Multiplicities Het ommeland in meervoud
Willemieke Hornis
ISBN: 978-90-8891-676-2 Omslagontwerp en vormgeving: Marjolein Dekker Gedrukt door: Proefschriftmaken.nl Uitgeverij BOXPress Uitgever: Uitgeverij BOXPress, ‘s-Hertogenbosch Š 2013 Willemieke Hornis All rights reserved. Save exceptions by the law, no part of this publication may be reproduced in any form, by print, photocopying, or otherwise, without the prior written permission from the author.
RIJKSUNIVERSITEIT GRONINGEN
Multiplicities Het ommeland in meervoud
Proefschrift
ter verkrijging van het doctoraat in de Ruimtelijke Wetenschappen aan de Rijksuniversiteit Groningen op gezag van de Rector Magnificus, dr. E. Sterken, in het openbaar te verdedigen op donderdag 12 september 2013 om 14.30 uur
door
Willemieke Hornis geboren op 19 mei 1981 te Oud-Beijerland
Promotor:
Prof. dr. P.P.P. Huigen
Copromotor:
Dr. J.R. Ritsema van Eck
Beoordelingscommissie:
Prof. dr. ir. L. Boelens Prof. dr. P.H. Pellenbarg Prof. ir. A. Reijndorp
6
Inhoudsopgave Voorwoord
8
Samenvatting
10
Hoofdstuk 1 Van stadsgewest naar stedelijk netwerk
13
Inleiding De relatie tussen stad en ommeland in historisch perspectief Positionering van dit onderzoek Onderzoeksvragen en opbouw van dit proefschrift
13 14 17 18
Hoofdstuk 2 Denken over het ommeland
21
Inleiding Het ommeland als onderdeel van het stedelijk systeem Het ommeland als activiteitenruimte Het ommeland als plaats Conclusies
21 22 27 36 40
Hoofdstuk 3 Onderzoeksaanpak en afbakening van stad en ommeland
43
Inleiding Operationalisatie Gebruikte data Selectie van de centrale steden Afbakening van het ommeland
43 43 49 50 51
Hoofdstuk 4 Uitsortering in stad en ommeland
55
Inleiding Bevolkingssamenstelling Werkgelegenheid Onderwijs Winkels Zorgvoorzieningen Culturele voorzieningen Sport- en recreatievoorzieningen Stedelijke milieus Conclusies
55 56 59 60 60 61 62 62 68 70
Hoofdstuk 5 De relaties van het ommeland
71
Inleiding Verwevenheid van het ommeland Relatiepatronen: richting van relaties en verschillen tussen activiteiten Vrijetijdsbesteding nader belicht Veranderingen in relatiepatronen Verplaatsingsgedrag in het ommeland Conclusies
71 71 72 74 78 81 83
7
Hoofdstuk 6 Verschillende typen ommeland
85
Inleiding Opzet en uitkomsten clusteranalyse Een typologie van ommelanden De robuustheid van de typen ommeland Verschillen in ruimtegebruiksfuncties tussen de typen ommeland Ontwikkelingen in de relatiepatronen van de typen ommeland Verschillende plekken binnen de ommelanden Conclusies
85 85 87 90 93 96 98 102
Hoofdstuk 7 Drie gemeenten in het ommeland en hun huishoudens
105
Inleiding Drie gemeenten in historisch en beleidsmatig perspectief Karakteristieken van tijd-ruimtepatronen van huishoudens Conclusies
105 106 109 117
Hoofdstuk 8 Het ommeland in het ruimtelijk beleid
119
Inleiding Het ruimtelijk beleid in relatie tot het ommeland in de twintigste eeuw Groeikernen en Vinex-wijken Ontwikkelingen in het nationale ruimtelijk beleid sinds de jaren negentig Verklaringen voor de dichotome benadering van stad en land Reflecties op het ruimtelijk beleid vanuit de wetenschap Conclusies
119 120 122 130 132 135 137
Hoofdstuk 9 Synthese
139
De sociaalruimtelijke positie van het ommeland Reflectie op de gebruikte literatuur Perspectieven voor het huidig nationale ruimtelijk beleid Aanbevelingen voor vervolgonderzoek
139 141 142 145
Bijlagen
147
Summary
150
Literatuur
152
Publicatielijst
169
8
Voorwoord Een tijdje geleden kreeg ik van mijn ouders na het opruimen van wat dozen op zolder een stapel werkjes uit mijn prille jeugd. Er zaten een aantal schriftjes en A4-tjes bij waarin ik korte verhalen compleet met illustraties had opgetekend, duidelijk geïnspireerd op de boeken die ik toen las. Ik realiseerde me dat schrijven me al vroeg had geïnteresseerd. Verhaaltjes schrijven maakte plaats voor Playmobil, postzegels, knikkers, Game Boy en welke andere hobby’s en rages dan ook. Pas op de middelbare school kreeg ik de smaak van het schrijven weer te pakken en ging ik met plezier aan de slag met verslagen, opstellen, werkstukken en stukjes voor in de schoolkrant. Tijdens mijn studie en ik mijn werkzame leven bleef ik met plezier stoeien met inhoud en woorden. Eerst als onderzoeker, geholpen door de beruchte schrijfcursus van Truus van der Spek, en later als beleidsambtenaar. Zowel het schrijven van onderzoeksrapporten en artikelen, als van memo’s, nota’s en beleidsteksten vormde voor mij een uitdaging. Dit proefschrift kan worden gezien als ultieme stoeipartij. Soms was het meer een worsteling. Zeker toen mijn beschikbare tijd minder werd, leek het op sommige momenten of het proefschrift me in een wurggreep hield. De combinatie van het schrijven van een proefschrift en het hebben van een andere baan was niet ideaal. De dynamiek op het ministerie kostte veel aandacht en inspiratie, die ik niet aan mijn proefschrift kon besteden. Tegelijkertijd heb ik het schrijven van een proefschrift ook wel kunnen benutten voor die andere baan (en vice versa). Inhoudelijk lagen er verschillende raakvlakken, en de kennis die ik heb opgedaan kon ik ook bij mijn werk voor het Ministerie van IenM benutten. Ook het proces van schrijven, schrappen en schaven vormde een goede leerschool. Elk woord werd op een goudschaaltje gewogen. Het heeft me gescherpt in het redeneren en argumenteren, wat ook van pas komt bij het schrijven van beleidsteksten (voor zover de vage formuleringen geen bewuste keuze zijn natuurlijk). Ik zal in ieder geval niet meer het woord ‘significant’ gebruiken om aan te geven dat iets toch echt wel belangrijk is. De inhoudelijke verdieping en oefening in schrijven kan ik elke collega aanbevelen, hoewel zeven jaar lang voor de meesten misschien een beetje overdreven is. Dat de wurggreep niet dodelijk is geweest en ik me er altijd weer op tijd uit kon losmaken, heb ik niet alleen aan mezelf te danken. Als eerste wil ik promotor Paulus Huigen en copromotor Jan Ritsema van Eck noemen en hartelijk bedanken voor hun inzet, betrokkenheid en vertrouwen op een goede afloop. Voor mij vormden zij een perfect begeleidingsduo, dat mij gemotiveerd en op het juiste spoor wist te houden. Paulus’ enthousiasme van start tot finish vormde een windje in de rug, en zijn kritische doch constructieve feedback nam veel van mijn onzekerheid weg. Soms leverden de suggesties wat verwarring op bij mij, maar vroeg of laat viel het kwartje en bleken die aanwijzingen een belangrijk stukje in deze grote denkpuzzel. Ook de flexibiliteit van Paulus als ik een deadline niet haalde en de bereidheid om uit het Noorden naar de Randstad af te reizen heb ik erg gewaardeerd. Jan bood daarbij de structuur en kennis die ik nodig had om het juiste doel voor ogen te houden en de juiste methoden toe te passen, en vormde als het ware een eerste hulp waar ik terecht kon met problemen of met (vaak nog premature) teksten en ideeën. De totstandkoming van dit proefschrift zie ik als een gezamenlijke zoektocht, waarbij we bij een aantal vraagstukken samen hebben gezocht naar het antwoord. Niet elke ingeslagen weg bleek succesvol, maar we vonden altijd wel weer een oplossing. De kroketten en het verse, eigengebakken brood vormden het hoogtepunt tijdens de besprekingen bij Jan thuis in Utrecht, dat in dit promotietraject een aantal keer heeft gefungeerd als centrale ontmoetingsplek tussen Den Haag en Groningen. Dit proefschrift was er überhaupt niet geweest als ik bij het RPB niet de kans had gekregen om zelf een promotievoorstel te maken en uit te voeren. Ik wil daarvoor Wim Derksen en Ries van der Wouden en Dorien Manting, die beiden supervisor zijn geweest, met name bedanken. Ook toen ik naar het Ministerie van VROM ging, bleef het inmiddels PBL mijn promotieonderzoek
9
faciliteren en mocht ik gebruik maken van een werkplek, data en Jans tijd. Tijd en gelegenheid kreeg ik bovendien van mijn nieuwe werkgever, die ik in de personen van Elize de Kock, Henriëtte Bersee en Henk Ovink daarvoor zeer erkentelijk ben. De niet aflatende belangstelling van (oud-)collega’s en familie waren een andere stimulerende factor. Van veel collega’s kreeg ik inhoudelijke suggesties, tips & tricks en hulp bij het maken van bijvoorbeeld de kaarten en de achterliggende GIS-analyses. Anton en Marijn, mijn paranimfen, symboliseren de hulp die ik zowel van de zijde van het planbureau als van het ministerie heb gehad. Ik wil hen alvast bedanken voor de morele bijstand! Ik kan me bij het schrijven van dit voorwoord niet voorstellen hoe het is om dit promotietraject achter de rug te hebben. Het lijkt nog onwerkelijk. Volgt er een zwart gat, of komt er snel weer een andere uitdaging? Mezelf kennende zal ik snel de pen weer op willen pakken, maar ik hoop als netwerkstedeling toch wat vaker op andere plekken te verblijven dan schrijvend thuis achter de laptop.
10
Samenvatting In dit promotieonderzoek heb ik het ommeland centraal gesteld. Nu er steeds meer aandacht is voor het toenemende belang van ‘de stad’ en netwerken van steden, vroeg ik me af wat dit betekent voor het ommeland. Traditioneel is het ommeland, het gebied om de stad, afhankelijk van die stad voor voorzieningen en werk. Verandert deze positie door schaalvergroting en het ontstaan van stedelijke netwerken? Deze vraag vormde het vertrekpunt voor een onderzoek naar de sociaalruimtelijke positie van het ommeland in Nederland, de ontwikkelingen daarin en eventuele verschillen binnen Nederland. Ik maak in dit onderzoek gebruik van een aantal wetenschappelijk inzichten, die het ommeland verschillend benaderen. Belangrijke elementen uit de drie benaderingen die ik onderscheid, zijn de aandacht voor relaties tussen plekken en het perspectief van huishoudens in het ommeland. Allereerst heb ik de sociaalruimtelijke positie van het ommeland geanalyseerd aan de hand van zowel de locatiepatronen van ruimtegebruiksfuncties als de relaties die ontstaan tussen deze locaties. Vervolgens heb ik verschillende typen ommeland onderscheiden en in een drietal cases deze verschillen geïllustreerd, onder andere door daarbij in te zoomen op de dagelijkse tijd-ruimtepatronen van voor het ommeland typische huishoudens; meerpersoonshuishoudens met kinderen. Ten slotte heb ik onderzocht hoe in het nationale ruimtelijk beleid het ommeland wordt benaderd en dit afgezet tegen de empirische ontwikkelingen uit dit onderzoek (met specifieke aandacht voor twee ‘iconen’ uit het ruimtelijk beleid: groeikernen en Vinexwijken) en wetenschappelijke inzichten. Het ommeland blijkt niet meer per definitie ondergeschikt aan de stad. Het ommeland biedt een breed scala aan activiteiten. Op basis van ruimtelijke uitsorteringspatronen kan gesteld worden dat stad en ommeland complementair zijn. De relatiepatronen zijn niet eenduidig. De centrale stad en de eigen gemeente domineren als bestemming, maar er zijn ook kriskras- en bovengewestelijke relatiepatronen, en deze nemen in omvang relatief het snelst toe. Er zijn bovendien verschillen tussen ommelanden. Steden zijn op veel plekken nog dominant vanwege hun absolute grootte, maar er ontstaan ook netwerksteden en overlappende stadsgewesten. In Noord- en Oost-Nederland bevindt zich een drietal grote stadsgewesten die, mede vanwege hun relatief geïsoleerde ligging, het meest overeenkomen met het klassieke, monocentrische model, met een ommeland waar de bewoners zich overwegend oriënteren op de centrale stad Vooral rond de grootste steden in de Randstad is er sprake van netwerksteden. De centrale stad vormt hier weliswaar nog het belangrijkste centrum, maar daarnaast zijn er in het ommeland ook een aantal (sub- en neven)centra te vinden, wat leidt tot kriskrasrelaties en relaties vanuit de stad naar het ommeland. Tussen deze dominante steden en hun ommelanden bevinden zich ingeklemde stadsgewesten ommelanden, die gekenmerkt worden door relatief veel relaties met andere centrale steden en ommelanden. Op sommige plekken binnen de ommelanden is deze integratie met andere stadsgewesten dusdanig sterk dat er sprake is van overlap van stedelijke invloedssferen. Hierdoor ontstaat er, met name in de Randstad en in Zuid-Limburg, een ketenvormige stedelijke structuur. Hierbinnen is sprake van complexe relatiepatronen, en vormen de ommelanden verbindende schakels. Naast deze verschillende typen ommeland, zijn er ook verschillen binnen een type ommeland. Sommige plekken in het ommeland fungeren als sub- of nevencentrum, sommige plekken zijn typische woongemeenten. Bij de verschillen tussen en binnen de ommelanden spelen de spreiding van voorzieningen en werkgelegenheid en de bereikbaarheid daarvan een rol als verklarende factoren. Geconcludeerd kan worden dat de verstedelijkingsstructuren op een aantal plekken, met name in de Randstad, niet meer monodependent zijn maar eerder polydependent en zelfs interdependent.
11
Op huishoudensniveau zijn de activiteitenpatronen complex. Huishoudens maken vanuit hun woning in het ommeland gebruik van meerdere plekken in het stedelijk netwerk. Voor bewoners is er sprake van ‘multiplicities’, een palet van samenhangende plekken dat ontstaat door relaties tussen die plekken. Mobiliteit is hierbij cruciaal, en de auto lijkt voor huishoudens met complexe activiteitenpatronen onmisbaar. Waar de empirische ontwikkelingen een relationele benadering in het beleid vergen, blijkt het in het nationaal ruimtelijk beleid lastig een dergelijke benadering toe te passen en wordt er in plaats daarvan vaak nog met een dichotome, monocentrische bril naar stad en ommeland gekeken. De uitkomsten van dit onderzoek leiden tot de volgende aanbevelingen voor het nationaal ruimtelijk beleid: - Ga uit van de potentie van plekken binnen het stedelijk netwerk in plaats van een mono- en concentrische benadering van stad en ommeland. Het perspectief van huishoudens, en de mogelijkheden en inperkingen die zij ondervinden is daarbij belangrijk. - Zorg als Rijk voor kennisontwikkeling en -deling om deze relationele benadering bij provincies en gemeenten voor het voetlicht te brengen en te concretiseren naar gebiedsopgaven, bijvoorbeeld voor economische kerngebieden of krimpregio’s. - Besteed nadrukkelijk aandacht aan het belang van mobiliteit: Hoe kan de netwerkstedeling op een duurzame wijze gefaciliteerd worden? Nieuwe technologieën en vervoersconcepten, waaronder multimodale knooppunten, bieden daarvoor aanknopingspunten. Kwetsbare groepen vormen hierbij een ander aandachtspunt. - Benut de discussie over bestuurlijk herindeling om tot een nieuwe indeling te komen die recht doet aan de functionele samenhang tussen stad en ommeland, zodat besluitvorming over verstedelijking en infrastructuur ook recht kan doen aan die samenhang. Natuurlijk beantwoordt dit onderzoek niet alle vragen, en roept het nieuwe vragen op. Zo schept ICT nieuwe mogelijkheden en kunnen steeds meer activiteiten (winkelen, werken, onderwijs volgen etc.) thuis (of beter: plaatsonafhankelijk) worden uitgevoerd. Tegelijkertijd is er sprake van een economische recessie en een woningmarkt die op slot zit. Het is de vraag wat dit voor invloed heeft op de positie van het ommeland als woonlocatie om activiteiten uit te voeren. Dit vereist aanvullend onderzoek en ook andere data, waarbij bijvoorbeeld aandacht is voor de totale tijdsbesteding.
12
H.1 Van stadsgewest naar stedelijk netwerk
Inleiding Wie anno 2013 googelt op de term ‘ommeland’ krijgt als resultaat een kleine half miljoen hits. Uit de zoekresultaten blijkt dat bij onze zuiderburen de term ‘ommeland’ vooral verwijst naar het landelijk gebied om de stad Brugge. In Nederland roept de term ommeland met name associaties op met het Groningse ommeland. In het dagelijks taalgebruik wordt gesproken over ‘stad en ommeland’, waar in andere delen van Nederland het woord ‘regio’ of ‘provincie’ waarschijnlijker is. Het toponiem wordt dan ook veel gebruikt in namen van makelaardijen, tandarts- en dokterspraktijken, verenigingen en stichtingen. Dat in Groningen het begrip ommeland nog gemeengoed is, is te verklaren met de bijzondere historie van het gebied. Wikipedia (2013) geeft aan dat de Groninger Ommelanden in de Middeleeuwen bestuurlijk zelfstandig waren. De stad Groningen en de Ommelanden stonden vaak lijnrecht tegenover elkaar. Na de Tachtigjarige Oorlog gingen stad en ommelanden op in één gewest binnen de Republiek onder de naam Stad en Lande. Hoewel deze samenvoeging niet geheel vrijwillig was, lijkt de vijandigheid tussen stad en ommelanden in de loop der tijd afgenomen. De economische groei van de gehele regio in de negentiende eeuw droeg daar zeker aan bij. Toen het in de twintigste eeuw economisch slechter ging, bijvoorbeeld in OostGroningen, hadden de noordelijke regio’s een nieuwe, gezamenlijke vijand gevonden: de rest van Nederland, met name de Randstad of ‘Den Haag’ (Zanen 2009). Groningen is nu een acceptabele naam voor het gebied om de stad, en in het volkslied en andere uitingen in woord en beeld worden de diverse kwaliteiten van stad en ommeland bewierookt.1 Desondanks leeft het onderscheid tussen stad en ommeland in Groningen nog steeds, en steekt de animositeit, ‘drökte’ in het Gronings, in discussies over economische of demografische ontwikkelingen – of als het gaat om voetbal – in stad en ommeland weer de kop op (Sandman 2010, Middel 2009). De relatie tussen stad en ommeland, ook in andere regio’s, is vaak te typeren als een haatliefdeverhouding. Zoals in Groningen vormt de politiek-bestuurlijke machtsverhouding tussen stad en ommeland een bron van conflicten. Bij veel discussies over regionale samenwerking of aanpassingen van bestuurlijke indelingen speelt de verdeling van lusten en lasten over stad en ommeland een belangrijke rol (Lindner 1995, Hornis 2004). Ruimtelijk zijn stad en ommeland echter tot elkaar veroordeeld. Zonder stad geen land eromheen, en zonder ommeland geen stad die het centrum vormt van een groter gebied. Stad en ommeland vormen elkaar. Er is sprake van een wezenlijke onderlinge afhankelijkheid, in het Engels ook wel ‘constitutive interdependence’ (Massey 2007) genoemd. Aan deze verbondenheid ligt een functionele
1
Zie recent het nummer ‘Stad en Ommeland’ uit Bommen Berend de Musical en het verzamelwerk
‘Groningen Stad en Ommeland’ (Buursma & Van der Ploeg 2008).
13
14
relatie ten grondslag, waarbij de stad een bepaalde functie vervult voor het ommeland en vice versa. Stad en ommeland als fysiek verschillende plaatsen vormen daarvan de ruimtelijke weerslag. Hoewel wederzijds afhankelijk, zijn stad en ommeland in het klassieke beeld niet gelijkwaardig. De stad vormt het centrum, waaraan het land eromheen ondergeschikt is. De stad vormt in zijn oorsprong het brandpunt van economische, sociale en culturele activiteiten (Van Engelsdorp Gastelaars en Hamers2006). In de stad zijn de politieke en religieuze machten gezeteld. Het ommeland ziet de grote stad dan ook vaak als een bedreiging, gericht op economische ontwikkeling en expansie. Deze hiërarchische relatie tussen stad en ommeland staat echter ter discussie. Er wordt gesproken over het ontstaan van een netwerksamenleving waarin onder andere door het mondiger worden van burgers en de toenemende invloed van multinationals, de traditionele, hiërarchische verhoudingen plaats maken voor horizontale relaties tussen gelijkwaardige onderdelen (zie bijvoorbeeld Castells 1996, WRR 1991, Frenkel et al. 2012). Door ontwikkelingen in ICT krijgt nabijheid daarbij een andere betekenis, waardoor de op afstand gebaseerde centrum-periferieverhoudingen niet meer vanzelfsprekend zijn. Dit zou betekenen dat het ommeland een meer gelijkwaardige positie krijgt ten opzichte van de stad. Paradoxaal genoeg lijkt de stad in het denken over de netwerksamenleving tegelijkertijd belangrijker te worden. Steden zijn in de netwerkeconomie de belangrijkste plekken. Steden vormen de knooppunten waar stromen van mensen, goederen, informatie en kapitaal samenkomen. Deze knooppunten en de onderlinge stromen creëren gezamenlijk een stedelijk netwerk: een netwerk van onderling verbonden steden (Castells 1996). Een dergelijk stedelijk netwerk impliceert ook een groot ruimtelijk bereik. Er is sprake van wat Adams (2005) ‘extensibility’ noemt; het menselijk bestaan is door nieuwe (ICT)-infrastructuren opgerekt en strekt zich uit van het lokale tot het mondiale schaalniveau. Er ontstaan daardoor relaties over grote afstanden en op een hoger schaalniveau dan het niveau van stad en ommeland. Veel studies focussen op dit toenemende belang van steden (bijvoorbeeld De Groot et al. 2010, Sassen 1991, Glaeser 2011), of op het ontstaan van netwerken van die steden (Taylor 2004, Wall 2009). Ook in Nederland is in de afgelopen jaren veel onderzoek gedaan naar het ontstaan van stedelijke netwerken, bijvoorbeeld op het niveau van de Randstad (Ritsema van Eck et al. 2006, Meijers 2007b) of het gebied Amsterdam - Brussel - Cologne (ABC) (De Hoog en Vermeulen 2009). De vraag wat deze groeiende betekenis van de stad en de ontwikkeling van stedelijke netwerken betekent voor de positie van het ommeland blijft echter onderbelicht. Dit onderzoek richt zich op die andere kant van dezelfde medaille, op de positie van het ommeland in functioneel, sociaalruimtelijk perspectief: de functie die het ommeland heeft, zowel voor mensen die er wonen als mensen die er niet wonen, in relatie tot andere plekken. Wat is de sociaalruimtelijke positie van het ommeland in stedelijke netwerken? Welke ruimtegebruiksfuncties zijn er in het ommeland te vinden, en wie maakt daar gebruik van? Hoe zien de relatiepatronen van het ommeland er daardoor uit? Wordt het ommeland een aan de stad gelijkwaardig onderdeel binnen het stedelijk netwerk, of blijft de stad dominant? In dit hoofdstuk wordt deze probleemstelling verder uitgewerkt. Allereerst wordt een historisch perspectief gegeven op de positie van het ommeland in relatie tot stedelijke ontwikkeling. Vervolgens positioneer ik het onderhavige onderzoek in relatie tot de actuele wetenschappelijke en maatschappelijke discussie over de verhouding tussen stad en ommeland en vertaal ik de probleemstelling naar een aantal onderzoeksvragen.
De relatie tussen stad en ommeland in historisch perspectief Maatschappelijke ontwikkelingen, zoals de industrialisatie, demografische transitie en de toenemende mobiliteit, beïnvloeden in belangrijke mate de ontwikkeling van steden (Hohenberg en Hollen Lees 1995). Ook de relaties tussen stad en land veranderen onder invloed van deze ontwikkelingen (Asbeek Brusse et al. 2002). In de moderne ontwikkeling van stad en land in Nederland tot aan het eind van de vorige eeuw onderscheidt Hidding (1997) vier perioden. Dit zijn: 1. de vroege ontwikkeling van Nederland
als stedenland (tot 1850), 2. stad en land in de periode van industrialisatie (1850-1950), 3. stad en land in een periode van expansieve groei (1950-1995) en 4. het ontstaan van een stedelijk veld (vanaf 1995).2 In de eerste periode, de vroege ontwikkeling van Nederland als stedenland, vervulde het land om de stad vooral de functie van producent voor de stedelijke samenleving. In de stad werden deze producten van het ommeland verhandeld. De steden, omringd door stadsmuren en vestingwerken, vormden tot in de negentiende eeuw duidelijk afgebakende ruimtelijke eenheden. Ook politiek waren de steden van hun ommeland gescheiden; steden hadden stadsrechten en bestonden als politiek onafhankelijke eenheden. In de steden leefden burgers vrij van de feodale heerschappij op basis van burgerrechten. Het contrast tussen de stad en haar omgeving kwam zo tevens tot uitdrukking in afzonderlijke politieke en ook economische wettelijke stelsels. Gesteld kan worden dat stad en land in deze periode ruimtelijk, functioneel en cultureel als afzonderlijke categorieën konden worden onderscheiden, maar dat de verbondenheid tussen beide groot was vanwege de rol van het ommeland als voedselproducent voor de stedelijke bevolking, en de stad als marktplaats om de producten afkomstig van het ommeland te verhandelen. De twee periode betreft stad en land in de periode van industrialisatie. Met de start van processen van grootschalige technologische ontwikkeling en industrialisatie veranderden de functies van stad en ommeland, en ook hun onderlinge verhouding. Dit was het eerst en duidelijkst te zien vanaf het einde van de achttiende eeuw in Engeland, de bakermat van de Industriële Revolutie. Ook in de Nederlandse industriesteden die in de tweede helft van de negentiende eeuw tot ontwikkeling kwamen, ontstonden gewijzigde economische, politieke en sociale relaties. De rol van de stad als autonome bestuurlijke eenheid ging over naar de staat. Steden maakten hier als gemeenten deel van uit, zij hadden geen aparte status meer ten opzichte van andere gemeenten (Van der Woud 2010). Boeren trokken naar de steden om in de fabrieken te werken. Krottenwijken ontstonden aan de rand van steden. De negatieve gevolgen hiervan voor het stedelijk leefklimaat, waaronder niet in de eerste plaats de bedreiging van de volksgezondheid, waren voor veel welgestelden aanleiding de stad de rug toe te keren. Wie het zich kon veroorloven ging elders wonen, maar de kostwinner bleef meestal wel in de stad werken. De voorwaarden voor een dergelijk forensenbestaan waren inmiddels aanwezig; een redelijk betrouwbaar en snel transport en betaalbare transporttarieven. Het onderscheid tussen stad en land was in deze tweede periode lang niet meer zo markant als voorheen. Muren en bolwerken rond de steden werden geslecht en maakten plaats voor parken en boulevards. Stad en ommeland raakten steeds meer met elkaar vervlochten. Op het platteland vond verbreding plaats richting wonen, recreëren en natuurbeheer. Ook in cultureel opzicht raakten stad en land meer verweven. In sommige gebieden was er echter nog steeds een eigen plattelandscultuur. Door intensivering richtte de landbouw zich ten slotte niet meer alleen op de voorziening van de dichtstbijzijnde stad, maar ook op de nationale en internationale markten. In deze tweede periode werd de ruimtelijke organisatie van stad en land dus ingrijpend getransformeerd. Belangrijke, elkaar versterkende motoren in dit proces waren de opkomst van het industrieel kapitalisme en van nieuwe technologieën in de sfeer van verkeer en vervoer, agrarische en industriële productie. Het ommeland leverde in deze periode niet meer het voedsel voor de stad, maar de arbeidskrachten voor de industrie. In de derde periode, die begint rond 1950, vormden economische structuurverandering en bevolkingsgroei de motoren van expansieve stedelijke groei. Bovendien nam de ruimteconsumptie per inwoner fors toe. De stad annexeerde in de loop van de twintigste eeuw
2
Naast Hidding (1997) hebben ook onder meer Asbeek Brusse, Van Dalen en Wissink (2002) en Tummers
en Tummers-Zuurmond (2000) deze veranderende relaties voor Nederland beschreven. Onderstaande beschrijving is echter gebaseerd op Hidding (1997), tenzij anders aangegeven.
15
16
niet alleen delen van het ommeland, er was ook sprake van een decentralisatie van bepaalde ruimtegebruiksfuncties, over langere afstanden. De in de tweede fase ingezette suburbanisatie zette stevig door. De relaties tussen stad en land, in de zin van bewoners van het ommeland die werken in de stad, intensiveerden hierdoor dusdanig, dat kon worden gesproken van een ‘daily urban system’, waarbij stad en een deel van het (voormalige) platteland integreerden tot wat we in Nederland kennen als stadsgewesten. De stadskern vormde het centrum en het ommeland en de daarin gelegen forenzengemeenten het van die kern afhankelijke gebied. In het landelijk gebied ontwikkelde zich naast de landbouw ook tal van andere ruimtegebruiksfuncties. Onder invloed van de groeiende welvaart, mobiliteit en vrije tijd kregen recreatieve activiteiten een steeds belangrijkere plaats in het menselijk activiteitenpatroon. Het toerisme ontwikkelde zich daarbij tot een steeds belangrijkere sector, waarin karakteristieke kenmerken van het landelijk gebied als rust, groen, ruimte en cultuurhistorie en niet te vergeten illusies van landelijkheid werden ‘vermarkt’. Gebieden in stedelijke nabijheid vervulden vaak een belangrijke rol als recreatief uitloopgebied in de sfeer van dagrecreatie. Ook natuurbeheer en -ontwikkeling werden belangrijker. Andere ruimtegebruiksfuncties die het landelijk gebied bood zijn onder meer drinkwaterwinning, afvalverwerking en -berging. Het ommeland is in deze periode te zien als voorraadgrootheid, waarbinnen uitbreidingen voor verstedelijking en infrastructuur gerealiseerd konden worden. De vierde en huidige periode van stad-landrelaties noemt Hidding (1997) het ontstaan van het stedelijk veld, een begrip dat in 1965 in de VS is geïntroduceerd door Friedman en Miller en duidt op het steeds verder uitdijen van steden, waardoor het verschil tussen stad en ommeland vervaagt en er sprake is van schaalvergroting. Hier is volgens Hidding sprake van in Nederland sinds de jaren negentig van de vorige eeuw. In ruimtelijk opzicht wordt het niet-verstedelijkte gebied wel vergeleken met de mazen in een netwerk – Tummers en Tummers-Zuurmond (2000) noemen dit de inversie van het landschap. De groene ruimte buiten de stad wordt meer en meer ingeweven in een stedelijk netwerk. Asbeek Brusse et al. (2002) duiden de veranderende stad-landrelaties in deze laatste fase aan als de ‘nieuwe geografie van stad en land’, veroorzaakt door processen als globalisering en lokalisering en nieuwe informatie- en communicatietechnologieën. Een belangrijk aspect van het stedelijk veld is de verdergaande schaalvergroting. Ideeën over het ontstaan van grote verstedelijkte gebieden, die ruimtelijk niet persé aaneengesloten zijn maar wel functioneel samenhangen, sluiten aan bij de in de VS bedachte ‘Megalopolis’ (Gottman 1961), oorspronkelijk toegepast op het stedelijke gebied dat zich uitstrekte van Boston tot Washington, of het uit dezelfde tijd stammende Nederlandse concept ‘conurbaties’, dat het schaalniveau van de stadsgewesten overstijgt (Lambooy 2001). Naast de verdergaande schaalvergroting is een ander belangrijk aspect van het stedelijk veld de verandering van de interne structuur, in het bijzonder de verandering in de centraliteit, de centrumfunctie van traditioneel de centrale stad, die het ommeland verzorgt. De steeds verdergaande uitdijing leidt ertoe dat stedelijke ruimtegebruiksfuncties steeds verder naar het buitengebied decentraliseren, waardoor de centrale functie van de stad afneemt, en er op andere plekken in het ommeland centra ontstaan. Omdat urbanisatie of dichtheid en specialisatie niet noodzakelijkerwijs meer samenvallen, krijgt centraliteit bovendien een nieuwe betekenis (Van der Knaap 2002). Er kunnen voor een bepaalde functie nieuwe gespecialiseerde of nevencentra ontstaan in het ommeland. Plekken die eerst perifeer waren, krijgen op die manier een meer centrale functie. Daarmee verandert de hiërarchie tussen stad en ommeland, waarvan in de eerste drie fases sprake is. Het monocentrische stadsgewest maakt plaats voor een meerkernig verstedelijkt gebied, ook wel aangeduid als netwerkstad. De toenemende betekenis van voorheen perifere plekken is in de VS onder andere beargumenteerd door Gottdiener (1985), Berry en Kasarda (1977) en Garreau (1991). De laatste toont aan dat in New Jersey stadjes die eerst aan de rand van het daily urban system lagen van de grote steden New York en Philadelphia door schaalvergroting centraal zijn komen te liggen, en er bovendien op een aantal plekken ‘edge cities’ zijn ontstaan. In lijn met deze gedachte stelt Lambooy (2004) voor Nederland dat het de tussengebieden zullen zijn waar door interferentie van de invloedssferen van grootstedelijke gebieden zich de meeste
dynamiek voordoet. Of dergelijke plekken aan de ‘rand’ verstedelijken, is wel afhankelijk van onder meer de bereikbaarheid en beschikbare ruimte. Nieuwe verstedelijking vindt met name plaats op goed bereikbare stadsranden of langs snelwegen (Hamers en Nabielek 2006, Hamers et al. 2009). Ook in het sociologisch onderzoek naar de maatschappelijke gevolgen van het verstedelijkingsproces wordt een verschuiving in de relatie tussen stad en ommeland waargenomen. In de klassieke opvatting van Tönnies (Harris 2001) is er sprake van een tweedeling tussen de landelijke ‘Gemeinschaft’ en de meer stedelijke ‘Gesellschaft’. Wirth (1938) zag de stad als een fundamenteel andere plek dan het platteland door ‘urbanism as a way of life’ te kwalificeren. Sindsdien hebben velen kritiek geuit op deze classificaties, onder wie Gans met zijn studies naar ‘urban villages’ (Robinson 1990). Eén van de resultaten is het idee van een urbaan-ruraal continuüm. Deze benadering is weliswaar bipolair, maar biedt ruimte voor tussencategorieën tussen stad en land, die ontstaan tijdens het verstedelijkingsproces. Aanvankelijk werd hierbij uitgegaan van een lineaire ontwikkeling van het ene uiterste (ruraal) naar het andere uiterste (urbaan). Verschillende studies hebben echter aangetoond dat verstedelijking zich op verschillende plekken langs verschillende dimensies voordoet, en stellen een complexer, meerdimensionaal continuüm voor, waar dimensies als fysieke verstedelijking (verstening), en functionele verstedelijking (economische structuur) onderdeel van uitmaken (Robinson 1990). In het verlengde van deze discussie past de stelling van Van Uum (2001) dat stedelijke activiteiten niet meer plaatsgebonden zijn. Stedelijke (en landelijke) kenmerken ‘onthechten’ ruimtelijk en komen in verschillende (meng)vormen op verschillende plekken voor. Het op verschillende plekken voorkomen van verschillende ruimtegebruiksfuncties, niet volgens een hiërarchisch maar volgens een meer fractaal patroon, wordt door Sieverts (1997) de ‘Zwischenstadt’ genoemd. Voor de bewoners ontstaat zo als het ware een stad ‘à la carte’, waar her en der gewoond, gewerkt, geconsumeerd en gerecreëerd wordt (Fishman 1990, Soja 1992). Het is dit aspect waar Friedman en Miller bij hun introductie van het concept van stedelijk veld in 1965 de nadruk op legden. Zij zagen het stedelijk veld als ideale ontwikkeling voor de moderne consument vanwege de mogelijkheden die het biedt voor persoonlijke ontwikkeling. In een dergelijk stedelijk veld is de klassieke oriëntatie van de inwoners op de centrale stad ingeruild voor een diffusere oriëntatie. Voor huishoudens vormt de woning de centrale uitvalsbasis, van waaruit de leden van het huishouden relaties aangaan met verschillende plekken binnen en buiten het stadsgewest. Ritsema van Eck (2006) noemt dit het ‘lostrillen’ van huishoudens uit het traditionele stadsgewest. Zij bewegen zich niet meer volgens de klassieke patronen. Van der Laan (1998) ziet hiervoor aanwijzingen in het woonwerkverkeer, waarbij hij naast de pendel richting de stad ook kriskraspatronen en omgekeerde pendel waarneemt. Ook Grünfeld (2010) constateert in de Amsterdamse metropoolregio de opkomst van de polycentrische stedeling, die gebruik maakt van het palet van plekken in de regio, plekken in stad én ommeland. In het ommeland is daarmee sprake van ‘stedelijkheid op afstand’ (Reijndorp et al. 1998) en zijn de bewoners ‘part-time stedelingen’ (Van Engelsdorp Gastelaars en Hamers 2006).
Positionering van dit onderzoek Waar in de eerste fase het ommeland dus nog synoniem is voor het platteland, wordt in de tweede en met name de derde fase het ommeland een aparte categorie, een tussencategorie tussen stad en het overige (platte)land. Het ommeland is het gebied tussen stad en land dat binnen de invloedssfeer valt van de stad en gericht is op de centrale stad. Het stadsgewest dat gevormd wordt door stad en ommeland kent een monocentrische opbouw, waarbij de wederzijdse afhankelijkheid tussen stad en ommeland sterk toeneemt, maar het ommeland nog wel ondergeschikt is aan de centrale stad. Verstedelijking kent een concentrische structuur. In het stedelijk veld, de laatste fase, smelten stad en ommeland samen, en ontstaat een verstedelijkt gebied met een meerkernige geleding. Er is daarbij niet alleen sprake van schaalvergroting en het ontstaan van stedelijke netwerken op een hoger schaalniveau, maar
17
18
ook van veranderingen in de interne structuur van stad en ommeland. De relaties tussen (plekken in) het ommeland en de stad worden steeds complexer, en het is daarmee de vraag in hoeverre er nog wel sprake is van stad en ommeland. Het onderzoeken van deze relaties is niet alleen van wetenschappelijk belang, maar ook van belang voor het beleid: “urban-rural relationships add a significant dimension to understanding the key territorial development issues and formulating effective policies to address them. [...] The understanding of interdependencies is important for effective policy development.” (Caffyn en Dahlstrom 2005: 275, 286). In dit onderzoek zal ik verder ingaan op deze relaties tussen stad en ommeland, teneinde de positie van het ommeland te kunnen bepalen. Voor wat betreft het empirisch beeld constateer ik dat het tot nu toe ontbreekt aan een empirisch totaalbeeld van het ommeland. Studies naar het ommeland zijn gebaseerd op buitenlandse inzichten (Asbeek Brusse et al. 2002), gelden voor specifieke ruimtegebruiksfuncties, zoals de vrijetijdsindustrie (Mommaas 2002) of voor wat betreft de relatie tussen wonen en werken (Van Ham 2002, Van der Laan 1998). Andere studies hebben een beperktere geografische reikwijdte, zoals het kwalitatieve onderzoek naar een vijftal buitenwijken van Reijndorp et al. (1996), het onderzoek naar de nieuwe buitenwijk IJburg (Lupi 2008) of de kwantitatieve analyse van het functioneren van de Amsterdamse regio door Grünfeld (2010). Door de sociaalruimtelijke positie van het ommeland te onderzoeken vormt dit onderzoek ook een aanvulling op recente wetenschappelijke inzichten omtrent de ‘geschiktheid’ en betekenis van woonlocaties voor verschillende huishoudenstypen (bijvoorbeeld Van der Straaten 2008, De Meester 2010, Metaal 2011, Boterman 2012).
Onderzoeksvragen en opbouw van dit proefschrift De centrale vraagstelling van dit onderzoek heb ik in het begin van dit hoofdstuk als volgt verwoord: Wat is de sociaalruimtelijke positie van het ommeland in stedelijke netwerken? Op basis van bovenstaande vraagstelling, onderscheid ik daarbij drie onderzoeksvragen: 1. 2. 3.
Hoe kan de sociaalruimtelijke positie van het ommeland worden benaderd? Wat is heden ten dage de sociaalruimtelijke positie van het ommeland in Nederland en hoe is deze positie in de afgelopen decennia veranderd? Hoe verhoudt deze sociaalruimtelijke positie van het ommeland zich tot het gevoerde ruimtelijk beleid?
Om de sociaalruimtelijke positie van het ommeland in stedelijke netwerken te kunnen bepalen, ga ik voor het antwoord op de eerste deelvraag in hoofdstuk twee dieper in op een drietal benaderingen in de wetenschappelijke literatuur. Deze benaderingen bieden verschillende, aanvullende perspectieven op en handvatten voor het bepalen van de sociaalruimtelijke positie van het ommeland. Gebruikmakend van die verschillende perspectieven en handvatten die deze drie benaderingen bieden, zet ik in hoofdstuk drie verder uiteen hoe ik het onderzoek aanpak. Onderdeel van dit hoofdstuk is ook de selectie en afbakening van stad en ommeland om in de daaropvolgende hoofdstukken empirisch de sociaalruimtelijke positie van het ommeland te kunnen onderzoeken. De onderzoeksaanpak die ik in hoofdstuk drie uitwerk, beoogt een breed beeld te schetsen van het ommeland in Nederland. Het onderzoek heeft daarmee een exploratief karakter, om de in dit hoofdstuk geconstateerde kennislacune te vullen, en vormt daarmee geen dieptestudie waarbij wordt gefocust op een bepaalde locatie binnen Nederland of het toetsen van specifieke verbanden. De beantwoording van de tweede onderzoeksvraag valt daardoor ook uiteen in een aantal hoofdstukken, waarbij ik kijk naar verschillende aspecten zoals die ook in de besproken literatuur naar voren komen. Allereerst analyseer ik de spreiding van de ruimtegebruiksfuncties in het ommeland in hoofdstuk vier en de ontwikkelingen daarin. Vervolgens ga ik in hoofdstuk vijf in op de relaties van het ommeland die de relatieve positie tot andere plaatsen bepalen en hoe deze door de tijd zijn veranderd. In hoofdstuk zes onderscheid ik verschillende typen ommelanden, en
analyseer ik in welk opzicht deze verschillen. Zo ontstaat een compleet en gedifferentieerd beeld van de sociaalruimtelijke positie van het ommeland in het perspectief van een ‘relationele’ benadering. In hoofdstuk zeven zoom ik in op drie plaatsen, die zich in verschilllende typen ommeland bevinden. Aan de hand van een gebiedsbeschrijving relateer ik de sociaalruimtelijke positie van deze plaatsen aan beleidsmatige, historische en geografische omstandigheden. De verschillen in sociaalruimtelijke positie analyseer ik vervolgens verder aan de hand van de activiteitenpatronen van huishoudens uit die gemeenten. Op die manier ontstaat een beter begrip van de ontwikkeling en het functioneren van plekken in het ommeland vanuit het perspectief van bewoners. Daarna zal ik in hoofdstuk acht ingaan op de verhouding met het ruimtelijk beleid, de derde onderzoeksvraag. Dit doe ik in het bijzonder aan de hand van een tweetal beleidscategorieën, groeikernen en Vinex-wijken (en met name Ypenburg), die exemplarisch zijn voor de wijze waarop in het ruimtelijk beleid het ommeland benaderd is. In hoofdstuk negen beschrijf ik ten slotte de belangrijkste conclusies ten aanzien van de vraagen doelstelling van dit onderzoek en eindig ik met een aantal aanbevelingen ten aanzien van beleid en vervolgonderzoek.
