Groep 8 Hulpboekje taal

Page 1

Hulpboekje taal groep 8

2011 obs de Hoef

hulpboekje taal

groep 8

1


obs de Hoef

hulpboekje taal

groep 8

2


Inhoud onderwerp gezegde persoonsvorm werkwoordelijk gezegde naamwoordelijk gezegde hulpwerkwoord koppelwerkwoord voltooid deelwoord tegenwoordig deelwoord bijvoeglijk gebruikt voltooid deelwoord wederkerend werkwoord gebiedende wijs directe rede indirecte rede bedrijvende vorm lijdende vorm persoonlijk voornaamwoord bezittelijk voornaamwoord aanwijzend voornaamwoord onbepaald voornaamwoord zelfstandig naamwoord bijvoeglijk naamwoord stoffelijk bijvoeglijk naamwoord lijdend voorwerp meewerkend voorwerp bepaling van plaats bepaling van tijd meervoud eindigend op -a-of -itrema apostrof leestekens voegwoord voorzetsel samengestelde zinnen samenstellingen woorden algoritmekaart 1: t of d? algoritmekaart 2: hoe schrijf ik een woord met een open of gesloten lettergreep? algoritmekaart 4: hoe schrijf ik een woord met een open of gesloten lettergreep? (in stappen)

obs de Hoef

hulpboekje taal

4 4 5 6 6 7 7 8 9 9 10 11 12 12 13 13 14 15 15 16 17 17 18 19 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32

groep 8

3


Onderwerp Wie + gezegde. Wie of wat vraag stellen. Voorbeeld:

De jongen fietst naar school. vraag: antwoord: onderwerp:

wie fietst? de jongen. de jongen.

Gezegde Alle werkwoorden in de zin vormen het gezegde. Soms is dit alleen de persoonsvorm. Voorbeeld:

Joep schrijft een brief. Soms is dit de persoonsvorm plus een ander werkwoord. Voorbeeld:

Joep heeft een brief geschreven. Soms is dit de persoonsvorm en een paar andere werkwoorden. Voorbeeld:

Joep zou een brief geschreven hebben. obs de Hoef

hulpboekje taal

groep 8

4


Persoonsvorm Onderwerp + wat. Voorbeeld:

Tim eet een appel. Maak een vraagzin Vraag:

Eet Tim een appel?

De persoonsvorm staat in de vraagzin vooraan. Persoonsvorm: eet. Als je de zin in een andere tijd zet verandert de persoonsvorm. Voorbeeld:

Tim eet een appel. Tim at een appel. Als je het onderwerp in het meervoud zet, verandert de persoonsvorm ook, van enkelvoud naar meervoud. Voorbeeld:

Tim eet een appel. Tim en Hans eten een appel.

obs de Hoef

hulpboekje taal

groep 8

5


Werkwoordelijk gezegde Persoonsvorm + het andere werkwoord in de zin. Voorbeeld:

De jongen is naar school gefietst. Vraag: Is de jongen naar school gefietst? Persoonsvorm: is Fietsen is een werkwoord. Werkwoordelijk gezegde: is gefietst.

Soms wordt het woord te toegevoegd zoals: Het woord te maakt dan onderdeel uit van het werkwoordelijk gezegde. Hij probeert het te vergeten.

Wanneer je een wederkerend werkwoord gebruikt is het woord zich ook onderdeel van het werkwoordelijk gezegde: Zij hebben zich enorm verveeld. Het hele werkwoord is zich vervelen.

Als er een voltooid deelwoord in de zin staat wordt er altijd gebruik gemaakt van een hulpwerkwoord.

Naamwoordelijk gezegde Persoonsvorm + een bijvoeglijk naamwoord, of zelfstandig naamwoord. Voorbeeld:

De jongen is verdrietig. Vraag: Is de jongen verdrietig? Persoonsvorm: is Verdrietig is geen werkwoord maar een naamwoord. Naamwoordelijk gezegde: is verdrietig. In een naamwoordelijk gezegde wordt altijd een koppelwerkwoord gebruikt. obs de Hoef

hulpboekje taal

groep 8

6


Hulpwerkwoord Komt altijd voor in het werkwoordelijk gezegde. Voorbeeld:

De muis is opgegeten. hulpwerkwoord: werkwoordelijk deel: werkwoordelijk gezegde:

is opgegeten is opgegeten

Hulpwerkwoorden zijn: zijn, hebben, worden, zullen,willen, moeten, kunnen, doen, mogen ,laten.

