Er kunnen dus selectie-effecten verschijnen wanneer personen in goede (slechte) gezondheid vertrekken uit (aankomen in) gebieden waar het gemiddelde gezondheidsniveau laag is. Mobiliteit is een

(10)  Deze methode bestaat hoofdzakelijk uit het geven van meer tijd aan de personen die verantwoordelijk zijn voor de beoordeling van de uitkeringsaanvraag, door met name een groter aantal telefoongesprekken of persoonlijke ontmoetingen met de aanvragers van uitkeringen en hun werkgever toe te laten. 21

381466_NL BTSZ 2018-1.indb 21

13/02/19 11:22


BELGISCH TIJDSCHRIFT VOOR SOCIALE ZEKERHEID - 1e TRIMESTER 2018

factor die zich onderscheidt van de andere vier hierboven genoemde factoren door het feit dat mobiliteit een onderlinge verbinding tussen de verschillende geografische entiteiten met zich meebrengt, wat niet het geval is voor de andere factoren. Migratiestromen veranderen immers de samenstelling van de bevolking, zowel in de geografische gebieden van vertrek als die van aankomst, en wijzigen de gemiddelde gezondheidstoestand van elk geografisch gebied naargelang de gezondheidstoestand van de aankomers/vertrekkers daarboven of daaronder ligt. Hoewel het kortetermijneffect van mobiliteit erg klein is11, kunnen de langetermijneffecten een belangrijke rol spelen. 3.6.

STIMULERENDE EFFECTEN VS. OBJECTIEVE GEZONDHEID

Een veel voorkomende vraag die in veel studies centraal staat, is die van het onderscheid tussen stimulerende effecten en effecten die alleen verband houden met de “objectieve” gezondheid van de begunstigden. Met andere woorden, welk aandeel van de temporele of ruimtelijke schommelingen in de invaliditeitsgraad kan worden verklaard door de evolutie van de objectieve gezondheid van de bevolking? De meeste economen zijn verdeeld over de kwestie. Sommige onderzoekers beweren immers dat de evolutie van de gezondheidstoestand slechts een marginale rol speelt in de evolutie van de invaliditeitsgraad vanwege het feit dat men in de Verenigde Staten een verbetering in een groot aantal gezondheidsindicatoren en een toename van de invaliditeitsgraad heeft waargenomen tussen 1990 en 2003 (Autor, 2011; Mc Vicar, 2007; Duggan en Imberman, 2008). In België meldt de gezondheidsenquête een toename van het percentage van de bevolking (van 15 jaar en ouder) met een of meer langdurige ziekten van 26,9% in 2004 tot 28,5% in 2013, evenals een toename van het aantal mensen met depressieve stoornissen van 10% (6%) in 2004 tot 18% (11%) in 2013 bij de vrouwen (mannen). Het is daarom moeilijk om het aandeel van de schommelingen in de invaliditeitsgraad als gevolg van schommelingen in het gezondheidsniveau van de bevolking in tijd of ruimte te bepalen aan de hand van geaggregeerde gezondheidsindicatoren. Een nauwkeurigere manier om de effecten van verschillende prikkels te meten, is door exogene variaties in deze prikkels te exploiteren die alleen bepaalde groepen beïnvloeden, om het oorzakelijk effect ervan te isoleren. Financiële prikkels

(11)  In onze individuele gegevens zien we dat ongeveer 3% van de bevolking van arrondissement verandert van het ene jaar op het andere. 22

381466_NL BTSZ 2018-1.indb 22

13/02/19 11:22


FACTOREN VOOR DE GEOGRAFISCHE VERSCHILLEN IN DE INVALIDITEITSGRAAD

(het bedrag van de invaliditeitsuitkering of de afwijking ervan van bezoldigd werk) waren de klasse van prikkels waarover de studies zich het meest hebben gebogen (Fevang et al., 2017; Kostol en Mogstad, 2014; Campolieti en Ridell, 2012; Borghans et al., 2014). Verschillende studies in Noorwegen hebben zo een aanzienlijk negatief effect van het bedrag van de invaliditeitsuitkeringen op de graad van terugkeer naar het werk aangetoond (Fevang et al., 2017; Kostol en Mogstad, 2014), maar met zeer heterogene effecten naargelang van de leeftijd en het opleidingsniveau12, evenals neveneffecten op de andere socialezekerheidsprogramma’s (werkloosheid en brugpensioen). Campolieti en Ridell (2012) stellen daarentegen geen effect vast van een verlaging van het bedrag van de invaliditeitsuitkeringen in Canada op de instroom van intreders in invaliditeit. In België heeft de periode die wordt gekenmerkt door de hoogste stijging van de invaliditeitsgraad (2007-2012), geen ingrijpende hervorming gekend noch van het bedrag van de invaliditeitsuitkeringen, noch van het bedrag van de werkloosheidsuitkeringen of van andere financiële steunprogramma’s. Anderzijds beperkten enkele belangrijke hervormingen tussen 2006 en 2007 de toegang tot verschillende financiële steunprogramma’s. Vooral de aanscherping van de toegangsvoorwaarden tot het stelsel van het brugpensioen in 2007 evenals de activering van het zoeken naar werk voor langdurig werklozen zijn mogelijke verklaringen die momenteel worden onderzocht (De Brouwer et al., 2018). 3.7.

CONCLUSIES VAN HET DEEL

Samenvattend heeft dit overzicht van de literatuur de respectieve rol van vijf factoren besproken die de geografische variaties in de invaliditeitsgraad kunnen verklaren. Het nut van dit overzicht van de literatuur voor deze studie is tweeledig. Ten eerste zullen de resultaten die in de volgende delen worden waargenomen, systematisch worden vergeleken met de resultaten die in de wetenschappelijke literatuur zijn verkregen. Ten tweede stelt dit overzicht van de literatuur ons in staat om bepaalde variabelen te identificeren die moeten worden opgenomen in de econometrische analyses die hieronder worden uitgevoerd. Onze studie richt zich hoofdzakelijk op de economische en demografische factoren en laat de studie van de andere factoren (verschillen in het medisch aanbod, beoordelingscriteria van de geneesheren, netwerkeffecten) voor toekomstig onderzoek.

(12)  Kostol en Mogstad (2014) tonen aan dat het effect van financiële prikkels om terugkeer naar het werk aan te moedigen alleen significant is voor mensen onder de 50 jaar. Er wordt daarentegen geen enkel effect waargenomen bij de 50-plussers. 23

381466_NL BTSZ 2018-1.indb 23

13/02/19 11:22


BELGISCH TIJDSCHRIFT VOOR SOCIALE ZEKERHEID - 1e TRIMESTER 2018

4.

MACRO-ECONOMISCHE

ANALYSE

VAN

DE

BEPALENDE

FACTOREN

VOOR

DE

INVALIDITEITSGRAAD 4.1.

INLEIDING

In dit deel analyseren we de invaliditeitsgraad door de gemeente als een analyseeenheid te beschouwen en koppelen deze aan verschillende socio-economische variabelen. Het doel hier is dus om een econometrisch model vast te stellen waarmee de variabelen geĂŻdentificeerd kunnen worden die de geografische variaties in de invaliditeitsgraad kunnen verklaren, en kan worden bepaald welk aandeel van deze variatie te bepalen dat door ons model kan worden verklaard. Onze databank bevat een reeks jaarlijkse variabelen op gemeentelijk niveau voor de periode 2009-2013. Deze periode werd voornamelijk gekozen vanwege de beschikbaarheid van gegevens, maar ook omdat deze samenvalt met de sterkste stijging van de invaliditeitsgraad in BelgiĂŤ. We hebben gegevens op gemeentelijk niveau verzameld uit verschillende bronnen (de Kruispuntbank van de Sociale Zekerheid (KSZ), het RIZIV, de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid (RSZ) en het Belgisch Bureau voor de Statistiek (Statbel)). De bronnen van elke variabele zijn beschikbaar in bijlage 2. De onderstaande tabel toont de lijst van de gebruikte variabelen en hun gemiddelde en standaardafwijking tussen de gemeenten in 2011. TABEL 1: LIJST VAN DE VARIABELEN EN BESCHRIJVENDE STATISTIEKEN VOOR 2011

Variabele

Gemiddelde

Standaardafwijking

Invaliditeitsgraad

0.060

0.018

Werkloosheidsgraad

0.066

0.041

Mediaan inkomen (ln)

9.714

0.076

Aandeel faillissementen bij de beroepsbevolking

0.002

0.001

Aandeel arbeiders

0.526

0.118

Gemiddelde leeftijd van de beroepsbevolking

43.287

0.789

Aandeel actieve vrouwen

0.467

0.015

Bevolkingsdichtheid (ln)

5.766

1.147

Aandeel buitenlanders van EU-oorsprong

0.052

0.070

Aandeel buitenlanders van niet-EU-oorsprong

0.111

0.087

Sterftecijfer

0.009

0.002

Totaal aantal gemeenten

577

24

381466_NL BTSZ 2018-1.indb 24

13/02/19 11:22


FACTOREN VOOR DE GEOGRAFISCHE VERSCHILLEN IN DE INVALIDITEITSGRAAD

Opmerking: (1) De gemiddelden nemen de gemeente als de waarnemings­ eenheid. (2) De gemeenten met minder dan 1.000 actieve personen werden weggelaten vanwege de grote variabiliteit van de variabelen in deze gemeenten. Het aantal gemeenten is dus 577 in plaats van 589. Doordat we over een longitudinale steekproef (die meerdere jaren bestrijkt) beschikken, kunnen we hier standaardmethoden van paneldata gebruiken. Met andere woorden, we kunnen een verband leggen tussen de verklarende variabelen en de invaliditeitsgraad rekening houdend met een nietwaargenomen gemeentelijk effect dat vast is in de tijd (‘fixed effects’-model). In de volgende delen wordt nader ingegaan op het gebruikte econometrische model en de verkregen resultaten. 4.2.

SCHATTINGSMETHODE

Formeel wordt ons model beschreven door de volgende vergelijking:

đ?‘Śđ?‘Ś"# = đ?›žđ?›ž + đ?›źđ?›ź" + đ?›żđ?›ż# + ∑+./ đ?‘Ľđ?‘Ľ+"# đ?›˝đ?›˝+ + đ?œ€đ?œ€"# (1)

Waarin đ?‘–, đ?‘Ą respectievelijk de gemeente en het jaar vertegenwoordigen, đ?‘Ś de afhankelijke variabele is (hier de invaliditeitsgraad), Îąďż˝ een gemeentelijk effect is dat vast is in de tijd, đ?›żďż˝ een tijdelijk effect is dat alle gemeenten gemeen hebben, đ?‘Ľďż˝ (k=1,‌,đ??ž) een geheel van verklarende variabelen is en Îľ de foutterm is. Deze vergelijking kan op verschillende manieren worden geschat, afhankelijk van de gemaakte aannames over de correlatie tussen de foutterm, het vaste effect en de verklarende variabelen. Hier schatten we dit model op twee manieren: ten eerste schatten we een eenvoudig ‘pooled OLS’-model, door de gemeentelijke invaliditeitsgraad terug te brengen tot de constante đ?‘Ś, de tijdelijke variabele đ?›żďż˝ en de verklarende variabelen door een vast arrondissementseffect toe te voegen. Ten tweede schatten we de vergelijking (1) in een ‘fixed effects’-model13, dat wil zeggen door de jaarlijkse variatie van de invaliditeitsgraad ∆â‚?�₊₠�̌ â‚Ž đ?‘Śďż˝ terug te brengen tot de jaarlijkse variatie van de verklarende variabelen. Het voordeel van (13)  Een alternatief model voor het 'fixed effects'-model is het 'random effects'-model. De Hausman-test maakt het mogelijk te bepalen of het 'fixed effects'-model of het 'random effects'model moet worden gebruikt. Hier geeft de Hausman-test aan dat het 'fixed effects'-model moet worden gebruikt. We melden dus niet de resultaten van het 'random effects'-model. 25

381466_NL BTSZ 2018-1.indb 25

13/02/19 11:22


BELGISCH TIJDSCHRIFT VOOR SOCIALE ZEKERHEID - 1e TRIMESTER 2018

dit model is dat het de potentiële bias van de schatters wegneemt, die voortvloeit uit de correlatie tussen het gemeentelijke vaste effect en de foutterm. Het is dan echter niet langer mogelijk om het effect van het arrondissement op de invaliditeitsgraad te schatten vanwege de colineariteit tussen het gemeentelijke vaste effect en het vaste arrondissementseffect. De coëfficiënten die worden verkregen door het ‘fixed effects’-model, zullen minder vertekend zijn dan de kleinste-kwadraten-schatting als het gemeentelijke vaste effect gecorreleerd is met de foutterm. De vergelijking tussen de resultaten van de twee modellen is echter interessant omdat we hiermee de correlatie tussen de verschillende variabelen kunnen vergelijken wanneer ze in niveaus (‘pooled OLS’) of in eerste verschillen (‘fixed effects’) worden beschouwd. Ten slotte bestuderen we hoe de spreiding van het arrondissementseffect evolueert voor en na inclusie van de verklarende variabelen in het lineaire model. Met andere woorden, voor elk arrondissement vergelijken we de gemiddelde invaliditeitsgraad met de voorspelde invaliditeitsgraad op basis van het lineaire model, door op alle andere verklarende variabelen te controleren.14 Deze manier van werken maakt het mogelijk om te voorspellen wat de voorspelde invaliditeitsgraad is voor een gemeente in een bepaald arrondissement, als al het overige gelijk blijft. Merk ten slotte op dat, aangezien invaliditeit een langdurige arbeidsongeschiktheid inhoudt, het dus waarschijnlijk is dat de variabelen de invaliditeitsgraad met een zekere vertraging beïnvloeden. Om dit probleem op te lossen, nemen we tijdsverschillen van twee jaar in het ‘fixed effects’-model (2009-2011 en 2011-2013). 4.3.

RESULTATEN

Tabel 2 toont de resultaten van de schatting van vergelijking (1) volgens het ‘pooled OLS’-model en het ‘fixed effects’-model. We zien verschillende interessante elementen verschijnen. Ten eerste is de coëfficiënt geassocieerd met de werkloosheidsgraad positief en significant in het ‘pooled OLS’model. Door de vergelijking in eerste verschillen te schatten, wordt deze coëfficiënt daarentegen significant negatief. Met andere woorden, hoewel de invaliditeitsgraad hoog is in de gemeenten met een hoge werkloosheidsgraad, gaat een stijging van de werkloosheidsgraad op jaarbasis over het algemeen gepaard met een daling van de invaliditeitsgraad. Om dit verband te verduidelijken, geeft figuur 8 het verband tussen de gemiddelde werkloosheidsgraad en de gemiddelde invaliditeitsgraad (links) en hun verband in eerste verschillen

(14)  Dat wil zeggen, uitgaande van gelijkwaardige niveaus van de andere verklarende variabelen in alle gemeenten. 26

381466_NL BTSZ 2018-1.indb 26

13/02/19 11:22


FACTOREN VOOR DE GEOGRAFISCHE VERSCHILLEN IN DE INVALIDITEITSGRAAD

(rechts) weer voor elke regio. We zien twee mogelijke interpretaties voor dit resultaat. Ofwel is het verband tussen de twee variabelen gerelateerd aan het feit dat bepaalde factoren die zich hebben voorgedaan tussen 2009 en 2013, de invaliditeitsgraad positief en de werkloosheidsgraad negatief hebben beïnvloed (of omgekeerd). Deze verklaring is onwaarschijnlijk, aangezien uit de wetenschappelijke literatuur blijkt dat de economische situatie beide variabelen in dezelfde richting beïnvloedt (Black et al., 2002; Charles et al., 2017). Ofwel heeft de evolutie van de werkloosheidsgraad een rechtstreeks effect op de invaliditeitsgraad, dat wil zeggen dat er een transfer heeft plaatsgevonden tussen beide programma’s. We zullen in het volgende deel terugkomen op deze laatste hypothese door te tonen dat werkzoekenden een aanzienlijk hogere graad van intrede in invaliditeit hebben dan werknemers. We zien ook dat de economische situatie (gemeten op basis van het mediane inkomen en de faillissementsgraad per actieve persoon) weinig of geen effect lijken te hebben op de invaliditeitsgraad. Hoewel beide coëfficiënten verwachte tekens hebben (min voor het mediane inkomen en plus voor het aantal faillissementen per actieve persoon), is immers alleen de coëfficiënt geassocieerd met de temporele variatie van het mediane inkomen lichtelijk significant. Dit resultaat kan op twee manieren worden geïnterpreteerd; ofwel is het mediane inkomen geen indicator die de lokale economische situatie correct weergeeft (bijvoorbeeld vanwege de starheid van de lonen), ofwel heeft de economische situatie een lage impact op de invaliditeitsgraad op middellange termijn. De andere waargenomen resultaten lijken overeen te stemmen met de eerdere waarnemingen. We nemen immers een positief verband waar tussen het aandeel arbeiders, de gemiddelde leeftijd van de beroepsbevolking en het aandeel actieve vrouwen (met gemiddeld een hogere invaliditeitsgraad dan de mannen) en de invaliditeitsgraad, zowel in het ‘pooled OLS’-model als in het ‘fixed effects’-model. Een ander interessant resultaat is dat de bevolkingsdichtheid positief gerelateerd is aan de invaliditeitsgraad in het ‘pooled OLS’-model en negatief in het ‘fixed effects’-model. Dit geeft aan dat, bij overigens gelijke omstandigheden, de dichter bevolkte gemeenten een hogere gemiddelde invaliditeitsgraad hebben. Het minteken verkregen met het ‘fixed effects’model is waarschijnlijk een mechanisch resultaat gerelateerd aan het feit dat een toename van de bevolkingsdichtheid de noemer van de invaliditeitsgraad verhoogt (het aantal actieve personen per gemeente), wat leidt tot een negatief verband tussen de evolutie van deze twee variabelen.

27

381466_NL BTSZ 2018-1.indb 27

13/02/19 11:22


BELGISCH TIJDSCHRIFT VOOR SOCIALE ZEKERHEID - 1e TRIMESTER 2018

De coëfficiënt geassocieerd met het sterftecijfer is alleen positief in het ‘pooled OLS’-model. Met andere woorden, de evolutie van het sterftecijfer in een gemeente lijkt de invaliditeitsgraad niet te beïnvloeden. Dit resultaat moet met de nodige voorzichtigheid worden geïnterpreteerd. Het is immers mogelijk dat het sterftecijfer een slechte indicator is om de werkelijke gezondheid van de inwoners van een gemeente weer te geven. Het wordt immers slechts weinig beïnvloed door het bestaan​van chronische ziekten of psychische stoornissen, waarvan de mortaliteit laag is. Ten slotte houden we geen verband tussen het aandeel actieve personen van buitenlandse herkomst en de invaliditeitsgraad, wat erop wijst dat deze groepen vergelijkbare invaliditeitscijfers hebben met die van de personen van Belgische herkomst.

28

381466_NL BTSZ 2018-1.indb 28

13/02/19 11:22


FACTOREN VOOR DE GEOGRAFISCHE VERSCHILLEN IN DE INVALIDITEITSGRAAD

TABEL 2: RESULTATEN VAN DE SCHATTING VAN VERGELIJKING (1)

(1) Pooled OLS

(2) Fixed effects

Werkloosheidsgraad

0.0864** (0.0406)

-0.247*** (0.0331)

Mediaan inkomen (ln)

-0.0189 (0.0129)

-0.0157* (0.00858)

Aantal faillissementen bij de beroepsbevolking

0.140 (0.487)

0.0588 (0.197)

Aandeel arbeiders

0.125*** (0.00861)

0.104*** (0.0158)

Gemiddelde leeftijd van de beroepsbevolking

0.00279*** (0.000733)

0.00146 (0.000938)

Aandeel actieve vrouwen

0.108** (0.0427)

0.109*** (0.0350)

Bevolkingsdichtheid (ln)

0.00344*** (0.00102)

-0.0422*** (0.0153)

Aandeel actieve buitenlanders van niet-EUoorsprong

-0.0190 (0.0129)

0.00293 (0.0243)

Aandeel actieve buitenlanders van EUoorsprong

-0.0128 (0.00946)

-0.0177 (0.0330)

Sterftecijfer

0.949*** (0.215)

-0.0818 (0.107)

Ja

Nee

Nee

Ja

Ja

Ja

Variabelen

Vast arrondissementseffect Vast gemeente-effect Temporeel effect Geclusterde standaardfouten per arrondissement

Ja

Ja

Opmerkingen

1.728

1.728

R-kwadraat

0.7928

0.7340

577

577

Aantal gemeenten Standaardfouten tussen haakjes. *** p<0.01, ** p<0.05, * p<0.1.

Opmerking: Deze tabel toont de resultaten van de schatting van vergelijking (1) op basis van kleinsten kwadraten en in eerste verschillen, voor de periode 2009-2013. 29

381466_NL BTSZ 2018-1.indb 29

13/02/19 11:22


BELGISCH TIJDSCHRIFT VOOR SOCIALE ZEKERHEID - 1e TRIMESTER 2018

FIGUUR 8: CORRELATIE TUSSEN DE WERKLOOSHEIDSGRAAD EN DE INVALIDITEITSGRAAD IN NIVEAUS (LINKS) EN IN EERSTE VERSCHILLEN (RECHTS)

Opmerking: deze figuur toont links de invaliditeitsgraad naargelang van de werkloosheidsgraad en rechts het verband tussen de temporele evolutie van deze variabelen tussen 2009 en 2013. Er zijn regressielijnen toegevoegd aan de grafieken. Figuur 9 ten slotte, geeft de variatie van het arrondissementseffect met en zonder opname van de controlevariabelen in het ‘pooled OLS’-model weer. De verticale stippellijn geeft de gemiddelde invaliditeitsgraad aan. In het blauw (rood) wordt de gemiddelde invaliditeitsgraad weergegeven per arrondissement zonder (met) opname van de controlevariabelen in het model. Deze grafiek toont verschillende interessante elementen. Ten eerste zijn, zoals eerder vastgesteld, de arrondissementen met de gemeenten met de hoogste invaliditeitsgraad voornamelijk verbonden aan de provincie Henegouwen. De gemeentelijke invaliditeitsgraad varieerde in de vijf arrondissementen met de hoogste graad immers tussen 8% en 10% in de onderzochte periode, wat twee keer zoveel is als in de arrondissementen met de laagste invaliditeitsgraad. Ten tweede stellen we vast dat zelfs door alle controlevariabelen in ons model op te nemen, de heterogeniteit van de arrondissementseffecten groot blijft. De arrondissementen bovenaan in de spreiding blijven aanzienlijk boven het nationale gemiddelde, terwijl veel andere arrondissementen significant onder het nationale gemiddelde liggen. Ten derde variëren sommige arrondissementseffecten aanzienlijk na opname van de verklarende variabelen in het model. Vooral de arrondissementen Halle-Vilvoorde, Nijvel en Leuven 30

381466_NL BTSZ 2018-1.indb 30

13/02/19 11:22


FACTOREN VOOR DE GEOGRAFISCHE VERSCHILLEN IN DE INVALIDITEITSGRAAD

hebben een invaliditeitsgraad die significant boven het gemiddelde ligt wanneer de verklarende variabelen worden opgenomen in het model. Het tegenovergestelde wordt waargenomen voor de arrondissementen Tielt en Moeskroen. FIGUUR 9: INVALIDITEITSGRAAD PER ARRONDISSEMENT, VOORSPELD ZONDER EN MET CONTROLEVARIABELEN

4.4.

CONCLUSIES VAN DE MACRO-ECONOMISCHE ANALYSE

In dit deel hebben we het effect van verschillende variabelen op de invaliditeitsgraad bestudeerd door de gemeente als waarnemingseenheid te nemen. De opname van een arrondissementseffect in het model heeft ons vervolgens in staat gesteld om te bekijken of deze variabelen de verschillen in invaliditeitsgraad tussen de arrondissementen kunnen verklaren. De vergelijking van de resultaten van het ‘pooled OLS’- en ‘fixed effects’-model was nuttig om de robuustheid van de resultaten te beoordelen, vooral wanneer de bias die het gevolg is van de correlatie tussen het vaste effect en de foutterm wordt verwijderd. Zo blijkt uit de resultaten dat deze bias vooral belangrijk is als we het effect van de werkloosheidsgraad op de invaliditeitsgraad willen beoordelen. Terwijl het OLS-model een positief effect van de werkloosheid op de invaliditeitsgraad zou hebben aangegeven, toont het ‘fixed effects’-model 31

381466_NL BTSZ 2018-1.indb 31

13/02/19 11:22


BELGISCH TIJDSCHRIFT VOOR SOCIALE ZEKERHEID - 1e TRIMESTER 2018

dat een positieve evolutie van de werkloosheidsgraad een negatieve invloed heeft op de invaliditeitsgraad. Meer bepaald leidt, als al het overige gelijk is, een toename (afname) van de werkloosheidsgraad met één procentpunt immers tot een afname (toename) van de invaliditeitsgraad met 0,247 procentpunten. Een mogelijke verklaring is dat er een transfer van de werkloosheid naar de invaliditeit heeft plaatsgevonden in de onderzochte periode. Een manier om deze hypothese na te gaan is door de evolutie van de uitstroom uit de werkloosheid naar de invaliditeit te analyseren, wat we in het volgende deel doen. Ten slotte hebben we vastgesteld dat het arrondissementseffect aanzienlijk blijft, zelfs na de verklarende variabelen in het model te hebben opgenomen, wat aangeeft dat andere variabelen de geografische verschillen in de invaliditeitsgraad beïnvloeden. We hebben echter gezien dat het arrondissementseffect voor sommige arrondissementen aanzienlijk verandert na opname van de variabelen in het model (Halle-Vilvoorde, Nijvel, Leuven, Moeskroen). Een zorgvuldigere studie naar de redenen voor dit resultaat zou interessant zijn in de toekomst. 5.

MICRO-ECONOMISCHE ANALYSE

In dit deel voeren we een micro-economische analyse uit van de bepalende factoren voor de intrede in invaliditeit. Ons doel is hier om te bepalen welk aandeel van de ruimtelijke heterogeniteit in de waarschijnlijkheid van intrede in invaliditeit kan worden verklaard door verschillen in de samenstelling van de bevolking in elk geografisch gebied. Vervolgens bepalen we welke factoren de geschatte waarschijnlijkheidsverschillen het best kunnen verklaren door geleidelijk controlevariabelen in onze schattingen op te nemen. 5.1.

GEGEVENS

We gebruiken hier een representatieve steekproef van de Belgische bevolking van de KSZ. De KSZ is een instelling die een groot aantal administratieve gegevens afkomstig van de verschillende takken van de sociale zekerheid centraliseert voor elke persoon die in België geregistreerd is. We hebben een willekeurige steekproef geselecteerd van 6% van de totale bevolking van 20-70 jaar die in 2007 in België woonde. De steekproef was ingedeeld naar geslacht en naar arrondissement. Van de geselecteerde personen werd een reeks variabelen geëxtraheerd op de laatste dag van elk kwartaal, tussen 2003 en 2014. In totaal beschikken we over een eerste steekproef van 416.987 personen, gevolgd gedurende 48 kwartalen. Aangezien de hoeveelheid 32

381466_NL BTSZ 2018-1.indb 32

13/02/19 11:22


FACTOREN VOOR DE GEOGRAFISCHE VERSCHILLEN IN DE INVALIDITEITSGRAAD

informatie die de gegevens bevatten, groter is dan noodzakelijk om onze schattingen uit te voeren, verminderen we het aantal perioden en creëren we een aantal variabelen die de informatie in de steekproef samenvatten. Na herwerking van onze gegevens bekijken we dus het statuut15 van elke persoon aan het begin en aan het einde van 4 periodes (zie de econometrische methode hierna), namelijk: 2005q1-2006q4; 2007q1-2008q4; 2009q1-2010q4; 2011q1-2012q4 en 2013q1-2014q4. We verwijderen ook een aantal personen uit onze steekproef. Aangezien onze analyse betrekking heeft op de werknemers en de werklozen, behouden we alleen de personen met dit statuut in het eerste kwartaal van elke periode en verwijderen we de ambtenaren (die onderworpen zijn aan een andere wetgeving dan de rest van de werknemers), de zelfstandigen en de niet-actieve personen. We verwijderen ook de personen die in invaliditeit waren in de 12 maanden voorafgaand aan het basiskwartaal van elke periode, evenals de personen met meer dan 5 kwartalen primaire arbeidsongeschiktheid in de afgelopen twee jaar om intredes als gevolg van recidieven of ernstige gezondheidsproblemen die al lang bestaan, te vermijden. Om te vermijden dat resultaten worden gestuurd door afwijkende waarden, verwijderen we bovendien de personen met een inkomen boven het 99e percentiel van de verdeling. We beschikken dus in totaal over 862.190 waarnemingen en 219.374 personen. 5.2.

ECONOMETRISCHE ANALYSE

Onze econometrische analyse bestaat uit een schatting van de individuele waarschijnlijkheid om in invaliditeit te treden in de loop van een bepaalde periode voor de werknemers en de werklozen. Omdat een persoon slechts na één jaar arbeidsongeschiktheid het statuut van invalide verwerft, moeten we een relatief lange periode in aanmerking nemen om deze waarschijnlijkheid te schatten. Daarom hebben we onze steekproef in 4 perioden verdeeld (2005q1-2006q4; 2007q1-2008q4; 2009q1-2010q4; 2011q1-2012q4 en 2013q1-2014q4) en modelleren we de waarschijnlijkheid dat een persoon in invaliditeit treedt in de loop van een bepaalde periode als een functie van een geheel van verklarende variabelen en een foutterm. Intrede in invaliditeit wordt hier gedefinieerd als "zich gedurende ten minste een kwartaal in invaliditeit bevinden in de loop van een bepaalde periode".

(15)  Het statuut neemt hier de volgende vormen aan: "Tewerkgesteld", "Werkloos", "Zelfstandige", "In invaliditeit" of "Niet actief". 33

381466_NL BTSZ 2018-1.indb 33

13/02/19 11:22


BELGISCH TIJDSCHRIFT VOOR SOCIALE ZEKERHEID - 1e TRIMESTER 2018

Formeel schatten we het volgende lineaire waarschijnlijkheidsmodel:

đ?‘Œđ?‘Œ"#$ = đ?œ?đ?œ? + đ?›żđ?›ż$ + đ?›žđ?›ž# + đ?‘Ľđ?‘Ľ"$, đ?›˝đ?›˝ + đ?œ€đ?œ€"$ (2)

In deze formule staan đ?‘–, đ?‘—, đ?‘Ą respectievelijk voor de persoon, het arrondissement en de periode đ?‘Œ��� is een variabele gelijk aan 1 als persoon i in het arrondissement in invaliditeit treedt tussen het eerste en het laatste kwartaal van periode t (t= {2005q1-2006q4;2007q1-2008q4;2009q1-2010q4;2011q1-2012q4 en 2013q1-2014q4}), đ?›żďż˝ en đ?›žďż˝ staan respectievelijk voor een temporeel effect en een arrondissementseffect, đ?‘Ľďż˝ďż˝ďż˝ is een vector van waarneembare individuele kenmerken in het eerste kwartaal van elke periode en đ?œ€��� is een foutterm. Bijlage 3 geeft de schattingsmethode van vergelijking (2) grafisch weer. Ons doel hier is om de geografische variatie van de waarschijnlijkheid van intrede in invaliditeit te verklaren door de geografische variatie van de vector van waarneembare kenmerken đ?‘Ľďż˝ďż˝. In een klassiek lineair model kan deze oefening eenvoudig worden uitgevoerd door de R2 van de regressie te bekijken (die het percentage van de variantie vertegenwoordigt van de afhankelijke variabele die wordt verklaard door de variantie van de verklarende variabelen). Het feit van op individueel niveau te werken, bemoeilijkt de analyse aangezien we hier een foutterm đ?œ€�� en een arrondissementseffect đ?›žďż˝ hebben. We hebben dus besloten te werk te gaan zoals in het vorige deel door de verandering in het arrondissementseffect vóór en na opname van de controlevariabelen in het model te analyseren. Om het vermogen van het model om de geografische heterogeniteit van de invaliditeitsgraad te verklaren en te bepalen, presenteren we verschillende spreidingsindicatoren van de geschatte waarschijnlijkheid, door er geleidelijk de verklarende variabelen in op te nemen. Een zwakke residuele variatie geeft aan dat de percentages goed kunnen worden verklaard door een ongelijke geografische spreiding van de individuele kenmerken, terwijl een sterke residuele variatie aangeeft dat andere elementen die niet opgenomen zijn in het model de waargenomen verschillen beĂŻnvloeden. Onze analyse zal worden uitgevoerd op verschillende niveaus. In eerste instantie zullen we de waarschijnlijkheid om in invaliditeit te treden, per arrondissement schatten voor de werknemers en werklozen samen. Op deze manier kunnen we het belang van de geografische verdeling van de sociaal-economische categorieĂŤn (werknemers en werklozen) op de geografische heterogeniteit van de graad van intrede in invaliditeit beoordelen. Vervolgens voeren we een afzonderlijke analyse uit voor de werknemers en de werkzoekenden.

34

381466_NL BTSZ 2018-1.indb 34

13/02/19 11:22


FACTOREN VOOR DE GEOGRAFISCHE VERSCHILLEN IN DE INVALIDITEITSGRAAD

De verklarende variabelen die opgenomen zijn in vergelijking (2), zijn geselecteerd op basis van de wetenschappelijke literatuur en hun beschikbaarheid in de KSZ. We hebben immers de factoren besproken die de geografische variaties van de invaliditeitsgraad mogelijkerwijs kunnen verklaren, en groeperen deze in 3 categorieën: (1) demografische factoren, (2) factoren in verband met de situatie op de arbeidsmarkt en de kenmerken van de beklede functie en (3) factoren in verband met de eventuele medische voorgeschiedenis van de personen. Helaas laten onze gegevens ons niet toe om de effecten van de sociale omgeving van de personen of andere effecten gerelateerd aan het gezondheidszorgaanbod in de arrondissementen te identificeren. Tabel 3 toont alle variabelen die in onze analyse zijn gebruikt. TABEL 1: VERKLARENDE VARIABELEN IN DE MICRO-ECONOMISCHE ANALYSE

Categorie

Variabelen

Privéleven

Geslacht (2) Leeftijdsgroep in 2007 (8) Type huishouden (8) Nationaliteit (3) Arrondissement (43)

Situatie op de arbeidsmarkt

Statuut van werknemer/werkloze (2) Aantal kwartalen werkloos in de loop van de laatste 8 kwartalen

Kenmerken van de baan

Brutomaandloon Anciënniteit bij de huidige werkgever Activiteitensector NACE 2digits (21) Openbare/privésector (2) Voltijdsequivalent OCMW (2)

Gezondheidsgeschiedenis

Aantal kwartalen in primaire arbeidsongeschiktheid in de loop van de laatste 8 kwartalen Fonds voor Arbeidsongevallen (2) Fonds voor Beroepsziekten (2) Fonds voor Gehandicapten (2)

35

381466_NL BTSZ 2018-1.indb 35

13/02/19 11:22


BELGISCH TIJDSCHRIFT VOOR SOCIALE ZEKERHEID - 1e TRIMESTER 2018

Opmerkingen: (1) Voor de categoriale variabelen wordt het aantal categorieën tussen haakjes vermeld. (2) De variabelen OCMW, Fonds voor Arbeidsongevallen, Fonds voor Beroepsziekten en Fonds voor Gehandicapten zijn 0/1-variabelen die aangeven of de persoon financiële steun genoot van een van de fondsen in de loop van het referentiekwartaal. 5.3.

RESULTATEN

In dit deel geven we de resultaten van de schatting van vergelijking (2) voor verschillende categorieën van personen (werknemers en werklozen samen, werknemers en werklozen) en voor verschillende categorieën van ziekten (psychische stoornissen/ziekten van het bewegingsstelsel en andere ziekten). 5.4.

WERKNEMERS EN WERKLOZEN SAMEN

De resultaten van de schatting van vergelijking (2) worden gegeven in de tabellen 4, 5 en 6. Tabel 4 toont meer bepaald het effect aan van verschillende kenmerken van het privéleven, tabel 5 richt zich op het effect van de situatie op de arbeidsmarkt en tabel 6 ten slotte, richt zich op het effect van de medische voorgeschiedenis van de personen op de waarschijnlijkheid van intrede in invaliditeit. We onderscheiden ook de intrede in invaliditeit volgens twee ziektegroepen: (1) psychische stoornissen en ziekten van het bewegingsstelsel16 en (2) ‘andere ziekten’17. Dit onderscheid is belangrijk vanwege de sterke toename van psychische stoornissen en ziekten van het bewegingsstelsel in de afgelopen jaren. In de resultatentabellen tonen we voor de afzonderlijke variabelen voor elke referentiemodaliteit de geschatte waarschijnlijkheid voor een individu in deze modaliteit en geven voor de andere modaliteiten het waarschijnlijkheidsverschil ten opzichte van de referentiemodaliteit. Alvorens te bestuderen hoe de schatting van het model het mogelijk maakt om de geografische verschillen in de graad van intrede in invaliditeit te begrijpen, tonen we eerst de resultaten voor elke variabele die in het model is opgenomen. Ten eerste stellen we vast dat personen van niet-Europese nationaliteit minder waarschijnlijkheid hebben om in invaliditeit te treden

(16)  We wilden deze twee categorieën ziekten niet onderscheiden om de resultaten voldoende nauwkeurig te houden. (17)  De groep 'andere ziekten' bestaat voornamelijk uit hart- en vaatziekten, letsels door ongevallen, tumoren en ziekten van het zenuwstelsel. 36

381466_NL BTSZ 2018-1.indb 36

13/02/19 11:22


FACTOREN VOOR DE GEOGRAFISCHE VERSCHILLEN IN DE INVALIDITEITSGRAAD

wegens psychische stoornissen en ziekten van het bewegingsstelsel. Bij overigens gelijke omstandigheden heeft een persoon met een niet-EUnationaliteit een waarschijnlijkheid van 0,21 procentpunt minder om in invaliditeit te treden binnen twee jaar, dat wil zeggen een 22%18 lagere waarschijnlijkheid dan een persoon met de Belgische nationaliteit. Ten tweede hebben huishoudens van alleenstaanden met en zonder kinderen een aanzienlijk hogere waarschijnlijkheid om in invaliditeit te treden dan andere types huishoudens. Vooral een huishouden van een alleenstaande met kinderen heeft een waarschijnlijkheid op invaliditeit van 0,5 procentpunt meer (67%19) dan een gehuwde met kinderen.

(18)  0.0021/0.0095=0,22. (19)  (0.0089+0.0043)/(0.0089-0.001)-1=0.67. 37

381466_NL BTSZ 2018-1.indb 37

13/02/19 11:22


BELGISCH TIJDSCHRIFT VOOR SOCIALE ZEKERHEID - 1e TRIMESTER 2018

TABEL 4: RESULTATEN VAN DE SCHATTING VAN VERGELIJKING (2): EFFECTEN VAN DE KENMERKEN VAN HET PRIVELEVEN OP DE WAARSCHIJNLIJKHEID OM IN INVALIDITEIT TE TREDEN

(1) Totaal

(2) Psychische stoornissen/ ziekten van het bewegingsstelsel

(3) Andere ziekten

2005q1-2006q4

0.0058 (ref.) (0.0002)

0.0034 (ref.) (0.0002)

0.0024 (ref.) (0.0001)

2007q1-2008q4

+0.0029*** (0.0003)

+0.0019*** (0.0002)

+0.0010*** (0.0002)

2009q1-2010q4

+0.0034*** (0.0003)

+0.0023*** (0.0002)

+0.0011*** (0.0002)

2011q1-2012q4

+0.0046*** (0.0003)

+0.0030*** (0.0003)

+0.0015*** (0.0002)

2013q1-2014q4

+0.0077*** (0.0003)

+0.0054*** (0.0003)

+0.0023*** (0.0002)

20-24 jaar

0.0018 (ref.) (0.0003)

0.0015 (ref.) (0.0002)

0.0003 (ref.) (0.0001)

25-29 jaar

+0.0030*** (0.0003)

+0.0020*** (0.0002)

+0.0011*** (0.0002)

30-34 jaar

+0.0059*** (0.0004)

+0.0038*** (0.0003)

+0.0020*** (0.0002)

35-39 jaar

+0.0078*** (0.0004)

+0.0049*** (0.0003)

+0.0029*** (0.0002)

40-44 jaar

+0.0101*** (0.0004)

+0.0062*** (0.0003)

+0.0039*** (0.0002)

45-49 jaar

+0.0127*** (0.0004)

+0.0072*** (0.0004)

+0.0054*** (0.0002)

50-54 jaar

+0.0121*** (0.0005)

+0.00601*** (0.0004)

+0.0061*** (0.0003)

55-59 jaar

+0.0119*** (0.0006)

+0.0057*** (0.0005)

+0.0062*** (0.0004)

Variabelen

Periode

Leeftijdsgroep in 2007

38

381466_NL BTSZ 2018-1.indb 38

13/02/19 11:22


FACTOREN VOOR DE GEOGRAFISCHE VERSCHILLEN IN DE INVALIDITEITSGRAAD

Nationaliteit België

0.0095 (ref.) (0.0001)

0.0060 (ref.) (0.00008)

0.0035 (ref.) (0.00007)

EU 28

-8.38e-05 (0.0005)

-0.0003 (0.0004)

+0.0002 (0.0003)

Buiten EU

-0.0021*** (0.0008)

-0.0016** (0.0007)

-0.0006 (0.0005)

Kind

0.0089 (ref.) (0.0003)

0.0055 (ref.) (0.0002)

0.0034 (ref.) (0.0002)

Alleenstaande zonder kinderen

+0.0030*** (0.0004)

+0.0020*** (0.0003)

+0.0010*** (0.0003)

Alleenstaande met kinderen

+0.0043*** (0.0006)

+0.0036*** (0.0005)

+0.0008** (0.0004)

+0.0008* (0.0005)

+0.0002 (0.0004)

+0.0005* (0.0003)

Gehuwd met kinderen

-0.0010*** (0.0004)

-0.0006** (0.0003)

-0.0004* (0.0002)

Samenwonend zonder kinderen

+0.0007* (0.0004)

+0.0003 (0.0003)

+0.0004* (0.0002)

Samenwonend met kinderen

-0.0005 (0.0004)

-0.0003 (0.0003)

-0.0002 (0.0002)

+0.0018*** (0.0007)

+0.0019*** (0.0006)

-2.51e-05 (0.0004)

862.190

862.190

862.190

Type huishouden

Gehuwd zonder kinderen

Andere Opmerkingen

Geclusterde robuuste standaardfouten op individueel niveau tussen haakjes. *** p<0.01, ** p<0.05, * p<0.1.

Opmerking: Deze tabel toont de resultaten van de schatting van vergelijking (2) door een lineair waarschijnlijkheidsmodel. Voor de afzonderlijke variabelen hebben we voor elke referentiemodaliteit de geschatte waarschijnlijkheid van intrede in invaliditeit aangegeven. Voor de andere modaliteiten vertegenwoordigt de geassocieerde coëfficiënt het waarschijnlijkheidsverschil ten opzichte van de referentiemodaliteit. Elke variabele wordt waargenomen in het eerste kwartaal van elke periode (2005q1, 2007q1, 2009q1, 2011q1 en 2013q1).

39

381466_NL BTSZ 2018-1.indb 39

13/02/19 11:22


BELGISCH TIJDSCHRIFT VOOR SOCIALE ZEKERHEID - 1e TRIMESTER 2018

We stellen vervolgens vast dat kortdurende en langdurige werkzoekenden een veel hogere waarschijnlijkheid van intrede hebben dan werknemers. Bij overigens gelijke omstandigheden heeft een vrouw die al meer dan 8 kwartalen werkloos is een waarschijnlijkheid van 0,37 procentpunt meer (45%) dan een werkende vrouw. We nemen ook een aanzienlijk verschil waar tussen de bedienden en de arbeiders, wat niet verwonderlijk is gezien de trends die in de vorige delen werden waargenomen. De aanzienlijke verschillen in de graad van intrede in invaliditeit tussen werknemers en werklozen, gecombineerd met de aanzienlijke verschillen in werkloosheidsgraad tussen de arrondissementen vormen een interessante mogelijkheid om de geografische verschillen in de invaliditeitsgraad te verklaren. Meer in het algemeen blijkt dat personen die verder van de arbeidsmarkt staan of die een laag inkomen hebben, het meest geneigd zijn om in invaliditeit te treden. TABEL 5: RESULTATEN VAN DE SCHATTING VAN VERGELIJKING (2) – VERVOLG: EFFECTEN VAN DE SITUATIE OP DE ARBEIDSMARKT OP DE WAARSCHIJNLIJKHEID OM IN INVALIDITEIT TE TREDEN

(1) Totaal

(2) Psychische stoornissen/ ziekten van het bewegingsstelsel

(3) Andere ziekten

Vrouwelijke bediende

0.0082 (ref.) 0.0002

0.0051 (ref.) (0.0002)

0.0032 (ref.) (0.0001)

Mannelijke bediende

+9.18e-05 (0.0002)

-4.89e-06 (0.0002)

+9.69e-05 (0.0001)

Vrouwelijke arbeider

+0.0027*** (0.0004)

+0.0025*** (0.0004)

+0.0003 (0.0003)

Mannelijke arbeider

+0.0019*** (0.0002)

+0.0009*** (0.0002)

+0.0009*** (0.0002)

Vrouwelijke werkloze <8 kwartalen

+0.0037*** (0.0010)

+0.0045*** (0.0009)

-0.0007 (0.0006)

Mannelijke werkloze <8 kwartalen

+0.0021** (0.0010)

+0.0010 (0.0008)

+0.0010* (0.0006)

Vrouwelijke werkloze >8 kwartalen

+0.0042*** (0.0015)

+0.0038*** (0.0012)

+0.0005 (0.0008)

Mannelijke werkloze >8 kwartalen

+0.0031** (0.0015)

+0.0003 (0.0012)

+0.0028*** (0.0010)

Variabelen

Geslacht-type overeenkomst

40

381466_NL BTSZ 2018-1.indb 40

13/02/19 11:22


FACTOREN VOOR DE GEOGRAFISCHE VERSCHILLEN IN DE INVALIDITEITSGRAAD

Aantal kwartalen werkloos (in de loop van de laatste 2 jaar)

+0.0005*** (0.0001)

0.0004*** (0.0001)

0.0001* (7.96e-05)

Totaal jaarinkomen (ln)

-0.0075*** (0.0003)

-0.0046*** (0.0002)

-0.0029*** (0.0002)

0.0094 (ref.) (0.0001)

0.0059 (ref.) (0.00008)

0.0035 (ref.) (0.00006)

+0.0046** (0.0020)

+0.0045** (0.0017)

+0.0002 (0.0010)

862.190

862.190

862.190

OCMW Nee Ja Opmerkingen

Geclusterde robuuste standaardfouten op individueel niveau tussen haakjes.

*** p<0.01, ** p<0.05, * p<0.1.

Opmerking: Deze tabel toont de resultaten van de schatting van vergelijking (2) door een lineair waarschijnlijkheidsmodel. Voor de afzonderlijke variabelen hebben we voor elke referentiemodaliteit de geschatte waarschijnlijkheid van intrede in invaliditeit aangegeven. Voor de andere modaliteiten vertegenwoordigt de geassocieerde coëfficiënt het waarschijnlijkheidsverschil ten opzichte van de referentiemodaliteit. Elke variabele wordt waargenomen in het eerste kwartaal van elke periode (2005q1, 2007q1, 2009q1, 2011q1 en 2013q1). De variabele OCMW is gelijk aan 1 als de persoon financiële steun van het OCMW geniet in het referentiekwartaal. Een weinig verwonderlijk resultaat is ten slotte dat personen met een medische voorgeschiedenis (steun van een andere gezondheidsinstelling of perioden van primaire arbeidsongeschiktheid) een aanzienlijk grotere waarschijnlijkheid op invaliditeit hebben dan het gemiddelde. Tabel 6 toont bijvoorbeeld voor iemand die in de voorgaande twee jaar gedurende een kwartaal in primaire arbeidsongeschiktheid is geweest, de waarschijnlijkheid van intrede in invaliditeit met 1 procentpunt (129%) verhoogt. Het effect van een uitkering van het Fonds voor Arbeidsongevallen verhoogt de waarschijnlijkheid van intrede in invaliditeit met 4,2 procentpunten (446%). Een uitkering van het Fonds voor Beroepsziekten daarentegen verhoogt de waarschijnlijkheid van intrede in invaliditeit niet op significante wijze.