19
20
H.2 Denken over het ommeland
Inleiding In het eerste hoofdstuk heb ik de aanleiding en doelstelling van dit onderzoek geĂŻntroduceerd. De veronderstelling is, dat de sociaalruimtelijke positie van het ommeland door schaalvergroting en netwerkverstedelijking is veranderd. Het ommeland zou niet meer per definitie ondergeschikt zijn aan de centrale stad, zoals in de klassieke verhouding tussen stad en ommeland in het stadsgewest. Deze veronderstelling vormt de aanleiding voor dit onderzoek naar de sociaalruimtelijke positie van het ommeland. Maar hoe kan deze sociaalruimtelijke positie van het ommeland benaderd worden? In dit hoofdstuk onderscheid ik aan de hand van bestaande wetenschappelijke inzichten drie benaderingen voor het bepalen van de sociaalruimtelijke positie van het ommeland. Deze drie benaderingen bieden verschillende, aanvullende perspectieven op en handvatten voor het (empirisch) bepalen van de sociaalruimtelijke positie van het ommeland. De eerste benadering kijkt naar het ommeland als onderdeel van het (ruimtelijk) systeem. Daarbij ga ik eerst in op de klassieke theorieĂŤn die voornamelijk uitgaan van een hiĂŤrarchische, monocentrische en concentrische geleding van stad en ommeland. Vervolgens ga ik in op de ruimtelijk-analytische stroming, die niet alleen de fysieke kenmerken en locatiepatronen van stad en ommeland onderzoeken, maar met name ook functionele relaties tussen plekken, om op die manier het functioneren van het stedelijk systeem van stad en ommeland in beeld te brengen. Daarbij besteed ik met name aandacht aan de ontwikkeling van het systeem van stad en ommeland met een monocentrische structuur naar een systeem met een polycentrische structuur. In de tweede benadering wordt het ommeland gezien als activiteitenruimte, die mogelijkheden en inperkingen biedt voor het uitvoeren van activiteiten in ruimte en tijd. Dit perspectief stelt het individu en het huishouden waar hij of zij onderdeel van uitmaakt centraal. Zo wordt inzicht verkregen in het functioneren en daarmee in de sociaalruimtelijke positie van het ommeland vanuit het gezichtspunt van de gebruiker. Ik ga daarbij in op de structuratieprocessen en de ruimtelijke uitsortering die daar uit volgt, en op zelfselectie en verschillen in leefstijlen en attitudes die daarbij een rol spelen. Ik besteed verder ook aandacht aan recente maatschappelijke ontwikkelingen en de mogelijke consequenties daarvan voor de sociaalruimtelijke positie van het ommeland vanuit dit tijd-ruimteperspectief. Is het ommeland voor huishoudens in het stedelijk netwerk een goede, centrale plek om te wonen? De derde en laatste benadering wordt gevormd door een aantal theoretische inzichten die ingaan op de betekenis van plaatsen en die een alternatief perspectief bieden om de sociaalruimtelijke positie van het ommeland in het dagelijks leven van de gebruikers ervan beter te begrijpen. De betekenis van plaatsen is niet alleen gebaseerd op de fysieke en locationele kenmerken van een plaats, maar wordt in deze benadering met name bepaald door het gebruik van de plek en de interacties met andere plaatsen die daardoor ontstaan.
21
22
Het ommeland als onderdeel van het stedelijk systeem Geledingsmodellen van stad en ommeland In de in de negentiende en begin twintigste eeuw ontwikkelde economische locatietheorieën en zoneringsmodellen wordt uitgegaan van een monocentrische stad, waarbij er sprake is van een centrale stad met een daaraan ondergeschikt gebied eromheen. In de klassieke economische locatietheorieën van onder meer Weber, Ricardo en Von Thünen (in bijvoorbeeld Lambooy et al. 1997, McCann 2002) verklaart de afstand tot het centrum (in de zin van de afzetmarkt) middels de transportkosten de waarde van de grond en het grondgebruik cq. de locatie van verschillende typen bedrijvigheid. Hoe verder van het centrum, hoe hoger de transportkosten, hoe minder de grond dus waard is, en hoe laagwaardiger de voorzieningen. Ook in de centraleplaatsentheorie van Christaller, die in tegenstelling tot de genoemde theorieën niet kijkt naar de productiekant maar naar de consumptie, is er sprake van een stedelijke geleding waarbij sprake is van een hiërarchische verhouding tussen plekken. Massa en afstand resulteren, doordat de reikwijdte en drempelwaarde van voorzieningen verschilt, in een hiërarchisch patroon van nederzettingen, waarin de nederzettingen verschillende verzorgingsniveaus hebben (Parr 2002, Lambooy et al. 1997). In de zoneringsmodellen van de Chicago School (in Fyfe en Kenny 2005), gebaseerd op inzichten uit de economie, biologie en sociologie, is er ook sprake van een dergelijke monocentrische benadering met een concentrische ruimtelijke differentiatie van functies. Volgens de ‘human ecology’ vormt de stad een gemeenschappelijk leefmilieu waaraan onderling afhankelijke groepen en individuen zich moeten aanpassen. Door verschillen in grondprijzen en processen van aantrekking en verdringing (‘invasie en successie’), ontstaan relatief homogene subsystemen binnen de stad. Dit vertaalt zich ruimtelijk in een concentrische zonering van de stad met vijf zones: een stadskern met hoogwaardige dienstverlening (het Central Business District, CBD), daaromheen overgangszones van vooral vervallen en oudere (industriële en woon-) gebouwen, vervolgens een ring met betere woningen voor arbeiders, gevolgd door een ring waar de middenklasse woont en ten slotte een buitenste ring van onregelmatig verspreide dorpen en steden rondom de stad waar forenzen wonen. Bovenstaande modellen hebben twee dingen gemeen. Allereerst is er sprake van één dominant centrum, dan wel in het geval van Christaller van een hiërarchisch patroon van nederzettingen met per orde van goederen of diensten een monocentrische geleding met één centrum en een eigen verzorgingsgebied daaromheen. Als tweede geldt dat de functie of positie van de gebieden daaromheen (of subcentra) wordt bepaald door de afstand tot dat centrum. De stedelijke geleding kent dus een concentrische opbouw. In de loop van de eerste helft van de twintigste eeuw worden de modellen aangepast om deze realistischer te maken en ontstaan alternatieve modellen. Bekende voorbeelden zijn de modellen van Lösch en Isard. Op basis van empirische observaties van (economische activiteiten in) stedelijke gebieden stellen zij een complexere stedelijke geleding en ontwikkeling voor. Ook het sectormodel van Hoyt vormt een alternatief model. Dit model gaat nog wel uit van één centrum (CBD), maar de groei van de stad vindt niet concentrisch plaats, maar in scheggen of sectoren. Dit komt door clustering van functies in bepaalde gebieden in combinatie met specifieke ruimtelijke kenmerken van die gebieden (bijvoorbeeld langs infrastructuur, water, etc.). Daarbij is ook van belang dat radiale aanwas gemakkelijker gaat dan herschikking die nodig is bij groei van een concentrische model. Het meerkernenmodel van Harris en Ullman gaat een stap verder, en onderscheidt, naast het CBD, ook belangrijke nevencentra voor bepaalde ruimtegebruiksfuncties. Niet alleen is er in dit model geen sprake meer van concentrische geleding, ook is het model minder monocentrisch.
Systeemanalyses van stad en ommeland De klassieke theorieën en modellen vormen een belangrijke basis voor de ruimtelijke analyse die in de geografie na de Tweede Wereldoorlog opkwam. Hierbij wordt het ruimtelijk systeem onderzocht aan de hand van (met name kwantitatieve) gegevens. Terugkerende thema’s binnen deze positivistische wetenschapsbenadering in de geografie zijn onder meer de classificatie van steden (en de toepassing van de rank-size rule daarbij) en de samenhang tussen verschillende plekken binnen stedelijke regio’s en (op basis daarvan) de afbakening van stadsgewesten. Burger en Meijers (2012) zien, in navolging van McPherson (1981), in de ontwikkeling van de analyse van de stedelijke systemen en de relatie tussen stad en (omme)land daarbinnen twee paden; op het ene wordt het monocentrische model verder uitgebouwd, op het andere vindt een fundamentele koerswijziging plaats en wordt een alternatief model voor het monocentrische model nagestreefd. Uitbouw van het monocentrische model Het eerste pad bouwt voort op het monocentrische model van Ricardo cum suis. Een bekend voorbeeld daarvan is de bid-renttheorie van Alonso (1964) (ook wel Alonso-Muth-Millsmodel genoemd) voor de economische analyse van (stedelijk) grondgebruik. De afweging van huishoudens en bedrijven tussen grondprijs, transportkosten en de hoeveelheid land die ze nodig hebben leidt tot een eenvoudig, monocentrisch model met grondprijzen die afnemen naar mate de afstand tot het centrum van de stad toeneemt. Het grondgebruik dat uit deze aannamen resulteert, kent een concentrische opbouw. De commerciële activiteiten concentreren zich in het centrum (CBD) van de stad. De industriële en woonfuncties vestigen zich verder van het centrum. Door zijn eenvoud is dit monocentrische model nog steeds een veelgebruikt uitgangspunt voor het doen en denken van veel wetenschappers en beleidsmakers. “While the deficiences of the central place model have often been highlighted, no other paradigm has replaced it”, aldus Meijers (2007b: 245). Modellen zijn per definitie een versimpeling van de werkelijkheid en de toepassing kent daarom beperkingen, zoals ook Christaller zelf al aangaf voor wat betreft zijn centraleplaatsenmodel (Timmermans 1979). Het monocentrische model geeft evenwel op bepaalde onderdelen nog steeds een bruikbare beschrijving van het functioneren van de stad (PBL 2011a). Zo vormt het de basis van onderzoek naar agglomeratie-effecten in de ‘new regional economics’ of ‘new economic geography’, waarbij het belang van ruimte voor de economie wordt benadrukt (Glaeser en Kohlhase 2003, bijvoorbeeld ook Krugman 1991). Recent is het ook door het CPB in de studie Stad en Land (De Groot et al. 2010) toegepast om op basis van woningprijzen een globale schatting te maken van de omvang van agglomeratieeffecten in verschillende Nederlandse steden. Hoewel vaak het belang van nabijheid wordt benadrukt (en nabijheid in de zin van face-to-facecontacten ook inderdaad voor een aantal activiteiten belangrijk blijft), gaat het bij agglomeratievoordelen met name om bereikbaarheid. Het toenemende belang van bereikbaarheid in plaats van nabijheid zorgt ervoor dat de bidrentcurve oftewel de dichtheid niet lineair en gradueel afneemt vanuit het stedelijk centrum, maar dat grondprijzen en dichtheden kunnen variëren in het stedelijk systeem naar gelang de bereikbaarheid (Martens 2006). Anas et al. (1998) laten middels een simulatie zien hoe het monocentrische model op deze manier kan resulteren in een polycentrische structuur. Steden dijen steeds verder uit, en voor een aantal activiteiten wordt het daardoor aantrekkelijk zich te vestigen in een subcentrum, waar bijvoorbeeld minder congestie is en de grondprijzen lager zijn. Ook Champion (2001) beschrijft hoe verdergaande verstedelijking binnen het stadsgewest kan leiden tot een polycentrische structuur met subcentra. Hij heeft hierbij aandacht voor het feit dat deze meerkernenstructuur van het stadsgewest ook kan ontstaan doordat door schaalvergroting voorheen zelfstandige centra worden geïncorporeerd in het stadsgewestelijk systeem. In beide gevallen is er nog sprake van een model gebaseerd op de assumpties van de bid-renttheorie, resulterend in een meerkernige hiërarchische structuur, zoals ook in het centraleplaatsenmodel van Christaller. Volgens Kloosterman en Musterd (2001) zijn een aantal essentiële aannames in de monocentrische theorie echter niet meer adequaat voor de analyse van ontwikkelingen in het stedelijk systeem. Het feit dat het belang van nabijheid en ook
23
24
van bereikbaarheid verschilt voor sectoren, betekent dat er een veel minder monocentrisch model ontstaat. Hierdoor ontstaat een structuur van gespecialiseerde nevencentra, zonder hiërarchie. Een ander uitgangspunt van het monocentrische model volgens de bid-renttheorie dat Kloosterman en Musterd (2001) bekritiseren, is de focus op economische productie. Consumptie (winkelen, vrijetijdsbesteding) en andere functies (voorzieningen als zorg en onderwijs) zijn echter voor het functioneren van het stedelijk systeem belangrijker geworden (zie bijvoorbeeld Mommaas 2000). Bij de locatiekeuzes voor deze ruimtegebruiksfuncties gelden andere overwegingen dan in het monocentrische model. Een ander uitgangspunt waar Kloosterman en Musterd (2001) tot slot kritiek op hebben is het eenverdienersmodel. De locatiekeuze van huishoudens hangt tegenwoordig niet af van de afstand tot de werklocatie van één partner, maar van twee werkende partners. In combinatie met het meer verspreide patroon van werklocaties, is de woonlocatiekeuze vaak een compromis, dat niet optimaal is vanuit beide werklocaties afzonderlijk. Ik kom hier bij de volgende benadering op terug. Door de genoemde ontwikkelingen ontstaat er een systeem dat zich niet meer laat verklaren door het monocentrische model, maar de kenmerken heeft van een netwerk. Deze kenmerken zijn tegenovergesteld aan de kenmerken van het monocentrische modelen en zijn op een rij gezet in tabel 2.1.
Tabel 2.1. Kenmerken van het monocentrische systeem vs. het netwerksysteem. MONOCENTRISCH SYSTEEM
NETWERKSYSTEEM
-monocentrische structuur met centrale stad en ondergeschikt ommeland -centraliteit -tendens richting dominantie en hiërarchie -functie afhankelijk van grootte -verticale relaties -concentratie -ruimtelijk begrensd -scheiding van stad en land -stromen gericht op hoofdkern -homogene goederen en diensten -homogene voorkeuren -vast aantal schaalniveaus -gelijke spreiding van bevolking -perfecte informatie en competitie -nabijheid
-meerdere kernen -nodaliteit -tendens richting specialisatie en complementariteit -functie ontkoppeld van grootte -horizontale relaties -deconcentratie -onbegrensd en diffuus -samenvallen van stad en land -diffuse stroomstructuur met kriskras karakter -heterogene goederen en diensten -heterogene voorkeuren -variabel aantal schaalniveaus -ongelijke spreiding van bevolking -imperfecte informatie en competitie -bereikbaarheid
Bron: Batten 1995, Van der Knaap 2002, Meijers 2007a, bewerking auteur.
Fundamentele koerswijziging Op het andere pad dat Burger en Meijers (2012) onderscheiden, worden geen theoretisch modellen als uitgangspunt gehanteerd, maar vertrekt men vanuit een algemeen idee van de analyse van systemen, om vervolgens de organisatie van stedelijke systemen beter te beschrijven en te begrijpen. Een ruimtelijk systeem bestaat volgens de veldtheorie van Berry (1968) uit elementen met relaties. Meer dan voorheen ligt de nadruk op deze interactie, op de samenhang van plekken binnen een systeem. Zo richt Haggett (1969) zich hoofdzakelijk op de interactie door de analyse van de netwerken van routes waarlangs mensen, goederen of informatie zich verplaatsen en in het verlengde daarvan op de begrenzing van de stroomgebieden, de gebieden waarbinnen deze verplaatsingen plaatsvinden. De ideeën van deze aanpak in de jaren zestig en zeventig vinden ook veel weerklank bij Nederlandse geografen. Een van de eerste studies die een dergelijke systeembenadering
toepasten vormt het proefschrift van Buursink (1971), resulterend in de afbakening en hiërarchie van nodale regio’s, de verzorgingsrayons van centrale plaatsen, in Nederland. Ook conceptueel draagt de Nederlandse geografie bij aan de ruimtelijke analyse. Lambooy (1969) ontwikkelt het concept van het zogenaamde regionaal geografisch systeem: een gebied waarbinnen sprake is van integratie van samenhangende, complementaire functies. Door stromen van forenzen, goederen, geld etc. ontstaan relaties tussen ‘establishments’, zoals kantoren, fabrieken en woningen. Dieleman et al. (1973) beschrijven stad en platteland als sociaalruimtelijke systemen. Binnen deze systemen is sprake van ‘handelingsverbanden’ (gelokaliseerde instellingen zoals huishoudens, bedrijven of verenigingen) die onderling een veelheid van relaties aangaan, waardoor een sociaalruimtelijke structuur ontstaat. Deze sociaalruimtelijke structuur laat sporen na in de fysieke werkelijkheid, door bijvoorbeeld de bouw van woningen, bedrijven en wegen, wat resulteert in het artefactieel-morfologisch patroon. Tussen beide bestaat een tweezijdige relatie; het fysisch milieu is ook van invloed op de ruimtelijke patronen. Samen vormen ze de geografische structuur. Stad en land vormen traditioneel in de ogen van de Nederlandse geografen afzonderlijke systemen cq. ‘samenlevings’- of ‘oecologische complexen’ (Dieleman et al. 1973). De auteurs zagen evenwel in dat in de loop der tijd deze systemen steeds groter geworden waren. “In de Middeleeuwen waren stad en platteland afzonderlijke systemen. Er waren natuurlijk wel relaties met andere systemen, tussen stad en land en tussen steden onderling, maar in vergelijking tot de vele interne relaties waren deze externe relaties beperkt. [...] In de moderne dienstenstad is dit veranderd. [...] De externe relaties zijn sterk in omvang toegenomen. Huishoudens van een veel groter gebied zijn door processen als suburbanisatie en de opkomst van het forensisme duidelijk functioneel op de stad betrokken. Bedrijven zijn door de verbetering van de transporttechniek en door veranderingen in de onderscheiden systemen in staat zich op die plaats te vestigen waar ze hun activiteiten op de meest rationele wijze kunnen uitoefenen.” (Dieleman et al. 1973: 205). Dieleman et al. (1973) wijzen er op dat door verdergaande verstedelijking systemen verder samensmelten, fysiek maar vooral functioneel. Er ontstaan functionele gehelen van steden of agglomeraties met forensenplaatsen en satellietsteden; de stadsgewesten. In Nederland – vanwege de onderlinge nabijheid van stadsgewesten – zijn echter ook al ‘conurbaties’ aan het ontstaan, die weer tot grotere structuren konden worden samengevoegd. De ‘megalopolis’ is het hoogste niveau dat de auteurs onderscheiden. Het is echter volgens Dieleman et al. anno 1973 de vraag of de onderlinge relaties op deze schaal wel intensief en gevarieerd genoeg zijn om te kunnen spreken van een verweven structurele eenheid of samenwoningscomplex en als analyseniveau te hanteren om het systeem te onderzoeken. Het stadsgewest is daarvoor vooralsnog een beter niveau. Hier zijn de handelingsverbanden zo sterk op elkaar betrokken dat gesproken kan worden van een ‘stad in nieuwe vormen’, waar zich een integratie van stad en platteland voordoet. Het stadsgewest is volgens Dieleman et al. vooral een functioneel geheel. Fysiek is er geen sprake meer van een morfologische eenheid en het is ook niet per definitie een ruimtelijk aaneengesloten eenheid, omdat bepaalde tussengelegen stukken er geen deel van behoeven uit te maken. “Stedelijke woongebieden en werkgebieden wisselen elkander af met plattelandsgebieden, gebieden zonder stedelijke bebouwing. Vaak zijn de laatste niet meer geheel agrarisch van karakter. Ten dele zijn ze ingericht als recreatiegebieden voor de stedelijke bevolking, ten dele vormen ze de vestigingsplaats van activiteiten die sterk op de stad betrokken zijn maar zich niet meer in de stad kunnen handhaven. Opslagfuncties, industrieterreinen, autokerkhoven en volkstuincomplexen en dergelijke gedijen hier. Hier liggen perifere of interurbane zones [...]”, waar de ontwikkelingen en veranderingsprocessen “bij uitstek en in hun volle omvang aan de dag treden.” (Dieleman et al. 1973: 220).
Onderzoek naar polycentrische stedelijke systemen Bovenstaande noties uit de ruimtelijke analyse beargumenteren dat het stedelijk systeem niet alleen geanalyseerd moet worden op basis van de fysieke geleding, op morfologische kenmerken. Het zijn juist de relaties tussen verschillende plekken in het systeem die van belang zijn om te weten hoe het systeem functioneert. In een uiteengelegde stad, waarin ruimtegebruiksfuncties gescheiden zijn op het niveau van het stedelijk systeem van stad en
25
26
ommeland of op een nog hoger schaalniveau, zijn stromen van de ene naar de andere plek nodig om te voorzien in behoeften voor productie en consumptie. Door schaalvergroting is dit systeem inmiddels regionaal; stad en ommeland zijn dusdanig geïntegreerd, dat deze als één systeem geanalyseerd moeten worden, waarbinnen verschillende plekken te vinden zijn. Ook Musterd en Van Zelm (2001) en De Goei et al. (2010) pleiten er voor om te kijken naar het functioneren van regio’s op basis van de interacties binnen het systeem. Ze stellen dat nog vaak gesproken wordt van polycentrische of megaregio’s op basis van enkel de fysieke (morfologische) stedelijke vorm, het ruimtelijk spreidingspatroon van bevolking of werkgelegenheid. Burger en Meijers (2012) tonen aan dat er vaak wel sprake is van fysieke polycentriciteit (meerdere grote steden in elkaars nabijheid), maar dit niet perse leidt tot functionele polycentriciteit. Dat wil zeggen tot interacties tussen die stedelijke centra en tot daadwerkelijke integratie. Het verschil tussen beide aspecten is gevisualiseerd in figuur 2.1.
figuur 2.1 Figuur 2.1. Verschillen tussen morfologische en functionele structuren.
morfologisch monocentrisch
morfologisch polycentrisch
functioneel monocentrisch
functioneel polycentrisch
Bron: Burger en Meijers 2012, bewerking auteur.
De studies die ingaan op het functioneren van het systeem van stad en ommeland aan de hand van de interacties (doorgaans verplaatsingspatronen), onderzoeken in hoeverre er sprake is van een monocentrische of polycentrische structuur op twee schaalniveaus. Sommige studies kijken naar het traditionele schaalniveau van het stadsgewest, waarbij kriskraspatronen (tussen gemeenten in het ommeland) en ‘omgekeerde pendel’ (van stad naar ommeland) binnen het stadsgewest duiden op polycentrische structuren. Andere studies richten zich op het bovenstadsgewestelijke schaalniveau, en analyseren of de relaties tussen de steden en stadsgewesten belangrijker worden, wat duidt op de integratie van stadsgewesten en het ontstaan van stedelijke netwerken op een hoger schaalniveau dan het traditionele stadsgewest. Het onderzoek van Van der Laan et al. (1998) kijkt op het schaalniveau van de stadsgewesten op basis van de woon-werkverkeer in hoeverre er sprake is van een monocentrische model, gekenmerkt door pendel vanuit het ommeland naar de centrale stad. Aan de hand van gegevens voor de periode 1988-1990 blijkt dat het traditionele monocentrische model slechts vier procent van de pendelstromen verklaart. Het gedeconcentreerde model, waar de werkgelegenheidslocaties zich niet langer in het centrum bevinden maar tussen woonplaats en centrum, verklaart negentien procent van de gevallen. Het kriskrasmodel, waarbij de stedelijke regio bestaat uit meerdere kernen, en de pendelstromen niet langer georiënteerd zijn op het centrum, verklaart zelfs veerig tot 55 procent van de werkelijke pendelstromen.
Op een hoger schaalniveau blijkt er echter nog geen sprake te zijn van het ontstaan van een polycentrisch stedelijk netwerk. In de Randstad zijn de stadsgewesten nog steeds structurerend voor de verschillende relatiepatronen binnen de Randstad, waarbij de centrale steden een zeer belangrijke rol als centrum van hun stadsgewest vervullen (Ritsema van Eck et al. 2006). Hoewel er sprake is van functionele specialisatie, vindt, overeenkomstig de bevindingen van Burger en Meijers (2012), daadwerkelijke integratie niet plaats, omdat interactie (vooralsnog) afwezig is. Ritsema van Eck et al. (2006) constateren zelfs dat die functionele specialisatie in de Randstad afneemt. Alleen op het niveau van de Noord- en Zuidvleugel is er sprake van een toenemende integratie van de stadsgewesten in die vleugels. Met name de invloedssfeer van Amsterdam blijkt zich steeds verder uit te strekken buiten het eigen stadsgewest. Burger et al. (2013) merken overigens op dat voor verschillende functies verschillende functionele relatiepatronen kunnen gelden, en dat de vraag of er sprake is van een polycentrisch of monocentrisch systeem niet eenvoudig te beantwoorden is. Deze gelaagdheid van het stedelijk systeem duiden ze aan met het begrip ‘multiplexity’. Hoewel functionele specialisatie niet vanzelfsprekend leidt tot integratie, wordt functionele specialisatie wel gezien als randvoorwaardelijk voor interactie en integratie, en daarmee voor het ontstaan van polycentrische netwerken (zie ook Meijers 2007b). Hierbij worden de toegenomen flexibiliteit en mobiliteit van bedrijven en huishoudens gezien als drijvende krachten (De Goei et al. 2010). Zo maakt de toename van de (auto)mobiliteit verplaatsingen over langere afstanden en daarmee ook de deconcentratie en specialisatie van ruimtegebruiksfuncties mogelijk. Andersom leidt verdere spreiding van ruimtegebruiksfuncties ook weer tot meer (auto)mobiliteit (Jeekel 2011). Er ontstaat op die manier een spiraal, waarbij mobiliteit een zichzelf versterkende rol speelt bij de spreiding en scheiding van wonen, werken, voorzieningen en recreëren en het ontstaan van een diffuser verstedelijkingspatroon (Harms 2000). Om deze relatie tussen de fysieke inrichting en het functioneren van het ommeland cq. de sociaalruimtelijke positie van het ommeland op basis van relaties met andere plekken beter te begrijpen, is het nodig niet alleen naar de geaggregeerde patronen te kijken, maar ook naar hoe deze wisselwerking werkt, en hoe dit leidt tot bepaalde patronen van ruimtegebruik en activiteiten. Hiervoor biedt de tijd-ruimtebenadering die in de volgende paragraaf centraal staat handvatten.
Het ommeland als activiteitenruimte In het denken over stedelijke netwerken en de sociaalruimtelijke positie van het ommeland, vormt de tijd-ruimtebenadering een ander, aanvullend perspectief. Hierbij wordt het ommeland gezien als activiteitenruimte. Hoe deze activiteitenruimte functioneert, bepaalt de sociaalruimtelijke positie van het ommeland, vanuit het perspectief van de gebruiker. In deze paragraaf licht ik deze benadering en de toepassing daarvan op het ommeland verder toe. Een terugkerende vraag die daarbij aan de orde komt, is de vraag in hoeverre de locatie van invloed is op de activiteitenpatronen. Hoe weten gebruikers van het ommeland hun activiteiten te realiseren, en wat zegt dit over de sociaalruimtelijke positie van het ommeland? Daarbij is het niet alleen van belang om te kijken naar de directe beïnvloeding van de ruimte op het gedrag, maar moet ook rekening gehouden worden met structuratieprocessen. Structuratie is een zelfversterkend proces, van ruimtelijk gedrag enerzijds en ruimtelijke patronen anderzijds. Ruimtelijke uitsortering in stad en ommeland is hiervan een afgeleide, waarbij zelfselectie en verschillen in leefstijlen en attitudes een belangrijke rol spelen. Ik zal in deze paragraaf dieper ingaan op deze zogenaamde structurerende werking van het ommeland.
Tijd-ruimtebenaderingen voor stad en ommeland Waar in de ruimtelijke analyse wordt gekeken naar geaggregeerde patronen en stromen, ontstaat met de opkomst van de sociale wetenschappen en het behavioralisme in de jaren zestig van de vorige eeuw, ook meer aandacht voor het openen van de ‘black box’ van gedrag in relatie tot de fysieke omgeving, met als doel activiteitenpatronen te beschrijven en te
27
28
verklaren. “Wat about people in regional science?” vraagt Hägerstrand (1970) zich af. Hij pleit voor meer inzicht in het waarom van ruimtelijk gedrag door te kijken naar de inperkingen in de ruimte én tijd die mensen ondervinden. Mensen worden in het dagelijks leven geconfronteerd met verschillende situaties in ruimte en tijd, waarbij niet alleen de omgeving van belang is, maar ook de persoonlijke context van werk, inkomen, huishouden etc. Het gaat hierbij dus om de bredere context waarbinnen plekken gebruikt worden en deze tijd-ruimtebenadering biedt daarmee ook aangrijpingspunten om het functioneren en gebruik van het ommeland beter te begrijpen. Zoals Dijst (2006) ook stelt: maatschappelijke ontwikkelingen in de netwerksamenleving kunnen pas goed begrepen worden door inzicht te krijgen in de primaire processen die daaraan ten grondslag liggen, namelijk de gedragskeuzes inzake activiteiten en verplaatsingen in het dagelijks leven. Huigen (1986) maakt bij deze tijd-ruimtebenadering, in navolging van Van Engelsdorp Gastelaars (1980) (die zich overigens op zijn beurt baseert op Pahl (1975)), onderscheid tussen een ‘choice’-benadering en een ‘constraints’-benadering. De choice-benadering, met name ontwikkeld door Chapin (1974, 1978), focust op de mogelijkheden die mensen hebben om hun voorkeuren te realiseren. De beschrijving en verklaring van activiteiten gebeurt door de analyse van het gemanifesteerde gedrag, gerelateerd aan onder meer persoonskenmerken en -voorkeuren. De constraints-benadering legt de nadruk op de inperkingen die individuen ervaren in ruimte en in tijd bij het uitvoeren van activiteiten. Hägerstrands zogenaamde tijdgeografie vormt de basis voor de constraints-benadering. Zijn benadering gaat uit van individuele personen en groepen, die activiteiten of handelingen ondernemen om een bepaald doel te verwezenlijken, waarbij ze ‘gereedschap’ (mensen, hulpbronnen, tijd en ruimte) nodig hebben. Mensen hebben hierbinnen in ruimte en tijd beperkte bewegingsvrijheid. De basis hiervoor ligt in een aantal basale principes, die, in hun combinatie, resulteren in de inperking in ruimte en in tijd van de handelingsmogelijkheden van mensen. Zo nemen activiteiten tijd in beslag. Deze tijd is schaars: er zit maar vierentwintig uur in een dag, en mensen en objecten zijn ondeelbaar in de ruimte. De inperkingen die tijd en ruimte daarmee opleggen aan het ruimtelijke activiteitenpatroon, kunnen worden onderverdeeld in verschillende soorten inperkingen. Capability constraints zijn lichamelijke, geestelijke en instrumentele inperkingen (noodzaak om te slapen, eten, etc.). Een belangrijke beperking vormen hierbij ook de (financiële) middelen die men heeft om zich te verplaatsen. Coupling constraints vormen de behoefte of noodzaak om andere mensen te ontmoeten of specifieke hulpbronnen aan te wenden voor ontplooiing van activiteiten. Voor deze inperkingen is de context van het huishouden zeer relevant, vanwege zorgtaken, het (noodzakelijk) combineren van activiteiten, of het delen van hulpbronnen zoals een auto. Authority constraints ten slotte, zijn regels, wetten en normen. Relevant voor dagelijkse activiteiten zijn bijvoorbeeld openingstijden van winkels en andere voorzieningen. De trajecten die door de tijd en de ruimte ten behoeve van het uitvoeren van activiteiten en waarbij verschillende ‘stations’ worden aangedaan, kunnen worden weergegeven in tijdruimtepaden. De potentiële actieruimte die personen kunnen bestrijken, wordt weergegeven in tijd-ruimteprisma’s. In de tijdgeografie is veel aandacht voor deze potentiële actieruimte en de inperkingen die grenzen stellen aan mogelijk gedrag. Een voorbeeld uit het Nederlandse vakgebied is het onderzoek van Huigen (1986) naar de vraag in hoeverre voorzieningen voor inwoners van Zuidwest-Friesland binnen bereik zijn. Het (potentieel) gebruik van attractiepunten binnen het toeristisch-recreatief complex is onderwerp van onderzoeken van Dietvorst (1994) en Elands (2002). In het onderzoek van Van Engelsdorp Gastelaars et al. uit 1983 naar het dagelijks leven in het Amsterdamse stadsgewest, is bekeken in hoeverre de woonlocatie leidt tot ‘afdemping’ of ‘verschraling’ (minder activiteiten, en substitutie door andere activiteiten met een lager nut) en tot ‘ontkleuring’ (minder diverse activiteiten, en dus minder mogelijkheden om activiteiten te doen die passen bij leefstijl). In een aantal wijken buiten het centrum blijkt hier, gecontroleerd voor persoonskenmerken, inderdaad sprake van te zijn. Men doet er minder, of vult de vrije tijd met sport. Sport is volgens het onderzoek een compenserende activiteit met een lager nut,
omdat ook in de binnenstad voldoende sportvoorzieningen zijn, maar deze daar niet zoveel gebruikt worden als buiten de binnenstad. Ook in andere plekken in het ommeland, in NieuwVennep en Opmeer, is er sprake van verschraling en ontkleuring. In ander woongebieden in de regio daartegenover weer minder: in de steden Hilversum en Alkmaar zijn er ook genoeg mogelijkheden voor stedelijke activiteiten. Maar ook in enkele gemeenten in het ommeland is er geen verschraling en ontkleuring. In Blaricum en Broek wordt het gemis aan stedelijke activiteiten gecompenseerd door andere activiteiten, die juist weer niet in de centra te vinden zijn. Arme huishoudens zitten in een lastig parket. Zij hebben minder middelen om activiteiten uit te voeren en omdat zij bovendien minder middelen hebben om hun woonsituatie te verbeteren, wonen ze ook nog eens in buurten die hun activiteiten verder beperken. Zij worden, in de woorden van de onderzoekers, “dubbel gepakt”. Waar bij de systeemanalyse van stad en ommeland de nadruk ligt op stedelijke centra (‘nodes’), het bijbehorende cq. concentrische verzorgingsgebied en de relatie tussen verschillende nodes en hun verzorgingsgebieden, resulteert het tijdgeografisch denken in een ander perspectief op de afbakening van gebieden en relaties. Het bepalen van actieruimtes, en de paden en stations waaruit deze zijn opgebouwd, vormt een tijdgeografisch perspectief op het functioneren van het systeem van stad en ommeland, vanuit het individu en zijn of haar inperkingen. Het pad dat wordt doorlopen, en de stations die daarbij worden aangedaan, resulteren niet in monocentrische en concentrische actieruimtes, maar in andere geometrische vormen (zie bijvoorbeeld Rai et al. 2007). Het is de woning die voor individuen een belangrijk station vormt, een node van waaruit andere activiteiten ondernomen worden, en waar vervolgens weer naar wordt teruggekeerd. Onderzoek van Dijst (1995) toont aan dat voor werkende individuen de werkplek een tweede node vormt, en de actieruimte daardoor niet concentrisch maar elliptisch van vorm is. Vanuit het tijdgeografisch perspectief kan daarom terecht de vraag gesteld worden of de uitkomsten van systeemanalyses recht doen aan het dagelijks leven van individuen en huishoudens, en de mogelijkheden en inperkingen die zij ervaren.
Structuratie en uitsortering in stad en ommeland In de tijdgeografie wordt de invloed van de context, waaronder de fysieke omgeving, (het macro-niveau) op het gedrag van individuen (het micro-niveau) onderzocht, hetzij beperkend, hetzij mogelijkheden scheppend. Toegepast op het ommeland, wordt daarmee inzicht gegeven in het functioneren van het ommeland voor de bewoners. De relatie tussen de omgeving en het gedrag is echter geen eenrichtingsverkeer. Op geaggregeerd niveau beïnvloedt het gedrag uiteindelijk weer de macro-context. Zo ontstaat er een wederzijdse interactie tussen micro- en macroniveau, zoals ook gevisualiseerd in het ‘bootje van Coleman’ (in Groenewegen en Huigen 1992) en door Giddens (1984) verwoord in zijn structuratietheorie. In stad en ommeland leidt dit zogenaamde structuratieproces tot ruimtelijke uitsortering van wonen, werken en andere ruimtegebruiksfuncties, vanwege de verschillen in mogelijkheden die stad en ommeland bieden én vanwege de verschillende voorkeuren van verschillende groepen. Van belang om dit structuratieproces te begrijpen is hierbij het onderscheid dat Cullen (1978) maakt tussen de lange en de korte termijn. Hij beargumenteert dat de dagelijkse activiteiten op de korte termijn vorm krijgen binnen een sociaalruimtelijke context die voor langere tijd vastligt. Dit betekent dat in eerste instantie de dagelijkse activiteiten worden aangepast aan de gegeven sociaalruimtelijke context. Op de lange termijn kan deze context evenwel veranderen. Veel activiteiten zijn routinematig, maar door bepaalde veranderingen kan er onvrede (‘stress’) ontstaan waarbij de ervaringen met de dagelijkse activiteiten geëvalueerd worden, resulterend in een herbezinning op de levenskeuzen voor de lange termijn. Deze levenskeuzen, ‘deliberate choices’ in termen van Parkes en Thrift (1980), hebben betrekking op verschillende samenhangende domeinen, die doorgaans niet snel veranderen: de gezinssituatie (samenwonen, kinderen krijgen), de werk- of woonlocatie maar ook bijvoorbeeld de aanschaf van een auto.
29
30
Een verandering van de sociaalruimtelijke context kan zowel veroorzaakt worden door veranderingen in deze domeinen (verandering van baan stelt andere mogelijkheden en inperkingen aan dagelijkse activiteiten), als in veranderingen in de mogelijkheden en inperkingen van de omgeving (bijvoorbeeld het verslechteren van de bereikbaarheid). Door gezinsuitbreiding kan er bijvoorbeeld sprake zijn van minder tijd om te besteden aan werk (inclusief reistijd). Als het aanpassen van het tijd-ruimtegedrag (bijvoorbeeld de keuze voor een ander vervoersmiddel) geen oplossing biedt, kan iemand besluiten om te stoppen met werken, elders te gaan werken (dichter bij huis) of te verhuizen. Dezelfde keuzes kunnen ook gemaakt worden wanneer de werktijd onacceptabel veel toeneemt door bijvoorbeeld het verslechteren van de bereikbaarheid. Dergelijke keuzes resulteren in een andere sociaalruimtelijke context (het macro-niveau), die op zijn beurt weer leidt tot een aanpassing van het dagelijkse activiteitenpatroon (het micro-niveau). Levenskeuzes vormen zo een centrale rol als veroorzaker en/of oplossing voor de discrepantie tussen gedragspatroon en context. De levensloopbenadering vormt hierbij een ‘diachronische’ verbinding tussen het micro- en het macro-niveau als verklaring voor ruimtelijke uitsorteringsprocessen (Jarvis et al. 2011, Hooimeijer 1992). In de levensloopbenadering zoals ontwikkeld door Rossi (1955) worden verschillende levensfase onderscheiden. Huishoudens hebben in verschillende fases verschillende woonvoorkeuren, die samenhangen met de behoefte om verschillende activiteiten uit te voeren. Jongeren zonder kinderen wonen graag in de stad, waar veel (inter)actiemogelijkheden zijn, terwijl gezinnen met kinderen minder behoefte hebben aan interactie, maar meer op zoek zijn naar rust en ruimte aan de rand of buiten de stad, in het ommeland. Doordat huishoudens van overeenkomende typen vergelijkbare voorkeuren hebben, resulteert dit op macro-niveau in ruimtelijke clustering van huishoudenstypen. Hierbij moet rekening gehouden worden met het feit dat huishoudens bij hun woonlocatiekeuze niet alleen rekening met hun gewenste activiteitenpatroon en de mogelijkheden die de woonomgeving daarvoor biedt op de korte termijn, maar ook met de mogelijkheden op de lange termijn, anticiperend op veranderingen in de leefsituatie (Bayarma et al. 2007). Potentiële woonlocaties worden integraal beoordeeld op de mogelijkheden voor het realiseren van een compleet activiteitenpatroon over een langere periode. Bijvoorbeeld, in plaats van dicht bij het werk te wonen, kiest men misschien voor een woonlocatie met een grote werkgelegenheid binnen bereik, vooruitlopend op (mogelijke) veranderingen in werksituatie. Metaal (2005) noemt dit ‘geostrategic lifeplanning’. Ruimtelijke uitsortering als gevolg van verschillen in voorkeuren maakt het ingewikkeld om de relatie tussen de omgeving en het ruimtelijk gedrag te onderzoeken. Een aantal veelgeciteerde onderzoeken (bijvoorbeeld Newman en Kenworthy 1999, Ewing en Cervero 2001, Cao et al. 2005) concludeert dat de ruimtelijke inrichting van invloed is op verplaatsingsgedrag en leidt tot substantiële mobiliteitseffecten. Wanneer er gecorrigeerd wordt voor samenstellingseffecten (kenmerken van de bevolking) blijkt deze invloed echter beperkt. Verplaatsingsgedrag wordt veel sterker bepaald door sociaaleconomische, demografische kenmerken, leefstijl en attitudes (bijvoorbeeld Pas 1984, Snellen 2001, Schwanen 2003, Lu en Pas 1999, Maat en Arentze 2003). In het geval dat huishoudens een bepaalde leefomgeving kiezen als woonlocatie omdat deze past bij het door hun gewenste ruimtelijk gedrag, is er sprake van zelfselectie. Wanneer er geen rekening wordt gehouden met deze zelfselectie, wordt de invloed van de woonomgeving op het gedrag mogelijk overschat (Bohte 2011,Bergström en Van Ham 2010). Zo is het feit dat huishoudens die wonen op nieuwbouwlocaties aan de rand en buiten de stad een grotere mobiliteit hebben dan huishoudens in de stad, te verklaren door de mobiliteitsvoorkeuren van de bevolking die daar woont en die samenhangen met opleiding, arbeidsparticipatie en levensfase (leeftijd, kinderen) (Snellen et al. 2005). De reputatie van VINEX-uitleglocaties dat deze hebben geleid tot grotere mobiliteit wordt hiermee gerelativeerd: weliswaar zijn de bewoners mobieler dan bewoners van de bestaande stad, maar in andere nieuwbouwwijken om de stad die niet onder het VINEX-regime vallen zijn de bewoners nog mobieler. Uit een analyse van verhuizingen en ruimtelijk gedrag in de San Fransisco Bay Area blijkt dat er inderdaad een zelfselectie-effect bestaat: sommige huishoudens kiezen hun woonlocatie
op grond van de mogelijkheden die deze heeft voor hun ruimtelijk gedrag, passend bij hun voorkeuren en attitudes (Schwanen en Mokhtarian 2007). Tegelijkertijd blijkt dat voor een aanzienlijk deel van de ondervraagde huishoudens de woonomgeving nog steeds een (beperkende) invloed heeft op het ruimtelijk gedrag. Dit komt mede doordat er ook andere overwegingen spelen bij de keuze van de woonlocatie, zoals de kwaliteit van de woning zelf en de fysieke leefomgeving (zie ook Bayarma et al. 2007). Bij de woonlocatiekeuze is er sprake van een trade-off tussen beide soorten kenmerken (onder meer Ben-Akiva en Bowman 1998, Chen et al. 2009). Molin en Timmermans (2003) en Blotevogel en Jeschke (2003) stellen dat de site, de kenmerken van de woning en de directe woonomgeving zoals kwaliteit van de woning, rust en ruimte, een grotere rol spelen bij verhuizingen dan de situation. Daardoor kan er een mismatch ontstaan tussen de woonlocatie en het gewenste activiteitenprogramma, wat door Schwanen en Mokhtarian (2005) ‘residential neighborhood type dissonance’ genoemd wordt. In recent onderzoek van de Nederlandse situatie, toont ook Bohte (2011) aan dat niet alle huishoudens er in slagen hun wensen ten aanzien van de afstand tot de activiteitenlocaties, zoals werklocaties, horeca of culturele voorzieningen, te realiseren. Dit blijkt uit het feit dat een belangrijk deel van de onderzochte personen ontevreden is over die afstand tot activiteitenlocaties (cq. hun bereik). De door Bohte gevonden verklaring voor deze mismatch is het feit dat de prevalerende voorkeuren ten aanzien van de woning en de directe woonomgeving niet samengaan met de voorkeuren ten aanzien van het bereik. Deze onverenigbaarheid komt ook vaak terug in woonwensenonderzoek. Mensen willen met hun voordeur op de Dam wonen, dicht in de buurt van alle voorzieningen van de grote stad, maar met hun achtertuin op de Veluwe, met veel rust en ruimte in een groene of ‘landelijke’ omgeving (Van Dam et al. 2003, Van Dam et al. 2005, Heins 2002). Een andere factor die bijdraagt aan de beschreven mismatch tussen woonlocatie en gewenste activiteiten is de diversiteit van carrières binnen het huishouden (Jarvis 2001, Jarvis 2003). Meestal is er één carrière leidend voor de verhuisbeslissingen (de ‘triggering career’), de andere carrières (voor andere domeinen en van andere leden van het huishouden) zijn volgend en conditionerend (Hooimeijer en Van der Knaap 1994). De afweging die volgt, leidt ertoe dat de gekozen woonlocatie een compromis is, en lang niet optimaal voor alle carrières binnen het huishouden (Green 1997). Naast deze factoren zijn er ook inperkingen in de woningmarkt en in de financiële mogelijkheden van huishoudens om te verhuizen (Bergström en Van Ham 2010). Ook Droogleever Fortuijn (1993) constateert voor het Amsterdamse stadsgewest dat er niet alleen ruimtelijke uitsortering ontstaat door verschillen in behoeften en eisen aan de mogelijkheden in tijd en ruimte, maar ook vanwege verschillen in middelen om de ruimtelijke omgeving en behoeften in overeenstemming te brengen. In bepaalde gebieden in een stadsgewest wonen daardoor gelijksoortige huishoudens op grond van overeenkomstige woningbehoeften en is sprake van congregatie. Waar overwegend huishoudens wonen die vanwege hun slechte concurrentiepositie op de woningmarkt niet elders terecht kunnen, is sprake van segregatie. Behaviorale en psychologische inzichten voegen aan de hiervoor genoemde verklaringen toe, dat de informatie van huishoudens over alle mogelijkheden en inperkingen, zowel voor wat betreft de woning als de woonomgeving, beperkt en gekleurd is, vaak aangeduid met de termen ‘mental map’ of ‘awareness space’ (Arentze en Timmermans 2005, Brown en Moore 1970, Permentier et al. 2009). Mensen hebben een ‘bounded rationality’ en zijn eerder ‘satisficers’ dan ‘optimizers’ (Simon 1960 in Walmsley en Lewis 1993) en zijn meer gericht op het minimaliseren van risico’s en spijt dan op nutsmaximalisatie (Chorus et al. 2009). Veel ruimtelijk gedrag is bovendien doorgaans routinematig (Seamon 1980). Dat huishoudens om deze redenen geen volledige geïnformeerde, rationele afwegingen maken bij het kiezen van een woonlocatie, draagt eraan bij dat uiteindelijke woonlocatie lang niet altijd optimaal is met het oog op de uit te voeren activiteiten. In de levensloopbenadering hangt de afweging tussen de fysieke kenmerken van de site (kenmerken van de woning en woonomgeving als rust, ruimte, veiligheid) en de situation, de mogelijkheden cq. het bereik van de woonlocatie, samen met de levensfase. In de ene levensfase is het een belangrijker, in de andere levensfase het ander.