Koppelwerkwoord Komt altijd voor in het naamwoordelijk gezegde. Voorbeeld:

De meneer is boos. koppelwerkwoord naamwoordelijk deel naamwoordelijk gezegde

is boos is boos

Koppelwerkwoorden zijn: zijn, worden, blijken, blijven, schijnen, lijken, heten, dunken en voorkomen.

obs de Hoef

hulpboekje taal

groep 8

7


Voltooid deelwoord Een voltooid deelwoord kan eindigen op -t; -d; -en. Luister naar de verleden tijd van het werkwoord. Hoor je in de verledentijd duidelijk een –t dan eindigt het voltooid deelwoord op een –t voorbeeld:

fietsen

ik fietste

ik heb gefietst.

Hoor je in de verledentijd duidelijk een –d dan eindigt het voltooid deelwoord op een –d voorbeeld:

horen

ik hoorde

ik heb gehoord.

Is het werkwoord klankveranderend dan eindigt het voltooid deelwoord meestal op -en voorbeeld:

binden zwemmen

obs de Hoef

ik bond ik zwom

ik heb gebonden. ik heb gezwommen.

hulpboekje taal

groep 8

8


Tegenwoordig deelwoord Bij het tegenwoordig deelwoord is de activiteit nog aan de gang. Het tegenwoordig deelwoord maak je door een d (of de) achter het hele werkwoord te zetten. Voorbeeld:

fietsend huilend

Fietsend gaat de groep op kamp. Huilend rent het jongetje naar huis.

Bijvoeglijk gebruikt voltooid deelwoord Dit is een voltooid deelwoord dat iets vertelt over het zelfstandig naamwoord. Het bijvoeglijk gebruikt voltooid deelwoord eindigt altijd op: -e- of op –en-. Als het voltooid deelwoord eindigt op –en verandert het woord niet. winnen slijpen lezen ontvangen

gewonnen geslepen gelezen ontvangen

de gewonnen wedstrijd de geslepen messen het gelezen boek het ontvangen cadeau

Eindigt het voltooid deelwoord op –d of –t dan komt er een –e achter wanneer het lidwoord de of het is. fietsen opzoeken verhuizen slagen

gefietst opgezocht verhuisd geslaagd

de gefietste route het opgezochte artikel het verhuisde gezin de geslaagde kandidaat

Bij het lidwoord een vervalt (soms) die –e. delen herstellen klappen kopen obs de Hoef

gedeeld hersteld geklapt gekocht

het gedeelde snoepje het herstelde jasje het geklapte liedje het gekochte ijs hulpboekje taal

een gedeeld snoepje een hersteld jasje een geklapt liedje een gekocht ijsje groep 8

9


Wederkerend werkwoord Een werkwoord dat terugkeert. Het extra woord bij dit werkwoord verwijst naar degene die iets doet. (het onderwerp) Het extra woord maakt dat het werkwoord iets zegt over die persoon zelf. Ik Jij U Hij Zij Voorbeeld:

enkelvoud ik stoor me jij stoort je U stoort zich hij stoort zich zij stoort zich

me je zich zich zich

wij jullie

ons je

zich storen. meervoud wij storen ons jullie storen je

Ik stoor me aan het gedrag van mijn broertje Jij stoort je aan de herrie van de radio. U stoort zich aan de gillende kinderen. Hij stoort zich aan het slechte spel. Zij stoort zich aan de eigenwijze man. Wij storen ons aan de herrie uit de aula. Jullie storen je aan kinderen die niet eerlijk zijn.

obs de Hoef

hulpboekje taal

groep 8

10


Gebiedende wijs De zin zegt dat er iets gedaan moet worden. De vorm van het werkwoord is gebiedend, het moet. Gebiedende wijs wordt gebruikt bij;

een aanmoediging, een bevel, een gebod. een verbod

De zin is;

vaak kort, begint met een werkwoord, staat in de tegenwoordige tijd, heeft meestal geen onderwerp.