41

381466_NL BTSZ 2018-1.indb 41

13/02/19 11:22


BELGISCH TIJDSCHRIFT VOOR SOCIALE ZEKERHEID - 1e TRIMESTER 2018

TABEL 6: RESULTATEN VAN DE SCHATTING VAN VERGELIJKING (2) – VERVOLG: EFFECT VAN DE MEDISCHE VOORGESCHIEDENIS OP DE WAARSCHIJNLIJKHEID OM IN INVALIDITEIT TE TREDEN

Variabelen

(1) Totaal

(2) Psychische stoornissen/ ziekten van het bewegingsstelsel

(3) Andere ziekten

Aantal kwartalen in arbeidsongeschiktheid (in de loop van de laatste 2 jaar) 0 kwartalen

0.0077 (ref.) (0.0001)

0.0047 (ref.) (0.00007)

0.0030 (ref.) (0.00006)

1 kwartaal

+0.0105*** (0.0006)

+0.0074*** (0.0005)

+0.0031*** (0.0004)

2 kwartalen

+0.0276*** (0.0015)

+0.0200*** (0.0013)

+0.0076*** (0.0009)

3 kwartalen

+0.0515*** (0.0032)

+0.0398*** (0.0027)

+0.0117*** (0.0016)

4 kwartalen

+0.0783*** (0.0063)

+0.0532*** (0.0052)

+0.0251*** (0.0036)

5 kwartalen

+0.123*** (0.0205)

+0.0919*** (0.0180)

+0.0309*** (0.0112)

Uitkering Fonds voor Gehandicapten Nee

0.0094 (ref.) (0.0001)

0.0059 (ref.) (0.00008)

0.0035 (ref.) (0.00006)

Ja

+0.0157*** (0.0043)

+0.0104*** (0.0035)

+0.0052** (0.0025)

Uitkering Fonds voor Arbeidsongevallen Nee

0.0094 (ref ) (0.0001)

0.0059 (ref.) (0.00008)

0.0035 (ref.) (0.00006)

Ja

+0.0422*** (0.0065)

+0.0187*** (0.00463)

+0.0235*** (0.0047)

0.0094 (ref ) (0.0001)

0.0059 (ref.) (0.00008)

0.0035 (ref.) (0.00007)

Ja

+0.0020 (0.0023)

+0.0013 (0.0019)

+0.0006 (0.0015)

Opmerkingen

862.190

862.190

862.190

Uitkering Fonds voor Beroepsziekten Nee

Geclusterde robuuste standaardfouten op individueel niveau tussen haakjes. 42

*** p<0.01, ** p<0.05, * p<0.1.

381466_NL BTSZ 2018-1.indb 42

13/02/19 11:22


FACTOREN VOOR DE GEOGRAFISCHE VERSCHILLEN IN DE INVALIDITEITSGRAAD

Opmerking: Deze tabel toont de resultaten van de schatting van vergelijking (2) door een lineair waarschijnlijkheidsmodel. Voor de afzonderlijke variabelen hebben we voor elke referentiemodaliteit de geschatte waarschijnlijkheid van intrede in invaliditeit aangegeven. Voor de andere modaliteiten vertegenwoordigt de geassocieerde coëfficiënt het waarschijnlijkheidsverschil ten opzichte van de referentiemodaliteit. Elke variabele wordt waargenomen in het eerste kwartaal van de referentieperiode. De variabelen 0/1 verwijzen hier naar het feit van al dan niet financiële steun te krijgen van de betrokken instelling tijdens het referentiekwartaal. Figuur 10 illustreert grafisch de waarschijnlijkheid van intrede in invaliditeit per arrondissement (met 95% betrouwbaarheidsintervallen), zoals geschat door vergelijking (2). In het blauw worden de geschatte waarschijnlijkheidscijfers weergegeven door alleen het arrondissementseffect en het temporele effect in het model te introduceren, en in het rood de geschatte waarschijnlijkheidscijfers door alle verklarende variabelen te introduceren.20 De verticale stippellijn geeft het algemeen gemiddelde van de coëfficiënten weer. We stellen vast dat de opname van de verklarende variabelen de grote meerderheid van de coëfficiënten dichter bij het nationale gemiddelde brengt. De opname van de verklarende variabelen in het model maakt immers veel coëfficiënten niet significant verschillend van het nationale gemiddelde. Alvorens de controlevariabelen in het model op te nemen, liggen meer bepaald 23 (van de 43) arrondissementen significant boven of onder het nationale gemiddelde. Dit aantal wordt teruggebracht tot 13 wanneer we de controlevariabelen in het model opnemen. De arrondissementen bovenaan en onderaan in de verdeling blijven echter ver boven en onder het gemiddelde, wat aangeeft dat de invloed van factoren die niet in het model zijn opgenomen, belangrijk blijft voor deze arrondissementen. Een diepgaande bespreking van deze factoren zal in het volgende deel worden voorgesteld. Laten we niet vergeten dat deze niet-waargenomen factoren hetzij individuele variabelen kunnen zijn die ongelijk verdeeld zijn over de arrondissementen, of kenmerken die eigen zijn aan de arrondissementen zelf (zoals kenmerken gerelateerd aan de wijk, aan het gezondheidszorgaanbod, aan de beoordelingscriteria van de artsen, enz.).

(20)  Ter herinnering, de lijst van de verklarende variabelen voor deze regressie is als volgt: periode, leeftijd in 2007, nationaliteit, geslacht-sociaal statuut, type huishouden, aantal kwartalen in arbeidsongeschiktheid (in de 2 voorgaande jaren), aantal kwartalen in werkloosheid (in de 2 voorgaande jaren), totaal jaarinkomen (logaritme), dummy OCMW's, dummy Fonds voor Arbeidsongevallen, dummy Fonds voor Beroepsziekten, dummy Fonds voor Gehandicapten. 43

381466_NL BTSZ 2018-1.indb 43

13/02/19 11:22


BELGISCH TIJDSCHRIFT VOOR SOCIALE ZEKERHEID - 1e TRIMESTER 2018

FIGUUR 10: VOORSPELLING VAN DE WAARSCHIJNLIJKHEID VAN INTREDE IN INVALIDITEIT PER ARRONDISSEMENT ZONDER EN MET CONTROLEVARIABELEN

Om de variabelen die de meeste invloed hebben op de heterogeniteit van arrondissementseffecten, nauwkeuriger te kunnen identificeren, herschatten we vergelijking (3), ditmaal door geleidelijk de verklarende variabelen op te nemen en de evolutie van de variabiliteit van coëfficiënten waar te nemen. Voor elke ziektecategorie maken we vier schattingen. Ten eerste nemen we er alleen het arrondissementseffect in op. Ten tweede voegen we de kenmerken van het privéleven van de personen toe (leeftijd in 2007, nationaliteit, type huishouden). Ten derde voegen we de variabelen met betrekking tot de positie van de personen in relatie tot de arbeidsmarkt toe (geslacht-sociaal statuut, aantal kwartalen werkloos, totaal jaarinkomen, dummy21 OCMW). Ten slotte voegen we de variabelen met betrekking tot de gezondheid van de personen toe (aantal kwartalen in arbeidsongeschiktheid, dummy Fonds voor Arbeidsongevallen, dummy Fonds voor Beroepsziekten, dummy Fonds voor Gehandicapten). Tabel 7 toont verschillende variabiliteitsindices voor elke regressie en elke ziektecategorie en figuur 11 geeft de verschillende kwantielen grafisch weer in een boxplot. We stellen vast dat het Max-Min-

(21)  Het begrip “dummy” verwijst naar een binaire variabele die de waarde 0 of 1 kan hebben; de waarde 0 betekent dan “niet van toepassing” of “niet aanwezig” en de waarde 1 “wel van toepassing” of “aanwezig”. 44

381466_NL BTSZ 2018-1.indb 44

13/02/19 11:22


FACTOREN VOOR DE GEOGRAFISCHE VERSCHILLEN IN DE INVALIDITEITSGRAAD

verschil vrijwel onveranderd blijft in alle modelspecificaties, wat aangeeft dat de variabelen de heterogeniteit van de coëfficiënten aan de uiterste grenzen van de geografische verdeling slecht verklaren. Het standaardverschil varieert ook niet sterk, waarschijnlijk vanwege de invloed van de uiterste waarden. Het verschil tussen het derde en het eerste kwartiel neemt echter sterk af (van 0,32 pp tot 0,19 pp) na opname van de variabelen die de personen ten aanzien van de arbeidsmarkt aangeven. We concluderen uit dit resultaat dat onder de onderzochte factoren de ongelijkheden in toegang tot werk de belangrijkste oorzaken zijn van de geografische verschillen in de invaliditeitsgraad. Een andere interessante vaststelling is dat het model de heterogeniteit van de coëfficiënten voor de categorie “andere ziekten” beter lijkt te verklaren. Wanneer we het interkwartielverschil bekijken, zien we immers dat dit voor psychische stoornissen en ziekten van het bewegingsapparaat 0,19 tot 0,16 pp gaat (afname van 16%) terwijl het voor andere ziekten van 0,15 tot 0,09 pp gaat (afname van 40%). Het is dus moeilijker om de geografische verschillen te verklaren in de graad van intrede in invaliditeit voor psychische stoornissen en ziekten van het bewegingsstelsel. TABEL 7: VARIABILITEITSINDICES VAN DE COEFFICIENTEN PER TYPE ZIEKTE

Alle ziekten samen

Reg. 1

Reg. 2

Reg. 3

Reg. 4

Max-Min

0,0105

0,0095

0,0105

0,0102

P75-P25

0,0031

0,0033

0,0019

0,0018

St. verschil

0,0026

0,0025

0,0021

0,0020

Psychische stoornissen/ ziekten van het bewegingsstelsel

Reg. 1

Reg. 2

Reg. 3

Reg. 4

Max-Min

0,0082

0,0077

0,0078

0,0078

P75-P25

0,0019

0,0018

0,0017

0,0016

St. verschil

0,0019

0,0018

0,0016

0,0015

Andere ziekten

Reg. 1

Reg. 2

Reg. 3

Reg. 4

Max-Min

0,0053

0,0053

0,0056

0,0054

P75-P25

0,0015

0,0015

0,0010

0,0009

St. verschil

0,0012

0,0012

0,0011

0,0010

45

381466_NL BTSZ 2018-1.indb 45

13/02/19 11:22


BELGISCH TIJDSCHRIFT VOOR SOCIALE ZEKERHEID - 1e TRIMESTER 2018

FIGUUR 11: SPREIDING VAN DE GESCHATTE WAARSCHIJNLIJKHEID BIJ GELEIDELIJKE OPNAME VAN DE VERKLARENDE VARIABELEN

46

381466_NL BTSZ 2018-1.indb 46

13/02/19 11:22


FACTOREN VOOR DE GEOGRAFISCHE VERSCHILLEN IN DE INVALIDITEITSGRAAD

5.5.

AFZONDERLIJKE ANALYSE VAN DE WERKNEMERS EN DE WERKLOZEN

In het vorige deel hebben we vergelijking (2) voor de werknemers en de werklozen geschat. Het voordeel van deze twee categorieën in eenzelfde regressie is dat men aldus de geografische heterogeniteit van de waarschijnlijkheid van intrede in invaliditeit kan verklaren door geografische verschillen in de werkloosheidsgraad. De beperking is echter dat het niet mogelijk is om variabelen op te nemen die betrekking hebben op slechts één categorie, bijvoorbeeld het loon of de activiteitensector voor werknemers. We tonen daarom in dit deel de resultaten van de schatting van vergelijking (2) voor de werknemers en werklozen afzonderlijk. We kunnen dus meer verklarende variabelen toevoegen aan het model, vooral voor de werknemers, en bekijken hoe deze de heterogeniteit van de waargenomen coëfficiënten beïnvloeden. Een ander voordeel is dat we kunnen bekijken of de arrondissementseffecten homogeen zijn in deze twee categorieën. De resultaten worden grafisch weergegeven in figuur 12. We zien hier dat de coëfficiënten voor en na opname van de verklarende variabelen in het model erg weinig van elkaar verschillen voor zowel werknemers als werklozen. Voor werklozen zijn de betrouwbaarheidsintervallen bovendien bijzonder breed, wat elke interpretatie moeilijk maakt. De kenmerken van de beklede functies kunnen dus niet de geografische verschillen in de graad van intrede in invaliditeit verklaren die in onze gegevens worden waargenomen. Een andere interessante vaststelling is dat het arrondissementseffect bij de werknemers en de werklozen heterogeen lijkt te zijn. Bij de werknemers staan de arrondissementen Aat, Bergen, Charleroi en Thuin bovenaan in de verdeling, terwijl bij de werklozen de geschatte waarschijnlijkheid het hoogst is voor de arrondissementen Ieper, Oudenaarde, Hasselt en Marche-en-Famenne. Verschillende factoren beïnvloeden dus de residuele variatie van de waargenomen coëfficiënten voor de werknemers en de werklozen, wat het belang aantoont om de risico’s van intrede in invaliditeit te onderscheiden volgens de positie op de arbeidsmarkt.

47

381466_NL BTSZ 2018-1.indb 47

13/02/19 11:22


BELGISCH TIJDSCHRIFT VOOR SOCIALE ZEKERHEID - 1e TRIMESTER 2018

FIGUUR 12: VOORSPELLING VAN DE GESCHATTE WAARSCHIJNLIJKHEID VAN INTREDE IN INVALIDITEIT – WERKNEMERS EN WERKLOZEN

5.6.

BESPREKING VAN DE RESULTATEN

Samengevat hebben de vorige twee delen een aantal interessante feiten getoond. Ten eerste is de positie van de personen ten aanzien van de arbeidsmarkt een bijzonder belangrijke factor bij het verklaren van de geografische verschillen in de waarschijnlijkheid van intrede in invaliditeit. Dit is in het bijzonder het geval voor de categorie “andere ziekten”. Hoewel het geschatte model de heterogeniteit van de coëfficiënten geassocieerd met de arrondissementen in het midden van de verdeling (tussen het eerste en het derde kwartiel) relatief goed lijkt te verklaren, verklaart het ten tweede slecht de uiterste waarden bovenaan en onderaan in de geografische verdeling. Ten derde is het arrondissementseffect verschillend voor werknemers en werklozen. De volgorde van de arrondissementen in de verdeling van de geschatte coëfficiënten verandert immers aanzienlijk naargelang de werknemers of de werklozen in aanmerking worden genomen. De niet-waargenomen 48

381466_NL BTSZ 2018-1.indb 48

13/02/19 11:22


FACTOREN VOOR DE GEOGRAFISCHE VERSCHILLEN IN DE INVALIDITEITSGRAAD

factoren die de geografische verschillen in de graad van intrede in invaliditeit veroorzaken, zijn dus verschillend voor werknemers en werklozen. Ten vierde verandert de opname van de verklarende variabelen in het model de spreiding van de coëfficiënten zeer weinig wanneer we de werknemers en de werklozen afzonderlijk beschouwen. Deze resultaten tonen dus aan dat een aanzienlijk percentage van de geografische heterogeniteit van de waarschijnlijkheid van intrede in invaliditeit onverklaard blijft, vooral voor de arrondissementen bovenaan en onderaan in de verdeling en voor psychische stoornissen/ziekten van het bewegingsstelsel. Hiervoor zijn er verschillende mogelijke verklaringen. Ten eerste verschilt het effect van de in het model opgenomen variabelen naargelang van de arrondissementen. Dat kan het geval zijn als er sneeuwbaleffecten zijn (bv. in het geval van netwerkeffecten) of als verschillende variabelen interageren22 (bv. als het effect van het type huishouden verschilt naargelang van de positie op de arbeidsmarkt). Ten tweede kunnen niet-waargenomen kenmerken eigen aan de personen zelf de spreiding van de waargenomen coëfficiënten beïnvloeden. Met andere woorden, er kan een samenstellingseffect zijn dat niet in aanmerking wordt genomen door ons model. Ten derde kan de heterogeniteit van de geschatte coëfficiënten te wijten zijn aan kenmerken die eigen zijn aan de arrondissementen zelf. Jammer genoeg is het onmogelijk om met het hier ontwikkelde model deze laatste twee verklaringen te onderscheiden.23 De twee econometrische analyses laten meestal zien dat een transfer van de werkloosheid naar de invaliditeit heeft plaatsgevonden tijdens de onderzochte periode. Terwijl de macro-economische analyse een negatief verband heeft aangetoond tussen de evolutie van de werkloosheidsgraad en de invaliditeitsgraad, heeft de micro-economische analyse aangetoond dat de graad van intrede in invaliditeit bij werklozen ongeveer drie keer hoger is dan die bij werknemers. Deze verklaring kan een niet te verwaarlozen aandeel van de geografische verschillen in de graad van intrede in invaliditeit verklaren. Het feit dat er een grote heterogeniteit is in de geschatte coëfficiënten voor de werknemers wijst er echter op dat andere factoren aan het werk zijn.

(22)  We hebben verschillende interactie-effecten getest door de volgende interacties in vergelijking (3) op te nemen: aantal kwartalen werkloos*geslacht-sociaal statuut, type huishouden* geslachtsociaal statuut, totaal inkomen* geslacht-sociaal statuut, leeftijd in 2007* geslacht-sociaal statuut en leeftijd in 2007* geslacht-sociaal statuut*type huishouden. De resultaten blijven echter vrijwel ongewijzigd. (23)  Voor een uitgebreidere identificatiemethode, zie Finkelstein et al. (2016). 49

381466_NL BTSZ 2018-1.indb 49

13/02/19 11:22


BELGISCH TIJDSCHRIFT VOOR SOCIALE ZEKERHEID - 1e TRIMESTER 2018

6.

CONCLUSIES

In dit artikel hebben we de geografische bepalende factoren voor de invaliditeitsgraad in België in de periode 2003-2013 bestudeerd door ons te concentreren op het werknemersstelsel. Onze statistische analyses waren onderverdeeld in twee hoofddelen: een macro-economisch deel en een microeconomisch deel. We hebben ook een reeks beschrijvende statistieken over de stand van zaken van de invaliditeit in België gegeven en de mogelijke oorzaken van bestaande geografische ongelijkheden besproken. Het beschrijvende deel wees op verschillende interessante elementen. Ten eerste hebben de arrondissementen van de provincie Henegouwen (met uitzondering van Moeskroen) de afgelopen vijftien jaar een sterke stijging van hun invaliditeitsgraad gekend en hebben zij vandaag samen met Luik de hoogste invaliditeitsgraad in België. Het zou dus interessant zijn dat toekomstige studies zich meer in het bijzonder op deze provincie toeleggen. Ten tweede heeft de standaardisatiemethode aangetoond dat de geografische ongelijkheden in de leeftijdsstructuur of in de verhoudingen man/vrouw en bediende/arbeider de sterke geografische verschillen in de invaliditeitsgraad niet kunnen verklaren. Ten derde is, afgezien van het geografische aspect, invaliditeit en de toename daarvan een fenomeen dat vooral de vrouwen en meer bepaald de arbeidsters treft en dat in de meeste gevallen verband houdt met psychische stoornissen (depressie, burn-out, fibromyalgie, CVS, ...) en ziekten van het bewegingsstelsel (artrose, reuma, spit, ...). De toename van de invaliditeitsgraad bij de vrouwen is immers goed voor 80% van de toename van de nationale invaliditeitsgraad, terwijl zij slechts ongeveer 49% van de beroepsbevolking vertegenwoordigen. Terwijl de (lichte) toename van de invaliditeitsgraad bij de mannen voor 88% kan worden verklaard door de vergrijzing van de beroepsbevolking tussen 2003 en 2014, kan, ten slotte, slechts 43% van de (sterke) toename van de invaliditeitsgraad bij de vrouwen worden verklaard door de vergrijzing van de bevolking. In het macroeconomische deel hebben we getracht om de lokale invaliditeitsgraad (op gemeentelijk niveau) te verklaren door een reeks sociaal-economische factoren. We hebben zo vastgesteld dat deze werd beïnvloed door een reeks factoren, zoals de gemiddelde leeftijd van de beroepsbevolking, de verhouding bedienden/ arbeiders, de werkloosheidsgraad, de bevolkingsdichtheid en de verhouding mannen/vrouwen. Het interessantste resultaat is dat de voorwaardelijke correlatie tussen de werkloosheidsgraad en de invaliditeitsgraad significant negatief wordt wanneer de regressie in eerste verschillen (‘fixed effects’-model) wordt uitgevoerd. Dit resultaat lijkt erop te wijzen dat er een transfer van de werkloosheid naar de invaliditeit heeft plaatsgevonden tijdens de onderzochte 50

381466_NL BTSZ 2018-1.indb 50

13/02/19 11:22


FACTOREN VOOR DE GEOGRAFISCHE VERSCHILLEN IN DE INVALIDITEITSGRAAD

periode. Het inzicht in de oorzaken van een dergelijk fenomeen valt buiten het bestek van deze studie en er wordt momenteel onderzoek gedaan in die richting.24 Door het arrondissementseffect op de invaliditeitsgraad te isoleren, heeft de macro-economische analyse ook aangetoond dat de arrondissementen bovenaan in de geografische spreiding ver boven het nationale gemiddelde blijven, zelfs na opname van de verklarende variabelen in het model, wat erop wijst dat andere factoren de geografische heterogeniteit van de waargenomen invaliditeitsgraad beïnvloeden. Om de bepalende factoren voor de intrede in invaliditeit grondiger te onderzoeken, gebruikten we een representatieve steekproef van 6% van de bevolking die in 2007 in België woonde. In deze micro-economische analyse hebben we de waarschijnlijkheid geschat dat een persoon over een horizon van twee jaar in invaliditeit treedt, op basis van een reeks waarneembare kenmerken. Aan de hand van dit model kunnen de waarschijnlijkheidsverschillen tussen arrondissementen relatief goed worden verklaard voor de arrondissementen in het midden van de geografische verdeling (tussen het 1ste en het 3de kwartiel). Net zoals in de macro-economische analyse verklaart het model echter slecht waarom sommige arrondissementen ver van het nationale gemiddelde liggen. We hebben gezien dat bij de waarneembare kenmerken de situatie ten aanzien van de arbeidsmarkt de belangrijkste factor is om de heterogeniteit van de geschatte coëfficiënten tussen de arrondissementen te verklaren. Bovendien lijken verschillende factoren de heterogeniteit van de geschatte coëfficiënten voor werknemers en werklozen te beïnvloeden. Meer bepaald is bij de werknemers de graad van intrede in invaliditeit het hoogst in de arrondissementen van Henegouwen terwijl deze bij de werklozen bijzonder hoog is in de arrondissementen Ieper, Oudenaarde, Hasselt en Marche-enFamenne. Wij denken dat deze vaststelling belangrijk is en uitgebreider zou moeten worden onderzocht. Met het hier ontwikkelde model kan echter niet worden verklaard of de residuele heterogeniteit te wijten is aan een samenstellingseffect (niet-waargenomen individuele kenmerken, heterogeen verdeeld in de ruimte) of aan een effect dat eigen is aan de arrondissementen zelf. In het licht van de wetenschappelijke literatuur achten wij dat beide verklaringen even geloofwaardig en moeilijk te onderscheiden zijn. Het samenstellingseffect zou de lokale sociale structuur en een reeks praktijken (voeding, fysiek, sociaal) omvatten die beïnvloed worden door het sociale

(24)  Zie De Brouwer et al. (2018). 51

381466_NL BTSZ 2018-1.indb 51

13/02/19 11:22


BELGISCH TIJDSCHRIFT VOOR SOCIALE ZEKERHEID - 1e TRIMESTER 2018

milieu. Het arrondissementseffect omvat het lokale gezondheidszorgstelsel, in het bijzonder de toegang tot kwaliteitsvolle preventieve zorg en medische follow-up. Er kunnen ook verschillen in de beoordelingscriteria voor invaliditeit worden verondersteld, zoals enkele eerdere studies voor Noorwegen hebben aangetoond (Markussen et al., 2011). De verkenning van deze verschillende verklaringen wordt overgelaten aan toekomstig onderzoek. (Vertaling)

52

381466_NL BTSZ 2018-1.indb 52

13/02/19 11:22


FACTOREN VOOR DE GEOGRAFISCHE VERSCHILLEN IN DE INVALIDITEITSGRAAD

7.

BIBLIOGRAFIE

Ahlburg, D., Intergenerational transmission of health, The American Economic Review, 88(2), pp. 265-270, 1998. Anderson, L. M., Scrimshaw, S. C., Fullilove, M. T. en Fielding, J. E., The Community Guide’s model for linking the social environment to health, American journal of preventive medicine, 24(3), pp. 12-20, 2003. Autor, D. H. en Duggan, M. G., The rise in the disability rolls and the decline in unemployment, The Quarterly Journal of Economics, 118.1, pp. 157-206, 2003. Autor, D. H. en Duggan, M. G., The growth in the social security disability rolls: a fiscal crisis unfolding, Journal of Economic perspectives, 20.3, pp. 71-96, 2006. Black, D., Daniel, K. en Sanders, S., The impact of economic conditions on participation in disability programs: evidence from the coal boom and bust, American Economic Review, 92(1), pp. 27-50, 2002. Boone, J. et al., Recessions are bad for workplace safety, Journal of health economics, 30.4, pp. 764-773, 2011. Borghans, L., Gielen, A. C. en Luttmer, E. FP., Social support substitution and the earnings rebound: evidence from a regression discontinuity in disability insurance reform, American Economic Journal: Economic Policy, 6.4, pp. 34-70, 2014. Bratberg, Espen, Nilsen, Øivind Anti en Vaage, Kjell, Assessing the intergenerational correlation in disability pension recipiency, Oxford Economic Papers, 67.2, pp. 205-226, 2014. Bratsberg, B., Fevang, E. en Røed, K., Job loss and disability insurance, Labour Economics, 24, 137-150, 2014. Campolieti, M. en Riddell, Ch., Disability policy and the labor market: evidence from a natural experiment in Canada, 1998-2006, Journal of Public Economics, 96.3-4, pp. 306-316, 2012. Caroli, E. en Godard, M., Does job insecurity deteriorate health?, Health economics, 25(2), pp. 131-147, 2016.

53

381466_NL BTSZ 2018-1.indb 53

13/02/19 11:22


BELGISCH TIJDSCHRIFT VOOR SOCIALE ZEKERHEID - 1e TRIMESTER 2018

Charles, K. K., Li, Y. en Stephens, Jr, M., Disability Benefit Take-Up and Local Labor Market Conditions, Review of Economics and Statistics, (0), 2017. Colantone, I., Crinò, R. en Ogliari, L., The hidden cost of globalization: Import competition and mental distress, Working paper, 2015. Currie, J., Healthy, wealthy, and wise: socioeconomic status, poor health in childhood, and human capital development, Journal of Economic Literature, 47(1), pp. 87-122, 2009. Dahl, G. B., Kostøl, A. R. en Mogstad, M., Family welfare cultures, The Quarterly Journal of Economics, 129(4), pp. 1711-1752, 2014. De Brouwer, O., Leduc, E. en Tojerow, I., The effect of changes in the unemployment benefit program on entry flows into the incapacity insurance: a focus on job search monitoring schemes of the older long-term unemployed, DULBEA working paper, 2018. De Jong, Ph., Lindeboom, M. en Van der Klaauw, B., Screening disability insurance applications, Journal of the European Economic Association, 9.1, pp. 106-129, 2011. Duggan, M. en Imberman, S. A., Why are the disability rolls skyrocketing? The contribution of population characteristics, economic conditions, and program generosity, in Health at older ages: The causes and consequences of declining disability among the elderly, University of Chicago Press, pp. 337379, 2009. Fevang, E., Markussen, S. en Røed, K., The sick pay trap, Journal of Labor Economics, 32(2), pp. 305-336, 2014. Furtado, D. en Theodoropoulos, N., Immigrant networks and the take-up of disability programs: evidence from US census data, Working paper, 2012. Honold, J., Beyer, R., Lakes, T. en van der Meer, E., Multiple environmental burdens and neighborhood-related health of city residents, Journal of Environmental Psychology, 32(4), pp. 305-317, 2012. Jones, A. M. en Wildman, J., Health, income and relative deprivation: evidence from the BHPS, Journal of health economics, 27.2, pp. 308-324, 2008. 54

381466_NL BTSZ 2018-1.indb 54

13/02/19 11:22


FACTOREN VOOR DE GEOGRAFISCHE VERSCHILLEN IN DE INVALIDITEITSGRAAD

Kostol, A. R. en Mogstad, M., How financial incentives induce disability insurance recipients to return to work, American Economic Review, 104(2), pp. 624-55, 2014. Lammers, M., Bloemen, H. en Hochguertel, S., Job search requirements for older unemployed: transitions to employment, early retirement and disability benefits, European Economic Review, 58, pp. 31-57, 2013. Loisel, P., Buchbinder, R., Hazard, R., Keller, R., Scheel, I., Van Tulder, M. en Webster, B., Prevention of work disability due to musculoskeletal disorders: the challenge of implementing evidence, Journal of occupational rehabilitation, 15(4), pp. 507-524, 2005. Maestas, N., Mullen, K. J. en Strand, A., Does disability insurance receipt discourage work? Using examiner assignment to estimate causal effects of SSDI receipt, American Economic Review, 103(5), pp. 1797-1829, 2013. Markussen, S., Røed, K., Røgeberg, O. J. en Gaure, S., The anatomy of absenteeism, Journal of health economics, 30(2), pp. 277-292, 2011. Markussen, S., Røed, K. en Røgeberg, O., The changing of the guards: can family doctors contain worker absenteeism?, Journal of health economics, 32(6), pp. 1230-1239, 2013. Markussen, S. en Røed, K., Social insurance networks, Journal of Human resources, 50(4), pp. 1081-1113, 2015. McManus, T. C. en Schaur, G., The effects of import competition on worker health, Journal of International Economics, 102, pp. 160-172, 2016. McVicar, D., Why have UK disability benefit rolls grown so much?, Journal of Economic Surveys, 22(1), pp. 114-139, 2008. Nordberg, M. en Røed, K., Economic Incentives, Business Cycles and Long Term Sickness Absence, Industrial Relations: A Journal of Economy and Society, 48.2, pp. 203-230, 2009. Organisation for Economic Cooperation and Development, Sickness, Disability and Work: Breaking the Barriers: A Synthesis of Findings across OECD Countries, OECD Publishing, 2010. 55

381466_NL BTSZ 2018-1.indb 55

13/02/19 11:22


BELGISCH TIJDSCHRIFT VOOR SOCIALE ZEKERHEID - 1e TRIMESTER 2018

Petrongolo, B., The long-term effects of job search requirements: evidence from the UK JSA reform, Journal of Public Economics, 93(11-12), pp. 12341253, 2009. Rege, M., Telle, K. en Votruba, M., Social interaction effects in disability pension participation: evidence from plant downsizing, The Scandinavian Journal of Economics, 114.4, pp. 1208-1239, 2012. RIZIV, Verklarende factoren met betrekking tot de stijging van het aantal invaliden, Studiedienst RIZIV, 2014. Saks, Y., Mieux comprendre l’évolution du nombre de bénéficiaires de l’assurance-invalidité, BNB Revue Economique, 2017. Shaw, W. S., Van der Windt, D. A., Main, C. J., Loisel, P. en Linton, S. J., Early patient screening and intervention to address individual-level occupational factors (“blue flags”) in back disability, Journal of occupational rehabilitation, 19(1), pp. 64-80, 2009. Staubli, S., The impact of stricter criteria for disability insurance on labor force participation, Journal of Public Economics, 95.9-10, pp. 1223-1235, 2011. Syme, S. L. en Yen, I. H., The social environment and health: a discussion of the epidemiologic literature, Annual review of public health, 20(1), pp. 287308, 1999. Trannoy, A., Tubeuf, S., Jusot, F. en Devaux, M., Inequality of opportunities in health in France: a first pass, Health economics, 19(8), pp. 921-938, 2010. Van den Berg, G. J., Lindeboom, M. en Portrait, F., Economic conditions early in life and individual mortality, American Economic Review, 96(1), pp. 290-302, 2006. Williams, D. R., Neighbors, H. W. en Jackson, J. S., Racial/ethnic discrimination and health: findings from community studies, American journal of public health, 93(2), pp. 200-208, 2003.

56

381466_NL BTSZ 2018-1.indb 56

13/02/19 11:22


FACTOREN VOOR DE GEOGRAFISCHE VERSCHILLEN IN DE INVALIDITEITSGRAAD

8.

BIJLAGEN

8.1.

BIJLAGE 1: BESCHRIJVING VAN DE ‘SHIFT SHARE’-METHODE

Om het relatieve belang van elke werknemersgroep (gedefinieerd naar geslacht en sociaal statuut) in de totale toename van de invaliditeitsgraad te berekenen, maken we gebruik van de ‘shift-share’-methode. Deze methode scheidt de toename van de nationale invaliditeitsgraad in twee effecten: Samenstellingseffect: evolutie van de totale invaliditeitsgraad die toe te schrijven is aan de evolutie van het aandeel van een werknemersgroep in de totale werkgelegenheid. ‘Intern’ effect: evolutie van de totale invaliditeitsgraad die toe te schrijven is aan de evolutie van de invaliditeitsgraad binnen elke werknemersgroep. Formeel is deze formule gebaseerd op log-linearisatiemethoden en wordt hij als volgt weergegeven: 3

3

245

245

000000 đ?‘ đ?‘ . đ?‘ đ?‘ 2 ∆đ?‘‡đ?‘‡đ?‘‡đ?‘‡đ?‘‡đ?‘‡đ?‘‡đ?‘‡. đ?‘–đ?‘–đ?‘–đ?‘–đ?‘–đ?‘– = + , / ∗ ∆đ?‘‡đ?‘‡đ?‘‡đ?‘‡đ?‘‡đ?‘‡đ?‘‡đ?‘‡. đ?‘–đ?‘–đ?‘–đ?‘–đ?‘Łđ?‘Ł2 + + ∆ , / ∗ 0000000000000 đ?‘‡đ?‘‡đ?‘‡đ?‘‡đ?‘‡đ?‘‡đ?‘‡đ?‘‡. đ?š¤đ?š¤đ?š¤đ?š¤đ?š¤đ?š¤2 đ?‘ đ?‘ đ?‘ đ?‘

In deze formule staat Δ voor het verschil tussen 2003 en 2014, staat đ?‘ ďż˝ voor het aantal voor vergoeding in aanmerking komende houders in elke groep (mannelijke arbeider, vrouwelijke arbeider, ‌), đ?‘ voor het totale aantal voor vergoeding in aanmerking komende houders en geeft de balk het gemiddelde van de variabele tussen 2003 en 2014 aan25. De eerste term van de som is het intragroepseffect, terwijl de tweede term het samenstellingseffect is. Er dient op gewezen dat elk effect het product is van twee elementen. Het intragroepseffect bestaat in feite uit de evolutie van de invaliditeitsgraad voor elke groep, vermenigvuldigd met het relatieve aandeel van deze groep. We zouden bijvoorbeeld een aanzienlijk intragroepseffect kunnen waarnemen als gevolg van een lichte toename van de invaliditeitsgraad in een grote meerderheidsgroep en een klein intragroepseffect ondanks een sterke toename van de invaliditeitsgraad in een kleine minderheidsgroep.

(25)  We gebruiken het jaar 2003 omdat deze datum het begin lijkt te zijn van een versnelling in de toename van de invaliditeitsgraad. 57

381466_NL BTSZ 2018-1.indb 57

13/02/19 11:22


381466_NL BTSZ 2018-1.indb 58

1.197.253 4.125.091

681.181

998.573

3.678.247

Mannelijke bedienden

Vrouwelijke bedienden

Totaal

100%

27,10%

18,50%

19,50%

34,80%

2003

100%

29,00%

18,80%

20,20%

32,00%

2014

Aandeel in het totale aantal VH-brug werknemers

0,02408

0,00635

0,00056

0,01091

0,0062688

2003-2014

Intragroeps­ effect

-0,0006849

0,00082

0,00007

0,00072

-0,00229

2003-2014

Intergroeps­ effect

0,0234 (100%)

0,00716 (30,60%)

0,00063 (2,70%)

0,01163 (49,70%)

0,00398 (17,00%)

2003-2014

Bijdrage in de totale evolutie

(26)  Ter herinnering: VH-brug verwijst naar het aantal voor vergoeding in aanmerking komende houders waarvan men het aantal bruggepensioneerden heeft afgetrokken.

Opmerkingen: De kolommen 2 en 3 (4 en 5) vermelden het aantal VH-brug in elke werknemersgroep in 2003 en 2014. De kolommen 6 en 7 vermelden het intra- en intergroepseffect voor elke groep. In kolom 8 geeft het percentage tussen haakjes het aandeel van elke groep in de totale toename van de nationale invaliditeitsgraad aan.

Bronnen: RIZIV-gegevens en eigen berekeningen.26

774.057

832.919

718.312

Vrouwelijke arbeiders

2014 1.320.862

1.280.181

2003

Aantal VH-brug26

Mannelijke arbeiders

Geslacht-sociaal statuut

TABEL 8: ANALYSE PER GESLACHT EN SOCIALE GROEP (WERKNEMERS)

BELGISCH TIJDSCHRIFT VOOR SOCIALE ZEKERHEID - 1e TRIMESTER 2018

58

13/02/19 11:22


FACTOREN VOOR DE GEOGRAFISCHE VERSCHILLEN IN DE INVALIDITEITSGRAAD

8.2.

BIJLAGE 2: OORSPRONG VAN DE VERKLARENDE VARIABELEN IN DE MACROECONOMISCHE ANALYSE

Variabele

Bron

Werkloosheidsgraad

KSZ

Totale bevolking

KSZ

Aandeel van de beroepsbevolking van buitenlandse oorsprong (EU en niet-EU)

KSZ

Aandeel actieve vrouwen

KSZ

Gemiddelde leeftijd van de beroepsbevolking

KSZ

Invaliditeitsgraad

RIZIV

Aandeel betrekkingen in de industriële sector

RSZ

Aantal sterfgevallen

Statbel - opendata

Mediaan inkomen

Statbel - opendata

Aantal bedrijfsfaillissementen

Statbel - opendata

59

381466_NL BTSZ 2018-1.indb 59

13/02/19 11:22


BELGISCH TIJDSCHRIFT VOOR SOCIALE ZEKERHEID - 1e TRIMESTER 2018

8.3.

BIJLAGE 3: GRAFISCHE WEERGAVE VAN DE VERGELIJKING (2)

đ?‘Œ��� = 1 indien het individu zich minstens ĂŠĂŠn kwartaal in invaliditeit bevindt in de loop van de periode t (t=2005q2-2006q4; 2007q2-2008q4; 2009q2-2010q4; 2011q2-2012q4; 2013q2-2014q4)

2006q4 2005q1

2007q1

2008q4 2009q1

2010q4

2012q4

2011q1

2014q4

2013q1

Waarneming van de beginstatus en verklarende variabelen in het eerste kwartaal van elke periode

60

381466_NL BTSZ 2018-1.indb 60

13/02/19 11:22


FACTOREN VOOR DE GEOGRAFISCHE VERSCHILLEN IN DE INVALIDITEITSGRAAD

INHOUDSTAFEL WAT ZIJN DE BEPALENDE FACTOREN VOOR DE GEOGRAFISCHE VERSCHILLEN IN DE INVALIDITEITSGRAAD IN BELGIE?

1. INLEIDING 5

2.

DE INVALIDITEITSSITUATIE IN BELGIE 8

3.

OVERZICHT VAN DE LITERATUUR 17

3.1.

LOKALE DEMOGRAFISCHE STRUCTUUR ������������������������������������������������������������������������������������ 17

3.2.

LOKALE ARBEIDSMARKT ������������������������������������������������������������������������������������������������������������� 18

3.3.

LOKALE SOCIALE STRUCTUUR ��������������������������������������������������������������������������������������������������� 19

3.4.

LOKAAL GEZONDHEIDSZORGSTELSEL �������������������������������������������������������������������������������������� 20

3.5.

RUIMTELIJKE MOBILITEIT ������������������������������������������������������������������������������������������������������������ 21

3.6.

STIMULERENDE EFFECTEN VS. OBJECTIEVE GEZONDHEID ��������������������������������������������������������� 22

3.7.

CONCLUSIES VAN HET DEEL ����������������������������������������������������������������������������������������������������� 23

4.

MACRO-ECONOMISCHE ANALYSE VAN DE BEPALENDE FACTOREN VOOR DE

INVALIDITEITSGRAAD 24 4.1. INLEIDING ��������������������������������������������������������������������������������������������������������������������������������� 24 4.2. SCHATTINGSMETHODE ������������������������������������������������������������������������������������������������������������ 25 4.3. RESULTATEN ������������������������������������������������������������������������������������������������������������������������������ 26 4.4.

CONCLUSIES VAN DE MACRO-ECONOMISCHE ANALYSE ��������������������������������������������������������� 27

5.

MICRO-ECONOMISCHE ANALYSE 32

5.1. GEGEVENS ������������������������������������������������������������������������������������������������������������������������������� 32 5.2.

ECONOMETRISCHE ANALYSE ���������������������������������������������������������������������������������������������������� 33

5.3. RESULTATEN ������������������������������������������������������������������������������������������������������������������������������ 36 5.4.

WERKNEMERS EN WERKLOZEN SAMEN ������������������������������������������������������������������������������������� 36

5.5.

AFZONDERLIJKE ANALYSE VAN DE WERKNEMERS EN DE WERKLOZEN ��������������������������������������� 47

5.6.

BESPREKING VAN DE RESULTATEN ��������������������������������������������������������������������������������������������� 48

6. CONCLUSIES 50

7. BIBLIOGRAFIE 53

61

381466_NL BTSZ 2018-1.indb 61

13/02/19 11:22


BELGISCH TIJDSCHRIFT VOOR SOCIALE ZEKERHEID - 1e TRIMESTER 2018

8. BIJLAGEN 57 8.1.

BIJLAGE 1: BESCHRIJVING VAN DE ‘SHIFT SHARE’-METHODE ���������������������������������������������������� 57

8.2.

BIJLAGE 2: OORSPRONG VAN DE VERKLARENDE VARIABELEN IN DE MACRO-ECONOMISCHE ANALYSE ����������������������������������������������������������������������������������������������������������������������������������� 59

8.3.

BIJLAGE 3: GRAFISCHE WEERGAVE VAN DE VERGELIJKING ��������������������������������������������������������� 60

62

381466_NL BTSZ 2018-1.indb 62

13/02/19 11:22


NON-TAKE-UP VAN WERKGEVERS­ BIJDRAGEVERMINDERINGEN: HET GEVAL VAN DE MAATREGEL ‘EERSTE AANWERVINGEN’1 DOOR

ELISE BOUCQ EN MARITZA LOPEZ NOVELLA Equipe Arbeidsmarkt, Federaal Planbureau INLEIDING

De maatregel ‘eerste aanwervingen’ is erop gericht de werkgelegenheidscreatie in nieuwe en kleine ondernemingen te ondersteunen via werkgeversbijdrage­ verminderingen. Omwille van de populatie waarop deze maatregel gericht is, is deze om twee redenen van belang bij het bestuderen van de non-take-up (of het niet-gebruik): enerzijds zou de non-take-up bijzonder groot kunnen zijn bij nieuwe werkgevers, met name als gevolg van een gebrek aan kennis over de wetgeving; anderzijds is die populatie van werkgevers van nature kwetsbaar en zou ze haar overlevingskansen kunnen vergroten door gebruik te maken van steunmaatregelen (in België bedraagt het overlevingspercentage op vijf jaar van in 2010 opgerichte bedrijven 63% – bron Eurostat: bd_9b_sz_cl_r2).

(1)  Dit artikel verscheen in oorspronkelijke versie als Working Paper 6-18 van het Federaal Planbureau. Het studieproject werd gefinancierd door BELSPO (TAKE-project – Contract BR/154/A4/ TAKE). De standpunten, vaststellingen, conclusies of aanbevelingen die in deze bijdrage aan bod komen zijn louter die van de auteurs en weerspiegelen niet noodzakelijk de standpunten van de financierende instellingen. De auteurs bedanken hun partners van het TAKE-project, hun collega’s van het Federaal Planbureau en de deelnemers aan de vergadering van het begeleidingscomité van het project voor hun opmerkingen en suggesties tijdens de verschillende presentaties van de voorlopige resultaten. Ze bedanken ook de RSZ voor de gegevens en in het bijzonder Pierre Dmitrevsky voor zijn nuttige opmerkingen op een vorige versie van de Working Paper. 63

381466_NL BTSZ 2018-1.indb 63

13/02/19 11:22


BELGISCH TIJDSCHRIFT VOOR SOCIALE ZEKERHEID - 1e TRIMESTER 2018

Deze federale maatregel bestaat bijna dertig jaar, maar heeft al veel wijzigingen ondergaan op het gebied van toekenningsduur, bedrag of het aantal betrokken werknemers. Deze bijdrage beperkt zich tot de non-take-up in het geval van de aanwerving van een eerste werknemer over verschillende periodes die zo homogeen mogelijk zijn. Eerst wordt de historiek van de maatregel geschetst, vervolgens worden de moeilijkheden die gepaard gaan met het meten van de non-take-up, de methodologische keuzes en de gekozen indicatoren voorgesteld. De non-take-up van die maatregel wordt gekwantificeerd en gekwalificeerd naargelang van de beschikbare kenmerken (eigen aan de werkgever of de aangeworven werknemer) om te proberen de typeprofielen vast te stellen van de werkgevers die geen gebruik maken van de maatregel. 1.

‘EERSTE AANWERVINGEN’: BESCHRIJVING VAN DE MAATREGEL EN AFBAKENING VAN DE STUDIE

1.1.

HISTORIEK

Hoewel de maatregel al bijna 30 jaar bestaat – de programmawet van 30/12/1988 kende onder bepaalde voorwaarden een vermindering van de werkgeversbijdragen toe aan nieuwe werkgevers – is hij aanzienlijk geëvolueerd. Vanaf 1997 wordt de vermindering voor een eerste werknemer (maatregel ‘Plus-één-plan’) uitgebreid naar de tweede en de derde nieuw aangeworven werknemer (maatregelen ‘Plus-twee-plan’ en ‘Plus-drie-plan’). Vanaf 2004 en als gevolg van de harmonisering en de vereenvoudiging van de werkgeversbijdrageverminderingen (programmawet van 24/12/2002) bestaan de bijdrageverminderingen uit twee delen: een algemene bijdragevermindering (‘structurele vermindering’) en een ‘doelgroep’vermindering die recht geeft op een forfaitaire vermindering voor werkgevers en/of werknemers die aan bepaalde criteria voldoen. De ‘Plus-plan’-maatregelen worden dus vervangen door de doelgroepvermindering ‘eerste aanwervingen’.

64

381466_NL BTSZ 2018-1.indb 64

13/02/19 11:22


NON-TAKE-UP VAN WERKGEVERSBIJDRAGEVERMINDERINGEN ‘EERSTE AANWERVINGEN’

In het kader van het relanceplan worden de forfaits een eerste keer verhoogd vanaf het vierde kwartaal van 2012. Vanaf 2015 wordt de – nog steeds federale – maatregel uitgebreid naar de vierde en vijfde werknemer en worden de forfaits een tweede keer verhoogd. Vanaf 2016 wordt de vermindering ‘eerste aanwervingen’ uitgebreid en versterkt in het kader van de taxshift: de werkgevers genieten een vrijstelling van de patronale basisbijdragen voor onbepaalde duur bij de aanwerving van een eerste werknemer tussen 2016 en 2020 en de rechten die eerder werden toegekend voor de aanwerving van de eerste tot de vijfde werknemer, worden overgedragen naar de aanwerving van de tweede tot de zesde werknemer. Tabel 1 toont de verschillende verminderingen van het type ‘eerste aanwervingen’ die gelden vanaf de harmonisering van 2004 tot de invoering van de taxshiftmaatregelen. Daaruit blijkt de grote verscheidenheid van de maatregel op het gebied van toegekende bedragen of het aantal rechthebbende werknemers.