31
32
Waarom mensen naar het ommeland verhuizen is echter niet alleen een kwestie van levensfase cq. de huishoudenssituatie (of de andere genoemde factoren als inkomen). De voorkeur voor het ommeland hangt ook samen met ‘leefstijlfactoren’ zoals normen en waarden en attitudes. Zo is er bijvoorbeeld een samenhang met de oriëntatie (attitude) ten aanzien van werk (Droogleever Fortuijn 1993). De verklaring van ruimtelijke uitsorteringspatronen op basis van de levensloop geldt over het algemeen nog steeds: binnenstedelijke woongebieden worden gedomineerd door huishoudens die de stedelijke locatie belangrijker vinden; alleenstaanden en samenwonenden zonder kinderen. In de suburbane gebieden in het ommeland overheersen huishoudens voor wie de kenmerken van de woning en de directe woonomgeving zwaarder tellen: traditionele gezinnen, met een mannelijke hoofdkostwinner en een huisvrouw. Voor tweeverdieners met kinderen zijn echter zowel woning- als locatiekenmerken belangrijk. Deze huishoudens zijn dus het meest veeleisend – voor welke locatie kiezen zij uiteindelijk? De ruimtelijke uitsortering van tweeverdieners blijkt uit het onderzoek van Droogleever Fortuijn (1993) samen te hangen met de oriëntatie ten aanzien van zorg- en huishoudelijke taken in relatie tot arbeid en arbeidscarrière. Voor carrièregerichte huishoudens tellen de kenmerken van de woonomgeving (aanwezigheid of bereikbaarheid van werk en voorzieningen) zwaarder, voor de gezinsgerichte huishoudens kenmerken van de woning (grootte, buitenruimte, veiligheid, rust) zelf. Carrièregerichte tweeverdieners wonen daarom veelal op een stedelijke woonlocatie, behalve wanneer ze ook in het ommeland werken. Vanwege hun dubbele inkomen kunnen deze huishoudens zich wel een grote woning in de stad veroorloven. De gezinsgerichte huishoudens met een asymmetrische arbeidsverdeling (de ene partner werkt fulltime en de andere parttime of niet) zijn vanwege hun beperkte financiële middelen niet in staat woning- en locatiekenmerken naar behoefte te verenigen. Zij gaan voor de woning in het ommeland, waar ze een relatief goedkope woning kunnen krijgen die aan hun wensen voldoet. Gezinsgerichte huishoudens met een symmetrische arbeidsverdeling zijn het meest ‘ambivalent’: zij vinden woning- en locatiekenmerken even belangrijk. Zij zouden op basis van hun voorkeuren terechtkomen in een ambivalent woonmilieu, de stadsrand, die zowel aan hun eisen ten aanzien van woning als ten aanzien van locatie tegemoet komt. Toch vond Drooglever Fortuijn dat daar de ontevredenheid en de verhuisgeneigdheid, ook onder gezinsgerichte huishoudens, het grootst is. Dit huishoudenstype zal dan ook in de hele Randstad moeilijk hun wensen kunnen realiseren. Alleen buiten de Randstad zou dit huishoudenstype zich op een centrale locatie een betaalbare, ruime woning kunnen veroorloven. De hierboven beschreven uitkomsten van het onderzoek van Droogleever Fortuijn (1993) sluiten nauw aan bij die uit het onderzoek van Bell (1968). Bell constateert dat huishoudens met een op het gezinsleven georiënteerde leefstijl (‘familism’) naar de suburbs zullen verhuizen omdat die omgeving huishoudens beter in staat stelt om een dergelijke leefstijl te verwezenlijken. Leefstijlen gericht op opwaartse sociale mobiliteit (‘careerism’) wonen daarentegen bij voorkeur in de stad, waar meer ontplooiingsmogelijkheden zijn. Stad en suburb (ommeland) hebben daardoor andere betekenissen als woonlocatie (Meesters 2009). Ook uit het onderzoek van Bootsma (1995), dat ingaat op tweeverdienershuishoudens, blijkt dat huishoudens waarvan de vrouw carrièregericht is vaker in de stad wonen, omdat zij daar hun drukke agenda’s makkelijker kunnen realiseren. Vrouwen die minder carrièregericht zijn (deeltijd werken en meer tijd besteden aan zorgtaken in het gezin) daarentegen, wonen vaker in suburbane gebieden. De Wijs-Mulkens (1999) noemt de culturele dimensie doorslaggevend bij de locatiekeuze. Daar waar het belang van opleiding boven dat van het inkomen staat, wordt weinig waarde gehecht aan ruimte om het huis maar wel aan stedelijkheid; een hoge stedelijkheid betekent veel activiteitenplaatsen binnen bereik. In tegenstelling tot deze culturele elite is de economische elite juist sterk gericht op privéruimte om het huis en zoekt derhalve een andere woonomgeving op, met meer huis voor je geld. Voortbouwend op bovenstaande onderzoeken onderscheiden Van Diepen en Musterd (2001) stedelijke leefstijlen op basis van een sociale en een economische oriëntatie op de stad. De leefstijl van mensen die voor hun arbeidscarrière èn voor hun sociale contacten op de stad of op stedelijke voorzieningen gericht zijn, wordt getypeerd als ‘omnistedelijk’. Deze typering laat overigens de mogelijkheid open dat mensen met een stedelijke leefstijl niet
in de stad wonen en er zelfs niet willen wonen (Pinkster en Van Kempen 2002). Waar Van Engelsdorp Gastelaars (1980) op basis van activiteitenonderzoek concludeerde dat niet elke stadsbewoner een stedeling is, geldt dat bij de omnistedelijke leefstijl dus andersom: niet elke stedeling is een stadsbewoner. Van Engelsdorp Gastelaars en Hamers (2006) spreken in dit verband van de parttimestedeling; mensen die weliswaar gebruik maken van voorzieningen in de stad, maar buiten de stad, in het ommeland, wonen.
Gevangen of gefaciliteerd in het ommeland? De maatschappelijke veranderingen in de afgelopen jaren (schaalvergroting, ICT, individualisering, toenemende welvaart etc.) bieden vanuit tijdgeografisch perspectief nieuwe mogelijkheden voor activiteiten, maar ook nieuwe belemmeringen (Dijst en Kwan 2005). Welke consequenties heeft dit voor (de sociaalruimtelijke positie van) het ommeland? In deze paragraaf schets ik voor het ommeland relevante ontwikkelingen en tijd-ruimtestrategieën die daaruit voortvloeien, en komt de vraag aan de orde wat daarvan de betekenis is voor de sociaalruimtelijke positie van het ommeland. Het Ruimtelijk Planbureau schetst de toenemende druk op de tijd en de ruimtelijke consequenties daarvan in ‘Duizend dingen op een dag’ (Galle 2004). “De moderne mens krijgt het steeds drukker, terwijl tegelijkertijd ook de vrije tijd steeds vaker wordt ingevuld met allerlei activiteiten: duizend dingen op een dag, duizend dingen om te doen en duizend dingen om te beleven.” (Galle 2004: 7). Vanwege de capability constraints is het lastig al deze activiteiten te realiseren. Maar ook veranderen coupling constraints door maatschappelijke veranderingen, met name de opkomst van de arbeidsdeelname van de vrouw. Het kostwinnersmodel is inmiddels gepasseerd door het anderhalfverdienersmodel als dominante huishoudensvorm (SCP 2000). Hierbij werkt veelal de man fulltime en de vrouw parttime. Ook het aantal huishoudens met twee fulltime werkende partners is sterk toegenomen.3 Het is voor deze huishoudens een dagelijkse uitdaging om alle betaalde en onbetaalde taken uit te voeren, en vereist ‘synchronisatie’ en coördinatie om de drukke, individuele agenda’s op elkaar af te stemmen (Dijst en Kwam 2005, Schwanen 2008b, Schwanen et al. 2007). Jarvis (2003) spreekt van een toegenomen diversiteit en fragmentatie van carrières en voorkeuren binnen huishoudens, ook in ruimtelijk opzicht, met een grote complexiteit en coördinatieproblemen tot gevolg. Mobiliteit is hierbij onmisbaar; het maakt verschillende activiteiten op verschillende plekken mogelijk. De auto is hierbij een belangrijk vervoersmiddel. De auto biedt de flexibiliteit die nodig is om alle activiteiten op een dag uit te voeren, en is niet gebonden aan bepaalde plaatsen, routes of vertrektijden zoals het openbaar vervoer (Jeekel 2011). De problematiek van huishoudens met twee werkende partners komt in het onderzoek van Vijgen en Van Engelsdorp Gastelaars (1986) voor het eerst aan de orde. In dat onderzoek wordt het traditionele huishouden (gezin met mannelijke kostwinnaar en huisvrouw) tegenover stedelijke bevolkingscategorieën in opkomst (alleenstaanden en huishoudens met twee werkende partners) gezet, waarbij zowel hun activiteiten als leefomgeving in ogenschouw wordt genomen. Daarbij is een aantal strategieën onderscheiden waarmee huishoudens hun huishouden draaiende kunnen houden; monetariseren (bijvoorbeeld gemaksapparaten aanschaffen of een huishoudster nemen), afschaffen, verdelen (over leden van het huishouden) en combineren en herordenen van activiteiten (in ruimte en tijd). Drukbezette tweeverdieners en alleenstaanden blijken meer tijdbesparende strategieën te gebruiken dan het traditionele gezin, en op die manier zelfs meer vrije tijd over te houden dan traditionele gezinnen. Tweeverdieners herordenen hun activiteiten in de tijd door bijvoorbeeld activiteiten te verplaatsen naar het weekend en tijd te monetariseren door bepaalde taken uit te besteden (werkster, uit eten). Ook gebruiken ze vaker de auto dan het traditionele gezin en hebben ze complexere tours (ketenverplaatsingen). In aanvulling hierop zien Kumar en Levinson (1995)
3
In de literatuur wordt de term ‘tweeverdienershuishouden’ (of ‘tweeverdieners’) zowel gebruikt voor
huishoudens met twee fulltime banen als voor huishouden met twee banen, zonder onderscheid te maken tussen parttime of fulltime. Voor het gemak houd ik in het vervolg van deze paragraaf de laatste betekenis aan. In het empirisch gedeelte zal ik zelf het onderscheid tussen parttime en fulltime banen wel maken.
33
34
dat het combineren van activiteiten in de vorm van ketenverplaatsingen met name worden ingezet als strategie door mensen die buiten het centrum van de stad wonen.4 Recent onderzoek van Hubers et al. (2011) analyseert een breed scala aan verschillende strategieën van hoogopgeleide tweeverdieners met kinderen om hun huishouden draaiende te houden, en werk en privé (waaronder huishoudelijke en zorgtaken) in balans te brengen. Voor beide domeinen, werk en privé, kunnen verschillende ‘agents’ een oplossing bieden om met de druk op het huishouden om te gaan; de individuele persoon, de partner, materiële goederen, familie of professioneel personeel. Een familielid kan oppassen op een ziek kind, een individu kan zijn of haar werktijden aanpassen, etc. Ook het benutten van ICT vormt een strategie, die zowel kan leiden tot een strategie voor het werkdomein, zoals thuiswerken, als tot oplossingen voor het privédomein, bijvoorbeeld winkelen op het internet. Uit het onderzoek van Hubers et al. (2011) blijkt dat in de praktijk veel strategieën gecombineerd worden, maar dat er ook verschillende typen huishoudens kunnen worden onderscheiden worden op basis van de gehanteerde (combinatie van) strategieën. Daarbij is een duidelijke samenhang met de huishoudenssituatie (wel of geen (jonge) kinderen), maar ook met de woonlocatie. In stedelijke gebieden wordt in huishoudens met jonge kinderen vaker de (mannelijke) partner ingeschakeld om huishoudelijke taken te doen (zie ook Schwanen et al. 2007). De auteurs verklaren dit door te wijzen op culturele en functionele verschillen tussen stad en ommeland. Huishoudens in de stad hebben een meer egalitaire kijk op de verdeling van huishoudelijke taken. Maar doordat er in de stad ook meer voorzieningen zijn (kinderdagverblijven, winkels enzovoorts) is het op zich nemen van huishoudelijke taken ook makkelijker. Ook de eerder besproken onderzoeken van Droogleever Fortuijn (1993) en Bootsma (1995) gaan in op de drukke agenda’s van huishoudens. Droogleever Fortuijn (1993) constateert met name bij tweeverdieners een ruimtelijke onbalans tussen wonen en werken. Vaak resulteert dit in een ten opzichte van de werklocatie suboptimaal gesitueerde woonplek, met als gevolg een langere woon-werkreisduur en -afstand (Van Ham 2003). Andere factoren spelen hierbij ook een rol. Allereerst hebben hogeropgeleiden een grotere pendeltolerantie de bereidheid om een langere afstand af te leggen, die samenhangt met een grotere differentiatie en specialisatie, ook ruimtelijk, van werkgelegenheid. Een andere factor van betekenis, is dat gezinnen met een hoog inkomen – waar hoogopgeleide tweeverdieners doorgaans toe behoren – vaak een voorkeur voor een rustige en ruime woning en woonomgeving hebben, en die zich ook vaker kunnen veroorloven. Ze zoeken dus een meer landelijke woonomgeving, en nemen een grotere pendelafstand voor lief (Green 1997). Juist bij tweeverdieners is bovendien geostrategic lifeplanning een belangrijke strategie, waarbij een woonlocatie (‘hub’) gekozen wordt die op de lange termijn het beste beide werkcarrières bedient, met dus zo veel mogelijk werkgelegenheid binnen bereik (Jarvis 2003). In de Nederlandse situatie blijkt dat als het gaat om dit bereik van werkgelegenheid van huishoudens met twee werkcarrières, deze huishoudens het beste in plekken aan de rand of net buiten het stedelijk gebied met een goede ontsluiting kunnen wonen, bijvoorbeeld in de Bijlmer, Leidsche Rijn of Woerden (Van Ham 2002, 2003). Ze hebben dan niet alleen de werkgelegenheid in de eigen centrale stad binnen bereik, maar ook in andere steden en regio’s. Dit zou betekenen, dat door schaalvergroting en vanuit het perspectief van het bereik van mogelijke plekken voor veeleisende huishoudens, voorheen perifere plekken juist interessant kunnen worden als woonlocatie. In aanvulling hierop vinden De Meester en Van Ham (2009) dat in suburbane gebieden met een goede (auto)bereikbaarheid er inderdaad een grotere kans is op het voorkomen van huishoudens met een symmetrische verdeling van werk (twee fulltime banen) binnen het huishouden dan in de rest van het ommeland. Hoogopgeleide tweeverdieners (‘powerkoppels’) blijken er dan ook in te slagen om het zogenaamde co-locatieprobleem op te lossen, en daardoor gemiddeld geen langere woonwerkafstanden te hebben (Van der Straaten 2010). De verklaring hiervoor is, dat deze hoogopgeleide tweeverdieners bij de keuze voor hun woonlocatie extra aandacht besteden
4
Timmermans et al. (2003) vinden ook een dergelijk verband tussen ketenverplaatsingen en ruimtelijke
context, maar dit verband is zwak en niet significant. Persoons- en huishoudenskenmerken blijken wederom van veel groter belang.
aan de bereikbaarheid van banen. Zij hebben een bovengemiddelde voorkeur voor de nabijheid van banen, treinstations en voorzieningen, en vestigen zich daarom bij voorkeur in de Randstad. De stijging van de concentratie van powerkoppels in de Randstad wordt dan ook volledig verklaard door het co-locatieprobleem. In het perspectief van de socioloog Beck (1986) vormt het drukbezette huishouden een ‘Spagatfamilie’ (geciteerd in Timmer 1998). Dit moderne tweeverdienershuishouden heeft ruimtelijk bezien verschillende bases van waaruit het functioneert, namelijk één woonplaats, verschillende werkplaatsen en, in het geval van kinderen, één of meer scholen. Volgens Beck vervult de auto binnen dit ‘spagaatgezin’ een cruciale rol als samenbindend en faciliterend element. Soms leidt deze spagaat zelfs tot een doordeweekse scheiding van tafel en bed; in een dergelijk ‘commuter marriage’ woont één van de partners vier nachten in een ‘pied à terre’ dicht bij de werkplek (Van der Klis 2010). Beck (1986) stelt ten slotte dat de groep drukke tweeverdieners vanwege de hoge tijdsdruk en de weinige ‘contacturen’ ook vaker permanent zal scheiden; in de risicomaatschappij hebben de partners van een spagaatgezin een grotere kans dat hun relatie op de klippen loopt. Dat, zoals enkele jaren geleden in het nieuws was, het percentage scheidingen in Vinex-wijken bovengemiddeld was, zal dan ook eerder een samenstellingseffect zijn dan een buurteffect (invloed van de fysieke omgeving). De Meester en Van Ham (2009) vatten bovenstaande discussies over de geschiktheid van het ommeland voor huishoudens om activiteiten uit te voeren samen onder twee tegengestelde hypotheses. De eerste is de ‘spatial entrapment hypothesis’. Deze hypothese stelt dat mensen in het ommeland beperkt worden in hun mogelijkheden om activiteiten uit te voeren. De hypothese wordt vooral toegepast op vrouwen, die in het ommeland ‘gevangen’ zouden zitten. Hier is de term ‘groene weduwen’ van Van Engelsdorp Gastelaars en Maas-Droogleever Fortuijn (1976) nog relevant; huisvrouwen die niet of nauwelijks (betaald) werken terwijl hun man dagelijks op en neer pendelt naar het werk, en die overdag alleen thuis zijn in hun groene woonomgeving in het ommeland, zonder (stedelijke) voorzieningen in de buurt of privévervoer (een auto) ter beschikking. In het ommeland komen relatief meer huishoudens voor met een dergelijke asymmetrische verdeling van werk- en pendelsituaties. Door hun huishoudelijke taken is hun potentiële actieradius cq. het zoekgebied voor werkgelegenheid beperkt en hebben ze daardoor minder werkgelegenheid binnen bereik (Hanson en Johnston 1985). Dit beeld past bij de opvatting van het ommeland als ondergeschikt aan de centrale stad, als een ten opzichte van werk suboptimale woonlocatie, waar traditionele huishoudens wonen vanwege het aanbod van betaalbare, ruime woningen, maar waar ze afhankelijk zijn van andere plaatsen voor werk en deelname aan andere activiteiten, en zich niet geheel kunnen ontplooien. De tweede hypothese is de ‘dual-earner strategy hypothesis’. Deze hypothese stelt dat huishoudens met twee werkende partners juist ervoor kiezen om in het ommeland te gaan wonen omdat dit hun mogelijkheden, met name de werkgelegenheid binnen bereik, vergroot. Deze hypothese positioneert het ommeland juist als centrale locatie binnen een groter gebied, die optimaal is om van daaruit, in het huidige drukke bestaan, activiteiten te ondernemen en het dagelijks bestaan binnen de inperkingen van ruimte en tijd in goede banen te leiden. Eenzelfde hypothese doet overigens opgang voor het wonen in de stad ook daar zijn meer voorzieningen en is bovengemiddeld veel hoogwaardige werkgelegenheid. Steden zouden daarmee meer mogelijkheden bieden voor huishoudens om hun activiteitenpatroon te realiseren, en dus aantrekkelijk zijn voor huishoudens met een drukke agenda (Boterman et al. 2010, Karsten 2007, Droogleever Fortuijn 1993, Bootsma 1995, De Wijs-Mulkens 1999, De Meester en Van Ham 2009, Bohte 2011, Metaal 2011, Boterman 2012). Impliciet geven de hypotheses een oordeel over het ommeland. Wonen in het ommeland maakt bepaalde activiteiten mogelijk of beperkt ze juist. Huishoudens zijn er op hun plaats of niet. Afgezien van het feit dat bij een oordeel over de woonomgeving ook andere factoren een rol spelen, is het zonder inzicht in leefstijl en attitudes niet goed mogelijk een dergelijk oordeel te geven. Diverse onderzoeken (onder meer Bootsma 1995, Droogleever Fortuijn 1993, Bohte 2011) beargumenteren dat de keuze voor stad of ommeland samenhangt met onder meer
35
36
leefstijl en attitudes ten aanzien van wonen, activiteiten en mobiliteit. Ook wanneer inzicht in de wisselwerking tussen huishoudenssituatie en activiteitenpatronen ontbreekt, is het lastig om de causaliteit van de structurerende werking van het ommeland te bepalen – daarvoor is longitudinaal onderzoek nodig (Bohte 2011). Met onderhavig onderzoek naar de sociaalruimtelijke positie van het ommeland wil ik bijdragen aan het ‘waarderen’ van het ommeland door te kijken naar feitelijke ruimtelijke patronen en relatiepatronen. De discussie in deze paragraaf laat de actualiteit zien van het (mogelijke) belang van plaatsen voor het dagelijks leven van individuen en huishoudens. In deze verkenning van theoretische benaderingen ga ik daarom hieronder verder in op opvattingen van het begrip plaats in relatie tot het ommeland, en die een alternatief perspectief bieden voor de beoordeling van de vraag in hoeverre huishoudens in het ommeland op hun plaats zijn.
Het ommeland als plaats De betekenis van plaatsen Wanneer het gaat over het functioneren van het ommeland in het dagelijks leven van de bewoners in het ommeland, is het nuttig hierbij het perspectief van de culturele geografie en aanverwante stromingen (zoals de humanistische en radicale geografie) te betrekken. Hierbij staat immers, met de filosoof Heidegger (1962) als inspiratiebron, de vraag centraal hoe mensen zich verhouden tot plaatsen. ‘Zijn’ is altijd plaats- (en tijd-)gebonden, Heidegger spreekt daarom van ‘Dasein’: ‘er zijn’ of ‘hier zijn’. Plaatsen zijn in deze opvatting een essentieel, of beter: existentieel, aspect van het menselijk bestaan. Met name Tuan (1975, 2001) en Relph (1976) hebben dit zogenaamde existentieel-fenomenologische perspectief op plaatsen verder ontwikkeld binnen de geografie. Het perspectief zet zich af tegen de positivistische en idiografische benaderingen van ruimte (Tuan 1975, Cresswell 2004). In de positivistische benadering zoals gebruikt in de ruimtelijke analyse, is een plaats een exact, volgens euclidische maatstaven te bepalen locatie, een ‘container’ waarin zich allerlei verschijnselen afspelen. In de idiografische benadering van de regionale geografie, worden plaatsen beschreven als (unieke) constellaties van verschijnselen. In de existentieel-fenomenologische benadering van ‘plaats’ van onder meer Relph en Tuan daarentegen, is ‘plaats’ niet objectief te beschrijven. ‘Plaats’ kan niet los gezien worden van de menselijke ervaring. Ruimte (‘space’) wordt pas plaats (‘place’) als het door mensen wordt waargenomen en ervaren. Alleen door ervaring, kan er een betekenisvolle relatie ontstaan tussen de mens en zijn omgeving (Tuan 1975, Sack 1997). Het belang van ‘plaats’ als betekenisvolle locatie heeft geleid tot veel aandacht voor en onderzoek naar deze relatie tussen mens en plaats in de vorm van place attachment, belonging, identity, sense of place en meaning5 (Lewicka 2011, bijvoorbeeld Altman en Low 1992). Plaatsen kunnen daarbij verschillende schaalniveaus hebben. Thuis vormt het prototype plaats - there’s no place like home (Porteous 1976). Thuis vormt de belangrijkste basis in het dagelijks leven, en een (mentaal) ankerpunt in de omgeving en wereld (Golledge en Stimson 1997). Het huis vormt het centrum, waaromheen andere plaatsen, op andere schalen, concentrisch zijn opgebouwd; de woonomgeving of buurt, de woonplaats of stad, de regio, het land waarin men woont, het continent, de wereld en het universum (Lewicka 2011, Paasi 2004). Onderzoeken richten zich op de betekenis van deze verschillende plaatsen op verschillende schaalniveaus. De betrokkenheid bij de buurt is onderwerp van veel sociologische en stedelijk onderzoek naar leefbaarheid en sociale cohesie (bijvoorbeeld Wittebrood en Van Dijk 2007, Lupi 2008, Manzo en Perkins 2006, Fried 1982). Ook de betekenis van de regio6 als plaats is onderwerp van onderzoek. Enerzijds wordt gesproken van regionale identiteitsvorming en een opkomend regionaal bewustzijn, bijvoorbeeld van bevolkingsgroepen die in bepaalde
5
Zie voor een discussie over deze begrippen en hun onderlinge relaties bijvoorbeeld Smaldone et
al. (2005), Manzo en Perkins (2006) en Vanclay, Higgins en Blackshaw (2009). 6
De ‘regio’ wordt ook wel gebruikt als synoniem voor plaats, zoals door De Pater et al. (2002). Zie ook
Paasi (2004). Hier wordt bedoeld met regio het schaalniveau tussen woonplaats en de natie of staat.
regio’s wonen en die een minderheid vormen in het land waar ze wonen (‘new regionalism’), anderzijds wordt de regio vaak betwist als plaats waarmee mensen zich kunnen identificeren, omdat ‘de regio’ moeilijk te vatten is, vaak geen harde grenzen heeft of een administratieve eenheid vormt en moeilijk is af te bakenen, zoals bijvoorbeeld in het geval van de Randstad (Keating 1998, De Pater et al. 2002, Paasi 2003, Paasi 2009, Simon et al. 2010, Terlouw 2009). De nationale identiteit en de ruimtelijke (in)congruentie tussen natie en staat is een belangrijk geopolitiek vraagstuk (Agnew 1987, Mamadouh et al. 2002). Dit geldt ook voor identiteiten van plaatsen op een bovennationale schaal; met name een Europese identiteit staat dan ter discussie (Paasi 2009). Lewicka (2011) constateert dat in de opvatting van Tuan (1975) steden de belangrijkste plaatsen vormen, omdat dit (officieel) begrensde en benoemde entiteiten zijn, stabiel vergeleken met andere geografische eenheden, waarvan de administratieve grenzen (of namen) nog al eens wijzigen. Bovendien is in tegenstelling tot natuurlijke landschappen de mens in de stad het meest zichtbaar; de stad is gemaakt door en voor mensen en er zijn veel belangrijke (symbolische) ruimtegebruiksfuncties in de stad aanwezig. Het is niet helemaal duidelijk wat in deze opvatting wordt bedoeld met steden. Het kan een synoniem zijn voor woonplaatsen, maar ook kan bedoeld zijn grote, centrale steden, met een verzorgende functie voor een groter gebied. In het laatste geval is er een parallel met de opvatting van het ommeland in het monocentrische geledingsmodel, waarin de bewoners in het ommeland georiënteerd zijn op die centrale stad.
Het ommeland als non-plaats Voortbouwend op het belang van plaats en de rol van ervaring en betekenisgeving daarbij, wordt in de heideggeriaanse traditie veel nadruk gelegd op authenticiteit van ‘plaats’ en het gevaar van plaatsloosheid door modernisering en de daarbij behorende verstedelijking. Volgens Heidegger (1977) zijn mensen ‘ontplaatst’, vervreemd van plaats of ontheemd, doordat technologische ontwikkelingen en het ontstaan van de amorfe stad het onmogelijk maken een binding aan te gaan met een bepaalde plaats. Ook Relph (1976) ziet de moderne samenleving waarin kapitaalstromen de dienst uitmaken als een bedreiging voor plaatsen. Volgens Relph ontstaat er een vorm van ‘placelessness’. Plaatsen die niet authentiek zijn, kunnen niet tot een sense of place leiden, er is geen identificatie van en met een plaats mogelijk. Deze benadering komt overeen met wat Webber tien jaar eerder de ‘non-place urban realm’ noemde (Webber 1964), en die Augé (1995) decennia later ‘non-places’ noemt, plekken zonder identiteit, historie of stedelijkheid. Het zijn vooral plekken die gekenmerkt worden door mobiliteitsstromen, communicatie en consumptie. Door ‘hypermobiliteit’ wordt de sociale cohesie ondermijnt, ontstaat er polarisatie en komt er meer criminaliteit (Adams 2005). De internationalisering van architectuur en van de marktspelers (multinationals) die deze plekken vorm geven, leidt tot anonimiteit en homogenisering. Thematisering is een poging plaatsen een identiteit te geven, maar die thematisering heeft volgens Augé (1995) niets te maken met de historie of andere unieke kenmerken van die plek. Omdat dit overal gebeurt, op basis van internationale trends, leidt ook deze thematisering tot homogenisering. Naast plekken die gelden als ‘transitozone’ – snelwegen, luchthavens en andere plekken waar de internationale elite zich bevindt (de ‘generic city’ van Koolhaas (Koolhaas en Mau 1995)), zijn het vooral suburbs die het moeten ontgelden bij auteurs als Relph (bijvoorbeeld 1976) en Augé (bijvoorbeeld 1995). In het (stereotype doch mythische) beeld van de Amerikaanse suburbs (Hamers 2003) zijn saaiheid en individualisme troef en ontbreken interpersoonlijke contacten (zie bijvoorbeeld ook Putnam 2000). De erosie van de identiteit van plaatsen wordt volgens Harvey (1989) en Castells (1997) veroorzaakt door de globalisering. Door de technologische ontwikkelingen wordt afstand minder belangrijk en is er sprake van tijd-ruimtecompressie. En doordat kapitaal footloose is en investeringen zich snel kunnen aanpassen en verplaatsen, zullen plekken wereldwijd met elkaar om dat kapitaal gaan concurreren. De ‘space of flows’ wordt steeds belangrijker (Castells 1996). Daarbij is het volgens Castells wel mogelijk om middels architectuur en stedenbouw te zorgen voor lokale diversiteit en differentiatie en unieke plekken te creëren
37
38
die de verbinding zijn tussen de ‘space of places’ en de ‘space of flows’ en daarmee de internationale concurrentiestrijd aan kunnen. Naast deze winnaars zullen er echter ook verliezers zijn. Er zullen plekken zijn waar het kapitalisme als het ware roofbouw op pleegt en er dreigen ‘black holes’ te ontstaan, plaatsen die überhaupt niet zijn aangesloten op de space of flows (Castells 1997). Graham en Marvin (2001) noemen dit proces ‘splintering urbanism’. Door de veranderingen in de infrastructuurnetwerken op verschillende schaalniveaus, van het lokale tot het mondiale. zijn sommige plekken wel aangetakt op het systeem, maar andere niet. Harvey (1989) en Castells (1997) zien daarbij beide het gevaar van ‘capsularisering’: omdat bepaalde groepen, de informatie-elites, geen binding meer hebben met de plaats waar ze wonen, maar zich in internationale stromen begeven, trekken zij zich ruimtelijk terug. Er ontstaat daardoor polarisatie tussen deze cosmopolitische elites en meer lokaal georiënteerde burgers, en tussen de haves en de have-nots. Ook toenemende risicomijding en angst (voor criminaliteit, terreur, overlast, cf. Becks risicomaatschappij (Beck 1986)) draagt volgens De Cauter (2004) bij aan deze ‘capsulaire beschaving’. Ruimtelijk uit deze capsularisering zich in bijvoorbeeld gated communities en speciale andere voorzieningen (zoals VIP-lounges op luchthavens) voor de beperkte doelgroep van de haves. Ook in Nederland is het vraagstuk over de betekenis van plaatsen en het gebrek aan identiteit en binding de laatste jaren een onderwerp van discussie. Sociale cohesie en buurtbinding staan door maatschappelijke ontwikkelingen onder druk, en fysieke verloedering is daarvan het gevolg, zo is de gedachte. “Hoe men het ook wendt of keert, een grotere mobiliteit heeft een verminderde binding aan een specifieke plaats tot gevolg. Verminderde binding aan een ruimte is soms een probleem, vooral als dit gepaard gaat met een verminderde verantwoordelijkheid voor die ruimte.” (Van der Wouden 1999: 164). Niet alleen achterstandswijken, maar ook nieuwbouwwijken in het ommeland zoals groeikernen en Vinexwijken moeten het ontgelden vanwege het gebrek aan binding tussen de bewoners en de buurt. Dit zijn volgens critici de Nederlandse non-places: anoniem, zonder historie of identiteit, en daarom de ghetto’s van de toekomst (Karsten en De Stigter-Speksnijder 2006).
Het ommeland als dynamische plaats Massey (1994) verzet zich tegen de reactieve houding van Harvey (1989) tegenover ‘plaats’, zoals die ook bij Castells (bijvoorbeeld 1997), Relph (1976) en Augé (1995) terug te vinden is. Massey vindt dat een veranderende context – globalisering en tijd-ruimtecompressie – het ook noodzakelijk maakt ‘plaats’ anders te conceptualiseren. Ze stelt daarom een andere, ‘progressieve’ manier voor om naar plaatsen te kijken. Ze hanteert daarbij drie stellingen. Allereerst stelt Massey dat plaatsen het product zijn van sociale relaties. De relaties, die zich manifesteren in handelingen en praktijken, doen zich voor op alle mogelijke niveaus, van het meest lokale tot het meest globale niveau. Als tweede stelt Massey dat er in de ruimte sprake is van ‘multiplicity’. Plaatsen hebben meerdere betekenissen en identiteiten, omdat er ook verschillende gebruikers zijn. “The lived world is a simultaneous multiplicity of spaces.” (Massey 1994: 3). Deze opvatting vindt navolging bij Healey (2004), die het woord ‘multiplex’ gebruikt om deze, vanuit het perspectief van de gebruiker, meervoudige betekenis van plekken in de stedelijke regio aan te geven.7 De laatste stelling van Massey volgt uit de eerste twee, namelijk dat er geen sprake is van een samenhangend, gesloten systeem, maar plaatsen open en onbegrensd zijn. Plaatsen zijn immers dynamisch en continu in verandering doordat relaties steeds veranderen. Plaatsen zijn daardoor ook niet scherp af te bakenen in ruimte en tijd. Massey ziet plaatsen daarom als gebeurtenissen in ruimte en tijd: “articulated moments in networks of social relations and understandings” (Massey 1994: 154). Tijd en ruimte zijn dan ook onscheidbaar en vormen één begrip: ‘space-time’. Ook Thrift (1996, zie ook May en Thrift 2001) ziet wat hij ‘timespace’ noemt als de meest essentiële geografische eenheid, en legt net als Massey de nadruk op gebeurtenissen. De
7
Daarmee verschilt de invulling van het begrip van die van Burger et al. (2013), die het begrip ‘multiplex’
gebruiken om de meervoudigheid of gelaagdheid van het functioneren van stedelijke systemen aan te geven met het oog op verschillende functies cq. relaties.
interacties die plaatsvinden in timespaces hebben kenmerken van een spel. Seamon (1980) hanteert hierbij de op Jane Jakobs geïnspireerde metafoor van het ballet. Het ruimtelijk gedrag, de ‘body ballets’ van individuen ontwikkelen zich door de tijd tot ‘time-space routines’. Wanneer deze samenkomen ontstaat een vloeiend place ballet. In de structuratietheorie van Giddens (1979) komt het idee van voortdurende wisselwerking en dynamiek in de verhouding tussen mens en omgeving terug. Giddens gebruikt hierbij de term ‘locale’ als de setting of context voor (inter)actie, voor activiteiten en sociale relaties. Locale is hierbij meer dan alleen de (topografische) locatie gemeten in afstand; het gaat om de elementen in de ruimte die gebruikt worden in die interactie en de fysieke, materiële setting vormen voor activiteiten en sociale relaties. Ook in de opvatting van Latour (1993) spelen dergelijke relaties tussen elementen in een netwerk een belangrijke rol. In de door hem ontwikkelde actor-netwerktheorie (ANT) gaat het om de interacties cq. relaties tussen actoren (materiële en immateriële objecten, menselijk en niet-menselijk) in een specifieke tijd-ruimteconfiguratie (Boelens 2010). De actoren vormen door hun onderlinge relaties een netwerk. Actoren krijgen pas betekenis binnen het netwerk, door de relaties die tussen actoren ontstaan (Dijst 2006). Voor deze relationale benadering van plaatsen vormt de conceptualisering van Agnew (2002) een handzame kapstok. Agnew onderscheidt drie aspecten van plaatsen: locale, location en sense of place. De locale is de lokale, materiële setting waarbinnen de dagelijkse activiteiten en interacties plaatsvinden. Het tweede aspect is de location. Hierbij gaat het om de relatieve, geografische locatie. Daarbij zijn dus processen op een grotere schaal van belang en de verhouding met andere plaatsen. Het derde aspect is volgens Agnew de sense of place, de betekenis die aan een bepaalde plaats wordt toegekend door de gebruiker van die plaats. De progressieve, dynamische benadering van plaats sluit aan bij de ideeën van Lefebvre’s en Soja (in Soja 1996). Ook zij benadrukken het belang van lived (of third) space, in contrast met de fysieke, empirisch waarneembare ruimte (perceived space) en de gewaardeerde, verbeelde ruimte (conceived space). Net als in Masseys opvatting is de lived space niet van tevoren gedefinieerd maar ontstaat en verandert deze door de tijd door het gebruik van mensen, en krijgt daardoor betekenis. Soja (2000) gebruikt deze benadering in zijn kritiek op Castells’ netwerksamenleving (zie Castells 1996). Hij benadrukt dat er geen harde tweedeling tussen de space of places en de space of flows is, maar dat er een tussencategorie nodig is. In aanvulling daarop stelt Swyngedouw (2004) dat de meeste belangrijke en interessante dynamiek zich juist in deze tussenlaag bevindt; hier doen zich processen van de- en reterritorialisatie voor, waardoor er ‘glocalisatie’ optreedt (zie ook Bauman 1998). Toegepast op plaatsen betekent dit dat er in reactie op globalisering juist nieuwe lokale identiteiten kunnen ontstaan of dat bestaande, lokale identiteiten juist versterkt kunnen worden, als reactie op globalisering. In het verlengde van deze opvatting van Swyngedouw ligt Masseys idee van ‘a global sense of place’ (Massey 1994). In het perspectief van Massey wordt de identiteit van plaatsen juist mede bepaald, en niet vernietigd, door mobiliteit. De tijd-ruimtecompressie waar Harvey (1989) op wijst, geeft een nieuwe dynamiek aan de betekenis van plaatsen, in plaats dat deze leidt tot een verlies aan betekenis en authenticiteit. Plaatsen zijn allemaal even uniek omdat ze een unieke constellatie van flows belichamen. Niet de roots zijn belangrijk, maar de routes (Gustafson 2001a). Mobiliteit is een voorwaarde om activiteiten uit te voeren en relaties aan te gaan en een sense of place te ontwikkelen, en mobiliteit is meer dan een noodzakelijk kwaad (Urry 2007, Creswell 2010). Een aanverwante gedachte zien we terug bij Giddens (1990). Door het toenemende belang van stromen is er sprake van ‘disembedding’: mensen raken onthecht aan hun (woon)plaats en er ontstaat ‘tijd-ruimtedistantie’. Dit is echter niet problematisch, integendeel. Ze ‘reembedden’ namelijk in de (niet per se plaatsgebonden) netwerken waaraan ze deelnemen. Beck (2002: 24) spreekt van ‘plaats-polygamie’: “High mobility means more and more people are living in a kind of place-polygamy. They are married to many places in different worlds and cultures.” Individuen kunnen op een gegeven moment relaties hebben met een constellatie van plekken. Stad en ommeland kunnen op die manier ook worden gezien als een ‘assemblage’ van plekken, die voortdurend ge(re)construeerd wordt door het gebruik van die plekken, door activiteiten en relaties door de mensen die gebruik maken van die plekken. Mobiliteit is
39
40
onmisbaar om deze assemblage tot stand te brengen (McFarlane 2011). De woning vervult zo de door Hooimeijer (2007) verwoorde functie als activiteitencentrum en uitvalsbasis voor het organiseren en ondernemen van activiteiten en het onderhouden van contacten.