De vorm van het werkwoord is meestal de ik-vorm. Soms komt ook de ik-vorm + t of –en voor. Voorbeeld:

Ga zitten. Lach niet. Fiets naar huis. Ga door. Snuit je neus.

obs de Hoef

Gaat u zitten. Niet lachen. door fietsen. Doorgaan. Snuiten.

hulpboekje taal

groep 8

11


Directe rede In de zin staat letterlijk wat iemand zegt. Dat wat letterlijk gezegd wordt staat tussen “aanhalingstekens”. Het komt achter een dubbele punt. Het begint met een hoofdletter. Een zin in de directe rede kun je altijd veranderen in een zin in de indirecte rede. Voorbeeld:

De man zegt tegen de jongen: “Geef de bal eens aan.” Het meisje vraagt: “Mag ik ook een snoepje?”

Indirecte rede In de zin staat wat door iemand gezegd wordt. Dubbele punt, aanhalingstekens en hoofdletter verdwijnen en het woord -dat- of het woord -of- komt ervoor in de plaats. Een zin in de indirecte rede kun je altijd veranderen in een zin in de directe rede. Voorbeeld:

De man zegt dat de jongen de bal aan moet geven. Het meisje vraagt of zij ook een snoepje mag.

obs de Hoef

hulpboekje taal

groep 8

12


Bedrijvende vorm: Een zin kun je in de bedrijvende vorm zetten door de woorden door en worden weg te laten: De zin in de bedrijvende vorm heeft een onderwerp, persoonsvorm en lijdend voorwerp Voorbeeld:

De hard telefonerende man stoorde de andere reizigers. onderwerp: persoonsvorm: lijdend voorwerp:

de hard telefonerende man stoorde de andere reizigers

Lijdende vorm: Een zin kun je in de lijdende vorm zetten door gebruik te maken van de woorden door en worden. Het lijdend voorwerp is onderwerp geworden, het oorspronkelijke onderwerp is (meestal) verdwenen. Voorbeeld:

De andere reizigers worden gestoord. onderwerp: de andere reizigers persoonsvorm: worden gezegde: worden gestoord lijdend voorwerp: De andere reizigers worden gestoord door de hard telefonerende man. onderwerp: de andere reizigers persoonsvorm: worden gezegde: worden gestoord lijdend voorwerp: de hard telefonerende man obs de Hoef

hulpboekje taal

groep 8

13


Persoonlijk voornaamwoord Degene die spreekt: ik; wij voorbeeld:

Hallo, ik ben Merel. Ik verwijst naar Merel. Persoonlijk voornaamwoord:

ik

Degene tegen wie men spreekt: Enkelvoud: jij; je; u; Meervoud: jullie; voorbeeld:

Hoi Tom, ga jij mee voetballen? Jij verwijst naar Tom Persoonlijk voornaamwoord: jij Degene of datgene waarover men spreekt: Enkelvoud: hij; zij; mij; me; jou; hem; haar; ze Meervoud: zij; ze; ons; hen; wij voorbeeld:

De kat spint, hij is tevreden. Hij verwijst naar de kat. Persoonlijk voornaamwoord:

obs de Hoef

hij

hulpboekje taal

groep 8

14


Bezittelijk voornaamwoord Van wie iets is. Het geeft een bezit aan. mijn, je of jouw, uw, zijn, haar, ons, je of jullie, hun voorbeeld:

Ik heb een rode pen. Dat is mijn rode pen.

Wij maken een werkstuk. Dat is ons werkstuk.

Jij hebt drie knikkers. Dat zijn jouw drie knikkers.

Zij hebben een lekke voetbal. Dat is hun lekke voetbal.

Hij heeft een nieuwe broek. Dat is zijn nieuwe broek

Aanwijzend voornaamwoord Woorden die iets of iemand aanwijzen Zij verwijzen naar een mens, dier, plant, ding, of handeling. dichtbij enkelvoud: het-woorden de-woorden

dit deze

veraf meervoud: alle woorden

dat die

andere aanwijzend voornaamwoorden:

dichtbij

veraf

deze

die

zo’n, zulke, dergelijke

Een aanwijzend voornaamwoord kun je altijd voor een zelfstandig naamwoord zetten. Voorbeeld:

Eric houdt van chocolade koekjes. Die bakt hij graag zelf. Hij bakt samen met Roel heerlijke koekjes. Dat is zijn vriend.

obs de Hoef

Die verwijst naar:

chocolade koekjes.