65

381466_NL BTSZ 2018-1.indb 65

13/02/19 11:22


BELGISCH TIJDSCHRIFT VOOR SOCIALE ZEKERHEID - 1e TRIMESTER 2018

TABEL 1: VERMINDERINGEN ‘EERSTE AANWERVINGEN’ – PERIODE 2004-2016

Code

Betekenis

Geldigheidsperiode

3310

Eerste aanwervingen: eerste werknemer met forfait 1.000 EUR

01/01/2004 - 31/12/2012

3311

Eerste aanwervingen: eerste werknemer met forfait 400 EUR

01/10/2004 - 31/12/2012

3312

Eerste aanwervingen relanceplan: eerste werknemer met forfait 1.500 EUR

01/10/2012 - ∞

3313

Eerste aanwervingen relanceplan: eerste werknemer met forfait 1.000 EUR

01/01/2013 - ∞

3314

Eerste aanwervingen relanceplan: eerste werknemer met forfait 400 EUR

01/01/2013 - ∞

3315

Eerste aanwervingen - eerste werknemer - taxshift

01/01/2016 - ∞

3320

Eerste aanwervingen: tweede werknemer

01/01/2004 - 31/12/2012

3321

Eerste aanwervingen relanceplan: tweede werknemer met forfait 1.000 EUR

01/10/2012 - ∞

3322

Eerste aanwervingen relanceplan: tweede werknemer met forfait 400 EUR

01/01/2013 - ∞

3324

Eerste aanwervingen - tweede werknemer taxshift - eerste periode

01/01/2016 - ∞

3325

Eerste aanwervingen - tweede werknemer taxshift - tweede periode

01/01/2016 - ∞

3330

Eerste aanwervingen: derde werknemer

01/01/2004 - 31/12/2012

3331

Eerste aanwervingen relanceplan: derde werknemer met forfait 1.000 EUR

01/10/2012 - ∞

3332

Eerste aanwervingen relanceplan: derde werknemer met forfait 400 EUR

01/01/2013 - ∞

3333

Eerste aanwervingen - derde werknemer - taxshift - eerste periode

01/01/2016 - ∞

3340

Eerste aanwervingen relanceplan: vierde werknemer - periode eerste forfait

01/01/2014 - ∞

3341

Eerste aanwervingen - vierde werknemer - relanceplan en overgangsmaatregel taxshift tweede periode

01/04/2015 - ∞

66

381466_NL BTSZ 2018-1.indb 66

13/02/19 11:22


NON-TAKE-UP VAN WERKGEVERSBIJDRAGEVERMINDERINGEN ‘EERSTE AANWERVINGEN’

Code

Betekenis

Geldigheidsperiode

3342

Eerste aanwervingen - vierde werknemer - taxshift 01/01/2016 - ∞ - eerste periode

3350

Eerste aanwervingen relanceplan: vijfde werknemer - periode eerste forfait

01/01/2014 - ∞

3351

Eerste aanwervingen - vijfde werknemer relanceplan en overgangsmaatregel taxshift tweede periode

01/04/2015 - ∞

3352

Eerste aanwervingen - vijfde werknemer - taxshift - eerste periode

01/01/2016 - ∞

3360

Eerste aanwervingen - zesde werknemer - taxshift - eerste periode

01/01/2016 - ∞

Bron: aanpassing van de beschrijving van de Datawarehouse van de Kruispuntbank van de Sociale Zekerheid en de kwartaalgidsen van de RSZ.

1.2.

DE MAATREGEL ‘EERSTE AANWERVINGEN’: HET GEVAL VAN EEN EERSTE WERKNEMER

Door de grote verscheidenheid van de maatregel beperkt deze bijdrage zich tot het kader van de aanwerving van een eerste werknemer. Hieronder wordt dieper ingegaan op het bedrag en de duur van de steun, alsook de toekenningsvoorwaarden. 1.2.1.

Duur van de steun

Om de totale duur van de steun te bepalen, moet een onderscheid worden gemaakt tussen twee periodes, met name deze voor en na de taxshift: voor de aanwerving van een eerste werknemer tussen 1 januari 2004 en 31 december 2015 hebben de nieuwe werkgevers recht op 13 kwartalen van werkgeversbijdrageverminderingen die verplicht moeten worden opgenomen in de 20 kwartalen die volgen op het kwartaal waarin die werknemer wordt aangeworven; voor de aanwerving van een eerste werknemer tussen 1 januari 2016 en 31 december 2020 hebben de nieuwe werkgevers recht op een vermindering voor onbepaalde duur. 1.2.2.

Bedrag van de steun

In termen van de toegekende bedragen moeten niet alleen de periodes voor en na de taxshift, maar ook subperiodes in de periode voor de taxshift worden onderscheiden.

67

381466_NL BTSZ 2018-1.indb 67

13/02/19 11:22


BELGISCH TIJDSCHRIFT VOOR SOCIALE ZEKERHEID - 1e TRIMESTER 2018

Periode 2004-2015 (voor de taxshift): 2004-2012: nieuwe werkgevers genieten een vermindering van maximaal 1.000 EUR2 gedurende 5 kwartalen en een vermindering van maximaal 400 EUR gedurende de volgende 8 kwartalen; 2013-2014: nieuwe werkgevers genieten een vermindering van maximaal 1.500 EUR gedurende 5 kwartalen, gevolgd door een vermindering van maximaal 1.000 EUR gedurende 4 kwartalen en een vermindering van maximaal 400 EUR gedurende de volgende 4 kwartalen; voor werkgevers die een eerste werknemer hebben aangeworven tijdens de vorige subperiode en die geen steun hebben ontvangen voor de volledige 13 kwartalen, worden de nieuwe bedragen toegepast op het saldo van de kwartalen; 2015: nieuwe werkgevers genieten een vermindering van maximaal 1.550 EUR gedurende 5 kwartalen, gevolgd door een vermindering van maximaal 1.050 EUR gedurende 4 kwartalen en een vermindering van maximaal 450 EUR gedurende de volgende 4 kwartalen; voor werkgevers die een eerste werknemer hebben aangeworven tijdens de vorige subperiodes en die geen steun hebben ontvangen voor de volledige 13 kwartalen, worden de nieuwe bedragen toegepast op het saldo van de kwartalen; Periode 2016-2020 (na de taxshift): de nieuwe werkgevers genieten een totale vrijstelling van de patronale basisbijdragen voor onbepaalde duur; de werkgevers die een eerste werknemer hebben aangeworven in 2015, genieten een vrijstelling van de bijdragen voor het saldo van de 13 toekenningskwartalen.

(2)  Zie kader 1, waar in dit geval G = 1.000 EUR. 68

381466_NL BTSZ 2018-1.indb 68

13/02/19 11:22


NON-TAKE-UP VAN WERKGEVERSBIJDRAGEVERMINDERINGEN ‘EERSTE AANWERVINGEN’

Kader 1: Doelgroepverminderingen Algemeen genomen worden de doelgroepverminderingen (Pg) berekend volgens tewerkstellingslijn aan de hand van een forfaitaire vermindering (G), de prestatiebreuk (μ) van de tewerkstellingslijn en een multiplicatiefactor (βg) waardoor er kan worden afgeweken van een strikte proportionele vermindering: Pg = G x μ x βg. De multiplicatiefactor βg is afhankelijk van de volledige kwartaalprestatie van de werknemer (som van alle μ). Als de werknemer niet minstens deeltijds werkt en de volledige prestatie minder is dan 27,5%, dan is βg = 0. De forfaitaire vermindering G komt overeen met het geval dat de werknemer voltijds werkt over het volledige kwartaal. Bron: kwartaalgidsen RSZ.

1.2.3.

Rechthebbende populatie

Betrokken werkgevers

Deze maatregel heeft betrekking op nieuwe werkgevers van de particuliere sector die onderworpen zijn aan de wet van 27 juni 1969 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders. Onder nieuwe werkgevers worden de werkgevers verstaan die nooit zijn onderworpen aan de wet van 27 juni 1969 of die gedurende minstens 4 opeenvolgende kwartalen niet meer onderworpen zijn geweest aan die wet. Naast de werknemers die niet bij het toepassingsgebied van de wet van 27 juni 1969 behoren (jobstudenten, enz.), worden bepaalde categorieën van werknemers (zie onder) ook nooit in aanmerking genomen voor de bepaling van de hoedanigheid van nieuwe werkgevers. Betrokken werknemers

Deze maatregel heeft betrekking op de werknemers die onderworpen zijn aan de wet van 27 juni 1969, met uitzondering van de volgende categorieën: leerlingen; dienstboden; werknemers die in de loop van het jaar 18 jaar zijn of worden; gelegenheidswerkers in de landbouw- en tuinbouwsector; gelegenheidswerkers in de horecasector (vanaf het derde kwartaal van 2007 is die categorie niet langer uitgesloten). Er moet worden opgemerkt dat sinds 2004 die vermindering niet is gebonden aan één bepaalde werknemer. De werkgever kan elk kwartaal een werknemer 69

381466_NL BTSZ 2018-1.indb 69

13/02/19 11:22


BELGISCH TIJDSCHRIFT VOOR SOCIALE ZEKERHEID - 1e TRIMESTER 2018

aanwijzen waarop die maatregel betrekking heeft, en het is niet nodig dat de werknemer die het recht heeft geopend, nog werkzaam is. De eerste werknemer mag echter geen werknemer vervangen die in dezelfde technische bedrijfseenheid tewerkgesteld was tijdens de vier opeenvolgende kwartalen voorafgaand aan het kwartaal van aanwerving. Kader 2: Administratieve instructies RSZ - 2017/4 (uittreksel) In het kader van de geharmoniseerde verminderingen is er sprake van dezelfde technische bedrijfseenheid wanneer: twee (of meer) juridische entiteiten (ondernemingen, verenigingen, enz.) verbonden zijn door minstens één gemeenschappelijke persoon; dit kan een werknemer zijn, maar ook de bedrijfsleider, en deze juridische entiteiten een gemeenschappelijke socio-economische basis hebben; elementen die daarop kunnen wijzen, zijn: - plaats: wanneer de gebouwen waar de activiteiten worden uitgeoefend op dezelfde plaats of in elkaars nabijheid liggen; - activiteiten: verwante en/of aanvullende activiteiten; - bedrijfsmateriaal: geheel of gedeeltelijk hetzelfde; - klandizie. 1.3.

GEGEVENS

Voor deze bijdrage worden de administratieve RSZ-gegevens gebruikt die afkomstig zijn van de DmfA-verklaringen. Die gegevens met betrekking tot de aan de RSZ aangegeven arbeidsprestaties van de werknemers, worden uitgesplitst volgens tewerkstellingslijn: een tewerkstellingslijn groepeert de prestaties van eenzelfde werknemer bij dezelfde werkgever in dezelfde hoedanigheid en met dezelfde arbeidsvoorwaarden (arbeidstijd, duur, stelsel, enz.). Ze bevatten de gegevens met betrekking tot de lonen, de bijdragen, het arbeidsvolume, of de bijdrageverminderingen, de variabelen die specifiek zijn voor de werknemer (geslacht, leeftijd, enz.) en voor de werkgever (grootte, activiteitensector, enz.) alsook de anonieme identificatiegegevens van de werkgever en de werknemer.

70

381466_NL BTSZ 2018-1.indb 70

13/02/19 11:22


NON-TAKE-UP VAN WERKGEVERSBIJDRAGEVERMINDERINGEN ‘EERSTE AANWERVINGEN’

1.4.

PROBLEMEN INHERENT AAN DE MAATREGEL EN METHODOLOGISCHE KEUZES

De studie van de non-take-up van de maatregel ‘eerste aanwervingen’ door nieuwe werkgevers kent verschillende moeilijkheden. Die moeilijkheden komen aan bod in het volgende deel, samen met de methodologische keuzes die gemaakt zijn om deze op te lossen. 1.4.1.

Moeilijkheden bij de toekenningsduur

De werkgever die een eerste werknemer aanwerft voor 2016, krijgt een vermindering gedurende maximaal 13 kwartalen, die kan worden opgenomen over een periode van 20 kwartalen vanaf het kwartaal van aanwerving. Geen beroep doen op de steunmaatregel vanaf het eerste kwartaal of tijdens een ander kwartaal in de periode van 20 kwartalen, betekent niet per se dat de werkgever geen gebruik maakt van de steunmaatregel waarop hij recht heeft. Om die moeilijkheid te verhelpen, worden verschillende indicatoren opgesteld om de non-take-up te becijferen: de meest eenvoudige indicator maakt een onderscheid tussen de werkgevers die minstens één keer een beroep hebben gedaan op de maatregel tijdens die 20 kwartalen en de werkgevers die dat nooit hebben gedaan; de andere indicatoren maken een onderscheid tussen de gedeeltelijke non-take-up en de volledige non-take-up. De gekozen indicatoren worden nader beschreven in deel 2. 1.4.2.

Moeilijkheden bij de andere verminderingen

Een probleem is dat de doelgroepverminderingen niet onderling kunnen worden gecumuleerd. Een werkgever die recht krijgt op de maatregel ‘eerste aanwervingen’ zou de voorkeur kunnen geven aan een andere doelgroepvermindering die voordeliger is voor hem. Bovendien worden de bijdrageverminderingen begrensd op het totale bedrag van de patronale basisbijdragen. In het geval dat de som van de structurele vermindering en van de doelgroepvermindering dat bedrag overschrijdt, wordt eerst het bedrag van de doelgroepvermindering verlaagd en vervolgens het bedrag van de structurele vermindering. Een werkgever zou evenwel kunnen kiezen om geen gebruik te maken van de vermindering ‘eerste aanwervingen’ als het bedrag van de structurele vermindering zijn werkgeversbijdragen dekt.

71

381466_NL BTSZ 2018-1.indb 71

13/02/19 11:22


BELGISCH TIJDSCHRIFT VOOR SOCIALE ZEKERHEID - 1e TRIMESTER 2018

In de mate van het mogelijke3 wordt in een van de gekozen indicatoren om de non-take-up te becijferen (zie deel 2), getracht om rekening te houden met het gebruik van andere maatregelen. 1.4.3.

Moeilijkheden bij het identificeren van de rechthebbende populatie

De maatregel ‘eerste aanwervingen’ in het geval van de aanwerving van een eerste werknemer is uitsluitend gericht op nieuwe ondernemingen. De administratieve gegevens vertonen soms breuken in de identificatiegegevens van de ondernemingen. Als een onderneming bijvoorbeeld haar juridische structuur wijzigt, krijgt ze een nieuwe identificatie, waardoor het risico bestaat dat ze wordt beschouwd als een nieuwe onderneming. Daarom zou de nontake-up kunnen worden overschat. Om recht te krijgen op de vermindering, kan de eerste werknemer geen werknemer vervangen die in dezelfde technische bedrijfseenheid tewerkgesteld was tijdens de vier opeenvolgende kwartalen voorafgaand aan het kwartaal van aanwerving. Aan de hand van de gegevens waarover we beschikken, kunnen we niet alle elementen identificeren die worden opgenomen in kader 2. Om de risico’s op een overschatting van de rechthebbende populatie en dus van de nontake-up te minimaliseren, baseren we ons op de opvolgingsmethode van de werknemersstromen om de bedrijven te identificeren die onderling met elkaar verbonden zijn. Die methode wordt gebruikt in het DynaM-project4 over RSZ-gegevens en is gebaseerd op de continuïteit van een van de belangrijkste productiefactoren: de arbeidskrachten. Het principe is het volgende: als een bedrijf in kwartaal t een aanzienlijk deel van de arbeidskrachten die in kwartaal t-1 nog werkten voor een ander bedrijf tewerkstelt, dan zijn die bedrijven waarschijnlijk onderling met elkaar verbonden. Geurts (2016) toont dat die methode performanter is dan de traditionele methodes die zijn gebaseerd op het onderzoek naar gelijkaardige administratieve gegevens (adres, identificatiegegevens, namen, enz.), behalve in het geval van zeer kleine ondernemingen waarvoor er niet voldoende werknemersstromen beschikbaar zijn.

(3)  Er worden meer dan 80 verschillende maatregelen geteld tussen 2007 en 2016. (4)  DynaM is een wetenschappelijk project dat wordt uitgevoerd in samenwerking met de RSZ en HIVA-KU Leuven en dat als doel heeft de bewegingen op de arbeidsmarkt te beschrijven die schuilgaan achter de statistieken. Voor meer informatie, zie http://www.dynam-belgium.org. 72

381466_NL BTSZ 2018-1.indb 72

13/02/19 11:22


NON-TAKE-UP VAN WERKGEVERSBIJDRAGEVERMINDERINGEN ‘EERSTE AANWERVINGEN’

Net zoals in Geurts en Vets (2013) of Geurts en Van Biesebroek (2016) worden hier de beslissingsregels vastgelegd die de ondernemingen onderling met elkaar verbinden (zie onderstaande tabel 2). We beperken ons tot de regels die van toepassing zijn op de ‘toetredende’5 bedrijven in kwartaal t, d.w.z. de bedrijven waarvan de RSZ-identificatie verschijnt in de gegevensbanken van kwartaal t, maar niet tijdens de 4 voorgaande kwartalen. Die regels zijn gebaseerd op: het aantal gemeenschappelijke werknemers; hun aandeel in verhouding tot de grootte van de ondernemingen in t-1 en t,; het type bedrijf dat aanwezig is in t-1 (het bedrijf is ‘uittredend’ als het niet verschijnt in de loop van de kwartalen t tot t+3, en anders ‘overlevend’); het aantal verbonden bedrijven in t-1 en t. De vastgelegde grenzen voor de beslissingsregels zijn gebaseerd op Geurts (2016) en Geurts en Van Biesebroek (2016) die zich beperken tot ondernemingen die minstens 5 gemeenschappelijke werknemers hebben. Aangezien deze bijdrage hoofdzakelijk betrekking heeft op de kleine werkgevers, wordt een bijkomende regel bepaald voor de bedrijven die 3 of 4 gemeenschappelijke werknemers hebben.

(5)  In het DynaM-project worden ook de regels vastgelegd voor de bedrijven die ‘uittreden’ zodat ze in de tijd kunnen worden gevolgd. Om de rechthebbende werkgevers te selecteren, beperken we ons tot de ‘toetredende’ bedrijven omdat de maatregel ‘eerste aanwervingen’ zich alleen richt op de nieuwe werkgevers. In de gevoeligheidsanalyse worden echter ook de regels over de uittredende bedrijven gebruikt om te controleren of een gedeeltelijke non-take-up kan worden verklaard door een verandering van de identificatie na de toetreding in de toekenningsvoorwaarden van de bestudeerde maatregel. 73

381466_NL BTSZ 2018-1.indb 73

13/02/19 11:22


BELGISCH TIJDSCHRIFT VOOR SOCIALE ZEKERHEID - 1e TRIMESTER 2018

TABEL 2: VASTSTELLING VAN DE VERBINDINGSREGELS VAN DE ONDERNEMINGEN

Type verbinding (niet wederzijds uitsluitbaar)

Aantal bedrijven in t-1 → aantal bedrijven in t

Type bedrijf(ven) in t-1

Minimum­ aantal gemeenschappelijke werknemers

Aandeel in de werkgelegen­ heid van de bedrijven in t-1

Aandeel in de werkgelegen­ heid van de bedrijven in t

Grotendeels identiek

1→1

eender welk type

5

50%

50%

1→1, n→1 of 1→n

overlevend

5

-

75%

1→1

overlevend

10

-

50%

n→1

uittredend

5

50% (1)

50%

n→1

eender welk type

5

-

25%(2); 50%(3)

1→n

uittredend

5

50%

50% (4)

1→n

uittredend

5

25%(2); 50%(3)

-

eender welk type

30

10%

10%

uittredend

3 of 4

100%

100%

Splitsing Splitsing (bis) Fusie van uittredende bedrijven Fusie (bis) Opsplitsing in toetredende bedrijven Opsplitsing (bis) Cluster ≥ 30 Kleine cluster: identiek

1→1 1→1

Minimale relatieve aandeel

(1) aandeel in de totale werkgelegenheid van n bedrijven in t-1; (2) aandeel van elke individuele cluster; (3) aandeel van de som van de clusters; (4) aandeel in elk van de bedrijven in t.

74

381466_NL BTSZ 2018-1.indb 74

13/02/19 11:22


NON-TAKE-UP VAN WERKGEVERSBIJDRAGEVERMINDERINGEN ‘EERSTE AANWERVINGEN’

1.5.

BESTUDEERDE PERIODE

Tot eind 2006 kunnen ondernemingen nog gebruikmaken van de overgangsmaatregelen met betrekking tot de ‘Plus-plan’-maatregelen. In deze bijdrage beperken we ons dus tot de eerste aanwervingen vanaf 2007. De beschikbare gegevens reiken tot eind 2016. Naargelang van de gekozen indicatoren (zie deel 2) variëren de bestudeerde periodes: bepaalde indicatoren kunnen worden bestudeerd over de volledige periode 2007-2016, terwijl andere over een beperktere periode moeten worden bestudeerd. In het bijzonder voor de aanwervingen voor 2016 – wanneer wordt gekeken naar de take-up over de volledige periode waarin het recht wordt geopend (5 jaar vanaf het kwartaal van aanwerving van de werknemer) – stemt de gekozen periode overeen met de aanwervingen tussen 2007 en 2011. 2.

METING VAN DE NON-TAKE-UP: GEKOZEN INDICATOREN

2.1.

LITERATUUR OVER DE NON-TAKE-UP

Inzake de take-up van de werkgelegenheidssteun door werkgevers is relatief weinig onderzoek verricht, en zeker al niet aan de hand van administratieve gegevens. Bepaalde auteurs bestuderen de non-take-up van die steunmaatregelen op basis van veldonderzoeken, in het bijzonder in de Verenigde Staten (Burtless, 1985), Argentinië (Galasso et al., 2001) of Sri Lanka (Mckenzie et al., 2010). Het gebrek aan studies zou kunnen worden verklaard door de institutionele context, zoals bij voorbeeld in Frankrijk waar vele maatregelen van rechtswege worden toegekend. Dat is evenwel niet het geval voor de steunmaatregelen voor de horecasector (hotels, cafés, restaurants), de non-take-up van die steunmaatregelen wordt bestudeerd door Mikol en Ponceau (2009) en Bunel en L’Horty (2011) aan de hand van administratieve gegevens. Om de non-take-up te meten, gebruiken de eerste auteurs een binaire indicator die aangeeft of de werkgevers die recht hebben op de horecasteunmaatregelen, die al dan niet onmiddellijk na de invoering ervan in 2004 hebben verkregen. Die steunmaatregel is echter retroactief en de werkgevers hadden een jaar de tijd om er een beroep op te doen. De andere auteurs nemen dan een bijkomend jaar in aanmerking om de take-up van die steunmaatregelen te meten. De non-take-up van sociale steunmaatregelen is vaker bestudeerd (zie, bijvoorbeeld, het literatuuroverzicht van Van Mechelen en Janssens, 2017). De meting van de non-take-up van die maatregelen wordt echter bemoeilijkt 75

381466_NL BTSZ 2018-1.indb 75

13/02/19 11:22


BELGISCH TIJDSCHRIFT VOOR SOCIALE ZEKERHEID - 1e TRIMESTER 2018

door de onzichtbaarheid van de begunstigden die er geen gebruik van maken (Vial, 2010), d.w.z. door de moeilijkheid om de individuen te identificeren die recht hebben op de steunmaatregelen. Er bestaan verschillende types van non-take-up: bepaalde auteurs maken een onderscheid tussen de primaire (toe te schrijven aan het individu), de secundaire (toe te schrijven aan de administratie) en de tertiaire non-take-up (toe te schrijven aan het opstellen van de beleidsmaatregelen), terwijl andere auteurs een onderscheid maken tussen de gedeeltelijke en de volledige non-take-up, of tussen de tijdelijke en de permanente non-take-up. Algemeen genomen is iedereen het er echter over eens dat de non-take-up een complex fenomeen is dat meerdere realiteiten bestrijkt en dus moeilijk te kwantificeren is. 2.2.

GEKOZEN INDICATOREN

Om de non-take-up van de maatregel ‘eerste aanwervingen’ te meten, wordt eerst een eenvoudige indicator gebruikt, die vervolgens complexer wordt gemaakt om de realiteit van het fenomeen beter weer te geven. De gekozen indicatoren, hun voordelen en nadelen worden hieronder weergegeven. Algemeen genomen moeten – om de non-take-up te meten – eerst de werkgevers worden geĂŻdentificeerd die recht hebben op de bestudeerde maatregel en vervolgens de werkgevers die daadwerkelijk gebruik hebben gemaakt van de steunmaatregel waarop ze recht hadden. 2.2.1.

Onmiddellijke non-take-up

De eerste indicator meet de onmiddellijke non-take-up. Er wordt dus nagegaan of de werkgevers die recht hebben op de maatregel ‘eerste aanwervingen’ er gebruik van maken tijdens het kwartaal waarin het recht wordt geopend. Het percentage non-take-up voor kwartaal t wordt gemeten door NTU1(t) = 1 −

∑() *+, đ?‘Œđ?‘Œ1đ?‘–đ?‘–, đ?‘Ąđ?‘Ą , met: đ?‘ đ?‘ đ?‘ đ?‘

Nt: het aantal werkgevers dat recht krijgt op de steunmaatregel in kwartaal t, en Y1i,t: binaire variabele waarvan de waarde 1 is als de werkgever i gebruikmaakt van de steunmaatregel vanaf het kwartaal van aanwerving van de eerste werknemer; anders bedraagt de waarde 0.

76

381466_NL BTSZ 2018-1.indb 76

13/02/19 11:22


NON-TAKE-UP VAN WERKGEVERSBIJDRAGEVERMINDERINGEN ‘EERSTE AANWERVINGEN’

Die indicator heeft als voordeel dat hij eenvoudig is en over de volledige periode 2007-2016 kan worden berekend. Het grootste nadeel is dat hij geen rekening houdt met de specifieke kenmerken van de maatregel: de werkgever heeft recht op 13 kwartalen die moeten worden opgenomen in een periode van 20 kwartalen. De onmiddellijke non-take-up kan dus een bewuste keuze zijn van de werkgever die kan proberen de keuze van de kwartalen te optimaliseren. In het bijzonder wanneer de werknemer niet werd aangeworven aan het begin van het kwartaal, is het interessanter om de vermindering niet op te nemen in het aanwervingskwartaal, maar wel in een later, vollediger kwartaal. Wanneer de werknemer bovendien niet voldoende prestaties heeft tijdens het kwartaal6, kan de vermindering niet worden toegekend. De onmiddellijke non-take-up zal dus in die gevallen geen tijdelijke non-take-up weerspiegelen. 2.2.2.

Uitbreiding van de periode

Voor de tweede indicator wordt de observatieperiode voor de gebruikmaking van de maatregel uitgebreid. De indicator is nog steeds binair, maar er wordt nu nagegaan of de werkgevers die recht hebben op de maatregel ‘eerste aanwervingen’, daarvan minstens ĂŠĂŠn keer gebruikmaken gedurende de 20 kwartalen waarin het recht wordt geopend. Het percentage non-take-up voor kwartaal t wordt gemeten door NTU2(t) = 1 −

∑)* +,- đ?‘Œđ?‘Œ2đ?‘–đ?‘–, đ?‘Ąđ?‘Ą , met: đ?‘ đ?‘ đ?‘ đ?‘

Nt: het aantal werkgevers dat recht krijgt op de steunmaatregel in kwartaal t, en Y2i,t: binaire variabele waarvan de waarde 1 is als de werkgever i minstens ĂŠĂŠn keer gebruikmaakt van de steunmaatregel tussen het kwartaal van aanwerving van de eerste werknemer en de 19 daaropvolgende kwartalen; anders bedraagt de waarde 0.

(6)  Dat wil zeggen als het arbeidsvolume per kwartaal geen 27,5% bedraagt wanneer de werknemer niet minstens deeltijds werkt (zie kader 1). 77

381466_NL BTSZ 2018-1.indb 77

13/02/19 11:22


BELGISCH TIJDSCHRIFT VOOR SOCIALE ZEKERHEID - 1e TRIMESTER 2018

Het voordeel van die indicator is dat hij rekening houdt met de volledige periode waarin het recht wordt geopend en de permanente non-take-up vaststelt. Het nadeel is dat hiermee de gedeeltelijke non-take-up niet vastgesteld kan worden, omdat die wordt gelijkgesteld met de take-up. Bepaalde auteurs (Van Oorschot en Math, 1996; Warin, 2010) stellen de gedeeltelijke non-takeup gelijk met de non-take-up. Die indicator kan alleen worden berekend voor werkgevers die tussen 2007 en 2011 een eerste werknemer hebben aangeworven, aangezien daarvoor gegevens over een periode van 5 jaar nodig zijn vanaf de aanwerving van de werknemer. Van de werkgevers die zijn toegetreden tussen 2007 en 2011 en die minstens één keer gebruik hebben gemaakt van de steunmaatregel gedurende de periode van 20 kwartalen, maakt bijna 95% er voor de eerste keer gebruik van in de twee jaar na de aanwerving. Uit de onderstaande figuur blijkt dat dat percentage lager is voor werkgevers die zijn toegetreden tussen 2010 en 2011 (het verschil met de tussen 2007 en 2009 toegetreden werkgevers verkleint pas vanaf het tiende kwartaal). Dat fenomeen zou kunnen worden verklaard door de invoering van de crisismaatregelen in 2010 en 2011, waarbij onder meer de bijdrageverminderingen van het type Activa (aanwerving van langdurige werklozen) werden versterkt. De Activa-maatregelen werden interessanter dan de maatregelen ‘eerste aanwervingen’ tijdens die periode. De doelgroepverminderingen kunnen evenwel niet worden gecumuleerd. De werkgevers konden dus de voorkeur geven aan de Activa-maatregelen en later een beroep doen op de maatregel ‘eerste aanwervingen’. Figuur 1 toont ook een belangrijke sprong tussen het eerste en het tweede kwartaal en vervolgens een homogenere stijging vanaf het derde kwartaal. Wat betreft de nieuwe werkgevers die zijn toegetreden tussen 2007 en 2009, heeft bijna 85% van de werkgevers die ten minste één keer de vermindering hebben genoten over de volledige periode waarin het recht is geopend, vanaf het eerste of tweede kwartaal gebruikgemaakt van de maatregel. Dat percentage is lager voor 2010 en 2011, maar bedraagt niettemin bijna 80%.

78

381466_NL BTSZ 2018-1.indb 78

13/02/19 11:22


NON-TAKE-UP VAN WERKGEVERSBIJDRAGEVERMINDERINGEN ‘EERSTE AANWERVINGEN’

FIGUUR 1: GECUMULEERDE VERDELING VAN DE WERKGEVERS DIE MINSTENS EEN KEER GEBRUIK HEBBEN GEMAAKT VAN DE VERMINDERING ‘EERSTE AANWERVINGEN’ NA HET EERSTE TOEKENNINGSKWARTAAL

100% 95% 90% 85% 80% 75% 70% 65% 60%

1

2

3

4 2007

5

6

7 8 2008

9

10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 2009 2010 2011

Die vaststelling leidt tot een alternatieve indicator die wordt gedefinieerd door NTU2bis(t) = 1 −

∑+, -./ đ?‘Œđ?‘Œ2đ?‘?đ?‘? đ?‘–đ?‘–, đ?‘Ąđ?‘Ą , met: đ?‘ đ?‘ đ?‘ đ?‘

Nt: het aantal werkgevers dat recht krijgt op de steunmaatregel in kwartaal t, en Y2bi,t: binaire variabele waarvan de waarde 1 is als de werkgever i gebruikmaakt van de steunmaatregel vanaf het kwartaal van aanwerving van de eerste werknemer of het daaropvolgende kwartaal; anders bedraagt de waarde 0. Die indicator heeft als voordeel dat hij kan worden berekend voor de nieuwe werkgevers tussen 2007 en het derde kwartaal van 2016 en dat de impact van de taxshift in 2016 ermee bepaald kan worden.

79

381466_NL BTSZ 2018-1.indb 79

13/02/19 11:22


BELGISCH TIJDSCHRIFT VOOR SOCIALE ZEKERHEID - 1e TRIMESTER 2018

2.2.3.

Verrekening van de gedeeltelijke non-take-up

De derde indicator maakt – voor werkgevers die minstens één keer gebruik hebben gemaakt van de maatregel ‘eerste aanwervingen’ – een onderscheid tussen werkgevers die er gebruik van hebben gemaakt voor alle kwartalen waarop ze recht hadden (volledige take-up), en degenen die er slechts gedeeltelijk gebruik van hebben gemaakt. De observatieperiode stemt overeen met de volledige periode waarin de werkgever gebruik kon maken van de steunmaatregel (20 kwartalen, waaronder het aanwervingskwartaal voor de aanwervingen voor 2016). Die indicator kan dus alleen worden berekend voor werkgevers die een eerste werknemer hebben aangeworven tussen 2007 en 2011. Die indicator wordt in de volgende stappen berekend: we berekenen voor elke werkgever i die een eerste werknemer heeft aangeworven in kwartaal t : -- het aantal Ni,t kwartalen waarin die werkgever gebruik heeft gemaakt van de maatregel ‘eerste aanwervingen’ tussen kwartaal t en t+19; -- het aantal Ti,t kwartalen waarin die werkgever één of meer werknemers heeft tewerkgesteld die recht hebben op de maatregel ‘eerste aanwervingen’ tussen kwartaal t en t+19 en Di,t = min(Ti,t, 13) (de werkgever mag maximaal 13 kwartalen gebruikmaken van de maatregel); -- de ratio Ri,t = Ni,t /Di,t.. we definiëren voor elke werkgever i die een eerste werknemer heeft aangeworven in kwartaal t, een variabele van de klasse Y3i,t die de volgende waarden aanneemt: -- 0 als Ri,t = 0% (volledige non-take-up); -- 1 als 0 < Ri,t < 50% (gedeeltelijke non-take-up < 50%); -- 2 als 50% ≤ Ri,t < 100% (gedeeltelijke non-take-up ≥ 50%); -- 3 als Ri,t = 100% (volledige take-up).

80

381466_NL BTSZ 2018-1.indb 80

13/02/19 11:22


NON-TAKE-UP VAN WERKGEVERSBIJDRAGEVERMINDERINGEN ‘EERSTE AANWERVINGEN’

Op die manier kunnen, voor elk kwartaal t, het percentage volledige non-takeup NTU3c(t) en twee percentages gedeeltelijke non-take-up NTU3p1(t) en NTU3p2(t) worden berekend: ∑)* ∑*+ đ?‘Œđ?‘Œ3đ?‘?đ?‘?1 đ?‘–đ?‘–, đ?‘Ąđ?‘Ą +,- đ?‘Œđ?‘Œ3đ?‘?đ?‘? đ?‘–đ?‘–, đ?‘Ąđ?‘Ą 7 , NTU3p1 (t) = ,-. đ?‘ đ?‘ đ?‘ đ?‘ đ?‘ đ?‘ đ?‘ đ?‘ ∑*+ ,-. đ?‘Œđ?‘Œ3đ?‘?đ?‘?2 đ?‘–đ?‘–, đ?‘Ąđ?‘Ą , met: en NTU3p2 (t) = đ?‘ đ?‘ đ?‘ đ?‘

NTU3c(t) =

Nt: het aantal werkgevers dat recht krijgt op de steunmaatregel in kwartaal t, Y3c i,t: binaire variabele waarvan de waarde 1 is als Y3i,t = 0; anders is de waarde 0, Y3c i,t: binaire variabele waarvan de waarde 1 is als Y3i,t = 1; anders is de waarde 0, en Y3p2 i,t: binaire variabele waarvan de waarde 1 is als Y3i,t = 2; anders is de waarde 0. Ten opzichte van de vorige indicator heeft die indicator het voordeel dat hij het mogelijk maakt om een onderscheid te maken tussen werkgevers die gebruikmaken van alle verminderingen ‘eerste aanwervingen’ waarop ze recht hebben, en werkgevers die er slechts gedeeltelijk gebruik van maken (er worden twee niveaus van gedeeltelijke non-take-up onderscheiden: minder dan 50% en meer dan 50%). Met die indicator kan evenwel geen rekening worden gehouden met de gebruikmaking van andere maatregelen. Dat proberen we op te nemen in de volgende indicator. 2.2.4.

Verrekening van het gebruik van andere maatregelen

De vierde indicator houdt rekening met het feit dat de doelgroepverminderingen niet onderling cumuleerbaar zijn. Een werkgever die recht heeft op de maatregel ‘eerste aanwervingen’ kan dus bewust kiezen om er geen gebruik van te maken omdat hij gebruik wil maken van een andere en voordeligere maatregel. Een werkgever kan ook kiezen om geen gebruik te maken van de vermindering ‘eerste aanwervingen’ omdat het bedrag van de structurele vermindering het totale bedrag van de werkgeversbijdragen dekt. In die twee gevallen leunt de non-take-up van de

(7)  Per definitie is NTU3c(t) = NTU2(t). 81

381466_NL BTSZ 2018-1.indb 81

13/02/19 11:22


BELGISCH TIJDSCHRIFT VOOR SOCIALE ZEKERHEID - 1e TRIMESTER 2018

maatregel ‘eerste aanwervingen’ dicht aan bij een take-up die als ‘optimaal’ zou kunnen worden beschouwd. De werkgever kan ook al dan niet bewust gebruikmaken van een andere minder voordelige maatregel dan de maatregel ‘eerste aanwervingen’ (bijvoorbeeld wanneer de formaliteiten minder strikt zijn, zoals in het geval van de vermindering oudere werknemers). Er kunnen zich dus verschillende situaties voordoen. In deze bijdrage wordt geprobeerd om die situaties te groeperen in een indicator waarvan de modaliteiten zo homogeen mogelijk zijn en waarbij een onderscheid wordt gemaakt tussen de periodes voor en na de taxshift. Voor de aanwervingen voor de taxshift wordt een indicator opgesteld met vier modaliteiten over de volledige periode waarin het recht op de maatregel ‘eerste aanwervingen’ werd geopend. Die indicator wordt berekend voor de werkgevers die tussen 2007 en 2011 een eerste werknemer hebben aangeworven om over een observatieperiode van 20 kwartalen te beschikken. Voor elke werkgever i die een eerste werknemer in kwartaal t heeft aangeworven, wordt een variabele van de klasse Y4i,t gedefinieerd waarvan de modaliteiten wederzijds uitsluitbaar zijn en die de volgende waarden aanneemt: 3 als de werkgever i gebruikmaakt van alle verminderingen ‘eerste aanwervingen’ waarop hij recht heeft tijdens de kwartalen t tot t+19 (volledige take-up van de maatregel ‘eerste aanwervingen’); 2 als de werkgever i niet van alle verminderingen ‘eerste aanwervingen’ gebruikmaakt waarop hij recht heeft tijdens de kwartalen t tot t+19, maar gebruikmaakt van andere maatregelen die minstens even voordelig zijn over de volledige periode8 (‘optimale’ volledige take-up); 1 als de werkgever i gebruikmaakt van minstens één doelgroepvermindering tijdens de kwartalen t tot t+19, maar de gebruikmaking van die maatregelen niet even voordelig is als wanneer hij van de maatregel ‘eerste aanwervingen’ gebruikgemaakt zou hebben (‘niet-optimale’ take-up);

(8)  Voor de nieuwe aanwervingen over de periode 2007-2011 kunnen nieuwe werkgevers tussen t en t+19 gebruikmaken van een vermindering van maximaal 1.000 EUR gedurende 5 kwartalen en een vermindering van maximaal 400 EUR gedurende 8 kwartalen; als ze een andere maatregel kiezen waarvoor de totale maximumbedragen minstens evenveel bedragen over alle 20 kwartalen, zal modaliteit 2 aan hen worden toegekend. 82

381466_NL BTSZ 2018-1.indb 82

13/02/19 11:22


NON-TAKE-UP VAN WERKGEVERSBIJDRAGEVERMINDERINGEN ‘EERSTE AANWERVINGEN’

ƒ 0 als de werkgever i van geen enkele doelgroepvermindering gebruikmaakt tijdens de kwartalen t tot t+19 en werkgeversbijdragen verschuldigd blijven nadat de structurele vermindering9 is afgetrokken (volledige non-take-up). Voor elk kwartaal t berekenen we vervolgens de vier percentages NTU4k(t), k = 0, ...,3: NTU4k(t) =

∑)* +,- đ?‘Œđ?‘Œ4đ?‘˜đ?‘˜ đ?‘–đ?‘–, đ?‘Ąđ?‘Ą , waarbij: đ?‘ đ?‘ đ?‘ đ?‘

Nt overeenkomt met het aantal werkgevers dat het recht op de steunmaatregel opent in kwartaal t, en Y4k i,t overeenkomt met een binaire variabele waarvan de waarde 1 is als Y4i,t = k; anders is de waarde 0. Voor werkgevers die in 2016 een eerste werknemer hebben aangeworven, wordt een indicator opgesteld over een periode van 2 kwartalen (kwartaal van aanwerving en het daaropvolgende kwartaal). Er wordt een periode van 2 kwartalen gekozen omdat de werkgever met de taxshift recht heeft op een vermindering van onbepaalde duur, maar de werknemer tijdens het kwartaal voldoende prestaties moet hebben om recht te krijgen op de vermindering (zie kader 1), wat niet altijd het geval is tijdens het kwartaal van aanwerving. Die indicator wordt berekend voor de werkgevers die een eerste werknemer hebben aangeworven in het eerste, tweede of derde kwartaal van 2016. Voor elke werkgever i die een eerste werknemer in kwartaal t heeft aangeworven, wordt een variabele van de klasse Y4BISi,t gedefinieerd waarvan de modaliteiten wederzijds uitsluitbaar zijn en die de volgende waarden aanneemt: ƒ 2 als de werkgever i minstens ĂŠĂŠn keer gebruikmaakt van de vermindering ‘eerste aanwervingen’ tijdens het kwartaal van aanwerving of het daaropvolgende kwartaal (take-up van de maatregel ‘eerste aanwervingen’);

(9)  Soms is het bedrag van de bijdragen die verschuldigd blijven nadat de structurele vermindering is afgetrokken, zeer laag. In de gevoeligheidsanalyse worden minimumbedragen getest vanaf wanneer dat bedrag als verwaarloosbaar wordt beschouwd. 83

381466_NL BTSZ 2018-1.indb 83

13/02/19 11:22


BELGISCH TIJDSCHRIFT VOOR SOCIALE ZEKERHEID - 1e TRIMESTER 2018

ƒ 1 als de werkgever i geen gebruik maakt van de vermindering ‘eerste aanwervingen’ tijdens de kwartalen t of t+1, maar wel gebruikmaakt van een andere maatregel10 (take-up van een andere maatregel); ƒ 0 als de werkgever i van geen enkele doelgroepvermindering gebruikmaakt tijdens de kwartalen t en t+1 en werkgeversbijdragen verschuldigd blijven nadat de structurele vermindering is afgetrokken (volledige non-take-up). Voor elk kwartaal t = 1, 2 of 3 berekenen we vervolgens de drie percentages NTU4bisk(t), k = 0, ...,3: NTU4bisk(t) =

∑,./0 đ?‘Œđ?‘Œ4đ??ľđ??ľđ??ľđ??ľđ??ľđ??ľ đ?‘˜đ?‘˜ đ?‘–đ?‘–, đ?‘Ąđ?‘Ą , đ?‘ đ?‘ đ?‘ đ?‘

waarbij Nt overeenkomt met het aantal werkgevers dat recht krijgt op de steunmaatregel in kwartaal t, en Y4BIS k i,t overeenkomt met een binaire variabele waarvan de waarde 1 is als Y4BISi,t = k; anders is de waarde 0. Er moet worden opgemerkt dat we niet over voldoende gegevens beschikken om alle keuzemogelijkheden van elke nieuwe werkgever te bepalen: aan de hand van de beschikbare gegevens kunnen we bijvoorbeeld niet bepalen of de werkgever via de aangeworven werknemer recht krijgt op Activa-maatregelen. Bijgevolg kan niet worden bepaald of de werkgever uit de beschikbare maatregelen daadwerkelijk de meest voordelige doelgroepvermindering heeft gekozen. We kunnen alleen observeren of de maatregel die daadwerkelijk is gekozen, minstens even interessant is als de maatregel ‘eerste aanwervingen’: als de nieuwe werkgever bijvoorbeeld beslist om geen gebruik te maken van de maatregel ‘eerste aanwervingen’ en in plaats daarvan kiest voor een Activa-doelgroepvermindering tussen 2010 en 2011 – de periode waarin die verminderingen werden versterkt11 – wordt zijn keuze als ‘optimaal’ beschouwd; omgekeerd zal zijn keuze niet als ‘optimaal’ worden beschouwd

(10)  Als gevolg van de taxshift voorziet de maatregel 'eerste aanwervingen’ in een totale vrijstelling van de patronale basisbijdragen; die maatregel is dus a priori interessanter. Het is evenwel mogelijk dat het gebruik van een andere maatregel het ook mogelijk maakt om een vrijstelling van de bijdragen te verkrijgen. (11) De bijdragevermindering bedroeg – net zoals voor de maatregel ‘eerste aanwervingen’ – maximaal 1.000 EUR per kwartaal, maar de maatregel omvatte ook een werkuitkering die onder bepaalde voorwaarden tot 1.100 EUR kon oplopen. 84

381466_NL BTSZ 2018-1.indb 84

13/02/19 11:22


NON-TAKE-UP VAN WERKGEVERSBIJDRAGEVERMINDERINGEN ‘EERSTE AANWERVINGEN’

als hij beslist om geen gebruik te maken van de maatregel ‘eerste aanwervingen’ en in plaats daarvan kiest voor een maatregel ‘oudere werknemers’ voor een werknemer jonger dan 57 jaar12. Bovendien beschikken we niet altijd over alle gegevens om het forfaitaire maximumbedrag te bepalen over de volledige periode 2007-2016 (opleidingsniveau van de werknemer bijvoorbeeld) en hebben we schattingen moeten maken. 3.

BECIJFERING VAN DE NON-TAKE-UP VAN DE MAATREGEL ‘EERSTE AANWERVINGEN’

3.1.

RECHTHEBBENDE POPULATIE

In een eerste fase worden de werkgevers geïdentificeerd die in aanmerking komen voor de bestudeerde maatregel (zie punt 1.2.3.) op basis van het werkgeverskengetal (variabele waarmee een onderscheid kan gemaakt worden tussen de werkgevers naargelang hun verplichtingen inzake sociale bijdragen) en de rang van de nieuw aangeworven werknemer. Conform punt 1.4.3. worden vervolgens uit die groep de werkgevers geïdentificeerd die niet gebonden waren aan een andere bestaande onderneming in het kwartaal voorafgaand aan hun toetreding. In die tweede fase kan 4,5% van de tijdens de eerste fase geselecteerde werkgevers worden uitgesloten. Het betreft vooral werkgevers die worden gedefinieerd als ‘grotendeels identiek’ aan een bestaande werkgever in het voorgaande kwartaal (2,8%), ‘kleine cluster: identiek’ (0,9%) of ‘splitsingen’ (0,7%)13. Tot slot werd onze identificatie van de rechthebbende populatie geverifieerd door alle rechthebbenden op de maatregel ‘eerste aanwervingen’ te vergelijken met onze selectie van rechthebbende werkgevers: ongeveer 2% werd niet geselecteerd, wat als verwaarloosbaar wordt beschouwd14. Over de volledige periode 2007-2016 is het aantal nieuwe werkgevers die in aanmerking komen voor de maatregel ‘eerste aanwervingen’, aanzienlijk geëvolueerd. De onderstaande figuur 2 toont een belangrijke seizoensgebondenheid: het aantal nieuwe werkgevers is systematisch hoger in het eerste kwartaal van elk jaar. In 2016 werd de maatregel versterkt naar

(12)  Voor een werknemer onder de 57 jaar bedraagt de kwartaalvermindering maximaal 400 EUR. (13)  Zie definities in tabel 2. (14)  Dat zou bovendien niet alleen kunnen worden verklaard door onze selectie, maar ook door onterecht toegekende verminderingen. 85

381466_NL BTSZ 2018-1.indb 85

13/02/19 11:22


BELGISCH TIJDSCHRIFT VOOR SOCIALE ZEKERHEID - 1e TRIMESTER 2018

aanleiding van de taxshift en neemt het aantal nieuwe werkgevers aanzienlijk toe, vooral tussen het vierde kwartaal van 2015, waarin het aantal nieuwe werkgevers het laagst is over de volledige bestudeerde periode, en het eerste kwartaal van 2016, waarin het aantal nieuwe werkgevers het hoogst is. Dat fenomeen is waarschijnlijk toe te schrijven aan het aankondigingseffect van de nieuwe maatregel. FIGUUR 2: EVOLUTIE VAN DE RECHTHEBBENDE POPULATIE PER INGANGSKWARTAAL – BRUTOGEGEVENS

9500

Aantal nieuwe werkgevers (bruto)

9000 8500 8000 7500 7000 6500 6000 5500 4500

2007/1 2007/2 2007/3 2007/4 2008/1 2008/2 2008/3 2008/4 2009/1 2009/2 2009/3 2009/4 2010/1 2010/2 2010/3 2010/4 2011/1 2011/2 2011/3 2011/4 2012/1 2012/2 2012/3 2012/4 2013/1 2013/2 2013/3 2013/4 2014/1 2014/2 2014/3 2014/4 2015/1 2015/2 2015/3 2015/4 2016/1 2016/2 2016/3 2016/4

5000

Om beter de evolutie van het aantal nieuwe rechthebbende werkgevers tijdens de periode 2007-2016 te observeren, wordt de reeks afgevlakt aan de hand van gecentreerde voortschrijdende gemiddelden in de orde van 4 (MM4 in figuur 3). De rechthebbende populatie neemt aanzienlijk af tussen 2008 en 2009 en tussen 2011 en 2012, aangezien 2009 en 2012 jaren van laagconjunctuur waren.

86

381466_NL BTSZ 2018-1.indb 86

13/02/19 11:22


NON-TAKE-UP VAN WERKGEVERSBIJDRAGEVERMINDERINGEN ‘EERSTE AANWERVINGEN’

FIGUUR 3: EVOLUTIE VAN DE RECHTHEBBENDE POPULATIE PER INGANGSKWARTAAL – AFGEVLAKTE GEGEVENS

7500

Aantal nieuwe werkgevers (MM4)

7000 6500 6000 5500

2007/3 2007/4 2008/1 2008/2 2008/3 2008/4 2009/1 2009/2 2009/3 2009/4 2010/1 2010/2 2010/3 2010/4 2011/1 2011/2 2011/3 2011/4 2012/1 2012/2 2012/3 2012/4 2013/1 2013/2 2013/3 2013/4 2014/1 2014/2 2014/3 2014/4 2015/1 2015/2 2015/3 2015/4 2016/1 2016/2

5000

3.2.