Conclusies De benaderingen die in dit hoofdstuk zijn behandeld bieden drie perspectieven op het ommeland, die verschillen maar elkaar ook aanvullen. De klassieke geledingsmodellen vormen in deze beschouwing het vertrekpunt en gaan in op de ruimteljke geleding van stad en ommeland, met name kijkend naar spreidingspatronen van bewoners, werkgelegenheid en voorzieningen. De ruimtelijke analyse voegt daaraan toe dat niet alleen het voorkomen van ruimtegebruiksfuncties in het ommeland van belang is, maar ook het daadwerkelijk gebruik van die ruimtegebruiksfuncties en de relaties die door dat gebruik ontstaan tussen plaatsen. Een dergelijke systeembenadering op het niveau van stad en ommeland biedt inzicht in de relatieve positie van (plekken in) het ommeland ten opzichte van andere plekken, waaronder de stad, op basis van het gebruik van die plekken en de interactie tussen plekken die daardoor ontstaat. Op die manier kan het systeem van stad en ommeland geanalyseerd worden, teneinde de vraag te beantwoorden wat de positie is van het ommeland binnen dat systeem. De tijdgeografie voegt aan deze benadering toe dat het ruimtelijk gedrag, en daarmee dus ook het functioneren van het systeem, te begrijpen valt door rekening te houden met verschillende belemmeringen in ruimte én tijd. Met name in buitenwijken en suburbs, zo blijkt uit een aantal studies, is het organiseren van activiteiten in ruimte en tijd voor de huishoudens die daar wonen, veelal met drukke agenda’s, een complexe opgave. Wonen huishoudens met kinderen in het ommeland vanwege kenmerken van de woning (en niet de locatie, de relatieve ligging), en worden ze daardoor beperkt in hun activiteiten? Of vormt het ommeland juist de ideale plek voor de netwerkstedeling, waarbij de woning de uitvalsbasis is van waaruit door de verschillende leden van het huishouden allerhande activiteiten op verschillende plekken worden ondernomen? De derde benadering die ik in dit hoofdstuk heb behandeld, gaat in op de betekenis van het ommeland als plaats. Sommige auteurs zien het ontstaan van non-plaatsen. In de dynamische benadering van plaats worden plaatsen daarentegen bepaald door de activiteiten en relaties die zich daar afspelen, en is de betekenis van plaatsen voor iedereen anders. Het ommeland is vanuit deze dynamische benadering geen non-plaats, maar heterogeen, voortdurend in verandering en onbegrensd. Het ommeland, en de plekken daarbinnen, zijn zo onderdeel van Healeys (2004) opvatting van het ‘multiplex’ en Masseys (1994) ‘multiplicity’: een samenstelsel van plekken, dat voor elke persoon een andere betekenis heeft en constant in beweging is. Het denken in termen van activiteiten en relaties in plaats van (alleen) ruimtegebruiksfuncties of locationele kenmerken vormt een rode draad door de literatuur.8 De tijdgeografie en de dynamische plaatsbenadering benadrukken daarbij het belang van het individuele perspectief, door te kijken naar hoe het ommeland als activiteitenruimte cq. als plaats functioneert voor de bewoners. In het vervolg van dit proefschrift benut ik de in dit hoofdstuk behandelde perspectieven om het ommeland empirisch te onderzoeken. Ik gebruik het begrippenkader van de ruimtelijke analyse om het onderzoeksgebied af te bakenen en de positie van het ommeland empirisch te onderzoeken in termen van ruimtegebruiksfuncties en relaties. In termen van Agnew (2002) onderzoek ik het ommeland als plaats dus door niet alleen te kijken naar de locale, maar met name ook naar het aspect location. Deze keuze om de sociaalruimtelijke positie van het (voorheen) ommeland te onderzoeken in termen van relaties en netwerken die bestaan uit diverse elementen, wordt door Latour (1993) de ‘works of translation’ genoemd. Plaatsen vormen geen geïsoleerde gebieden zoals steentjes in een mozaïek (zoals Keuning (1998) het Nederlandse landschap typeerde), maar beïnvloeden
8
Jones (2009) noemt deze trend in de wetenschap de ‘relational turn’.
elkaar voortdurend (Castree 2009). Dit denken in termen van netwerken en relaties kan daarmee het moderne dichotome denken doorbreken, dat in de discussie over stad en ommeland steeds naar voren komt en door Latour ‘works of purification’ wordt genoemd. Het ommeland als activiteitenruimte onderzoek ik vanuit het perspectief van de gebruiker door op huishoudensniveau te kijken naar het gedrag in ruimte en tijd. Ik doe dat met name voor die huishoudenstypen die in de literatuur relevant zijn in relatie tot de mogelijkheden en inperkingen van het ommeland voor het uitvoeren van activiteiten; traditionele kostwinnersgezinnen en tweeverdienershuishoudens. Door te kijken naar hoe het ommeland functioneert cq. welke betekenis het ommeland heeft voor de bewoners kan de sociaalruimtelijke positie van het ommeland beter worden begrepen en worden gewaardeerd. Dit sluit aan bij het derde aspect dat Agnew onderscheidt, de sense of place. De ideeĂŤn over het ommeland als plaats gebruik ik ten slotte ook om de uitkomsten betekenis te geven en te reflecteren op de manier waarop in het beleid het ommeland wordt benaderd. In het volgende hoofdstuk ga ik verder in op de gebruikte methoden en de opzet van de empirische analyses.
41
42
H.3 Onderzoeksaanpak en afbakening van stad en ommeland
Inleiding In hoofdstuk twee zijn verschillende benaderingen en inzichten besproken om de sociaalruimtelijke positie van het ommeland te begrijpen en te verklaren. In de volgende hoofdstukken ga ik empirisch de sociaalruimtelijke positie van het ommeland verkennen, om tot het antwoord op de tweede deelvraag te komen. In dit hoofdstuk zal ik beschrijven op welke manier ik de sociaalruimtelijke positie van het ommeland empirisch onderzoek, naar welke aspecten ik daarbij kijk, en welke methoden en gegevens ik daarvoor gebruik. Ten slotte baken ik in dit hoofdstuk het onderzoeksgebied geografisch af ten behoeve van de empirische analyses.
Operationalisatie De centrale vraag van dit onderzoek is wat de sociaalruimtelijke positie van het ommeland is in stedelijke netwerken. De veronderstelling daarbij is dat er sprake is van een ontwikkeling van het monocentrische stadsgewest naar het polycentrische stadsgewest, waarbij het ommeland niet meer per definitie ondergeschikt is aan de centrale stad. Deze ontwikkeling naar een polycentrisch stedelijk netwerk sluit aan bij wat in hoofdstuk één de ontwikkeling van een stedelijk veld is genoemd. In de literatuur worden de termen ‘polycentrisch netwerk’ en ‘stedelijk veld’ naast elkaar gebruikt, en is er geen eenduidige opvatting van de betekenis van beide begrippen (zie bijvoorbeeld Brand 2002, Bontje 2003, Vlaamse Overheid 2011). In de opvatting van Martens (2006) zijn het monocentrische model, het polycentrische model en het stedelijk veld (‘verspreide stad’) drie verschillende modellen, die historisch in elkaars verlengde liggen (figuur 3.1). In het monocentrische model is er één dominante, centrale stad en zijn de relaties overwegend hiërarchisch. Bij een polycentrisch stedelijk netwerk is sprake van meerdere kernen met een centrale functie, maar zijn deze centra nog wel dominant ten opzichte van andere plaatsen. Hier is sprake van een combinatie van hiërarchische en niethiërarchische relaties, van nevenschikking en onderschikking. Dit sluit aan bij de in hoofdstuk twee besproken opvatting van Anas et al. (1998), waarbij er nog steeds sprake is van een hiërarchische opbouw van het stedelijk system, maar er meerdere steden zijn met een centrale functie. In het stedelijk veld daarentegen zijn door verdergaande deconcentratie alle plaatsen gelijkwaardig, wat gekenmerkt wordt door niet-hiërarchische relaties. Hier is sprake van een netwerkstructuur die fundamenteel verschilt van de monocentrische structuur (zie ook tabel 2.1).
43
44
Figuur 3.1. Drie modellen van stedelijke systemen. figuur 3.1
monocentrische stad
polycentrische stad
verspreide stad
werkgelegenheid wonen
Bron: Martens 2006, bewerking auteur.
figuur 3.1 Waar Martens (2006) focust op de spreiding van wonen en werken, kunnen de drie modellen monocentrische polycentrische verspreide stad worden verbreedstad naar andere activiteiten. Zoals instad de voorgaande hoofdstukken aan de orde is gekomen, is er in de ontwikkeling van monocentrische model naar het polycentrische model en het stedelijk veld sprake van functionele specialisatie (complementariteit); er ontstaan voor bepaalde activiteiten nevencentra. De dominantie van een beperkt aantal plekken in het polycentrische model kan worden omschreven als ‘polydependentie’, tegenover de ‘monodependentie’ van het monocentrische stadsgewest. In het stedelijk veld heeft deze dominantie van een beperkt aantal plaatsen plaats gemaakt voor ‘multifunctionele interdependentie’. Op verschillende plekken komen verschillende activiteiten voor, die samen het stedelijk systeem vormen – er is in functionele zin geen sprake meer van stad of ommeland. In de discussies over het stedelijk veld wordt vaak gesproken over het ontbreken van structuur in termen van hiërarchische relaties en ruimtelijke verschijningsvorm (Bontje 2003). Er zou sprake zijn van gelijke dichtheden, het verdwijnen van morfologische verschillen (tussen bebouwde en onbebouwde gebieden) en het gebrek aan identiteit, een opvatting die in hoofdstuk twee terug te vinden is bij Harvey (1989), Castells (1997), Relph (1976) en Augé (1995). In sociaalruimtelijk opzicht is er in het stedelijk veld in het hiervoor beschreven drieluik juist wel diversiteit. Er is sprake van een samenhangend stelsel van plekken met verschillende ruimtegebruiksfuncties. Dit sluit aan bij de opvattingen over stedelijk systemen van Musterd en Van Zelm (2001) en De Goei et al. (2010). Zij stellen dat het bij de analyse van stedelijke systemen niet gaat om het voorkomen van ruimtegebruiksfuncties alleen, maar met name om het gebruik ervan, en de relaties tussen plaatsen die daardoor ontstaan. Dit is zeker van belang wanneer het gaat om de positie van plekken in de moderne ontwikkelingen van stad en ommeland richting polycentische stedelijke netwerken of het stedelijk veld, waar ruimtegebruiksfuncties werkgelegenheid immers meer verspreid zijn. In het stedelijk systeem ontstaat een relatie omdat er bijvoorbeeld door dezelfde persoon op de ene plaats gewerkt wordt en op de andere plaats gewoond. wonen Om de sociaalruimtelijke positie van het ommeland (op een vergelijkende manier) te bepalen kijk ik daarom niet alleen naar de ruimtelijke spreiding van ruimtegebruiksfuncties, maar met name naar de relaties tussen verschillende plekken binnen en/of buiten het ommeland. Het spreidingspatroon van ruimtegebruiksfuncties (wonen, werken, onderwijs, winkels, diensten en recreatievoorzieningen) vormt de ondergrond van de relaties. Het voorkomen van deze ruimtegebruiksfuncties geeft wel een indicatie voor de activiteiten die daar plaatsvinden, maar zegt niet alles over de intensiteit van die activiteiten, laat staan over de relaties die daardoor ontstaan met andere plekken. Daarvoor is inzicht nodig in de aard van het gebruik en
de gebruiker. Het voorkomen van ruimtegebruiksfuncties vormt als het ware het potentieel voor activiteiten en dus ook voor de relaties tussen plaatsen. Plekken kunnen winnen of verliezen aan potentie cq. aantrekkingskracht als de mogelijkheden voor activiteiten (het aanbod van woningen, winkels, scholen etc.) veranderen, of als de vraag naar activiteiten vanuit de bewoners verandert (door veranderingen in bevolkingsconcentraties en -samenstelling, of veranderingen in behoeften). De locaties van verschillende ruimtegebruiksfuncties (plaatsen waar activiteiten kunnen worden uitgevoerd en het wonen, de bevolking) zijn continu in beweging en beïnvloeden elkaar wederzijds. Een bekend voorbeeld is het ontstaan van meubelboulevards en andere grootschalige detailhandellocaties (Evers et al. 2005). Door suburbanisatie van de bevolking en de toename van het autobezit verhuisden in de jaren zeventig grootschalige detailhandelvoorzieningen naar met de auto goed bereikbare plekken aan de rand van de stad. In eerste instantie ging het om meubelhallen, maar al snel volgden autohandelaren, bouwmarkten en tuincentra. Bovendien was er niet alleen sprake van een relocatie van voorzieningen, maar veranderde ook de verschijningsvorm: er ontstonden specialistische grootschalige detailhandellocaties, waaronder de zogenaamde meubel- en autoboulevards. Deze locaties werden zeer succesvol en trekken tot de dag van vandaag veel bezoekers. Deconcentratie van huishoudens heeft in dit geval dus ook geleid tot deconcentratie van bepaalde ruimtegebruiksfuncties en het ontstaan van nieuwe typen stedelijk milieus, de perifere detailhandellocaties. Overigens lijkt de term ‘perifere detailhandellocatie’ hier een misplaatste formulering. De term gaat uit van het monocentrische stadsgewestmodel, en sluit daarmee niet aan bij de ontstaansreden van dit type milieu, namelijk de centrale ligging ten opzichte van het regionale stedelijke systeem en de automobiele, gesuburbaniseerde bevolking. Op basis van het spreidingspatroon van ruimtegebruiksfuncties blijkt of en op welke manier er sprake is van ruimtelijke uitsortering, voor welke ruimtegebruiksfuncties cq. voor wie het ommeland aantrekkelijk is om zich te vestigen. Van oudsher verschillen stad en ommeland qua ruimtegebruiksfuncties. Nemen deze verschillen af zoals verondersteld in veel denken over het ontstaan van het stedelijk veld? Of zijn er nog wel degelijk verschillen, en neemt de specialisatie van stad en ommeland misschien juist wel toe? Ontstaat er hiermee een nieuwe verhouding tussen stad en ommeland, een nieuwe complementariteit gebaseerd op gelijkwaardigheid, een belangrijk kenmerk van de ontwikkeling naar een polycentrisch netwerk? Inzicht in het spreidingspatroon van ruimtegebruiksfuncties in het ommeland en de ontwikkelingen daarin geeft dus een beeld van de structurerende werking van het ommeland en de functie van het ommeland in het stedelijk systeem, en vormt zo een stukje van de puzzel van de vraag naar de positie van het ommeland. Voor wat betreft de relaties focus ik me op de relaties die ontstaan door de dagelijkse activiteiten van bewoners, en niet op relaties die ontstaan door stromen van informatie, goederen of geld. Als argumentatie hiervoor volg ik de gedachtegang van Limtanakool (2006). Zij stelt dat menselijke activiteiten en de verplaatsingen die daarvoor nodig zijn het beste inzicht geven in de fysieke mogelijkheden en inperkingen en de wijze waarop deze inperkingen overwonnen kunnen worden, omdat deze nog altijd begrensd wordt door factoren als fysieke barrières en afstand, meer dan informatie of geld. Fysieke verplaatsingen vormen bovendien een belangrijke basis voor het functioneren voor stedelijke systemen. Immers, ondanks de revolutionaire ontwikkelingen in de telecommunicatie die vaak ter vervanging van verplaatsingen kunnen dienen, zijn nabijheid en face-to-facerelaties nog steeds cruciaal voor het functioneren van het bedrijfsleven en sociale netwerken (Storper en Venables 2004). De relaties zijn onderzocht voor die activiteiten, die in de klassieke locatietheorieën verondersteld worden in meer of mindere mate op centrale plekken te vinden zijn, te weten werken, winkelen, gebruik van diensten en voorzieningen voor persoonlijke verzorging (kapper, postkantoor, zorg enzovoorts), het volgen van onderwijs (voortgezet en hoger) en het gebruik van vrijetijdsvoorzieningen. Zoals aangegeven in de inleiding beperk ik me niet tot werken en de relaties tussen woon- en werklocaties, die centraal staan in het monocentrisch
45
46
model van Alonso, (woon-werkverkeer), maar kijk ik juist ook naar relaties die ontstaan door andere activiteiten. Een van de redenen daarvoor is dat de betekenis van bijvoorbeeld vrijetijdsactiviteiten en winkelen (funshopping) voor het functioneren van het stedelijk systeem sinds de jaren negentig van de vorige eeuw sterk zijn toegenomen (Mommaas 2001). Het zijn ook juist deze activiteiten die volgens de literatuur bijdragen aan het ontstaan van stedelijke netwerken (Limtanakool 2006, Meijers 2007b) en in het stedelijk veld het samenhangende ‘palet van plekken’ vormen. Relaties tussen plaatsen ontstaan wanneer op de ene plaats gewoond wordt en op andere plaatsen – buitenshuis – aan activiteiten wordt deelgenomen; werken, winkelen, onderwijs volgen etc. Voor de analyse van relatiepatronen, analyseer ik op gemeenteniveau waar aan activiteiten wordt deelgenomen. Elke deelname aan activiteiten leidt tot een relatie tussen de gemeente waar de desbetreffende persoon woont en de locatie waar aan de desbetreffende activiteit wordt deelgenomen. Een activiteit op een andere locatie dan de woonlocatie leidt per definitie tot een verplaatsing. Echter, het kan zijn dat er binnen één ketenverplaatsing aan meerdere activiteiten wordt deelgenomen (multiple purpose trip). In dat geval telt elke deelname aan een activiteit als één relatie. Verplaatsingen terug naar huis gelden echter niet als relaties – dit zou leiden tot dubbeltellingen. Op basis van verschillende onderzoeken naar de ontwikkeling van het stedelijk systeem die in hoofdstuk twee zijn behandeld, onderscheid ik verschillende relatiepatronen die typerend zijn voor een bepaald type systeem, en waaruit de sociaalruimtelijke positie van het ommeland kan worden afgeleid (bijvoorbeeld Van der Laan et al. 1998). De relatiepatronen bestaan uit relaties met een richting; vanuit de woonplaats naar de plaats waar aan andere activiteiten wordt deelgenomen. Figuur 3.2 geeft aan welke relatiepatronen kenmerkend zijn in de verschillende stedelijke systemen. In het monocentrische stadsgewest is het ommeland afhankelijk van de stad. Mensen die wonen in het ommeland gaan in de stad naar school, werken in de stad, en maken er van figuur 3.2 voorzieningen gebruik. Dit leidt ertoe dat de relaties vanuit het ommeland voornamelijk richting de stad gaan, wat duidt op een hiërarchische rangschikking van stad en ommeland. Er is sprake van een polycentrische netwerkstad als er meerdere plekken zijn die aantrekkelijk zijn, dat wil zeggen waar mensen aan activiteiten buiten de eigen woongemeente deelnemen. Naast relaties tussen het ommeland en de stad ontstaan er dus ook relaties tussen verschillende plekken in het ommeland, de zogenaamde kriskrasrelaties. Dit betekent dat er in het ommeland ook stedelijke of verzorgende ruimtegebruiksfuncties voorkomen waar mensen elders uit het ommeland of uit de stad bereid zijn naar toe gaan; werkgelegenheid, onderwijs, winkelen etc. In plaats van vertrekgemeente zijn die gemeenten in het ommeland ook een bestemming geworden – niet meer ondergeschikt, maar (voor een bepaalde functie) nevengeschikt of zelfs centraal.
Figuur 3.2. Kenmerkende relatiepatronen in een monocentrisch stadsgewest en in een polycentrische netwerkstad.
Bron: Grünfeld 2010, bewerking auteur.
De deelname aan activiteiten van de bewoners van (een gemeente in) het ommeland in andere plaatsen geeft inzicht in de oriëntatie van de bewoners van (die gemeente in) het ommeland. De mate waarin bewoners van een andere gemeenten deelnemen aan activiteiten in (een gemeente in) het ommeland, geeft inzicht in de aantrekkelijkheid van (die gemeente in) het ommeland. Beide geven inzicht in de verwevenheid van (de gemeente in) het ommeland met andere plaatsen Om de sociaalruimtelijke positie van het ommeland ten opzichte van andere plaatsen te weten, is het ook van belang de aard (richting en bestemmingsactiviteit) van de relaties te kennen. In dit onderzoek maak ik daarom nog een onderscheid tussen relaties met een gemeente in het ommeland of een centrale stad in hetzelfde stadsgewest, of een ander stadsgewest. Dit onderscheid is met name van belang vanuit de centrale vraagstelling van dit onderzoek, namelijk de positie van het ommeland in stedelijke netwerken. H Enerzijds is het de vraag of netwerkverstedelijking leidt tot andere relaties, en dus tot een andere positie van het ommeland binnen het stadsgewest. Anderzijds is het ook de vraag of het ommeland ook op het hogere schaalniveau een andere positie krijgt. Volgens de dual-earner strategy hypothesis die De Meester en Van Ham (2009) onderscheiden, zou in het laatste geval voor (bepaalde) E huishoudens het ommeland een ideale, centrale uitvalsbasis vormen, wanneer zij aangewezen zijn op diverse plekken in een stedelijk netwerk op een bovenstadsgewestelijk schaalniveau. F De bewoners van het ommeland zijn dan niet alleen georiënteerd op (plekken C in) het eigen stadsgewest, maar ook op andere stadsgewesten. Het is daarom relevant om onderscheid G te maken tussen relaties op het niveau van het stadsgewest en relaties op het niveau van B stedelijke netwerken om de positie van het ommeland in stedelijke netwerken te onderzoeken. In figuur 3.3 zijn de verschillende soorten relaties nader aangegeven, waarbij ik om de sociaalruimtelijke positie van het ommeland te onderzoeken dus focus op de relaties binnen, van en naar het ommeland. D
I
A
Figuur 3.3. Verschillende soorten relaties in stad en ommeland.
H E C
G
A geen deelname aan activiteiten buiten de woning B geen deelname aan activiteiten buiten de woning
B
A
I
C deelname aan activiteiten binnen de centrale stad door bewoners van de centrale stad D deelname aan activiteiten in een gemeente in het ommeland door bewoners van dezelfde gemeente E deelname aan activiteiten in de centrale stad door bewoners van het ommeland F deelname aan activiteiten binnen een gemeente in het ommeland door bewoners van een andere gemeente in hetzelfde ommeland G deelname aan activiteiten in een gemeente in het ommeland door bewoners van de centrale stad H deelname aan activiteiten in een ander stadsgewest door bewoners van de centrale stad I deelname aan activiteiten in een ander stadsgewest door bewoners van het ommeland Bron: Grünfeld 2010, bewerking auteur.
F
D
47
48
Doordat harde criteria ontbreken, is het niet mogelijk exact te bepalen of er sprake is van een monocentrische of polycentrische structuur of een stedelijk veld, noch wat in absolute zin de positie van het ommeland daarbinnen is. In plaats daarvan is het vruchtbaarder de sociaalruimtelijke positie van het ommeland te bepalen door middel van een vergelijking. Om de sociaalruimtelijke positie van het ommeland in Nederland op die manier te kunnen bepalen vergelijk ik die positie allereerst in de tijd en vervolgens vergelijk ik verschillende ommelanden onderling. Deze onderlinge vergelijking draagt bij aan een beter begrip van die positie van het ommeland. Immers, door verder in te zoomen op bepaalde (typen) ommelanden, is het mogelijk deze te relateren aan de site en situation van die ommelanden, waardoor het mogelijk is de (verschillen in) de positie van het ommelanden te duiden. Zoals in hoofdstuk twee is beschreven, is het voor het begrijpen van het functioneren van het ommeland als plaats om aan activiteiten deel te nemen, ook van belang om te kijken naar hoe (binnen huishoudens) de activiteiten in tijd en ruimte worden georganiseerd en welke mogelijkheden en inperkingen daarbij een rol spelen. Naast de analyse van relatiepatronen, zal ik me daarom ook richten op een aantal case studies (gemeenten in het ommeland), en daarbinnen het tijd-ruimtegedrag van verschillende huishoudenstypen analyseren. Dit zijn met name die huishoudenstypen, die volgens in hoofdstuk twee beschreven literatuur interessant zijn als het gaat om het bepalen van de positie van het ommeland en het functioneren van het ommeland als woonplaats in termen van mogelijkheden en inperkingen; huishoudens mĂŠt kinderen, volgens het traditionele kostwinnersmodel of met twee werkende partners. In figuur 3.4 is de aanpak voor het beantwoorden van deelvraag twee samengevat. Het geven van een landsdekkend empirisch inzicht in de sociaalruimtelijke positie van het ommeland, wat tot nu toe ontbreekt, impliceert een aanpak met relatief veel beschrijvende analyses voor zowel de ruimtegebruikspatronen als de interactiepatronen. Daarnaast gebruik ik een clustermethode om de beschreven situatie beter te vatten, aangevuld met case studies om de waargenomen ontwikkelingen en verschillen verder te kunnen duiden. In hoofdstuk vier kijk ik naar het voorkomen van ruimtegebruiksfuncties in het ommeland. Ik ga daarbij met name in op de ruimtelijke spreiding van verschillende ruimtegebruiksfuncties in stad en ommeland. Is er sprake van een concentratie of van een deconcentratie van ruimtegebruiksfuncties? Daarbij kijk ik ook naar ontwikkeling door de tijd en maak ik onderscheid naar verschillende soorten ruimtegebruiksfuncties, om zo inzicht te krijgen in de vraag of er sprake is van selectieve (de)concentratie. Als het gaat om de woonfunctie kijk ik bijvoorbeeld naar verschillende typen huishoudens. Bij winkelen kijk ik naar verschillende branches. Bij werken kijk ik naar verschillende sectoren. Selectieve deconcentratie duidt erop dat er sprake is van een ruimtelijk uitsorteringsproces, waarbij stad en ommeland verschillende plekken zijn die verschillende functies hebben (functionele specialisatie). Voor de ene doelgroep of functie is het ommeland aantrekkelijk als vestigings- of verblijfslocatie, voor de andere juist niet. Tot slot ga ik in dit hoofdstuk in op het voorkomen van stedelijke milieus in stad en ommeland, en de verschillen in dichtheden en menging. Dit is met name relevant voor de discussie in hoeverre stad en ommeland functioneel en morfologisch op elkaar (gaan) lijken, danwel van elkaar verschillen. In hoofdstuk vijf kijk ik naar de relaties die er ontstaan tussen die ruimtegebruiksfuncties op gemeentelijk niveau aan de hand van relatiepatronen voor werken, winkelen, onderwijs volgen, het gebruik van diensten en vrijetijdsbesteding. Ik kijk allereerst naar de mate van verwevenheid: in hoeverre vormt het ommeland een vertrekpunt (waar wel gewoond wordt, maar niet aan andere activiteiten wordt deelgenomen), en in hoeverre een bestemming (waar wel aan activiteiten als werken, winkelen etc. wordt deelgenomen)? Vervolgens ga ik verder in op die verwevenheid, en analyseer ik de relatiepatronen naar richting, zoals weergegeven in de figuren 3.2 en 3.3. Daarbij ga ik ook in op de ontwikkeling door de tijd. Is er een sprake van een ontwikkeling van een monocentrisch naar een meer polycentrisch stadsgewest? Aan het eind van hoofdstuk vier kijk ik naar de effecten van het uitvoeren van activiteiten door bewoners van stad en ommeland op het verplaatsingsgedrag in relatie tot de bijbehorende mobiliteitseffecten. Het uitvoeren van activiteiten buitenshuis vereist een verplaatsing van huis naar de plaats van bestemming, en resulteert in mobiliteit. Deze mobiliteitseffecten vormen
een ander vaak terugkomend issue bij discussies over het functioneren van (plekken binnen) stedelijke regio’s. Hoe verhoudt het relatiepatroon in het ommeland zich met deze mobiliteit, en wat zegt dit over het functioneren van het ommeland voor de bewoners ervan? In hoofdstuk zes onderscheid ik verschillende typen ommeland, op basis van de relatiepatronen. Daarmee ontstaat een regionaal gedifferentieerd beeld van de (veranderende) positie van het ommeland in Nederland. Dit helpt bovendien om deze positie vanuit de lokale context ook beter te begrijpen en verschillen te interpreteren. Ik relateer daarbij de verschillende typen aan de spreiding van ruimtegebruiksfuncties en zoom in op de meest typische stadsgewesten. In hoofdstuk zeven ga ik verder in op een drietal cases (gemeenten) in verschillende typen ommeland. Ik plaats allereerst de regionale positie van deze drie gemeenten in historisch en bestuurlijk perspectief. Daarna analyseer ik de huidige sociaalruimtelijke positie van de gemeenten vanuit het perspectief van de gebruiker van de gemeenten. Ik beschrijf daartoe het tijd-ruimtegedrag van enkele huishoudenstypen in die ommelanden. Hoe functioneert het ommeland als plek om te wonen voor het huishouden? Tezamen vormen deze hoofdstukken de bouwstenen om de vraag naar de positie van het ommeland op basis van empirie te beantwoorden. In hoofdstuk acht zal ik deze confronteren met de ruimtelijkeordeningspraktijk aan de hand van twee beleidscasussen: groeikernen en VINEX-wijken.
Figuur 3.4. Onderzoeksaanpak. H4. Spreiding van functies in stad en ommeland - mate van (de)concentratie - ruimtelijke uitsortering - stedelijke milieus
H6. Verschillende typen ommeland
H5. Relaties - mate van verwevenheid - aard van relatiepatronen - ontwikkeling door de tijd - mobiliteitseffecten H7. Casestudies - lokale ontwikkelingen - tijdruimtepaden huishoudens
sociaalruimtelijke positie van het ommeland
Gebruikte data Het voorkomen van ruimtegebruiksfuncties, oftewel het ruimtelijk (grondgebruiks)patroon van wonen, werken, recreĂŤren etc. staat in het volgende hoofdstuk centraal. Daarvoor gebruik ik diverse databestanden die gegevens bevatten over de kenmerken van bewoners, grondgebruik en ruimtelijke functies. Voor de analyse van de relatiepatronen door de tijd heb ik voornamelijk gebruik gemaakt van data uit het Onderzoek VerplaatsingsGedrag (OVG), dat in de periode 1978-2003 jaarlijks door het CBS is gehouden. Om een voldoende grote steekproef te krijgen heb ik de jaren OVG van 1985 tot 2003 gebruikt en samengevoegd tot vier jaarreeksen (85-89, 90-94, 95-99, 00-03). Ik heb daarbij de gemeente-indeling gebruikt van 2003. Omdat niet in alle jaren jonge kinderen volledig zijn meegenomen in de steekproef, heb ik alleen personen van twaalf jaar en ouder in de analyses opgenomen. Doordat het OVG sinds 2003 is vervangen door een ander onderzoek, het MON (MobiliteitsOnderzoek Nederland) en dit onderzoek op zijn beurt weer door het OViN (Onderzoek Verplaatsingen in Nederland), die onderling slecht vergelijkbaar zijn, was het niet goed mogelijk meer recente data aan deze historische analyse toe te voegen. Ter controle van
49
50
de actualiteitswaarde van de uitkomsten van deze analyse heb ik de uitkomsten van de laatste jaarreeks vergeleken met de jaren 2007-2008 uit het MON. Naast het OVG heb ik voor een nadere analyse van vrijetijdsactiviteiten het Continue VrijetijdsOnderzoek (CVTO) van 2001 gebruikt. Hierbij zijn geen analyses door de tijd mogelijk maar kunnen wel verschillende typen vrijetijdsactiviteiten worden onderscheiden. Om het perspectief van de gebruiker en de context van het huishouden te betrekken, heb ik op basis van het MON (2007 en 2008) verschillende huishoudenstypen onderscheiden en hun voorkomen in stad en ommeland geanalyseerd, om vervolgens op huishoudensniveau de activiteiten op een dag in tijd-ruimteperspectief te plaatsen. Ook heb ik dit bestand, en de daarbij onderscheiden huishoudenstypen, gebruikt voor de analyse van de mobiliteitseffecten in hoofdstuk vijf.
Selectie van de centrale steden Vanuit het dynamisch perspectief op plaatsen van onder andere Massey (1994), zoals in het tweede hoofdstuk beschreven, is het afbakenen van plaatsen niet mogelijk, omdat deze verschillen van persoon tot persoon en door de tijd. Plaatsen zijn geen afgebakend en statisch gebied, maar juist onbegrensd en dynamisch, waarbij interacties met andere plekken een dominante rol spelen. Omdat het ommeland centraal staat in dit onderzoek, en ook de ruimtegebruiksfuncties daarbinnen worden onderzocht, is het wel nodig het ommeland als onderzoeksobject af te bakenen. Deze afbakening is geen doel op zich, maar een middel om de (veranderingen) in de sociaalruimtelijke positie van het ommeland, de gebieden om de grote steden, te kunnen onderzoeken. Daarom is ook gestreefd naar een ruime afbakening, waarbij veranderingen in de afhankelijkheid van de centrale stad niet leiden tot in- of uitsluiting. Door een ruim gebied te selecteren kunnen ontwikkelingen in de relatie en de relaties met andere plekken juist verder onderzocht worden. Dit voorkomt dat deze ontwikkelingen in de sociaalruimtelijke positie van het ommeland buiten het vizier blijven, wat bij een te strikte afbakening het geval zou kunnen zijn. Hoe heb ik het onderzoeksgebied ‘ommeland’ bepaald? In de klassieke opvatting is het ommeland het land om de stad. De stad functioneert als verzorgingscentrum voor een groter gebied. Door eerst de centrale steden te bepalen, kan vervolgens ook het ommeland dat afhankelijk is (of was) van de stad worden afgebakend. Daarom heb ik de 24 meest centrale steden bepaald aan de hand van de hoogte van de deelname aan de eerder genoemde activiteiten door bewoners van buiten de gemeente. Berekend is voor iedere gemeente in Nederland hoe vaak door mensen (die elders wonen) wordt deelgenomen aan activiteiten in die gemeente om te werken, onderwijs te volgen, te winkelen of gebruik te maken van consumentendiensten zoals kapper of reisbureau, of de vrije tijd te besteden. Voor elk van deze activiteiten9 zijn de gemeenten gerangordend van de belangrijkste (die de meeste bezoekers trekt) tot de minst belangrijke. Per jaarreeks is de mediane rangorde van de verschillende activiteiten genomen. Zo krijgt iedere gemeente voor elk van de vier jaarreeksen een rangorde toegekend. Van deze vier rangordes per jaarreeksen heb ik opnieuw de mediane score genomen. De 24 gemeenten10 met de hoogste mediaan heb ik geselecteerd als stedelijke centra. 9
Voor de selectie van steden en afbakening van ommelanden heb ik de activiteiten winkelen en gebruik
diensten samengevoegd omdat het in beide gevallen voornamelijk gaat om het dagelijks gebruik van voorzieningen voor het doen van boodschappen, bezoek kapper, bank , huisarts etc. In hoofdstuk vijf analyseer ik de relatiepatronen voor beide activiteiten wel apart. Bij de analyse van ontwikkelingen door de tijd in hoofdstuk vijf laat ik het gebruik van diensten buiten beschouwing omdat de definitie van de categorie diensten in het OVG door de jaren is gewijzigd. 10
Gekozen is voor 24 centrale steden omdat de 25e gemeente in de rangorde (en andere gemeenten die
daarop volgden), Rijswijk, op haar beurt weer afhankelijk bleek (en behoorde tot het ommeland) van een andere stad (te weten Den Haag).
Door de mediaan van de rangordes te nemen, wordt voorkomen dat door een lage score in één bepaalde jaarreeks een stad niet geselecteerd zou worden. Dit lijkt als nadeel te hebben dat plaatsen die zich sterk hebben ontwikkeld tot secundaire centra, of typische nieuwe centra (die dus alleen de laatste jaren een hoge score hebben qua centrale functie), buiten de selectie vallen. Het merendeel van deze centra bleek zich echter wel binnen het ommeland van een wel geselecteerde centrale stad te bevinden, zoals Rijswijk, Haarlemmermeer en Almere. Bij de analyse van de relatiepatronen worden deze ontwikkelingen daardoor wel meegenomen. Waar ik in het vervolg van dit proefschrift spreek (voor het gemak, met name in figuren) van stad of steden, bedoel ik hiermee (een van de) geselecteerde centrale steden.
Afbakening van het ommeland Het onderzoeksgebied ‘ommeland’ is afgebakend door op basis van het OVG voor elke jaarreeks voor alle gemeenten in Nederland te kijken naar het aandeel van de bewoners dat voor de vier genoemde activiteiten deelneemt aan die activiteit in de centrale steden. Wanneer in een bepaalde jaarreeks voor tenminste drie van de vier activiteiten het aandeel naar een bepaalde centrale stad een drempelwaarde overstijgt, dan wordt die gemeente tot het ommeland van die centrale stad gerekend. De drempelwaarde is bepaald door per gemeente en per activiteit te bepalen wat in de vier jaarreeksen het hoogste aandeel was dat deelnam aan activiteiten in één van de geselecteerde centrale steden. Omdat deze hoogste aandelen scheef zijn verdeeld (er zijn veel gemeenten met lage aandelen van minder dan vijf procent, en een klein aantal met hoge aandelen, variërend van vijfitg tot meer dan negentig procent deze laatste groep betreft vooral de 24 steden zelf en enkele kleine plaatsen die deel uitmaken van een grotere agglomeratie) geeft het gemiddelde geen goed beeld en heb ik de mediaan berekend. Deze mediaan impliceert een ‘middelmatige’ gerichtheid op een stad. Voor elke activiteit geldt dat in precies de helft van de gemeenten een groter aandeel van de activiteiten plaatsvindt in één van de 25 steden, en in precies de helft van de gemeenten een kleiner aandeel. Tabel 3.1 laat de medianen van deze cijfers zien. Ik heb ervoor gekozen om voor alle jaren eenzelfde drempelwaarde voor het toedelen van gemeenten aan een centrale stad te hanteren, en per activiteit de laagste mediaan van de jaarreeksen genomen (gemarkeerd met *).
Tabel 3.1. Medianen van het aandeel van de stromen die naar de 24 centrale steden gaan per activiteit per jaarreeks en de gekozen drempelwaarde (cursief) (in %).
werk onderwijs vrije tijd winkelen en gebruik diensten
1985-1989
1990-1994
1995-1999
2000-2003
12,5 15,6* 6,1 5,4
12,4 17,7 6,8 5,5
12,4 15,7 5,4 5,3
12,3* 16,0 5,3* 4,6*
Bron: OVG, bewerking auteur.
Een gemeente behoort tot het ommeland van een bepaalde centrale stad voor een bepaalde jaarreeks, als voor ten minste drie van deze vier activiteiten in die jaarreeks de gerichtheid op die stad sterker is dan deze drempelwaarde, oftewel bovenmatig. Met andere woorden, als meer dan 12,5 procent van de beroepsbevolking in die stad werkt, meer dan 15,6 procent van de onderwijsvolgenden in die stad naar school gaat, meer dan 5,3 procent van de vrijetijdsactiviteiten in die stad plaatsvindt en meer dan 4,5 procent van het winkelen of voorzieningenbezoek in die stad plaatsvindt, óf als aan drie van deze vier voorwaarden wordt voldaan. Door drie van de vier activiteiten als criterium te hanteren, wordt voorkomen dat een gemeente die door bijzondere omstandigheden voor één functie niet al te sterk op de stad is gericht, daardoor niet tot het ommeland zou behoren.
51
Tot het onderzoeksgebied ‘ommeland’ behoort elke gemeente die in één van de vier jaarreeksen tot het ommeland behoort. Dit, en het hanteren van de laagste drempelwaarde per activiteit, draagt bij aan een ruime afbakening, waarmee het mogelijk is de verschillen in relatiepatronen binnen de ommelanden en door de tijd verder te onderzoeken. In figuur 3.5 is de selectie van de 24 centrale steden en de afbakening van hun ommeland schematisch weergegeven.
figuur 3.5
Figuur 3.5. Stappenschema bepaling onderzoeksgebied: selectie centrale steden en
afbakenen van ommelanden
selectie van centrale steden
afbakening ommeland.
definitie selectie en afbakening
52
analyse per gemeente per jaarreeks Score in rangorde jaarlijks gemiddeld aantal activiteiten van bezoekers voor:
Mediaan van de vier scores van activiteiten per jaarreeks
Mediaan van de vier scores van jaarreeksen
- werk - onderwijs Selectie top 25 meest centrale steden
- winkelen en gebruik diensten - vrije tijd
analyse per gemeente per jaarreeks Aandelen van activiteiten van bewoners die in de centrale steden plaatsvindt voor:
Mediaan van de vier aandelen van activiteiten per jaarreeks
Selectie van laagste mediaan als drempelwaarde
- werk - onderwijs - winkelen en gebruik diensten - vrije tijd
Selectie centrale steden aanpassen (’centrale stad’ Rijswijk valt binnen ommeland andere centrale steden)
Opnieuw afbakenen ommeland
Gemeente behoort tot ommeland van een centrale stad als in ten minste één jaarreeks voor drie van de vier activiteiten het aandeel van de activiteiten van bewoners dat in die centrale stad plaatsvindt de drempelwaarde overschrijdt.
Amsterdam Rotterdam Utrecht hun (deels Eindhoven overlappende) Den Haag ommelanden Groningen Arnhem Nijmegen Leiden Breda Haarlem Heerlen
24 centrale steden met
Tilburg Delft Zwolle Amersfoort Leeuwarden Alkmaar Maastricht Sittard-Geleen Hilversum Enschede Apeldoorn Den Bosch
Door de gebruikte methode kunnen ommelanden overlappen. Dit blijkt het geval in de Randstad, tussen Arnhem en Nijmegen, in Zuid-Limburg en in Noord-Brabant. Dit zijn dan ook gebieden met meerdere steden die relatief dicht bij elkaar liggen. De omringende gemeenten vallen daardoor binnen de invloedssfeer van meerdere steden. In figuur 3.6 zijn de ‘stadsgewesten’ (centrale steden met hun ommeland) weergegeven. Sommige gemeenten bleken in één jaarreeks of in verschillende jaarreeksen tot twee ommelanden te behoren, deze overlappende ommelanden zijn grijs ingekleurd. Wanneer in de analyses onderscheid wordt gemaakt tussen (clusters van) stadsgewesten worden de gemeenten die in twee stadsgewesten of clusters vallen in beide ingeteld.
Figuur 3.6. Geselecteerde ommelanden en hun centrale steden (magenta van kleur) en overlappende ommelanden (gearceerd).
Bron: OVG, bewerking auteur.
53
54
H.4 Uitsortering in stad en ommeland
Inleiding In dit hoofdstuk kijk ik naar het voorkomen van ruimtegebruiksfuncties in het ommeland. Ik ga daarbij met name in op de ruimtelijke spreiding van verschillende ruimtegebruiksfuncties in stad en ommeland. Is er sprake van een concentratie of van een deconcentratie van ruimtegebruiksfuncties? In de in het vorige hoofdstuk geschetste ontwikkeling van stedelijke gebieden wordt een proces van deconcentratie geschetst. In het klassieke stadsgewestmodel is de bevolking weliswaard verspreid, maar de werkgelegenheid nog sterk geconcentreerd. Het stadsgewest kent een hiërarchische opbouw, ook van voorzieningen. Dit resulteert in een monocentrisch stadsgewest met op de stad georiënteerde inwoners. Wanneer zich verdere deconcentratie voordoet, ook van andere ruimtegebruiksfuncties dan het wonen, ontstaat er een polycentrische structuur en worden gemeenten in het ommeland ook een bestemming voor bewoners van andere gemeenten. Bij de analyse van de spreiding dan wel de mate van (de)concentratie kijk ik ook naar ontwikkelingen door de tijd en maak ik onderscheid tussen verschillende soorten ruimtegebruiksfuncties. Als het gaat om de bevolkingssamenstelling – wie woont waar? – kijk ik bijvoorbeeld naar verschillende typen huishoudens. Bij winkelen kijk ik naar verschillende branches, en bij werken naar verschillende sectoren. Als bepaalde (categorieën van) ruimtegebruiksfuncties wel deconcentreren en andere niet is er sprake van selectieve deconcentratie. Selectieve deconcentratie duidt erop dat er sprake is van een ruimtelijk uitsorteringsproces, waarbij stad en ommeland verschillende plekken zijn die verschillende ruimtegebruiksfuncties hebben. Voor de ene doelgroep of functie is het ommeland aantrekkelijk als vestigings- of verblijfslocatie, voor de andere niet. De complementariteit die hier al dan niet uit volgt, is in de literatuur een belangrijk aspect van polycentrische netwerken (Meijers 2007b). Allereerst kijk ik naar de spreiding van de inwoners in stad en ommeland. Ik maak daarbij onderscheid in leeftijd en huishoudenssituatie. Voor wat betreft de mogelijke plekken van bestemming, ruimtegebruiksfuncties ten behoeve van het uitvoeren van activiteiten, kijk ik als eerste naar werklocaties. Bij deze analyse van het spreidingspatroon van bedrijvigheid maak ik onderscheid naar verschillende sectoren. Vervolgens analyseer ik een aantal voorzieningen. Dit zijn achtereenvolgens onderwijs, winkels, zorgvoorzieningen, sportvoorzieningen, culturele voorzieningen en recreatieve voorzieningen. Ook daarbij onderscheid ik verschillende categorieën. Ten slotte besteed ik in dit hoofdstuk aandacht aan de spreiding van stedelijke milieus. Daarbij gaat het om de ruimtelijke weerslag van de spreidingspatronen. Wat is de ruimtelijke verschijningsvorm van de ruimtegebruiksfuncties in het ommeland, en in hoeverre verschilt deze van de stad? Leidt deconcentratie in de laatste fase van het stedelijk veld niet juist tot eenvormigheid, zoals in de discussie over het stedelijk veld naar voren komt?
55
56
Bevolkingssamenstelling Uit tabel 4.1 blijkt dat de totale bevolking in de afgelopen decennia in het ommeland het sterkst gegroeid is ten opzichte van de centrale steden en overig Nederland. Daardoor wonen nu de meeste mensen in het ommeland (37 procent van de totale bevolking van Nederland in 2003) en wonen er meer mensen in het ommeland dan in de stad, namelijk 56 procent van het totaal in de stadsgewesten (stad en ommeland).