Dat verwijst naar:

Roel.

hulpboekje taal

groep 8

15


Onbepaald voornaamwoord verwijst naar iets algemeens. men, iemand, niemand, iedereen:

geen bepaalde personen, mensen in het algemeen.

iets, niets:

geen bepaald voorwerp of gebeurtenis, een voorwerp of gebeurtenis in het algemeen.

voorbeeld:

Men beweert, dat zijn zoon professor is. men: kan iedereen zijn. onbepaald voornaamwoord Er is iemand aan de deur. iemand: kan iedereen zijn. onbepaald voornaamwoord Er is zeker iets gebeurd. Iets: kan van alles zijn. onbepaald voornaamwoord

obs de Hoef

hulpboekje taal

groep 8

16


Zelfstandig naamwoord namen van mensen, dieren, planten en dingen meisje, koe, eik, tafel voorbeeld:

je kunt er een lidwoord voor zetten: de, het of een voorbeeld:

het meisje, de koe, een eik, de tafel.

Bijvoeglijk naamwoord Het zegt iets over het zelfstandig naamwoord in de zin. Voorbeeld:

De aardige jongen loopt op straat. Aardige zegt iets over jongen. Zelfstandig naamwoord: jongen Bijvoeglijk naamwoord: aardige

obs de Hoef

hulpboekje taal

groep 8

17


Stoffelijk bijvoeglijk naamwoord Zegt iets over een zelfstandig naamwoord. Vertelt van welke stof iets gemaakt is. Een stoffelijk bijvoeglijk naamwoord eindigt altijd op een –en. m.u.v. het woord jute. Uitzonderingen zijn kunststoffen zoals: plastic, nylon, polyether Stoffelijke bijvoeglijke naamwoorden zijn o.a.: ijzeren, metalen, gouden, diamant, zilveren, bronzen, houten, glazen, stenen, aardewerken, zijden, katoenen, wollen, papieren, rubber, enz. Voorbeeld:

Een zwaard van ijzer. Een bord van metaal. Een ring van goud. Een hanger van diamant. Een munt van zilver. Een beeld van brons. Een bak van hout. Een vaas van glas. Een pot van steen. Een kopje van aardewerk. Een blouse van zijde. Een shirt van katoen. Een trui van wol. Een verpakking van papier. Een laars van rubber.

Een ijzeren zwaard. Een metalen bord. Een gouden ring. Een diamanten hanger. Een zilveren munt. Een bronzen beeld. Een houten bak. Een glazen vaas. Een stenen pot. Een aardewerken kopje. Een zijden blouse. Een katoenen shirt. Een wollen trui. Een papieren verpakking. Een rubberen laars.

Uitzonderingen zijn kunststoffen: Een bal van plastic. Een plastic bal. Een kous van nylon. Een nylon kous. Een broek van polyether. Een polyether broek.

obs de Hoef

hulpboekje taal

groep 8

18


Lijdend voorwerp onderwerp + gezegde + wat (wie) Voorbeeld:

Vincent heeft een bal gekregen. onderwerp: gezegde: vraag: antwoord: lijdend voorwerp:

Vincent heeft gekregen Wat heeft Vincent gekregen? een bal. een bal.

Een lijdend voorwerp vind je alleen in zinnen met een werkwoordelijk gezegde. Een lijdend voorwerp begint nooit met een voorzetsel. (in, op, onder, naast, tussen, door)

Meewerkend voorwerp Aan wie (of voor wie) + gezegde + onderwerp. Voorbeeld:

De juf geeft Tim een sticker. vraag: meewerkend voorwerp:

Aan wie geeft de juf een sticker? aan Tim. Tim.

Kijk voor welk zinsdeel je het woord aan of voor kunt zetten, of weghalen. Voorbeeld:

De juf geeft Tim een sticker.

De juf geeft een sticker aan Tim.

Joep geeft een snoepje aan Eric.