ONMIDDELLIJKE NON-TAKE-UP

Figuur 4 vergelijkt de evolutie van de rechthebbende populatie en de onmiddellijke non-take-up die wordt gedefinieerd in het vorige deel (brutoen afgevlakte percentages aan de hand van gecentreerde voortschrijdende gemiddelden in de orde van 4). Over de volledige periode 2007-2016 bedraagt de onmiddellijke non-take-up gemiddeld 54%, maar het percentage schommelt sterk over de periode: het zwakt af van meer dan 60% in 2011 en 2012 tot 34% in 2016. Tijdens de periode 2007-2015 en zoals reeds vermeld in deel 2, betekent een onmiddellijke non-take-up niet dat de werkgever er later geen gebruik van zal maken, aangezien hij over een periode van 20 kwartalen beschikt waaruit hij 13 kwartalen kan kiezen om de vermindering te genieten. Over dezelfde periode is er vaak een positieve correlatie tussen het aantal nieuwe werkgevers en de onmiddellijke non-take-up. Voor het jaar 2016 kan de nieuwe werkgever een vrijstelling van onbepaalde duur krijgen. Dat verklaart het lagere percentage non-take-up, maar het betekent niettemin dat één nieuwe werkgever op drie niet onmiddellijk gebruikmaakt van de steun waarop hij recht heeft.

87

381466_NL BTSZ 2018-1.indb 87

13/02/19 11:22


BELGISCH TIJDSCHRIFT VOOR SOCIALE ZEKERHEID - 1e TRIMESTER 2018

FIGUUR

4:

RECHTHEBBENDE

POPULATIE

PER

INGANGSKWARTAAL

EN

ONMIDDELLIJKE

NON-TAKE-UP

9500 9000 8500

Linkerschaal: Aantal nieuwe werkgevers (bruto) - - Rechterschaal: NTU1 (bruto en MM4) Aantal nieuwe werkgevers (bruto) NTU1 (bruto) NTU1 (MM4)

8000

65% 60%

7500

55%

7000

50%

6500

45%

6000

40%

5500

3.3.

70%

35%

4500

30%

2007/1 2007/2 2007/3 2007/4 2008/1 2008/2 2008/3 2008/4 2009/1 2009/2 2009/3 2009/4 2010/1 2010/2 2010/3 2010/4 2011/1 2011/2 2011/3 2011/4 2012/1 2012/2 2012/3 2012/4 2013/1 2013/2 2013/3 2013/4 2014/1 2014/2 2014/3 2014/4 2015/1 2015/2 2015/3 2015/4 2016/1 2016/2 2016/3 2016/4

5000

UITBREIDING VAN DE PERIODE

Wanneer er rekening wordt gehouden met de volledige periode waarin het recht op de maatregel ‘eerste aanwervingen‘ is geopend, bedraagt de gemiddelde NTU2 36% voor rechthebbende werkgevers die zijn toegetreden tussen 2007 en 2011. Meer dan één werkgever op drie doet dus nooit een beroep op de maatregel tijdens de volledige periode waarin het recht is geopend. Figuur 5 toont een belangrijke seizoensgebondenheid van dat percentage dat een positieve correlatie vertoont met het aantal nieuwe werkgevers: de hoogste percentages non-take-up (en het grootste aantal werkgevers die in aanmerking komen) worden geobserveerd tijdens het eerste kwartaal van elk jaar. Wanneer die seizoensgebondenheid buiten beschouwing wordt gelaten, kunnen drie subperiodes in de evolutie van de afgevlakte NTU2 vastgesteld worden: een periode van stagnering rond 34% tussen 2007 en 2008, een aanhoudende stijging tussen 2009 en de eerste helft van 2010 en een stabilisering rond 38% tussen de tweede helft van 2010 en 2011. Die stijging zou kunnen worden verklaard door de invoering van specifieke crisismaatregelen vanaf de tweede helft van 2009 en in 2010 die potentieel interessanter waren voor de werkgever.

88

381466_NL BTSZ 2018-1.indb 88

13/02/19 11:22


NON-TAKE-UP VAN WERKGEVERSBIJDRAGEVERMINDERINGEN ‘EERSTE AANWERVINGEN’

FIGUUR 5: RECHTHEBBENDE POPULATIE PER INGANGSKWARTAAL EN PERCENTAGE NON-TAKE-UP OVER DE VOLLEDIGE 20 KWARTALEN

9000

Linkerschaal: Aantal nieuwe werkgevers (bruto) - Rechterschaal: NTU2 (bruto en MM4) Aantal nieuwe werkgevers (bruto)

8000

NTU2 (bruto)

45%

NTU2 (MM4)

7000

40%

6000 5000

35%

4000 3000

30%

2000

2011/4

2011/3

2011/2

2011/1

2010/4

2010/3

2010/2

2010/1

2009/4

2009/3

2009/2

2009/1

2008/4

2008/3

2008/2

2008/1

2007/4

2007/3

2007/2

0

2007/1

1000 25%

Wanneer we in figuur 6 kijken naar de non-take-up van de maatregel ‘eerste aanwervingen’ tijdens het aanwervingskwartaal van de eerste werknemer of het daaropvolgende kwartaal (hierboven gedefinieerde NTU2bis), zien we opnieuw een stagnering tussen 2007 en 2008, een aanhoudende stijging tussen 2009 en de eerste helft van 2010 en een stabilisering tot het eerste kwartaal van 2012. Het percentage non-take-up daalt vervolgens tot eind 2013; dat is de periode waarin de maatregel in het kader van het relanceplan versterkt werden. Dat percentage non-take-up stabiliseert zich tussen 2014 en 2015 en vermindert nadien aanzienlijk met de uitbreiding van de maatregel in 2016 in het kader van de taxshift. Het gebruik van de maatregel ‘eerste aanwervingen’ lijkt dus af te hangen van de aantrekkelijkheid van de toegekende verminderingsbedragen.

89

381466_NL BTSZ 2018-1.indb 89

13/02/19 11:22


BELGISCH TIJDSCHRIFT VOOR SOCIALE ZEKERHEID - 1e TRIMESTER 2018

FIGUUR 6: PERCENTAGE NON-TAKE-UP IN HET INGANGSKWARTAAL OF HET DAAROPVOLGENDE KWARTAAL, VOLGENS HET INGANGSKWARTAAL

60% 55% 50% 45% 40% 35% 30% 25%

NTU2bis (bruto) NUT2bis (MM4)

2007/1 2007/2 2007/3 2007/4 2008/1 2008/2 2008/3 2008/4 2009/1 2009/2 2009/3 2009/4 2010/1 2010/2 2010/3 2010/4 2011/1 2011/2 2011/3 2011/4 2012/1 2012/2 2012/3 2012/4 2013/1 2013/2 2013/3 2013/4 2014/1 2014/2 2014/3 2014/4 2015/1 2015/2 2015/3 2015/4 2016/1 2016/2 2016/3

20%

3.4.

VERREKENING VAN DE GEDEELTELIJKE NON-TAKE-UP

Als we in navolging van bepaalde auteurs (bijvoorbeeld Warin, 2010) de gedeeltelijke non-take-up gelijkstellen met de non-take-up, blijkt dat meer dan 60% van de werkgevers die hun eerste werknemer hebben aangeworven tussen 2007 en 2011, geen gebruik maken van de verminderingen ‘eerste aanwervingen’ waarop ze recht hadden. De schommeling van dat aandeel volgens ingangskwartaal in figuur 7 is echter toe te schrijven aan de schommeling van de volledige non-take-up uit het vorige deel.15 Het percentage werkgevers dat gedeeltelijk gebruikmaakt van minder dan de helft van de verminderingen (NTU3p1) of van meer dan de helft (NTU3p2), blijft immers stabiel door de tijd heen (respectievelijk rond 10% en 20%).

(15)  Aangezien NTU3c(t) = NTU2(t). 90

381466_NL BTSZ 2018-1.indb 90

13/02/19 11:22


NON-TAKE-UP VAN WERKGEVERSBIJDRAGEVERMINDERINGEN ‘EERSTE AANWERVINGEN’

FIGUUR 7: OPSPLITSING VAN DE RECHTHEBBENDE POPULATIE VOLGENS DE MATE WAARIN ZE GEBRUIKMAAKT VAN DE MAATREGEL ‘EERSTE AANWERVINGEN’, PER INGANGSKWARTAAL

100% 90% 80% 70% 60% 50% 40% 30% 20%

volledige non-take-up (NTU3c) gedeeltelijke non-take-up ≥ 50 % (NTU3p2)

3.5.

2011/4

2011/3

2011/2

2011/1

2010/4

2010/3

2010/2

2010/1

2009/4

2009/3

2009/2

2009/1

2008/4

2008/3

2008/2

2008/1

2007/4

2007/3

2007/2

0%

2007/1

10%

gedeeltelijke non-take-up < 50 % (NTU3p1) volledige take-up

VERREKENING VAN HET GEBRUIK VAN ANDERE MAATREGELEN

Zoals hierboven vermeld, kunnen werkgevers die niet volledig gebruikmaken van de maatregel ‘eerste aanwervingen’, afzien van hun recht op die maatregel en gebruikmaken van een andere maatregel. Uit tabel 3 blijkt dat voor de eerste aanwervingen tussen 2007 en 2011, 61% van de werkgevers die geen gebruik hebben gemaakt van de maatregel ‘eerste aanwervingen’, minstens een keer een andere doelgroepvermindering heeft gebruikt en dat 24% gebruikmaakt van verminderingen die minstens even voordelig zijn over de volledige periode waarin hun rechten geopend zijn (namelijk 20 kwartalen inclusief het aanwervingskwartaal).

91

381466_NL BTSZ 2018-1.indb 91

13/02/19 11:22


BELGISCH TIJDSCHRIFT VOOR SOCIALE ZEKERHEID - 1e TRIMESTER 2018

TABEL 3: MATE VAN GEBRUIK VAN DE MAATREGEL ‘EERSTE AANWERVINGEN’ VOLGENS HET GEBRUIK VAN ALLE VERMINDERINGEN

Kruising van de variabelen Y3i,t en Y4i,t – Werkgevers die zijn toegetreden tussen 2007 en 2011

Take-up van alle maatregelen (Y4i,t  )

Take-up van de maatregel ‘eerste aanwervingen’ (Y3i,t  )

0Volledige non-takeup

1‘Nietoptimale’ take-up

2‘Optimale’ volledige take-up

3Volledige take-up van de maatregel ‘eerste aanwervingen’

0- Volledige non-take-up

39% (1)

37%

24%

0%

1Gedeeltelijke non-take-up < 50%

0%

39%

61%

0%

2Gedeeltelijke non-take-up ≥ 50%

0%

19%

81%

0%

3- Volledige take-up

0%

0%

0%

100%

Totaal

14%

21%

31%

34%

(1) 39% van de nieuwe werkgevers heeft geen gebruik gemaakt van de maatregel ‘eerste aanwervingen’ en evenmin van andere maatregelen tijdens de periode waarin de rechten geopend zijn (20 kwartalen inclusief het aanwervingskwartaal).

Van alle rechthebbende werkgevers die hun eerste werknemer tussen 2007 en 2011 hebben aangeworven, maakt 14% geen gebruik van doelgroepverminderingen tijdens de 20 kwartalen na de aanwerving en maakt 21% gebruik van doelgroepverminderingen waarvan het totale bedrag lager is dan de bijdragevermindering van de maatregel ‘eerste aanwervingen’. De verrekening van de andere maatregelen doet de non-take-up dalen: naast de 34% van de rechthebbende werkgevers die gebruikmaken van alle verminderingen ‘eerste aanwervingen’ waarop ze recht hadden, doet 31% er (deels of volledig) afstand van om een andere maatregel te kunnen genieten die 92

381466_NL BTSZ 2018-1.indb 92

13/02/19 11:22


NON-TAKE-UP VAN WERKGEVERSBIJDRAGEVERMINDERINGEN ‘EERSTE AANWERVINGEN’

op zijn minst even voordelig is. De non-take-up blijft echter vrij hoog (35%) wanneer de ‘niet-optimale’ take-up wordt meegerekend. Figuur 8 toont de evolutie per ingangskwartaal van de vierde indicator (NTU4) voor de aanwervingen voorafgaand aan de taxshift. Het percentage non-take-up vertegenwoordigt hier het aantal werkgevers dat geen gebruik heeft gemaakt van verminderingen die minstens even voordelig waren als de vermindering ‘eerste aanwervingen’ (totale non-take-up + ‘niet-optimale’ take-up). Wanneer rekening wordt gehouden met de andere maatregelen, schommelt de non-take-up rond 35% als de seizoensgebondenheid buiten beschouwing wordt gelaten: de non-take-up is altijd systematisch hoger voor de nieuwe rechthebbende werkgevers in het eerste kwartaal. FIGUUR 8: OPSPLITSING VAN DE RECHTHEBBENDE POPULATIE VOLGENS DE TAKE-UP VAN DOELGROEPVERMINDERINGEN EN HET PERCENTAGE NON-TAKE-UP, PER INGANGSKWARTAAL – EERSTE AANWERVING TUSSEN 2007 EN 2011

Percentage non-take-up: afvlakking aan de hand van gecentreerde voortschrijdende gemiddelden in de orde van 4 100% 90% 80% 70% 60% 50% 40% 30% 20%

2011/4

2011/3

2011/2

2011/1

2010/4

2010/3

2010/2

2010/1

2009/4

2009/3

2009/2

2009/1

2008/4

2008/3

2008/2

2008/1

2007/4

2007/3

2007/2

0%

2007/1

10%

volledige take-up van de maatregel ‘eerste aanwervingen’ ‘optimale’ volledige take-up ‘niet-optimale’ take-up volledige non-take-up percentage non-take-up (MM4)

93

381466_NL BTSZ 2018-1.indb 93

13/02/19 11:22


BELGISCH TIJDSCHRIFT VOOR SOCIALE ZEKERHEID - 1e TRIMESTER 2018

In figuur 9 wordt de evolutie voorgesteld van de vierde indicator (de hierboven gedefinieerde NTU4bis) voor werkgevers die hun eerste werknemer hebben aangeworven in 2016. Gemiddeld genomen over de drie eerste kwartalen van 2016, heeft 18% van de rechthebbende werknemers geen gebruik gemaakt van de vermindering ‘eerste aanwervingen’, noch van andere werkgeversbijdrage­ verminderingen in de loop van het aanwervingskwartaal of het daaropvolgende kwartaal. Door het gebruik van andere maatregelen in aanmerking te nemen, daalt de non-take-up van de maatregel ‘eerste aanwervingen’ met 10 procentpunt tijdens het ingangskwartaal of het daaropvolgende kwartaal (NTU2bis). FIGUUR 9: OPSPLITSING VAN DE RECHTHEBBENDE POPULATIE VOLGENS DE TAKE-UP VAN DOELGROEPVERMINDERINGEN, PER INGANGSKWARTAAL – EERSTE AANWERVING IN 2016

100% 90% 80% 70% 60% 50% 40% 30% 20% 10% 0%

2016/1

2016/2

2016/3

volledige non-take-up take-up van een andere maatregel take-up van de maatregel ‘eerste aanwervingen’

94

381466_NL BTSZ 2018-1.indb 94

13/02/19 11:22


NON-TAKE-UP VAN WERKGEVERSBIJDRAGEVERMINDERINGEN ‘EERSTE AANWERVINGEN’

4.

KENMERKEN VAN DE WERKGEVERS DIE GEEN GEBRUIKMAKEN VAN DE MAATREGEL

Op basis van de laatste indicator die met alle doelgroepverminderingen rekening houdt, beogen we de non-take-up te kwalificeren en typeprofielen af te leiden van werkgevers die er geen gebruik van maken. In een eerste fase kruisen we de indicator van de non-take-up met de kenmerken van de werkgevers tijdens het ingangskwartaal en van de aangeworven werknemers. In een tweede fase modelleren we de non-take-up op basis van die kenmerken aan de hand van een logistieke regressie. Gezien de gekozen indicator, waarvoor waarnemingen over 20 kwartalen na de aanwerving nodig zijn, beperken we ons tot de rechthebbende werkgevers die hun eerste werknemer tussen 2007 en 2011 hebben aangeworven. 4.1.

NON-TAKE-UP VOLGENS DE KENMERKEN VAN DE WERKGEVERS

Het gebruik van de doelgroepverminderingen verschilt volgens het gewest van de werkgever (zie tabel 4). Het Waalse Gewest telt het laagste aantal werkgevers dat gebruikmaakt van alle verminderingen ‘eerste aanwervingen’, maar het hoogste aantal dat gebruikmaakt van andere doelgroepverminderingen die minstens even interessant zijn. Uit de som van de volledige non-take-up en de niet-optimale non-take-up blijkt dat de non-take-up het hoogst is in het Vlaamse Gewest. TABEL 4: GEBRUIK VAN ALLE VERMINDERINGEN VOLGENS GEWEST

Volledige non-take-up

‘Nietoptimale’ take-up

‘Optimale’ volledige take-up

Volledige take-up van de maatregel ‘eerste aanwervingen‘

Brussels Hoofdstedelijk Gewest

13%

19%

31%

38%

Vlaams Gewest

14%

23%

27%

35%

Waals Gewest

15%

18%

36%

30%

95

381466_NL BTSZ 2018-1.indb 95

13/02/19 11:22


BELGISCH TIJDSCHRIFT VOOR SOCIALE ZEKERHEID - 1e TRIMESTER 2018

Er worden ook verschillen op subregionaal niveau vastgesteld. In het Vlaamse Gewest is de non-take-up vooral hoog in de provincies Antwerpen en WestVlaanderen (zie figuur 10). In het Waalse Gewest is de non-take-up hoger in de provincies Luik en Luxemburg. FIGUUR 10: OPSPLITSING VAN DE RECHTHEBBENDE POPULATIE VOLGENS DE TAKE-UP VAN DOELGROEPVERMINDERINGEN, PER PROVINCIE

Provincie Luxemburg Provincie Henegouwen Provincie Waals-Brabant Provincie Namen Provincie Luik Provincie Limburg Provincie Vlaams-Brabant Provincie Oost-Vlaanderen Provincie West-Vlaanderen Provincie Antwerpen Brussels Hoofdstedelijk Gewest 0%

20%

40%

60%

80%

100%

volledige non-take-up ‘niet-optimale’ take-up ‘optimale’ volledige take-up volledige take-up van de maatregel ‘eerste aanwervingen’

De non-take-up is ook hoger in de sectoren waar de arbeidskrachten16 lager geschoold zijn, in het bijzonder in de horecasector, waar het percentage (volledige of ‘niet-optimale’) non-take-up 47% bedraagt. De informatica-

(16)  Het kwalificatieniveau van de werkgever zou ook een rol kunnen spelen, maar we beschikken niet over die gegevens. 96

381466_NL BTSZ 2018-1.indb 96

13/02/19 11:22


NON-TAKE-UP VAN WERKGEVERSBIJDRAGEVERMINDERINGEN ‘EERSTE AANWERVINGEN’

en communicatiesector, die hogergeschoold personeel tewerkstelt, heeft het laagste percentage non-take-up (26%)17. FIGUUR 11: OPSPLITSING VAN DE RECHTHEBBENDE POPULATIE VOLGENS DE TAKE-UP VAN DOELGROEPVERMINDERINGEN, PER ACTIVITEITENSECTOR

Financiële en verzekeringsactiviteiten Vastgoedactiviteiten Informatie en communicatie Kunst, amusement en recreatie Menselijke gezondheidszorg en maatschappelijke dienstverlening Verwerkende nijverheid Administratieve en ondersteunende diensten Overige diensten Vervoer en opslag Gespecialiseerde wetenschappelijke en technische activiteiten

Bouw Horeca Handel; reparatie van motorvoertuigen Overige sectoren 0% 10% 20% 30% 40% 50% 60% 70% 80% 90%100% volledige non-take-up ‘niet-optimale’ take-up ‘optimale’ volledige take-up volledige take-up van de maatregel ‘eerste aanwervingen’

(17) De modaliteit ‘overige sectoren’ omvat de sectoren die het minst voorkomen in de rechthebbende populatie: ‘Landbouw, bosbouw en visserij’, ‘De winning van delfstoffen’, ‘Productie en distributie van elektriciteit, gas, enz.’, ‘Productie en distributie van water, afval- en afvalwaterbeheer en sanering’, ‘Overheidsdiensten’, ‘Onderwijs’, ‘Huishoudens als werkgever’ en ‘Activiteiten van extraterritoriale eenheden’. 97

381466_NL BTSZ 2018-1.indb 97

13/02/19 11:22


De aanwezigheid van een sociaal secretariaat speelt een relatief bescheiden rol: de non-take-up is lichtjes hoger bij afwezigheid van een sociaal secretariaat (zie tabel 5). 4.2.

NON-TAKE-UP VOLGENS DE KENMERKEN VAN DE WERKNEMERS

De kenmerken van de nieuw aangeworven werknemer spelen een belangrijke rol in de take-up (zie tabel 5). Het percentage (volledige of ‘niet-optimale’) nontake-up is hoger in het geval van een arbeider (38%), een deeltijdse werknemer (39%), een werknemer met een bezoldiging dicht bij het minimumloon18 (56%) of een werknemer jonger dan 20 jaar (50%). Bij de aanwerving van een ‘hoogverloonde’ werknemer19, ligt het percentage (volledige of ‘niet-optimale’) non-take-up slechts licht onder het geobserveerde percentage bij de aanwerving van een werknemer die niet als ‘hoogverloond’ wordt beschouwd (33% t.o.v. 35%). Er is echter een opvallend verschil tussen de verschillende types van take-up: werkgevers die een ‘hoogverloonde’ werknemer in dienst nemen, gebruiken vaker de maatregel ‘eerste aanwervingen’ dan de andere werkgevers (44% t.o.v. 32%). Dat valt te verklaren doordat de werkgever in het eerste geval een beperktere toegang heeft tot de andere doelgroepverminderingen. Bij de aanwerving van een werknemer van 57 jaar of ouder, zijn de ‘nietoptimale’ take-up en de ‘optimale’ volledige take-up oververtegenwoordigd: de maatregelen voor ‘oudere werknemers’ werden vaker gekozen dan de maatregel ‘eerste aanwervingen’; die maatregelen zijn echter niet altijd even interessant als de bestudeerde maatregel20.

(18)  D.w.z. een werknemer wiens voltijdse kwartaalbrutoloon lager is, dicht bij het minimumloon in België voor elk beschouwd kwartaal (het evolueert tussen 3.776,64 EUR voor het eerste kwartaal van 2007 tot 4.330,62 EUR voor het vierde kwartaal van 2011). (19)  ‘Hoge lonen’ beschouwen we hier als kwartaallonen die minstens dubbel zo hoog zijn als het geldende minimumloon voor het beschouwde kwartaal. (20)  T.e.m. 2012 bedraagt het bedrag van de kwartaalvermindering voor de maatregel ‘oudere werknemers’ 400 EUR, en vanaf 2013 1.000 EUR voor een werknemer tussen 58 en 61 jaar en 1.500 EUR voor een werknemer tussen 62 en 64 jaar. 98

381466_NL BTSZ 2018-1.indb 98

13/02/19 11:22


NON-TAKE-UP VAN WERKGEVERSBIJDRAGEVERMINDERINGEN ‘EERSTE AANWERVINGEN’

Algemeen lijkt het percentage non-take-up hoger wanneer de loonkosten lager zijn (sectoren met lagergeschoolde arbeidskrachten, arbeidersstatuut, deeltijdse contracten, enz.). Dat zou kunnen worden verklaard doordat de bijdrageverminderingen begrensd zijn op het totale bedrag van de patronale basisbijdragen. Na aftrek van de structurele vermindering, zou het verschuldigde bedrag dus nogal laag kunnen uitvallen ten opzichte van de kosten om informatie over de doelgroepverminderingen in te winnen en de tijd die nodig is voor de administratieve afhandeling21. Die kenmerken zijn echter onderling gecorreleerd. In het vervolg ramen we de netto-impact van de kenmerken op de non-take-up.

(21)  In bepaalde gevallen zou het aandeel van de verschuldigde bijdragen na de aftrek van de structurele vermindering niet hoger zijn dan 10%. Zie verder gevoeligheidsanalyse. 99

381466_NL BTSZ 2018-1.indb 99

13/02/19 11:22


BELGISCH TIJDSCHRIFT VOOR SOCIALE ZEKERHEID - 1e TRIMESTER 2018

TABEL 5: TAKE-UP VAN ALLE VERMINDERINGEN VOLGENS DE VERSCHILLENDE KENMERKEN

Volledige non-take-up

‘Nietoptimale’ take-up

‘Optimale’ volledige take-up

Volledige take-up van de maatregel ‘eerste aanwervingen‘

Aanwezigheid van een sociaal secretariaat

14%

21%

31%

34%

Geen sociaal secretariaat

16%

20%

30%

33%

Aanwerving van een arbeider

15%

23%

32%

30%

Geen arbeider

13%

19%

29%

39%

Aanwerving van een deeltijdse werknemer

16%

23%

31%

29%

Geen deeltijdse werknemer

12%

19%

30%

39%

Werknemer met een bezoldiging dicht bij het minimumloon

32%

24%

27%

16%

Geen werknemer dicht bij het minimumloon

12%

21%

31%

37%

Aanwerving van een ‘hoogverloonde’ werknemer

13%

20%

23%

44%

Geen ‘hoogverloonde’ werknemer

14%

21%

32%

32%

Aanwerving van een werknemer ≤ 20 jaar

27%

23%

28%

21%

Geen werknemer onder de 20 jaar

13%

21%

31%

35%

Aanwerving van een werknemer tussen 30 en 56 jaar

13%

20%

31%

36%

Geen werknemer tussen 30 en 56 jaar

16%

22%

31%

31%

Aanwerving van een werknemer ≥ 57 jaar

13%

29%

37%

20%

Geen werknemer van 57 jaar of ouder

14%

21%

30%

35%

100

381466_NL BTSZ 2018-1.indb 100

13/02/19 11:22


NON-TAKE-UP VAN WERKGEVERSBIJDRAGEVERMINDERINGEN ‘EERSTE AANWERVINGEN’

4.3.

MODELLERING VAN DE NON-TAKE-UP

Om de netto-impact van de verschillende kenmerken op de non-take-up te ramen, wordt de non-take-up gemodelleerd aan de hand van logistieke regressies. Het gaat om een totaal aantal waarnemingen van 127.473 nieuwe werkgevers die zijn toegetreden tussen 2007 en 2011. De verklarende variabelen zijn het ingangskwartaal, de kenmerken van de werkgever (gewest of provincie, activiteitensector, lidmaatschap van een sociaal secretariaat) en de kenmerken van de nieuw aangeworven werknemer (statuut, leeftijd22, arbeidstijd en loon). De frequentie van die variabelen wordt voorgesteld in de bijgevoegde tabel. Er werden twee binaire afhankelijke variabelen, waarvan de frequentie wordt voorgesteld in tabel 6, gemodelleerd: de eerste, ‘Non-take-up A’ genoemd, stelt de ‘niet-optimale’ take-up gelijk aan de non-take-up; ze groepeert dus de modaliteiten ‘volledige non-take-up’ en ‘niet-optimale take-up’ enerzijds, en de modaliteiten ‘optimale volledige take-up’ en ‘volledige take-up van de maatregel ‘eerste aanwervingen’ anderzijds; de tweede variabele, ‘Non-take-up B’ genoemd, stelt de ‘niet-optimale’ take-up gelijk aan de take-up; ze stelt dus de modaliteit ‘volledige nontake-up’ tegenover de andere drie modaliteiten. TABEL 6: FREQUENTIE VAN DE TE VERKLAREN VARIABELEN

Aantal en percentage van de rechthebbende populatie

Non-take-up A

Non-take-up B

Aantal

Percentage

1 = (volledige of ‘nietoptimale’) non-take-up

44.911

35,2%

0 = take-up

82.562

64,8%

1 = (volledige) non-take-up

18.018

14,1%

0 = (‘niet-optimale’ of volledige) take-up

109.455

85,9%

(22)  De variabele ‘aanwerving van een werknemer ≤ 20 jaar’ kon niet worden ingevoerd in de modellen omdat de correlatie met de variabele ‘werknemer dicht bij het minimumloon’ te groot is (lineaire correlatiecoëfficiënt van 0,5): we hebben dus de meest significante variabele van de twee behouden. 101

381466_NL BTSZ 2018-1.indb 101

13/02/19 11:22


BELGISCH TIJDSCHRIFT VOOR SOCIALE ZEKERHEID - 1e TRIMESTER 2018

Voor elke te verklaren variabele wordt de kans op non-take-up gemodelleerd (modaliteit 1). Globaal genomen zijn de gebruikte modellen hoogsignificant (zie tabel 7: de significantieniveaus van de likelihood-ratiotest zijn lager dan 1‰). Het voorspellende vermogen van die modellen is echter vrij beperkt (de Somers’Delta zijn vrij laag). TABEL 7: GLOBALE KWALITEIT VAN DE LOGISTIEKE MODELLERING VAN DE NON-TAKE-UP

Ratio van de maximum likelihood (ML), Somers’D en percentage concordante paren

Non-take-up A

Non-take-up B

Ratio ML

7.451 ***

5.610 ***

Somers’D

0,292

0,3530

Concordante paren

64,6%

67,6%

Significantieniveau *** = 1‰; ** = 1%; * = 5%.

Tabel 8 toont de maximum-likelihood-schatters en de odds ratio’s van de gebruikte verklarende variabelen.

102

381466_NL BTSZ 2018-1.indb 102

13/02/19 11:22


NON-TAKE-UP VAN WERKGEVERSBIJDRAGEVERMINDERINGEN ‘EERSTE AANWERVINGEN’

TABEL 8: RESULTATEN VAN DE LOGISTIEKE MODELLERING VAN DE NON-TAKE-UP

Maximum-likelihood-schatters (ML) en odds ratio’s Significantieniveau: *** = 1‰; ** = 1%; * = 5%

Non-take-up A

2007/1

Ingangskwartaal

Non-take-up B

MLschatters

Odds ratio’s

MLschatters

Odds ratio’s

-0,012 (ns)

1,09

0,039 (ns)

1,06

2007/2

-0,080 ***

1,02

-0,022 (ns)

1,00

2007/3

-0,126 ***

0,97

-0,108 ***

0,92

2007/4

-0,075 ***

1,02

0,042 (ns)

1,06

2008/1

0,097 ***

1,22

0,123 ***

1,15

2008/2

-0,103 ***

1,00

-0,147 ***

0,88

2008/3

-0,068 ***

1,03

-0,067 (ns)

0,95

2008/4

0,019 (ns)

1,13

0,007 (ns)

1,03

2009/1

0,147 ***

1,28

0,166 ***

1,20

2009/2

0,001 (ns)

1,11

-0,040 (ns)

0,98

2009/3

0,104 ***

1,23

0,032 (ns)

1,05

2009/4

0,045 (ns)

1,16

0,032 (ns)

1,05

2010/1

0,141 ***

1,27

0,162 ***

1,20

2010/2

-0,071 ***

1,03

-0,101 ***

0,92

2010/3

-0,054 ***

1,05

-0,125 ***

0,90

2010/4

-0,083 ***

1,02

-0,106 ***

0,92

2011/1

0,180 ***

1,32

0,196 ***

1,24

2011/2

0,002 (ns)

1,11

-0,058 (ns)

0,96

2011/3

0,036 (ns)

1,14

-0,006 (ns)

1,01

-

-

-

-

2011/4 (referentie)

103

381466_NL BTSZ 2018-1.indb 103

13/02/19 11:22


BELGISCH TIJDSCHRIFT VOOR SOCIALE ZEKERHEID - 1e TRIMESTER 2018

Non-take-up A

Gewest / provincie

Non-take-up B

MLschatters

Odds ratio’s

MLschatters

Odds ratio’s

F- Provincie Antwerpen

0,237 ***

1,41

0,099 ***

1,21

N- Provincie West-Vlaanderen

0,241 ***

1,41

0,086 ***

1,20

F- Provincie OostVlaanderen

0,128 ***

1,26

0,008 (ns)

1,11

F- Provincie Vlaams-Brabant

0,149 ***

1,29

0,091 ***

1,21

F- Provincie Limburg

0,017 (ns)

1,13

-0,052 (ns)

1,05

W- Provincie Luik

-0,070 ***

1,03

-0,027 (ns)

1,07

W- Provincie Namen

-0,202 ***

0,91

-0,097 ***

1,00

W- Provincie Waals-Brabant

-0,109 ***

0,99

-0,053 (ns)

1,04

W- Provincie Henegouwen

-0,167 ***

0,94

-0,061 ***

1,04

W- Provincie Luxemburg

-0,121 ***

0,98

0,103 ***

1,22

-

-

-

-

Brussels Hoofdstedelijk Gewest (referentie)

104

381466_NL BTSZ 2018-1.indb 104

13/02/19 11:22


NON-TAKE-UP VAN WERKGEVERSBIJDRAGEVERMINDERINGEN ‘EERSTE AANWERVINGEN’

Non-take-up A

Non-take-up B

MLschatters

Odds ratio’s

MLschatters

Odds ratio’s

Administratieve en ondersteunende diensten

-0,117 ***

0,95

-0,110 ***

0,91

Financiële en verzekerings­ activiteiten

0,112 ***

1,20

0,059 (ns)

1,07

Vastgoed­ activiteiten

0,184 ***

1,29

0,455 ***

1,59

Gespecialiseerde wetenschappelijke en technische activiteiten

-0,087 ***

0,98

-0,170 ***

0,85

Kunst, amusement en recreatie

0,202 ***

1,31

0,053 (ns)

1,07

Overige diensten

0,064 ***

1,14

0,113 ***

1,13

Handel; reparatie Activiteiten­sector van motor­ voertuigen

-0,068 ***

1,00

-0,158 ***

0,86

-0,059 ***

1,01

0,103 ***

1,12

Bouw Horeca

0,475 ***

1,73

0,301 ***

1,37

Verwerkende nijverheid

-0,125 ***

0,95

-0,225 ***

0,81

Informatie en communicatie

-0,22 ***

0,86

-0,350 ***

0,71

Menselijke gezondheidszorg en maatschappelijke dienstverlening

-0,234 ***

0,85

0,213 ***

1,25

Vervoer en opslag

-0,056 ***

1,02

-0,272 ***

0,77

Overige sectoren (referentie)

-

-

-

-

105

381466_NL BTSZ 2018-1.indb 105

13/02/19 11:22


BELGISCH TIJDSCHRIFT VOOR SOCIALE ZEKERHEID - 1e TRIMESTER 2018

Non-take-up A

Non-take-up B

MLschatters

Odds ratio’s

MLschatters

Odds ratio’s

Aanwezigheid van een sociaal secretariaat

-0,075 ***

0,93

-0,203 ***

0,82

Aanwerving van een arbeider

0,094 ***

1,10

-0,014 (ns)

0,99

Aanwerving van een werknemer tussen 30 en 56 jaar

-0,13 ***

0,88

-0,085 ***

0,92

Aanwerving van een werknemer van 57 jaar of ouder

0,197 ***

1,22

-0,205 ***

0,82

0,43***

1,54

0,491 ***

1,63

Aanwerving van een werknemer dicht bij het minimumloon

1,128 ***

3,09

1,38 ***

3,98

Aanwerving van een ‘hoogverloonde’ werknemer

0,215 ***

1,24

0,251 ***

1,29

Aanwerving van een deeltijdse werknemer

Wanneer we controleren voor het ingangskwartaal en voor de verschillende kenmerken van de werkgever en de werknemer, stellen we de volgende belangrijke elementen vast: de aanwerving van een werknemer met een bezoldiging dicht bij het minimumloon is het meest discriminerende kenmerk van de non-take-up, ongeacht de beschouwde non-take-up: wanneer de werkgever een eerste werknemer met een verloning dicht bij het minimumloon in dienst neemt, is het risico op een volledige non-take-up (non-take-up B) en het risico op een volledige of niet-optimale non-take-up (non-take-up A) respectievelijk vier en drie keer groter dan wanneer de werknemer verloond wordt boven het minimumloon; dat houdt waarschijnlijk verband met het feit dat na aftrek van de structurele vermindering, het verschuldigde bedrag van de bijdrage laag is ten aanzien van de te leveren bureaucratische inspanning; de aanwerving van een deeltijdse werknemer vergroot ook het risico op non-take-up; het risico is 1,5 keer groter voor een deeltijdse werknemer dan voor een voltijdse werknemer; de activiteitensector is ook discriminerend: in de horecasector en de vastgoedactiviteiten is de kans op non-take-up het grootst;

106

381466_NL BTSZ 2018-1.indb 106

13/02/19 11:22


NON-TAKE-UP VAN WERKGEVERSBIJDRAGEVERMINDERINGEN ‘EERSTE AANWERVINGEN’

in de provincies Antwerpen en West-Vlaanderen is het risico op volledige of niet-optimale non-take-up (non-take-up A) het grootst; dat risico is 1,4 keer groter dan in het Brussels Gewest (referentiemodaliteit); het risico op volledige non-take-up (non-take-up B) is vooral groot in de provincies Luxemburg, Vlaams-Brabant, Antwerpen en West-Vlaanderen; de aanwerving van een werknemer van 57 jaar of ouder vergroot het risico op non-take-up als er rekening wordt gehouden met de ‘nietoptimale’ take-up (non-take-up A) en verkleint het risico als er enkel rekening wordt gehouden met de volledige non-take-up (non-take-up B); zoals reeds vermeld, is dat fenomeen waarschijnlijk toe te schrijven aan het feit dat de doelgroepvermindering ‘oudere werknemers’ doorgaans minder interessant is dan de vermindering ‘eerste aanwervingen’ tijdens de bestudeerde periode; het sociaal secretariaat verkleint het risico op volledige non-take-up (odds ratio van 0,8 voor non-take-up B) en de impact ervan is beperkter wanneer rekening wordt gehouden met de ‘niet-optimale’ non-take-up (odds ratio van 0,9 voor non-take-up A). Algemeen observeren we opnieuw de negatieve impact van deeltijdse arbeid en van een loon dicht bij het wettelijke minimum op de kans op het gebruik van de horecasteunmaatregel, zoals bij Mikol en Ponceau (2009). Door het gebrek aan literatuur over het onderwerp kunnen de resultaten jammer genoeg niet vergeleken worden met die van andere studies. 5.

GEVOELIGHEIDSANALYSE

In deze analyse onderzoeken we de gevoeligheid van de resultaten voor de hypothesen over de opvolging van de bedrijven (zie punt 1.4.3.) en voor de drempels vanaf wanneer we die verschuldigde bijdragen na aftrek van de structurele vermindering als verwaarloosbaar beschouwen. Tabel 10 in de bijlage toont de gemiddelde niveaus van de indicatoren, waarbij een onderscheid wordt gemaakt tussen de periodes voor en na de taxshift voor het referentiescenario en de acht varianten: in variant 1 wordt de rechthebbende populatie niet langer geselecteerd aan de hand van de DynaM-methodologie (zie tweede stap van punt 1.4.); in variant 2 wordt de DynaM-methodologie niet alleen gebruikt om de rechthebbende populatie te selecteren, maar ook om de informatie te consolideren die beschikbaar was na de toetreding in de toekenningsvoorwaarden; 107

381466_NL BTSZ 2018-1.indb 107

13/02/19 11:22


BELGISCH TIJDSCHRIFT VOOR SOCIALE ZEKERHEID - 1e TRIMESTER 2018

in de varianten 3.1 tot 3.6 testen we verschillende minima (drie absolute niveaus – 10 EUR, 50 EUR en 100 EUR – en drie relatieve niveaus – 10%, 20% en 30%) vanaf wanneer we het bedrag van de verschuldigde bijdragen na aftrek van de structurele vermindering als verwaarloosbaar beschouwen. Uit de resultaten blijkt dat die analyses slechts een geringe invloed hebben op onze belangrijkste resultaten. In variant 1 liggen de percentages non-takeup voor de verschillende indicatoren die geen rekening houden met andere doelgroepverminderingen (NTU1 tot NTU3), systematisch hoger dan in het referentiescenario. Dat resultaat sluit aan bij de identificatiehypothesen van de rechthebbende populatie. In variant 2 zijn de resultaten vrijwel identiek aan die van het referentiescenario.23 De varianten 3.1 tot 3.3 tonen dat de nontake-up daalt wanneer de minimumdrempel van de verschuldigde bijdragen na aftrek van de structurele vermindering toeneemt en op bijzonder significante wijze wanneer dat bedrag hoger is dan 100 EUR. In variant 3.3 maakt – voor de aanwervingen tussen 2007 en 2011 – minder dan 12% van de werkgevers van geen enkele doelgroepvermindering (NTU40) gebruik, tegenover iets meer dan 14% in het referentiescenario. In relatieve waarden (varianten 3.4 tot 3.6) wordt een drempeleffect waargenomen: de non-take-up daalt wanneer het minimumniveau stijgt van 10% tot 20%, maar blijft stabiel wanneer dat niveau stijgt van 20% tot 30%.

(23)  Wanneer de indicator wordt berekend die rekening houdt met de gedeeltelijke non-take-up (NTU3), kan door consolidatie van de gegevens aan de hand van de DynaM-methodologie de teller verhoogd worden (aantal kwartalen waarin de werkgever gebruikgemaakt heeft van de maatregel ‘eerste aanwervingen’), maar stijgt ook de noemer (aantal kwartalen waarin de werkgever één of meerdere rechthebbende werknemers op de maatregel ‘eerste aanwervingen’ heeft tewerkgesteld). 108

381466_NL BTSZ 2018-1.indb 108

13/02/19 11:22


NON-TAKE-UP VAN WERKGEVERSBIJDRAGEVERMINDERINGEN ‘EERSTE AANWERVINGEN’

BESLUIT

Net zoals de non-take-up van sociale steunmaatregelen, is de non-take-up van de maatregel ‘eerste aanwervingen’ een complex fenomeen en hebben we getracht die complexiteit stapsgewijs te integreren in de verschillende gebruikte indicatoren om de non-take-up te becijferen. Door het gebruik van andere maatregelen in aanmerking te nemen daalt de non-take-up van de werkgevers van de maatregel ‘eerste aanwervingen’. Er blijft evenwel een aanzienlijk deel van de rechthebbende werkgevers (gemiddeld 14% voor aanwervingen tussen 2007 en 2011) die geen gebruik maken van doelgroepverminderingen over de volledige periode waarin hun rechten worden geopend. Door te controleren volgens het ingangskwartaal en volgens de verschillende kenmerken van de werkgever en de nieuw aangeworven werknemer is het mogelijk de netto-impact ervan op de non-take-up van de doelgroepmaatregelen vast te stellen. Die non-take-up neemt toe wanneer de eerste aangeworven werknemer verloond wordt dicht bij het minimumloon, wanneer de werknemer deeltijds werkt en in de sectoren waar de arbeidskrachten lager geschoold zijn, in het bijzonder in de horecasector. De non-take-up verschilt volgens het gewest van de werkgever en er worden verschillen op het niveau van de provincies waargenomen. Via de modellering kon bepaald worden of en in welke mate de administratief beschikbare variabelen een verklaring kunnen bieden voor het fenomeen van non-take-up. De voorspellingskracht van die modellen blijft evenwel beperkt en die variabelen blijven ontoereikend om het non-take-upgedrag te voorspellen. Om die reden zal de analyse van de administratieve gegevens in het TAKEproject worden aangevuld met interviews en enquêtes bij werkgevers om beter de achterliggende redenen voor de non-take-up, die moeilijk af te leiden zijn uit de administratieve gegevensbanken, te begrijpen. Bovendien proberen we ook de impact te evalueren van de maatregel ‘eerste aanwervingen’ op de werkgelegenheid en de overlevingskansen van de rechthebbende ondernemingen door rekening te houden met de non-take-up.