Tabel 4.1. Spreiding van de bevolking over stad, ommeland en overig Nederland 1973-2003.
stad ommeland overig Nederland
1973
1983
1993
2003
inwoners aantal % 4.655.711 35% 4.509.537 34% 4.222.401 32%
inwoners aantal % 4.390.293 31% 5.166.719 36% 4.782.580 33%
inwoners aantal % 4.548.281 30% 5.620.526 37% 5.070.388 33%
inwoners aantal % 4.733.370 29% 6.051.829 37% 5.407.373 33%
Bron: CBS (Combimonitor ABF/RPB 2003), bewerking auteur.
Voor het aantal huishoudens liggen de percentages dichter bij elkaar (figuur 4.1). Dit komt doordat het gemiddelde huishouden in het ommeland groter is. Met name in de stad zijn de huishoudens gemiddeld kleiner, hoewel ook hier het ommeland een inhaalslag maakt; de percentages eenoudergezinnen en eenpersoonshuishoudens nemen iets meer toe dan gemiddeld. Voor de kleinere huishoudens (eenpersoonshuishoudens en eenoudergezinnen), geldt echter nog wel dat de meerderheid in de stad woont. Huishoudens met meer dan een volwassene zijn oververtegenwoordigd in het ommeland, met name die met een of meerdere kinderen.
Figuur 4.1. Spreiding huishoudens naar samenstelling 1995-2002. stad
ommeland
paar met kinderen
2002
overig Nederland
1995
eenoudergezinnen
2002 1995
paar zonder kinderen
2002 1995
eenpersoons- 2002 huishoudens 1995
totaal
2002 1995 0
1
2
3
4
5
6
7
8
aantal huishoudens in miljoenen Bron: CBS (Combimonitor ABF/RPBstad 2003), bewerking auteur. overig Nederland ommeland
De leeftijdsopbouw in figuur 4.2 sluit aan bij het beeld in figuur 4.1. In het ommeland zijn relatief veel huishoudens met kinderen woonachtig – dit verklaart het grote aandeel in de leeftijdscategorie tot 14 jaar. Hoewel er sprake is van ontgroening (het absolute aantal
jongeren neemt af), stijgt het aandeel van de jongeren tot 24 jaar dat in het ommeland woont; hier is de afname dus beperkt vergeleken met de stad. In de stad wonen tegenwoordig de meeste jongeren in de leeftijdscategorie van 25 tot 34 jaar. Dit wordt grotendeels verklaard door studenten of net afgestudeerde starters die in veel centrale steden wonen vanwege de aanwezigheid van een universiteit (of hogeschool), en het aanbod van goedkope huisvesting. De aantrekkelijkheid van de stad voor deze groep is ten opzichte van 1975 toegenomen. Kende het ommeland toen nog een oververtegenwoordiging voor wat betreft het aandeel in deze leeftijdscategorie, in 2003 is het aandeel dat in de stad woont juist weer groter dan in het ommeland. Steden blijken aantrekkelijker te zijn geworden voor deze groep in de leeftijd van 25 tot 34 jaar. De verklaring hiervoor is voor een belangrijk deel gelegen in de toename van de deelname aan het hoger onderweg enerzijds en de veranderende behoeften van jongeren en starters die samenhangen met het uitstellen van gezinsvorming naar latere leeftijd anderzijds. In plaats van te verhuizen naar een ruime, betaalbare woning in het ommeland vanwege (aanstaande) gezinsuitbreiding, blijven (met name hogeropgeleide) jongeren langer (zelfstandig) in de stad wonen (De Vries 2009, Venhorst et al. 2011). Opvallend is verder dat het aantal 45-plussers in het ommeland sterk is gestegen. Deze groep is anno 2003 in het ommeland niet meer ondervertegenwoordigd ten opzichte van de stad zoals in 1975, maar oververtegenwoordigd. Dit zullen waarschijnlijk voor een deel de personen zijn die in de jaren zeventig van de vorige eeuw (in de gezinsvormende levensfase) vanuit de stad naar het ommeland zijn verhuisd. Het geeft echter ook aan, dat niet alleen voor personen in de gezinsvormende levensfase, maar ook voor ouderen het ommeland als woonlocatie belangrijker wordt.
Figuur 4.2. Leeftijdsopbouw bevolking in stad, ommeland en overig Nederland 1975-2003. stad
ommeland
overig Nederland
leeftijdscategorie 65+
2003 1975
45-64
2003 1975
35-44
2003 1975
25-34
2003 1975
15-24
2003 1975
tot 14
2003 1975 0
0,5
1
1,5
2
2,5
3
3,5
4
4,5
aantal inwoners in miljoenen Bron: CBS (Combimonitor ABF/RPB 2003), bewerking auteur.
Hoe hangt de huishoudenssamenstelling samen met de arbeidssituatie in stad en ommeland? In de tijd-ruimtebenadering zijn deze twee aspecten van groot belang, omdat beide eisen en inperkingen met zich meebrengen voor het uitvoeren van activiteiten in ruimte en tijd. Dit vergroot ook het inzicht in de de structurerende werking van het ommeland – welke type huishouden ‘past’ bij het ommeland, zowel qua huishoudenssamenstelling als arbeidssituatie? Dit ‘passen’ werkt, zoals besproken in hoofdstuk twee, twee kanten op. Huishoudens kunnen enerzijds vanwege hun huishoudenssamenstelling of arbeidssituatie bepaalde voorkeuren hebben, waardoor zij ervoor kiezen om in het ommeland te wonen. Anderzijds kan het
57
58
ommeland en de mogelijkheden en inperkingen van het ommeland, ook van invloed zijn op de keuzes omtrent de arbeidssituatie en, hoewel in mindere mate, de huishoudenssamenstelling. Om deze vraag te kunnen beantwoorden zijn verschillende huishoudenstypen onderscheiden op basis van het MobiliteitsOnderzoek Nederland (MON) over de jaren 2007 en 2008 met behulp van een clusteranalyse op basis van gegevens over de huishoudenssamenstelling en de arbeidssituatie. Reden voor de keuze voor het MON is dat de huishoudens in hoofdstuk zeven ook een-op-een te relateren zijn aan de activiteitenpatronen. Uit de analyse van de onderscheiden huishoudenstypen (tabel 4.2), valt op dat in het ommeland de anderhalfverdieners oververtegenwoordigd zijn, terwijl in de stad meer huishoudens wonen waarin de arbeidssituatie van beide volwassenen gelijkwaardig (‘symmetrisch’) is, te weten huishoudens met twee parttime (parttimers) of met twee fulltime banen (fulltimers). Verder lijkt het ommeland een tussenpositie in te nemen tussen de centrale steden en overig Nederland. Waar er sprake is van een significante ondervertegenwoordiging, komt dat alleen door de grote oververtegenwoordiging in de stad (namelijk voor wat betreft alleenstaanden en eenoudergezinnen) – in overig Nederland is de ondervertegenwoordiging bovendien nog groter.
Tabel 4.2. Verschillen in voorkomen huishoudenstypen (2006-2007). stad alleenstaande fulltimer eenoudergezin fulltimer alleenstaande parttimer eenoudergezin parttime alleenstaande zonder betaald werk eenoudergezin zonder betaald werk stel tweeverdieners gezin tweeverdieners stel anderhalfverdieners gezin anderhalfverdieners stel kostwinner gezin kostwinner stel parttimer(s) gezin parttimer(s) stel zonder betaald werk gezin zonder betaald werk totaal ++ + --
47% 42% 48% 33% 42% 41% 33% 32% 25% 22% 27% 21% 30% 27% 25% 31% 33%
ommeland ++ ++ ++ ++ ++ + -----
--
31% 33% 31% 40% 32% 32% 37% 39% 40% 43% 39% 39% 39% 44% 40% 37% 36%
--
overig Nederland
--
++
+
23% 24% 21% 26% 26% 27% 31% 29% 35% 35% 34% 40% 31% 29% 35% 32% 30%
totaal -----
++ + ++
++
100% 100% 100% 100% 100% 100% 100% 100% 100% 100% 100% 100% 100% 100% 100% 100% 100%
significante oververtegenwoordiging (α = 0.01) ten opzichte van totaal Nederland significante oververtegenwoordiging (α = 0.05) ten opzichte van totaal Nederland significante ondervertegenwoordiging (α = 0.01) ten opzichte van totaal Nederland significante ondervertegenwoordiging (α = 0.05) ten opzichte van totaal Nederland
Bron: RWS (MON 2006-2007).
Voor wat betreft de woonfunctie zien we dus dat het ommeland aan betekenis heeft gewonnen. Er vindt deconcentratie plaats van de inwoners in het stadsgewest. Inzoomend op typen huishoudens en leeftijdscategorieën, blijkt dat het ommeland andere doelgroepen aantrekt dan de stad. Er is sprake van een selectieve ontwikkeling, met ruimtelijke uitsortering van de bevolking in stad en ommeland tot gevolg. Met name voor jongeren, studenten of pas afgestudeerden, is de stad aantrekkelijk. Gezinnen met hun jonge kinderen en ouderen
(vaak ‘empty nesters’) zijn vooral te vinden in het ommeland. Dit sluit aan bij bevindingen van Feijten (2005). Qua arbeidssituatie, is de verdeling in het ommeland vaker ‘asymmetrisch’, wat aansluit bij diverse onderzoeken die in hoofdstuk twee zijn besproken. Het stadsgewest vormt zo, in de woorden van Atzema (Pots 2012), een sorteermachine, waarbij het woningaanbod een belangrijke sturende factor is, en in samenspel met de verschillende behoeften aan activiteiten en woningen van verschillende groepen inwoners, leidt tot een ruimtelijke uitsortering van de bevolking. Deze differentiatie tussen stad en ommeland wordt door de tijd sterker. De stad loopt niet meer leeg, maar stad en ommeland vullen elkaar aan als het gaat om het bieden van verschillende aantrekkelijke woonmilieus.11
Werkgelegenheid Wat betreft de werkfunctie van het ommeland valt in figuur 4.3 op dat gemeten in werkgelegenheid de maaksectoren (landbouw en industrie) oververtegenwoordigd zijn in het ommeland terwijl dienstverlening juist is geconcentreerd in de stad. Deze concentratie in de stad geldt met name voor niet-commerciële dienstverlening. Dit hangt zeer waarschijnlijk samen met de concentratie van verzorgende en bestuurlijke functies in de stad, zoals onderwijs, zorg en provinciale of landelijke besturen. Wel vindt er in de diensverlenende sector net als de industrie een proces van verdergaande deconcentratie plaats van de werkgelegenheid richting het ommeland. Het aandeel van de totale werkgelegenheid in het stadsgewest (stad en ommeland) dat in het ommeland is gelokaliseerd is in de periode 1990-2001 met twee á drie procentpunt toegenomen. Waar in de dienstverlenende sectoren sprake is van een relatieve verschuiving naar het ommeland ook in de stad neemt de werkgelegenheid in deze sector nog toe neemt de werkgelegenheid in de industrie in de stad af, terwijl deze in het ommeland nog miniem groeit. Hier is dus sprake van een absolute verschuiving naar het ommeland.
Figuur 4.3. Werkgelegenheid in stad en ommeland 1990-2001. stad
ommeland
niet-commerciële dienstverlening
overig Nederland
2001 1990
commerciële dienstverlening
2001 1990
industrie
2001 1990
landbouw
2001 1990 0
500
1.000
1.500
2.000
2.500
3.000
3.500
aantal arbeidsplaatsen x 1.000
Bron: CBS (EBB, Combimonitor ABF/RPB 2003), bewerking auteur.
11
De discussie welke sociale of economische effecten dit heeft en in hoeverre dit wenselijk is (denk aan
segregatie of inkomensongelijkheid, zie bijvoorbeeld Van der Wouden, De Bruijne en Wittebrood (2001), Van Dam et al. (2010), De Vries (2005) of Dieleman en Wallet (2003)), laat ik hier buiten beschouwing.
59
60
Onderwijs Voor het onderwijs heb ik in figuur 4.4 een onderscheid gemaakt tussen voortgezet onderwijs en hoger en wetenschappelijk onderwijs 12. Laatstgenoemde categorie is zeer sterk geconcentreerd in de stad. Het hoger onderwijs vormt, in termen van Christaller, duidelijk een voorziening van een ‘hogere orde’. Het hoger onderwijs heeft een hoge drempelwaarde met een groot verzorgingsgebied (reikwijdte) en komt daardoor alleen op de meest centrale plekken voor, waar zij ook hun historische oorsprong hebben. Ook het voortgezet onderwijs is relatief vaak in de stad te vinden, het percentage in het ommeland is lager dan het aandeel van de bevolking in het ommeland. Ter vergelijking, het aandeel potentiële deelnemers van het voortgezet onderwijs van het stadsgewest dat in het ommeland woont, ligt in 2003 tussen de 60 en 52 procent (de aandelen in de leeftijdscategorieën tot 14 jaar en 15 tot en met 24 jaar), tegen 42 procent van het aantal scholen in het voortgezet onderwijs in het stadsgewest.
Figuur 4.4. Spreiding onderwijsvoorzieningen 1996-2002. stad
ommeland
HBO en universitair onderwijs
2002
voortgezet onderwijs
2002
overig Nederland
1996
1996 0
500
1.000
1.500
2.000
2.500
3.000
3.500
4.000
aantal onderwijsvoorzieningen (locaties)
Bron: LISA (Combimonitor ABF/RPB 2003), bewerking auteur.
Winkels Vergeleken met waar de bevolking woont (in 2003 woont 56 procent van het totaal aantal bewoners in stad en ommeland – de zogenaamde stadsgewesten – in het ommeland), blijkt uit figuur 4.5 dat de winkelvoorzieningen (inclusief consumentendiensten) in het ommeland licht ondervertegenwoordigd zijn. Wel vindt er een proces van deconcentratie plaats; het aandeel winkels in het ommeland neemt toe ten opzichte van de stad. Ook zijn er verschillen tussen de verschillende branches. Sommige ruimtegebruiksfuncties bevinden zich meer in de stad: mode- en luxe winkels, terwijl de categorie ‘in en om huis’ (met name bouwmarkten en tuincentra) relatief vaker in het ommeland te vinden zijn. De ontwikkelingen door de tijd zijn beperkt en niet eenduidig. Zowel bij winkels voor mode- en luxeartikelen als voor in en om het huis is er sprake van deconcentratie, terwijl winkels voor vrijetijdsbesteding en dagelijks aanbod (dagelijkse boodschappen) licht concentreren. In beide gevallen blijkt het te gaan om een absolute groei of krimp die in het ommeland plaatsvindt, waardoor de verhoudingen veranderen, terwijl het aanbod in de stad stabiel blijft.
12
Vanwege het ontbreken van data van verplaatsingen van kinderen tot 12 jaar in een aantal jaren van het
OVG, is besloten alle analyses te beperken tot personen ouder dan 12 en de voorzieningen waarvan zij gebruik maken.
61
Figuur 4.5. Spreiding winkelvoorzieningen 2000-2003. stad diensten
ommeland
overig Nederland
2003 2000
vrije tijd
2003 2000
in en om het huis
2003
mode en luxe
2003
dagelijks aanbod
2003
totaal
2003
2000
2000
2000
2000 0
50
100
150
200
250
aantal winkels x 1.000 Bron: Locatus (Combimonitor ABF/RPB 2003), bewerking auteur.
Zorgvoorzieningen Voor wat betreft zorgvoorzieningen kijk ik naar ziekenhuizen en gezondheidscentra (GGD’s en RIAGG’s). Traditioneel zijn dit bovenlokale voorzieningen, die geconcentreerd zijn in de stad. Uit figuur 4.6 blijkt dat dit nog steeds het geval is. Sterker nog, voor de ziekenhuizen (voor het aantal GGD’s en RIAGG’s was geen vergelijking door de tijd mogelijk) geldt dat deze tussen 1998 en 2002 aanmerkelijk meer geconcentreerd zijn – in het ommeland is hun aantal meer afgenomen dan in de stad. Bovendien zijn niet alleen de ziekenhuizen in het ommeland minder groot ten opzichte van die in de stad (relatief minder bedden dan ziekenhuizen), ze worden ook nog sneller kleiner. Er is immers sprake van een afname van vijf procentpunt van de bedden, terwijl het aantal ziekenhuizen afneemt met drie procentpunt.
Figuur 4.6. Spreiding zorgvoorzieningen 1998-2002. stad
ommeland
RIAGG’s GGD bijkantoren GGD hoofdkantoren
overig Nederland
2002 2002 2002
ziekenhuisbedden (x1000)
2002
ziekenhuizen
2002
1998
1998 0
50
100
150
200
250
aantal Bron: Synavant (Combimonitor ABF/RPB 2003), bewerking auteur.
62
Culturele voorzieningen Voor wat betreft de culturele voorzieningen is het niet mogelijk een vergelijking door de tijd te maken. Wel blijkt uit figuur 4.7 dat de culturele voorzieningen met name in de stad zijn te vinden. Daar bevinden zich de meeste theaters en bioscopen, die bovendien gemiddeld groter zijn dan in het ommeland. Alleen musea bevinden zich opvallend genoeg net zo vaak in het ommeland als in de stad als daarbuiten. Hier zouden verschillende openlucht- of streekmusea aan bij kunnen dragen.
Figuur 4.7. Spreiding culturele voorzieningen. stad
ommeland
overig Nederland
theaterstoelen (x1.000) theaterzalen theaters bioscoopstoelen (x1.000) bioscoopzalen bioscopen musea 0
200
400
600
800
1.000
1.200
1.400
1.600
1.800
aantal
Bron: MJK, NFC, TIN (Combimonitor ABF/RPB 2003), bewerking auteur.
Sport- en recreatievoorzieningen In tegenstelling tot de culturele voorzieningen, blijkt uit figuur 4.8 dat de sportvoorzieningen, afgezet tegen het aantal huishoudens of bevolking, in de meeste gevallen zijn oververtegenwoordigd in het ommeland. Dit kan twee redenen hebben. Enerzijds kan het gaan om sportvoorzieningen die zich bij voorkeur in het ommeland vestigen vanwege de locatievoordelen aldaar. Dit ligt voor de hand bij sportvoorzieningen die veel ruimte nodig hebben, zoals skibanen, of in het groen en de open ruimte plaatsvinden (golfbanen, maneges). Anderzijds kan het gaan om voorzieningen die elke gemeente heeft (omdat de voorziening een publieke, gemeentelijke voorziening is of omdat deze gebruikt wordt door een lokale vereniging), zoals zwembaden, voetbalvelden (onderdeel van de categorie buitencomplexen) of tennisbanen. Omdat er in het ommeland meer gemeenten zijn, komen deze voorzieningen daar vaker voor dan in de stad. Dit zijn dan voorzieningen van een ‘lagere orde’, met een beperkte reikwijdte. Een uitzondering vormen voetbalstadions (voor profvoetbal) en ijshallen, deze zijn juist geconcentreerd in de stad. De verklaring hiervoor kan gevonden worden in de geschiedenis van deze voorzieningen. De opkomst van skibanen en golfbanen is van vrij recente datum. Bij de locatiekeuze voor deze nieuwe voorzieningen is het ommeland een logische plek vanwege de beschikbare ruimte. Voetbal en schaatsen hebben in Nederland een langere traditie. In combinatie met de grootte van het verzorgingsgebied van deze voorzieningen, zijn de voetbalstadions en ijshallen daardoor vooral gevestigd in de traditionele stedelijke centra. Deze voorzieningen zullen bovendien niet snel verhuizen naar een locatie buiten de stad vanwege ruimtelijke inertie (de voorzieningen hebben grote gelokaliseerde investeringen gevergd) en lokale binding.
Figuur 4.8. Spreiding sportvoorzieningen (2003). stad
ommeland
63
overig Nederland
ijshallen voetbalstadions skibanen fitnesscomplexen squashhallen rollerskatebanen golfbanen atletiek bowlingbanen kegelbanen buitencomplexen zalen zwembaden tennisbanen maneges schietbanen 0
10
20
30
40
50
60
70
80
90
100
percentage
Bron: CBS (Combimonitor ABF/RPB, 2003), bewerking auteur.
64
Over het aanbod aan zogenaamde ‘groene’ sport- en recreatievoorzieningen zeggen tellingen niet alles. Bij parken, speeltuinen, sportterreinen etc. is immers niet alleen van belang hoeveel er precies zijn, maar ook hoe groot het totale oppervlakte ervan is in een bepaald gebied. Hierin geeft de bodemstatistiek van het CBS enig inzicht. Ten behoeve van de bodemstatistiek wordt met een frequentie van eens in de drie à vier jaar op basis van luchtfoto’s en opnamen in het veld het grondgebruik in heel Nederland geïnventariseerd. ‘Recreatief grondgebruik’ is hierin een categorie die sterk wordt gedomineerd door ‘groene’ vormen van recreatief grondgebruik zoals parken, sportterreinen (waaronder de buitencomplexen, golfbanen en buitentennisbanen uit figuur 4.8), volkstuintjes etc. Een probleem daarbij is dat de systematiek van de bodemstatistiek is veranderd tussen 1996 en 2000, waardoor de cijfers van 1996 en daarvoor niet goed vergelijkbaar zijn met die van 2000 en daarna. Om dit probleem op te lossen heeft het CBS ook een versie uitgebracht van de Bodemstatistiek 1996 die geclassificeerd is volgens de systematiek van 2000 en later. Zo is het mogelijk een vergelijking te maken voor de periode 1989-1996 en voor de periode 19962003. Bij de analyse van de absolute aantallen staan deze twee jaarreeksen naast elkaar. Met behulp van indexatie op basis van de cijfers van 1996 is het echter mogelijk de ontwikkeling in de periode 1989-2003 te analyseren. Het totale recreatieve grondgebruik is in het ommeland ruim twee maal zo groot als in de centrale stad (figuur 4.9). In ‘overig Nederland’ ligt een nog net iets groter oppervlak. Hierbij moet worden bedacht dat het inwonertal in deze drie gebiedscategorieën ongeveer even groot is. In de tijd tussen 1989 en 2003 zijn deze oppervlakten niet substantieel veranderd, maar uit de groeicijfers van figuur 4.10 blijkt dat deze hoger zijn in het ommeland en in overig Nederland dan in de centrale steden. Het verschil tussen de steden en het ommeland op dit gebied wordt dus groter. Vooral in de periode tot 1996 lijkt dit het geval te zijn. In oppervlakte zijn de belangrijkste categorieën ‘parken en plantsoenen’ en ‘sportterreinen’. Samen maken deze meer dan de helft van het oppervlakte recreatief grondgebruik uit. Parken en plantsoenen komen in ongeveer gelijke mate voor in de centrale steden als in het ommeland (figuur 4.11), dat komt overeen met de eerdere constatering dat de bevolking in deze gebiedscategorieën ook ongeveer even groot is. Het iets kleinere oppervlakte aan parken en plantsoenen in overig Nederland is misschien verklaarbaar uit het feit dat het hier gemiddeld om veel kleinere woonkernen gaat, waar andersoortig groen (bijvoorbeeld agrarisch groen of natuur) in de omgeving aanwezig is waardoor de behoefte aan parken en plantsoenen minder groot is. De toename van het oppervlak parken en plantsoenen is in het ommeland en overig Nederland duidelijk groter dan in de centrale steden (vooral na 1996). Wellicht komt dat doordat juist in het ommeland veel nieuwe woonwijken worden gerealiseerd, met de bijbehorende groenvoorzieningen. Sportterreinen zijn qua oppervlakte duidelijk sterker aanwezig in het ommeland en overig Nederland dan in de centrale stad. Dit hoeft niet per se te betekenen dat er ook méér sportterreinen zijn: het is ook goed denkbaar dat in het ommeland vooral de sportterreinen vertegenwoordigd zijn die veel ruimte vragen, zoals bijvoorbeeld golfterreinen, wat ook blijkt uit figuur 4.8. Ook voor sportterreinen geldt dat de groei in de ommelanden en overig Nederland in de afgelopen periode sterker is geweest dan in de stad; in dit geval zien we dat vooral in de periode 1989-1996 terwijl na 1996 de groei van de sportterreinen veel beperkter is. Voor andere subcategorieën van recreatief grondgebruik gaat het om relatief kleine oppervlakten, waarbij een vergelijking in de tijd niet goed mogelijk lijkt.
Figuur 4.9. Totaal recreatief grondgebruik in stad, ommeland en overig Nederland 1989-2003 (hectare).
hectare
stad
ommeland
overig Nederland
45.000 40.000 35.000 30.000 25.000 20.000 15.000 10.000 5.000 0
1989
1993
1996
1996
Bron: CBS Bodemstatistiek.
Figuur 4.10. Ontwikkeling recreatief grondgebruik. index (1996 = 100)
stad
ommeland
overig Nederland
115
110
105
100
95
90
85
1989
Bron: CBS Bodemstatistiek.
1993
1996
2000
2003
2000
2003
65
Figuur 4.11. Parken en plantsoenen in stad, ommeland en overig Nederland 1989-2003 (hectare). hectare
stad
ommeland
overig Nederland
12.000 10.000
8.000 6.000
4.000 2.000
0
1989
1993
1996
1996
Bron: CBS Bodemstatistiek.
Figuur 4.12. Ontwikkeling parken en plantsoenen. stad
index (1996 = 100)
66
ommeland
overig Nederland
125 120 115 110 105 100 95 90 85
1989
Bron: CBS Bodemstatistiek.
1993
1996
2000
2003
2000
2003
Figuur 4.13. Sportterreinen in stad, ommeland en overig Nederland 1989-2003 (hectare).
hectare
stad
ommeland
overig Nederland
14.000 12.000 10.000 8.000 6.000 4.000 2.000 0
1989
1993
1996
1996
Bron: CBS Bodemstatistiek.
Figuur 4.14. Ontwikkeling sportterreinen. index (1996 = 100)
stad
ommeland
overig Nederland
110
105
100
95
90
85
80
1989
Bron: CBS Bodemstatistiek.
1993
1996
2000
2003
2000
2003
67
68
Stedelijke milieus Behalve verschillende ruimtegebruiksfuncties afzonderlijk, analyseer ik in dit hoofdstuk tot slot ook de ruimtelijke spreiding van stedelijke milieus in stad en ommeland. De ruimtelijke uitsortering waarvan sprake blijkt te zijn voor verschillende ruimtegebruiksfuncties, suggereert dat de stedelijke milieus in het ommeland verschillen van de stad. Maar hoe uit zich dat precies? In hoeverre mengen de verschillende ruimtegebruiksfuncties zich in het ommeland, of is er in het ommeland meer sprake van monofunctionele stedelijke milieus, en dus meer fragmentatie? Of gaan de milieus steeds meer op elkaar lijken? Beide aspecten komen terug in de discussie over het stedelijk veld in de voorgaande hoofdstukken. Ik heb voor deze analyse gebruik gemaakt van een onderzoek naar de ontwikkelingen in stedelijke milieus (Ritsema van Eck et al. 2009). De facto betreft dit onderzoek naar stedelijke milieus alle bebouwde gebieden in Nederland, alleen het buitengebied is geen stedelijk milieu. De verschillende typen stedelijke milieus zijn onderscheiden op basis van een clusteranalyse waarbij kenmerken van bodemgebruik en van de dichtheden en mate van menging zijn meegenomen, zodat typische combinaties van fysiekruimtelijke kenmerken ontstaan. De in het onderzoek onderscheiden milieus heb ik ingeteld voor de categorieÍn stad, ommeland en overig Nederland voor het jaar 2006 (figuur 4.15). Vervolgens heb ik berekend hoe deze aandelen zijn veranderd in vergelijking tot 2000 (figuur 4.16). Uit de analyse blijkt allereerst, dat er duidelijk verschillen zijn tussen stad en ommeland, maar Over het algemeen geldt, hoe lager de Stad dat deze niet geheel verrassend te noemen zijn.Ommeland dichtheden in een stedelijk milieu, hoe groter het aandeel in het ommeland. Hoogstedelijke milieus, met hoge dichtheden, komen vooral of zelfs alleen (voor kantoren) voor in de centrale steden. In het ommeland zijn de dorpse en laagstedelijke woon- en centrummilieus dominant. Deze zijn over de periode 2000-2006 bovendien sterk toegenomen. In de studie van Ritsema van Eck et al. (2009) wordt gewezen op de toename van de nieuwe, perifere stedelijke milieus voor detailhandel en kantoren. Deze blijken (zie figuur 4.16) in het ommeland het meest te zijn toegenomen. Bij de centrummilieus is in het ommeland verder een verschuiving te zien van hoogstedelijk naar stedelijk en laagstedelijk. De verklaring hiervoor vinden Ritsema van Eck et al. (2009) grotendeels in de daling van het aantal banen en van het vloeroppervlak. De overgang is dus vooral te typeren als een extensiever gebruik, zonder dat er fysiek grote veranderingen optreden.
Figuur 4.15. Voorkomen stedelijke milieus in 2006 in stad en ommeland (%). centrum hoogstedelijk centrum stedelijk centrum laagstedelijk centrum dorps detailhandel perifeer wonen hoogstedelijk
wonen stedelijk wonen bij stedelijk groen wonen laagstedelijk wonen dorps kantoren hoogstedelijk kantoren perifeer
stad
Bron: Ritsema van Eck et al. 2009, bewerking auteur.
bedrijfsterrein gewoon bedrijfsterrein klein en rand openbare en sociaal-culturele voorzieningen groen- en sportvoorzieningen grootschalige infrastructuur bouw- en stortterrein
ommeland
Figuur 4.16. Ontwikkelingen aandeel stedelijke milieus 2000-2006. stad
ommeland
69
overig Nederland
bouw- en stortterrein grootschalige infrastructuur groen- en sportvoorzieningen openbare en sociaalculturele voorzieningen bedrijfsterrein klein en rand bedrijfsterrein gewoon kantoren perifeer kantoren hoogstedelijk wonen dorps wonen laagstedelijk wonen bij stedelijk groen wonen stedelijk wonen hoogstedelijk detailhandel perifeer centrum dorps centrum laagstedelijk centrum stedelijk centrum hoogstedelijk -0,6
-0,4
-0,2
0
0,2
0,4
0,6
procentpunt
Bron: Ritsema van Eck et al. 2009, bewerking auteur.
Geconcludeerd kan worden dat stad en ommeland qua milieus wel degelijk verschillen. Het ommeland kent meer laagstedelijke milieus. Dit blijkt ook uit figuur 4.17, waarin indices voor dichtheden en functiemenging staan weergegeven. De dichtheden in het ommeland zijn – het buitengebied is niet meegeteld – aanzienlijk lager dan in de stad. De mengingsindex in het ommeland is echter hoger; het is zeker niet zo dat het ommeland monotone milieus kent. Bovendien nemen noch dichtheid noch menging in het ommeland af. Sterker nog, de menging neemt in het ommeland meer toe dan in de stad.
Figuur 4.17. Dichtheid en menging in stad en ommeland 2000-2006. stad indexcijfer
70
ommeland
overig Nederland
80 70 60 50 40 30 20 10 0
2000
2006 dichtheidsindex
2000
2006 mengingsindex
Bron: Ritsema van Eck et al. 2009, bewerking auteur.
Conclusies In dit hoofdstuk heb ik de feitelijke ontwikkelingen voor wat betreft het voorkomen van ruimtegebruiksfuncties in het ommeland in vergelijking met de centrale steden en overig Nederland in kaart gebracht. Ik heb in dit hoofdstuk laten zien dat er op een aantal terreinen inderdaad sprake is van deconcentratie. Voor de bevolking is het zwaartepunt richting het ommeland verschoven. Ook andere ruimtegebruiksfuncties volgen deze trend. Dit laat zien dat het ommeland niet alleen meer een plek is om te wonen, en bewoners afhankelijk zijn van de centrale stad voor werk en voorzieningen. Ook in het ommeland zijn er mogelijkheden om activiteiten (werk, winkelen, onderwijs volgen, recreëren etc.) uit te voeren. Zowel voor wonen als voor andere ruimtegebruiksfuncties die deconcentreren blijkt echter sprake te zijn van een selectieve deconcentratie. Bepaalde typen huishoudens, bepaalde sectoren en branches komen veel vaker voor in het ommeland dan andere. Het zijn met name meerpersoonshuishoudens met kinderen die oververtegenwoordigd zijn in het ommeland. Een logische verklaring is dat het ommeland tegemoet komt aan hun voorkeuren voor een ruime woning in een relatief rustige woonomgeving. Eenzelfde behoefte aan ruimte vormt de verklaring voor de deconcentratie van industriële werkgelegenheid, bouwmarkten en tuincentra. Tegelijkertijd geldt voor de andere bevolkingsgroepen, sectoren en branches en het aanbod van onderwijs, de zorg en culturele voorzieningen, dat er sprake is van concentratie in de stad. Er is dus sprake van ruimtelijke uitsortering in stad en ommeland. Blijkbaar bieden stad en ommeland verschillende locatievoordelen, waar verschillende ruimtegebruiksfuncties door worden aangetrokken op basis van verschillende kenmerken en voorkeuren. Dit uit zich ook in de stedelijk milieus in stad en ommeland. Het ommeland kent lagere dichtheden, maar dit past bij het soort woonmilieus dat in het ommeland voorkomt. Er zijn in het ommeland zelfs typische ommelandmilieus ontstaan, te weten de ‘perifere’ detailhandellocaties en kantorenlocaties. Van monofunctionaliteit is in het ommeland echter geen sprake, er is zelfs een toename van de menging, meer nog dan in de stad. Bovenstaande constateringen ten aanzien van het spreidingspatroon van ruimtegebruiksfuncties in het ommeland en de ontwikkelingen daarin geeft een beeld van de structurerende werking van het ommeland en de functie van het ommeland in het stedelijk systeem. De spreidingspatronen vormen tegelijk ook de basis voor de relaties die ik in de volgende hoofdstukken analyseer. Een relatie tussen plaatsen ontstaat immers wanneer personen buitenshuis activiteiten uitvoeren. De spreiding van inwoners en van ruimtegebruiksfuncties vormt als het ware potentie voor de relaties tussen plaatsen. In het volgende hoofdstuk zal ik ingaan op de relaties die ontstaan tussen de plekken in stad en ommeland, en onderzoeken in hoeverre die wijzen richting een polycentrisch netwerk dan wel een stedelijk veld, waarin in plaats van gerichtheid op de centrale stad er sprake is van gerichtheid op meerdere plekken.
H.5 De relaties van het ommeland
Inleiding Relaties tussen plekken ontstaan doordat mensen buitenshuis werken, onderwijs volgen, winkelen of andere activiteiten uitvoeren. In het klassieke stadsgewestmodel zijn de relaties tussen de centrale stad en het ommeland dominant; mensen in het ommeland zijn aangewezen op de stad voor het uitvoeren van veel activiteiten. In een monocentrisch systeem bevinden zich daar immers de meeste werkgelegenheid en voorzieningen. Het is de vraag of en hoe de in het vorige hoofdstuk geconstateerde (selectieve) deconcentratie van ruimtegebruiksfuncties consequenties heeft voor de relaties tussen stad en ommeland en tussen het ommeland en andere plekken, en wat dit betekent voor de sociaalruimtelijke positie van het ommeland. In dit hoofdstuk analyseer ik daarom deze relatiepatronen. Ik kijk daarbij allereerst naar de verwevenheid van het ommeland met andere plekken. In het monocentrische model is het ommeland vooral een plek om te wonen en zijn die bewoners voor andere activiteiten aangewezen op andere plekken, met name de stad. Hoe sterk is deze externe oriĂŤntatie van het ommeland, vergeleken met de centrale steden of met overig Nederland? En hoe verhoudt dit zich tot de relaties die ontstaan doordat anderen het ommeland bezoeken om activiteiten uit te voeren? Is het ommeland (ook) aantrekkelijk als bestemming voor bewoners van andere plaatsen, omdat er (inmiddels) bepaalde ruimtegebruiksfuncties zijn? Vervolgens analyseer ik de relatiepatronen van het ommeland met andere plaatsen: Waar gaan bewoners van het ommeland naartoe, en waar komen de bezoekers vandaan? Daarmee wordt duidelijk hoe het netwerk van relaties in elkaar zit en wat daarin de sociaalruimtelijke positie van het ommeland is. Dit doe ik voor verschillende soorten activiteiten. Ik ga hierbij dieper in op activiteiten voor vrijetijdsbesteding. Vrijetijdsbesteding omvat een breed palet aan activiteiten, waarvan sommige typisch stedelijk lijken (uitgaan, cultuur), en andere juist nietstedelijk (recreatie). Wat betekent dit voor de relatie tussen stad en ommeland? Aansluitend ga ik in op de ontwikkelingen van de relatiepatronen door de tijd. Is er sprake van een verandering van de relatiepatronen? En is deze conform de in de literatuur veronderstelde ontwikkeling richting een polycentrisch stedelijk netwerk of een stedelijk veld, waarbij de sociaalruimtelijke positie van het ommeland verandert? Ten slotte kijk ik in dit hoofdstuk naar de mobiliteitseffecten die het uitvoeren van activiteiten door bewoners van stad en ommeland met zich meebrengt. Leiden de structuur en relatiepatronen in het ommeland tot meer mobiliteit in termen van verplaatsingen en afgelegde afstand? Het antwoord op deze vraag draagt bij aan het inzicht in het functioneren van het ommeland.
Verwevenheid van het ommeland Uit figuur 5.1 blijkt dat ommeland een gebied is dat getypeerd wordt door een grote verwevenheid met andere gebieden. Verwevenheid is hier gemeten als het percentage van
71
72
de activiteiten van de bewoners van het ommeland dat buiten de eigen gemeente plaatsvindt (verwevenheid bewoners) en het percentage van de activiteiten waarin in de gemeenten in het ommeland wordt deelgenomen door bewoners van andere gemeenten (verwevenheid bezoekers). De mensen die in het ommeland wonen blijken gemiddeld vaker buiten de eigen gemeente te werken, naar school te gaan, boodschappen te doen of van andere voorzieningen gebruik te maken dan bewoners van de centrale steden en overig Nederland. Het ommeland kent dus een relatief grote externe gerichtheid. Dit geldt het sterkst voor werken: voor deze activiteit is de verwevenheid van bewoners van het ommeland met andere plaatsen het grootst. Bijna tweederde van de werkenden in het ommeland werkt in een andere gemeente dan de gemeente waar men woont. Voor wat betreft de verhouding tussen het totaal aantal mensen dat in een gemeente aan activiteiten deelneemt en het aantal daarvan dat niet in diezelfde gemeente woont (de verwevenheid bezoekers), zijn er minder grote verschillen tussen stad en ommeland. Vooral voor onderwijs blijken gemeenten in het ommeland minder aantrekkelijk voor bewoners vanuit andere gemeenten dan de centrale steden. Voor werken en winkelen is de verwevenheid bezoekers in het ommeland wel groter. Dit is te verklaren doordat de absolute omvang van de bewoners die in hun eigen stad blijven om te werken of te winkelen dusdanig groot is, dat het aandeel van het winkelend publiek of de werknemers dat van buiten komt, minder groot is dan in het ommeland. Overigens kent het ommeland over het algemeen per saldo voor alle activiteiten een ‘vertrekoverschot’; het aantal bewoners van een gemiddelde gemeente in het ommeland dat buiten die gemeente aan activiteiten deelneemt, is voor alle activiteiten groter dan het aantal dat elders woont en in die gemeente deelneemt aan activiteiten. De onaantrekkelijkheid van het ommeland voor het volgen van onderwijs leidt ertoe dat het vertrekoverschot dan ook het grootst is voor deze activiteit. In figuur 5.1 bevindt onderwijs in het ommeland zich dan ook het verst van de diagonaal, die het vertreksaldo 0 visualiseert. De centrale steden bevinden zich voor alle activiteiten onder deze lijn en kennen dus een positief saldo; er komen meer mensen binnen dan er naar elders vertrekken voor het deelnemen aan activiteiten. Gesteld kan worden dat in het ommeland de woonfunctie belangrijker is, terwijl de centrale steden ten opzichte van het ommeland nog steeds een verzorgende rol hebben voor een groter gebied als het gaat om werkgelegenheid, onderwijs, winkelen en vrijetijdsvoorzieningen. Het is echter niet gezegd dat degenen die vertrekken uit een gemeente in het ommeland, ook altijd naar de stad gaan. En het feit dat er ook aan activiteiten in gemeenten in het ommeland wordt deelgenomen door bezoekers van andere gemeenten, geeft ook al aan dat het klassieke relatiepatroon, van ommeland naar de stad, slechts voor een deel aan de orde is. In de volgende paragraaf onderzoek ik daarom met wélke plekken het ommeland verweven is, oftewel hoe de relatiepatronen eruit zien en welke positie het ommeland inneemt.
Relatiepatronen: richting van relaties en verschillen tussen activiteiten Om de sociaalruimtelijke positie van het ommeland te kunnen bepalen, is niet alleen de mate van verwevenheid van belang, en het saldo van deelname aan activiteiten binnen en buiten de gemeente, maar ook de richting van de relaties. Waar gaan degenen buiten hun woonplaats in het ommeland naartoe voor het deelnemen aan activiteiten, en waar komen de bezoekers van het ommeland vandaan? Gaat het hier, zoals in het klassieke stadsgewestmodel, hoofdzakelijk om relaties met de centrale stad, of ook om relaties met andere plekken? Om deze vraag te beantwoorden heb ik gekeken naar de relaties tussen de verschillende soorten plekken, zoals onderscheiden in hoofdstuk drie. Naast de eigen gemeente, de eigen centrale stad en andere centrale steden zijn dit andere gemeenten in het ommeland van hetzelfde stadsgewest, gemeenten in het ommeland van andere stadsgewesten en gemeenten buiten de stadsgewesten (overig Nederland). Voor de verschillende activiteiten heb ik geanalyseerd in welke gebiedscategorie de bewoners van het ommeland aan die activiteiten deelnemen en uit welke van deze gebiedscategorieën de bezoekers van het ommeland afkomstig zijn.
73
Figuur 5.1. Verwevenheid in de periode 2000-2003. stad
ommeland
verwevenheid bewoners
werk
overig Nederland
onderwijs
winkelen en gebruik diensten
vrije tijd
0.7
ommeland
0.6 ommeland 0.5 overig NL overig NL
0.4
ommeland stad
0.3
overig NL ommeland
overig NL
0.2
stad
stad
0.1
stad
0 0
0.1
0.2
0.3
0.4
0.5
0.6
0.7
verwevenheid bezoekers
Bron: OVG, bewerking auteur.
In figuur 5.2 is allereerst de verdeling over de gebiedscategorieĂŤn van de deelname aan verschillende activiteiten door bewoners van het ommeland weergegeven voor de periode 2000-2003. Voor de vrijetijdsbesteding en het gebruik van diensten en persoonlijke verzorging en nog meer voor winkelen geldt dat het aandeel dat in de eigen gemeente aan deze activiteiten deelneemt groot is; meer dan de helft van de bewoners blijft voor deze activiteiten in de eigen gemeente. Dat ligt voor de hand omdat een groot deel van het winkel- en voorzieningenbezoek lokale voorzieningen betreft ten behoeve van bijvoorbeeld de dagelijkse boodschappen of de huisarts. Voor werk en onderwijs is dit percentage kleiner, en gaat men daarentegen vaker naar de eigen centrale stad. Dit beeld past in het klassieke stadsgewestmodel, waarbij werk een functie is die is geconcentreerd in de stad en voortgezet en hoger onderwijs een voorziening is van een hogere orde die zich traditioneel in het centrum van het voorzieningsgebied bevindt. Toch is voor deze activiteiten het aandeel dat naar een andere centrale stad groter dan voor de andere activiteiten. Dit aandeel is weliswaar kleiner dan dat naar de eigen centrale stad, maar er blijkt uit dat voor een deel van de bevolking van het ommeland geen exclusieve gerichtheid op de eigen centrale stad conform het monocentrische stadsgewestmodel is.