Joep geeft Eric een snoepje.

obs de Hoef

hulpboekje taal

groep 8

19


Bepaling van plaats Zegt iets over de plaats waar iets gebeurt. Deze geeft antwoord op de vraag waar? Bepalingen van plaats kunnen zijn: daar, hier, ginds, overal, maar ook; op straat, in de klas, bij de auto, voorbeeld:

Het boek ligt daar. vraag: antwoord: bepaling van plaats:

waar ligt het boek? daar. daar.

De jongen staat voor de deur. vraag: antwoord: bepaling van plaats:

waar staat de jongen? voor de deur. voor de deur.

Je kunt overal een krant kopen. vraag: waar kun je een krant kopen? antwoord: overal. bepaling van plaats: overal.

obs de Hoef

hulpboekje taal

groep 8

20


Bepaling van tijd. Geeft aan wanneer iets gebeurt. Geeft aan hoe snel iets gebeurt. Geeft aan hoe lang iets duurt. Je kunt de volgende vragen stellen: wanneer? wanneer precies? hoe laat? hoe snel? hoe lang? Enkele bepalingen van tijd kunnen zijn: gisteren, vandaag, vorig jaar, heel hard, 10 km per uur, heel lang, een uur, zes jaar, enz. In een zin kunnen meerdere bepalingen van tijd staan. voorbeeld: Vorige week kregen we een overhoring van alle Europese hoofdsteden. vraag: wanneer kregen we een overhoring? vorige week bepaling van tijd: vorige week. De jongen rende heel hard naar huis. vraag: hoe snel rende de jongen naar huis? heel hard bepaling van tijd: heel hard. Het stormde drie dagen op zee. vraag: hoe lang stormde het drie dagen bepaling van tijd: drie dagen. obs de Hoef

hulpboekje taal

groep 8

21


Meervoud eindigend op a of i Een woord dat eindigt op -icus duidt altijd een persoon aan. In de meeste gevallen gaat het om een persoon met een bepaald beroep. Deze woorden komen uit het Latijn. Deze woorden eindigen altijd op –i. medicus technicus politicus historicus fanaticus

medici technici politici historici fanatici

Een woord dat eindigt op –um verwijst niet naar een persoon. Deze woorden komen ook uit het Latijn en eindigen in het meervoud op –a. Deze woorden kennen ook een Nederlandse meervoudvorm die eindigt op –s. podium museum laboratorium datum jubileum

obs de Hoef

podia musea laboratoria data jubilea

hulpboekje taal

podiums museums laboratoriums datums jubileums

groep 8

22


Gebruik van het trema Het trema is een soort waarschuwing: hier begint een nieuwe lettergreep. Het woord eindigt op –ie en de klemtoon valt niet op de laatste lettergreep: in het meervoud een –n, plus trema op de e. bacterie olie porie

bacteriën oliën poriën

Het woord eindigt op –ie en de klemtoon valt op de laatste lettergreep: in het meervoud -en, plus trema op de laatste -e. allergie genie knie

allergieën genieën knieën

Het woord eindigt op – ee: in het meervoud –en, plus trema op de laatste –eree slee idee

obs de Hoef

reeën sleeën ideeën

hulpboekje taal

groep 8

23


Apostrof De apostrof dient ter vervanging van letters. De ’s betekent eigenlijk “op de” of “in de” of “elke” of “van”. Als de ’s ervoor wordt geschreven, komt er ook een s achter het woord. Voorbeeld:

des morgens (in de morgen) des avonds (in de avond) des middags (in de middag) des maandags (op maandag) elke woensdag in de winter zo een mooie fiets van oma

’s morgens ’s avonds ’s middags ’s maandags ‘s woensdags ‘s winters zo’n mooie fiets oma’s

De apostrof wordt ook gebruikt om te voorkomen dat je woorden in het meervoud verkeerd uitspreekt. Het betreft woorden die eindigen op a, i, o, u of y. Voorbeeld:

extra auto bikini foto papaplu baby

extra’s auto’s bikini’s foto’s paraplu’s baby’s

zonder ‘s spreek je de laatste klank uit als korte klank bijvoorbeeld, autos, bikinis, fotos, paraplus

obs de Hoef

hulpboekje taal

groep 8

24


Leestekens Leestekens helpen ons de betekenis van een zin te begrijpen. We gebruiken de volgende leestekens: De punt:

bepaalt het einde van de zin.