109

381466_NL BTSZ 2018-1.indb 109

13/02/19 11:22


BELGISCH TIJDSCHRIFT VOOR SOCIALE ZEKERHEID - 1e TRIMESTER 2018

BIBLIOGRAFIE

Bunel, M. en L’Horty, Y., Les effets des aides publiques aux Hôtels Cafés Restaurants et leurs interactions, Rapport de recherche 67, Centre d’études de l’emploi, december, 2011. Burtless, G., Are Targeted Wage Subsidies Harmful? Evidence from a Wage Voucher Experiment, Industrial and Labor Relations Review, vol. 39, nr. 1, pp. 105-114, 1985. Galasso, E., Ravallion, M. en Salvia, A., Assisting the transition from workfare to work: Argentina’s Proempleo experiment, World Bank, september, 2001. Geurts, K., Longitudinal firm-level data: problems and solutions, Small Business Economics, vol. 46, nr. 3, pp. 425-445, 2016. Geurts, K. en Van Biesebroeck, J., Firm creation and post-entry dynamics of de novo entrants, International Journal of Industrial Organization, vol. 49, pp. 59-104, 2016. Geurts, K. en Vets, P., Employee flows to study firm and employment dynamics, DynaM Working Paper, Leuven, HIVA-KU Leuven, 2013. Mckenzie, D., De Mel, S. en Woodruff, C., Wage Subsidies for Microenterprises, American Economic Review Papers and Proceedings, vol. 100, nr. 2, pp. 614618, 2010. Mikol, F. en Ponceau, J., L’aide spécifique au secteur hôtels-cafés-restaurants: quels effets sur l’emploi et la productivité?, Document d’étude Dares 147, april, 2009. Van Mechelen, N. en Janssens, J., Who is to blame? An overview of the factors contributing to the non-take-up of social rights, CSB Working paper 17/08, mei, 2017. Van Oorschot, W. en Math, A., La question du non-recours aux prestations sociales, Recherches et Prévisions, nr. 43, pp. 5-17, 1996. Vial, B., Mesurer le non-recours: problème politique et question scientifique, mémoire de Master spécialisé “Progis, Etudes d’Opinion et de Marché”, september, 2010. Warin, P., Qu’est-ce que le non-recours aux droits sociaux?, La Vie des idées, juni, 2010. 110

381466_NL BTSZ 2018-1.indb 110

13/02/19 11:22


NON-TAKE-UP VAN WERKGEVERSBIJDRAGEVERMINDERINGEN ‘EERSTE AANWERVINGEN’

BIJLAGEN TABELLEN

TABEL 9: FREQUENTIE VAN DE VERKLARENDE VARIABELEN

Aantal en procent van de rechthebbende populatie

Ingangskwartaal

Aantal

Percentage

20071

7.944

6,2%

20072

6.402

5,0%

20073

6.150

4,8%

20074

6.142

4,8%

20081

7.806

6,1%

20082

5.906

4,6%

20083

6.023

4,7%

20084

5.643

4,4%

20091

7.107

5,6%

20092

5.591

4,4%

20093

5.620

4,4%

20094

5.547

4,4%

20101

7.190

5,6%

20102

6.197

4,9%

20103

6.070

4,8%

20104

6.526

5,1%

20111

7.292

5,7%

20112

6.088

4,8%

20113

5.863

4,6%

20114

6.366

5,0%

111

381466_NL BTSZ 2018-1.indb 111

13/02/19 11:22


BELGISCH TIJDSCHRIFT VOOR SOCIALE ZEKERHEID - 1e TRIMESTER 2018

Gewest/provincie

Activiteitensector

Aantal

Percentage

F- Provincie Antwerpen

20.140

15,8%

F- Provincie West-Vlaanderen

13.287

10,4%

F- Provincie Oost-Vlaanderen

14.327

11,2%

F- Provincie Vlaams-Brabant

9.591

7,5%

F- Provincie Limburg

9.489

7,4%

W- Provincie Luik

12.697

10,0%

W- Provincie Namen

5.524

4,3%

W- Provincie Waals-Brabant

5.190

4,1%

W- Provincie Henegouwen

14.438

11,3%

W- Provincie Luxemburg

2.841

2,2%

Brussels Hoofdstedelijk Gewest

19.949

15,7%

Administratieve en ondersteunende diensten

5.451

4,3%

Financiële en verzekerings­ activiteiten

3.038

2,4%

Vastgoedactiviteiten

3.048

2,4%

Gespecialiseerde wetenschappelijke en technische activiteiten

12.875

10,1%

Kunst, amusement en recreatie

4.119

3,2%

Overige diensten

6.029

4,7%

Handel; reparatie van motor­ voertuigen

26.966

21,2%

Bouw

16.513

13,0%

Horeca

20.530

16,1%

Verwerkende nijverheid

4.779

3,8%

Informatie en communicatie

3.668

2,9%

Menselijke gezondheidszorg en maatschappelijke dienstverlening

4.503

3,5%

Vervoer en opslag

9.692

7,6%

Overige sectoren

6.262

4,9%

112

381466_NL BTSZ 2018-1.indb 112

13/02/19 11:22


NON-TAKE-UP VAN WERKGEVERSBIJDRAGEVERMINDERINGEN ‘EERSTE AANWERVINGEN’

Aantal

Percentage

Aanwezigheid van een sociaal secretariaat

115.888

90,9%

Aanwerving van een arbeider

69.416

54,5%

Aanwerving van een werknemer tussen 30 en 56 jaar

77.866

61,1%

Aanwerving van een werknemer van 57 jaar of ouder

6.868

5,4%

Aanwerving van een deeltijdse werknemer

63.590

49,9%

Aanwerving van een werknemer dicht bij het minimumloon

15.035

11,8%

Aanwerving van een ‘hoogverloonde’ werknemer

21.668

17,0%

113

381466_NL BTSZ 2018-1.indb 113

13/02/19 11:22


381466_NL BTSZ 2018-1.indb 114

19,45% 14,13% 21,10% 30,64% 34,12% 18,20% 10,28% 71,53%

2007 tot 2011

2007 tot 2011

2007 tot 2011

2007 tot 2011

2007 tot 2011

2016/1 tot 2016/3

2016/1 tot 2016/3

2016/1 tot 2016/3

NTU3p2

NTU40

NTU41

NTU42

NTU43

NTU4bis0

NTU4bis1

NTU4bis2

27,58%

45,48% 35,81%

2016/1 tot 2016/3

NTU2bis 10,62%

2007 tot 2015

NTU2bis

34,28% 35,81%

2007 tot 2011

2007 tot 2011

NTU2

2007 tot 2011

2016

NTU1

56,31%

NTU3p1

2007 tot 2015

NTU1

Referentie­ scenario

NTU3c

Toetredingsperiode in de toekenningsvoorwaarden

Indicator

Gemiddelde niveaus

TABEL 10: GEVOELIGHEIDSANALYSE

69,48%

12,03%

18,48%

32,95%

31,31%

22,02%

13,72%

18,82%

10,41%

37,81%

29,55%

47,09%

37,81%

36,01%

57,53%

Variant 1

71,53%

10,28%

18,20%

34,10%

30,81%

20,97%

14,12%

19,48%

10,70%

35,72%

27,58%

45,47%

35,72%

34,28%

56,31%

Variant 2

72,06%

9,37%

18,57%

34,53%

30,64%

20,71%

14,12%

19,41%

10,47%

35,60%

27,09%

45,31%

35,60%

33,09%

55,45%

Variant 3.1 (10 EUR)

73,79%

9,17%

17,04%

34,86%

31,31%

20,37%

13,46%

19,80%

10,30%

35,04%

25,61%

44,85%

35,04%

30,40%

53,69%

Variant 3.2 (50 EUR)

75,88%

9,33%

14,79%

35,53%

32,51%

20,12%

11,84%

20,56%

10,07%

33,85%

23,70%

43,91%

33,85%

28,14%

51,43%

Variant 3.3 (100 EUR)

71,83%

9,43%

18,75%

34,33%

30,57%

20,88%

14,22%

19,46%

10,52%

35,70%

27,28%

45,39%

35,70%

33,59%

55,79%

Variant 3.4 (10%)

74,34%

9,75%

15,91%

35,98%

31,43%

20,51%

12,08%

19,70%

10,24%

34,08%

24,76%

43,87%

34,08%

30,89%

53,54%

Variant 3.5 (20%)

74,33%

9,76%

15,90%

35,59%

31,77%

20,58%

12,07%

20,09%

10,25%

34,08%

24,89%

44,05%

34,08%

31,05%

53,57%

Variant 3.6 (30%)

BELGISCH TIJDSCHRIFT VOOR SOCIALE ZEKERHEID - 1e TRIMESTER 2018

114

13/02/19 11:22


NON-TAKE-UP VAN WERKGEVERSBIJDRAGEVERMINDERINGEN ‘EERSTE AANWERVINGEN’

NTU1: percentage onmiddellijke non-take-up; NTU2: percentage non-take-up over de volledige periode waarin het recht wordt geopend; NTU2bis: percentage non-take-up tijdens het aanwervingskwartaal of het daaropvolgende kwartaal; NTU3c: percentage volledige non-take-up over de volledige periode; NTU3p1: percentage gedeeltelijke non-take-up < 50%; NTU3p2: percentage gedeeltelijke non-takeup ≥ 50%; NTU40: percentage volledige non-take-up over de volledige periode met verrekening van het gebruik van andere maatregelen; NTU41: percentage ‘niet-optimale’ take-up; NTU42: percentage ‘optimale’ volledige take-up; NTU43: percentage volledige take-up van de maatregel ‘eerste aanwervingen’; NTU4bis0: percentage volledige non-take-up over het ingangskwartaal of het daaropvolgende kwartaal; NTU4bis1: percentage take-up van een andere maatregel over het ingangskwartaal of het daaropvolgende kwartaal; NTU4bis3: percentage take-up van de maatregel ‘eerste aanwervingen’ over het ingangskwartaal of het daaropvolgende kwartaal. Variant 1: de rechthebbende populatie wordt niet langer geselecteerd aan de hand van DynaMmethodologie; variant 2: de informatie die beschikbaar was na de toetreding, wordt geconsolideerd aan de hand van DynaM; varianten 3.1 tot 3.6: onder de aangegeven waarden (10 EUR, 50 EUR, 100 EUR, 10%, 20%, 30%) worden de verschuldigde bijdragen na aftrek van de structurele vermindering als verwaarloosbaar beschouwd.

115

381466_NL BTSZ 2018-1.indb 115

13/02/19 11:22


BELGISCH TIJDSCHRIFT VOOR SOCIALE ZEKERHEID - 1e TRIMESTER 2018

LIJST VAN TABELLEN

Tabel 1: Verminderingen ‘eerste aanwervingen’ Tabel 2: Vaststelling van de verbindingsregels van de ondernemingen Tabel 3: Mate van gebruik van de maatregel ‘eerste aanwervingen’ volgens het gebruik van alle verminderingen Tabel 4: Gebruik van alle verminderingen volgens gewest Tabel 5: Take-up van alle verminderingen volgens de verschillende kenmerken Tabel 6: Frequentie van de te verklaren variabelen Tabel 7: Globale kwaliteit van de logistieke modellering van de non-take-up Tabel 8: Resultaten van de logistieke modellering van de non-take-up Tabel 9: Frequentie van de verklarende variabelen Tabel 10: Gevoeligheidsanalyse

116

381466_NL BTSZ 2018-1.indb 116

13/02/19 11:22


NON-TAKE-UP VAN WERKGEVERSBIJDRAGEVERMINDERINGEN ‘EERSTE AANWERVINGEN’

LIJST VAN FIGUREN

Figuur 1: Gecumuleerde verdeling van werkgevers die minstens één keer gebruik hebben gemaakt van de vermindering ‘eerste aanwervingen’ na het eerste toekenningskwartaal Figuur 2: Evolutie van de rechthebbende populatie per ingangskwartaal – brutogegevens Figuur 3: Evolutie van de rechthebbende populatie per ingangskwartaal – afgevlakte gegevens Figuur 4: Rechthebbende populatie per ingangskwartaal en onmiddellijke non-take-up Figuur 5: Rechthebbende populatie per ingangskwartaal en percentage nontake-up over de volledige 20 kwartalen Figuur 6: Percentage non-take-up in het ingangskwartaal of het daaropvolgende kwartaal, volgens het ingangskwartaal Figuur 7: Opsplitsing van de rechthebbende populatie volgens de mate waarin ze gebruikmaakt van de maatregel ‘eerste aanwervingen’, per ingangskwartaal Figuur 8: Opsplitsing van de rechthebbende populatie volgens de take-up van doelgroepverminderingen en het percentage non-take-up, per ingangskwartaal – eerste aanwerving tussen 2007 en 2011 Figuur 9: Opsplitsing van de rechthebbende populatie volgens de take-up van doelgroepverminderingen, per ingangskwartaal – eerste aanwerving in 2016 Figuur 10: Opsplitsing van de rechthebbende populatie volgens de take-up van doelgroepverminderingen, per provincie Figuur 11: Opsplitsing van de rechthebbende populatie volgens de take-up van doelgroepverminderingen, per activiteitensector

117

381466_NL BTSZ 2018-1.indb 117

13/02/19 11:22


BELGISCH TIJDSCHRIFT VOOR SOCIALE ZEKERHEID - 1e TRIMESTER 2018

INHOUDSTAFEL NON-TAKE-UP VAN WERKGEVERSBIJDRAGEVERMINDERINGEN: HET GEVAL VAN DE MAATREGEL ‘EERSTE AANWERVINGEN’

INLEIDING 63

1.

‘EERSTE AANWERVINGEN’: BESCHRIJVING VAN DE MAATREGEL EN AFBAKENING

VAN DE STUDIE 64

1.1. HISTORIEK ��������������������������������������������������������������������������������������������������������������������������������� 64 1.2.

DE MAATREGEL ‘EERSTE AANWERVINGEN’: HET GEVAL VAN EEN EERSTE WERKNEMER �������������� 67

1.3. GEGEVENS ������������������������������������������������������������������������������������������������������������������������������� 70 1.4.

PROBLEMEN INHERENT AAN DE MAATREGEL EN METHODOLOGISCHE KEUZES ������������������������� 71

1.5.

BESTUDEERDE PERIODE ������������������������������������������������������������������������������������������������������������ 75

2.

METING VAN DE NON-TAKE-UP: GEKOZEN INDICATOREN 75

2.1.

LITERATUUR OVER DE NON-TAKE-UP ����������������������������������������������������������������������������������������� 75

2.2.

GEKOZEN INDICATOREN ���������������������������������������������������������������������������������������������������������� 76

3.

BECIJFERING VAN DE NON-TAKE-UP VAN DE MAATREGEL ‘EERSTE

AANWERVINGEN’ 85 3.1.

RECHTHEBBENDE POPULATIE ���������������������������������������������������������������������������������������������������� 85

3.2.

ONMIDDELLIJKE NON-TAKE-UP ������������������������������������������������������������������������������������������������� 87

3.3.

UITBREIDING VAN DE PERIODE ������������������������������������������������������������������������������������������������� 88

3.4.

VERREKENING VAN DE GEDEELTELIJKE NON-TAKE-UP ��������������������������������������������������������������� 90

3.5.

VERREKENING VAN HET GEBRUIK VAN ANDERE MAATREGELEN ������������������������������������������������� 91

4.

KENMERKEN VAN DE WERKGEVERS DIE GEEN GEBRUIKMAKEN VAN DE

MAATREGEL 95 4.1.

NON-TAKE-UP VOLGENS DE KENMERKEN VAN DE WERKGEVERS ����������������������������������������������� 95

4.2.

NON-TAKE-UP VOLGENS DE KENMERKEN VAN DE WERKNEMERS ���������������������������������������������� 98

4.3.

MODELLERING VAN DE NON-TAKE-UP ������������������������������������������������������������������������������������ 101

5. GEVOELIGHEIDSANALYSE 107

BESLUIT 109

118

381466_NL BTSZ 2018-1.indb 118

13/02/19 11:22


NON-TAKE-UP VAN WERKGEVERSBIJDRAGEVERMINDERINGEN ‘EERSTE AANWERVINGEN’

BIBLIOGRAFIE 110

BIJLAGEN 111

119

381466_NL BTSZ 2018-1.indb 119

13/02/19 11:22


381466_NL BTSZ 2018-1.indb 120

13/02/19 11:22


VERGELIJKING VAN DE RE-INTEGRATIEREGELS TIJDENS ZIEKTE IN BELGIE EN NEDERLAND

WERK BOVEN ZIEKTE. EEN VERGELIJKING VAN DE RE-INTEGRATIEREGELS TIJDENS ZIEKTE IN BELGIE EN NEDERLAND. EN WAT MET GRENSOVERSCHRIJDENDE (PLATFORM)ARBEID? DOOR 1.

SASKIA MONTEBOVI INLEIDING

Nu ook in België re-integratie bij ziekte volop in de belangstelling staat en Nederland de eigen uitgebreide re-integratieverplichtingen weer in vraag stelt, is dit een gepast moment voor een rechtsvergelijkende studie van reintegratie bij ziekte. Wat zijn de aantrekkelijke kanten van re-integratie en wat zijn de knelpunten? In hoeverre verschillen de Belgische en Nederlandse regelingen en welke aandachtspunten hebben beide systemen? Bovendien speelt, door de grensarbeid tussen beide landen, ook een Europees perspectief. Is re-integratie bij ziekte – precies door de nationale omkadering – toch een haalbare kaart volgens de Europese regelgeving, meer bepaald de socialezekerheidsverordeningen (EG) 883/2004 en 987/2009? Verder rijst de vraag of de nieuwe verschijningsvormen van werk, zoals platformwerk, ook goede invullingen kunnen en mogen zijn voor re-integratie. De centrale onderzoeksvraag in deze bijdrage is als volgt: wat zijn de voornaamste verschillen tussen de Nederlandse en Belgische regelingen bij ziekte wat betreft re-integratie en welke rol speelt re-integratie bij grensoverschrijdende (platform)arbeid? De methode voor deze rechtsvergelijkende studie is een juridische analyse van wet- en regelgeving, rechtspraak en rechtsleer in zowel Nederland, België als Europa. Voor Europa worden de coördinatieverordeningen als toetsingskader gebruikt. Omdat Nederland kan bogen op een uitgebreid arsenaal aan 121

381466_NL BTSZ 2018-1.indb 121

13/02/19 11:22


BELGISCH TIJDSCHRIFT VOOR SOCIALE ZEKERHEID - 1e TRIMESTER 2018

wettelijke bepalingen, beleidsregelingen en rechtspraak, is een vergelijking met de jonge Belgische re-integratieregeling bijzonder interessant.1 In tegenstelling tot de uitvoerige Nederlandse regelingen die stapsgewijs gedurende 20 jaar zijn uitgedijd, zijn voor het re-integratieonderwerp in België drie regelingen van najaar 2016 van belang: twee Koninklijke Besluiten en één wet (zie 3.2.2.). Omdat Europa nog steeds weinig aandacht heeft voor re-integratie in grensoverschrijdende werksituaties, hoort deze re-integratie zeker vanuit alle nationale betrokken actoren begeleid te worden; ook als woon- en werkland verschillen. De rechtszekerheid, de sociale cohesie en het vrije verkeer van werknemers mogen namelijk niet in het gedrang komen. Bij de afbakening van het onderwerp worden de volgende keuzes gemaakt. Ten eerste is het kader waarbinnen deze rechtsvergelijking gebeurt de eerste ziekteperiode; dus de periode voor de invaliditeitsperiode ingaat. Voor België betekent dat een ziekteperiode van maximaal één jaar, voor Nederland van maximaal twee jaar.2 In België wordt die primaire ziekteperiode opgedeeld in twee delen: een maximale periode van gewaarborgd loon van één maand en daarna een ziekte-uitkering van het Rijksinstituut voor ziekteen invaliditeitsverzekering (RIZIV). In Nederland geldt in principe geen publiekrechtelijke regeling maar is de werkgever verplicht om gedurende maximaal 104 weken loon door te betalen bij ziekte.3 Kortom, het vertrekpunt verschilt grondig en leidt vervolgens ook tot opvallende andere keuzes en uitkomsten in beide landen. De tweede afbakening binnen deze studie is dat deze is gericht op enkel werknemers met een arbeidsovereenkomst van minimaal twee jaar

(1)  Voor de Nederlandse analyse in deze bijdrage wordt deels geleund op het proefschrift van de auteur: Montebovi, S., Activering en privatisering in de Nederlandse ziekte- en arbeidsongeschiktheidsregeling in grensoverschrijdende situaties, Apeldoorn/Antwerpen, Maklu, 469 p., 2016. Dank aan de Belgische experts van het Rijksinstituut voor ziekte- en invaliditeitsverzekering en van de Gespecialiseerde Trajectbepalings- en Begeleidingsdienst (GTB) voor hun hulp bij onderdelen van de Belgische re-integratiewetgeving in het proefschrift. (2)  De wet vermeldt 104 weken, daarover verder meer. (3)  Weliswaar bestaat er een publiekrechtelijke regeling bij ziekte, nl. de Ziektewet, maar die fungeert enkel als vangnetregeling (zie 3.1.1.). 122

381466_NL BTSZ 2018-1.indb 122

13/02/19 11:22


VERGELIJKING VAN DE RE-INTEGRATIEREGELS TIJDENS ZIEKTE IN BELGIE EN NEDERLAND

vanaf de eerste ziektedag.4 Werknemers met kortdurende contracten en arbeidsongeschikte werklozen blijven buiten beschouwing.5 Een derde en vierde beperking van deze studie is de gerichtheid op ‘normale’ ziekte bij ‘gewone’ werknemers. Met andere woorden, huishoudelijk personeel en werknemers die bijvoorbeeld met opzet ziek zijn of hun genezing belemmeren, zijn uitgesloten6; zo ook gepensioneerden die na de wettelijke pensioenleeftijd nog doorwerken en dan ziek worden. Door de studie af te bakenen tot de ‘normale’ ziekte, wordt ook de arbeidsongeschiktheid door arbeidsongeval of beroepsziekte uitgesloten en eveneens de definitieve arbeidsongeschiktheid (waarbij er in principe geen re-integratie volgt). In Nederland is het onderscheid tussen ‘risque social’ en ‘risque professionnel’ trouwens sinds 1967 afgeschaft.7 In België bestaat het onderscheid wel en worden arbeidsongevallen en beroepsziekten, alsook de eventuele daaropvolgende re-integratie, door aparte regelingen georganiseerd.8 Daarom is voor de rechtsvergelijking in deze bijdrage de ‘gewone zieke werknemer’ onderwerp van onderzoek.9 Gezien de limiet aan dit artikel, komt daarom de Belgische sociaal-professionele re-integratie, die ook een extra stimulus kreeg in december 2016, verder niet aan bod.10 Ik beperk me tot de ‘gewone ziekteperiode’ van ‘de gewone werknemer’ wiens terugkeer naar eigen werk vooropstaat.

(4)  Ook ambtenaren of overheidspersoneel laat ik hier buiten beschouwing, gezien voor hen in België (en soms in Nederland) ook deels andere regels gelden. (5)  Voor werknemers wiens arbeidsovereenkomst afloopt tijdens ziekte, zal het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) de betaling en begeleiding overnemen (zie ook 3.1.1.). Dit zelfstandig bestuursorgaan voert diensten uit (o.a. uitkering en ondersteuning bij werkloosheid, ziektewet, invaliditeit) in opdracht van het Ministerie van Sociale Zaken. Zie www.uwv.nl. (6)  Wettelijke uitsluitingsgronden: zie o.a. art. 7, 629, lid 3 BW. (7)  ‘Risque social’ doelt op arbeidsongeschikt door een buiten het werk gelegen oorzaak en ‘risque professionel’ op arbeidsongeschikt door een arbeidsongeval of beroepsziekte. De Arbeidsomstandighedenwet (art. 9) kent wel een verplichting voor de werkgever van melding en registratie van arbeidsongevallen en beroepsziekten. (8)  Arbeidsongevallenwet 10 april 1971, BS 29 april 1971 en Wetten betreffende de preventie van beroepsziekten en de vergoeding van de schade die uit die ziekten voortvloeit, gecoördineerd op 3 juni 1970, BS 27 augustus 1970. (9)  Waar ‘hij’ of ‘hem’ staat moet uiteraard ook ‘zij’ of ‘haar’ worden begrepen. (10)  Zie KB 8 november 2016 tot wijziging van KB van 3 juli 1996 tot uitvoering van de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen (ZIV-wet). Zie ook onder 3.3. 123

381466_NL BTSZ 2018-1.indb 123

13/02/19 11:22


BELGISCH TIJDSCHRIFT VOOR SOCIALE ZEKERHEID - 1e TRIMESTER 2018

Om de rechtsvergelijkende analyse goed tot zijn recht te laten komen, is de volgende structuur gekozen. Deel 2 schetst het belang van re-integratie, de definitie en het brede concept. In deel 3 wordt, in plaats van een globale analyse per land, gekozen voor een landenvergelijking tussen België en Nederland per deelonderwerp. Dat komt elk deel ten goede en maakt de landenvergelijking inzichtelijker. Deel 4 heeft aandacht voor de grensoverschrijdende re-integratie die steeds vaker voorkomt en waarbij platformarbeid wellicht een stimulerende rol kan spelen. Deel 5 sluit af met enkele slotbeschouwingen. 2.

RE-INTEGRATIE: DEFINITIE, BELANG EN CONTEXT

Bij de start van dit onderzoek is het verstandig eerst de wettelijke definitie van het begrip re-integratie te bestuderen. Voor Nederland biedt de wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (wet WIA) het aanknopingspunt en omschrijft re-integratie als ‘herstel, behoud en bevordering van de mogelijkheden tot het verrichten van arbeid en bevordering van inschakeling in de arbeid (met dien verstande dat onder arbeid niet wordt verstaan arbeid op grond van een dienstbetrekking als bedoeld in hoofdstuk 2 of 3 van de Wet sociale werkvoorziening).11 In België daarentegen ontbreekt een wettelijke definitie.12 Vanuit de rechtsleer worden door verschillende auteurs definities aangereikt. Daarbij blijkt – bijna onvermijdelijk – de nationale insteek bepalend te zijn. In Nederland definieert Diebels re-integratie als “het door actieve bevordering van herstel of behoud van de mogelijkheid om te werken, met niet-vrijblijvende ondersteuning door of namens de werkgever, bereiken van een zo optimaal mogelijke, duurzame terugkeer van een arbeidsongeschikte werknemer in betaalde arbeid”.13 Wat hier opvalt, is de niet-vrijblijvendheid van de re-integratieondersteuning.

(11)  Zie art. 1 wet WIA, Stb. 2005, 572. De tekst tussen haakjes is later toegevoegd om re-integratie vanuit of in sociale werkplaatsen uit te sluiten. De wet WIA regelt de arbeidsongeschiktheidsuitkering voor hen die na de primaire ziekteperiode voldoen aan de voorwaarden voor een WIA-uitkering. Dit is een invaliditeitsuitkering waarvan de hoogte echter ook afhankelijk is van de inzet van de resterende arbeidscapaciteit van de betrokkene, behalve in de gevallen van volledige arbeidsongeschiktheid. (12)  Reden voor dit niet-definiëren in de wet ligt waarschijnlijk bij de overweging om de grenzen van het begrip niet al te strak te omschrijven en daardoor bepaalde situaties uit te sluiten of te vergeten. Zie ook Vanhegen, p. 33, 2017. (13)  Diebels, p. 45, 2014. 124

381466_NL BTSZ 2018-1.indb 124

13/02/19 11:22


VERGELIJKING VAN DE RE-INTEGRATIEREGELS TIJDENS ZIEKTE IN BELGIE EN NEDERLAND

Jacobs, ook uit Nederland, omschrijft re-integratie in de Nederlandse sociale zekerheid ruimer, als “a number of activities to bring the unemployed and the partially handicapped back to the labour market”.14 Opdam beschrijft de vele re-integratiemaatregelen van de laatste decennia als “een groot aantal ingrijpende veranderingen doorgevoerd op het terrein van het arbeids- en socialezekerheidsrecht om te bereiken dat zieke werknemers zo snel mogelijk terugkeren naar inkomensvormende arbeid”.15 Asscher-Vonk e.a. beschrijven re-integratie aan de hand van het doel: “re-integratie is gericht op het benutten van nog aanwezige arbeidsgeschiktheid en het zoveel mogelijk vergroten van de arbeidsgeschiktheid”.16 Het Nederlandse Sociaal en Cultureel Planbureau wijst op de zelfredzaamheid en grotere eigen verantwoordelijkheid van mensen, alsook op de prikkelfilosofie en de sancties: “Financiële prikkels, duidelijke regels en een intensiever sanctiebeleid moeten de ‘calculerende burger’ naar de arbeidsmarkt leiden. Het beleid zet in op eigen verantwoordelijkheid, maar schrijft tegelijkertijd nauwkeurig voor wat verantwoordelijk gedrag is, overeenkomstig het ‘nieuwe verantwoordelijkheidsmodel’”. 17 Het Nederlandse begrip re-integratie is sterk vergelijkbaar met het in Nederland vaak gebruikte begrip activering. Dat blijkt o.a. uit de definitie van Hofman en Pennings. Zij definiëren activering als “de verandering waarbij het beginsel ‘werk boven uitkering’ veel nadrukkelijker doorgevoerd is” en “regelingen zijn gemaakt om uitkeringsaanvragers en –gerechtigden te activeren om zo snel mogelijk aan het werk te gaan”.18 Westerveld wijst erop dat in Nederland het socialezekerheidsrecht en het arbeidsrecht naar elkaar toegroeien en zo een nieuw rechtsgebied vormen dat zij als het activerend sociaal recht typeert.19 Gezien de afwezigheid van een wettelijke definitie in België, wordt gekeken naar beleid of naar omschrijvingen anderszins. Het RIZIV verwijst naar re-integratie – via de methodiek van Disability Management – als “gericht op jobbehoud of

(14)  Jacobs, p. 213, 2015. (15)  Opdam, p. 15, 2014. (16)  Ascher-Vonk e.a., p. 199, 2007. (17)  SCP, pp. 95-97, 2012. (18)  Hofman en Pennings, p. 1, 2013. (19)  Westerveld, p. 19, 20, 23 en 27, 2011. Voor een vergelijking van de begrippen re-integratie, activering, privatisering en participatie: zie Montebovi, hoofdstuk 2, 2016. 125

381466_NL BTSZ 2018-1.indb 125

13/02/19 11:22


BELGISCH TIJDSCHRIFT VOOR SOCIALE ZEKERHEID - 1e TRIMESTER 2018

een snelle/gepaste terugkeer naar het werk van de arbeidsongeschikte persoon, waarbij rekening wordt gehouden met 1) individuele behoeften van de persoon, 2) de omstandigheden op de werkplek en 3) het wetgevend kader”.20 De Belgische minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid, De Block, beschrijft het belang en de inhoud van re-integratie van langdurig zieken als volgt: “We moeten onze sociale bescherming, waaronder de pensioenen en de gezondheidszorg, voor de komende decennia veiligstellen. Daarom moeten we zorgen voor een stevige economische onderbouw waarbij mensen die dit kunnen, sociale bijdragen betalen. Dit betekent: zoveel mogelijk mensen begeleiden naar werk en dus ook mensen die al lange tijd arbeidsongeschikt zijn maar die nog restcapaciteit hebben en mits enkele aanpassingen nog kunnen werken” 21. De Nationale Arbeidsraad (NAR) in België geeft aan “bijzondere waarde te hechten aan de maatschappelijke uitdaging van de re-integratie van arbeidsongeschikte werknemers” en daartoe moeten “alle actoren op de arbeidsmarkt de omslag maken naar de focus op de inzet van de restcapaciteit van de arbeidsongeschikte werknemers”.22 Het doel van het Belgische re-integratietraject is wel wettelijk omschreven, namelijk: het bevorderen van de re-integratie van de werknemer die het overeengekomen werk niet kan uitoefenen, door hem tijdelijk of definitief aangepast of ander werk te geven.23 In Europa worden uiteraard ook maatregelen genomen ter bevordering van re-integratie bij ziekte of handicaps.24 Vanuit een vergelijkende studie gericht op de sociale zekerheid biedt Training and reporting on European Social Security (trESS) de volgende definitie: “the concept of activation measures is understood as measures aimed at facilitating/encouraging the return to work

(20)  www.riziv.fgov.be (zoek op disability management, brochure, p. 2 (laatst geraadpleegd op 7 oktober 2018). (21)  www.deblock.belgium.be/nl/responsabilisering-van-werkgevers-en-werknemers (laatst geraadpleegd op 8 juli 2018). (22)  NAR, Advies nr. 2.099, p. 9. (23)  Zie Codex over het welzijn op het werk, I.4-72 (laatst geraadpleegd op 8 juli 2018): hoofdstuk VI in Boek I, titel 4: Art. I.4-72-art. I.4-82. Verder afgekort als Codex. (24)  Zie o.a. Richtlijn 2000/78/EG van de Raad van 27 november 2000 tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep; werkgelegenheidsrichtsnoeren in het kader van de Lissabonstrategie (tot 2010) en de Europa-2020-strategie (vanaf 2010); EC, Mededeling inzake een strategisch EU-kader voor gezondheid en veiligheid op het werk 20142020, COM(2014) 332 final. Zie voor een overzicht ook Vanhegen, p. 69 e.v., 2017. 126

381466_NL BTSZ 2018-1.indb 126

13/02/19 11:22


VERGELIJKING VAN DE RE-INTEGRATIEREGELS TIJDENS ZIEKTE IN BELGIE EN NEDERLAND

or stay at work of people of working age who are outside the labour market due to unemployment, poverty, incapacity for work and/or dependency, or the stay at work of those who are at immediate risk of becoming excluded from the labour market”.25 Over het brede concept re-integratie is dus al heel wat inkt gevloeid; in zowel België, Nederland als Europa. Dat brengt ons bij het belang van re-integratie. Waar re-integratie vroeger meer gericht was op langdurig werklozen, zeker in België maar ook in andere landen in Europa, heeft men de laatste jaren de aandacht verruimd naar de re-integratie van zieke werknemers.26 Uit een vergelijkende Leuvense studie over het activerende arbeidsmarktbeleid van vijf EU-lidstaten blijkt dat in al deze landen – Duitsland, Nederland, Verenigd Koninkrijk, Denemarken en Frankrijk – de rol van de bestaande activeringsmaatregelen toeneemt.27 Maar van deze vijf landen is Nederland het enige land waar al sinds de vorige eeuw de doelgroep van de activering zo breed gedefinieerd is en waar zoveel aandacht en middelen worden besteed aan de re-integratie van ‘personen met een handicap’. Zoals aangekondigd aan het begin van deze bijdrage, wordt nu ook in België behalve op de re-integratie bij werkloosheid fors ingezet op re-integratie bij ziekte, zij het op een geheel andere wijze dan in Nederland.28 Daarover verder meer. Het belang van re-integratie is universeel, onafhankelijk van de specifieke nationale situatie. Dat blijkt ook uit het volgende citaat van de Belgische Federale Overheidsdienst Werkgelegenheid, Arbeid en Sociaal Overleg, dat evenzeer voor andere landen zo geformuleerd zou kunnen zijn: “Afwezigheid door langdurige ziekte heeft een hoog prijskaartje voor de werkgever, voor de sociale zekerheid en voor de maatschappij, maar zeker ook voor de arbeidsongeschikte werknemer zelf: het leidt tot inkomstenverlies, verlies van sociale contacten, en vaak tot nog meer gezondheidsproblemen. Hoe

(25)  trESS, p. 7, 2012. (26)  Zie o.a. de gezamenlijke studie van Centraal Planbureau (CPB) (economisch) en Sociaal en Cultureel Planbureau (SCP) (sociaal), Sociaal Europa. Europese Verkenning 1, Bijlage van Staat van de Europese Unie 2004, Den Haag: CPB & SCP, 2003. Zie ook Heylen en Bollens, 2009; De Vos, 2011; trESS, 2012; voor België: De Redactie, Zieken kosten overheid volgend jaar voor het eerst meer dan werklozen, 22 november 2016, www.deredactie.be (laatst geraadpleegd op 8 juli 2018). (27)  Heylen en Bollens, hoofdstuk 2, 2009. (28)  En zelfs de re-integratie bij schoolverlaters heeft in België een ander accent: men spreekt niet langer van een wachtuitkering maar van een inschakelingsuitkering. 127

381466_NL BTSZ 2018-1.indb 127

13/02/19 11:22


BELGISCH TIJDSCHRIFT VOOR SOCIALE ZEKERHEID - 1e TRIMESTER 2018

langer iemand arbeidsongeschikt is, des te moeilijker het voor hem of haar is om opnieuw te gaan werken. Het is dus van het allergrootste belang om werknemers in een vroeg stadium de kans te geven weer aan de slag te gaan. Het doorlopen van een re-integratietraject beoogt werkgevers en werknemers te doen beseffen dat er echt wel mogelijkheden zijn voor re-integratie, en hen te helpen deze kans te grijpen”. 29 Het belang van re-integratie kan onderscheiden worden naargelang de betrokken partijen: werknemer, werkgever en de overheid. Het belang van re-integratie voor de zieke werknemer wordt benadrukt niet zozeer vanuit een juridisch perspectief dan wel vanuit een sociaal en maatschappelijk perspectief. Arbeid heeft namelijk meerdere belangrijke functies in een mensenleven. Met arbeid streeft een persoon niet alleen naar inkomenscontinuïteit, maar behoudt of verkrijgt hij ook eigenwaarde, zelfredzaamheid en het gevoel nuttig te zijn en deel uit te maken van een groter geheel (sociale-inclusietheorie).30 In die zin hebben de waarborgfunctie en de integratiefunctie van de sociale zekerheid en het arbeidsrecht zoals decennia eerder al bepaald, nog niets aan kracht verloren.31 De inclusiegedachte, die in de (re-)integratiefunctie omsloten zit, behoedt mensen voor het afhaken op de arbeidsmarkt en stimuleert de eigen verantwoordelijkheid van eenieder voor zijn eigen bestaan en welzijn.32 Arbeid is voor de meeste mensen essentieel en re-integratie in die arbeid is daar een onderdeel van. Het belang van re-integratie van zieke werknemer(s) is voor de werkgever eerder financieel en economisch, maar kan ook sociaal gedreven zijn. Kort gezegd betekent een zieke werknemer een financiële last die zwaar kan doorwegen voor de werkgever omdat hij (meestal een beperkte tijd) loon moet doorbetalen, bovendien werkzaamheden niet of later kan uitvoeren en soms vervangende maatregelen moet treffen. Gezien de lange loondoorbetalingsplicht in

(29)  www.werk.belgie.be (zoek op ‘re-integratie van arbeidsongeschikte werknemers’, laatst geraadpleegd op 8 juli 2018); en identieke tekst: Vervliet, V., Re-integratie van arbeidsongeschikte werknemers, Nieuwsbrief Arbeidsveiligheid, nr. 23 extra, december, Wolters Kluwer, 2016. (30)  Vgl. SCP, p. 324, 2012; Kamerstukken II, 1995-1996, 24 439, nr. 3, pp. 1-6; vgl. Vanhegen, p. 33 e.v., 2017; Klosse en Vonk, p. 268, 2016. (31)  Zie ook citaat van de Nederlandse minister Talma (1911) in Jaspers, p. 28, 2001. En zie rapport Commissie-Buurmeijer (Nederland) 1993. Zie Klosse en Vonk, p. 21, 2016. (32)  Uit een enquête van de Vlaamse Patiëntenvereniging blijkt dat vier op vijf langdurig zieken liefst terug aan het werk zouden gaan: zie www.deblock.belgium.be/nl/responsabilisering-vanwerkgevers-en-werknemers (laatste geraadpleegd op 8 juli 2018). 128

381466_NL BTSZ 2018-1.indb 128

13/02/19 11:22


VERGELIJKING VAN DE RE-INTEGRATIEREGELS TIJDENS ZIEKTE IN BELGIE EN NEDERLAND

Nederland (van maximaal 104 weken) is ziekte een factor waar de werkgever veel aandacht voor heeft. Als preventie niet slaagt en werknemers toch door ziekte uitvallen, is de werkgever wettelijk verplicht veel tijd en energie in de re-integratie van zijn zieke werknemers te steken. Hij heeft er dus alle belang bij om ziekte te voorkomen of zo kort mogelijk te houden zodat de kosten en lasten beperkt blijven. Langs de andere kant kunnen ook positieve prikkels, zoals premievoordeel (sinds 2018: loonkostenvoordeel), leiden tot meer herplaatsing of re-integratie. Deze regeling is beperkt tot bepaalde doelgroepen.33 Het belang van re-integratie van zieke werknemers voor de overheid is sterk bepaald door de financiële druk op het sociale stelsel. Door meer re-integratie (c. q. participatie) en minder inactiviteit kan de betaalbaarheid van de sociale zekerheid ook beter gegarandeerd worden.34 De directe aanleiding voor méér re-integratieregelgeving bij arbeidsongeschiktheid/ziekte was het grote aantal arbeidsongeschikten en hun druk op het socialezekerheidsstelsel.35 Dat geldt zowel voor Nederland als België. Nederland telde in 1990 bijna 1 miljoen mensen met een WAO-uitkering36. Die invaliditeitsuitkering kon destijds na één jaar arbeidsongeschiktheid worden uitgekeerd en té veel mensen bleken in de invaliditeit te belanden. Voormalig premier Lubbers verwoordde het krachtig met “Nederland is ziek”.37 Vanaf 1990 is daarom ingezet op een grondige hervorming van het arbeidsongeschiktheidsstelsel en een forse uitbreiding van de loondoorbetalingsperiode.38 Bovendien legt de overheid de verantwoordelijkheid voor de re-integratie meer en meer bij werkgever

(33)  www.uwv.nl: onder werkgevers (zie wet tegemoetkomingen loondomein). (34)  Vgl. Asscher-Vonk e.a., De zieke werknemer, p. 199. (35)  Al vóór de wijzingen in re-integratiewetgeving die in deze bijdrage centraal staan, bestonden in België en Nederland re-integratieregels bij arbeidsongeschiktheid, maar minder uitgebreid of minder dwingend. (36)  WAO staat voor Wet op de Arbeidsongeschiktheidsverzekering; deze werd op 1 januari 2006 vervangen door de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA). (37)  3 september 1990, rede Lubbers aan de Nijmeegse universiteit: zie archieven www.nrc.nl en www.volkskrant.nl, www.ruudlubbers.nl (laatst geraadpleegd op 22 juni 2018). Zie over de ‘Dutch Disease’ ook o.a. De Jong, Is de WIA een mirakel?, in G.C. Boot (red.), De zieke werknemer in beweging, Den Haag: Sdu Uitgevers, p. 9, 2014. OECD (OESO), Sickness, Disability and Work: Breaking the Barriers (vol.3) – Denmark, Ireland, Finland and the Netherlands, Parijs, OECD, 2008. (38)  Opdam, p. 50, 2014. Zie voor een overzicht van de Nederlandse hervormingsmaatregelen ook een artikel dat eerder in het BTSZ verscheen: Hemerijck, Een nieuwe richting voor een verzorgingsstaat: Nederland, BTSZ, 3e trimester, pp. 457-478, 2011. Let op: sommige aangehaalde wetten zijn alweer achterhaald. Zie ook Goudswaard, pp. 21-22, 2011; en SCP, p. 324, 2012. 129

381466_NL BTSZ 2018-1.indb 129

13/02/19 11:22


BELGISCH TIJDSCHRIFT VOOR SOCIALE ZEKERHEID - 1e TRIMESTER 2018

en werknemer39, maar bepaalt tegelijkertijd wel nauwkeurig wat onder verantwoordelijk gezag moet worden verstaan.40 Dat alles heeft inderdaad geresulteerd in een sterke afname van het aantal langdurig arbeidsongeschikten. Er zijn echter ook vraagtekens te plaatsen bij de efficiëntie en duurzaamheid van het Nederlandse re-integratiebeleid.41 Ook in België bezorgde het groeiende aantal langdurig arbeidsongeschikten de regering heel wat kopzorgen en leidde uiteindelijk tot een actiever re-integratiebeleid en meer wettelijke kaders; weliswaar een stuk later dan in Nederland.42 Het grootste verschil tussen de Nederlandse en Belgische aanpak ligt in het karakter van de re-integratie; in Nederland is het re-integratietraject verplicht, in België niet (maar zie ook 3.3.2.). Nederland als re-integratieland.43 Zo kwalificeert Noordam de verregaande reintegratiepolitiek in Nederland. In zowat alle takken van het sociaal recht is reintegratie doorgesijpeld en wettelijk vastgelegd op straffe van sancties (hogere kosten voor werkgever of lagere uitkering voor werknemer/betrokkene). Niet alleen bij werkloosheid, ziekte en invaliditeit, maar ook bij de bijstand (vgl. leefloon in België) wordt men aangemaand en verplicht tot re-integratie. Een reeks wetswijzigingen legde wat betreft de betaling bij ziekte steeds meer verantwoordelijkheid bij de werkgevers (zie ook onder 3.1.1.) en ook de Wet verbetering poortwachter (WVP) was essentieel in de Nederlandse aanpak. Goudswaard formuleert het beknopt als volgt: “Ten slotte bracht de WVP in 2002 zwaardere verplichtingen voor werkgever en werknemer ten aanzien van inspanningen voor preventie van langdurig verzuim en reïntegratie. Aldus is een combinatie van sterkere prikkels (met name voor werkgevers) en strengere

(39)  Diebels, p. 227, 2014 en Montebovi, p. 57, 2016. (40)  Vgl. SCP, pp. 95-97, 2012. (41)  Zie voor een kritische blik, Van Oortmarssen, Re-integratie bij langdurend ziekteverzuim. Een longitudinaal onderzoek naar (inter)acties van werknemer, leidingevende en bedrijfsarts (diss. Utrecht); OESO (OECD), pp. 78-79, 2014: in Nederland is het ziekteverzuim onder werknemers met mentale ziekte of problemen relatief hoog ten opzichte van andere OESO-landen. (42)  Zie o.a. Securex, Whitepapers Absenteïsme 2014, 2015, 2016 en 2017. Het belang van reintegratie ter bestrijding van langdurige arbeidsongeschiktheid wordt in elke paper benadrukt en gestaafd met cijfers, zie www.securex.be. Zie ook De Redactie, Aantal langdurig zieken steeg nooit eerder zo snel, 10 mei 2016, www.deredactie.be. Zie ook de Nationale Arbeidsraad, advies nr. 1.923 (24 februari 2015). (43)  Noordam, p. 129, Prothesen en scheerzeep. Honderd jaar re-integratie en activering, in A.Ph.C.M. Jaspers e.a. (red.), De gemeenschap is aansprakelijk ... Honderd jaar sociale verzekering 1901-2001, Koninklijke Vermande, p. 129, 2001. 130

381466_NL BTSZ 2018-1.indb 130

13/02/19 11:22


VERGELIJKING VAN DE RE-INTEGRATIEREGELS TIJDENS ZIEKTE IN BELGIE EN NEDERLAND

eisen ingezet om te komen tot een betere volumebeheersing en een meer activerend systeem”.44 Zoals in Nederland gesproken wordt van de ‘poort’ naar de WIA en de ‘poortwachterstoets’ door het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) na 104 weken ziekte, zo spreekt men in België van de ‘poort’ van de ziekteverzekering.45 Die poort zou te makkelijk openblijven voor mensen die de arbeidsmarkt willen/moeten verlaten en moet daarom – net als de poort van de werkloosheidsuitkeringen – grondig bekeken worden, aldus onder meer de Belgische arbeidseconoom Baert. Over het belang van re-integratie voor de zieke werknemer, de werkgever en de overheid zoals hierboven uiteengezet, kan uiteraard meer sociologisch en economisch onderzoek worden aangehaald maar in deze juridische bijdrage beperk ik me tot het hierboven vermelde. De wettelijke bepalingen waarop re-integratie rust, komen in de rechtsvergelijkende analyse aan bod. 3.

DE RECHTSVERGELIJKING

3.1.

CONCEPTEN ZIEKTE EN ARBEIDSONGESCHIKTHEID

Nederland

Een werknemer in Nederland die ziek wordt en daardoor zijn bedongen arbeid niet kan verrichten, valt terug op het arbeidsrecht. Hij heeft namelijk op grond van artikel 7:629 Burgerlijk Wetboek (BW) recht op loondoorbetaling door zijn werkgever.46 En dat voor maximaal 104 weken. Ook is er in de wet een onder- en bovengrens inzake loon bepaald en geldt de loondoorbetaling

(44)  Goudswaard, p. 22. 2011. (45)  Zie interview met S. Baert (arbeidseconoom) met De Redactie, Zieken kosten overheid volgend jaar voor het eerst meer dan werklozen, 22 november 2016, www.deredactie.be (laatst geraadpleegd op 8 juli 2018). (46)  Art. 7:629 BW is het artikel uit Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek, onder de titel Arbeidsovereenkomst, dat kort gezegd bepaalt dat iedere werknemer bij arbeidsongeschiktheid door ziekte zijn recht op loon behoudt voor maximaal 104 weken. Voor de verdere voorwaarden zie ook onder 3.1.1. van deze bijdrage. 131

381466_NL BTSZ 2018-1.indb 131

13/02/19 11:22


BELGISCH TIJDSCHRIFT VOOR SOCIALE ZEKERHEID - 1e TRIMESTER 2018

soms bij zwangerschap en bevalling (maar in deze bijdrage ligt de focus op de ‘gewone’ zieke werknemer).47 Nederland steekt met kop en schouders boven andere landen uit als het gaat om de verplichting tot loondoorbetaling bij ziekte. Niet alleen in de EU maar ook ver daarbuiten blijkt de maximaal 104 weken durende werkgeversverplichting uitzonderlijk lang te zijn en (daarom) ook gekoppeld aan strenge re-integratieverplichtingen voor werkgever en werknemer.48 In een OESO-rapport over ziekte en arbeidsongeschiktheid worden de verschillen tussen de werkgeversverplichtingen in 30 landen duidelijk benadrukt. Zie hieronder een verkorte versie in tabel 1. Merk op dat de nieuwe Belgische reintegratieregelgeving nog niet is opgenomen in deze studie.

(47)  Gedurende zwangerschaps- en bevallingsverlof heeft de werkneemster recht op een uitkering volgens de Wet arbeid en zorg (WAZO), Stb.2001, 567. Voor ziekte wegens zwangerschap geldt niet de loondoorbetaling maar de Ziektewet, art. 29 en 29a ZW. (48)  Zie ook OESO (OECD), Sickness, Disability and Work: Breaking the Barriers. A Synthesis of Findings across OECD Countries, Parijs, OECD, 2010, tabel 5.1, pp. 128-129. Deze tabel vermeldt overzichtelijk de werkgeversverplichtingen met betrekking tot werk, re-integratie en ziekteregeling, in 30 landen wereldwijd. 132

381466_NL BTSZ 2018-1.indb 132

13/02/19 11:22


VERGELIJKING VAN DE RE-INTEGRATIEREGELS TIJDENS ZIEKTE IN BELGIE EN NEDERLAND

TABEL 1: WERKGEVERSVERPLICHTINGEN OP DRIE VLAKKEN: WORK ACCOMMODATION, VOCATIONAL REHABILITATION AND SICK PAY

Work accomodation (Werkaanpassing)

Vocational rehabilitation (Re-integratie)

Sick pay (Loondoorbetaling bij ziekte)

België

Enkel voor hoge-risicosectoren: aanpassing na ongeval of ziekte

Geen werkgevers­ verplichtingen

Gewaarborgd loon maximaal 1 maand

Denemarken

Nadruk op sociale verantwoordelijkheid van werkgevers; geschikte aanpassingen. Ontslag mogelijk indien beterschap uitgesloten is

Geen werkgevers­ verplichtingen

Via cao’s

Duitsland

Aangepast werk voorzien, liefst met training binnen bedrijf, vacatureonderzoek, recht op hulp, recht op parttime werk, recht op aangepaste werkplek

Geen werkgevers­ verplichtingen

6 weken loondoorbetaling

Frankrijk

Aanpassingsmaatregelen voor geschikte baan en toegang tot training (tenzij disproportioneel)

Geen werkgevers­ verplichtingen

Werkgever betaalt alles of deel van verschil tussen loon en ziekte-uitkering

Luxemburg

Werkgevers met 25+ werknemers zijn verplicht om geschikte baan te vinden, of zelfde baan met minder uren of andere baan binnen bedrijf. Indien niet mogelijk (of te duur) dan baan bij ander bedrijf.

Geen werkgevers­ verplichtingen

Werknemers in de private sector hebben 13 weken loondoorbetaling

Nederland

Werkaanpassing en werkurenvermindering of training

Re-integratievisie binnen 8 weken; plan over aanpassingen na 42 weken en rapport na 1 jaar ziekte. Sanctie: nog 1 jaar loondoorbetaling

104 weken loondoorbetaling, minimaal 70% van het salaris (vaak meer). Werkgevers kunnen zich hiervoor verzekeren; verplichting tot contract met arbodienst49 of bedrijfsarts

133

381466_NL BTSZ 2018-1.indb 133

13/02/19 11:22


BELGISCH TIJDSCHRIFT VOOR SOCIALE ZEKERHEID - 1e TRIMESTER 2018

Work accomodation (Werkaanpassing)

Vocational rehabilitation (Re-integratie)

Sick pay (Loondoorbetaling bij ziekte)

Oostenrijk

Verplicht tot redelijke aanpassingen, tenzij disproportionele last

Geen werkgevers­ verplichtingen

6-12 weken; daarna half salaris gedurende 4 weken

Spanje

Voormalige werknemers met invaliditeitsuitkering en herstellende, hebben voorrang bij een gepaste vacature

Bij gunstige reintegratie moet werkgever de functie 2 jaar vrijhouden

Van 4e tot 15e dag 60% van salaris

Zweden

Redelijke aanpassingen voorzien indien werknemer voldoende is gekwalificeerd; andere baan binnen bedrijf voorzien, indien mogelijk.