74
Met name voor werken valt op dat ook andere plaatsen in het ommeland en daarbuiten een belangrijke bestemming zijn. Samen zijn deze gebiedscategorieën goed voor maximaal dertig procent (in het geval van werken) van de totale deelname aan activiteiten. Van een eenzijdige oriëntatie op de centrale steden (naast de eigen gemeente), is dus geen sprake. Kijkend naar de herkomst oftewel de woonlocatie van bezoekers van het ommeland, degenen die in het ommeland aan activiteiten deelnemen, valt op dat het aandeel dat uit dezelfde gemeente komt hier relatief groot is, ook in vergelijking met de relatiepatronen van de bewoners. Dit is te verklaren door het feit dat er relatier minder bezoekers van buiten de gemeenten naar een gemeente in het ommeland komt – er is immers een vertrekoverschot. Voor alle activiteiten blijkt dat de bezoekers van buiten de gemeente voor het grootste deel bestaan uit inwoners van andere gemeenten in hetzelfde ommeland. Ook inwoners van de centrale stad en andere steden komen in het ommeland voor de verschillende activiteiten, maar de aandelen voor deze categorieën zijn kleiner dan die van de andere categorieën buiten de eigen woonplaats (namelijk gemeenten in ommeland en overig Nederland). Voor de bestemming van de bewoners van gemeenten in het ommeland is het omgekeerde het geval, hier is de eigen stad de belangrijkste bestemming buiten de eigen gemeente. Op basis van figuur 5.2 kan geconcludeerd worden dat de relaties van gemeenten in het ommeland complexer zijn dan het monocentrische model veronderstelt, maar de sociaalruimtelijke positie van het ommeland niet gelijk is aan die van de stad.
Figuur 5.2. Bestemmings- en herkomstlocatie van bewoners en bezoekers van het ommeland in de periode 2000-2003. eigen gemeente andere stad
eigen ommeland ander ommeland
eigen stad overig Nederland herkomst bezoekers ommeland
bestemming bewoners ommeland
0
10
20
30
40
50
60
70
80
90 100
percentage
0
10
20
30
40
50
60
70
80
90 100
percentage
Bron: OVG, bewerking auteur.
Vrijetijdsbesteding nader belicht Een van de activiteiten die in de voorgaande paragrafen is onderzocht, is vrijetijdsbesteding. Voor vrije tijd geldt, zoals ook in het vorige hoofdstuk naar voren gebracht, dat hierbij veel verschillende soorten vrije tijd aan de orde zijn. Vrijetijdsbesteding omvat een breed pallet aan activiteiten, waarvan sommige activiteiten typisch stedelijk zijn, en andere juist nietstedelijk. De uitkomsten van hoofdstuk vier ondersteunen dit beeld; vrijetijdsvoorzieningen zijn ruimtelijk uitgesorteerd. ‘Rode’ voorzieningen, theaters en bioscopen, bevinden zich vooral in de stad. ‘Groene’ voorzieningen, ten behoeve van (buiten)sport en recreatie, zijn vooral in het ommeland te vinden.
In de literatuur wordt verondersteld dat de deelname aan vrijetijdsactiviteiten belangrijker wordt en het vooral deze activiteiten zijn die niet de relatiepatronen van het monocentrische stadsgewest volgen (Mommaas 2001, Limtanakool 2006, Meijers 2007b). Juist vrijetijdsactiviteiten zouden bijdragen aan de ontwikkeling naar polycentrische netwerken. Betekent de ruimtelijke uitsortering van vrijetijdsvoorzieningen dat er ook andere relaties ontstaan dan die van het ommeland gericht op de stad zoals in het monocentrische stadsgewest? Kan er inderdaad gesproken worden van complementariteit? Om deze vraag te beantwoorden zoom ik hieronder aan de hand van het Continue Vrijetijdsonderzoek van het SCP voor het jaar 2002 verder in op deze verschillende categorieën vrijetijdsactiviteiten. Tabel 5.1 sluit aan bij de analyse van de spreiding van de verschillende vrijetijdsvoorzieningen in het vorige hoofdstuk. Waar de voorzieningen vaker voorkomen, wordt er ook vaker aan die activiteiten deelgenomen. In het ommeland worden dus relatief meer ‘groene’ activiteiten, in de buitenlucht (waaronder ‘zelfsporten’ als hardlopen of wandelen) of op het water, ondernomen. En in de stad worden vaker de ‘rode’ vrijetijdsbestedingen ondernomen; cultuur, funshoppen en uitgaan. Overig Nederland vormt hierbij een tussencategorie; er worden weliswaar meer ‘groene’ activiteiten ondernomen, maar de verschillen met de centrale steden zijn minder groot dan die tussen stad en ommeland.
Tabel 5.1. Deelname aan verschillende vormen van vrijetijdsbesteding van bezoekers aan stad, ommeland en overig Nederland in 2002.
buitenrecreatie waterrecreatie en -sport zelfsporten sportwedstrijd bezoeken wellness en ontspanning attractie bezoeken evenement bezoeken winkelen voor plezier (funshoppen) cultuur uitgaan overige hobby-, verenigingsactiviteiten en cursussen totaal N (aantal gemeten vrijetijdsactiviteiten)
stad
ommeland
overig Nederland
14,1% 2,8% 13,2% 2,0% 1,9% 5,7% 3,8% 26,9% 4,9% 14,6% 10,3%
23,1% 4,8% 18,7% 1,8% 2,4% 5,4% 2,5% 17,7% 1,9% 9,7% 11,9%
22,2% 4,7% 16,6% 1,9% 1,9% 6,2% 2,4% 19,6% 2,2% 10,5% 11,8%
100,0% 33.271
100,0% 30.981
100,0% 34.954
Bron: SCP, bewerking auteur.
Eenzelfde onderscheid zien we ook terug als we kijken naar de woonlocatie van degenen die aan de verschillende activiteiten in hun vrije tijd deelnemen in tabel 5.2. Mensen in het ommeland recreëren en sporten zelf vaker dan mensen in de stad, en stedelingen gaan relatief vaker uit en funshoppen.
75
76
Tabel 5.2. Deelname aan diverse activiteiten van vrijetijdsbesteding van bewoners van stad, ommeland en overig Nederland in 2002.
buitenrecreatie waterrecreatie en -sport zelfsporten sportwedstrijd bezoeken wellness en ontspanning attractie bezoeken evenement bezoeken winkelen voor plezier (funshoppen) cultuur uitgaan overige hobby-, verenigingsactiviteiten en cursussen totaal N (aantal gemeten vrijetijdsactiviteiten)
stad
ommeland
overig Nederland
18,9% 3,9% 14,8% 1,7% 2,3% 6,0% 2,9% 22,0% 3,6% 13,9% 10,0%
20,6% 4,1% 16,1% 1,9% 2,1% 5,9% 3,1% 20,5% 3,2% 11,3% 11,3%
21,2% 4,4% 16,2% 1,9% 1,8% 6,1% 2,9% 19,9% 2,8% 11,3% 11,5%
100,0% 32.530
100,0% 38.254
100,0% 37.946
Bron: SCP, bewerking auteur.
De verschillen tussen bewoners van stad en ommeland zijn voor wat betreft de deelname aan vrijetijdsactiviteiten in het ommeland (tabel 5.2) minder groot vergeleken met waar de activiteiten ontplooid worden (tabel 5.1). Dat komt doordat mensen uit het ommeland ook in de stad uitgaan, en mensen uit de stad in het ommeland recreëren – door de verschillen qua voorzieningen ontstaat er interacties ofwel relaties tussen plekken. In figuur 5.3 worden deze relatiepatronen nauwkeuriger weergegeven. Alhoewel de meeste activiteiten toch in de eigen gemeente plaatsvinden, zijn er ook relaties met andere plekken. Deze relaties verschillen per activiteit. Voor stedelingen is het ommeland, zoals verondersteld, aantrekkelijk voor de ‘groene’ vrijetijdsactiviteiten. Dit doet men het meest in het eigen ommeland, maar ook vaak in een gemeenten in het ommeland van een ander stadsgewest. Mensen in het ommeland gaan vaker dan inwoners van de centrale steden naar een andere gemeente – vergeleken met steden is het aanbod van voorzieningen in gemeenten in het ommeland dan ook lager. Vooral voor cultuur gaan bewoners van het ommeland naar de stad dit is de enige categorie waarvoor men zelfs vaker naar de stad gaat dan naar de eigen gemeente. De stad scoort echter ook goed bij andere ‘rode’ vrijetijdsvoorzieningen. Stedelingen gaan dus relatief vaak naar het ommeland voor ‘groene’ vrijetijdsbesteding, en mensen woonachtig in het ommeland relatief vaak naar de stad om gebruik te maken van de daar aanwezige ‘rode’ vrijetijdsvoorzieningen. Instructief is ook het bezoek vanuit overig Nederland aan stad en ommeland: hierbij valt op dat er ongeveer even veel bezoeken worden gebracht aan attracties in het ommeland als in de stad. Waarschijnlijk liggen juist de relatief grote attracties die publiek trekken van grote afstand in het ommeland. De conclusie van deze analyse is dat stad en ommeland elkaar aanvullen voor wat betreft de vrijetijdsvoorzieningen. Uit de analyse van de ruimtegebruiksfuncties in stad en ommeland zien we dat het aanbod verschilt; in het ommeland meer ‘groene’ vrijetijdsvoorzieningen (sport, recreatie) en in de stad meer ‘rode’ (cultuur) en hierdoor ontstaan stromen tussen stad en ommeland. Het beeld is dat stedelingen naar het ommeland gaan om daar te recreëren in de buitenlucht, en mensen uit het ommeland gaan naar de stad voor cultuur en funshoppen. Opvallend is echter wel dat het verschil tussen stedelingen en bewoners van het ommeland in voorzieningengebruik blijft. Stedelingen gaan wel naar het ommeland voor recreatie, maar maken toch relatief vaker gebruik van ‘rode’ vrijetijdsvoorzieningen dan de bewoners van het ommeland; zij gaan op hun beurt wel naar de stad, maar gebruiken toch relatief vaker de ‘groene’ voorzieningen, die dicht bij huis te vinden zijn. Deels zal dit komen door het aanbod
(je gaat minder vaak naar het bos als dat verder weg is) en voor een deel door zelfselectie (wie graag uitgaat in de stad zal minder geneigd zijn naar het ommeland te verhuizen dan iemand die daar een hekel aan heeft). Interessant is in dit kader ook het verschil met overig Nederland: anders dan bij de bestemming staat bij de herkomst het ommeland tussen de centrale stad en overig Nederland in. Mensen die buiten de grote stadsgewesten wonen zijn dus nog minder georiënteerd op ‘rode’ vrijetijdsbesteding en nog meer op ‘groene’ vrijetijdsbesteding dan bewoners van het ommeland.
percentage
Figuur 5.3. Relatiepatronen voor diverse vrijetijdsbestedingen. 100
van stad naar overig Nederland ander ommeland eigen ommeland andere stad eigen stad
percentage
0 100
van ommeland naar overig Nederland ander ommeland andere gemeente in ommeland eigen gemeente andere stad eigen stad
percentage
0 100
van overig Nederland naar andere gemeente in overig Nederland eigen gemeente ommeland stad
Bron: SCP, bewerking auteur.
overige
uitgaan
cultuur
funshoppen
evenement bezoeken
attractie bezoeken
wellness en ontspanning
sportwedstrijd bezoeken
zelfsporten
waterrecreatie- en sport
buitenrecreatie
0
77
proc
20 10
Veranderingen in relatiepatronen 0
totale deelname aan activiteiten
van overige Nederland naar: gemeente in ommeland
van ommeland naar: overig Nederland
van ommeland naar: ander ommeland
van ommeland naar: andere gemeente in zelfde ommeland
van ommeland naar: eigen gemeente
van ommeland naar: andere stad
van ommeland naar: eigen stad
van stad naar: ander ommeland
Voor deze studie is niet alleen de richting van de relaties van belang, maar ook de -10 ontwikkelingen daarin. Verandert de sociaalruimtelijke positie van het ommeland? Neemt de gerichtheid op de centrale stad af en worden de relaties die het ommeland heeft met andere -20 plekken intensiever? -30 Uit figuur 5.4 blijkt dat voor de meeste13 activiteiten de totale intensiteit is toegenomen; er worden meer activiteiten buitenshuis ondernomen. Voor onderwijs geldt het omgekeerde, wat te verklaren is door het afname van het aantal scholieren door de daling van de geboortecijfers sinds de jaren zeventig (ontgroening). Ook winkelen neemt af, maar slechts beperkt. Ook de verandering in de richting van de relaties verschilt. De totalen van alle categorieĂŤn relaties, zowel vanuit het ommeland als naar het ommeland, nemen toe. Een uitzondering vormt de relatie van ommeland naar de eigen centrale stad, hier is sprake van een lichte daling. De deelname van bewoners van het ommeland aan activiteiten in andere centrale steden en andere gemeenten in hetzelfde ommeland neemt het meest toe, gevolgd door andere stadsgewesten. van stad naar: eigen ommeland
78
Figuur 5.4. Veranderingen in relaties tussen de periodes 1985-1989 en 2000-2003.
werk
onderwijs
winkelen
vrije tijd
totaal
van stad naar eigen ommeland
van stad naar ander ommeland
van ommeland naar eigen stad
van ommeland naar andere stad
van ommeland naar eigen gemeente
van ommeland naar andere gemeente in zelfde ommeland van ommeland naar ander ommeland
van ommeland naar overig Nederland
van overig Nederland naar gemeente in ommeland
totale deelname aan activiteiten
-30
-20
-10
0
10
20
30
40
50
60
procentuele verandering Bron: OVG, bewerking auteur. 13
In deze analyse neem ik het gebruik van diensten niet mee vanwege een veranderende definitie in de
enquĂŞte tussen de jaarreeksen 1985-1989 en 2000-2003.
De stijging van de deelname aan activiteiten in de eigen gemeente in het ommeland komt vrijwel geheel op het conto van de stijging van vrijetijdsactiviteiten in de eigen gemeente. Ook voor de andere activiteiten geldt dat er verschillen zijn in de ontwikkeling van de relatiepatronen. De afname van het onderwijs blijft beperkt voor de relatie van centrale stad naar het ommeland van die stad en van centrale steden naar het ommeland van andere stadsgewesten. Van het ommeland naar andere centrale steden neemt de relatie voor onderwijs zelfs toe. Ook voor werken valt de beperkte groei van de deelname aan deze activiteit door bewoners van het ommeland in de stad op. Nog minder neemt werken in de eigen gemeente toe. De andere relaties nemen veel meer toe. Winkelen neemt bovengemiddeld af voor de relatie van ommeland naar centrale stad. Bewoners van het ommeland gaan wel vaker in andere gemeenten in hetzelfde ommeland winkelen, maar minder vaak in gemeenten in het ommeland van andere stadsgewesten. Ze gaan ook vaker naar gemeenten buiten de 24 stadsgewesten om te winkelen, maar andersom komen er juist minder bewoners vanuit die gemeenten naar het ommeland. Van de relatie van ommeland naar centrale stad nemen alleen de vrijetijdsactiviteiten sterk toe. Wat betekenen de veranderingen van de deelname aan activiteiten en relaties voor de totale relatiepatronen per activiteit? Toe- of afname van bepaalde categorieën relaties betekent een verschuiving van het aandeel van die relaties. De veranderingen in deze samenstelling van de relatiepatronen, uitgedrukt in procentpunten, zijn per activiteit weergegeven in de figuren 5.5 (voor wat betreft de bewoners van het ommeland) en 5.6 (bezoekers van het ommeland). Deze verschuivingen in procentpunten zijn natuurlijk minder groot dan de procentuele veranderingen in de grootte van de afzonderlijke categorieën van relaties per activiteit. De dynamiek is echter dezelfde, en wordt hiermee in perspectief geplaatst. Er kan sprake zijn van een relatief grote toe- of afname van een bepaalde stroom, maar die resulteert op het totaal in een kleine verschuiving. Voor werken, onderwijs en winkelen blijken de relaties die in het klassieke stadsgewestmodel dominant zijn – vanuit het ommeland naar de centrale stad – in betekenis af te nemen, terwijl andere relaties, met andere steden en andere gemeenten in het ommeland (zowel het eigen ommeland als daarbuiten) toenemen. Ook het aandeel van deelnemers aan activiteiten in het ommeland dat afkomstig is uit de centrale stad neemt toe. Alleen voor vrijetijdsvoorzieningen geldt dit laatste niet. Het beeld dat de afhankelijkheid van de centrale stad afneemt en de relaties met andere plekken toenemen, sluit aan bij de in het voorgaande hoofdstuk geconstateerde deconcentratie van ruimtegebruiksfuncties. In de stad vinden daardoor minder activiteiten plaats, en in het ommeland meer. Tussen de activiteiten zijn er echter dus wel verschillen. Deze sluiten aan bij de geconstateerde selectieve deconcentratie. Voor bepaalde voorzieningen blijft de stad een belangrijke centrale positie vervullen. Bovendien kunnen deconcentratie of concentratie per functie verschillende effecten hebben op de relatiepatronen. De toename van het gebruik van diensten in de stad door bewoners van het ommeland kan verklaard worden door de concentratie van bepaalde voorzieningen daar, bijvoorbeeld specialistische zorg en ziekenhuizen. De toename van het belang van de relatie met andere gemeenten in het ommeland, betekent echter ook dat het aanbod in het ommeland van die voorzieningen niet homogeen verspreid is; er zijn verschillen binnen de ommelanden. Ook voor onderwijs zagen we eerder een lichte concentratie, maar in tegenstelling tot het gebruik van diensten leidt dit niet tot een sterkere oriëntatie op de eigen centrale stad, maar met name op andere steden. Hier zou dus sprake kunnen zijn van een niet-homogeen verspreid aanbod, ditmaal over de steden. Dit sluit aan bij onderzoek van Meijers (2007b), die concludeert dat hogere onderwijsinstellingen zich profileren en specialiseren. Een zelfde conclusie is mogelijk voor werken. Bij werken gaat deconcentratie gepaard met de toename van de relaties met het eigen ommeland, andere stadsgewesten en overig Nederland, maar neemt het aandeel van de bewoners in het ommeland dat werkt in de eigen gemeente juist sterk af. Hier blijkt een grotere reisbereidheid uit om verder weg te werken, met als mogelijke verklaring de niet gelijke verdeling van werkgelegenheid, met name voor hogeropgeleiden. Bij winkelen gaat de deconcentratie van het aanbod gepaard met een toename van winkelen
79
Figuur 5.5. Verandering in samenstelling van relatiepatronen door deelname aan activiteiten van bewoners van het ommeland in de verschillende gebiedscategorieĂŤn tussen de periodes 1985-1989 en 2000-2003.
procentpunt
eigen gemeente andere stad
eigen ommeland ander ommeland
eigen stad overig Nederland
5 4 3 2 1 0 -1 -2 -3 -4 -5
werk
onderwijs
winkelen
vrije tijd
Figuur 5.6. Verandering in samenstelling van relatiepatronen door deelname aan activiteiten door bezoekers van het ommeland in de verschillende gebiedscategorieĂŤn tussen de periodes 1985-1989 en 2000-2003. eigen gemeente andere stad
procentpunt
80
eigen ommeland ander ommeland
eigen stad overig Nederland
8
6
4
2
0
-2
-4
-6
-8
werk
onderwijs
Bron figuur 5.5 en figuur 5.6: OVG, bewerking auteur.
winkelen
vrije tijd
in de eigen gemeente en het eigen ommeland en overig Nederland. Andere stadsgewesten (zowel andere centrale steden als andere ommelanden) blijven in aandeel ongeveer gelijk. Voor vrijetijdsactiviteiten blijft men ten slotte vaker dicht bij huis. In tegenstelling tot andere activiteiten blijft bij vrije tijd het aandeel dat daarvoor naar de centrale stad gaat nagenoeg gelijk. Zoals besproken, heb ik gekozen om de periodes 1985-1989 te vergelijken met de periode 2000-2003. Recentere jaren zijn moeilijk vergelijkbaar door veranderingen in de opzet van het onderzoek. Als check heb ik naar twee recente (voor de celvulling samengevoegde) jaren van het MON gekeken (figuur B1 in de bijlage). Zouden de uitkomsten in deze jaren sterk afwijken van 2003, dan zou dit aanleiding zijn om enig voorbehoud te plaatsen bij de actualiteit van de conclusies. Het algemene beeld uit het MON voor de jaren 2006-2007 blijkt echter niet te verschillen van het beeld uit 2003 en waar er verschillen zijn, sluiten deze aan bij de geconstateerde trend. Zo is het aandeel van de bewoners van het ommeland dat in de stad de vrije tijd besteed kleiner, wat aansluit bij de eerder genoemde trend. Deels is dit ook te verklaren door een andere methode van enquĂŞtering, waarbij activiteiten dicht bij huis (binnen de eigen gemeenten, bijvoorbeeld het uitlaten van de hond) vaker zijn meegeteld.
Verplaatsingsgedrag in het ommeland Worden de huishoudens die in het ommeland in hun ruimtelijke gedrag ingeperkt, meer (of minder) dan in de stad? Uit de eerste hoofdstukken blijkt dat vaak wordt gesteld dat bewoners van perifere plekken of suburbs beperktere mogelijkheden hebben voor het uitvoeren van activiteiten, omdat er vanuit die locaties minder bestemmingen binnen bereik zijn. Dit resulteert dan onder meer in langere verplaatsingen dan wel het uitblijven van verplaatsingen. Om inzicht te krijgen in het verplaatsingsgedrag kijk ik in deze paragraaf naar het aantal afgelegde verplaatsingen en de afgelegde afstand van die verplaatsingen. In figuur 5.7 is allereerst de afgelegde afstand, gemeten in kilometers per persoon (voor personen van achttien jaar en ouder), weergegeven. De gemiddelde afgelegde afstand van stadsbewoners blijkt kleiner dan die van de bewoners van het ommeland, en die is weer kleiner dan die van de overige Nederlanders. Vooral in het woon-werkverkeer, het bezoek van diensten, persoonlijke verzorging en winkelen en boodschappen is de afgelegde afstand van stedelingen aanzienlijk kleiner dan die van bewoners van de andere twee gebieden. De afstand die wordt afgelegd voor het volgen van onderwijs is in de stad en het ommeland aanzienlijk kleiner dan in overig Nederland. Op zich is het weinig verrassend dat in de stad, met zijn grote concentraties van bevolking, werkgelegenheid en voorzieningen, de afgelegde afstanden relatief kort zijn. Maar ligt dit aan de stad of aan de stadsbewoners? Met andere woorden: In hoeverre is dit toe te schrijven aan locatiekenmerken en in hoeverre aan de bevolkingssamenstelling? Om dit na te gaan is in figuur 5.7, naast de feitelijke afgelegde afstand, ook de afstand weergegeven die door de bevolking in de stad, het ommeland en overig Nederland zou worden afgelegd als de locatie geen enkele invloed zou hebben. In dat (fictieve) geval zouden mobiliteitsverschillen tussen de drie gebiedstypen alleen worden bepaald door verschillen in bevolkingssamenstelling. Om deze fictieve afstand te berekenen, is de bevolking op basis van leeftijd, huishoudenstype, arbeidssituatie en opleiding ingedeeld in 171 categorieĂŤn. Per categorie is het landelijk gemiddelde van de afgelegde afstand bepaald. Vervolgens is per gebiedstype het gewogen gemiddelde bepaald van de afgelegde afstand van alle bevolkingscategorieĂŤn, waarbij gewogen is voor het aandeel in de bevolking van het gebiedstype. De zo gekregen fictieve afgelegde afstand weerspiegelt dus alleen het effect van de bevolkingssamenstelling op de afgelegde afstand, en niet het effect van de locatie. Opvallend genoeg blijkt het aantal op basis van de bevolkingssamenstelling verwachte afgelegde kilometers het omgekeerde patroon te vertonen van wat feitelijk wordt waargenomen: het ficitieve aantal afgelegde kilometers van stadsbewoners is juist groter dan die van de andere groepen en die van de overige Nederlanders is het kleinst. In de stad woont een aantal groepen die landelijk gezien het meest mobiel zijn (hoogopgeleiden, studenten, tweeverdieners). Het lijkt erop dat deze groepen er in de stad in slagen hun aantal afgelegde
81
Figuur 5.7. Personenkilometers naar activiteit in stad, ommeland en overig Nederland, feitelijk en fictief (verwacht op basis van bevolkingssamenstelling).
aantal kilometers per persoon per jaar
werk onderwijs
gebruik diensten sport en recreatie
winkelen visite en overig
16.000
14.000
12.000
10.000
8.000
6.000
4.000
2.000
0
feitelijk
fictief
feitelijk
stad
fictief
ommeland
feitelijk
fictief
overig Nederland
Bron: RWS (MON 2006-2007), bewerking auteur.
Figuur 5.8. Aantal verplaatsingen naar activiteit in stad, ommeland en overig Nederland, feitelijk en fictief (verwacht op basis van bevolkingssamenstelling). werk sport en recreatie
aantal verplaatsingen per persoon per jaar
82
onderwijs visite en overig
winkelen gebruik diensten
1.200
1.000
800
600
400
200
0
feitelijk
fictief
stad Bron: RWS (MON 2006-2007), bewerking auteur.
feitelijk
ommeland
fictief
feitelijk
fictief
overig Nederland
kilometers te beperken; iets wat mede kan bijdragen aan de aantrekkelijkheid van de stad voor deze groepen. Het ommeland neemt in veel opzichten een tussenpositie in tussen de stad en overig Nederland. Dit zal deels komen door de ruimtelijke configuratie. Ten eerste doordat de concentraties en dichtheden van bevolking, werkgelegenheid en voorzieningen er kleiner zijn dan in de stad, maar groter dan in overig Nederland. Ten tweede doordat bepaalde typen werkgelegenheid en voorzieningen op hoog niveau nog altijd in de centrale steden geconcentreerd zijn, en de afstanden naar deze centraalstedelijke concentraties in het ommeland groter zijn dan in de stad maar kleiner dan in overig Nederland. Het feit dat andere typen werkgelegenheid en voorzieningen vooral in het ommeland zijn geconcentreerd, weegt hier blijkbaar niet (geheel) tegenop: voor alle bevolkingsgroepen geldt dat de mobiliteit in verplaatsingen en personenkilometers in het ommeland groter is dan in de stad. Voor wat betreft het aantal verplaatsingen (gemeten per lid van het huishouden van achttien jaar en ouder), zien we dezelfde patronen, maar zijn de relatieve verschillen tussen stad, ommeland en overig Nederland aanzienlijk kleiner (figuur 5.8). In de stad is het feitelijk aantal verplaatsingen iets lager, en in overig Nederland iets hoger dan het fictieve aantal verplaatsingen dat kan worden verwacht op basis van de bevolkingssamenstelling. In het ommeland is het verschil het kleinst, hier blijkt de locatie het minst effect te hebben op het aantal afgelegde verplaatsingen. Uit deze analyses kan geconcludeerd worden dat bewoners van het ommeland niet meer dan elders beperkt worden in hun activiteiten; ze leggen niet minder verplaatsingen af dan verwacht. Wel legt men in het algemeen meer kilometers af dan in de stad. Vergeleken met bewoners van de stad is in het ommeland mobiliteit, en daarmee de afhankelijkheid van vervoersmiddelen en de daarvoor benodigde financiele middelen en tijd om zich te verplaatsen, belangrijker om aan activiteiten deel te nemen.
Conclusies Op basis van de analyses in dit hoofdstuk lijken op het eerste gezicht de relaties die in het klassieke stadsgewestmodel centraal staan ook in Nederland nog steeds dominant; voor activiteiten buiten de eigen woongemeente gaan bewoners van het ommeland naar de centrale stad. Tegelijkertijd bestaat een deel uit relaties met andere plekken dan de eigen gemeente of centrale stad, en, hoewel beperkt op het totaal aantal activiteiten waaraan is deelgenomen, nemen de aandelen van deze relaties door de tijd relatief het snelst toe. Daarmee kan geconstateerd worden dat het Nederlandse stadsgewest sinds de jaren tachtig al een polycentrisch karakter heeft, en dit karakter door de tijd langzaam sterker wordt. Dat wil niet zeggen dat het ommeland overal nevengeschikt is aan de stad; bewoners van gemeenten in het ommeland zijn per saldo nog altijd meer afhankelijk van andere plekken (met name dus de stad), dan andersom. Maar wel vormt het ommeland ook, en dus steeds meer, een bestemming. Dit is misschien ook niet verwonderlijk, wanneer wordt gerealiseerd dat het ommeland in Nederland geen lege vlakte was voordat er suburbanisatie plaatsvond; er waren al dorpen en stadjes te vinden met de bijbehorende voorzieningen en werkgelegenheid. En bovendien was de suburbanisatie in Nederland sterk geleid, met als voorbeeld de groeikernen in de jaren zeventig (zie ook hoofdstuk acht), en bevatten de ruimtelijke plannen vaak ook expliciet andere ruimtegebruiksfuncties dan alleen wonen. Ook de selectiviteit van de deconcentratie, die leidt tot de in het vorige hoofdstuk beschreven ruimtelijke uitsortering, kan bijdragen aan de toename van polycentrische relatiepatronen. In dat geval is er ook sprake van toenemende complementariteit tussen stad en ommeland. Uit de analyse van de vrijetijdsactiviteiten blijkt dat er van een dergelijke complementariteit inderdaad sprake is. Ten slotte heb ik in dit hoofdstuk gekeken naar de mobiliteitseffecten die ontstaan door de relatiepatronen. Een relatie buitenshuis brengt immers een verplaatsing en afgelegde kilometers met zich mee. In hoeverre brengen de relatiepatronen in het ommeland ook, ten opzichte van de stad, meer mobiliteit met zich mee? Uit de analyses met mobiliteitseffecten blijkt dat bewoners van het ommeland iets meer verplaatsingen en kilometers afleggen in
83
84
vergelijking met bewoners van de stad, terwijl op basis van de bevolkingssamenstelling het omgekeerde verwacht zou worden. Tegelijkertijd is het aantal kilometers van personen uit gemeenten buiten stadsgewesten nog groter. De specifieke kenmerken (mogelijkheden en inperkingen) van het ommeland zijn dus niet dusdanig dat dit leidt tot meer mobiliteit vergeleken met overig Nederland. Het ommeland kent weliswaar een grotere mobiliteit (met name qua afgelegde kilometers) dan de stad omdat ruimtegebruiksfuncties minder geconcentreerd zijn, maar heeft nog altijd een betere bereikbaarheid dan gebieden buiten de stadsgewesten. Door de inertie van ruimtelijke patronen op een geaggregeerd schaalniveau zijn de ‘nieuwe’ ontwikkelingen niet in het oog springend - de klassieke patronen vormen nog steeds het dominantie deel van de relatiepatronen, waarvan ‘trendsetters’ slechts een marginaal deel uitmaken. Inzoomen is daarom nodig om ontwikkelingen beter te kunnen signaleren en te kunnen duiden. Om meer te kunnen zeggen over het al dan niet toenemende belang van niet-hiërarchische relatiepatronen, het voorkomen van huishoudens die ‘lostrillen’ uit het traditionele stadsgewest, en de mogelijkheden of inperkingen die huishoudens in het ommeland ervaren voor het uitvoeren van activiteiten, ook in relatie tot bereikbaarheid en mobiliteit, ga ik daarom in het volgende hoofdstuk in op verschillen tussen ommelanden. Vervolgens zoom ik in hoofdstuk zeven in op een aantal casegemeenten, en ga ik in op het functioneren van het ommeland als plek om te wonen en van daaruit activiteiten uit te voeren vanuit het perspectief van huishoudens.
H.6 Verschillende typen ommeland
Inleiding In het voorgaande hoofdstukken is de verhouding tussen stad en ommeland beschreven aan de hand van gemiddelden en algemene trends voor de 24 ommelanden die in Nederland zijn onderscheiden. Het lijkt voor de hand te liggen dat er verschillen bestaan tussen het ommeland in de Randstad en dat in de noordelijke provincies, of tussen het ommeland van een grote stad als Amsterdam en dat van wat minder grote steden als Delft en Hilversum. De spreiding van bevolking en ruimtegebruiksfuncties en andere fysieke kenmerken, waaronder de bereikbaarheid, is immers niet overal gelijk. Ook de mogelijkheden en inperkingen voor het uitvoeren van activiteiten verschillen daardoor. Dit zal ook zijn weerslag hebben op het deelnemen aan activiteiten en de relatiepatronen die daardoor ontstaan. In dit hoofdstuk analyseer ik of deze relatiepatronen inderdaad verschillen en of er, op basis daarvan, met behulp van een clusteranalyse verschillende typen ommeland te onderscheiden zijn. Daarmee wordt de sociaalruimtelijke positie van het ommeland in Nederland verfijnd. In dit hoofdstuk ga ik allereerst in op de op de gebruikte data en de gebruikte clustermethode. Vervolgens worden de resulterende clusters van ommelanden besproken: Welke ommelanden behoren tot welk cluster? Hoe kunnen de clusters worden getypeerd op basis van de kenmerken van de relatiepatronen van bewoners en bezoekers (op basis waarvan de clusters zijn gevormd)? En ten slotte: Hoe verschillen de typen ommelanden op kenmerken zoals de bevolking en de ruimtegebruiksfuncties? Door verschillen in relatiepatronen te relateren aan verschillen in ruimtegebruikspatronen ontstaat een beter begrip van de sociaalruimtelijke positie van het ommeland.
Opzet en uitkomsten clusteranalyse Voor de clusteranalyse is gebruik gemaakt van de hiërarchische clustermethode, waarbij stap voor stap clusters worden samengevoegd tot grotere clusters. Boven andere clustermethoden heeft een hiërarchische methode het voordeel dat inzichtelijk kan worden gemaakt waarom voor een bepaald aantal clusters wordt gekozen en wat de uitkomst zou zijn bij een ander aantal clusters. De specifieke hiërarchische clustermethode die hier is toegepast is de methode van Ward, een methode die is gebaseerd op de informatietheorie waarbij clusters zodanig worden samengevoegd dat in iedere stap het informatieverlies zo klein mogelijk is. In zijn algemeenheid leidt dit tot een aantal clusters die vergelijkbaar zijn qua grootte en die duidelijk verschillen op de clustervariabelen. De verschillende clusters zijn onderscheiden op basis van de scores van de ommelanden op de verschillende relatiecategorieën (die ontstaan door deelname van bewoners en bezoekers van het ommeland aan de verschillende activiteiten), zoals ook onderscheiden in de hoofdstukken drie en vijf, als variabele te gebruiken. De scores zijn gemeten naar het aandeel van die relatiecategorie binnen het totaal van een activiteit. Gezamenlijk vormen deze aandelen voor verschillende activiteiten het relatiepatroon. Hierbij is de gemiddelde score
85
86
over de jaarreeksen genomen. In totaal gaat het om 48 variabelen: bewoners/bezoekers (2) x activiteiten (4) x bestemmings- of woonlocatie (6). Het clusteringsproces is weergegeven in figuur 6.1. In dit boomdiagram of ‘dendrogram’ is van links naar rechts weergegeven in welke stap welke ommelanden zijn samengevoegd. Zo blijkt dat de ommelanden van Arnhem en Utrecht wat betreft de relatiepatronen het sterkst op elkaar lijken; deze worden als eerste samengevoegd tot een cluster met twee ommelanden. Vervolgens wordt nog een aantal van dergelijke paren gevormd, totdat in stap vijf twee van deze paren worden samengevoegd tot een cluster met vier ommelanden (namelijk die van Arnhem, Utrecht, Eindhoven en Rotterdam). Zo worden steeds grotere clusters gevormd. Uiteindelijk zijn na 23 stappen alle ommelanden samengevoegd tot één groot cluster.
Figuur 6.1. Dendrogram. 0
5
10
15
20
25
Arnhem Utrecht Eindhoven Rotterdam Groningen Den Haag Amsterdam Leeuwarden Zwolle Enschede Alkmaar Nijmegen Tilburg Breda Apeldoorn Den Bosch Amersfoort Sittard-Geleen Maastricht Heerlen Hilversum Leiden Haarlem Delft
Uit dit dendrogram blijkt dat, als ik twee clusters zou willen onderscheiden, het eerste cluster alle ommelanden omvat van Arnhem, Utrecht, Rotterdam etc. tot en met Den Bosch en Amersfoort (alle ommelanden die hangen aan de bovenste van de twee takken die aan het rechteruiteinde van het dendrogram bij elkaar komen), terwijl het tweede cluster alle ommelanden omvat van Sittard-Geleen, Maastricht etc. tot en met Delft (alle ommelanden die hangen aan de onderste tak). Als ik drie clusters wil onderscheiden dan dient het eerste van de twee clusters te worden opgesplitst in Arnhem, Utrecht etc. tot en met Amsterdam enerzijds, en Leeuwarden, Zwolle enzovoort tot en met Amersfoort anderzijds. Welk aantal clusters moet ik nu onderscheiden? Of anders gezegd: na hoeveel stappen moet het clusteringsproces worden afgebroken? Een criterium dat daarbij kan worden gehanteerd is de toename van de heterogeniteit binnen de clusters bij iedere verdere samenvoeging. Aan het begin worden ommelanden samengevoegd die sterk op elkaar lijken; de heterogeniteit binnen de dan gevormde clusters is dus klein. Maar aan het eind van clusterprocedure worden clusters samengevoegd die sterk van elkaar verschillen; de heterogeniteit is dan dus groot. Als nu de heterogeniteit bij een
bepaalde stap plotseling sterk toeneemt, is dat een argument om het clusteringsproces vlak vóór die stap af te breken. Omgekeerd, als de heterogeniteit gedurende twee of meer stappen zeer weinig toeneemt, is dat een argument om het clusteringsproces na deze reeks stappen af te breken. In figuur 6.2 is de toename van de heterogeniteit weergegeven. Hieruit blijkt dat de heterogeniteit gedurende het hele clusteringsproces vrij gelijkmatig toeneemt. Hieruit kan geen argument worden ontleend om een bepaald aantal clusters te hanteren. Ik heb daarom op praktische gronden gekozen voor vier clusters: voor het doel van dit hoofdstuk heeft het de voorkeur om niet meer dan een handvol clusters te onderscheiden die bovendien niet al te sterk in omvang verschillen. Bovendien blijken de vier clusters ook herkenbaar, zoals ik hieronder zal toelichten. Verderop in dit hoofdstuk ga ik na hoe robuust deze clusters zijn, of anders gezegd: hoe ‘scherp’ de grenzen tussen de clusters feitelijk zijn. Allereerst zal ik de onderscheiden clusters typeren.
heterogeniteit
Figuur 6.2. Toename van heterogeniteit binnen de clusters. 3
2,5
2
1,5
1
0,5
0 0
5
10
15
20
stap in het clusteringsproces
Een typologie van ommelanden De vier onderscheiden clusters zijn weergegeven in figuur 6.3. Uit deze kaart komt duidelijk naar voren dat deze clusters zich onderscheiden naar de omvang van de centrale stad en naar de ligging binnen Nederland. Cluster 1 omvat de ommelanden van een aantal van de grootste steden: Amsterdam, Rotterdam, Den Haag, Utrecht, Eindhoven, Arnhem en Groningen. Cluster 2 omvat een drietal ommelanden in Noordoost-Nederland: het ommeland rond Enschede, Zwolle en Leeuwarden. Deze ommelanden zijn (met uitzondering van Enschede) vrij uitgebreid en op enige afstand van andere stadsgewesten gelegen, waardoor ze het best beantwoorden aan het ‘klassieke’ beeld van een gebied rondom een stad dat sterk op die stad is georiënteerd. Cluster 3 omvat een aantal kleinere ommelanden, die ‘ingeklemd’ liggen tussen de andere stadsgewesten Haarlem, Leiden, Delft, Hilversum en de drie ommelanden in Zuid-Limburg die elkaar als het waren ‘inklemmen’ en ook deels overlappen: het ommeland rond Maastricht, Heerlen en Sittard-Geleen. Wanneer gekozen zou worden voor vijf clusters, zou in dit cluster de tweedeling tussen Randstad en Zuid-Limburg (waarbij Hilversum in het laatste cluster valt) terugkomen.
87
88
Cluster 4 tenslotte omvat een aantal ommelanden van stadsgewesten in een krans om de Randstad heen liggen: Breda, Tilburg, Den Bosch, Nijmegen, Apeldoorn, Amersfoort en Alkmaar. Op basis hiervan kunnen deze clusters getypeerd worden als ‘ommelanden rond dominante steden (cluster 1), ‘klassieke ommelanden’ (2), ‘ingeklemde ommelanden’ (3) en ‘ommelanden in de overgangszone’ (4). In deze paragraaf zal ik deze typering verder onderbouwen op basis van de relatiepatronen van de vier typen ommeland.
Figuur 6.3. De vier typen ommeland. legenda
1. ommeland rond dominante steden 2. klassiek ommeland 3. ingeklemd ommeland 4. ommeland in overgangszone overlappend ommeland: in cluster 1 en 3 overlappend ommeland: in cluster 1 en 4 centrale steden
De vier typen zijn afgebakend op basis van een groot aantal variabelen met betrekking tot de relatiepatronen van het ommeland. Hoe verschillen de typen nu onderling met betrekking tot deze relatiepatronen? Op basis van een variantieanalyse en de gemiddelde waarde van de variabelen per type zijn de typen verder te karakteriseren. De resultaten van de variantieanalyse zijn weergegeven in tabel B.1 in de bijlage. Uit deze analyse blijkt dat een tiental variabelen niet significant verschilt tussen de clusters. De kans is hierbij aanwezig (groter dan 0,05) dat, omdat het gaat om een steekproef, de uitkomsten op toeval berusten en
dus niet representatief zijn. Alle andere variabelen verschillen wel significant tussen de clusters en zijn dus mede bepalend geweest voor de vorming van deze clusters. In tabel 6.1, met daarin de waardes van de verschillende variabelen per type, wordt het significantieniveau van deze variabelen weergegeven. Aan de hand van de verschillen op deze significante variabelen kunnen de clusters worden gekarakteriseerd. Bij het ommeland rond dominante steden valt op dat de bewoners vaak werken in de centrale stad (26%) of elders in het ommeland (17%). In het ommeland van dominante steden werken relatief veel mensen uit andere gemeenten in het ommeland (20%). Voor onderwijs geldt dat in het ommeland van dominante stadsgewesten de oriëntatie op andere gemeenten in het ommeland (13%), wat erop duidt dat in deze stadsgewesten, met hun grote bevolking, ook in het ommeland relatief veel scholen zijn die scholieren van buiten de gemeente aantrekken. Niet alleen de stad, maar ook het ommeland heeft dus een grote aantrekkingskracht. Daarmee zijn deze ommelanden te typeren als onderdelen van netwerksteden op regionaal niveau, met naast de traditionele gerichtheid op de centrale de stad ook relatief veel kriskrasrelaties binnen het ommeland. In de ommelanden rond dominante steden is het aandeel bezoekers vanuit andere stadsgewesten of overig Nederland laag. Dit komt vooral doordat de eigen bevolking zo groot is, dat de absoluut grote bezoekersaantallen toch een laag aandeel vormen. Het ommeland van de klassieke stadsgewesten wordt vooral gekenmerkt door relatief veel mensen die in de eigen gemeente werken; bijna de helft van de werkenden doet dat in dezelfde gemeente, tegen 37 procent gemiddeld. Ook werken veel bewoners van deze ommelanden in gebieden buiten enig stadsgewest (16%). Juist weinig mensen uit de klassieke stadsgewesten werken in een ander stadsgewest (totaal 6%). In het ommeland van klassieke stadsgewesten werken ook weinig mensen uit de centrale stad (7%) en ook weinig mensen uit andere stadsgewesten (totaal 3%). Vergelijkbare patronen doen zich voor bij andere activiteiten. Opvallend vergeleken met de andere typen ommeland is de relatief sterke relatie met overig Nederland. In het ommeland van ingeklemde stadsgewesten zijn weinig mensen die in de eigen gemeente werken (29%) of elders in het eigen ommeland (10%); men werkt juist wel vaak in andere stadsgewesten (totaal 32%) en ook omgekeerd werken er hier ook relatief veel mensen uit andere stadsgewesten (25%). Ook voor andere activiteiten zijn er relatief veel relaties met andere stadsgewesten. Zo komen in de ingeklemde ommelanden vergeleken met de andere ommelanden de meeste bezoekers vanuit andere ommelanden om te winkelen. De sterke relaties met andere stadsgewesten zijn te verklaren doordat de ingeklemde ommelanden betrekkelijk klein zijn, en andere stadsgewesten bovendien nabijgelegen. De ommelanden van de stadsgewesten in de overgangszone staan wat betreft de woonwerkpatronen van de bewoners tussen de andere drie typen in, en wijken dus niet sterk af van het gemiddelde over alle ommelanden. Voor vrije tijd geldt dat in de ommelanden in de stadsgewesten van de overgangszone de oriëntatie op de eigen gemeente vrij sterk is. Het feit dat veel van deze stadsgewesten liggen in landschappelijk aantrekkelijke gebieden, bij stuwwallen en bossen, zou hiermee te maken kunnen hebben. Van de ommelanden kunnen die rond dominante steden en ingeklemde ommelanden op basis van de relaties met andere plaatsen worden omschreven als polycentrisch, waarbij naast de traditionele relatie met de stad er ook relaties ontstaan met andere plaatsen; kriskrasrelaties binnen het ommeland, relaties vanuit de centrale stad naar het ommeland en relaties met andere stadsgewesten. Het laatste is vooral het geval bij de ingeklemde ommelanden. Dit is te verklaren door de korte afstand tot andere ommelanden of steden, waardoor ze tegen andere stadsgewesten aan liggen, of daar zelfs deels mee overlappen. In de klassieke ommelanden is van een polycentrische relatiepatronen geen sprake, maar overheerst het klassieke, monocentrische model. Dit komt door de geïsoleerde ligging van deze klassieke ommelanden, op vrij grote afstand van andere steden, en het ontbreken van subcentra. Dit verklaart ook waarom bezoekers van buiten enig stadsgewest (overig Nederland) het meest voorkomen in de ommelanden van klassieke stadsgewesten en juist weinig in die van ingeklemde ommelanden.