De jongen schopt de bal door het raam

Het vraagteken:

.

maakt duidelijk dat er een vraag gesteld wordt.

Schopt de jongen de bal door het raam

Het uitroepteken:

?

geeft aan dat iets met nadruk gezegd wordt, of een uitroep is.

!

Pas op De jongen schopt de bal door het raam.

De komma:

verbindt twee zinsdelen met elkaar en geeft een rustmoment aan.

,

De jongen schopt de bal door het raam nu is het raam kapot.

Aanhalingstekens: gebruik je in de tekst om iemand te laten spreken. De computer zet de aanhalingsteken openen bovenaan. Als je schrijft zet je deze op de schrijflijn.

Peter zegt: Ik wil morgen op de fiets naar school.

De dubbele punt:

geeft aan dat er een opsomming komt.

:

Onze verslaggever interviewde de volgende mensen de bakker, de slagers, de groenteboer.

De dubbele punt:

geeft aan dat woorden letterlijk aangehaald worden.

:

De meneer zegt “Als je klaar bent mag je naar huis.”

De dubbele punt:

geeft aan dat er een verklaring gegeven wordt.

:

We gaan niet naar de autobeurs daar lopen alleen maar mannen rond.

De puntkomma:

wordt gebruikt tussen twee aparte zinnen die veel met elkaar te maken hebben.

;

Dit is een zuinige auto hij verbruikt maar weinig benzine.

De puntkomma:

wordt gebruikt bij opsomming van langere delen. (wanneer elke opsomming op een andere regel staat en langer is dan één woord).

Als je op kamp gaat neem je mee

obs de Hoef

;

een matras om op te slapen een warme jas voor in het bos een fiets om naar het zwembad te fietsen.

hulpboekje taal

groep 8

25


Voegwoord Een voegwoord is een woord dat twee zinsdelen met elkaar verbindt. Het voegwoord bepaalt de betekenis van de zin. voorbeeld:

Hij noch ik hielden van appeltaart. Geen van beiden houdt van appeltaart. Hij en ik hielden van appeltaart. Allebei houden van appeltaart. Hij of ik hield van appeltaart. Eén van de twee houdt van appeltaart.  

Sommige voegwoorden laten oorzaak en gevolg zien: voorbeeld:

De kachel gaat aan omdat het koud is. oorzaak: het is koud. gevolg: de kachel gaat aan. voegwoord: omdat.

Voegwoorden in oorzaak – gevolg: omdat, daarom, daardoor, vandaar, waardoor, als.

Sommige voegwoorden worden gebruikt als middel om een doel te bereiken: voorbeeld:

Vader gebruikt de glazen potjes om zijn boortjes in te bewaren. middel: glazen potjes doel: bewaren van de boortjes. Voegwoorden in middel – doel: waarmee, hiermee, opdat, zodat, om. Het voegwoord kan op verschillende plaatsen in de zin voorkomen. Als je twee zinnen verbindt met een voegwoord verandert soms de volgorde van de woorden. obs de Hoef

hulpboekje taal

groep 8

26


Voorzetsel Een voorzetsel is een onverbuigbaar woord zoals: aan, bij, door, in, naast, om en tussen, dat vertelt wat de positie is van twee woorden in de zin ten opzichte van elkaar. Voorbeeld:  Het kantoor is open vanaf tien uur.  De fiets staat naast de brommer.  Schilder je met een roller of een kwast?

Een voorzetsel staat meestal gewoonlijk voor het woord waar het bij hoort, maar het kan er soms ook achter staan (men spreekt dan wel van een achterzetsel), Voorbeeld:  Ze reden het tuinpad op.

