Eindtermen Voortgezet Onderwijs Waar in de Onderbouw sprake is van Kerndoelen, werkt de Bovenbouw van het Voortgezet met Eindtermen. Deze eindtermen formuleren de kennis en vaardigheden waaraan een leerling per vak moet voldoen om zijn diploma te behalen. Ze zijn verdeeld in Domeinen. Elk vak heeft zijn eigen Domeinen geformuleerd. Van A tot Q (bij Economie). De Domeinen B en hoger zijn vakgerealeerde Domeinen. Hierin beschrijft een vak ofwel de specifieke kennis en vaardigheden die bij dat vak behoort. Het Domein A behelst bij alle vakken vaardigheden die bij alle vakken nodig zijn. Met uitzondering van het vak Aardrijkskunde1 ziet dit overzicht er als volgt uit: Vaardigheden bij Praktische opdrachten • Het uitvoeren van een onderzoek naar systemen in de praktijk; - het verrichten van een literatuurstudie; - het uitvoeren van een opdracht waarbij informatie- en communicatietechnologie (ICT) functioneel moet worden gebruikt; Profielwerkstuk Wanneer een vak bij het profielwerkstuk is betrokken, omvat het profielwerkstuk: • een zelfstandig uit te voeren onderzoeksopdracht. Presentatie De presentatie van het verrichte werk vindt op één van de volgende wijzen plaats: - een geschreven verslag (onderzoeksverslag, verhalend verslag, recensie, verslag van - een essay of artikel (uiteenzetting, beschouwing of betoog); - een mondelinge voordracht (uiteenzetting, beschouwing of betoog, forumdiscussie); - een reeks stellingen met onderbouwing; - een posterpresentatie met toelichting; - een presentatie met gebruik van media (audio, video, ICT). Bij praktische opdrachten wordt, voor zover relevant, het doorlopen proces door de kandidaat gedocumenteerd (onderwerpskeuze, vraagstelling, verrichte werkzaamheden, geraadpleegde hulpbronnen en dergelijke). Dit wordt in de beoordeling betrokken. Handelingsdeel Minimaal twee van de volgende activiteiten: • excursie • Het samenvatten en/of beoordelen van een publicatie, een TV-programma of software; • De presentatie van het verrichte werk kan op de volgende wijzen plaatsvinden: - een plakboek met toelichting; - een kort geschreven verslag (verhalend verslag, recensie); - een kort geschreven betoog; - een reeks stellingen; - antwoorden op in de opdracht gestelde vragen; - een folder, een poster; - het samenstellen van een tentoonstelling; - een andere wijze van presenteren. Informatie-en communicatietechnologie (ICT) De kandidaat kan gebruik maken van de volgende toepassingen van ICT: • raadplegen van (hyper)teksten, gegevens, beeld en geluid in (multimediale) bestanden, gegevensbanken en informatiesystemen met behulp van een computer(netwerk); • geautomatiseerde zoeksystemen in bibliotheek en mediatheek; • telecommunicatie, zoals e-mail, discussie- en nieuwsgroepen; • tekstverwerking; • grafische rekenmachine; • wiskundige bewerkingen; • geautomatiseerd sturen en regelen van processen; • wiskundige bewerkingen; • spreadsheets, modellen en simulaties; 1
Het vak aardrijkskunde noemt onder informatievaardigheden ook de specifiek aan aardrijkskunde gekoppelde vaardigheden, zoals het lezen van een atlas e.d.
Peter den Hollander, maart 2007
1
• verwerking en beheer van gegevens in gegevensbanken en informatiesystemen; • maken van (multimediale) presentaties. • tekstverwerking met taalspecifieke hulpmiddelen als woordenboek, synoniemenlijst, controle van spelling, grammatica en stijl; Informatievaardigheden De kandidaat kan informatie verwerven en selecteren uit schriftelijke, mondelinge en audiovisuele bronnen, mede met behulp van ICT. De kandidaat kan verschillende typen vragen herkennen en zelfstandig vragen formuleren en daarbij onderscheid maken in vragen naar: - beschrijvende vragen; - verklarende vragen; - evaluatieve vragen; tevens kan de kandidaat • • • • • • •
•
onderscheid maken tussen een vraagstelling en een hypothese. zijn informatiebehoefte vaststellen, aan de hand van gegeven of zelf geformuleerde vragen beschikbare bronnen inventariseren en aan de aard van verschillende soorten geschreven en ongeschreven bronnen deze van elkaar onderscheiden; relevante (informatie)bronnen en bronfragmenten selecteren; daarbij rekening houdend met de betrouwbaarheid en representativiteit van het bronnenmateriaal; de betrouwbaarheid en validiteit van informatie vaststellen door na te gaan waar deze vandaan komt, op welke wijze zij is verzameld en hoe zij is weergegeven; de representativiteit van informatie vaststellen door meerdere bronnen met elkaar te vergelijken; herkennen dat onderzoeksresultaten een beeld van de werkelijkheid geven dat mede bepaald wordt door de gehanteerde vraagstelling en de vertaling daarvan in een onderzoeksinstrument; zelfstandig verworven en verwerkte informatie ordenen: analyseren, schematiseren en structureren
tenslotte • hoofd- en bijzaken onderscheiden. • feiten met bronnen verantwoorden. • bruikbare historische gegevens selecteren. • de waarde vaststellen voor het op te lossen probleem. • Een beredeneerde conclusies trekken. Onderzoeksvaardigheden • onderscheid maken tussen een vraagstelling en een hypothese. De kandidaat kan - een hoofdvraag of hypothese formuleren; - de hoofdvraag of hypothese uitwerken in relevante deelvragen; - uitgaande van de hypothese of de gestelde vragen relevant bronnenmateriaal selecteren; - een haalbare activiteiten- en tijdsplanning maken. • in de fase van uitvoering • relevante informatie verzamelen door eigen waarneming en/of het raadplegen van bronnen; • de verzamelde informatie analyseren en interpreteren, dat wil zeggen: • beoordelen op bruikbaarheid, betrouwbaarheid en representativiteit; • per deelvraag ordenen en zonodig bewerken; • een beredeneerde conclusie en eventueel een eigen mening ten aanzien van de probleem- of vraagstelling formuleren die minimaal is/zijn voorzien van een argument en een rechtvaardiging. • in de fase van afsluiting • de onderzoeksresultaten op samenhangende wijze presenteren en eventuele eigen opvattingen verdedigen. • in de fase van evaluatie • de resultaten en het verloop van het onderzoek beoordelen.
Peter den Hollander, maart 2007
2