Als werknemer geen invaliditeits­ uitkering krijgt, moet werkgever gepast werk vinden of re-integratieaanpassingen doen

14 dagen loondoorbetaling aan 80% van salaris

VS

Redelijke aanpassingen voorzien

Geen werkgevers­ verplichtingen

Vrijwillige werkgeversuitkeringen (max. aantal dagen per jaar ziekteverlof of vrije dagen) of korte arbeids­ ongeschiktheidsuitkeringen

Bron: OECD-report: Sickness, Disability and Work: Breaking the Barriers. A Synthesis of Findings across OECD Countries (dit is een selectie van 10 landen uit de 30 landen, eigen vertaling S. Montebovi, Parijs, pp. 128-129, 2010.49

De tabel benadrukt niet alleen de loondoorbetalingsperiode bij ziekte, maar ook andere werkgeversverplichtingen bij arbeidsongeschiktheid. In deze paragraaf wordt nu de Nederlandse loondoorbetalingsverplichting verder toegelicht.

(49)  Een arbodienst is een dienst die werkgevers en werknemers (ook zieke werknemers) bijstaat op het gebied van veiligheid en arbeidsomstandigheden, welzijn, verzuimen en re-integratiebegeleiding, zoals gestipuleerd in de Arbeidsomstandighedenwet (Arbowet). 134

381466_NL BTSZ 2018-1.indb 134

13/02/19 11:22


VERGELIJKING VAN DE RE-INTEGRATIEREGELS TIJDENS ZIEKTE IN BELGIE EN NEDERLAND

De letterlijke tekst van het artikel dat de loondoorbetaling bij ziekte regelt (artikel 7:629, lid 1 BW), luidt als volgt: “Voor zover het loon niet meer bedraagt dan […] behoudt de werknemer voor een tijdvak van 104 weken recht op 70% van het naar tijdruimte vastgestelde loon, maar de eerste 52 weken ten minste op het voor hem geldende wettelijke minimumloon, indien hij de bedongen arbeid niet heeft verricht omdat hij in verband met ongeschiktheid ten gevolge van ziekte, zwangerschap of bevalling daartoe verhinderd was”. Zoals uit dit citaat van artikel 7:629 BW blijkt, overlappen de begrippen ziekte en arbeidsongeschiktheid elkaar gedeeltelijk maar hebben ze ook een eigen betekenis in de Nederlandse wet- en regelgeving. Het BW kent geen ziektebegrip, want spreekt enkel van “verhinderd zijn de bedongen arbeid te verrichten wegens ongeschiktheid door ziekte”. Voor het ziektebegrip moeten daarom de Ziektewet (artikel 19 ZW) en de rechtspraak worden geraadpleegd.50 Hieruit wordt de volgende definitie afgeleid: ziekte is een verstoring van het evenwicht in het lichaam waarbij het lichaam streeft naar herstel van dit evenwicht op het oude of een lager niveau. Ziekte in de zin van artikel 7:629 BW is met andere woorden een lichamelijke of psychische toestand (inclusief een gebrek) waardoor de werknemer verhinderd is zijn arbeid te verrichten.51 Ook situatieve arbeidsongeschiktheid, d.w.z. dreigende arbeidsongeschiktheid door spanning of conflict op het werk, wordt meestal onder het ziektebegrip van dit artikel geschaard.52 In Nederland speelt bij ziekte het arbeidsrecht en dus niet het socialezekerheidsrecht de hoofdrol. De reden hiervoor is dat in loop der jaren de maximale loondoorbetalingsverplichting van de werkgever bij ziekte is uitgebreid van nul dagen, naar zes weken (1994), 52 weken (1996) en nu 104 weken (sinds 2004).53 Deze privatisering van de ziekteregeling staat synoniem aan een zich terugtrekkende overheid die meer verantwoordelijkheid bij werkgever en werknemer legt, zeker bij ziekte. De publiekrechtelijke Ziektewet bestaat nog steeds, maar het toepassingsgebied ervan is door de

(50)  Art. 19 ZW en Ziektewet, Kamerstukken II, 1995/96, 24 439, nr. 3, p. 57 e.v.; CRvB 14 mei 1936, AB, p. 443, 1936; CRvB, 25 juni 1980, RSV 1981/9. (51)  Tekst en Commentaar, Arbeidsrecht, 7e druk, p. 54; zie ook Bouwens, Houwerzijl, Roozendaal 2017, pp. 106-107; zie ook Asscher-Vonk e.a., pp. 109-114. 2007. (52)  Klosse en Vonk, pp. 86-87; Tekst en Commentaar, Arbeidsrecht, 7e druk, p. 54, 2016. (53)  Zie voor een kort overzicht van de verschillende maatregelen sinds 1994: Noordam en Klosse, p. 260, 2008; Rijpkema, pp. 16-17, 2013; Opdam, pp. 15-16, 2014. 135

381466_NL BTSZ 2018-1.indb 135

13/02/19 11:22


BELGISCH TIJDSCHRIFT VOOR SOCIALE ZEKERHEID - 1e TRIMESTER 2018

overheid stapsgewijs ingeperkt en voorbehouden aan limitatief opgesomde categorieën.54 De Ziektewet heeft met andere woorden een vangnetfunctie: enkel in een beperkt aantal wettelijk bepaalde situaties treedt de Ziektewet in werking.55 Bijvoorbeeld voor de werknemer wiens arbeidsovereenkomst eindigt tijdens ziekte, of voor een werkloze die langer dan dertien weken ziek is, of bij orgaandonatie. Betrokkene ontvangt dan een Ziektewetuitkering, betaald door het UWV. De Nederlandse wetgever heeft bij de privatisering van de Ziektewet, sinds 1994, geen volledige maar een gereguleerde privatisering willen nastreven.56 De bescherming, financiering en organisatie bij ziekte liggen inderdaad bij de werkgever maar de kaders zijn door de wetgever bepaald net als het wettelijk vangnet en de waarborgen.57 Ook de Belgische auteur Stevens wijst erop dat privatisering zonder regulering niet mogelijk is. Privatisering vraagt soms zelfs meer overheidsregulering.58 Of de privatisering bij ziekte misschien te ver is doorgeschoten en daardoor meer negatieve effecten heeft dan vooropgesteld werd, laat ik nu nog rusten. In de loop van dit artikel zal dit duidelijker worden. Vanuit België heeft Van Langendonck zich in ieder geval kritisch uitgelaten over “de mercantiel georiënteerde Nederlanders die sterk geloven in marktwerking, ook in de sociale zekerheid”.59 Over de privatisering in België biedt Stevens een overzicht van de periode 1970-2005; verder is er, in vergelijking met Nederland, in België relatief weinig aandacht voor de privatisering van de sociale zekerheid.60

(54)  Ziektewet, Wet van 5 juni 1913, tot regeling der arbeiders-ziekteverzekering (inwerkingtreding: 10 juli 1929, en zoals gewijzigd bij Stb., 37, 2018). Bouwens, Houwerzijl, Roozendaal, Schets van het Nederlandse arbeidsrecht, pp. 106-110, 2017. (55)  Art. 29 ZW. (56)  Hofman en Pennings, p. 9 en 11, 2013; Klosse en Vonk, pp. 25-26, 2016. (57)  Hofman en Pennings, p. 9 en 11, 2013. (58)  Stevens, p. 449. 2005. (59)  Van Langendonck, p. 82, 2009. (60)  Stevens, pp. 439-455 (en in het bijzonder p. 451), 2005; zie Montebovi, pp. 42-43, 2016. 136

381466_NL BTSZ 2018-1.indb 136

13/02/19 11:22


VERGELIJKING VAN DE RE-INTEGRATIEREGELS TIJDENS ZIEKTE IN BELGIE EN NEDERLAND

Wie dus voor loondoorbetaling bij ziekte in aanmerking wil komen, moet (arbeids)ongeschikt zijn voor zijn eigen arbeid, dit is de bedongen arbeid.61 Die arbeidsongeschiktheid moet een medische oorzaak hebben die ook te objectiveren is. Door deskundigen opgemaakte medische stukken zijn cruciaal bij de vaststelling van de arbeidsongeschiktheid.62 Hierbij wil ik wel de kanttekening maken dat men in Nederland, in tegenstelling tot België, onbekend is met het systeem van doktersbriefjes vanaf de eerste dag van arbeidsongeschiktheid. Wie in Nederland werkt en zich voor korte tijd ziek meldt bij zijn werkgever, hoeft daarvoor niet meteen een medisch attest van een arts voor te leggen. De werknemer beslist zelf wanneer hij zich geschikt voelt om terug aan het werk te gaan. Uiteraard heeft de werkgever altijd de mogelijkheid om een controle via een arts te laten gebeuren, bijvoorbeeld in geval van twijfel aan de ziekmelding of als de ziekmelding reden tot ongerustheid of actie oproept bij de werkgever. Wie echter een paar weken ziek is of vanaf dag 1 langdurig ziek lijkt te kunnen blijven, zal wel door deskundigen gezien en eventueel onderzocht worden zodat van deze arbeidsongeschiktheid ‘objectieve bewijsstukken’ beschikbaar zijn. De aard van de arbeidsovereenkomst – bepaalde tijd, onbepaalde tijd, oproepcontract, enz. – is in Nederland niet relevant voor het recht op loondoorbetaling. Vanaf de eerste dag van een arbeidsovereenkomst en voor maximaal 104 weken (zowel voor de onbepaalde tijd- als bepaalde tijdovereenkomsten) heeft de werknemer recht op loondoorbetaling.63 België

De relatie tussen de arbeidsongeschiktheid en ziekte wordt gelijkaardig omschreven in het Belgische recht: “Arbeidsongeschiktheid verwijst naar de onmogelijkheid voor de werknemer om zijn werk te verrichten ten gevolge van ziekte of ongeval”.64 Ziekte en arbeidsongeschiktheid zijn geen identieke

(61)  Onder ‘zijn arbeid’ moet worden verstaan ‘de bedongen arbeid’. Zie o.a. Hof ’s-Hertogenbosch 6 januari 2009, JAR, 54, 2009. (62)  Rijpkema, p. 37, 2013; Klosse en Vonk, p. 87, 2016. (63)  Het is voor de loondoorbetalingsverplichting van de werkgever niet belangrijk of de werknemer tijdelijk bij hem werkt of langdurig. De werkgever is voor elke werknemer verplicht loon door te betalen bij ziekte. De uitzonderingen daargelaten voor bepaalde werknemers die onder de Ziektewet vallen; zoals eerder aangegeven in dit deel. (64)  www.werk.belgie.be (zoek op arbeidsongeschiktheid). 137

381466_NL BTSZ 2018-1.indb 137

13/02/19 11:22


BELGISCH TIJDSCHRIFT VOOR SOCIALE ZEKERHEID - 1e TRIMESTER 2018

begrippen maar wel direct gelinkt aan elkaar. Arbeidsongeschiktheid in het Belgische wettelijke systeem wordt omschreven als een onderbreking van de arbeid wegens ziekte of ongeval, erkend door een daartoe aangewezen geneesheer en op voorwaarde dat die arbeidsongeschiktheid direct een vermindering tot gevolg heeft van het verdienvermogen met minstens twee derden van wat een vergelijkbaar persoon zou kunnen verdienen.65 De letterlijke wettekst (artikel 100 ZIV-wet) luidt als volgt66: “Wordt als arbeidsongeschikt erkend als bedoeld in deze gecoördineerde wet, de werknemer die alle werkzaamheid heeft onderbroken als rechtstreeks gevolg van het intreden of het verergeren van letsels of functionele stoornissen waarvan erkend wordt dat ze zijn vermogen tot verdienen verminderen tot een derde of minder dan een derde van wat een persoon, van dezelfde stand en met dezelfde opleiding, kan verdienen door zijn werkzaamheid in de beroepencategorie waartoe de beroepsarbeid behoort, door betrokkene verricht toen hij arbeidsongeschikt is geworden, of in de verschillende beroepen die hij heeft of zou kunnen uitoefenen hebben uit hoofde van zijn beroepsopleiding”. Met andere woorden, betrokkene moet alle werk stopgezet hebben omwille van gezondheidsredenen en is meer dan 66% ongeschikt om te werken in vergelijking met het laatst uitgeoefende beroep en alle beroepen die hij ooit heeft uitgeoefend of zou kunnen uitoefenen met zijn opleiding.67 Wat België en Nederland gemeen hebben bij het ziektebegrip, is de causale relatie tussen de ziekte en de ongeschiktheid tot het uitvoeren van ‘zijn werk’. Waar het Belgische en Nederlandse ziektebegrip in verschillen, is dat in België bij de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid nog een onderscheid gemaakt wordt tussen de eerste zes maanden en de zes maanden daarna (artikel 100, §1 van de ZIV-wet).68 Ook stipuleert de Belgische wetgeving een minimaal arbeidsongeschiktheidspercentage (66%) hetgeen in de Nederlandse wetgeving ontbreekt. Een derde verschil ligt in de vaststelling van de arbeidsongeschiktheid: die moet in België altijd door een arts gebeuren, waar

(65)  Pieters en Schoukens, Triptiek, p. 139, 2006. (66)  Art. 100, §1 Wet 14 juli 1994 betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, BS 27 augustus 1994 (verder: de ZIV-wet). (67)  www.riziv.fgov.be (thema arbeidsongeschiktheid, laatst geraadpleegd op 22 juni 2018). (68)  In deze bijdrage wordt daarop niet verder ingegaan. 138

381466_NL BTSZ 2018-1.indb 138

13/02/19 11:22


VERGELIJKING VAN DE RE-INTEGRATIEREGELS TIJDENS ZIEKTE IN BELGIE EN NEDERLAND

in Nederland kortdurende arbeidsongeschiktheid (enkele dagen, eventueel enkele weken) door de werknemer kan worden meegedeeld aan de werkgever zonder tussenkomst van een arts. Een werknemer die om gezondheidsredenen niet meer in staat is om te werken, kan zich beroepen op het gewaarborgd loon.69 Dit is voor bedienden 30 dagen; voor arbeiders is dit gedurende 30 dagen een combinatie van betalingen ten laste van de werkgever en de ziekte- en invaliditeitsverzekering. Waar in Nederland de maximale loondoorbetaling bij ziekte 104 weken kan duren, is dat in België 1 maand. Het gevolg hiervan is dat in Nederland werkgever en werknemer veel langer ‘tot elkaar veroordeeld zijn’ en de ziekte ‘niet kunnen afwentelen op het collectief ’.70 In België daarentegen neemt een andere instantie al na een aantal weken de betaling van het vervangend inkomen op zich. Daardoor verliezen werknemer en werkgever sneller het contact met elkaar. De nieuwe re-integratieregels in België kunnen dit contact en de re-integratie naar het werk echter positief beïnvloeden. In tegenstelling tot het Nederlandse rechtssysteem is in België de aard van de arbeidsovereenkomst en de duur wel van belang. Ook hier speelt het onderscheid tussen arbeiders en bedienden nog een rol. Bedienden aangeworven voor een bepaalde tijd van minder dan drie maanden of voor een duidelijk omschreven werk waarvan de uitvoering normaal een tewerkstelling van minder dan drie maanden vereist, hebben recht op gewaarborgd loon onder dezelfde voorwaarden als de arbeiders/werklieden.71 Anciënniteit van een maand is voor de werklieden en voor deze bedienden een voorwaarde tot het recht op gewaarborgd loon. Voor de bedienden aangeworven voor een onbepaalde tijd, voor een bepaalde tijd van ten minste drie maanden of voor een duidelijk omschreven werk waarvan de uitvoering normaal een tewerkstelling van ten minste drie maanden vereist, geldt geen anciënniteitsvereiste en is er recht op het gewaarborgd loon van de eerste dag van arbeidsongeschiktheid.72

(69)  www.socialsecurity.be (zoek op arbeidsongeschiktheid, laatst geraadpleegd op 15 juni 2018). (70)  Wet uitbreiding loondoorbetalingsplicht bij ziekte, Kamerstukken II, 1995-1996, 24 439, nr. 3, p. 3; zie ook Montebovi, p. 59 en 63, 2016. (71)  www.werk.belgie.be (zoek op ziekte en ongeval, laatst geraadpleegd op 15 juni 2018). (72)  www.werk.belgie.be (zoek op ziekte en ongeval, laatst geraadpleegd op 15 juni 2018). 139

381466_NL BTSZ 2018-1.indb 139

13/02/19 11:22


BELGISCH TIJDSCHRIFT VOOR SOCIALE ZEKERHEID - 1e TRIMESTER 2018

3.2.

HOOGTE INKOMEN BIJ ZIEKTE

Omdat de hoogte van de inkomensvervanging bij ziekte invloed kan hebben op de terugkeer naar het werk, wordt ook dit element apart besproken. Nederland

In Nederland is de hoogte van de inkomensregeling bij ziekte wettelijk vastgesteld op 70% van het inkomen. De wet geeft daarbij echter ook zowel een boven- als ondergrens. De bovengrens is het maximumdagloon, de ondergrens is het minimumloon. Wat betreft de bovengrens: het maximumdagloon is een begrip uit de sociale zekerheid en is de maximumgrens van het loon dat is verzekerd.73 Het bedrag wordt tweemaal per jaar geïndexeerd en bedraagt momenteel 209,26 EUR.74 Naar een maandbedrag omgezet is dat 4.551 EUR en op jaarbasis 54.617 EUR.75 Een uitkering van 70% van het maximumdagloon komt dus neer op 38.232 EUR op jaarbasis of 146,50 EUR per dag. De ondergrens wordt bepaald door het wettelijk minimumloon. De werknemer die door ziekte onder het minimumloon valt door de 70%-regel, ontvangt van de werkgever in de eerste 52 weken het minimumloon en in het tweede ziektejaar een UWV-aanvulling tot het minimumloon. Behalve op dit recht op 70% van het loon bij ziekte, blijkt in de praktijk dat (bijna) alle werknemers ook recht hebben op aanvullingen via cao-afspraken. Daardoor valt het inkomen bij ziekte dus hoger uit dan de wettelijke 70%. In het eerste of eerste halve ziektejaar zorgen deze bovenwettelijke aanvullingen vaak voor een inkomen van 100% of 90% van het loon (op voorwaarde dat de werknemer voldoende re-integratie-inspanningen levert). Daarna liggen de cao-aanvullingen wat lager en komt het inkomen van de zieke werknemer meestal uit op een bedrag tussen de 70% en 95% van het normale loon.76

(73)  Bouwens, Houwerzijl, Roozendaal, 24e druk, p. 389, 2017. (74)  www.uwv.nl. (75)  Dagloon vermenigvuldigd met 21,75 (gemiddeld aantal werkdagen per maand) is het maandloon. Zie www.uwv.nl en art. 13 wet WIA. (76)  Zie voor een rapport over de cao-aanvullingen, in opdracht van het ministerie van Sociale Zaken: Kamerstukken II 2013-2014, 29 544, nr. 514. Ook hier zit de prikkel- en activeringsfilosofie in verweven. Zie ook Montebovi, pp. 195-197, 2016. 140

381466_NL BTSZ 2018-1.indb 140

13/02/19 11:22


VERGELIJKING VAN DE RE-INTEGRATIEREGELS TIJDENS ZIEKTE IN BELGIE EN NEDERLAND

De OESO bestempelt de Nederlandse uitkeringen bij ziekte als ‘very generous’. Tegelijk verwijst de OESO naar internationale studies die concluderen dat hogere ziekte-uitkeringen leiden tot meer afwezigheid door ziekte en, andersom, dat lagere uitkeringen resulteren in minder afwezigheid door ziekte.77 Werkgevers in Nederland klagen dat de balans te veel doorslaat naar hun kant omdat zij zware verplichtingen en sancties op hun bordje hebben liggen tegenover de werknemers die veel meer rechten en minder zware verplichtingen zouden hebben.78 In het Regeerakkoord van oktober 2017 heeft de Nederlandse regering beloofd een aantal maatregelen te nemen die een verlichting geven van de verplichtingen voor loondoorbetaling bij ziekte. Het gaat hierbij onder meer om een verkorting van de loondoorbetalingsperiode voor kleine werkgevers (tot 25 werknemers) van twee naar één jaar; en om maatregelen die de onzekerheid over het risico op loonsanctie (zie ook 3.9.) moeten wegnemen.79 België

De financiële prikkels in het Nederlandse systeem zorgen ervoor dat zowel de werkgever als zijn zieke werknemer gericht zijn op terugkeer in de functie, zo blijkt uit het bovenstaande. Maar ook het Belgische systeem kent een financiële prikkel. Die ligt echter voornamelijk bij de zieke werknemer, die zijn wettelijk vervangingsinkomen ziet dalen tot 60% van het brutoloon, na de periode van het gewaarborgd loon.80 De hoogte van de inkomensregeling bij ziekte in het Belgische ziektestelsel varieert naargelang de betrokkene zich in de eerste weken van ziekte bevindt of niet, en bedraagt respectievelijk 100% of 60% van het brutoloon. Bovendien verschilt het ziektestelsel ook afhankelijk van het bedienden- of arbeidersstatuut. Op deze varianten wordt hier, gezien de reikwijdte van het artikel, niet verder ingegaan.

(77)  OESO (OECD), Mental health and Work: Netherlands, OECD Publishing, pp. 77-78, 2014. Dit sluit ook aan bij de kritiek op de efficiëntie van het Nederlandse re-integratiebeleid: zie deel 2 en 5 van dit artikel. (78)  Panteia-rapport, 2014; zie ook Kok e.a., Verlaag kosten loondoorbetaling voor kleine bedrijven, 2013. (79)  Regeerakkoord 2017-2021, Vertrouwen in de toekomst, p. 24, 10 oktober 2017. (80)  www.socialsecurity.be. 141

381466_NL BTSZ 2018-1.indb 141

13/02/19 11:22


BELGISCH TIJDSCHRIFT VOOR SOCIALE ZEKERHEID - 1e TRIMESTER 2018

Over de omvang en invloed van mogelijke bovenwettelijke aanvullingen op het gewaarborgd loon of op de ziekte-uitkering, zijn mij geen studies bekend. Duidelijk is wel dat deze aanvullingen bestaan en op verschillende wijzen ingevuld worden.81 Zo is er in de groepsverzekering, afgesloten via werkgevers, een inkomensaanvulling voorzien bij pensioen, overlijden en vaak ook arbeidsongeschiktheid. Daarnaast kunnen cao’s of sectorfondsen een aanvulling regelen. En ook werkgevers en/of werknemers kunnen een verzekering afsluiten. Navraag heeft ook uitgewezen dat in bepaalde sectoren de arbeiders een aanvulling vanuit de Fondsen van bestaanszekerheid ontvangen, zoals in andere bedrijfstakken of organisaties het kaderpersoneel (bedienden) op cao-aanvullingen kan rekenen.82 Aangezien deze bovenwettelijke inkomensaanvullingen door de private markt worden aangeboden en ingevuld, is het niet moeilijk zich voor te stellen dat deze verzekeringen – net als in Nederland – ook meer en meer gereguleerd worden vanuit het economische kosten-batenprincipe. Dat betekent dat de verzekeraars er alle belang bij hebben om de re-integratie van de zieke/arbeidsongeschikte werknemers te stimuleren. Over het loon tijdens de re-integratie bij ziekte bieden niet de twee nieuwe Koninklijke Besluiten maar wel de nieuwe wet uitsluitsel. Deze wet van 20 december 2016 heeft artikel 52, §5 (arbeiders) en artikel 73/1 (bedienden) toegevoegd aan de Arbeidsovereenkomstenwet.83 Ook de website van het RIZIV bespreekt de cumulatiemogelijkheden van uitkering en loon.84 In tegenstelling tot Nederland, waar de werknemer loon ontvangt tijdens arbeidsongeschiktheid (met re-integratie-inspanningen van zodra dat mogelijk is), kent men in België een verrekening van de ziekenfondsuitkeringen met het loon uit (aangepast) werk. Die verrekening is afhankelijk van het volume van het aangepaste werk of de tewerkstellingsbreuk van het aangepaste werk. Zo is er geen vermindering van de ziekenfondsuitkeringen indien het aangepaste werk beperkt blijft tot maximaal 20%. Maar indien het aangepaste

(81)  Zie o.a. W. van Eeckhoutte, Bijzondere werkgeversbijdrage op de aanvullende vergoeding bij sommige socialezekerheidsuitkeringen (Praktische Toelichting); B. Mariscal, Invaliditeitsuitkering (Thematische fiche) over aanvullingen bij ziekte en ongeval. Dank ook aan experts bij meerdere Belgische administratiekantoren. (82)  Navraag bij ACV-studiedienst, juni 2018. (83)  Wet van 3 juli 1978, Wet betreffende de arbeidsoveenkomsten. (84)  www.riziv.fgov.be (zoek op werk tijdens arbeidsongeschiktheid; laatst geraadpleegd op 13 juli 2018). 142

381466_NL BTSZ 2018-1.indb 142

13/02/19 11:22


VERGELIJKING VAN DE RE-INTEGRATIEREGELS TIJDENS ZIEKTE IN BELGIE EN NEDERLAND

werk 20% overschrijdt, worden de uitkeringen verminderd afhankelijk van het gemiddelde aantal uren van het aangepaste werk per week. In enkele bijzondere gevallen is cumulatie wel mogelijk (bijvoorbeeld: aangepast werk in een beschutte werkplaats). Zowel vóór de inwerkingtreding van de nieuwe re-integratieregelgeving als bij de evaluatie ervan stelt de NAR zich kritisch en eenparig negatief op tegen de nieuwe cumulatieregel die sinds april 2018 in voege is. Deze regel bevordert niet maar belemmert integendeel de reintegratie van sommige gerechtigden en moet daarom hervormd worden, aldus de NAR.85 3.3.

WETTELIJKE BEPALINGEN RE-INTEGRATIE

Nederland

De aanzet tot het huidige Nederlandse re-integratiebeleid gericht op het voorkomen van langdurige arbeidsongeschiktheid, ligt in de jaren negentig van de vorige eeuw (zie 2.) Maar cruciaal is het jaar 2002, toen de Wet verbetering poortwachter (Wvp) van kracht werd.86 Deze – nog meer op re-integratie gerichte – verzamelwet voerde wijzigingen door in verschillende wetten, onder andere in Boek 7 BW, de Ziektewet, de wet-WIA, de Werkloosheidswet en de Arbeidsomstandighedenwet. Met de Wvp herdefinieerde de wetgever de rechten en plichten van werknemer en werkgever ten aanzien van re-integratie in het eerste en tweede ziektejaar. Klosse en Vonk merken op dat het lijkt alsof de wetgever door de verspreiding op ‘verschillende plekken en in allerlei toonaarden heeft gedacht dat hoe vaker de verplichtingen worden genoemd, hoe meer de partijen ervan doordrongen raken.’87

(85)  NAR, Advies nr. 2.099, pp. 37-38. (86)  Wet verbetering poortwachter (2002). De naam van de wet wijst op de aanscherping van het oude poortwachtersmodel van de Nederlandse regelingen bij arbeidsongeschiktheid. De Wvp is gericht op het verbeteren van de re-integratieprestaties, Kamerstukken II 2000-2001, 27 678, nr. 3, p.1-4. Door meer focus op re-integratie tijdens de eerste ziekteperiode, hoopt men minder uitkeringsgerechtigden door de ‘poort van de langdurige arbeidsongeschiktheid’ te (moeten) laten passeren. (87)  Klosse en Vonk, p. 96, 2016. 143

381466_NL BTSZ 2018-1.indb 143

13/02/19 11:22


BELGISCH TIJDSCHRIFT VOOR SOCIALE ZEKERHEID - 1e TRIMESTER 2018

De Wvp beoogde een verbetering van het bestaande re-integratietraject en zette daarom in op verschillende maatregelen.88 Zo werd van werknemer en werkgever een actievere houding tegenover re-integratie vereist en werd de UWV-poortwachterstoets over de geleverde re-integratie-inspanningen strenger. Voor de werkgever gelden vooral artikel 7:658a BW, dat hem verplicht tot bevorderen van re-integratie en het aanbieden van passende arbeid en artikel 25 WIA, waarin de procedurele stappen van het re-integratietraject worden bepaald. Ter ondersteuning gelden de Regeling procesgang eerste en tweede ziektejaar89 en de Regeling Beleidsregels beoordelingskader poortwachter.90 Voor de werknemer gelden vooral artikel 7:660a BW, dat de zieke werknemer verplicht tot medewerking en tot passende arbeid, en artikel 7:629 BW. Voor de formele verplichtingen tellen vooral artikelen 27 en 28 WIA. En ook voor de werknemer gelden de Regeling procesgang eerste en tweede ziektejaar en de Beleidsregels beoordelingskader poortwachter, als ondersteuning van de wettelijke bepalingen. De onderstaande figuur geeft op een bondige wijze de rechten en plichten van werkgever en werknemer met betrekking tot re-integratie bij ziekte. De sancties komen later ter sprake.

(88)  Zie ook Opdam, p. 41, 2014. (89)  Regeling van 25 maart 2002, Stcrt. 2002, 60, zoals later meermaals gewijzigd. (90)  Regeling van 3 december 2002, Stcrt. 2002, 236, zoals later meermaals gewijzigd; verder aangehaald als Beleidsregels beoordelingskader poortwachter. 144

381466_NL BTSZ 2018-1.indb 144

13/02/19 11:22


VERGELIJKING VAN DE RE-INTEGRATIEREGELS TIJDENS ZIEKTE IN BELGIE EN NEDERLAND

TABEL 2: NEDERLANDSE WERKGEVERS- EN WERKNEMERSVERPLICHTINGEN BIJ RE-INTEGRATIE BIJ ZIEKTE

Formele/ procedurele verplichtingen

Materiële verplichtingen

Werkgever

Werknemer

Ziekmelding doorgeven aan bedrijfsarts Plan van aanpak opstellen Eerstejaarsevaluatie Dossier bijhouden Re-integratieverslag maken

Informatie verstrekken Opvolgen controlevoorschriften en medische instructies Meewerken aan opstelling plan van aanpak, eerstejaarsevaluatie en reintegratieverslag

Regeling Procesgang / art. 7:658a BW / art. 25 Wet WIA

art. 7: 629 BW / art. 7:660a BW / art. 27 & 28 Wet WIA

Bevorderen re-integratie binnen of buiten eigen bedrijf Aanbieden passende arbeid

Meewerken aan reintegratievoorschriften werkgever Aanvaarden passend werkaanbod

art. 7:658a BW

art. 7:660a BW

Bron: wettelijke structuur poortwachtersmodel: Tabel 4.1, Klosse en Vonk, Hoofdzaken Socialezekerheidsrecht 2018.

Samengevat, in Nederland vinden we de voornaamste wettelijke bepalingen rondom ‘re-integratie bij ziekte’ langs de ene kant in het BW (vooral artikel 7:629, 658a en 660a BW) en langs de andere kant in de Arbeidsomstandighedenwet (afgekort de Arbowet). België

Ruime tijd na de Nederlandse initiatieven tot re-integratie bij ziekte, kwam ook de Belgische wetgever in het najaar van 2016 tot drie concrete regelingen ter bevordering van re-integratie van arbeidsongeschikten.91 Het gaat om twee Koninklijke Besluiten (KB) en één wet die het vernieuwde re-integratietraject formaliseren.92

(91)  Ook voor deze nieuwe regelgeving van eind 2016 bestond re-integratie al, meer bepaald in het kader van de ZIV-wetgeving. Zie ook De Wilde en Janvier, p. 94, 2017. (92)  Zie ook De Wilde en Janvier, pp. 92-93, 2017; Ankaert en Plets, p. 20, 2017. 145

381466_NL BTSZ 2018-1.indb 145

13/02/19 11:22


BELGISCH TIJDSCHRIFT VOOR SOCIALE ZEKERHEID - 1e TRIMESTER 2018

Het eerste KB, KB 28 oktober 2016 tot wijziging van het KB van 28 mei 2003 betreffende het gezondheidstoezicht op de werknemers wat de re-integratie van arbeidsongeschikte werknemers betreft, trad in werking op 1 december 2016.93 Het tweede KB, KB 8 november 2016 tot wijziging van het KB van 3 juli 1996 tot uitvoering van de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen (ZIV-wet), gecoördineerd op 14 juli 1994, wat de sociaal-professionele re-integratie betreft, trad ook in werking op 1 december 2016.94 Tot slot werd een nieuwe wet gestemd: de Wet 20 december 2016 houdende diverse bepalingen inzake arbeidsrecht in het kader van arbeidsongeschiktheid.95 Deze wet is in werking vanaf 9 januari 2017. In deze bijdrage is vooral het eerste KB onderwerp van de rechtsvergelijkende analyse. Ik zal naar dit KB refereren als het KB gezondheidstoezicht, omdat het een nieuwe afdeling toevoegt aan de Codex over het welzijn op het werk.96 Het tweede KB, dat deel uitmaakt van de ZIV-wetgeving, is gericht op de sociaal-professionele re-integratie en zal daarom hier niet of nauwelijks besproken worden. Er zijn zeker interessante kruisverbindingen tussen de twee KB's, maar omwille van de ruimte beperk ik me hier tot de ‘gewone ziekteperiode’ van ‘de gewone werknemer’ van wie de kans op terugkeer naar eigen werk reëel is. Interessant is ook de recente constatering van de NAR van incoherenties en tegenspraak tussen de twee KB’s.97 De wet van 20 december 2016, tot slot, is vooral van belang voor de arbeidsrechtelijke aspecten en heeft de Arbeidsovereenkomstenwet van 3 juli 1978 gewijzigd wat betreft reintegratiebepalingen. Dat de re-integratie in België vrijwillig is, betekent echter niet dat ze vrijblijvend is.98 Werkgever en werknemer worden vanuit deze nieuwe regelingen ook aangemaand tot bepaalde inspanningen in het kader van een mogelijke reintegratie (artikel I.4-78 Codex). Het grote verschil met Nederland is dat daar werkgever en werknemer, op straffe van zware financiële sancties, al het mogelijke moeten doen om re-integratie te laten slagen. In België mag echter

(93)  BS 24 november 2016. (94)  BS 24 november 2016. (95)  BS 30 december 2016. (96)  Zie www.werk.be (zoek op ‘Codex over het welzijn op het werk’). (97)  NAR, Advies nr. 2.099, p. 34. (98)  Het re-integratieproces heeft een vrijwillig karakter, zo benadrukken de NAR (Advies nr. 1.923) en de Groep van Tien (9 december 2015) en zou daarom niet gesanctioneerd mogen worden. 146

381466_NL BTSZ 2018-1.indb 146

13/02/19 11:22


VERGELIJKING VAN DE RE-INTEGRATIEREGELS TIJDENS ZIEKTE IN BELGIE EN NEDERLAND

worden afgezien van een re-integratieproces, door beide partijen (zie 3.4.2.). Daarbij moet wel worden opgemerkt dat de werkgever behoedzaam moet zijn voor eventuele discriminatie op grond van handicap, als hij onvoldoende redelijke inspanningen doet om langdurig arbeidsongeschikte werknemers (weer) aan het werk te helpen.99 Europees

In tegenstelling tot de Nederlandse en Belgische ziekteregelingen, hebben de Europese coördinatieverordeningen (EG) 883/2004 en 987/2009 slechts in beperkte mate oog voor re-integratie bij ziekte. Slechts twee artikelen in die verordeningen refereren, beknopt en in algemene bewoordingen, naar mogelijke activiteiten ter bevordering van de terugkeer naar de arbeidsmarkt. Het gaat om artikel 27 en 87 van toepassingsverordening 987/2009. Het woord re-integratie wordt daarin niet letterlijk gebruikt.100 Artikel 27, lid 4 toepassingsverordening luidt: ‘ […] de werkgever en/of het bevoegde orgaan kan de werknemer oproepen deel te nemen aan activiteiten om de terugkeer naar het arbeidsproces te bevorderen en te ondersteunen.’ En artikel 87, lid 5 bepaalt: ‘De bevoegde autoriteiten of de bevoegde organen van twee of meer lidstaten kunnen specifieke bepalingen en procedures vaststellen ter verbetering van de gedeeltelijke of volledige geschiktheid voor de arbeidsmarkt van rechthebbenden of aanvragers en hun deelname aan trajecten of programma’s in de lidstaat waar zij wonen of verblijven, die zijn gericht op verbetering van de geschiktheid voor de arbeidsmarkt.’ Opvallend is dat de Europese wetgever niet sterker inzet, voorlopig in ieder geval, op re-integratie ondanks het toenemende belang ervan in de meeste Europese lidstaten. Socialezekerheidsuitkeringen zijn namelijk niet langer in de eerste plaats een financiële compensatie voor sociale risico’s maar hebben een fundamentele rol bij de toenemende activering van mensen op de arbeidsmarkt. De coördinatie van die maatregelen en het bepalen van de bevoegde staat in grensoverschrijdende situaties zijn ‘burning issues’ waarvoor wetgevende stappen gewenst zijn.101 Navraag bij de Europese Commissie wijst evenwel uit dat ondanks het toenemende gewicht van activeringsmaatregelen en politiek in de lidstaten, er op dit moment onvoldoende draagvlak is voor wijzigingen

(99)  Zie Memorie van Toelichting, wet 20 december 2016, Doc 54 2155/001, p. 5 en 14; en NAR, Advies nr. 2.099, p. 24. (100)  In de Engelse en Franse versie heeft men het over ‘participation’. (101)  trESS, p. 6, 2011. 147

381466_NL BTSZ 2018-1.indb 147

13/02/19 11:22


BELGISCH TIJDSCHRIFT VOOR SOCIALE ZEKERHEID - 1e TRIMESTER 2018

op dat vlak.102 De Europese Commissie benadrukt ook dat de interactie tussen nationale activeringsmaatregelen en Europese coördinatieregels nog onvoldoende problematisch is voor wetgevende actie vanuit Europa. In juni en september 2018 zijn twee Europese initiatieven genomen, gericht op re-integratie. Maar dit is enkel soft law die aanmaant tot ‘activation policies’ en ‘a positive and work oriented approach to workers with disabilities, older workers and those who have suffered a mental or physical illness or injury (…) focusing on early evaluation of the individuals remaining capacity and readiness to work’.103 In deel 4 wordt dieper ingegaan op de verordeningen en het grensoverschrijdende arbeidsverkeer. 3.4.

START RE-INTEGRATIEPROCES

Nederland

In principe wordt voor iedere werknemer in Nederland die ziek wordt en van wie duidelijk is dat hij niet op korte termijn (enkele weken) terugkeert naar zijn werk, een re-integratietraject opgestart.104 Het initiatief hiervoor ligt bij de werkgever. Het is de werkgever namelijk die aan de bedrijfsarts of de arbodienst de ziekmeldingen doorgeeft aangezien zij de werkgever bijstaan in zijn taak van ‘bijstand bij de begeleiding van werknemers die door ziekte niet in staat zijn hun arbeid te verrichten’.105 Binnen zes weken na de eerste arbeidsongeschiktheidsdag verlangt de werkgever een oordeel van de bedrijfsarts of arbodienst over het ziektegeval.106 Vervolgens moet binnen twee weken na

(102)  Vraag (12 maart 2018) van auteur aan EC (DG Employment, Social Affairs and Inclusion), antwoord 13 april 2018, opvraagbaar bij auteur. (103)  EP, Resolution on pathways for the reintegration of workers recovering from injury and illness into quality employment, 11 september 2018, 2017/2277(INI); Council of Europe, Council Conclusions, Future of work: a Lifecycle Approach, 21 juni 2018, 10134/18. (104)  Voor werknemers van wie vanaf het begin van ongeschiktheid duidelijk is dat zij volledig en duurzaam arbeidsongeschikt zijn, geldt geen re-integratieplicht. Voor hen geldt een verkorte wachttijd voor een WIA-uitkering (art. 4 WIA). (105)  Art. 14, lid 1, sub b Arbeidsomstandighedenwet, Stb. 1999, 184 zoals nadien herhaaldelijk gewijzigd; art. 2 Regeling procesgang eerste en tweede ziektejaar. Over het verschil tussen de bedrijfsarts en de arbodienst, zie verder onder de actoren re-integratietraject. (106)  Art. 2 Regeling procesgang eerste en tweede ziektejaar. 148

381466_NL BTSZ 2018-1.indb 148

13/02/19 11:22


VERGELIJKING VAN DE RE-INTEGRATIEREGELS TIJDENS ZIEKTE IN BELGIE EN NEDERLAND

dat oordeel een plan van aanpak worden opgesteld door de werkgever en de werknemer. Dit gebeurt indien blijkt ‘dat er nog mogelijkheden zijn om de terugkeer naar arbeid van de werknemer te bevorderen.’107 Kort gezegd komt het erop neer dat het re-integratietraject binnen 8 weken na de ziekmelding moet worden opgestart, indien de bedrijfsarts of arbo-arts oordeelt dat reintegratie mogelijk is. België

Meer dan in Nederland, waar de werkgever de materiële verplichting heeft tot re-integratiebevordering, wordt in België het re-integratietraject geïnitieerd door een arts, meer bepaald de preventieadviseur-arbeidsgeneesheer (PA-AG). Hij heeft niet het initiatiefrecht maar is wel degene die het re-integratietraject opstart. Hij doet dit op verzoek van drie mogelijke betrokkenen: de werknemer (of zijn behandelend arts in zijn naam), de adviserend geneesheer of de werkgever.108 Voor ieder van deze drie partijen voorziet de wet in andere termijnen van aanvraag van het re-integratietraject.109 Zo kan de werknemer vanaf de eerste arbeidsongeschiktheidsdag al een verzoek tot re-integratie indienen bij de PA-AG, maar dat kan ook later tijdens de primaire arbeidsongeschiktheid of de invaliditeit. Als de adviserend geneesheer van de verzekeringsinstelling (ziekenfonds) het verzoek tot re-integratie indient, moet hij afhankelijk van de restcapaciteiten de werknemer indelen in een categorie en daar het re-integratietraject op afstemmen. Voor de precieze modaliteiten verwijst de Codex naar de ZIV-wet die door het KB 8 november 2016 is gewijzigd. Tot slot kan ook de werkgever een re-integratieverzoek indienen. Dat kan ten vroegste vier maanden na de eerste arbeidsongeschiktheidsdag of vanaf het moment dat de definitieve arbeidsongeschiktheid blijkt uit een attest. Reden voor deze wachtperiode van vier maanden voor de werkgever ligt bij de wenselijkheid dat de werknemer het initiatief neemt.110 Hierin verschillen de procedures in België en Nederland grondig. In België kiest men voor een zachte formule: men hoopt dat de werknemer het initiatief neemt voor zijn re-integratie. In Nederland daarentegen heeft men gekozen voor een strenge

(107)  (108)  (109)  (110)

Art. 4 Regeling procesgang eerste en tweede ziektejaar. Art. I.4-73, §1 Codex Welzijn op het werk. Art. I.4-73,§1 Codex Welzijn op het werk. Vgl. ook Nationale Arbeidsraad, Advies nr. 1.984, 7 juni 2016: www.cnt-nar.be. 149

381466_NL BTSZ 2018-1.indb 149

13/02/19 11:22


BELGISCH TIJDSCHRIFT VOOR SOCIALE ZEKERHEID - 1e TRIMESTER 2018

aanpak. Van vrijwilligheid en keuze is geen sprake. Daar moet binnen 8 weken na de eerste arbeidsongeschiktheidsdag het re-integratietraject zijn opgestart door de werkgever, in nauwe samenwerking met zijn bedrijfsarts of arbo-arts. 3.5.

ACTOREN RE-INTEGRATIETRAJECT

Nederland

In de Wet verbetering poortwachter heeft de wetgever de verdeling van verantwoordelijkheden tussen het UWV en de private partijen (werkgever, werknemer en arbodienst) duidelijk omschreven. De wetgever heeft de private partijen primair verantwoordelijk gemaakt voor preventie en re-integratie, waardoor het publiekrechtelijke UWV pas aan het eind van de maximale arbeidsongeschiktheidsperiode (104 weken) in beeld komt.111 Bij het re-integratietraject zijn verschillende partijen betrokken. In de eerste plaats de werkgever, daarnaast de bedrijfsarts of arbodienst. Elke werkgever moet een bedrijfsarts of arbodienst aangetrokken hebben voor preventie en verzuimbegeleiding.112 In de praktijk hebben grote bedrijven vaak een eigen bedrijfsarts al dan niet fulltime in dienst. De bedrijfsarts is een wettelijk beschermde titel en vereist een specialistische opleiding na de opleiding tot basisarts. De kritiek op de bedrijfsarts is dat hij niet voldoende objectief is of kan zijn omwille van zijn financiële relatie met de werkgever: hij wordt immers betaald door de werkgever en zou daardoor het belang van de werkgever voor laten gaan op dat van de zieke werknemer en zijn re-integratie. Ook de arbodienst met zijn arbo-medewerkers en arbo-artsen wordt bekritiseerd. Omwille van zijn economisch belang zou een arbodienst namelijk niet zozeer gedreven zijn om iedere werknemer met de beste middelen en aanpak bij te staan in de terugkeer naar het werk, maar wel om met de minste inspanning het commerciële contract met de werkgever uit te voeren. De kritiek van Van Langendonck op de mercantiel georiënteerde Nederlanders (zie onder 3.1.1.) sluit hier goed op aan. Ook de OESO wijst op de moeilijke positie van de bedrijfsartsen in Nederland omdat zij enerzijds de werkgever dienen en door

(111)  Wet verlenging loondoorbetalingsverplichting bij ziekte 2003, Kamerstukken II 2003-2004, 29 231, nr. 3, p. 16. (112)  Art. 14 Arbeidsomstandighedenwet; Beleidsregels beoordelingskader poortwachter, onder punt 2. Juridische grondslag. 150

381466_NL BTSZ 2018-1.indb 150

13/02/19 11:22


VERGELIJKING VAN DE RE-INTEGRATIEREGELS TIJDENS ZIEKTE IN BELGIE EN NEDERLAND

hem betaald worden en anderzijds hun professionaliteit willen bewaken bij de vertrouwelijkheid van de medische gegevens en hun neutraliteit.113 De werknemer is uiteraard ook een belangrijke speler in het re-integratieproces. Hij moet namelijk, net als de werkgever, al het mogelijke doen met het oog op de re-integratie. Hij stelt zich hier zo actief mogelijk op en maakt samen met de werkgever/arbodienst/bedrijfsarts het plan van aanpak op dat leidend is bij de te nemen re-integratiemaatregelen. Verder is ook de ondernemingsraad betrokken door zijn taak om in het algemeen te waken tegen discriminatie in de onderneming en in het bijzonder de gelijke behandeling te bevorderen van mannen en vrouwen alsook de inschakeling van personen met een handicap en minderheden in de onderneming (artikel 28, lid 3 Wet op de ondernemingsraden 1971). Aan elk re-integratietraject is overigens een casemanager gekoppeld. Hij verzorgt het contact tussen werknemer, werkgever en bedrijfsarts/arbodienst en zorgt ervoor dat alle betrokken partijen de afspraken nakomen. De casemanager wordt door werkgever en werknemer aangewezen en is een collega, de leidinggevende of iemand van de arbodienst.114 Typisch voor het Nederlandse re-integratietraject is ook de mogelijke betrokkenheid van private re-integratiebedrijven. Werkgevers kunnen namelijk hun re-integratietaken uitbesteden aan private, commerciële partijen. Ook dit is onderdeel van de privatisering van de ziekteregelingen in Nederland. De rol van de behandelend arts of huisarts is beperkt, zelfs ondergeschikt aan de bedrijfsarts of arbo-arts. In het geval de adviezen van de behandelend arts en de bedrijfsarts/arbo-arts niet overeenkomen en de werknemer zich daardoor in een moeilijk parket bevindt, kan een ‘deskundigenoordeel’ bij het UWV worden gevraagd. Dat is een onafhankelijk en deskundig oordeel over een bepaalde (vastgelopen) situatie.115 Ook als het re-integratietraject vastloopt omdat werkgever en werknemer het niet eens zijn over de re-integratie-

(113)  OECD (OESO), p. 79, 2014. (114)  Art. 4 Regeling procesgang eerste en tweede ziektejaar. (115)  www.uwv.nl (zoek op deskundigenoordeel). 151

381466_NL BTSZ 2018-1.indb 151

13/02/19 11:22


BELGISCH TIJDSCHRIFT VOOR SOCIALE ZEKERHEID - 1e TRIMESTER 2018

inspanningen, kan ieder van hen een UWV-deskundigenoordeel aanvragen. Voor de werknemer kost dat 100 EUR, voor de werkgever 400 EUR.116 Voorts kunnen externe experts of therapeuten worden aangewezen om de re-integratie te bevorderen (bv. psycholoog). Zij zijn echter niet rechtstreeks betrokken partij bij het re-integratieproces als zodanig. Hun hulp kan gekwalificeerd worden als een re-integratiemaatregel, maar hun rol is niet in de re-integratieregelgeving vastgelegd. België

De voornaamste betrokken partijen bij een Belgisch re-integratietraject zijn de werkgever, werknemer, adviserend geneesheer, preventieadviseurarbeidsgeneesheer en behandelend arts. De rol van de werkgever in een Belgisch traject is minder dwingend en doorslaggevend dan in Nederland (zie 3.4.). Wel moet de werkgever na de reintegratiebeoordeling een re-integratieplan opstellen. Dat gebeurt in overleg met de werknemer, de PA-AG en eventuele andere personen die kunnen bijdragen aan een geslaagde re-integratie (artikel I.4-74, §1 Codex). De werknemer in België speelt, meer dan in Nederland, een sturende rol bij het al dan niet opstarten van een re-integratietraject (zie 3.4. en zie Codex). De preventieadviseur-arbeidsgeneesheer heeft misschien wel de belangrijkste rol in het re-integratieproces, naast uiteraard de werknemer die de re-integratie al dan niet wil oppakken. De PA-AG start het re-integratietraject op, zorgt daarna voor de re-integratiebeoordeling, onderzoekt ook de werkplek van de werknemer voor eventuele aanpassingen en verwittigt de behandelend arts (artikel I.4-73 Codex). In de eerste evaluatie van de huidige reintegratiewetgeving (september 2018) benadrukt de NAR de autonomie van de PA-AG als beslissingnemer in de re-integratie.117 Andere personen die nog betrokken (kunnen) worden door de PA-AG, zijn de behandelend arts (de huisarts of een specialist), de adviserend geneesheer, andere preventie-adviseurs en personen die kunnen bijdragen aan het slagen

(116)  www.uwv.nl (zoek op deskundigenoordeel). (117)  NAR, Advies nr. 2.099, p. 20. 152

381466_NL BTSZ 2018-1.indb 152

13/02/19 11:22


VERGELIJKING VAN DE RE-INTEGRATIEREGELS TIJDENS ZIEKTE IN BELGIE EN NEDERLAND

van de re-integratie (artikel I.4-73, §3 Codex). In dit laatste geval is van enige gelijkenis met Nederland wel sprake omdat ook daar personen betrokken kunnen worden die het re-integratietraject helpen slagen: denk bijvoorbeeld aan de casemanager. In België zou bijvoorbeeld ook een HR-manager of vakbondsvertegenwoordiger bij het traject kunnen worden betrokken. De NAR adviseert tot een recht op bijstand.118 Net zoals in Nederland overlegt de werkgever op bedrijfsniveau, los van individuele re-integratietrajecten, over het re-integratiebeleid. Dit overleg gebeurt met het Comité voor Preventie en Bescherming op het Werk en met de PA-AG. Na de jaarlijkse evaluatie kan het beleid worden aangepast (artikel I.4-79 Codex). In België bestond ook al voor de wetswijzigingen van 2016 aandacht voor de ‘disability case manager’ (DCM) in het netwerk van de arbeidsongeschikte werknemer. Vanuit zijn coördinerende en stimulerende rol begeleidt deze manager de werknemer en staat ook direct in contact met de andere actoren. De (dis)ability manager kan in het bedrijf gepositioneerd zijn, of in een interne preventiedienst of bij een externe dienstverlener.119 Zoals in 3.2.2. is aangegeven, wordt de rol van de private verzekeraar in België steeds groter nu deze zich ook richt op de bovenwettelijke aanvullingen bij ziekte. 3.6.