Een aantal werkwoorden of werkwoordelijke uitdrukkingen wordt verbonden met een zogenaamd vast voorzetsel, bijvoorbeeld: belang hechten aan, grenzen aan, afrekenen met, snakken naar, wachten op, bestand zijn tegen. Als je wil weten of het woord een voorzetsel is kun je het plaatsen voor de woorden “de kooi”. Zoals op, onder, voor, achter, tegen, naar, in, buiten, vanaf, met, zonder, bij enzovoorts. Het enige voorzetsel dat niet voor de woorden "de kooi" kan worden geplaatst is te. A à aan aangaande ad achter

B behalve behoudens beneden benevens benoorden beoosten

G gedurende gezien

H hangende

M met mits

N O na om naar omstreeks naast omtrent nabij ondanks namens onder niettegenstaande

P onverminderd per op plus over post overeenkomstig ongeacht

S sedert sinds staande

T te tegen tegenover ten

U uit uitgezonderd

obs de Hoef

betreffende bewesten bezijden bezuiden bij binnen

blijkens boven buiten

C circa (voor jaartallen) conform contra cum

D dankzij door

I in ingevolge inzake

J jegens

K krachtens

L langs

ter tijdens tot tussen

hulpboekje taal

V van vanaf vanuit versus

R richting rond rondom

via volgens voor vanwege voorbij

W wegens Z zonder

groep 8

27


Samengestelde zinnen. Een samengestelde zin heeft (bijna) altijd een voegwoord en twee keer een persoonsvorm. Door het voegwoord weg te halen en (soms) een woord toe te voegen kun je er twee zinnen van maken. voorbeeld:

Opa ligt op de bank en leest de krant. zin 1: Opa ligt op de bank. zin 2: Hij leest de krant. Het voegwoord – en – wordt weggelaten, het woord – hij – wordt toegevoegd aan de tweede zin.

Soms bestaat een samengestelde zin uit een hoofdzin en een bijzin. De bijzin zegt iets over de hoofdzin. voorbeeld:

Opa, die op de bank ligt, leest de krant. hoofdzin: Opa leest de krant. bijzin: die op de bank ligt De bijzin zegt iets over opa: opa ligt op de bank.

Als je er twee zinnen van maakt, vervang je het woord – die – in de tweede zin door opa of hij. In een samengestelde zin komen vaak verwijswoorden voor als: die, dat en waar. Soms staat de bijzin, de tussenzin tussen aandachtstreepjes waardoor deze extra aandacht krijgt. voorbeeld:

Oma zit te puzzelen – dat doet ze elke dag – aan de eettafel. hoofdzin: Oma zit te puzzelen aan tafel. bijzin: dat doet ze elke dag De bijzin krijgt extra aandacht. obs de Hoef

hulpboekje taal

groep 8

28


Samenstellingen De meeste samenstellingen krijgen –en, wanneer het meervoud eindigt op –en. paard schoen

en en

dekbed doos

wordt paardendekbed wordt schoenendoos

Woorden krijgen –en als het eerste woord van de samenstelling een zelfstandig naamwoord is dat in het enkelvoud op –e eindigt en alleen een meervoud op –en heeft. getuige

en

verklaring

wordt getuigenverklaring

Woorden krijgen een tussen –e wanneer het eerste woord geen meervoud kent rijst rood zon Koningin

en en en en

brij kool straal dag

wordt wordt wordt wordt

rijstebrij rodekool zonnestraal Koninginnedag

Woorden krijgen een tussen –e wanneer het eerste woord in het meervoud eindigt op – es. enkelvoud asperge etalage

meervoud asperges etalages

samenstelling aspergesoep etalagepop.

Woorden krijgen een tussen –e wanneer die woorden een figuurlijke betekenis hebben. apetrots

beresterk

reuzeleuk

boordevol

Woorden krijgen een tussen –s wanneer je een –s als tussenletter hoort. stad varken

en en

deel hok

wordt wordt

stadsdeel varkenshok

Begint het tweede deel met –s, zoek dan een andere samenstelling waarbij het tweede deel niet begint met een –s. dorp dorp meisje meisje

en en en en

plein straat jurk stem

wordt wordt wordt wordt

dorpsplein dorpsstraat meisjesjurk meisjesstem

Sommige woorden krijgen geen tussenletter fiets huis deur

obs de Hoef

en en en

bel kamer knop

wordt wordt wordt

hulpboekje taal

fietsbel huiskamer deurknop

groep 8

29


obs de Hoef

hulpboekje taal

groep 8

30


obs de Hoef

hulpboekje taal

groep 8

31


obs de Hoef

hulpboekje taal

groep 8

32


Turn static files into dynamic content formats.

Create a flipbook
Issuu converts static files into: digital portfolios, online yearbooks, online catalogs, digital photo albums and more. Sign up and create your flipbook.