89
90
Tabel 6.1. Scores op de variabelen: aandelen van relatiecategorieën per activiteit voor de vier typen ommeland.
bewoners activiteit en locatie van activiteit (bestemming)
ommeland klassiek ingeklemd ommeland totaal rond ommeland ommeland in de dominante overgangssteden zone
eigen stad* eigen ommeland** andere stad** ander ommeland** overig Nederland** eigen gemeente**
0,26 0,17 0,07 0,04 0,09 0,37 1,00
0,19 0,10 0,03 0,03 0,16 0,50 1,00
0,21 0,10 0,18 0,14 0,08 0,29 1,00
0,20 0,07 0,11 0,09 0,14 0,39 1,00
0,22 0,11 0,11 0,08 0,11 0,37 1,00
eigen stad* eigen ommeland** andere stad** ander ommeland** overig Nederland** eigen gemeente**
0,26 0,13 0,09 0,02 0,07 0,43 1,00
0,29 0,07 0,03 0,01 0,15 0,46 1,00
0,31 0,08 0,18 0,07 0,06 0,30 1,00
0,31 0,05 0,13 0,05 0,12 0,34 1,00
0,29 0,08 0,12 0,04 0,09 0,37 1,00
eigen stad* eigen ommeland** andere stad** ander ommeland** overig Nederland** eigen gemeente**
0,13 0,12 0,06 0,05 0,10 0,55 1,00
0,08 0,08 0,02 0,02 0,15 0,64 1,00
0,14 0,11 0,09 0,09 0,10 0,48 1,00
0,11 0,07 0,06 0,06 0,12 0,58 1,00
0,12 0,10 0,06 0,06 0,11 0,55 1,00
eigen stad* eigen ommeland** andere stad** ander ommeland** overig Nederland** eigen gemeente**
0,11 0,08 0,03 0,02 0,05 0,72 1,00
0,08 0,05 0,01 0,01 0,08 0,77 1,00
0,15 0,07 0,06 0,06 0,05 0,61 1,00
0,12 0,04 0,03 0,03 0,08 0,70 1,00
0,12 0,06 0,04 0,03 0,06 0,69 1,00
** significant bij α = 0,01, * significant bij α = 0,05, op basis van variantieanalyse (zie tabel B.1)
De robuustheid van de typen ommeland Hierboven zijn de typen beschreven in termen van de relatiepatronen van het ommeland. Deze relatiepatronen blijken in zekere mate te verschillen tussen de typen, en deze verschillen lijken grotendeels terug te voeren op de omvang van het betreffende stadsgewest en op de ligging ten opzichte van andere stadsgewesten. Maar hoe scherp zijn nu de grenzen tussen deze typen, ofwel hoe groot zijn de verschillen tussen ommelanden binnen elk type in vergelijking met de verschillen tussen de typen? Tabel 6.2 geeft de ‘euclidische afstand’ weer tussen elk ommeland en het gemiddelde van elk type, en de afstanden tussen de typen onderling. De euclidische afstand is een maat waarin de verschillen op alle variabelen worden samengevat. Hoe groter de euclidische afstand, hoe meer het betreffende ommeland verschilt van het
91
bezoekers activiteit en woonlocatie (herkomst)
ommeland klassiek ingeklemd ommeland totaal rond ommeland ommeland in de dominante overgangssteden zone
eigen stad* eigen ommeland** andere stad** ander ommeland** overig Nederland** eigen gemeente**
0,12 0,20 0,05 0,06 0,12 0,44 1,00
0,07 0,12 0,01 0,02 0,20 0,59 1,00
0,13 0,14 0,10 0,15 0,10 0,38 1,00
0,12 0,10 0,05 0,08 0,15 0,51 1,00
0,11 0,14 0,06 0,09 0,13 0,46 1,00
eigen stad* eigen ommeland** andere stad** ander ommeland** overig Nederland** eigen gemeente**
0,07 0,19 0,03 0,03 0,08 0,61 1,00
0,03 0,10 0,01 0,02 0,22 0,63 1,00
0,09 0,14 0,03 0,11 0,08 0,55 1,00
0,06 0,09 0,02 0,05 0,12 0,65 1,00
0,07 0,13 0,02 0,06 0,11 0,61 1,00
eigen stad* eigen ommeland** andere stad** ander ommeland** overig Nederland** eigen gemeente**
0,10 0,14 0,04 0,04 0,07 0,62 1,00
0,06 0,08 0,03 0,03 0,14 0,66 1,00
0,11 0,11 0,09 0,12 0,06 0,52 1,00
0,10 0,07 0,06 0,08 0,10 0,59 1,00
0,10 0,10 0,06 0,07 0,09 0,59 1,00
eigen stad* eigen ommeland** andere stad** ander ommeland** overig Nederland** eigen gemeente**
0,05 0,09 0,02 0,02 0,04 0,79 1,00
0,02 0,05 0,01 0,01 0,10 0,81 1,00
0,06 0,09 0,03 0,06 0,03 0,74 1,00
0,05 0,04 0,02 0,03 0,06 0,80 1,00
0,05 0,07 0,02 0,03 0,05 0,78 1,00
** significant bij Îą = 0,01, * significant bij Îą = 0,05, op basis van variantieanalyse (zie tabel B.1)
gemiddelde. Het ommeland met de kleinste euclidische afstand tot het gemiddelde van het eigen type is zelf dus het meest gemiddelde ommeland in dat type. Deze zijn in tabel 6.2 vet gemaakt. Het gaat om respectievelijk de ommelanden van Utrecht, Leeuwarden, SittardGeleen en Breda. Er zijn ook ommelanden die niet erg ‘typisch’ zijn, die bijna evenveel verschillen van het gemiddelde van hun eigen type als van dat van een ander type. Bij een aantal ommelanden is het verschil met een ander type gering, de afstand is dan kleiner dan 0,1 (aandelen gecursiveerd). Zo valt af te lezen dat de ommelanden van Groningen en Den Haag (beide in het type van ommelanden rond dominante steden) ook bij het type van de ommelanden in de
92
overgangszone zouden passen en het ommeland van Den Haag bovendien ook bij het type van ingeklemde ommelanden; dat Heerlen (in het type van de ingeklemde ommelanden) veel lijkt op het type van ommelanden rondom dominante steden; dat het ommeland van Delft (in het type van de ingeklemde ommelanden) ook in het type van de overgangszone zou passen; dat de ommelanden van Nijmegen en Alkmaar (beide in het type van de overgangszone) ook in het type van de ommelanden rond dominante steden zouden passen, het ommeland van Tilburg in dat van de ingeklemde ommelanden en dat van Apeldoorn in dat van de klassieke ommelanden. Het type ommeland in de overgangszone lijkt dus minder robuust te zijn, in de zin dat de meeste ommelanden die hierin vallen niet veel sterker verschillen van het gemiddelde van een ander type. Dit is niet zo vreemd omdat dit type voor wat betreft de relatiepatronen tussen de andere drie typen in staat: de ‘afstanden’ van dit type naar de andere typen zijn daarom het kleinst. De andere drie typen lijken wel redelijk robuust te zijn: ze bestaan uit een ‘harde kern’ van ommelanden die duidelijk bij dat type horen, met daarnaast nog enkele grensgevallen.
Tabel 6.2. Euclidische afstanden tussen ommelanden en clusterzwaartepunten. naam stadsgewest
Utrecht Arnhem Eindhoven Rotterdam Amsterdam Groningen Den Haag Leeuwarden Zwolle Enschede Sittard-Geleen Maastricht Haarlem Leiden Heerlen Hilversum Delft Breda Nijmegen Alkmaar Den Bosch Amersfoort Tilburg Apeldoorn
type
afstand tot: ommeland klassiek ingeklemd ommeland rond ommeland ommeland in de dominante overgangssteden zone 1 1 1 1 1 1 1 2 2 2 3 3 3 3 3 3 3 4 4 4 4 4 4 4
1. Ommeland rond dominant steden 2. Klassiek ommeland 3. Ingeklemd ommeland 4. Ommeland in de overgangszone
0.14 0.14 0.15 0.17 0.18 0.30 0.34 0.40 0.44 0.50 0.47 0.49 0.43 0.50 0.34 0.47 0.64 0.32 0.26 0.26 0.40 0.43 0.36 0.51
0.46 0.39 0.35 0.49 0.45 0.41 0.60 0.15 0.20 0.25 0.70 0.74 0.63 0.64 0.66 0.78 0.74 0.32 0.36 0.41 0.41 0.41 0.51 0.36
0.36 0.35 0.47 0.51 0.43 0.53 0.39 0.62 0.63 0.75 0.23 0.24 0.26 0.30 0.31 0.33 0.39 0.45 0.38 0.30 0.41 0.40 0.34 0.55
0.36 0.27 0.33 0.46 0.35 0.39 0.42 0.35 0.31 0.50 0.41 0.46 0.40 0.42 0.43 0.58 0.49 0.17 0.17 0.19 0.20 0.22 0.24 0.26
0.00 0.40 0.38 0.30
0.40 0.00 0.64 0.34
0.38 0.64 0.00 0.35
0.30 0.34 0.35 0.00
Ten slotte valt op, dat de ingeklemde ommelanden de hoogste waarden kennen. Daar is sprake van de grootste heterogeniteit binnen het cluster. Dit komt overeen met het feit dat wanneer gekozen zou zijn voor vijf typen, dit type uit twee groepen zou bestaan. Er ontstaan dan twee subtypen, te weten ingeklemd Randstad (ommelanden van Delft, Leiden en Haarlem) en Zuid-Limburg met het ommeland van Hilversum. Wanneer dit leidt tot relevante verschillen, zal ik bij een aantal analyses daarom ook dit onderscheid bij de ingeklemde ommelanden maken.
Verschillen in ruimtegebruiksfuncties tussen de typen ommeland Hangen nu de verschillen tussen de typen ommelanden qua relatiepatronen ook samen met verschillende verdelingen van ruimtegebruiksfuncties als wonen, werken en voorzieningen over stad en ommeland? Ik ga dat in deze paragraaf na, door een aantal resultaten uit hoofdstuk vier uit te splitsen naar type ommeland. Ik ga achtereenvolgens in op de woonfunctie aan de hand van bevolkingskenmerken, op werkgelegenheid, en op winkelvoorzieningen. In hoofdstuk vier bleek dat de bevolking in het ommeland sneller groeit dan in de stad waardoor inmiddels het grootste deel van de bevolking van de stadsgewesten in het ommeland woont. Deze ontwikkeling blijkt vooral plaats te vinden in de ommelanden rond de dominante steden, zoals valt af te lezen uit figuur 6.4. De suburbanisatietrend in de jaren zeventig heeft hier het sterkst plaatsgevonden. In de middelgrote steden (de centrale steden van ommeland in de overgangszone en ingeklemd ommeland) blijkt een groter deel van de benodigde uitbreiding van de woningvoorraad binnen de gemeentegrenzen te zijn gerealiseerd. Opvallend is verder dat in de klassieke stadsgewesten het bevolkingsaandeel van het ommeland zo’n tien procent hoger ligt dan in de ingeklemde stadsgewesten en die van de overgangzone. Dit komt waarschijnlijk door de geïsoleerde ligging van de centrale steden. Om dezelfde reden zijn deze ommelanden ook vrij uitgestrekt.
Figuur 6.4. Ontwikkeling van bevolkingsaandeel van het stadsgewest dat in het ommeland woont per type ommeland in de periode 1973-2003.
aandeel in ommeland (in procenten)
ommeland rond dominante steden
klassiek ommeland
ingeklemd ommeland
ommeland in de overgangszone
65
60
55
50
45
1973
1978
1983
1988
1993
Bron: CBS (Combimonitor ABF/RPB 2003), bewerking auteur.
1998
2003
93
Wat betreft de samenstelling van de bevolking naar huishoudenssituatie (figuur 6.5) is het beeld steeds dat in het ommeland minder eenpersoonshuishoudens, en meer paren met of zonder kinderen wonen dan in de stad. Dit verschil is het grootst in de ommelanden rond dominante steden en klassieke ommelanden: hier is de uitsortering dus het sterkst.
Figuur 6.5. Aandeel huishoudens naar huishoudenstype in vier typen ommeland en hun centrale steden 2003. eenpersoonshuishoudens eenoudergezinnen
percentage
94
paar zonder kinderen paar met kinderen
60
50
40
30
20
10
0
stad
ommeland
ommeland rond dominante steden
stad
ommeland
klassiek ommeland
stad
ommeland
ingeklemd ommeland
stad
ommeland
ommeland in de overgangszone
Bron: CBS (Combimonitor ABF/RPB 2003), bewerking auteur.
De verdeling van de bevolking naar leeftijd over stad en ommeland verschilt minder duidelijk tussen de typen ommelanden (figuur 6.6). In alle ommelanden is een ondervertegenwoordiging zichtbaar van de leeftijdscategorieën 15-34 jaar en een oververtegenwoordiging van de overige leeftijdcategorieën ten opzichte van de centrale stad. Deze uitsortering van jongvolwassenen naar de stad is in de ommelanden rond dominante steden en ingeklemde ommelanden nog iets sterker dan in de overige typen; misschien is hier sprake van een regionaal effect in de zin dat deze uitsortering het sterkst is in de Randstad (waar het ommeland bestaat uit deze twee typen). De verschillen tussen de typen zijn echter beperkt. In hoofdstuk vier is al geconstateerd dat het ommeland nog altijd meer een woon- dan een werkfunctie heeft. Hoewel het ommeland in alle typen stadsgewesten meer inwoners heeft dan de centrale stad, geldt voor banen het omgekeerde. In hoofdstuk vier bleek dat landbouw en industrie in het ommeland sterker vertegenwoordigd zijn dan in de centrale steden, en (al dan niet commerciële) diensten juist minder sterk. Uit figuur 6.7 blijkt dat dit geldt voor alle typen ommelanden. Ik ga hier niet in op de landbouw; het aandeel daarvan is in het algemeen zeer klein en waar dit niet het geval is gaat het om zeer specifieke sectoren (zoals glastuinbouw bij Den Haag). In de ommelanden rond dominante steden en klassieke ommelanden is de relatieve concentratie van industrie in het ommeland het duidelijkst. Hoewel in de ingeklemde ommelanden en die in de overgangszone het aantal banen in de industrie in het ommeland niet veel groter is dan in de centrale stad, is het aandeel industrie in het ommeland wel hoger doordat het totaal aantal banen hier kleiner is. In de ommelanden rond dominante steden en de ingeklemde ommelanden is het aandeel commerciële diensten in het ommeland ongeveer gelijk aan dat in de stad; in de andere stadsgewesten is dit lager. Ten slotte is in alle typen stadsgewesten het aandeel niet-commerciële diensten in het ommeland duidelijk kleiner dan in de stad.
Figuur 6.6. Aandeel bevolking naar leeftijd in vier typen ommeland en hun centrale steden 2003.
percentage
jonger dan 15 35-44
15-24 45-64
25-34 65 en ouder
70 60 50 40 30 20 10
0
stad
ommeland
ommeland rond dominante steden
stad
ommeland
klassiek ommeland
stad
ommeland
ingeklemd ommeland
stad
ommeland
ommeland in de overgangszone
Bron: CBS (Combimonitor ABF/RPB 2003), bewerking auteur.
Figuur 6.7. Aandeel werkgelegenheid naar sector in vier typen ommeland en hun centrale steden 2003.
percentage
landbouw commerciĂŤle dienstverlening
industrie niet-commerciĂŤle dienstverlening
70
60
50
40
30
20
10
0
stad
ommeland
ommeland rond dominante steden
stad
ommeland
klassiek ommeland
stad
ommeland
ingeklemd ommeland
Bron: CBS (EBB, Combimonitor ABF/RPB 2003), bewerking auteur.
stad
ommeland
ommeland in de overgangszone
95
In hoofdstuk vier bleek dat winkels ten opzichte van de bevolking iets ondervertegenwoordigd zijn in het ommeland. Dit blijkt het geval in alle typen ommeland, behalve voor de klassieke stadsgewesten: daar staat ongeveer zestig procent van de winkels in het ommeland, een aandeel dat juist goed overeenkomt met de bevolkingsspreiding. In het algemeen heeft het ommeland een iets hoger aandeel winkels voor dagelijkse goederen, een iets hoger aandeel winkels in de branche ‘in en om het huis’, en een wat lager aandeel mode- en luxewinkels. Dit patroon geldt het sterkst in de ingeklemde stadsgewesten en het minst sterk in de ommelanden rond dominante steden. In die laatste groep zijn de aandelen winkels voor dagelijkse goederen en mode- en luxewinkels in de stad en het ommeland nagenoeg gelijk. Aangezien de ingeklemde ommelanden qua bevolkingsaantal het kleinst zijn, en het ommeland rond dominante steden in het algemeen het grootst, ligt de conclusie voor de hand dat het ommeland een volwaardiger winkelapparaat kan bieden naarmate het stadsgewest groter is.
Figuur 6.8. Aandeel winkels naar branche in vier typen ommeland en hun centrale steden. dagelijks aanbod vrije tijd
percentage
96
mode en luxe diensten
in en om het huis
70
60
50
40
30
20
10
0
stad
ommeland
ommeland rond dominante steden
stad
ommeland
klassiek ommeland
stad
ommeland
ingeklemd ommeland
stad
ommeland
ommeland in de overgangszone
Bron: Locatus (Combimonitor ABF/RPB 2003), bewerking auteur.
Ontwikkelingen in de relatiepatronen van de typen ommeland Welke ontwikkelingen doen zich voor voor wat betreft de relaties in de verschillende typen ommeland. Oftewel: Nemen de verschillen tussen de typen ommeland toe of blijven deze in stand, of is er een trend richting bepaalde typen ommeland? Daarvoor heb ik de relatiepatronen nader geanalyseerd. De verschillende typen relaties heb ik hiervoor geclusterd naar verschillende hoofdcategorieĂŤn; naast de intragemeentelijke relaties onderscheid ik polycentrische relaties, die betrekking hebben op de relaties binnen het stadsgewest anders dan de in het monocentrische model dominante relatie van stad naar ommeland, netwerkrelaties, die betrekking heeft over de relaties van het ommeland met andere stadsgewesten, en externe relaties, de relatie van het ommeland met overig Nederland. Omdat er sprake was van significante verschillen tussen beide, maak ik bij deze analyse onderscheid tussen het ingeklemde ommeland van Zuid-Limburg en Hilversum enerzijds en ingeklemd ommeland in de Randstad (Leiden, Haarlem, Delft) anderzijds. Uit tabel 6.3 kan worden afgeleid dat in het ommeland rond de dominante steden een trend
97
is richting meer polycentriciteit: meer kriskrasrelaties en relaties richting het ommeland en met andere stadsgewesten, in het bijzonder voor werk. Voor de andere activiteiten is deze ontwikkeling het sterkst in Limburg, waar sprake is van de grootste overlap van stadsgewesten. Hier zijn de relaties met andere steden en andere ommelanden dan ook het sterkst toegenomen. Hetzelfde geldt ook voor sommige andere activiteiten voor het ingeklemde ommeland rond de middelgrote steden in de Randstad. Hoewel de ontwikkelingen beperkt zijn, kan uit deze trends worden afgeleid dat de verschillen tussen typen ommelanden duidelijker worden en met name de voor de ingeklemde ommelanden en ommelanden rond dominante steden typische relaties sterker worden. Dit sluit aan bij de algemene toename van de meer polycentrische relaties (kriskrasrelaties, relaties vanuit de stad naar het ommeland en relaties tussen stadsgewesten).
Tabel 6.3. Veranderingen in relaties per type ommeland in procentpunt tussen de periodes 1985-1989 en 2000-2003.
activiteit en categorie relatie*
type ommeland**: 1
2
3
4a
4b
totaal
intragemeentelijk van ommeland naar stad polycentrisch netwerk extern
-0.03 -0.04 0.04 0.04 0.01
-0.06 0.03 0.01 0.00 0.02
-0.06 0.01 0.02 0.02 0.01
-0.02 -0.01 0.00 0.03 0.01
-0.04 0.03 0.02 0.00 -0.01
-0.04 -0.02 0.03 0.02 0.01
intragemeentelijk van ommeland naar stad polycentrisch netwerk extern
-0.01 -0.02 0.01 0.01 0.01
0.01 0.00 0.00 -0.01 0.00
-0.02 0.00 -0.01 0.02 0.01
0.02 -0.06 0.02 0.02 0.01
-0.06 0.01 0.00 0.05 0.01
-0.01 -0.02 0.01 0.01 0.01
intragemeentelijk van ommeland naar stad polycentrisch netwerk extern
0.04 0.00 -0.02 -0.01 -0.01
0.04 0.01 -0.02 -0.02 -0.01
0.03 0.01 0.00 -0.03 -0.01
0.01 0.01 0.00 -0.01 -0.01
0.03 0.02 -0.05 0.02 -0.01
0.04 0.00 -0.01 -0.01 -0.01
intragemeentelijk van ommeland naar stad polycentrisch netwerk extern
0.00 -0.01 0.01 0.00 0.00
-0.04 0.02 0.02 0.00 0.00
-0.01 -0.01 0.02 0.01 0.00
-0.04 -0.02 0.03 0.03 0.00
-0.01 0.00 0.00 0.00 0.01
-0.01 -0.01 0.02 0.00 0.00
* Toelichting bij categorisering relaties: intragemeentelijk: van ommeland naar zelfde gemeente polycentrisch: van stad naar ommeland en kriskrasrelaties binnen ommeland netwerk: van ommeland naar andere stadsgewesten en vice versa extern: ommeland naar gemeenten buiten stadsgewesten en vice versa ** Toelichting type ommeland: 1: ommeland rond dominante steden 2: klassiek ommeland 3: ommeland in de overgangszone 4a: ingeklemd ommeland - Limburg en Hilversum 4b: ingeklemd ommeland - Randstad
98
Verschillende plekken binnen de ommelanden Tot nu toe zijn verschillende typen ommeland onderscheiden op basis van de gemiddelde relatiepatronen per ommeland, dat wil zeggen het totale ommeland van één stadsgewest. In deze paragraaf zoom ik in op vier stadsgewesten. In deze stadsgewesten bestudeer ik de spreiding van werkgelegenheid en de woon-werkrelaties op gemeenteniveau. Allereerst illustreer ik zo de uitkomsten, met name voor wat betreft de typologie en de daarbij behorende relatiepatronen. Tegelijkertijd laat ik daarmee ook zien welke verschillen er zijn binnen de ommelanden. Als derde wil ik daarmee ook de relatiepatronen ook beter kunnen duiden, door deze ook op lokaal schaalniveau te bezien in het licht van de geografische ligging en spreiding van werkgelegenheid in het gebied (figuur 6.12). Voor wat betreft de relaties analyseer ik om methodische redenen – vanwege een soms kleine celvulling op gemeentelijk niveau is de analyse van een ontwikkeling door de jaren niet goed mogelijk – alleen de jaarreeks 2000-2003. Per type is het ommeland geselecteerd dat het meest gemiddelde ommeland voor dat type is, zoals eerder in dit hoofdstuk besproken. Het gaat om de ommelanden van Utrecht (behorend tot het type ommeland rond dominante steden), Leeuwarden (klassiek ommeland), Sittard-Geleen (ingeklemd ommeland) en Breda (ommeland in de overgangszone) (figuur 6.9). Het ommeland rond Utrecht behoort tot het type ommelanden rond dominante steden. Stad en ommeland vormen in dit type een netwerkstad; met een dominante stad, maar ook met relaties richting (een aantal) gemeenten in het ommeland. De figuren 6.10 en 6.11 bevestigen dit beeld. Ten opzichte van de andere ommelanden valt op, dat de relatiepatronen in het Utrechtse ommeland het meest divers zijn. De stad Utrecht als bestemming voor werk domineert de relaties met andere plaatsen. Dit is met name het geval in randgemeenten als Maarssen, Nieuwegein en De Bilt: hier werkt ongeveer een derde van de totale beroepsbevolking in de stad Utrecht. Van de werkenden in de gemeenten in het ommeland komen, is de herkomst divers. Alleen ten noorden van de stad Utrecht bevinden zich enkele gemeenten waarvan het aandeel inwoners dat naar andere steden pendelt voor het Utrechtse ommeland bovengemiddeld groot is. Dit is te verklaren door hun geografische ligging ten opzichte van andere steden (waaronder Hilversum en Amsterdam). In vergelijking met de andere geselecteerde ommelanden zijn er veel kriskrasrelaties tussen de gemeenten in het ommeland. De forenzen komen niet alleen vanuit andere gemeenten in het ommeland maar ook van buiten de stadsgewesten, vanuit de eigen stad en andere steden en van buiten de stadsgewesten (overig Nederland). In het klassieke ommeland rond Leeuwarden valt op dat de oriëntatie op andere centrale steden dan Leeuwarden miniem is. Ook het aandeel dat naar een andere gemeente in het eigen ommeland gaat is klein. Dit is typisch voor het klassieke ommeland, dat een monocentrische oriëntatie kent. Rond Leeuwarden is het beeld voor de inkomende pendel bijna het tegenovergestelde van dat van het ommeland van Utrecht; het aandeel eigen gemeente is erg groot; vanuit andere gemeenten komen er dus weinig mensen naartoe. Ook vanuit de centrale stad (Leeuwarden) is er weinig pendel naar de gemeenten in het ommeland, met uitzondering van enkele gemeenten ten noorden van de stad. Alleen in het westen van het stadsgewest zijn er kriskrasrelaties tussen gemeenten in het ommeland te vinden. Daar zijn dan ook wat grotere Friese steden te vinden als Franeker, Sneek en Harlingen. Relaties met overig Nederland zijn relatief groot aan de zuidoostelijke rand van het ommeland. De gemeenten rond het Limburgse Sittard-Geleen zijn typisch gemeenten die zich bevinden in een polycentrisch stedelijk netwerk. Een deel van dit ommeland behoort ook tot een ander ommeland. Deze gemeenten hebben dus een polycentrische oriëntatie, maar omdat de relaties naar de andere centrale stad ‘tellen’ als de categorie ‘eigen stad’ is deze categorie juist relatief groot. In Nuth, dat alleen bij het ommeland rond Sittard-Geleen hoort, is het aandeel dat naar een andere stad gaat hoog. Ook het eigen ommeland is een belangrijke
pendelbestemming, het aandeel dat in de eigen gemeente werkt is daarentegen relatief laag. De herkomst van de bezoekers die in de gemeenten in het ommeland van Sittard-Geleen werken, bevestigt het beeld dat de gemeenten verweven zijn met elkaar en met andere stadsgewesten. Het ommeland van Breda, tot slot, kent een gevarieerd beeld. De gerichtheid op de eigen gemeente is relatief groot (overal tussen ongeveer een derde en de helft, het hoogst in de wat grote plaatsen Etten-Leur en Oosterhout). Er zijn vrij weinig relaties tussen de gemeenten in het ommeland. Er is wel tamelijk veel pendel met gebieden buiten het (eigen) ommeland, zowel naar andere steden, zoals Rotterdam en Tilburg, en de ommelanden van die steden, als naar buiten de stadsgewesten. Hier is met name aan de westkant (Gilze en Rijen en Oosterhout) en aan de noordkant sprake, deze gemeenten liggen dan ook relatief gunstig ten opzichte van andere stadsgewesten. De pendel uit andere steden maakt een heel klein deel uit van de totale pendel naar de gemeenten in het ommeland.
Figuur 6.9. Geselecteerde stadsgewesten.
Leeuwarden
Utrecht
Breda
Sittard-Geleen
99
100
Figuur 6.10. Bestemming van bewoners van het ommeland voor werk (periode 2000-2003). totaal aantal activiteiten 3.500.000 Leeuwarden eigen stad andere stad eigen gemeente eigen ommeland ander ommeland overig Nederland
Utrecht
Breda
Sittard-Geleen
Bron: OVG, bewerking auteur.
Figuur 6.11. Herkomst van bezoekers van het ommeland voor werk (periode 2000-2003). totaal aantal activiteiten 4.500.000 Leeuwarden eigen stad andere stad eigen gemeente eigen ommeland ander ommeland overig Nederland
Utrecht
Breda
Sittard-Geleen
Bron: OVG, bewerking auteur.
101
102
Naast de geografische locatie als verklaring voor de verschillen voor wat betreft de woon-werkrelaties tussen en ook binnen de ommelanden, speelt de spreiding van de werkgelegenheid een rol (figuur 6.12). Niet alleen, zoals ook te verwachten, voor wat betreft de mate van externe oriëntatie (hoe meer werkgelegenheid in de eigen gemeente, hoe minder inwoners naar elders pendelen), maar ook voor wat betreft de herkomst van de inkomende pendel. Hierbij is met name de aard van de werkgelegenheid van belang. In de stad Utrecht én een groot deel van het bijbehorende ommeland maakt de commerciële dienstverlening een groot deel uit van de totale werkgelegenheid (boven de vijftig procent). Een hoog aandeel werkgelegenheid in deze sector blijkt samen te gaan met hoge aandelen inkomende pendel uit de eigen stad en uit andere steden en ommelanden, waar op andere plekken werknemers worden aangetrokken vanuit de eigen gemeenten of andere gemeenten in hetzelfde ommeland. De verklaring hiervoor is dat hogeropgeleiden die vaak werkzaam zijn in de commerciële dienstverlening, gemiddeld de grootste woon-werkafstand cq. reisbereidheid hebben (Intelligence Group 2010). Gemeenten in het ommeland met veel werkgelegenheid voor hogeropgeleiden, hebben daardoor andere relatiepatronen en een andere positie in het stedelijk netwerk. Voor andere activiteiten (bijvoorbeeld onderwijs of winkelen), zijn vergelijkbare analyses mogelijk (zie Hornis en Ritsema van Eck 2007). De conclusies hiervan komen overeen met bovenstaande conclusies ten aanzien van werken. De geselecteerde ommelanden blijken representatief voor hun type ommeland. De verschillen qua relatiepatronen tussen de ommelanden en binnen de ommelanden (oftewel de afwijkingen ten opzichte van het typische patroon) zijn deels te verklaren door de spreiding van de ruimtegebruiksvoorzieningen (scholen, winkels), en deels door de geografische ligging en de bereikbaarheid. Hoe dichterbij bepaalde voorzieningen in andere steden of ommelanden, hoe meer relaties met deze plekken er zijn.
Conclusies In het vorige hoofdstuk heb ik geconcludeerd dat het totaal van de relaties naar en van het ommeland weliswaar al kenmerken van polycentrische netwerken heeft, maar dat de ‘klassieke’ patronen nog steeds dominant zijn. De polycentrische relaties nemen wel het meest toe, maar slechts geleidelijk. Het is echter aannemelijk dat, onder andere omdat ook de ruimtelijke structuur verschilt tussen plekken, ook de relaties en daarmee de positie van (plekken in) het ommeland kunnen verschillen. Zijn er ommelanden die al meer polycentrisch zijn? In dit hoofdstuk heb ik deze mogelijke verschillen onderzocht. Op basis van de relatiepatronen die ontstaan door deelname aan de verschillende activiteiten door bewoners én bezoekers van het ommeland blijken er vier significant verschillende typen ommeland te zijn. Uiteraard bestaan er twijfelgevallen, steden die tussen twee typen in lijken te staan, maar het verschil tussen de typen is op hoofdlijnen duidelijk: 1) Ommeland rond dominante steden (de grootste steden), waarvan de bewoners vrij sterk op de centrale stad zijn gericht maar ook vaak op andere gemeenten in het ommeland (kriskrasrelaties), en dat ook relatief veel bezoekers vanuit andere stadsgewesten aantrekt. 2) Klassiek ommeland, rond de steden in het noordoosten van het land, waarin nog relatief veel bewoners in hun eigen gemeente werken en voorzieningen bezoeken en relatief weinig naar andere stadsgewesten reizen vanwege de grote afstand daarheen. 3) Ingeklemd ommeland in de Randstad en Zuid-Limburg, rond de middelgrote steden, waarin veel bewoners in andere stadsgewesten werken en voorzieningen bezoeken en die ook relatief veel bezoekers van elders aantrekken. 4) Ommeland in de overgangszone, een categorie die in veel opzichten tussen de andere vier typen in staat. Uit de analyse van de ontwikkelingen van de relatiepatronen in de verschillende typen ommeland door de tijd, kan worden afgeleid dat de verschillen tussen typen ommelanden duidelijker worden en met name de voor de ingeklemde ommelanden en ommelanden rond dominante steden typische relaties sterker worden.
Figuur 6.12. Spreiding werkgelegenheid in de geselecteerde ommelanden qua arbeidsplaatsen (2001). totaal aantal arbeidsplaatsen 38.000 Leeuwarden niet-commerciĂŤle dienstverlening commerciĂŤle dienstverlening industrie landbouw
Utrecht
Breda
Sittard-Geleen
Bron: CBS (EBB, Combimonitor ABF/RPB 2003), bewerking auteur.
103
104
Qua ruimtegebruiksfuncties (wonen, werken, winkelen) onderscheidt vooral het ommeland rond de dominante steden zich van de overige categorieën. Hier heeft de afgelopen decennia een duidelijke verschuiving plaatsgevonden van bevolking van de centrale stad naar het ommeland (een verschuiving die in de kleinere stadsgewesten veel minder duidelijk zichtbaar is), die ook gepaard is gegaan met een sterkere uitsortering van gezinnen en stellen zonder kinderen in het ommeland. Ook in andere opzichten lijkt het ommeland van dominante steden het meest ‘stedelijk’: zo is het aandeel commerciële diensten in werkgelegenheid hier gelijk aan dat in de centrale stad, net als het aandeel mode- en luxewinkels in het totaal aantal winkels. Blijkbaar is de bevolking in deze stadsgewesten zo groot dat in het ommeland draagvlak is voor ruimtegebruiksfuncties die elders vooral in de centrale stad voorkomen. Samen met de kenmerken van de relatiepatronen die ontstaan door activiteiten buitenshuis door de bewoners geeft dit aanleiding om het ommeland rond dominante steden te kenschetsen als een netwerkstad op stadsgewestelijk niveau. De verschillen tussen de andere typen ommelanden zijn minder pregnant; de verschillen in relatiepatronen van de bewoners worden hier vooral bepaald door de ligging binnen Nederland en de ligging ten opzichte van andere stadsgewesten. Aan de hand van de woon-werkrelaties in de geselecteerde ommelanden heb ik de typologie geïllustreerd en genuanceerd. In grote lijnen bevestigen de uitkomsten de verschillen tussen de typen ommelanden. Daarnaast worden die verschillen tussen de typen ommelanden ook genuanceerd doordat binnen elk ommeland verschillen tussen de gemeenten te vinden zijn als het gaat om de relatiepatronen. Deze verschillen zijn te verklaren door de spreiding van in dit geval de werkgelegenheid. Deze is namelijk niet overal gelijk – er zijn oudere kernen en randgemeenten die relatief veel werkgelegenheid kennen – en ook het soort werkgelegenheid is van belang. De bereikbaarheid van plaatsen speelt daarbij ook een rol. Op plekken in het ommeland die strategisch gelegen zijn ten opzichte van meerdere centra van werkgelegenheid zijn dan ook complexe relatiepatronen te zien. Hier kan worden gesproken van een ‘nieuw ommeland’. Dit blijkt uit het relatief grote aandeel bezoekers vanuit andere gemeenten, en uit de relaties die bewoners van het ommeland hebben met andere gemeenten dan de centrale stad. Dit geldt bijvoorbeeld voor de grotere en goed bereikbare randgemeenten zoals Nieuwegein, Maarssen en Houten rond Utrecht. Rond Breda vormt Gilze en Rijen een strategisch woongemeente, met relaties met zowel Tilburg als Breda, terwijl Oosterhout weer meer werknemers van buiten aantrekt. Op de verschillende analyseniveaus, zowel van de typen als van de typische ommelanden, blijkt dat de relatiepatronen verklaard kunnen worden door enerzijds het voorkomen van ruimtegebruiksfuncties (de ‘site’), en anderzijds de ligging ten opzichte van andere plekken (de ‘situation’). Dit leidt tot verschillen voor wat betreft de sociaalruimtelijke positie van (plekken in) verschillende typen ommeland. Vanuit het perspectief van de gebruiker van het ommeland is er sprake van verschillen in mogelijkheden en inperkingen die de plekken in de verschillende typen ommeland bieden, die zorgen voor andere relatiepatronen en een andere positie van deze typen ommeland. In het volgende hoofdstuk zal ik dit perspectief verdiepen, door in te zoomen op drie plekken in het ommeland, en de mogelijkheden en inperkingen die de typen ommelanden bieden analyseren aan de hand van activiteitenpatronen van huishoudens die wonen in het ommeland.
H.7 Drie gemeenten in het ommeland en hun huishoudens
Inleiding In hoofdstuk zes is geconstateerd dat er verschillende typen ommeland zijn, en ook dat er binnen deze typen ommeland verschillende plekken zijn waar andere ruimtegebruiksfuncties voorkomen en die een andere positie hebben in de stedelijke regio. In dit hoofdstuk ga ik verder in op het functioneren van verschillende plekken in de typen ommeland. Door in te zoomen op een drietal plaatsen in verschillende typen ommeland kan de sociaalruimtelijke positie van plekken in het ommeland beter worden begrepen. De cases die voor deze analyse zijn geselecteerd zijn Nieuwegein, Dalfsen en Gilze en Rijen (met de focus op de kern Rijen), gemeenten die, op basis van de relatiepatronen, kunnen worden gezien als exemplarisch voor verschillende typen ommeland. Nieuwegein is een typisch voorbeeld van een gemeente in het ommeland rond dominante steden, Dalfsen voor klassiek ommeland en Gilze en Rijen representeert de andere typen ommeland; het ligt in de overgangszone, en heeft ook een bovengemiddelde oriëntatie op meerdere steden, zoals kenmerkend voor ingeklemd ommeland. Allereerst beschrijf ik voor de drie gemeenten een aantal kenmerken en ontwikkelingen, die relevant zijn om de verschillen in structurerende werking en daarmee de sociaalruimtelijke positie van die plekken in het ommeland te kunnen verklaren. Vervolgens kijk ik hoe bewoners van het ommeland hun activiteiten organiseren in tijd en ruimte. Op die manier kan de betekenis van het ommeland als plek van waaruit bewoners activiteiten ondernemen, beter worden begrepen. De vraag die daarbij speelt is of stad en ommeland een stedelijk veld vormen, in de zin dat het veel keuzemogelijkheden biedt met ‘her en der’ verschillende activiteitenplaatsen. Dit vereist niet alleen een analyse van het systeem – is het ommeland onderdeel van een polycentrische netwerkstad en doen zich daarbij op geaggregeerd niveau meer kriskrasverplaatsingen voor – maar ook het gebruikersperspectief van individuen en huishoudens. Gebruiken bewoners stad en ommeland als stedelijk veld, resulterend in complexe relatiepatronen, of zijn hun relatiepatronen toch eenduidiger (meer gericht op een beperkt aantal plekken)? De relatiepatronen kunnen enerzijds verklaard worden door de ruimtelijke structuur cq. de aanwezigheid van ruimtegebruiksfuncties, maar anderzijds wordt het gebruik daarvan en dus de relatiepatronen die daardoor ontstaan beperkt door andere factoren, die te maken hebben met lokale en persoonlijke omstandigheden, bijvoorbeeld de vervoersmogelijkheden. Voor deze analyse maak ik gebruik van het tijd-ruimteperspectief, zoals beschreven in hoofdstuk twee. Tijd is in deze benadering een schaarse hulpbron; er zit maar 24 uur in een dag, waarin verschillende activiteiten moeten plaatsvinden op verschillende plekken. De mogelijkheden om binnen deze 24 uur die verschillende activiteiten op verschillende
105
106
plekken uit te voeren worden verder ingeperkt door de bereikbaarheid en toegankelijkheid van die plekken. Daarbij spelen de werk- en huishoudenssituatie bovendien een belangrijke rol, waaronder de huishoudelijke en verzorgingstaken die de leden van het huishouden (in onderlinge afstemming) moeten uitvoeren en de beschikbaarheid van vervoersmiddelen. Vanwege de cruciale rol van het huishouden als analyse-eenheid in deze benadering, analyseer ik in dit hoofdstuk de voor het ommeland typische huishoudenstypen en analyseer ik de relatie tussen huishoudenstype en activiteitenpatronen in het ommeland in vergelijking met de stad en overig Nederland, en verschillende plekken in het ommeland. Zijn huishoudens in het ommeland ‘op hun plaats’, hoe weten zij er hun activiteiten te organiseren in ruimte en in tijd? In hoofdstuk vijf heb ik geconstateerd dat er sprake is van uitsortering van huishoudens. Het zijn vooral huishoudens met een asymmetrische arbeidsdeling (‘anderhalfverdieners’ en kostwinnershuishoudens) die in het ommeland relatief het meest voorkomen. In dit hoofdstuk zoom ik in op deze in het ommeland dominante huishoudenstypen.