RE-INTEGRATIEDOCUMENT

Nederland

Nadat de bedrijfsarts of arbodienst heeft geoordeeld dat re-integratie mogelijk is, stelt de werkgever in overeenstemming met de werknemer, binnen twee weken een plan van aanpak op (artikel 4 Regeling procesgang eerste en tweede ziektejaar). Het ‘plan van aanpak’ is de houvast voor werkgever en -nemer tijdens de ziekteperiode. Op grond van dit plan worden namelijk reintegratiemaatregelen bepaald en vastgelegd. Het plan van aanpak omvat in ieder geval120: de re-integratie-activiteiten voor werknemer en werkgever, de

(118)  NAR, Advies nr. 2.099, p. 20. (119)  www.riziv.fgov.be (zoek op disability case manager; laatst geraadpleegd op 7 oktober 2018). (120)  Art. 4 Regeling procesgang eerste en tweede ziektejaar. 153

381466_NL BTSZ 2018-1.indb 153

13/02/19 11:22


BELGISCH TIJDSCHRIFT VOOR SOCIALE ZEKERHEID - 1e TRIMESTER 2018

doelen en termijnen van die activiteiten, periodieke evaluatiemomenten en de aanwijzing van een casemanager. Het plan van aanpak is een schriftelijk document – voor werkgever, werknemer en casemanager – dat kan worden bijgesteld, rekening houdend met de voortgang van de arbeidsongeschiktheid en de resultaten van reeds genomen re-integratiestappen. De bedrijfsarts/arbo-arts kan daartoe advies geven. Dit document is niet alleen tijdens de eerste twee ziektejaren van belang maar is ook uitermate relevant bij de poortwachterstoets op het einde van de primaire ziekteperiode. Het is een van de documenten aan de hand waarvan het UWV beoordeelt of het re-integratietraject al dan niet geslaagd mag worden genoemd. Het plan van aanpak moet adequaat zijn, voldoende sociaal-medische interventies en/of activiteiten bevatten, ook daadwerkelijk uitgevoerd worden en tussentijds geëvalueerd worden door werkgever en werknemer.121 Naast het plan van aanpak, is ook een ‘re-integratieverslag’ verplicht (artikel 25, lid 3 WIA). Het initiatief voor dit verslag ligt bij de werkgever maar hij stelt het op in overleg met de werknemer en doet dat uiterlijk 13 weken voor het einde van de wachttijd (104 weken). Vervolgens doet de werknemer uiterlijk 11 weken voor afloop van de wachttijd een WIA-aanvraag en vergezelt deze met het re-integratieverslag (artikel 65 WIA). Het re-integratieverslag bevat verplicht een aantal in de wet aangegeven elementen.122 Hiertoe behoren bepaalde administratieve gegevens van werknemer, werkgever en bedrijfsarts of arbodienst; maar ook gegevens over de bekwaamheden van de werknemer, het oordeel en het advies van de bedrijfsarts of de arbodienst, het plan van aanpak en de bijstellingen, een eerstejaarsevaluatie, een actueel oordeel over de kwaliteit van de arbeidsrelatie door de werkgever en de bedrijfsarts of arbodienst, alsook een actueel oordeel van de bedrijfsarts of arbodienst over het verloop van de arbeidsongeschiktheid, de functionele beperkingen en mogelijkheden van de werknemer tot het verrichten van arbeid, evenals een oordeel over de aanwezigheid van passende arbeid bij de werkgever en tot slot een oordeel van de werknemer omtrent al de opgenomen gegevens en oordelen.

(121)  Beleidsregels beoordelingskader poortwachter, onder punt 4.; Regeling procesgang eerste en tweede ziektejaar, art. 4. (122)  Art. 6 Regeling procesgang eerste en tweede ziektejaar. 154

381466_NL BTSZ 2018-1.indb 154

13/02/19 11:22


VERGELIJKING VAN DE RE-INTEGRATIEREGELS TIJDENS ZIEKTE IN BELGIE EN NEDERLAND

België

Nadat de PA-AG heeft geoordeeld dat re-integratie mogelijk is, maakt de werkgever in overleg met de werknemer en eventuele andere personen een ‘re-integratieplan’ op (artikel I.4-74, §1 Codex). Dat kan in twee situaties. Ten eerste, als de PA-AG heeft geoordeeld dat de werknemer op termijn het overeengekomen werk kan hervatten, desgevallend mits aanpassing van de werkpost, en de werknemer in staat is om in tussentijd bij de werkgever een aangepast of ander werk uit te voeren, desgevallend mits aanpassing van de werkpost. Ten tweede, als de PA-AG heeft geoordeeld dat de werknemer definitief ongeschikt is om het overeengekomen werk te hervatten, maar in staat is om bij de werkgever een aangepast of een ander werk uit te voeren, desgevallend mits aanpassing van de werkpost. De PA-AG legt in beide situaties de modaliteiten vast van het aangepaste of andere werk, evenals van de aanpassing van de werkpost (artikel I.4-73, §4, a) en c) Codex). Afhankelijk van situatie één of twee, zijn de termijnen waarbinnen de werkgever het re-integratieplan aan de werknemer moet bezorgen: maximum 55 werkdagen (tijdelijke ongeschiktheid) of maximum 12 maanden (definitieve ongeschiktheid voor overeengekomen werk).123 Het re-integratieplan bevat minstens een van de volgende maatregelen: een omschrijving van de redelijke aanpassingen van de werkpost (werkplek), een omschrijving van het aangepaste werk en eventueel de progressiviteit van de maatregelen, een omschrijving van het andere werk, de aard van een opleiding, en de geldigheidsduur van het re-integratieplan (artikel I.4-74, §2). Indien nodig past de werkgever het plan aan. De Nationale Arbeidsraad (NAR) heeft altijd het multidisciplinaire karakter van het re-integratieplan benadrukt.124 De re-integratieplannen in Nederland en België zijn redelijk gelijkaardig wat betreft het belang van het doktersoordeel, de rol van de werkgever en de modaliteiten tot aangepast of ander werk. De re-integratieplannen verschillen echter grondig in Nederland en België wat betreft de verplichting van werkgever en werknemer. Zoals eerder aangegeven hebben in Nederland de werkgever en werknemer de plicht om samen het re-integratieplan op te stellen. In België daarentegen kan een werkgever na

(123)  Art. I.4-74, §3 Codex. Zie ook Vervliet 2016, p. 7-8. (124)  Zie o.a. NAR, Advies nr. 2.099, p. 3, 8 en 29. 155

381466_NL BTSZ 2018-1.indb 155

13/02/19 11:22


BELGISCH TIJDSCHRIFT VOOR SOCIALE ZEKERHEID - 1e TRIMESTER 2018

overleg met de werknemer en de PA-AG beslissen geen plan op te stellen en motiveert hij dat in een verslag dat aan de werknemer en de PA-AG wordt bezorgd (artikel I.4-74, §4 Codex). Tegen deze weigeringsbeslissing kan de zieke werknemer geen second opinion inzetten, zoals in Nederland wel kan via het UWV-deskundigenoordeel. De werknemer in België hoeft niet in te stemmen met het re-integratieplan, maar meldt wel de reden van zijn weigering. 3.7.

PASSEND WERK TIJDENS RE-INTEGRATIE

Nederland

De werknemer is medeverantwoordelijk voor zijn re-integratie en moet daarom gehoor geven aan redelijke voorschriften van zijn werkgever, bedrijfsarts of reintegratiebedrijf, maar moet ook meewerken aan re-integratiemaatregelen van de werkgever, zo is duidelijk geworden.125 Daarnaast is de werknemer verplicht om door de werkgever aangeboden passende arbeid te verrichten. Dat blijkt uit artikel 7:629, lid 3, artikel 7:658a en artikel 7:660a BW. Van de precieze inhoud van het begrip passende arbeid geeft niet artikel 7:660a maar het spiegelbeeldartikel 7:658a BW, lid 4 de definitie. Passende arbeid is: ‘alle arbeid die voor de krachten en bekwaamheden van de werknemer is berekend, tenzij aanvaarding om redenen van lichamelijke, geestelijke of sociale aard niet van hem kan worden gevergd.’126 Het is de werkgever die de her-inschakeling van de zieke werknemer in het bedrijf regisseert (artikel 7:658a BW) en de re-integratie in eerste instantie richt op hervatting van de bedongen arbeid.127 Mocht dat, ondanks aanpassingen (minder, korter, anders) niet lukken, dan moet gezocht worden naar ander passend werk, bij het bedrijf van de werkgever of zo nodig zelfs bij een andere werkgever. Hierbij geldt een prioriteitenvolgorde: eerst hervatting van het eigen werk bij de eigen werkgever, daarna ander passend werk bij de eigen werkgever en tot slot werkhervatting bij een andere werkgever.128 Deze laatste

(125)  (126)  (127)  (128)

Zie ook Opdam, pp. 16-17, 2014. Deze vermelde uitzonderingen worden niet makkelijk aanvaard. Beleidsregels beoordelingskader poortwachter. Beleidsregels beoordelingskader poortwachter, onder punt 5.

156

381466_NL BTSZ 2018-1.indb 156

13/02/19 11:22


VERGELIJKING VAN DE RE-INTEGRATIEREGELS TIJDENS ZIEKTE IN BELGIE EN NEDERLAND

re-integratieoptie wordt het tweede spoor genoemd, de andere twee opties bij het eigen bedrijf vormen het eerste spoor. De inhoud van passende arbeid is, logischerwijs, niet wettelijk vastgelegd. Wel geeft de regering aan dat passende arbeid in elk concreet geval aan de hand van de omstandigheden moet worden beantwoord.129 Leidraad hierbij is ‘dat het bij passende arbeid moet gaan om arbeid die in redelijkheid aan de werknemer kan worden opgedragen, gelet op onder meer het arbeidsverleden, de opleiding, de gezondheidstoestand, de afstand tot het werk, het loon en hetgeen waartoe de werknemer nog in staat is. Het spreekt voor zich dat naarmate de arbeidsongeschiktheid langer duurt, een bredere oriëntatie ten aanzien van de te verrichten arbeid mag worden verwacht.’ Ook aan de werkgeverskant wordt door wetgever en rechter handen en voeten gegeven aan de inhoud en reikwijdte van de re-integratieverplichtingen en het aanbieden van passende arbeid. Het redelijkheidsbeginsel heeft hierbij een spilfunctie, zo blijkt ook uit de Regeling beleidsregels beoordelingskader poortwachter. Van de werkgever mag verwacht worden dat hij technische of organisatorische aanpassingen van de werkplek of de functie doorvoert indien ze redelijkerwijs van hem verwacht mogen worden en dat ook financieel redelijk is.130 Verder geldt dat naarmate het bedrijf groter is, er meer mogelijkheden tot herplaatsing zullen zijn. De grens van wat in redelijkheid van de werkgever mag worden verlangd is in ieder geval bereikt als de re-integratie-inspanningen het productieproces in gevaar zouden kunnen brengen of de bedrijfsvoering financieel onevenredig zouden belasten.131 België

Wat betreft de evaluatie van de passende arbeid tijdens re-integratie, is het verschil merkbaar tussen de reeds lang aanwezige re-integratiewetgeving in Nederland en de korte periode in België. Rechtsleer en rechtspraak hebben in België nog weinig tijd gehad om hier aanknopingspunten aan te reiken. Duidelijk is wel dat ook in België gestreefd wordt naar maatwerk bij de re-integratie. De betrokken arts(en), werkgever en de zieke werknemer bepalen samen de re-

(129)  Wet verlenging loondoorbetalingsverplichting bij ziekte 2003, Kamerstukken II 20032004, 29 231, nr. 3 (Memorie van Toelichting), p. 20; zie ook Beleidsregels beoordelingskader poortwachter, onder punt 8. (130)  Beleidsregels beoordelingskader poortwachter. (131)  Beleidsregels beoordelingskader poortwachter, bijlage onder punt 9. 157

381466_NL BTSZ 2018-1.indb 157

13/02/19 11:22


BELGISCH TIJDSCHRIFT VOOR SOCIALE ZEKERHEID - 1e TRIMESTER 2018

integratieopties en houden daarbij zoveel mogelijk rekening met de resterende arbeidscapaciteit van de arbeidsongeschikte werknemer. In zijn evaluatie van september 2018, benadrukt de NAR het belang van maatwerk en bekritiseert daarbij meermaals de regering die een ‘universele’ begeleidingsmaatregel als ‘de outplacementmaatregel’ voorstelt.132 De NAR geeft daarbij ook aan dat een gedetailleerd beeld van de re-integratie in het overeengekomen of aangepaste of andere werk bijzonder moeilijk is door een gebrek aan gegevens.133 Diezelfde NAR herinnert er wel aan dat de werkgever redelijke aanpassingen aan de arbeidsplaats moet aanbrengen, en verwijst daarbij naar het VN-Verdrag inzake de Rechten van Personen met een Handicap.134 3.8.

COMMUNICATIE EN COORDINATIE TUSSEN WERKNEMER EN WERKGEVER

Nederland

Tijdens ziekte hebben werknemer en werkgever rechtstreeks en onrechtstreeks contact met elkaar. De zieke werknemer heeft op grond van het plan van aanpak regelmatig een afspraak met de bedrijfsarts of arbodienst om zijn beschikbaarheid/belastbaarheid te bespreken en te onderzoeken. Een kort verslag hiervan wordt naar werkgever en werknemer gestuurd. Het is goed om te benadrukken dat maatwerk bij de re-integratie voorop staat en dat de bedrijfsarts of arbo-arts zich hierbij ondersteund weet door de Regeling procesgang eerste en tweede ziektejaar en de Beleidsregels beoordelingskader poortwachter. Naast de arbo-arts of bedrijfsarts heeft de werkgever/leidinggevende meestal regelmatig een afspraak, telefonisch of direct, met de zieke werknemer. Zo wordt de relatie ‘warm’ gehouden en de afstand tot het werk zo klein mogelijk. Voor de rol van de casemanager verwijs ik naar 3.5. (actoren). België

Door de nieuwe re-integratieregels in België hebben werkgever en werknemer tijdens de ziekte en mogelijke re-integratie onbetwistbaar meer mogelijkheden tot contact en samenwerking. Ze stellen samen een plan op, passen het aan

(132)  NAR, Advies nr. 2.099, pp. 28-29. (133)  NAR, Advies nr. 2.099, p. 14. (134)  NAR, Advies nr. 2.099, p. 24. 158

381466_NL BTSZ 2018-1.indb 158

13/02/19 11:22


VERGELIJKING VAN DE RE-INTEGRATIEREGELS TIJDENS ZIEKTE IN BELGIE EN NEDERLAND

indien nodig, en overleggen ook met de PA-AG over de aanpassingen van de werkpost. Ook hier staat maatwerk voorop. Zowel in Nederland als België is het medische geheim vastgelegd in de wet. In Nederland ligt dit punt wel wat moeilijker gezien de rol van de arbo-arts en de relatie tot de werkgever. In België benadrukt de NAR dat het medische geheim tijdens de hele procedure in acht moet worden genomen.135 De eerste evaluatie van de nieuwe re-integratiewetgeving gaat niet specifiek in op de communicatie tussen werkgever en werknemer maar geeft wel aan dat in het proces duidelijk nog ruimte is voor een intensievere, aangepaste begeleiding.136 3.9.

SANCTIES

Nederland

In Nederland worden zowel werkgever als werknemer door middel van de prikkelfilosofie financieel gestimuleerd tot naleving van hun reintegratieverplichtingen. Onderstaande figuur geeft de sancties weer. TABEL 3: NEDERLANDSE SANCTIEWETGEVING BIJ RE-INTEGRATIE BIJ ZIEKTE

Sancties

Werkgever

Werknemer

Verlenging loonbetalingsplicht met maximaal 1 jaar

Loonstop of opschorting van loon Doorbreking ontslagverbod Verlaging WIA-uitkering

art. 25 Wet WIA

art. 7:629 BW / art. 7:670a BW / art. 88 Wet WIA

Bron: wettelijke structuur poortwachtersmodel: Tabel 4.1., Klosse en Vonk, Hoofdzaken Socialezekerheidsrecht, 2018.

(135)  NAR, Advies nr. 2.099, p. 20. (136)  NAR, Advies nr. 2.099, p. 26 e.v. 159

381466_NL BTSZ 2018-1.indb 159

13/02/19 11:22


BELGISCH TIJDSCHRIFT VOOR SOCIALE ZEKERHEID - 1e TRIMESTER 2018

Belangrijk is het onderscheid tussen de sanctieregelingen tijdens de eerste twee ziektejaren en de sanctiemogelijkheden na de verplichte loondoorbetalingsperiode. Tijdens de eerste 104 weken ziekte kunnen en moeten werkgever en werknemer elkaar stimuleren tot re-integratie. Indien aanleiding bestaat tot sanctiemaatregelen, zal daarom niet het UWV maar de werkgever, respectievelijk de werknemer moeten overgaan tot actie. In het geval dat de werknemer zijn re-integratieverplichtingen schendt door bijvoorbeeld zijn ziekte opzettelijk te veroorzaken, zijn herstel te belemmeren, passende arbeid te weigeren of zonder deugdelijke grond weigert mee te werken aan het plan van aanpak (zie artikel 7:629, lid 3 BW), kan de werkgever overgaan tot loonstop. In het geval de werknemer bepaalde inlichtingen niet verstrekt aan de werkgever, geldt niet de loonstop maar een mogelijke loonopschorting (artikel 7:629, lid 6 BW). Een derde mogelijke sanctie voor de werknemer is ontslag. Hiervoor moet het opzegverbod bij ziekte worden opgeheven. Dat kan alleen in de situatie dat de werknemer zonder deugdelijke grond niet meewerkt aan het plan van aanpak of geen passende arbeid verricht (artikel 7:670a BW). Gezien de ernst van deze laatste maatregel wordt van de werkgever wel verwacht zijn werknemer eerst schriftelijk aan te manen tot zijn re-integratieverplichtingen ofwel de loonbetaling te hebben gestaakt. In het geval dat de werkgever onvoldoende re-integratie-inspanningen verricht, kan en moet de werknemer zijn werkgever aanmanen tot naleving van zijn re-integratieplicht. Dat doet hij zelf bij zijn werkgever of dat kan door een UWV-deskundigenoordeel aan te vragen. Dat oordeel is ook een toelatingsvoorwaarde voor een eventuele rechtszaak van de werknemer tegen zijn werkgever (artikel 7:629a BW). Na het verstrijken van de 104 wekenloondoorbetalingsperiode, bij de poortwachterstoets, kan het UWV beide partijen sanctioneren. Het UWV kan de werkgever een verlenging van de loondoorbetalingsplicht opleggen van maximaal 52 weken (artikel 7:629 lid 11 BW, artikel 25 WIA). De werkgever kan deze loonsanctie verkorten door zijn gebrekkige nakoming zo spoedig mogelijk te herstellen. Indien het UWV oordeelt dat de werknemer tekort is geschoten, kan hem zijn WIA-uitkering geweigerd worden, geheel of gedeeltelijk, blijvend of tijdelijk, afhankelijk van de ernst van de gedraging en de mate van verwijtbaarheid (artikel 88 WIA).

160

381466_NL BTSZ 2018-1.indb 160

13/02/19 11:22


VERGELIJKING VAN DE RE-INTEGRATIEREGELS TIJDENS ZIEKTE IN BELGIE EN NEDERLAND

België

In België is de sanctiewetgeving die is gekoppeld aan de re-integratie bij ziekte, (nog) niet ingevoerd.137 De regering heeft wel aangegeven ‘een akkoord te hebben bereikt over responsabilisering van werkgevers en werknemers in het kader van de herinschakeling van langdurig zieken in het bedrijf.’138 Op haar website geeft de Minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid aan dat het doel van de responsabilisering is om zoveel mogelijk werkgevers en werknemers te stimuleren mee te werken aan de re-integratie. Voor werkgevers die tekortschieten in het re-integratietraject, wordt gesproken van een financiële sanctie van 800 EUR per tekortkoming. Voor de werknemers op hun beurt is de financiële sanctie een korting van 5% tot 10% op hun uitkering gedurende een maand.139 De sanctiewetgeving zal niet gelden voor de zieke werknemers die geen restcapaciteit meer hebben voor werk; maar ook niet bij werkgevers met minder dan 50 werknemers. Sancties zullen ook niet worden ingezet voor werkgevers van wie de geleverde re-integratie-inspanningen niets opleveren en als deze werkgevers de onmogelijkheid van re-integratie motiveren. Hier herken ik de gelijkenis met de ‘redelijkheidstoets’ die het UWV in Nederland hanteert bij de beoordeling van re-integratie-inspanningen van werknemer en -gever.140 Het UWV oordeelt, bij de poortwachterstoets, of werkgever en werknemer tot een bevredigend resultaat zijn gekomen. Dat resultaat hoeft niet optimaal te zijn. Ook is de weg waarlangs het re-integratieresultaat is bereikt, niet van belang; wel dat er voldoende re-integratie-inspanningen zijn geleverd. In de gevallen dat het resultaat van de re-integratie niet bevredigend is, zoomt het UWV dieper in op het re-integratieproces van de eerste twee ziektejaren en gaat daarbij over tot een uitgebreidere beoordeling.

(137)  Op moment van schrijven van deze bijdrage (vóór zomer 2018). (138)  Zie www.deblock.belgium.be/nl/responsabilisering-van-werkgevers-en-werknemers. (139)  Zie www.deblock.belgium.be/nl/responsabilisering-van-werkgevers-en-werknemers. Zie ook De redactie, ‘De Block wil langdurig zieken en hun bedrijven responsabiliseren’, 16 februari 2017, www.deredactie.be (laatst geraadpleegd op 8 juli 2018). (140)  Wie zich voldoende inspant en al het mogelijke doet met het oog op re-integratie, wordt beoordeeld binnen de grenzen van de redelijkheid: zie art. 65 wet WIA en zie Beleidsregels beoordelingskader poortwachter. 161

381466_NL BTSZ 2018-1.indb 161

13/02/19 11:22


BELGISCH TIJDSCHRIFT VOOR SOCIALE ZEKERHEID - 1e TRIMESTER 2018

Op het moment van schrijven is nog niet duidelijk wanneer de Belgische wetgeving wordt aangepast en de sanctiewetgeving in werking treedt. Wel is duidelijk dat de (geplande) sanctiewetgeving in België heel wat gematigder is dan in Nederland. De voornaamste reden hiervoor is hoogstwaarschijnlijk het niet-verplichtende karakter van de Belgische re-integratiewetgeving. Toch heeft de NAR zich unaniem tegen dit Belgische voorstel uitgesproken en benadrukt nogmaals een positieve aanpak en de vrijwillige basis van de reintegratie.141 In Nederland daarentegen eisen de uitgebreide regelgeving en de re-integratieverplichting ‘an sich’ dat het re-integratierecht ondersteund wordt door sanctiewetgeving. Bovendien is door de rechtspraak in de loop der jaren overvloedig bevestigd hoe essentieel het gezamenlijke re-integratietraject is en dat beide partijen zich voldoende moeten inspannen om een terugkeer naar het werk mogelijk te maken.142 Op het moment van schrijven is nog niet duidelijk of en welke eventuele strengere sancties mogelijk volgen na de evaluatie.143 Inbreuken op de welzijnswetgeving kunnen wel bestraft worden via het Sociaal Strafwetboek.144 Net voor het definitief maken van het artikel, verscheen Advies nr. 2.099 van de NAR met betrekking tot de evaluatie van de re-integratiereglementering. Hieruit blijkt dat de NAR zich verzet tegen de regeringsstandpunten inzake de arbeidsdeal van 26 juli 2018, tegen de outplacementregel en tegen het voorgestelde sanctieregime.145 3.10.

ONTSLAG BIJ ZIEKTE

Nederland

Gedurende de hele loondoorbetalingsperiode, maximaal 104 weken, geldt voor de werkgever een opzegverbod bij ziekte (artikel 7:670, lid 1, sub a BW). Deze bescherming van de ‘zieke werknemer als zwakke contractspartij’ is tegenwoordig een veel aangehaald argument in de terughoudendheid

(141)  NAR, Advies nr. 2.090, pp. 4-5. (142)  Wie op rechtspraak.nl zoekt op ‘re-integratie’, ziet duizenden uitspraken verschijnen. (143)  Wel is een academisch onderzoeksteam belast met de evaluatie van de re-integratietrajecten: www.werk.belgie.be (zoek op onderzoeksprojecten 2018: evaluatie van de impact van de nieuwe reglementering op de re-integratie op het werk). (144)  Zie De Wilde en Janvier, p. 92, 2017. (145)  NAR, Advies nr. 2.099, p. 5. 162

381466_NL BTSZ 2018-1.indb 162

13/02/19 11:22


VERGELIJKING VAN DE RE-INTEGRATIEREGELS TIJDENS ZIEKTE IN BELGIE EN NEDERLAND

van werkgevers om arbeidsovereenkomsten voor onbepaalde tijd aan te gaan.146 Werkgevers willen het risico voor de mogelijk langdurige financiële verplichtingen alsook de strenge re-integratieverplichtingen niet meer op zich nemen. Daarenboven bestaat in Nederland het onderscheid tussen ‘risque social’ en ‘risque professionel’ niet, waardoor vele werkgevers huiverig zijn voor het scenario dat ook een werknemer met een arbeidsovereenkomst voor bijvoorbeeld twee of drie jaar recht heeft op loondoorbetaling gedurende die hele periode, zelfs als die werknemer bijvoorbeeld vlak na aanvang van zijn overeenkomst tijdens een weekendje-weg struikelt en voor lange tijd arbeidsongeschikt is. Werkgevers geven aan dat de balans tussen rechten en plichten te veel doorslaat naar werkgeversplichten. Het ontslagverbod bij ziekte geldt niet (zie artikel 7:670a, lid 1 BW) indien de werknemer zonder deugdelijke grond weigert mee te werken aan de reintegratieverplichtingen van artikel 7:660a BW. Enkel in dat geval kan de werkgever de arbeidsovereenkomst opzeggen tijdens de ziekteperiode. België

Tijdens ziekte mag in België de arbeidsovereenkomst wel eenzijdig door de werkgever worden opgezegd op voorwaarde dat de opzeggingstermijn of de opzeggingsvergoeding wordt nageleefd (artikel 34 Wet betreffende de arbeidsovereenkomsten). Hier staat de Belgische regelgeving lijnrecht tegenover het Nederlandse opzegverbod voor de werkgever, zoals hierboven uiteengezet. Een andere mogelijke beëindigingsgrond voor de arbeidsovereenkomst is de beëindiging wegens medische overmacht.147 Deze grond is na de invoering van de nieuwe re-integratieregelgeving nog steeds mogelijk bij definitieve arbeidsongeschiktheid, maar een extra voorwaarde werd toegevoegd.148 De twee voorwaarden voor einde arbeidsovereenkomst wegens medische overmacht zijn nu de definitieve arbeidsongeschiktheid van de werknemer en de afloop van het re-integratietraject. De Codex welzijn op het werk benoemt de drie

(146)  Zie ook Panteia-onderzoeksrapporten 2014 en 2018. (147)  Hier wordt enkel ontslag in directe relatie met de arbeidsongeschiktheid besproken. (148)  Zie hiervoor niet het KB re-integratie van 28 oktober 2016, maar het nieuwe artikel 34 van de Arbeidsovereenkomstenwet. Dit nieuwe artikel is ingevoerd in de Arbeidsovereenkomstenwet door de wet van 20 december 2016 houdende diverse bepalingen inzake arbeidsrecht in het kader van arbeidsongeschiktheid, BS 30 december 2016 en is in werking sinds 9 januari 2017. 163

381466_NL BTSZ 2018-1.indb 163

13/02/19 11:22


BELGISCH TIJDSCHRIFT VOOR SOCIALE ZEKERHEID - 1e TRIMESTER 2018

situaties waarin het re-integratietraject als beëindigd kan worden beschouwd (art. I.4-76 §1). Zowel werknemer als werkgever kunnen medische overmacht inroepen als voldaan is aan de twee zojuist aangehaalde voorwaarden. Zoals duidelijk is geworden, ligt in het Nederlandse re-integratierecht de focus sterk op de resterende arbeidscapaciteiten en de inzet op terugkeer naar de arbeidsmarkt, liefst bij de eigen werkgever (re-integratie eerste spoor) of anders bij een andere werkgever (re-integratie tweede spoor). Maar toch bestaat ook in Nederland een zijspoor voor de definitieve en volledige arbeidsongeschiktheid waarbij geen re-integratiemogelijkheden bestaan. In dat speciale geval hoeven werkgever en werknemer niet gedurende de volledige 104 weken re-integratieinspanningen te verrichten, maar kunnen ze een vervroegde WIA-uitkering aanvragen (artikel 23 wet WIA). De arbeidsovereenkomst houdt dan op te bestaan. 4.

GRENSOVERSCHRIJDENDE RE-INTEGRATIE, (OOK) BIJ PLATFORMARBEID?

Tot voor kort waren enkel in de Nederlandse ziekte- en arbeidsongeschiktheidsregels uitgebreide re-integratieregels met flinke financiële sancties opgenomen. Nu kent ook België meer re-integratieregels bij ziekte en arbeidsongeschiktheid, zij het nog zonder sanctiewetgeving. Omdat tussen beide landen relatief veel grensverkeer bestaat149, is de kans op re-integratie bij ziekte in grensoverschrijdende situaties ook reëel aanwezig. Zolang de wetgeving in beide landen echter te veel afwijkt van elkaar en Europese coördinatieregels minimaal of niet aanwezig zijn, wordt die grensoverschrijdende re-integratie gehinderd. Dat blijkt ook uit eerder onderzoek.150 Nu re-integratie echter in Nederland en België ondersteund wordt door wetgeving en uitvoering, zou re-integratie in een grensoverschrijdende baan ook vlotter moeten kunnen gaan. In de eerste plaats wordt de werknemer niet meer geconfronteerd met onbestaande concepten en wetgeving aan de andere kant van de grens. Zo was het erg moeilijk, soms onmogelijk, voor de Belgische grensarbeider die in Nederland werkte en daar arbeidsongeschikt werd, om in België aangepast werk te doen. De wetgeving was er eenvoudigweg niet op afgestemd en bemoeilijkte in die zin ook het vrije verkeer van personen en de Europese

(149)  Zie www.benelux.int (kerncijfers en trends); www.cbs.nl; Montebovi, pp. 25-27, pp. 421423, 2016. (150)  Dijkhoff en Montebovi, 2015; Montebovi, 2016. 164

381466_NL BTSZ 2018-1.indb 164

13/02/19 11:22


VERGELIJKING VAN DE RE-INTEGRATIEREGELS TIJDENS ZIEKTE IN BELGIE EN NEDERLAND

integratie. In de tweede plaats haalt ook de werkgever van de zieke werknemer profijt bij gelijkgestemde wetgevingen en concepten. Hij kan meer vertrouwen op een geslaagd re-integratietraject. Dit geldt zowel voor de eigen werkgever als voor een nieuwe werkgever die eventueel nu (tijdelijk) betrokken kan worden bij aangepast werk. Ook de instanties aan beide kanten van de grens – de artsen, ziekenfondsen, re-integratiebedrijven, casemanagers e.a. – zijn nu meer vertrouwd met de mogelijkheden van re-integratie bij ziekte. Het ontbreekt wel nog aan duidelijkheid vanuit de Europese regelgeving inzake grensoverschrijdende re-integratie. De wettelijke bepalingen zijn beperkt. Tot op heden bestaan slechts twee summiere bepalingen en bovendien zijn ze niet erg specifiek (zie onder 3.3.).151 Ook is re-integratierechtspraak op basis van de Europese verordeningen (EG) 883/2004 en 987/2009 schaars.152 Deze coördinatieverordeningen zijn van toepassing zodra binnen de Europese Unie de grens wordt overgestoken voor werk, wonen of zorg. De verordeningen laten de nationale socialezekerheidsstelsels ongemoeid, maar wijzen wel aan welk van de betrokken nationale socialezekerheidsstelsels de toepasselijke wetgeving wordt. Het spreekt voor zich dat als de Belgische en Nederlandse reintegratiewetgeving naar elkaar toe bewegen, het grensoverschrijdende verkeer dit kan benutten en de Europese integratie wordt bevorderd. Deze geleidelijke afstemming van de Nederlandse en Belgische reintegratiewetgeving heeft vooral betrekking op het vergemakkelijken van de fysieke verplaatsing voor aangepast werk. De zieke werknemer kan tijdelijk aan de andere kant van de grens van zijn werkland ook re-integreren. Een nieuwe uitdaging ligt bij niet-standaard werk zoals telewerk of platformwerk. In die werksituaties krijgt de werkplek een heel andere betekenis. Niet langer is de fysieke werkplek doorslaggevend maar de werknemer kan op een zelf gekozen werkplek (soms thuis, soms elders) zijn arbeid verrichten. De huidige Europese coördinatiewetgeving gaat echter wel nog uit van de fysieke werkplek omdat die bepalend is voor het vaststellen van de toepasselijke sociale zekerheid. Artikel 13 van Verordening 883/2004 en artikel 14, lid 8 van Verordening 987/2009 bepalen hoe de fysieke aanwezigheid in het werkland

(151)  Zie ook Montebovi, 2016. (152)  ECLI:NL:GHARL:2018:8326; ECLI:NL:GHSHE:2014:451; ECLI:NL:2014:5831. 165

381466_NL BTSZ 2018-1.indb 165

13/02/19 11:22


BELGISCH TIJDSCHRIFT VOOR SOCIALE ZEKERHEID - 1e TRIMESTER 2018

gemeten wordt en wat de consequentie is voor de sociale zekerheid van de werkende. Enerzijds blijken die nieuwe werkvormen niet in de huidige Europese coördinatiewetgeving te passen en het vrije verkeer van werknemers te hinderen omdat werkgevers verplicht zijn de fysieke werkplek van de telewerker of platformwerker mee te laten wegen bij de bepaling van de toepasselijke socialezekerheidswetgeving. Anderzijds bieden die nieuwe werkvormen juist bij re-integratie misschien prima alternatieven voor het bestaande werk bij de werkgever. Via telewerk of platformwerk weet de werknemer die re-integreert tijdens ziekte, zich juist ondersteund door deze uitwijkmogelijkheden voor ‘zijn werk’ dat hij tijdelijk niet kan uitvoeren en waarvoor hij graag op aangepaste wijze tijdelijk gebruik wil maken van re-integratieopties. Omdat de re-integratie de bestaande arbeidsrelatie laat voortduren, wordt bij een grensoverschrijdende werkrelatie (woon- en werkland verschillen) geen nieuwe vaststelling van de toepasselijke wetgeving gedaan en kan re-integratie dus tijdelijk in het andere land gebeuren. Zo bieden nieuwe werkvormen als telewerk en platformwerk nieuwe kansen bij grensoverschrijdende re-integratie in geval van ziekte. Dat ondersteunt het vrije verkeer van werknemers en de Europese integratie. 5.

SLOTBESCHOUWINGEN

Door ‘re-integratie bij ziekte’ beter wettelijk in te kaderen is het belang ervan benadrukt en de activering van zieke werknemers omarmd. In Nederland gebeurt dat al ruim twee decennia, in België nauwelijks twee jaar. Een vergelijking tussen de aanpak in België en in Nederland weerspiegelt de inhoudelijke en formele verschillen maar ook de gelijkenissen tussen beide re-integratieprocessen. Waar Nederland zich momenteel bezint over de knelpunten en de uitgebreide re-integratiewetgeving wil inperken, wikt België de verdere ontwikkeling en de sanctieregulering.

166

381466_NL BTSZ 2018-1.indb 166

13/02/19 11:22


VERGELIJKING VAN DE RE-INTEGRATIEREGELS TIJDENS ZIEKTE IN BELGIE EN NEDERLAND

In Nederland is over de (verwachte) inzet van re-integratiemiddelen in de loop der jaren veel ophef ontstaan.153 Werkgevers worden namelijk financieel gestraft met een langere loondoorbetalingsverplichting indien geoordeeld wordt dat zij zich onvoldoende of niet tijdig hebben ingezet voor re-integratie; of soms als ‘re-integratie tweede spoor’ te laat of niet goed is ingezet.154 Ook bleek dat werkgevers soms te veel leunden op het oordeel van hun bedrijfsarts of arbodienst en daar later voor gesanctioneerd werden door het UWV.155 Het leidt te ver om daar nu verder op in te gaan, maar het is goed om zich te realiseren dat deze verregaande re-integratieverplichting, die volgt uit de privatisering van de ziekteregeling voor werkgevers, de aanleiding was om bij rechters en politiek verantwoordelijken aan de bel te trekken.156 In het laatste Nederlandse regeerakkoord wordt gesproken van ‘een verlichting van de verplichtingen voor loondoorbetaling bij ziekte’.157 Vooral voor de kleine werkgevers (tot 25 werknemers) weegt de loondoorbetaling zwaar door en hindert deze de arbeidsmarkt omdat werkgevers geen personeel in (vaste) dienst durven nemen.158 Daarom werd gepland de loondoorbetaling voor deze werkgevers te verkorten van twee naar een jaar. Een half jaar later blijkt dit een hoofdpijndossier met veel verzet en gemor rondom de uitvoering van die plannen.159 In het laatste Belgische regeerakkoord wordt gesproken van ‘een grondige hervorming van de verzekering arbeidsongeschiktheid’.160 De hervorming is gefocust ‘op het bevorderen van de re-integratie van de betrokkenen. Daarbij wordt uitgegaan van wat de betrokkene nog kan en niet alleen van wat hij niet meer kan.’ Die hervormingsplannen hebben eind 2016 een concrete uitvoering

(153)  Zie o.a. Opdam, pp. 72-73, 2014. (154)  CRvB 18 november 2009, USZ 2010, 1. (155)  Zie o.a. Opdam, 2014. (156)  Panteia-onderzoeksrapport, Prikkels en knelpunten. Hoe werkgevers de loondoorbetalingsverplichting bij ziekte beleven, 8 december 2014, bijlage bij Kamerstukken II 20142015, 29 544, nr. 586 herdruk. (157)  Nederlands Regeerakkoord 2017-2021, Vertrouwen in de toekomst, p. 24, 10 oktober 2017. (158)  Zie over de belastende regelgeving én oplossingen van werkgevers: Panteia-rapport, Ervaren regeldruk werkgevers. Percepties van werkgevers over SZW-regelgeving en mogelijkheden voor vermindering van die ervaren regeldruk, Panteia, Zoetermeer: 13 maart 2018. (159)  www.fd.nl, 13 maart 2018, Zieke werknemer bezorgt iedereen in de polder hoofdpijn. (160)  Belgisch Regeerakkoord 2014, Een economisch engagement, een sociaal project, p. 15, 10 oktober 2014. 167

381466_NL BTSZ 2018-1.indb 167

13/02/19 11:22


BELGISCH TIJDSCHRIFT VOOR SOCIALE ZEKERHEID - 1e TRIMESTER 2018

gekregen door de twee nieuwe KB’s en de nieuwe wet (zie onder 3.3.2.). Op 25 september 2018 verscheen de eerste wetsevaluatie.161 De ‘overall conclusie’ van de NAR is dat er ‘te weinig werknemers en werkzoekenden dankzij de begeleidingsmaatregelen het werk kunnen hervatten’.162 Daarnaast wijst de NAR meermaals op het belang van maatwerk, het vrijwillige karakter van de re-integratie en dus op de ongewenste sanctiewetgeving zoals de regering die voorstelt. Ook benadrukt de NAR de noodzaak beter verzameld goed cijfermateriaal, monitoring, inzicht in opgestarte re-integratietrajecten, betere communicatie tussen de actoren en een regelmatige evaluatie. Bovendien geeft de NAR adviezen die gericht zijn op de inhoud van de re-integratieprocessen en betere afstemming tussen de regels. Kortom, een pittige eerste evaluatie met veel verbeterpunten, hetgeen echter niet zo vreemd is gezien de doelstelling van en de middelen bij de re-integratiewetgeving. Beide landen kunnen hun re-integratiepolitiek bijschaven en evalueren door ook te leren van elkaars ‘best practices’. Zie bijvoorbeeld de pilootprojecten voor de primaire preventie van burn-out163 of die van terugkeer naar het werk na kanker.164 Op Europees vlak wordt vanuit de coördinatiewetgeving voor sociale zekerheid (Verordeningen 883/2004 en 987/2009) beperkte hulp geboden. Slechts twee korte artikelen bespreken de ‘participatie’ van arbeidsongeschikten en bovendien is rechtspraak over grensoverschrijdende re-integratie nog niet aan de orde. Ondanks het toenemende gewicht van re-integratie van arbeidsongeschikten, heeft de Europese Commissie aangegeven voorlopig geen aanpassingen van bestaande regelgeving te plannen (zie onder 3.3.3.). Dat betekent dat lidstaten onderling de re-integratiekwesties moeten afstemmen en daarbij zoveel mogelijk in het belang van de arbeidsongeschikte werknemer moeten handelen. Daarmee is niet alleen die individuele werknemer geholpen

(161)  NAR, Advies nr. 2.099. (162)  NAR, Advies nr. 2.099, p. 27. (163)  Voor België: www.werk.belgie.be (Subsidies voor pilootprojecten voor de primaire preventie van burn-out) en ook www.cnt-nar.be (dossier burn-out; beide webpagina’s laatst geraadpleegd op 13 juli 2018). Voor Nederland: www.nrc.nl, 17 januari 2017, Ben Tiggelaar: burn-out, beroepsziekte nummer één; www.rijksoverheid.nl, nieuwsbericht, Rol leidinggevende cruciaal bij voorkomen burn-outs, 14 november 2016. (164)  België: www.riziv.fgov.be (thema re-integratie; laatst geraadpleegd op 13 juli 2018). 168

381466_NL BTSZ 2018-1.indb 168

13/02/19 11:22


VERGELIJKING VAN DE RE-INTEGRATIEREGELS TIJDENS ZIEKTE IN BELGIE EN NEDERLAND

maar worden ook de Europese integratie en het vrije verkeer van personen gestimuleerd. Naast de nationale uitdagingen bij re-integratie roepen nieuwe werkvormen zoals telewerk en platformwerk ook vragen op. Per definitie zijn deze werkrelaties niet gebonden aan een fysieke werkplek en bieden ze daarom wellicht ook prima alternatieven voor grensoverschrijdende re-integratie. De tijd zal het leren. Tot slot, men kan en moet zich de vraag blijven stellen: hoeveel zetten we in op re-integratie – tijd, mensen, geld, wetswijzigingen, uitvoering – om welk resultaat te behalen? De evaluatie van de vraag ‘wat kost het de maatschappij en wat levert het op?’ is een mooi studieonderwerp om zowel nationaal als Europees verder op te pakken.

169

381466_NL BTSZ 2018-1.indb 169

13/02/19 11:22


BELGISCH TIJDSCHRIFT VOOR SOCIALE ZEKERHEID - 1e TRIMESTER 2018

BIBLIOGRAFIE

Ankaert, E. en Plets, I., Nieuwe regels rond re-integratie van arbeidsongeschikte werknemers, OriĂŤntatie, 2017/03, pp. 20-31. Asscher-Vonk e.a., De zieke werknemer, Deventer, Kluwer (4e druk), 2007. Bouwens, W.H.A.C.M., Houwerzijl, M.S. en Roozendaal, W.L., Schets van het Nederlandse arbeidsrecht, Bakels, Deventer, Wolters Kluwer (24e druk), 2017. CPB en SCP, Sociaal Europa. Europese Verkenning 1, Bijlage van Staat van de Europese Unie 2004, Den Haag, CPB & SCP, 2003. De Jong, P., Is de WIA een mirakel?, in G.C. Boot (red.), De zieke werknemer in beweging, Den Haag, Sdu Uitgevers, pp. 9-18, 2014. De Redactie, www.deredactie.be. De Vos, M., Naar een moderne werkloosheidsverzekering, De Standaard, 20 oktober 2011. De Wilde, I. en Janvier. R., Nieuwe regelgeving voor de re-integratie van arbeidsongeschikte personeelsleden. Toelichting en kanttekening bij de toepassing op het (lokaal) overheidspersoneel, Tijdschrift voor gemeenterecht, 2017/2, pp. 90-106. Diebels, G.A., Re-integratie van de zieke werknemer. Nederland, Duitsland en flexicurity (diss. Tilburg), Deventer, Kluwer, 2014. Dijkhoff, T. en Montebovi, S., Grensarbeider tussen wal en schip, Tijdschrift Recht en Arbeid (TRA), 2015/12. Goudswaard, K., Hervorming van de arbeidsongeschiktheidsregelingen, in G. Jehoel-Gijsbers (red.), Op weg naar een inclusieve arbeidsmarkt, Sociaal en Cultureel Planbureau, Den Haag, pp. 21-29, 2011. Hemerijck, A., Een nieuwe richting voor een verzorgingsstaat: Nederland, Belgisch Tijdschrift voor Sociale Zekerheid, 3e trimester, pp. 457-478, 2011. Heylen, V. en Bollens, J., Activerend arbeidsmarktbeleid. Wat werkt in het buitenland, rapport KU Leuven, Steunpunt Werk en Sociale Economie, 2009. 170

381466_NL BTSZ 2018-1.indb 170

13/02/19 11:22


VERGELIJKING VAN DE RE-INTEGRATIEREGELS TIJDENS ZIEKTE IN BELGIE EN NEDERLAND

Hofman, B. en Pennings, F.J.L., Privatisering en activering in de Nederlandse sociale zekerheid en solidariteit – een internationaal perspectief, Deventer, Kluwer 2013. Jacobs, A.T.J.M., Labour Law. The Netherlands, Kluwer Law International, 2015. Jaspers, A.Ph.C.M., De politiek en de sociale verzekering, in Stichting Centrum voor Onderzoek van het Sociaal Zekerheidsrecht, De gemeenschap is aansprakelijk. Honderd jaar sociale verzekering 1901-2001, Den Haag, Koninklijke Vermande/Sdu, pp. 25-43, 2001. Klosse, S. en Vonk, G.J., Hoofdzaken socialezekerheidsrecht, Den Haag, Boom juridisch, 2016. Klosse, S. en Vonk, G.J., Hoofdzaken socialezekerheidsrecht, Den Haag, Boom juridisch, 2018. Kok, L., Heyma, A. en Lammers, M., Verlaag kosten loondoorbetaling voor kleine bedrijven, TPEdigitaal, jaargang 7(3), pp. 4-17, 2013. Mariscal, B., Invaliditeitsuitkering: sociaalrechtelijke aspecten over aanvullingen bij ziekte en ongeval (Thematische fiche, digitaal). Montebovi, S., Activering en privatisering in de Nederlandse ziekte- en arbeidsongeschiktheidsregeling in grensoverschrijdende situaties (diss. Tilburg), Apeldoorn/Antwerpen, Maklu, 2016. Noordam, F.M., Prothesen en scheerzeep. Honderd jaar re-integratie en activering, in A.Ph.C.M. Jaspers e.a. (red), De gemeenschap is aansprakelijk ... Honderd jaar sociale verzekering 1901-2001, Koninklijke Vermande, pp. 129146, 2001. Noordam, F. en Klosse, S., Socialezekerheidsrecht, Deventer, Kluwer (9e druk), 2008. OECD (OESO), Sickness, Disability and Work: Breaking the Barriers (vol. 3) – Denmark, Ireland, Finland and the Netherlands, Parijs, OECD, 2008. OECD (OESO), Sickness, Disability and Work: Breaking the Barriers, A Synthesis of Findings across OECD Countries, Parijs, OECD, 2010.

171

381466_NL BTSZ 2018-1.indb 171

13/02/19 11:22


BELGISCH TIJDSCHRIFT VOOR SOCIALE ZEKERHEID - 1e TRIMESTER 2018

OECD (OESO), Mental health and Work: Netherlands, OECD Publishing, 2014. Opdam, M., Re-integratie bij letselschade ’s-Hertogenbosch, Uitgeverij BOXpress, 2014.

(diss.

Amsterdam VU),

Panteia-onderzoeksrapport, Prikkels en knelpunten. Hoe werkgevers de loondoorbetalingsverplichting bij ziekte beleven, 8 december 2014, bijlage bij Kamerstukken II 2014-2015, 29 544, nr. 586 herdruk. Panteia-onderzoeksrapport, Ervaren regeldruk werkgevers. Percepties van werkgevers over SZW-regelgeving en mogelijkheden voor vermindering van die ervaren regeldruk, Zoetermeer, 16 maart 2018. Pennings, F., The new Dutch Disability Benefits Act: the link between income provision and participation in work, in S. Devetzi and S. Stendahl (eds.), Too sick to work? Social Security Reforms in Europe for Persons with Reduced Earnings Capacity, Alphen aan den Rijn, Kluwer Law International, pp. 77-93, 2011. Pieters, D. en Schoukens, P., Triptiek Sociale Zekerheid. De beginselen van socialezekerheidsrecht en hun toepassing in BelgiĂŤ en Nederland, Leuven/ Voorburg, Acco, 2006. Rapport cao-aanvullingen 2014, Ministerie SZW, Praktijk en effecten van bovenwettelijke cao-aanvullingen bij ZW, Loondoorbetaling bij ziekte, WIA en WW, bijlage bij Kamerstukken II 2013-2014, 29 544, nr. 514. Regeerakkoord (B) 2014, Een economisch engagement, een sociaal project, 10 oktober 2014. Regeerakkoord (NL) 2017-2021, VVD, CDA, D66 en ChristenUnie, Vertrouwen in de toekomst, 10 oktober 2017. Rijpkema, A.M.P., Toegang tot het recht bij ziekte en arbeidsongeschiktheid (diss. Groningen), Deventer, Kluwer, 2013. SCP (Sociaal en Cultureel Planbureau), Minder verzorgingsstaat, meer eigen verantwoordelijkheid?, Sociaal en Cultureel Rapport, Den Haag, 2012.

172

381466_NL BTSZ 2018-1.indb 172

13/02/19 11:22


VERGELIJKING VAN DE RE-INTEGRATIEREGELS TIJDENS ZIEKTE IN BELGIE EN NEDERLAND

Stevens, Y., De privatisering van de sociale zekerheid: van basisrecht tot handelswaar?, in D. Simoens e.a. (red.), Sociale Zekerheden in vraagvorm. Liber amicorum Jef Van Langendonck, Antwerpen-Oxford, Intersentia, pp. 439-455, 2005. Tekst en Commentaar, Arbeidsrecht, P.F. van der Heijden, J.M. van Slooten en E. Verhulp (red.), Deventer, Kluwer (7e druk), 2012. trESS, European report 2011, www.tress-network.org, pp. 1-62. trESS, thematic report 2012, The coordination of benefits with activation measures, www.tress-network.org, pp. 1-76. van Eeckhoutte, W., Bijzondere werkgeversbijdrage op de aanvullende vergoeding bij sommige socialezekerheidsuitkeringen (Praktische Toelichting, digitaal). Vanhegen, M., Arbeidsongeschiktheid en re-integratie in het arbeidsrecht, Brugge, Die Keure, 2017. Van Langendonck, J., De tongen van Aesopus. Actieve tewerkstellingspolitiek: het beste en het slechtste dat er bestaat, in R. Janvier, Y. Jorens en A. Van Regenmortel (red.), Josse van Steenberge (ereboek), Brugge, Die Keure, pp. 6888, 2009. Vervliet, V., Re-integratie van arbeidsongeschikte werknemers, Nieuwsbrief Arbeidsveiligheid, nr. 23 extra, december 2016, Wolters Kluwer. Westerveld, M., Activerend sociaal recht, een rechtsgebied op het snijvlak, in B.B.B. Lanting, S.S.M. Peters en M. Westerveld (red.), Een trip langs de hagen van het socialezekerheidsrecht: liber amicorum voor prof. mr. J. Riphagen, Den Haag, Boom Juridische uitgevers, pp. 19-34, 2011.

173

381466_NL BTSZ 2018-1.indb 173

13/02/19 11:22


BELGISCH TIJDSCHRIFT VOOR SOCIALE ZEKERHEID - 1e TRIMESTER 2018

INHOUDSTAFEL WERK BOVEN ZIEKTE. EEN VERGELIJKING VAN DE RE-INTEGRATIEREGELS TIJDENS ZIEKTE IN BELGIE EN NEDERLAND. EN WAT MET GRENSOVERSCHRIJDENDE (PLATFORM)ARBEID?

1. INLEIDING 121

2.

RE-INTEGRATIE: DEFINITIE, BELANG EN CONTEXT 124

3.

DE RECHTSVERGELIJKING 131

3.1.

CONCEPTEN ZIEKTE EN ARBEIDSONGESCHIKTHEID ���������������������������������������������������������������� 131

3.2.

HOOGTE INKOMEN BIJ ZIEKTE ����������������������������������������������������������������������������������������������� 140

3.3.

WETTELIJKE BEPALINGEN RE-INTEGRATIE ��������������������������������������������������������������������������������� 143

3.4.

START RE-INTEGRATIEPROCES ������������������������������������������������������������������������������������������������� 148

3.5.

ACTOREN RE-INTEGRATIETRAJECT ������������������������������������������������������������������������������������������� 150

3.6. RE-INTEGRATIEDOCUMENT ���������������������������������������������������������������������������������������������������� 153 3.7.

PASSEND WERK TIJDENS RE-INTEGRATIE ���������������������������������������������������������������������������������� 156

3.8.

COMMUNICATIE EN COORDINATIE TUSSEN WERKNEMER EN WERKGEVER ����������������������������� 158

3.9. SANCTIES ������������������������������������������������������������������������������������������������������������������������������� 159 3.10.

ONTSLAG BIJ ZIEKTE ��������������������������������������������������������������������������������������������������������������� 162

4.

GRENSOVERSCHRIJDENDE RE-INTEGRATIE, (OOK) BIJ PLATFORMARBEID? 164

5. SLOTBESCHOUWINGEN 166

BIBLIOGRAFIE 170

174

381466_NL BTSZ 2018-1.indb 174

13/02/19 11:22


ONTWIKKELINGEN VAN HET SOCIAAL EUROPA

EUROPEES DIGEST – INTERNATIONAAL DIGEST 177

381466_NL BTSZ 2018-1.indb 175

13/02/19 11:22


381466_NL BTSZ 2018-1.indb 176

13/02/19 11:22


EUROPESE DIGEST – INTERNATIONALE DIGEST DOOR

CECILE BARBIER Europees Sociaal Observatorium (ESO), Brussel

In het laatste kwartaal van 2017 werden verschillende verkiezingen georganiseerd in de Europese Unie. De belangrijkste gebeurtenis is de vorming van een coalitieregering tussen rechts (volkspartij) en extreemrechts in Oostenrijk, waarmee een einde wordt gesteld aan het tijdperk van de grote coalitie tussen conservatieven en sociaaldemocraten. Op het gebied van “economisch bestuur” vonden twee soms tegenstrijdige gebeurtenissen plaats in het laatste kwartaal van 2017. De eerste is de uitroeping van de Europese Pijler van sociale rechten op een top die door de Europese Commissie en Zweden werd georganiseerd. De tweede is de voorstelling, op 6 december, van het “Economische en Monetaire Unie-pakket”. In het verlengde daarvan heeft de Europese Commissie het Europees Semester 2018 voor de coördinatie van het economisch en budgettair beleid gelanceerd. Op het gebied van internationale betrekkingen blijft de Internationale Arbeidsorganisatie (IAO) nadenken over de toekomst van werk met het oog op haar honderdste verjaardag in 2019. 1.

HET INSTITUTIONELE DEBAT

1.1.

ACHTERUITGANG VAN HET “POPULISME” IN DE EUROPESE UNIE?

Bij de presidentsverkiezingen in Slovenië (22 oktober en 12 november 2017) werd Borut Pahor (centrumlinks), de aftredende president, na de tweede verkiezingsronde op 12 november herkozen voor een tweede mandaat van 5 jaar als president van de republiek. De 54-jarige Borut Pahor werd bijna herkozen in de eerste ronde, zoals voorspeld door de peilingen, en behaalde 47,1% van de stemmen op 22 oktober met meer dan 55% onthouding. Een recordonthouding werd opgetekend op 12 november, met slechts vier van de tien Slovenen die naar de stembus gingen (41,7%, 2 punten minder dan in de eerste ronde). Zijn tegenstander, Marjan Sarec, zonder politieke etiquette en burgemeester van een kleine stad, had voor een verrassing gezorgd door 24,9% van de stemmen te behalen in de eerste ronde, vóór zeven andere kandidaten, 177

381466_NL BTSZ 2018-1.indb 177

13/02/19 11:22


BELGISCH TIJDSCHRIFT VOOR SOCIALE ZEKERHEID - 1e TRIMESTER 2018

waaronder die van grote politieke partijen, door met name campagne te voeren voor de verwerping van elites. In Oostenrijk behaalde de Volkspartij (ÖVP) van Sebastian Kurz na de parlementsverkiezingen van 15 oktober 31,4% van de stemmen en won 61 zetels (een winst van 14 zetels ten opzichte van de vorige parlementsverkiezingen op 29 september 2013). Deze met een jaar vervroegde parlementsverkiezingen, die uitgelokt werden door Sebastian Kurz, maakten een einde aan de tienjarige grote coalitie met de sociaaldemocraten (SPÖ) van aftredend kanselier Christian Kern. De 31-jarige Sebastian Kurz had ervoor gekozen om zijn kandidaten voor te stellen onder de naam “Lijst Sebastian Kurz – Nieuwe Volkspartij” en het zwart, de traditionele kleur van de ÖVP, te vervangen door turkoois om te overtuigen van zijn wil tot verandering. De extreemrechtse partij (FPÖ, Vrijheidspartij), geleid door Heinz-Christian Strache, werd tweede met 26% van de stemmen. Ze behaalde 51 zetels (13 meer dan bij de vorige verkiezing). De FPÖ wordt op de voet gevolgd door de Sociaaldemocratische Partij (SPÖ) onder leiding van aftredend kanselier Christian Kern, die 26,9% van de stemmen heeft behaald en 52 zetels heeft behouden. De participatiegraad (79,5%) was 5 procentpunten hoger dan bij de vorige parlementsverkiezingen in september 2013. Op 18 december 2017 wordt de coalitieregering tussen de ÖVP en de FPÖ geleid door Sebastian Kurz, die daarmee de jongste leider van een lidstaat van de Europese Unie wordt. Bij de eerste deelname van de FPÖ aan de Oostenrijkse regering, tussen 2000 en 2005, hadden de andere Europese staten een aantal symbolische maatregelen genomen tegen Oostenrijk, dat in het tweede semester van 2018 het voorzitterschap van de Raad van de EU op zich zal nemen. In de Tsjechische Republiek werden parlementsverkiezingen georganiseerd op 20 en 21 oktober. Na de verkiezingen kwam de partij ANO (JA), waarvan het acroniem zowel “ja” als “actie van ontevreden burgers” betekent, de “populistische” partij die lid is van de aftredende coalitie onder leiding van miljardair Andrej Babis, aan de leiding met 29,6% van de stemmen en 78 zetels (31 meer dan bij de vorige parlementsverkiezingen op 25 en 26 oktober 2013). De Democratische Burgerpartij (ODS), een rechtse Eurosceptische partij geleid door Petr Fiala, werd tweede met 11,3% van de stemmen en 25 zetels (winst van 9 zetels). Ze wordt gevolgd door de Piratenpartij (P), die 10,8% van de stemmen heeft behaald en 22 zetels heeft gewonnen en voor het eerst in haar geschiedenis is toegetreden tot het Tsjechische parlement. Hetzelfde geldt voor de nationalistische partij “Vrijheid en Directe Democratie” (SPD), een rechtse populistische partij onder leiding van Tomio Okamura, die op de 178

381466_NL BTSZ 2018-1.indb 178

13/02/19 11:22


EUROPEES DIGEST – INTERNATIONAAL DIGEST

vierde plaats is geëindigd met 10,6% van de stemmen en 22 zetels. Eind 2017 waren de besprekingen over de vorming van een regering nog steeds aan de gang. 2.

ECONOMISCH EN SOCIAAL BESTUUR

2.1.

ECONOMISCH BESTUUR

De opname van de intergouvernementele “anticrisisverdragen” in het recht van de Europese Unie

In het licht van de Brexit, die door de Europese elite als een “onverwachte schok” werd beschouwd, had de voorzitter van de Europese Commissie, JeanClaude Juncker, in de State of the Union in september 2017 aangedrongen op een meer verenigde, sterkere en meer democratische Europese Unie. In het kader van de Economische en Monetaire Unie (EMU) werden verschillende acties overwogen: bijvoorbeeld de omzetting van het Verdrag betreffende het Europees Stabiliteitsmechanisme (ESM) in een Europees Monetair Fonds (EMF). Deze omzetting, die ook werd aangekondigd in het verslag van de vijf voorzitters, wordt ook gesteund door het Europees Parlement in een resolutie van 16 februari 2017 over de begrotingscapaciteit van de eurozone. In 2012 werd in een resolutie van het Europees Parlement van 20 november tevens de optie van “communautarisering” van het begrotingsverdrag aanbevolen. Voor het Europees Parlement heeft de ondervoorzitter van de Europese Commissie, Valdis Dombrovskis, op 4 oktober 2017 ook de integratie van het ESM-verdrag en het Verdrag inzake stabiliteit, coördinatie en bestuur in de Economische en Monetaire Unie (VSCB) gerechtvaardigd door te oordelen dat “de opname ervan in het recht van de Unie zou resulteren in een grotere democratische verantwoordelijkheid en meer legitimiteit in de hele Unie”. Op 6 december 2017 stelt de Europese Commissie een stappenplan voor om de Europese Economische en Monetaire Unie te versterken. Naast de voornoemde voorstellen worden er verschillende institutionele maatregelen overwogen, zoals de fusie van de voorzitter van de Eurogroep en die van de ondervoorzitter van de Europese Commissie die belast is met economische en financiële zaken, alsook nieuwe begrotingsinstrumenten. Het voorstel om het ESM om te zetten in het EMF, neemt de vorm aan van een verordening, verankerd in artikel 352 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, de enige rechtsgrondslag van de Europese Commissie (COM (2017) 827, blz. 12). De goedkeuring van het Europees Parlement is 179

381466_NL BTSZ 2018-1.indb 179

13/02/19 11:22


BELGISCH TIJDSCHRIFT VOOR SOCIALE ZEKERHEID - 1e TRIMESTER 2018

vereist en de Raad zal met eenparigheid van stemmen beslissen, maar in dit geval “kan de toepassing van de maatregel worden beperkt tot een subgroep van lidstaten (...)”, waarbij het ESM-verdrag slechts tussenbeide komt “om de financiële stabiliteit van de eurozone te behouden”. Het voorstel voor een verordening wordt aangevuld door een project dat als basis moet dienen voor een intergouvernementele overeenkomst tussen de lidstaten van de eurozone over de statuten van het toekomstige EMF. Veelbetekenend is dat het project van de Europese Commissie nieuwe elementen bevat om een gemeenschappelijk vangnet voor het gemeenschappelijk afwikkelingsfonds te bieden, een toevoeging die essentieel wordt geacht voor de ontwikkeling van de tweede pijler van de bankenunie, het gemeenschappelijke afwikkelingsmechanisme. De Commissie verduidelijkt dat het “voorstel voor een verordening [over de oprichting van het EMF] de grondrechten eerbiedigt”. Dit zou dus een voordeel hebben ten opzichte van het ESM voor zover het Hof van Justitie van de Europese Unie had geoordeeld dat het ESM, als internationaal verdrag, niet het recht van de Unie ten uitvoer kon leggen. Het ‘sociale’ blijft echter verdacht: de directeur-generaal van het EMF zou vertrouwelijke besprekingen achter gesloten deuren kunnen houden met de voorzitters en ondervoorzitters van de bevoegde commissies van het Europees Parlement betreffende zijn taken en, met name, de analyse van de sociale impact (voorstel voor het artikel 5 van de verordening betreffende het EMF). De omzetting van het Europees Stabiliteitsmechanisme in een Europees Monetair Fonds stuit op grote terughoudendheid bij de leiders van de financiële en monetaire instanties in Duitsland. De voorzitter van het ESM, de Duitser Klaus Redling, verdedigt het intergouvernementele karakter van het ESM, terwijl de voorzitter van de Bundesbank, Jens Weidmann, tevens voorzitter van de Bank voor Internationale Betalingen (BIB), verklaart dat het idee van een dergelijke omzetting “kritisch moet worden onderzocht”, waarbij hij de voorkeur geeft aan het bindende effect van de EU-begrotingsregels, dat moet worden vergroot, en de “disciplinerende” functie van de financiële markten die moet worden versterkt. Nu dat er belangrijke statutaire veranderingen op handen zijn binnen de Europese Centrale Bank (ECB), vormt de mogelijkheid dat het voorzitterschap ervan toevalt aan Jens Weidmann, een breuk met de oorspronkelijke geest van de ontwerpers van de EMU-pijler van het Verdrag van Maastricht, volgens welke het voorzitterschap van de ECB niet zou kunnen toekomen aan een Duitser.

180

381466_NL BTSZ 2018-1.indb 180

13/02/19 11:22


EUROPEES DIGEST – INTERNATIONAAL DIGEST

Het wetgevingsvoorstel over de integratie in het rechtskader van de Unie van de “kern” van het VSCB neemt de vorm aan van een voorstel voor een richtlijn gebaseerd op artikel 126, par. 4 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU), dat de raadpleging van het Europees Parlement impliceert (COM (2017) 824). Het gaat erom artikel 3 van het VSCB, de “kern” van het begrotingspact, te integreren, namelijk de toepassing van een regel voor een structureel begrotingsevenwicht evenals het correctiemechanisme bij een aanzienlijk verschil. De Europese Commissie heeft begin 2017 al een analyse uitgevoerd van de omzetting van deze bepalingen in nationale wetgevingen (C 2017, 120). Aldus voorgesteld is de operatie bedoeld om de controlebevoegdheden te behouden van de Commissie, die verantwoordelijk zou zijn voor het opstellen van een verslag vóór 30 juni 2024 en vervolgens om de vijf jaar (artikel 5 van het voorstel voor een richtlijn). Het argument van de Commissie is gebaseerd op juridische vereenvoudiging en op verbetering en continuïteit van het toezicht in het kader van het economische bestuur. De operatie zou het mogelijk maken de bestaande begrotingskaders aan te vullen en te versterken, waarvan de doelstelling een “voorzichtig niveau van overheidsschuld” is. Ze zou de praktijk van de interparlementaire vergaderingen die elk jaar door het Europees Parlement worden georganiseerd, evenals de regels inzake stemming die zijn overeengekomen tussen de verdragsluitende partijen bij het VSCB, handhaven. In het voorstel voor een richtlijn van de Europese Commissie herinnert een overweging eraan dat de lidstaten zich ertoe hebben verbonden om de voorstellen of aanbevelingen van de Commissie te steunen wanneer deze laatste van oordeel is dat een staat van de eurozone niet voldoet aan het tekortcriterium in het kader van een procedure bij buitensporige tekorten, tenzij een gekwalificeerde meerderheid zich verzet tegen de voorgestelde of aanbevolen beslissing. Deze oplossing is in overeenstemming met het rechtsinstrument dat de richtlijn is, maar waarbij de vraag kan gesteld worden wat de bijkomende juridische waarde is, de omgekeerde meerderheid blijft een procedure “op het randje”. Referenties: Statement 4 October 2017 European Parliament Topical Debate: Fiscal Compact and its incorporation into the EU legal framework, 4 oktober 2017: https://ec.europa.eu/commission/commissioners/2014-2019/dombrovskis/ announcements/european-parliament-topical-debate-fiscal-compact-and-itsincorporation-eu-legal-framework_en.

181

381466_NL BTSZ 2018-1.indb 181

13/02/19 11:22


BELGISCH TIJDSCHRIFT VOOR SOCIALE ZEKERHEID - 1e TRIMESTER 2018

Jean-Claude Juncker kwam naar de Kamer om het ontwerp van internationaal verdrag inzake stabiliteit, coördinatie en bestuur in de EMU voor te stellen, 26 januari 2012: http://www.europaforum.public.lu/fr/actualites/2012/01/chd-jcj-traite/ index.html. Voorstel voor een verordening van de Raad betreffende de oprichting van het Europees Monetair Fonds, COM (2017) 827, p. 12, 6 december 2017. Voorstel voor een richtlijn van de Raad tot vaststelling van bepalingen ter versterking van de begrotingsverantwoordelijkheid en de begrotingskoers op middellange termijn in de lidstaten, COM (2017) 824, 6.12.2017, p. 11, 6 december 2017: https://eur-lex.europa.eu/legal-content/NL/TXT/PDF/?uri=CELEX:52017P C0824&rid=2. Zaak Pringle, C370/12, 27 november 2012: https://eur-lex.europa.eu/legal-content/NL/TXT/HTML/?uri=CELEX:6201 2CJ0370&from=NL. Weidmann, Versterking van de individuele verantwoordelijkheid in de Monetaire Unie, 21 december 2017: https://www.bundesbank.de/en/tasks/topics/weidmann---maintainingstability-is-a-never-ending-task--666968. Report from the Commission presented under Article 8 of the Treaty on Stability, Coordination and Governance in the Economic and Monetary Union, C(2017) 1201, 22 februari 2017: https://ec.europa.eu/info/sites/info/files/c20171201_en.pdf. 2.2.

EUROPEES SEMESTER

Op 22 november 2017 heeft de Europese Commissie in het kader van het Europees Semester haar “najaarspakket” voorgesteld met als titel “naar duurzame en inclusieve groei”. Het “pakket” bevat: de jaarlijkse groeianalyse 2018; het waarschuwingsmechanismeverslag 2018; het ontwerp van het gezamenlijke verslag over de werkgelegenheid van 2018; een voorstel voor de wijziging van de werkgelegenheidsrichtsnoeren; een aanbeveling voor een aanbeveling van de Raad over het economische beleid van de eurozone; de beoordeling van de ontwerpbegrotingsplannen voor 2018 van de lidstaten van de eurozone: een algemene mededeling en een individueel

182

381466_NL BTSZ 2018-1.indb 182

13/02/19 11:22


EUROPEES DIGEST – INTERNATIONAAL DIGEST

advies voor 18 lidstaten van de eurozone (met uitzondering van Griekenland); een reeks maatregelen in het kader van het stabiliteits- en groeipact. Volgens de Europese Commissie is de jaarlijkse groeianalyse 2018 (JGA 2018) bedoeld om “de duurzame economische en sociale convergentie nieuw leven in te blazen dankzij de heilzame driehoek van het bevorderen van investeringen, het voortzetten van structurele hervormingen en het voeren van een verantwoord begrotingsbeleid”. De Commissie herinnert eraan dat het voortbouwt op de andere referentiedocumenten van het Europees Semester (het waarschuwingsmechanismeverslag, het ontwerp van het gezamenlijke verslag over de werkgelegenheid en de economische prognoses van de Commissie). De JGA 2018 is ook gebaseerd op de Europese Pijler van sociale rechten. Met andere woorden, de werkgelegenheidsrichtsnoeren waarop de aanbevelingen per land zijn gebaseerd, zijn in overeenstemming gebracht met de beginselen van de Europese Pijler van sociale rechten. Er dient op te worden gewezen dat het ontwerp van het gezamenlijke verslag over de werkgelegenheid, dat de meeste indicatoren bevat van de sociale boordtabel voor de analyse van de domeinen die onder de Europese Pijler van sociale rechten vallen, door het comité voor werkgelegenheid en het comité voor sociale bescherming zal worden onderzocht met het oog op de definitieve invoering ervan door de EPSCO-raad in maart 2018. Met betrekking tot de eurozone wordt de aanbeveling van de Europese Commissie betreffende het economische beleid van de eurozone gepresenteerd bij de opening van het Europees Semester. Er wordt naar verwezen in de Pijler van sociale rechten in overweging 10 die de filosofie introduceert van de aanbeveling over de “sociale aspecten”, herleid tot de sociale prestaties op vlak van werkgelegenheid en toegang tot de “arbeidsmarkt”. De Commissie beveelt aan dat de lidstaten in de loop van de periode 2018-2019 “hervormingen doorvoeren die bijdragen aan het scheppen van kwalitatieve banen, aan gelijke kansen en toegang tot de arbeidsmarkt, eerlijke arbeidsvoorwaarden en ondersteuning van sociale bescherming en inclusie. Hervormingen dienen in te zetten op: i) betrouwbare en flexibele arbeidscontracten, gekoppeld aan voldoende ondersteuning bij transities en het vermijden van compartimentering van de arbeidsmarkt; 183

381466_NL BTSZ 2018-1.indb 183

13/02/19 11:22


BELGISCH TIJDSCHRIFT VOOR SOCIALE ZEKERHEID - 1e TRIMESTER 2018

ii) kwalitatieve en doeltreffende stelsels voor een leven lang leren en opleiding, die erop gericht zijn de vaardigheden te laten aansluiten op de behoeften op de arbeidsmarkt; iii) een doeltreffend actief arbeidsmarktbeleid ter ondersteuning van de arbeidsmarktparticipatie; iv) houdbare en adequate socialebeschermingsstelsels die inspelen op nieuwe arbeidsvormen en arbeidsrelaties; v) soepele arbeidsmobiliteit tussen banen, sectoren en locaties; vi) een echte sociale dialoog en loononderhandelingen op het geschikte niveau; vii) de belastingdruk verschuiven, weg van arbeid, met name voor mensen met een laag inkomen en tweede verdieners”. Wanneer we de aanbeveling voor de “eurozone” van 2017 vergelijken met die van 2016, valt nog te bezien of de terugkeer van flexizekerheid in de vorm van “een soepele arbeidsmobiliteit tussen banen, sectoren en locaties”, de toevoeging van “een echte sociale dialoog en loononderhandelingen op het geschikte niveau” en de “belastingdruk verschuiven” gericht op “mensen met een laag inkomen en tweede verdieners” zullen volstaan om een sociale dimensie te geven aan het “Europees Semester voor coördinatie van het beleid”, zoals het zichzelf heeft herdoopt. Referenties: Najaarspakket Europees semester: naar duurzame en inclusieve groei, IP-174681, 22 november 2017: http://europa.eu/rapid/press-release_IP-17-4681_nl.htm. Jaarlijkse groeianalyse 2018, COM (2017) 690, 22 november 2017: https://eur-lex.europa.eu/LexUriServ/LexUriServ.do?uri=COM:2017:0690:F IN:NL:PDF. Aanbeveling voor een Aanbeveling van de Raad over het economisch beleid van de eurozone {SWD(2017) 660 final}, COM (2017) 770, 22 november 2017: https://eur-lex.europa.eu/LexUriServ/LexUriServ.do?uri=COM:2017:0770:F IN:NL:PDF; https://ec.europa.eu/info/sites/info/files/economy-finance/com-2017-770-en.pdf.

184

381466_NL BTSZ 2018-1.indb 184

13/02/19 11:22


EUROPEES DIGEST – INTERNATIONAAL DIGEST

3.

HERZIENING VAN DE VERDRAGEN/TOEKOMST VAN DE EUROPESE UNIE

3.1.

LEIDERSAGENDA/BREXIT

Op 20 oktober 2017 hebben de Europese leiders de “Leidersagenda” goedgekeurd en zijn ze overeengekomen om de interne voorbereidingen te starten voor de tweede fase van de Brexit-besprekingen. Op vraag van de EUleiders die op 28 september 2017 bijeenkwamen in Talinn, in Estland, had de voorzitter van de Europese Raad, Donald Tusk, de “Leidersagenda” opgesteld met als doel de inspanningen op te voeren “om ook in de moeilijkste kwesties vooruitgang te boeken, met behoud van de eenheid van de EU”. De Europese Raad heeft de agenda op 20 oktober 2017 volledig goedgekeurd. Volgens de verspreide tekst, die nog kan veranderen, bevat deze agenda “geen punten die regelmatig terugkomen, zoals externe betrekkingen, behalve wanneer nu al een specifiek punt bekend is. Tussen nu en eind maart 2019 zal er tevens een aantal reguliere bijeenkomsten van de Europese Raad in artikel 50-samenstelling moeten plaatsvinden om de Brexit te bespreken”. Ter gelegenheid van de top van Göteborg in Zweden op 17 november 2017 werd de eerste vergadering in het kader van de leidersagenda bijeengeroepen waarop de aanwezige leiders debatteerden over onderwijs en cultuur. In de marge van de bijeenkomst van de Europese Raad van december 2017 hebben de EU-leiders een debat gehouden over de te volgen weg voor “het migratiebeleid, met inbegrip van de interne en externe dimensies ervan”. Dit debat was bedoeld om de weg vrij te maken voor een akkoord over de hervorming van het asielstelsel tegen juni 2018 en de versterking van de controles aan de buitengrenzen. Tijdens de top van de eurozone, die werd gehouden in een “configuratie die openstaat voor 27 lidstaten”, was het debat van de leiders gericht op de Economische en Monetaire Unie en de Bankenunie. Een werkplan voor de volgende zes maanden, met inbegrip van een nieuwe top van de eurozone gepland voor maart 2018, werd goedgekeurd. Met betrekking tot de Brexit heeft de Europese Raad in zijn “artikel 50”-formatie (leiders van de EU27) op 15 december 2017 bevestigd dat voldoende vooruitgang is geboekt met betrekking tot de rechten van de burgers, Ierland en de financiële regeling en heeft de Raad richtsnoeren aangenomen om over te gaan tot de tweede fase van de onderhandelingen. Deze ontwikkeling volgt ook op de resolutie van het Europees Parlement van 13 december waarin de “bevredigende” vooruitgang wordt bevestigd.

185

381466_NL BTSZ 2018-1.indb 185

13/02/19 11:22


BELGISCH TIJDSCHRIFT VOOR SOCIALE ZEKERHEID - 1e TRIMESTER 2018

Referenties: Leidersagenda, Europese Raad, oktober 2017: https://www.consilium.europa.eu/media/21594/leaders-agenda.pdf. Conclusies van de Europese Raad (artikel 50), EUCO XT 2001 4 /17: http://www.consilium.europa.eu/media/23498/20-euco-conclusions-art50-fr.pdf. Leidersagenda. Nota over onderwijs en cultuur, november 2017: https://www.consilium.europa.eu/media/35280/nl_leaders-agenda-note-oneducation-and-culture.pdf. Leidersagenda. Economische en Monetaire Unie, december 2017: http://www.consilium.europa.eu/media/32099/fr_leaders-agenda-note-onemu.pdf. Leidersagenda: Nota over het immigratiebeleid, december 2017: http://www.consilium.europa.eu/media/32147/fr_leaders-agenda-note-onmigration.pdf. EUCO XT 200 1 1 /17: http://www.consilium.europa.eu/media/32244/15-euco-art50-guidelines-fr.pdf. Resolutie van het Europees Parlement van 13 december 2017 over de stand van de onderhandelingen met het Verenigd Koninkrijk: http://www.europarl.europa.eu/sides/getDoc.do?pubRef=-//EP// TEXT+TA+P8-TA-2017-0490+0+DOC+XML+V0//NL. 4.

SOCIALE WETGEVING VAN DE EU/PIJLER VAN SOCIALE RECHTEN

4.1.

SOCIALE TOP VOOR WERKGELEGENHEID EN RECHTVAARDIGE GROEI EN DE EUROPESE PIJLER VAN SOCIALE RECHTEN

In zijn laatste toespraak over de State of the Union, gehouden op 13 september 2017, bevestigde de voorzitter van de Europese Commissie, Jean-Claude Juncker, de verbintenis van de Commissie om de tenuitvoerlegging van de Europese Pijler van sociale rechten voort te zetten. Deze laatste is een essentieel instrument voor het creëren van een grondigere, eerlijkere en socialere interne markt: “Om sociale versnippering en sociale dumping in Europa te voorkomen, zouden de lidstaten het zo snel mogelijk eens moeten worden over een Europese pijler van sociale rechten. Uiterlijk zou dat op de top van Göteborg in november moeten gebeuren. De nationale sociale stelsels zullen nog lange tijd blijven verschillen en afzonderlijk blijven bestaan. Maar op zijn minst zouden we het eens moeten worden over een Unie voor Europese sociale normen, als gemeenschappelijke basis voor wat wij met ons allen op de eengemaakte markt sociaal billijk achten”.

186

381466_NL BTSZ 2018-1.indb 186

13/02/19 11:22


EUROPEES DIGEST – INTERNATIONAAL DIGEST

Op 17 november 2017 ondertekenden de voorzitter van de Europese Commissie Jean-Claude Juncker, de voorzitter van het Europees Parlement, Antonio Tajani, en de voorzitter van de Raad van de Europese Unie, premier Jüri Ratas van Estland, een institutionele verklaring van de “Europese Pijler van sociale rechten” tijdens de “Sociale top voor eerlijke banen en groei”, georganiseerd in Göteborg, in Zweden. In totaal gingen 515 afgevaardigden, onder wie 26 staatshoofden, naar Göteborg, onder meer de Franse president Emmanuel Macron, de Britse premier Theresa May en andere staatshoofden en regeringsleiders van de EU, evenals de Noorse premier Ema Solbeg. Alleen Angela Merkel, bondskanselier van Duitsland, Juha Sipilä, premier van Finland, en Nicos Anastasiades, president van Cyprus, waren afwezig. Volgens de preambule van het document van de verklaring verduidelijkt een bescheiden groei de uitdagingen waarmee Europa wordt geconfronteerd “op sociaal en werkgelegenheidsgebied”. De Europese pijler van sociale rechten “zou onderdeel moeten zijn van een bredere inspanning om een inclusiever en duurzamer groeimodel te realiseren door het Europese concurrentievermogen te vergroten en Europa aantrekkelijker te maken om te investeren, banen te scheppen en de sociale cohesie te bevorderen”. De preambule herinnert er tevens aan dat: “voor een groot deel de sociale uitdagingen en de uitdagingen op het vlak van de werkgelegenheid in Europa het gevolg zijn van de relatief bescheiden groei, die te wijten is aan ongebruikt potentieel bij de arbeidsparticipatie en de productiviteit. Economische en sociale vooruitgang zijn met elkaar verweven en de oprichting van een Europese pijler van sociale rechten zou onderdeel moeten zijn van een bredere inspanning om een inclusiever en duurzamer groeimodel te realiseren door het Europese concurrentievermogen te vergroten en Europa aantrekkelijker te maken om te investeren, banen te scheppen en de sociale cohesie te bevorderen”. Ten slotte kondigt het werkprogramma van de Europese Commissie, goedgekeurd op 24 oktober 2017, verscheidene initiatieven op sociaal gebied aan: “Er is nog heel wat werk voor de boeg om ervoor te zorgen dat sociale rechtvaardigheid en arbeidsrechten wezenskenmerken zijn van de eengemaakte markt. De Commissie zal problemen in verband met arbeidsmobiliteit en de coördinatie van de sociale zekerheid aanpakken door voor te stellen om een Europese arbeidsinspectie op te richten en een Europees socialezekerheidsnummer in het leven te roepen, dat de contacten van burgers met de overheid op tal van gebieden moet vereenvoudigen. We komen met een voorstel om de socialezekerheidsstelsels te moderniseren. Zo kan rekening worden gehouden met nieuwe vormen van werk om de leemtes 187

381466_NL BTSZ 2018-1.indb 187

13/02/19 11:22


BELGISCH TIJDSCHRIFT VOOR SOCIALE ZEKERHEID - 1e TRIMESTER 2018

op te vullen. Iedereen die werkt, ongeacht zijn arbeidsstatus, kan een bijdrage leveren en krijgt toegang tot sociale zekerheid. Om werknemers op de interne markt beter te beschermen, zal de Commissie voorstellen doen voor strengere voorschriften over de informatie die schriftelijk aan werknemers moet worden verstrekt over hun arbeidsvoorwaarden.” Op 21 december 2017 heeft de Europese Commissie een voorstel voor een richtlijn ingediend tot herziening van richtlijn 91/533/EEG betreffende de verplichting van de werkgever om de werknemer te informeren over de voorwaarden die op zijn arbeidsovereenkomst of -verhouding van toepassing zijn (de “richtlijn betreffende de schriftelijke verklaring”). Door dit initiatief in het kader van de “Europese pijler van sociale rechten” op te nemen, stelt de Europese Commissie nieuwe minimumnormen voor die ook gelden voor werknemers met atypische contracten. Referenties: Toespraak over de State of the Union 2017, Jean-Claude Juncker, voorzitter van de Europese Commissie, 13 september 2017: http://europa.eu/rapid/press-release_SPEECH-17-3165_nl.htm. Europese pijler van sociale rechten, interinstitutionele verklaring, 17 november 2017: https://ec.europa.eu/commission/sites/beta-political/files/social-summiteuropean-pillar-social-rights-booklet_nl.pdf. Werkprogramma van de Europese Commissie, COM (2017) 650, 24 oktober 2017: https://ec.europa.eu/info/sites/info/files/cwp_2018_nl.pdf. Voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende transparante en voorspelbare arbeidsvoorwaarden in de Europese Unie, COM (2017) 797, 21 december 2017: https://eur-lex.europa.eu/legal-content/NL/TXT/HTML/?uri=CELEX:5201 7PC0797&rid=1.

188

381466_NL BTSZ 2018-1.indb 188

13/02/19 11:22


EUROPEES DIGEST – INTERNATIONAAL DIGEST

4.2.

EUROPESE

WETGEVING

EN

FINANCIERING

VAN

INVESTERINGEN

IN

SOCIALE

INFRASTRUCTUUR

De Raad “Werkgelegenheid, Sociaal Beleid, Volksgezondheid en Consumentenzaken “ (EPSCO) heeft op 23 oktober 2017 een akkoord gesloten over de herziening van de richtlijn uit 1996 betreffende de terbeschikkingstelling van werknemers. De hervorming beperkt de duur van terbeschikkingstelling tot 12 maanden, die met nog eens 6 maanden kan worden verlengd. Ze verankert het beginsel van gelijke beloning voor dezelfde functie op dezelfde plaats, terwijl het referentieloon het minimumloon van het gastland is volgens de richtlijn van 1996. Volgens het akkoord moet de herziene richtlijn niet van toepassing zijn op de vervoersector, die het voorwerp moet uitmaken van een specifieke tekst. Op basis van dit akkoord kan de Raad onderhandelingen aangaan met het Europees Parlement. Het zal in werking treden vier jaar nadat het door de Europese instanties is goedgekeurd. De Poolse, Hongaarse, Litouwse en Letse ministers hebben zich ertegen verzet. Drie landen hebben zich onthouden: het Verenigd Koninkrijk, Ierland en Kroatië. Het akkoord wordt bekritiseerd, omdat het de sector van de wegvervoerders uitsluit, die slechts vanaf de datum van inwerkingtreding van de toekomstige sectorwetgeving zal betrokken worden. Eind december 2017 heeft de Italiaanse pers het resultaat voorgesteld van een jaar werk aan sociale infrastructuur van de “task force op hoog niveau” onder leiding van Romano Prodi (voormalig voorzitter van de Europese Commissie van 1999 tot 2004), op uitnodiging van de vereniging van Europese langetermijninvesteerders (European Long-Term Investors Association, ELTI). Volgens de titel van het artikel dat werd gepubliceerd door de Italiaanse pers, bestaat het Prodi Plan – om “Europa te redden” – uit een sociale “New Deal” ter waarde van 150 miljard per jaar. Volgens dit plan heeft “Europa een new deal nodig in de verwaarloosde sector van sociale infrastructuur: gezondheidszorg, onderwijs en huisvesting”. Het uitgangspunt van het verslag is dat het Europese model van sociale bescherming moet worden “verdiept en gemoderniseerd”. De belangrijkste boodschap is dat er langetermijnmaatregelen voor de hele EU nodig zijn ter ondersteuning van “de breedste sociale investering in de geschiedenis van Europa. In tijden van politieke onvrede en wantrouwen hebben we een krachtige boodschap nodig om de burgers weer centraal te stellen in de EU. We zullen niet terugdeinzen”. Het verslag met als titel “Boosting Investment in Social Infrastructure in Europe” stelt twee innovaties voor: de oprichting van een fonds voor sociale investeringen, voornamelijk ondersteund door overheidsmiddelen (Europese

189

381466_NL BTSZ 2018-1.indb 189

13/02/19 11:22


BELGISCH TIJDSCHRIFT VOOR SOCIALE ZEKERHEID - 1e TRIMESTER 2018

landen en instellingen op verschillende niveaus) en open voor privékapitaal, evenals de uitgifte van obligaties voor sociale bescherming (“welfare bonds”). In mei 2013 had het Europees Investeringsfonds (EIF) de sociale impactversneller (“social impact accelerator, SIA”) gelanceerd. Investeringen met een sociale impact worden vaak verward met het begrip “sociale investering”. Volgens de website van het EIF was de SIA “een pilootinitiatief om tegemoet te komen aan de groeiende behoefte aan aandelenfinanciering ter ondersteuning van sociale ondernemingen, een segment van de zakenwereld dat een steeds belangrijkere rol speelt in de bevordering van sociale inclusie door alternatieve bronnen van werkgelegenheid te bieden aan gemarginaliseerde sociale groepen en bij te dragen aan de groei”. Referenties: Posting of workers: Council reaches agreement, Press Release 2/17, 23 oktober 2017: http://www.consilium.europa.eu/en/press/press-releases/2017/10/23/epscoposting-of-workers/‘. A social “New Deal” worth 150 billions per year. Prodi’s plan to save Europe’, La Stampa, 23 december 2017: http://www.lastampa.it/2017/12/23/esteri/a-social-new-deal-worth-billions-peryear-prodis-plan-to-save-europe-Wxb8QgDthVDdxKswxevXeM/pagina.html. EIF launches a social impact investing fund of funds, 13 april 2013: http://www.eif.org/what_we_do/equity/news/2013/social_impact_ accelerator.htm. 5.

DE STEM VAN DE INTERNATIONALE ORGANISATIES

5.1.

INTERNATIONALE ARBEIDSORGANISATIE: WELKE TOEKOMST VOOR WERK?

Ter voorbereiding van haar honderdste verjaardag heeft de Internationale Arbeidsorganisatie (IAO) in augustus 2017 een wereldwijde commissie voor de toekomst van werk opgericht die tot taak heeft een analytische basis te bieden die noodzakelijk is voor het nastreven van sociale gerechtigheid in de 21ste eeuw. In september 2017 heeft de IAO een “Inception Report for the Global Commission on the Future of Work” (Initieel verslag van de wereldwijde commissie voor de toekomst van werk) gepubliceerd dat een overzicht geeft van de megatrends die spelen bij de transformatie van de arbeidswereld. Het doel ervan is ook om een constructieve discussie op gang te brengen. Het initieel verslag bestaat uit vier hoofdstukken: hoofdstuk 1 geeft een overzicht van de belangrijkste trends die de arbeidswereld van vandaag beïnvloeden. Hoofdstuk 2 buigt zich over de betekenis van werk voor de mensen en de 190

381466_NL BTSZ 2018-1.indb 190

13/02/19 11:22


EUROPEES DIGEST – INTERNATIONAAL DIGEST

samenleving. Hoofdstuk 3 onderzoekt hoe technologie en andere trends van invloed zijn op de creatie van banen. Hoofdstuk 4 gaat over de organisatie van werk en productie. Hoofdstuk 5, ten slotte, handelt over de governance van werk. Referentie: Inception Report for the Global Commission on the Future of Work, WTO, Geneva, 21 september 2017: http://www.ilo.org/wcmsp5/groups/public/---dgreports/---cabinet/ documents/publication/wcms_591502.pdf. (Vertaling)

191

381466_NL BTSZ 2018-1.indb 191

13/02/19 11:22


381466_NL BTSZ 2018-1.indb 192

13/02/19 11:22


PRIJS

Per nummer Voor België ................................................. 25,00 EUR Voor het buitenland ............................ 35,00 EUR Jaarabonnement (4 nummers) Voor België ................................................. 100,00 EUR Voor het buitenland ............................ 140,00 EUR ISSN 0775-0234 Rekeningnummer IBAN: BE21 6792 0058 6603 BIC: PCHQBEBB

De ingezonden teksten worden voor advies aan deskundigen voorgelegd. De integrale tekst van het Tijdschrift kan ook worden geraadpleegd op het internet: http://www.btsz.belgium.be

381466_NL BTSZ 2018-1.indb 193

13/02/19 11:22


REDACTIERAAD

VOORZITTER

Yves STEVENS, professor, Katholieke Universiteit Leuven (KU Leuven). VICE-VOORZITTER

Koen VLEMINCKX, directeur studies en publicaties, FOD Sociale Zekerheid. REDACTIE

Roland VAN LAERE, FOD Sociale Zekerheid. WETENSCHAPPELIJK ADVISEURS

Denis BOUGET, professor, Université de Nantes; Bea CANTILLON, professor, Universiteit Antwerpen (UA); Daniel DUMONT, professor, Université libre de Bruxelles (ULB); Anton HEMERIJCK, professor, Vrije Universiteit Amsterdam (VU); Alain JOUSTEN, professor, Université de Liège (Ulg); Pierre VANDERVORST, professor, Université libre de Bruxelles (ULB); Herwig VERSCHUEREN, professor, Universiteit Antwerpen (UA) en gastprofessor, Vrije Universiteit Brussel (VUB); Pascale VIELLE, professor, Université Catholique de Louvain (UCL). LEDEN VAN DE EUROPESE INSTELLINGEN

Isabelle MAQUET, Europese Commissie, DG Werkgelegenheid, sociale zaken en inclusie; Muriel RABAU, Permanente Vertegenwoordiging van België bij de Europese Unie inzake sociale bescherming. LEDEN VAN DE ADMINISTRATIE

Frank VAN MASSENHOVE, voorzitter, FOD Sociale Zekerheid; Jo DE COCK, administrateur-generaal, Rijksinstituut voor ziekte- en invaliditeitsverzekering (RIZIV); Anne OTTEVAERE, adjunct-administrateur-generaal, Federaal agentschap voor de kinderbijslag (FAMIFED); Frank ROBBEN, administrateur-generaal, Kruispuntbank van de Sociale Zekerheid (KSZ). VASTE MEDEWERKERS

Françoise GOSSIAU, FOD Sociale Zekerheid; Guy RINGOOT, FOD Sociale Zekerheid.

381466_NL BTSZ 2018-1.indb 194

13/02/19 11:22


Turn static files into dynamic content formats.

Create a flipbook
Issuu converts static files into: digital portfolios, online yearbooks, online catalogs, digital photo albums and more. Sign up and create your flipbook.