Drie gemeenten in historisch en beleidsmatig perspectief Nieuwegein14 In 1958 stelt de Commisssie voor het Westen des Lands voor om het gebied ten zuiden van de A12 te bestemmen als overloop voor Utrecht. De nieuwe satellietstad van Utrecht moet een woon-werkgebied worden dat wel een nauwe relatie heeft met Utrecht, maar er (fysiek en bestuurlijk) geen onderdeel van uitmaakt. In 1968 wordt het gebied van de gemeente Jutphaas en Vreeswijk, toen 12.000 inwoners groot, aangewezen tot groeikern en in maart 1971 is de nieuwe gemeente Nieuwegein een feit. Uitgangspunten van het structuurplan voor de nieuwe groeikern zijn een woongebied met een nieuw centrum tussen Jutphaas en Vreeswijk, een laddervormig wegennet voor de ontsluiting van de wijken en een uitgebreid OV-net. Ook werkgelegenheid is een belangrijk onderdeel van de voorziene ontwikkeling van Nieuwegein. Een zone voor (grootschalige) industriële activiteiten moet tussen het Lekkanaal en het Merwedekanaal komen, en kantoren in het centrum. Op den duur voorziet men een situatie waarin een evenwicht ontstaat tussen het aantal in Nieuwegein woonachtige beroepspersonen en het aantal arbeidsplaatsen. Nieuwegein wordt in het plan dan ook beschouwd als onderdeel van het stadsgewest Utrecht, conform de Tweede Nota. Keuzevrijheid staat daarbij centraal. Mensen moeten kunnen kiezen uit het grote aanbod van werkgelegenheid, onderwijs en andere voorzieningen in het hele Utrechtse stadsgewest. Het beeld dat wordt geschetst van de toekomstige ruimtelijke structuur van het hele gebied binnen een straal van ongeveer vijftien kilometer rondom Utrecht is dat van de uiteengelegde stad, waar men op de ene plek woont, op de andere werkt, en weer op een andere plek gebruik maakt van voorzieningen en dat allemaal binnen acceptabele reisafstand. Er is een grote aandacht voor verkeer en vervoer, met een sterk accent op de auto, om dit te faciliteren. Daartegenover staat dat de woning moet dienen als thuishaven, en de woonomgeving een herkenbare identiteit en structuur moet hebben. Daarvoor is een duidelijke geleding in wijken en buurten met de daarbij behorende voorzieningen nodig. Ondanks de soms stagnerende ontwikkeling van Nieuwegein vanwege de economische recessie aan het eind van de jaren zeventig, wonen er in Nieuwegein in 1982 50.000 mensen. Cityplaza, het centrum van Nieuwegein, wordt geopend en in 1983 gaat de sneltram van en naar Utrecht rijden. In maart 1984 is de opening van het St. Antonius Ziekenhuis, dat was verhuisd vanuit een oude stadswijk in de stad Utrecht. Het ziekenhuis had bewust gekozen voor Nieuwegein vanwege de bereikbaarheid en ruimte. In 1988 is Nieuwegein formeel groeikern-af. Daarmee start het denken over de toekomst van Nieuwegein in tijden van stabilisatie in plaats van groei. Stilstand betekent volgens de gemeente achteruitgang. Alle aspecten van de mogelijke ontwikkelingen moeten in
14
Deze beschrijving is grotendeels ontleend aan Reijndorp et al. (2012).
overweging worden genomen. In de structuurvisie uit 1990 wordt nieuwbouw van 7.500 woningen gepland en een luxueus kantorenpark. In de onderligger van de visie, de structuurschets, verschuift het accent van Nieuwegein als onderdeel van het stadsgewest, naar Nieuwegein als zelfstandige, zelfvoorzienende stad: “Het structuurplan [uit 1969] beschrijft Nieuwegein in een stadsgewestelijke context. En wel op een zodanige manier dat dit stadsgewest wordt gezien als een eenheid waarbinnen bewoners functioneren. Nieuwegein als een zelfstandige gemeente, met een eigen dynamiek, een eigen identiteit en een eigen ontwikkeling wordt sterk onderbelicht.” (in Baaij 1991: 84). De kwaliteit van de woning en de directe woonomgeving zijn daarbij het belangrijkst, maar ook het aanbod van voorzieningen moet de kwaliteit van het wonen vergroten en Nieuwegein levendig maken. Plannen voor een nieuw centrum worden pas vanaf 2000 gemaakt. Tegelijkertijd met het verschuiven van het accent naar de zelfstandigheid als stad, gaat Nieuwegein, veel meer dan bijvoorbeeld Houten, zich ook profileren naar buiten toe. Zo promoot het zichzelf als sportstad van Nederland en wordt de komst van sportbonden naar Nieuwegein gestimuleerd, met het Huis van de Sport als resultaat. Ook blijft de stad werken aan het vergroten van de aantrekkingskracht op bedrijven. Dat die aantrekkingskracht er is, blijkt uit het feit dat in 2006 de gemeente meer dan 3.000 bedrijven binnen haar grenzen heeft. De totale werkgelegenheid bedraagt circa 40.000 arbeidsplaatsen, waarvan een aanzienlijk deel wordt ingevuld door werknemers van buiten Nieuwegein. De gemeente is in 2005 gestart met de voorbereidingen voor een nieuwe structuurvisie. De stad kan niet meer uitbreiden en de aandacht verschuift daarom naar beheer en transformatie van bestaand stedelijk gebied. Daarbij wordt benadrukt dat het belangrijk is geen ‘eenheidsworst’ te creëren, maar verschillende plekken, met verschillende vormen van stedelijkheid. En ook de sociale invalshoek staat centraal. De bevolkingsomvang van Nieuwegein groeit namelijk nauwelijks meer en de samenstelling verandert (vergrijzing, afname van het aandeel jongeren en toenemende diversiteit). Nieuwegein heeft zich niet alleen ontwikkeld tot een nieuw stedelijk centrum in het ommeland qua grootte, voorzieningen en daarmee qua functie in de stedelijke regio, maar ziet zich nu ook gesteld voor stedelijke opgaven en problemen.
Rijen Het verhaal gaat dat Oosterhout in de negentiende eeuw maar nipt de aanleg van een treinstation is misgelopen. De Oosterhoutse afvaardiging van het gemeentebestuur die op weg was naar onderhandelingen over de eventuele aanleg van een station kwam te laat op de afspraak. Het gezelschap wilde liever eerst nog ergens een maaltijd nuttigen. De commissie die de loop van het spoor en de aanleg van stations bepaalde, besloot het station aan het naburige dorp Rijen te gunnen, in plaats van aan het toch veel grotere Oosterhout. Wat er waar is van deze anekdote, is niet meer te achterhalen. Waarschijnlijker lijkt dat het feit dat Rijen op de lijn Breda-Tilburg ligt de doorslaggevende reden was. De officiële ingebruikname van de spoorlijn Breda-Tilburg op 1 oktober 1863 was voor de ontwikkeling van het dorp Rijen in ieder geval van groot belang. Tot diep in de negentiende eeuw is Rijen een typisch Brabantse agrarische gemeenschap geweest. Naast de landbouw komt in de negentiende eeuw de leerlooierij en schoenmakerij op gang, in de vorm van huisnijverheid. De komst van de spoorlijn betekent voor Rijen een impuls voor de economische ontwikkeling. Aanvankelijk heeft de trein vooral betekenis voor de agrarische sector. Vee kan worden aan- en afgevoerd en het aantal veemarkten in het dorp neemt daarmee ook toe. Na een tijd krijgt de spoorlijn ook betekenis voor de industrie. Grondstoffen voor het looiproces zoals eikenschors en huiden kunnen eenvoudiger het dorp bereiken. Daarnaast maakt de toepassing van snelwerkende extracten (waardoor het looiproces aanzienlijk kon worden verkort) het gebruik van machines mogelijk. Er ontstaan leerfabrieken waarmee de basis gelegd is voor de schoenindustrie. Ook andere bedrijvigheid vestigt zich na de komst van de spoorlijn in Rijen. De steenfabriek is het eerste bedrijf van enige omvang en in 1908 volgt de N.V. Electrische Weegwerktuigenfabriek (De Hoon et al. 2004). Tijdens de Eerste Wereldoorlog komt de industriële ontwikkeling van Rijen in een stroomversnelling terecht. Militaire bestellingen als schoenen en paardenzadels doen de
107
108
vraag naar leer toenemen. Ook in de loop van de jaren twintig zet de industrialisatie door. De fabrieken leveren veel werkgelegenheid op. Het inwonertal groeit snel – Rijen overvleugelde al snel het voorheen grotere zusterdorp Gilze en nam de functie als hoofddorp over, maar ook pendelen er dagelijks arbeiders naar de fabrieken. Op de steenfabriek werken veel mensen uit Oosterhout, die te voet naar hun werk gaan (De Hoon et al. 2004). Niet alleen de trein speelt in het vervolg een belangrijke rol bij de aantrekkingskracht van Rijen voor werknemer en werkgevers, ook de in het Rijkswegenplan uit 1932 als Rijksweg bestempelde weg tussen Tilburg en Breda, en later ook de in 1971 gerealiseerde autosnelweg A58, dragen daar in de twintigste eeuw aan bij. Ondanks de crisis in de jaren dertig en de Tweede Wereldoorlog blijven de leerlooierijen tot in de jaren vijftig de Rijense werkgelegenheid bepalen. Daarna gaat het bergafwaarts met de leerindustrie. De goedkope grond en arbeidskrachten worden in lagelonenlanden gevonden, en internationale transportnetwerken faciliteren deze verplaatsing van de productie. In de jaren tachtig verdwijnen de laatste bedrijven en daarmee ook de typische aanblik van het dorp met z’n vele schoorstenen en niet te vergeten de typische geur (of beter: stank) die met de leerindustrie gepaard ging. Ook de Electrische Weegwerktuigenfabriek bestaat niet meer. Maar uit de fabriek is wat nu Ericsson Telecommunicatie B.V. heet ontstaan, een bedrijf dat werkgelegenheid biedt aan hoogopgeleide werknemers. Verder zijn onder meer het militair vliegveld gelegen tussen Gilze en Rijen, bedrijven als tijdschriftenuitgever Audax en plasticfabrikant Curver, en het uitgebreide winkelapparaat een bron van werkgelegenheid. De werknemers van de bedrijven komen niet alleen uit Gilze of Rijen. Integendeel, tweederde van degenen die in Gilze en Rijen werkt, komt uit een andere gemeente, zoals uit buurgemeenten als Oosterhout en Baarle-Nassau en de nabijgelegen steden Tilburg en Breda. Andersom geldt dat de inwoners van Rijen niet alleen op de eigen gemeente zijn georiënteerd. Momenteel telt Rijen zo’n 18.000 inwoners. Een groot deel van hen, bijna zeventig procent van de beroepsbevolking, werkt in een andere gemeente. Deze mensen pendelen elke dag op en neer, naar Tilburg, Breda of zelfs verder, naar bijvoorbeeld Den Haag (op slechts vijf kwartier met het OV). Ook andere gemeenten in het ommeland, zoals Oosterhout, bieden werkgelegenheid voor de bewoners (zie ook figuur 6.3). Uit de relaties met andere plekken door de jaren heen blijkt dat Rijen een strategische positie kent in het stedelijk netwerk. De ligging in de Brabantse stedenrij, versterkt door de komst van de trein, is daarbij een belangrijke drijvende factor geweest. De treinverbinding heeft gezorgd voor de komst van fabrieken en werkgelegenheid, maar maakte ook het pendelen van en naar Rijen mogelijk. Later werd deze functie versterkt door de goede autobereikbaarheid. Als vestigingslocatie voor bedrijven en bewoners is Rijen aantrekkelijk vanwege de goede ontsluiting en de locatie tussen twee Brabantse steden in. De gemeente wil dan ook volgens haar structuurvisie de kansen die er zijn binnen de stedelijke regio benutten, onder meer door zowel in als uit te breiden met woningen, in combinatie met de ontwikkeling van recreatieve voorzieningen. Bij het knooppunt Gilze op een strategische ‘toplocatie’ wordt een nieuw bedrijventerrein gerealiseerd en op het terrein van het inmiddels gekrompen Ericsson worden ook bedrijfslocaties herontwikkeld. De gemeente richt zich daarbij op het versterken van de bestaande clustering van hoogwaarde industriële bedrijvigheid in de ‘maintenance-’ en luchten ruimtevaartsector. Daarbij wordt in samenwerking met het Ministerie van Defensie gezocht naar manieren om de economische spin-off van de vliegbasis te vergroten (Ministerie van Defensie 2012).
Dalfsen “Wie vanuit het zuiden Dalfsen nadert ziet het dorp kalm en lieflijk aan de rivier de Vecht liggen.” Het begin van een flaptekst van een geschiedenisboek over Dalfsen (Ten Hove et al. 1989). Dalfsen, tien kilometer ten westen van Zwolle, is van oudsher een typisch plattelandsdorp, een kleine kern met een groot buitengebied. In de landbouw is er duidelijk sprake van schaalvergroting. Steeds meer woningen in het buitengebied hebben
geen agrarische bestemming (meer). De werkgelegenheid in het dorp komt voort uit de voorzieningen voor bewoners en bezoekers (detailhandel, recreatie en toerisme en dienstverlening). De gemeente kent relatief veel kleine bedrijven en van oudsher ligt het accent op autonome groei. Dalfsen (kern en buitengebied) telt ruim 10.000 inwoners. Het aandeel 65-plussers is er hoger dan in overig Nederland, maar er wonen ook relatief veel (grote) gezinnen met kinderen. De woningvoorraad bestaat voor 97 procent uit eengezinswoningen en voor drie procent uit meergezinswoningen. De meeste eengezinswoningen zijn koopwoningen (80%). Onder meer door de afwezigheid van werkgelegenheid in Dalfsen, maar ook vanwege het aanbod van werkgelegenheid aan de oostkant van Zwolle (IKEA en bedrijventerrein Hessenpoort), is Dalfsen in de loop der tijd een forenzengemeente geworden: zo’n 60 procent van de werkende inwoners van Dalfsen, werkt in een andere gemeente. Ook voor onderwijs zijn de inwoners van Dalfsen afhankelijk van Zwolle. Zo gaat 61 procent van alle leerlingen uit Dalfsen in Zwolle naar het voortgezet onderwijs. Dalfsen heeft op het terrein van voorzieningen een belangrijke functie voor dagelijkse en publieke basisvoorzieningen voor Dalfsen en andere dorpen in de directe omgeving. Het winkelaanbod is gevarieerd: er zijn basisscholen, voorschoolse voorzieningen, zorgcentra voor ouderen en een politie-, brandweer- en ambulancepost voor de wijde omtrek. Ook op sportief en recreatief gebied biedt Dalfsen veel voorzieningen, niet alleen voor de eigen bevolking, maar ook voor mensen van daarbuiten, waarbij de ligging aan de Vecht een belangrijke asset is. Jaarlijks kent het toerisme in Dalfsen ruim 300.000 overnachtingen, wat betekent dat het aantal tijdelijke inwoners in het hoogseizoen het aantal permanente inwoners kan overstijgen. Voor meer hoogwaardige en stedelijke voorzieningen voorziet Zwolle in een groot deel van de behoeften. De nabijheid Ên goede bereikbaarheid van Zwolle draagt aan deze afhankelijkheid van Zwolle bij. Het centrum van Zwolle ligt binnen twintig minuten autominuten en binnen tien treinminuten van de kern van Dalfsen. Naast de trein, die in beide richtingen elk half uur in Dalfsen stopt, is er ook een buslijn naar en van Zwolle. Dalfsen (sinds 2001 gefuseerd met Nieuwleusen) staat momenteel voor een aantal opgaven die samenhangen met demografische en economische ontwikkelingen, die ook terug te zien zijn bij andere plattelandsgemeenten (Verwest 2011). Enerzijds is er sprake van vergrijzing, anderzijds groeien er veel jongeren op, die volgens de gemeente dreigen weg te trekken door gebrek aan starterswoningen. Ook vreest de gemeente dat er leegstand van winkels zal optreden omdat het voorzieningenpeil onder druk staat. Zo was er een tijd sprake van het verdwijnen van de weekmarkt en het college maakte zich druk om de aanrijtijden van ambulance, politie en brandweer. Als antwoord op deze ontwikkelingen wil de gemeente de groene en recreatieve functie van Dalfsen versterken, onder meer door het waterfront te ontwikkelen. Dit moet samen gaan met plattelandsontwikkeling en verbreding van de landbouw. Ook de positiebepaling in de regio is de laatste decennia een actueel politiek thema in Dalfsen, onder meer vanwege de geschetste situatie en problemen. Na de fusie met Nieuwleusen wordt er nu alweer over een fusie met buurgemeenten Ommen en/of Staphorst gesproken.
Karakteristieken van tijd-ruimtepatronen van huishoudens In hoofdstuk vijf heb ik de mobiliteitseffecten van wonen in het ommeland onderzocht. Maar wat betekent wonen in het ommeland voor huishoudens nog meer? Hoe organiseren zij hun activiteiten in ruimte en tijd, welke betekenis heeft het ommeland daarmee als plek in hun dagelijks bestaan? En: Verschilt dit ook per type ommeland? Voor de analyse van tijd-ruimtepatronen op huishoudensniveau zijn die huishoudenstypen geselecteerd die in de verschillende typen ommeland oververtegenwoordigd zijn ten opzichte van de stad: kostwinnersgezinnen en gezinnen met anderhalf inkomen.
109
110
In tabel 7.1 is voor elk huishoudenstype per gebiedscategorie (type ommeland, centrale steden of overig Nederland) weergegeven of en ten opzichte van welke andere gebiedscategorie dit huishouden is oververtegenwoordigd. Op basis van deze analyse heb ik die huishoudenstypen geselecteerd die (consequent) ten opzichte van de stad (categorie F) zijn oververtegenwoordigd; het anderhalfverdienersgezin en het kostwinnersgezin (vet). Stellen zonder betaald werk heb ik buiten beschouwing gelaten, omdat zij vanwege hun huishoudens-
Tabel 7.1. Oververtegenwoordiging van huishoudenstypen per gebiedscategorie (p < 0,05). huishoudenstype
gebiedscategorie*:
eenoudergezin fulltimer
F A, B, C, D, E, G C, G
alleenstaande parttimer
A, C, G
alleenstaande fulltimer
A C, D, G
B
C
D
E
G
eenoudergezin parttime alleenstaande zonder betaald werk
A, B, C G
A, B, C, E, G
eenoudergezin zonder betaald werk
C, G
stel tweeverdieners
B
gezin tweeverdieners stel anderhalfverdieners gezin anderhalfverdieners
F F
F
stel kostwinner gezin kostwinner
F
D, F
D, F
F F
F
F F
F
F
A, D, E, F
A, F
F
A, F
stel parttimer(s) gezin parttimer(s) stel zonder betaald werk
F F
A, F
gezin zonder betaald werk *toelichting gebiedscategorie: A: ommeland rond dominante steden B: klassiek ommeland C: ommeland in de overgangszone D: ingeklemd ommeland - Limburg en Hilversum E: ingeklemd ommeland - Randstad F: stad G: overig Nederland Bron: MON 2006-2007, bewerking auteur.
en arbeidssituatie minder verplichtingen buitenshuis hebben, en zij voor deze analyse daarom minder interessant zijn. Gezinnen met anderhalf inkomen en kostwinnersgezinnen hebben daarentegen veel verplichtingen en een diversiteit aan activiteiten. De uitkomsten van deze analyse komen grotendeels overeen met de uitkomsten van de eerdere analyse in hoofdstuk vier, die het totale ommeland betrof. Deze analyse versterkt het beeld dat in het ommeland huishoudens met kinderen en een asymmetrische arbeidsdeling relatief gezien vaak voorkomen. Opvallend zijn de verschillen qua huishoudenstypen tussen de typen ommeland. In het ommeland rond dominante steden komen significant meer alleenstaande fulltimers voor dan in ingeklemde ommelanden en ommeland in de overgangszone. Tegelijkertijd komt dit huishoudenstype het meest voor in de steden. Op basis daarvan kan geconcludeerd worden dat rond dominante steden de alleenstaande fulltimers relatief het meest voorkomen in het ommeland, wat past bij de relatief verstedelijkte structuur van die ommelanden, waar onder andere een aantal subcentra te vinden zijn. De oververtegenwoordiging van alleenstaanden zonder werk in de ommelanden in Limburg en van Hilversum zou verklaard kunnen worden door de vergrijzing in Limburg. Minder goed verklaarbaar is de oververtegenwoordiging van stellen zonder werk in de meeste ommelanden. Het gaat hier echter om relatief kleine aantallen. In de gemeenten Dalfsen, Nieuwegein en Gilze en Rijen zijn voor de twee geselecteerde huishoudenstypen alle huishoudens die voorkomen in het MON in de jaren 2006 en 2007 geanalyseerd. Het gaat om in totaal 87 huishoudens. In tabel 7.2 is de verdeling hiervan aangegeven. Het bestand met deze twee jaren van het MON is bewerkt om handzame dagboekjes te krijgen. Deze zijn vervolgens omgezet naar kruistabellen waarmee niet alleen inzichtelijk wordt wie wanneer en op welke manier waar en waarvoor naartoe gaat, maar ook hoe deze activiteitenpatronen zich tot elkaar verhouden in ruimte en tijd (of zelfs samenvallen). De variabelen die zijn opgenomen in deze analyse bevatten informatie over de huishoudens (samenstelling, leeftijd, werkzame situatie, bezit van vervoersmiddelen) en de activiteiten en de verplaatsingen die daarvoor worden afgelegd (type activiteit, plaats van vertrek en van aankomst, aankomst- en vertrektijden, modaliteit). Een voorbeeld van een dergelijke kruistabel is opgenomen in de bijlage (figuur B.2). Naast deze cases in drie gemeenten in het ommeland, zijn ter vergelijking deze huishoudenstypen ook in de centrale steden van deze gemeenten bekeken; respectievelijk Utrecht, Zwolle en Breda. Omdat de steekproef in het MON voor deze steden te groot was om alle cases te analyseren, is per huishoudenstype per stad een steekproef van tien cases getrokken. Hieronder worden de resultaten van de analyse van de geselecteerd huishoudenstypen besproken in de gemeenten in het ommeland. Wanneer relevant wordt de vergelijking met de stad gemaakt op basis van de analyse van een aantal cases in de centrale steden. De uitkomsten worden ge誰llustreerd met een aantal uitgeschreven beschrijvingen. Daarbij zijn persoonlijke kenmerken dusdanig aangepast (zonder de betekenis daarvan te veranderen) dat de anonimiteit van de respondenten is gewaarborgd.
Tabel 7.2. Aantal cases binnen geselecteerde huishoudenstypen. ommeland rond dominante steden
klassiek ommeland
ingeklemd ommeland/ ommeland in overgangszone
Nieuwegein
Dalfsen
Gilze en Rijen
18 9
19 13
gezin anderhalfverdieners gezin kostwinner
19 9
centrale steden
30 30
111
112
Uit de analyse, interpretatie en duiding van de activiteitenpatronen van de leden van de huishoudens komen een aantal terugkerende en samenhangende thema’s naar voren, die relevant zijn om de positie van het ommeland als woonlocatie te bepalen. Het gaat hier achtereenvolgens om: - de richting van de relaties binnen het huishouden - het belang van mobiliteit, met name het gebruik van verschillende vervoersmiddelen - het combineren en afstemmen van activiteiten binnen het huishouden Voor wat betreft de richting van de relaties, waar de leden van het huishouden hun activiteiten buitenshuis uitvoeren, geldt dat de relatiepatronen aansluiten bij de typen ommeland waartoe deze gemeenten behoren. In Nieuwegein is de oriëntatie met name gericht op de eigen gemeente, op gemeenten in de nabijheid (IJsselstein, Houten) en de stad. Met name Utrecht wordt vaak aangedaan, voor boodschappen, werk en onderwijs, maar ook andere steden worden vaak bezocht. In Gilze en Rijen valt op dat de bewoners zowel voor wat betreft het werk als het onderwijs gericht zijn op diverse steden, met name Breda en Tilburg, maar ook Eindhoven. Om in die plaatsen onderwijs te volgen gebruikt men vaak het OV (of de fiets), wat niet verwonderlijk is omdat het vaak scholieren of studenten betreft die geen rijbewijs hebben. Voor het werk pakt men vaker de auto. Voor boodschappen en vrije tijd wordt ook de nabijgelegen grote gemeente Oosterhout regelmatig bezocht, vooral met de fiets of met de auto. In Dalfsen is de gerichtheid op de eigen gemeente (boodschappen, (sport)voorzieningen en onderwijs) en Zwolle (onderwijs en werk) groot, maar daarnaast bezoekt men ook opvallend vaak andere gemeenten in de wijdere regio voor werk en boodschappen. Voor verplaatsingen naar Zwolle voor onderwijs wordt de fiets of het OV gebruikt, voor werk vaker de auto. Dit hangt natuurlijk samen met de leeftijd van de respondenten cq. het lage aandeel van scholieren en studenten dat een rijbewijs of auto heeft. Verplaatsingen binnen de gemeente gebeuren met name met de fiets en in sommige gevallen met de auto, maar andere gemeenten in de regio worden alleen met de auto aangedaan. Kijkend naar het huishoudensniveau, dus naar de onderlinge samenhang van de richting van de verplaatsingen van de leden van de huishoudens, blijkt dat er binnen het huishouden een grote variatie is. Individueel geldt dat de oriëntatie voor verschillende activiteiten niet per se op dezelfde plek is; men werkt op de ene plek, winkelt weer ergens anders, sport weer in een andere gemeente, etc. Maar ook leden binnen het huishoudens hebben nog eens eens verschillende oriëntaties. De één gaat voor werk naar de ene stad, de ander voor school naar een andere. Zeker in het weekend (cq. in de vrije tijd) wordt een scala aan plekken in stad, ommeland en daarbuiten bezocht om boodschappen te doen, te sporten, uit te gaan, op bezoek te gaan etc. Op huishoudensniveau ontstaat er zo een stervorming patroon, bestaande uit, deels overlappende, ellipsvormige activiteitenruimtes in verschillende richtingen. De oriëntatie van huishoudens op andere plekken is meervoudig en dynamisch, en laat zich niet vangen in de klassieke patronen (oriëntatie met name op de centrale stad), noch binnen de grenzen van het stadsgewest. De bovenstaande constateringen onderschrijven het beeld van (de woning in) het ommeland als een uitvalsbasis in het stedelijk veld, van waaruit het mogelijk is een breed palet aan plekken te bezoeken cq. activiteiten uit te voeren. Dit bevestigt ook het beeld dat Grünfeld (2010) schetst van de polycentrische stedeling, met de kanttekening dat voor een (meerpersoons)huishoudens de meervoudige gerichtheid op verschillende plekken binnen de stedelijke regio groter zal zijn dan voor een individuele stedeling. Omdat het huishouden het niveau is waar beslissingen worden genomen met betrekking tot wonen en werk (zie hoofdstuk twee), is het om de structurerende werking van de stedelijke regio te begrijpen relevanter te kijken naar het polycentrische huishouden dan naar de individuele stedeling. Mobiliteit is wel een belangrijke voorwaarde om de activiteiten te kunnen uitvoeren, maar lijkt voldoende aanwezig (fiets, auto of OV). Binnen het huishouden worden verschillende modaliteiten gecombineerd om de activiteiten in ruimte en tijd te organiseren. Het type activiteit en de afstand en het tijdstip zijn hierbij natuurlijk van belang, maar ook het afstemmen en
combineren van activiteiten binnen het huishouden. Het naar school (of bijvoorbeeld sport) brengen van kinderen gebeurt doorgaans lopend of met de fiets, en soms met de auto, met name wanneer de ouder die de kinderen dan brengt vervolgens naar het werk gaat of uit het werk komt. Ook boodschappen worden, als school- of werktijden dat toelaten, vaak samen gedaan. Dit gebeurt, ook als er sprake is van een gezamenlijke activiteit, met de auto of met de fiets. De keuze tussen beide zal, buiten beschikbaarheid en afstand, doorgaans afhangen van praktische zaken, zoals de hoeveelheid boodschappen, het weer, haast enzovoorts. Wel ontstaat door het grote belang van mobiliteit het beeld – geen type ommeland uitgezonderd – dat niet niet alleen de richting van de verplaatsingen complex is op huishoudensniveau, dus de organisatie in ruimte, maar ook de organisatie in tijd. Mobiliteit kost tijd. De verschilllende huishoudens zijn dan ook erg druk, met name doordeweeks is het een komen en gaan van de verschillende leden van de huishoudens. Dit sluit aan bij de door Beck (1986) beschreven drukke ‘spagaatfamilie’, met de bijbehorende mobiliteit en autoafhankelijkheid (zie ook Harms 2008 en Jeekel 2011) In het weekend lijkt de rust weergekeerd en worden vooral gezamenlijk bezoek afgelegd of boodschappen gedaan. In sommige gevallen, met name bij gezinnen met wat oudere kinderen, is het ook in het weekend druk met vrijetijdsactiviteiten (sport, uitgaan). De beschrijving van de activiteiten van huishouden 1 (box 7.1) laat zien dat niet alleen ‘verplichte’ activiteiten als werk en onderwijs, maar met name ook de vrijetijdsbesteding bijdraagt aan het beeld van de woning als uitvalsbasis, met mobiliteit en de verschillende modaliteiten die daarvoor nodig zijn. Vrienden en werk bevinden zich wel redelijk nabij, maar voor activiteiten als winkelen en uitgaan is het gezin niet georiënteerd op het eigen stadsgewest, maar oriënteert het zich, gebruik makend van de auto, op een groter gebied.
Box 7.1. Beschrijving activiteiten huishouden 1 (Rijen). Het is een winterse dag. De zon schijnt tussen de wolken en het is in Gilze en Rijen net boven het vriespunt. De vrouw des huizes (47 jaar) werkt drie dagen in de week maar hoeft vandaag de deur niet uit. Dat geldt niet voor haar kinderen. Van haar drie kinderen die nog thuiswonen, hebben de oudste twee, een dochter van 25 en een zoon van 22, een fulltime baan. De laatste moet vandaag ook werken, en vertrekt om acht uur met zijn auto naar Oosterhout, een ritje van nog geen kwartier. De oudste dochter gaat ‘s middags net over de grens in Turnhout shoppen met een vriendin uit Rijen. Met haar auto is ze er in een halfuurtje. Ze is om half zes weer thuis. Ook de oudste zoon is dan weer terug van zijn werk. Hij werkt tot vijf uur, en is meestal om kwart over vijf wel thuis. Hij gaat vanavond stappen in Rotterdam met een stel vrienden. Om negen uur vertrekt hij met zijn auto naar Waalwijk, om zijn vrienden op te pikken. Hij is om half tien in Waalwijk en rijdt een uurtje later, als BOB, met zijn vrienden naar Rotterdam, waar ze om half twaalf aankomen. Ook de jongste zoon van het gezin gaat ’s avonds uit met vrienden. Hij is achttien en heeft nog geen baan kunnen vinden sinds hij van school is, en ook heeft hij nog geen rijbewijs. Hij gaat na het eten om zes uur op de fiets van zijn moeder naar buurdorp Dongen. Hij is in twintig minuten bij een vriend, en om half negen gaan ze naar een café, waar ze de rest van de avond doorbrengen. Na sluitingstijd, om drie uur ’s nachts, fietst hij weer naar huis. Om half vier is hij thuis. Zijn oudere broer komt pas vroeg in de ochtend thuis.
Bij de huishoudens in Nieuwegein valt op dat ze, net als in Rijen, georiënteerd zijn op meerdere steden, maar dat vaker voor het OV wordt gekozen. Bij het gezin in box 7.2 uit Nieuwegein is er ook sprake van oriëntatie voor werk en onderwijs op Utrecht én op andere steden, Amsterdam en Amersfoort. Ondanks het bezit van een auto gaan de gezindsleden met het OV naar het werk of onderwijs, en gaan de kinderen met de fiets naar hun school in Utrecht. De kinderen hebben een bijbaantje of sporten dichter bij huis in de eigen woonplaats.
113
114
Box 7.2. Beschrijving activiteiten huishouden 2 (Nieuwegein). De oudste man in dit huishouden werkt fulltime in Amsterdam en gaat daar zoals altijd met het OV naartoe. De tram gaat ‘s ochtends om vijf over half acht en het is vijf minuten lopen naar de halte. De tram doet er ruim twintig minuten over naar het Centraal Station van Utrecht, en vanaf daar is het nog eens zo’n twintig minuten met de intercity naar station Amsterdam Amstel. Op Amsterdam Amstel haalt hij zijn fiets uit de stalling en legt hij het laatste stukje naar kantoor op de fiets af. Voor negenen is hij gearriveerd. Om half vijf uur legt hij de route weer in omgekeerde volgorde af. Het zit nu alleen niet mee met de aansluiting op de trein – op Rotterdam Centraal blijkt een goederentrein op een gerangeerde sprinter gebotst te zijn waarvan landelijk het treinverkeer hinder ondervindt – en hij is pas om zeven uur thuis. Zijn vrouw gaat ’s ochtends in Utrecht werken, waar ze een parttime baan heeft. Ze neemt de bus en is inclusief het lopen naar en van de bushalte met driekwartier ruim voor negen uur op het werk. ’s Middags heeft ze cursus in Amersfoort van half drie tot half vijf. Ze vertrekt van haar werk om één uur, en is met bus en trein om kwart over twee op haar plaats van bestemming. Om half vijf neemt ze de trein terug naar Utrecht, maar ook zij heeft last van vertragingen. Ze heeft op Utrecht Centraal net een sneltram eerder dan haar man. Ze hebben drie kinderen, die alle drie nog in Utrecht naar de middelbare school gaan. De school bevindt zich aan de zuidkant van Utrecht, en de drie gaan er ook vandaag, ondanks het herfstweer, met de fiets naar toe. Het is ongeveer een half uur fietsen. Vandaag hebben ze alle drie een lange dag ze vertrekken afzonderlijk tussen acht en half negen, en komen rond half vijf weer binnendruppelen. De jongste heeft een bijbaantje als schoonmaakster in Nieuwegein, op vijf minuten fietsen. Ze begint om vijf uur, en is tegen achten weer thuis. De middelste gaat ’s avonds van acht tot tien sporten in Nieuwegein, en is daar met de fiets in tien minuten.
Kinderen die oud genoeg zijn om alleen naar school te gaan, doen dat in de meeste gevallen met de fiets, zeker als het een school in de eigen gemeente betreft. Lopen komt voor wanneer de school dichtbij is, op enkele minuten loopafstand. Wanneer ze naar de stad gaan voor middelbaar of hoger onderwijs, dan gebeurt dat naast met de fiets ook met het openbaar vervoer. De afstand tot voortgezet en hoger onderwijs is in het ommeland langer (meestal in de centrale stad); in de centrale steden wordt er dan ook voor voortgezet en hoger onderwijs meer gebruik gemaakt van de fiets, en wordt er naar lagere scholen vaker gelopen. Wanneer er sprake is van het combineren van activiteiten dan is dit in de meeste gevallen voor of na het werk of in de lunchpauze. Men doet in de lunchpauze of op de terugweg naar huis boodschappen, of men haalt of brengt kinderen onderweg van en naar het werk. Scholieren combineren boodschappen met het uit school komen. Voor de overige activiteiten geldt doorgaans dat men daarvoor vanuit huis vertrekt, en dus niet combineert met andere activiteiten. De beschrijving van de activiteiten van het huishouden in box 7.3 illustreert niet alleen de oriëntatie van het huishouden op verschillende plekken (in stad, ommeland en daarbuiten), maar ook de modaliteiten die gebruikt worden, in relatie tot de bestemming en de afstemming met het huishouden. Zwolle is voor voortgezet onderwijs een belangrijke bestemming. De oudste gaat erheen met het OV, maar de middelste heeft al zijn rijbewijs en gaat met de auto van zijn vader naar school, terwijl zijn vader met de motor naar het werk gaat. De jongste dochter gaat in Dalfsen naar school en doet dat, zoals ook de leden van veel andere huishoudens die in de eigen gemeente naar school gaan, met de fiets.
Box 7.3. Beschrijving activiteiten huishouden 3 (Dalfsen). Deze tweeverdieners wonen met hun drie kinderen in Dalfsen. Hij (46) werkt fulltime in Zwolle, zij (44) heeft een parttime baan in Hardenberg. De man vertrekt om zes uur al met zijn motor, en is ruim voor half zeven op z’n werk. Zij gaat pas om acht uur van huis met haar auto, en arriveert om half negen op haar werk in Hardenberg. Om kwart over vier gaat ze naar huis, en kwart voor vijf is ze weer thuis. Haar man maakt lange dagen en komt pas tegen achten naar huis. De oudste zoon studeert in Zwolle, en vertrekt om tien uur lopend naar de bushalte. Zijn bus gaat om tien over tien, en arriveert om vijf voor elf in Zwolle, waar het nog een kwartier lopen is naar school. ’s Middags legt hij dezelfde route af in omgekeerde volgorde, zodat hij om tien over vijf weer thuis is. De middelste zoon van achttien jaar gaat ook nog naar school in Zwolle. Hij heeft pas z’n rijbewijs en mag vandaag de auto van z’n vader lenen – die is toch met de motor. Hij moet al om half negen beginnen, en met de auto is het maar een halfuurtje. ’s Middags is hij met de auto om half vier alweer thuis. De jongste, een meisje van veertien, gaat in Dalfsen naar school. Ze vertrekt om acht uur van huis en is in een kwartiertje op school. Ze is om kwart voor vier uit en om vier uur weer thuis. ’s Avonds gaat ze op de fiets naar de badminton. Badmintonclub Trefzeker is een kwartiertje met de fiets door Dalfsen. Na anderhalf uur spelen is ze om negen uur weer thuis. Haar vader is dan net een uur thuis van zijn werk.
Naast het halen en brengen waarbij per definitie meerdere leden van het huishouden betrokken zijn, worden vooral boodschappen doen en het bezoek van familie of vrienden gezamenlijk gedaan. Ook hier geldt dat dit doorgaans gebeurt met de auto of met de fiets, waarbij de auto vaker gebruikt wordt als de bestemming buiten de eigen gemeente ligt. Verschillen tussen huishoudens hangen met name samen met het huishoudenstype. De gezinnen met anderhalve baan zijn huishoudens met twee partners en één of meer in huis wonende kinderen. De anderhalve baan betekent een asymmetrische taakverdeling tussen die partners; één werkt meer dan dertig uur (fulltime), en één tussen de 30 en 12 uur (parttime). In de praktijk blijkt in nagenoeg alle gevallen de vrouw parttime te werken en de man fulltime. De vrouw verricht de meeste zorgtaken; boodschappen doen en, wanneer er sprake is van jonge kinderen, het halen en brengen van de kinderen naar school en voor andere activiteiten. Dit gebeurt met de auto of met de fiets. Dit is mogelijk, doordat de werktijden van de vrouw doorgaans binnen de werktijden van de man liggen. In de enkele gevallen dat dit niet zo is, vervult de man een aantal zorgtaken (halen/brengen en boodschappen doen). Het in box 7.3 besproken huishouden is een voorbeeld van een anderhalfverdienershuishouden waarbij de vrouw parttime werkt en thuis is voordat de kinderen thuis zijn, terwijl de man veel later thuiskomt. Qua werklocatie lijkt hier geen sprake van een aanpassing vanwege de gezinssituatie, maar dus wel qua werktijden. In de kostwinnersgezinnen is de asymmetrie (per definitie) groter dan bij de anderhalfverdieners. Ook hier is het de vrouw die minder (dat wil zeggen minder dan 12 uur) of niet werkt en de meeste zorgtaken verricht. Er zijn slechts enkele huishoudens waarvan de vrouw werkt en de man thuis is, en dan zijn dit met name mannen die werkloos zijn, of met (vervroegd) pensioen. De beschrijving van de activiteiten van het huishouden in box 7.4 laat zien wat in een qua huishoudenssamenstelling en arbeidssituatie traditioneel gezin het wonen in het ommeland kan betekenen, en illustreert een aantal noties die hierboven zijn geschetst. Het ommeland lijkt voor dit gezin een ideale uitvalsbasis. Lokale voorzieningen zijn in Dalfsen op de fiets goed te bereiken. De oudste dochter maakt met de bus gebruik van de centrale functie van Zwolle voor het hoger onderwijs. De kostwinner werkt echter in een andere plaats in het ommeland, terwijl de oudste dochter het met de auto iets verder zoekt, in een stad verderop.
115
116
Box 7.4. Beschrijving activiteiten huishouden 4 (Dalfsen). Een maandag uit het dagelijks leven van een gezin in Dalfsen, bestaand uit vier personen. Het echtpaar is eind veertig. De man is kostwinnaar en werkt fulltime, zijn vrouw is huisvrouw en heeft geen betaald werk. De man vertrekt om zeven uur ’s ochtends met de auto naar zijn werk in Raalte, en is om half zes weer thuis. Zijn vrouw heeft ’s middags op de fiets in het dorp boodschappen gedaan. De oudste dochter van 22 woont nog thuis en heeft een fulltime baan. Ze gaat ’s ochtends iets vroeger dan haar vader de deur uit en rijdt in haar autootje naar Enschede. ’s Middags is ze ook weer net iets eerder dan haar vader thuis. De jongste dochter van achttien studeert in Zwolle. Ze gaat ’s ochtends met de bus naar haar eerste college, dat om half tien begint. ’s Middags is haar laatste college om half vier afgelopen, en gaat ze met de bus weer terug naar Dalfsen. Ze moet wel een keertje extra overstappen nu, want buiten de spits rijden er minder bussen rechtstreeks.
Naast het hebben van bijvoorbeeld een oppas (die ook de kinderen van en naar school haalt en brengt), kan het parttime of niet werken van de vrouw gezien worden als strategie om meer tijd te hebben voor andere taken in het huishouden. In de gevallen dat de vrouw inderdaad (die dag) niet werkt, is er toch in veel gevallen wel sprake van veel activiteiten buitenshuis; diensten gebruiken, boodschappen doen, kinderen halen en brengen van en naar school of crèche, sporten, op bezoek gaan, etcetera. Dit gebeurt wel voornamelijk met de fiets, en binnen de eigen gemeente. Het halen en brengen van de kinderen, ook tussen de middag, lijkt de mogelijkheden te beperken om grotere afstanden af te leggen. En in de stad? Vergeleken met het ommeland zijn de verplaatsingspatronen in de centrale steden op het eerste gezicht minder complex. Zoals in hoofdstuk vijf naar voren kwam, blijven de stadsbewoners vaker binnen de eigen gemeentegrenzen – begrijpelijk vanwege het grote aanbod van werk en voorzieningen in die steden. Tegelijk blijkt in deze nadere analyse wel dat het om veel verschillende plekken gaat binnen die steden. Hoewel stedelingen misschien minder het totale stedelijke veld gebruiken, zijn de patronen wel degelijk divers en is men georiënteerd op meerdere plekken.
Box 7.5. Beschrijving activiteiten huishouden 5 (stad Utrecht). Dit huishouden woont in Utrecht. De man (51) werkt fulltime, de vrouw (47) parttime. Ze hebben drie kinderen; twee dochters van veertien en zestien, en een zoon van elf. Het is een bewolkte dinsdag in oktober. De man des huizes gaat als eerste om kwart voor acht het huis uit en op de fiets naar zijn werk in Utrecht, waar hij met tien minuten is. Vlak na hem vertrekken zijn dochters op de fiets naar hun school in De Bilt, waar ze om half negen arriveren. Op dat moment is ook de jongste gearriveerd op de basisschool. Hij hoeft maar twee minuten te lopen. Als alle kinderen het huis uit zijn gaat ook de vrouw des huizes op de fiets naar haar werk in Utrecht. Zij werkt wat verder weg dan haar man en doet er een half uur over. Gelukkig is het droog, en de auto wordt vandaag niet gebruikt. Om half twee zit haar werktijd er weer op, en met de fiets is ze weer om twee uur thuis. De kinderen druppelen tussen drie en vier uur binnen van school. Hun moeder is dan net even boodschappen doen, en komt net na vier uur weer thuis. Ook de oudste dochter gaat aan het eind van de middag met de fiets boodschappen doen in Utrecht. Zij komt tegelijk met haar vader thuis om half zeven. ‘s Avonds gaat alleen de vrouw nog weg, ze gaat om half acht ruim een uur sporten in Utrecht. De heen- en terugweg met de fiets duren vijf minuutjes.
Conclusies De beschrijvingen van de drie casegemeenten laten zien dat aan de verschillen in sociaalruimtelijke positie tussen plekken in het ommeland diverse historische, economische en beleidsprocessen ten grondslag liggen. De plekken verschillen qua ontwikkeling en qua positie in de stedelijke regio. Dalfsen is een voorbeeld van een dorp in het ommeland dat, met name voor onderwijs en andere hoogwaardige voorzieningen is aangewezen op de centrale stad, in dit geval Zwolle. Alleen verblijfsrecreatie vormt in de zomer een bovenlokale attractiefactor. Nieuwegein is een voorbeeld van een plek waar het ommeland zich juist heeft ontwikkeld, met name onder invloed van het verstedelijkingsbeleid van het Rijk, tot een nieuw stedelijk centrum. Er wonen niet alleen veel mensen, er zijn ook veel bedrijven en hoogwaardige voorzieningen te vinden, waaronder een groot ziekenhuis. De ontwikkeling van Rijen is vooral bepaald door de ligging tussen twee steden in, en de infrastructurele verbindingen tussen die twee steden, waardoor Rijen goed bereikbaar en ontsloten is. De oriëntatie van bewoners van Rijen is diffuus. Rijen is daarmee een dorp geworden dat niet als onderdeel van het ommeland ondergeschikt is aan de stad, maar juist een strategische ligging heeft tussen twee steden in. Kijkend naar de tijd-ruimtepatronen op het niveau van de huishoudens in de drie gemeenten, blijkt de oriëntatie diffuus. Veel gebeurt in de eigen gemeente. Maar de plekken buiten de eigen gemeente die door verschillende leden van het huishouden worden aangedaan om te werken, onderwijs te volgen, te winkelen of vrije tijd te besteden zijn divers. Op het niveau van het huishouden is er sprake van een meervoudige oriëntatie, waarbij de woning dus een uitvalsbasis vormt naar een scala aan plekken. Mobiliteit speelt daarbij een dragende rol. Uit de cases komt het beeld naar voren dat de auto daarbij wel vaak gebruik wordt (met name voor kriskrasverplaatsingen), maar wie op fiets of OV is aangewezen ook goed uit de voeten kan, met name voor verplaatsingen binnen de eigen gemeente of naar de stad. Dit is te begrijpen vanuit de diversiteit aan activiteiten op verschillende plekken in combinatie met de modaliteiten die ter beschikking staan. Daarin verschillen de geselecteerde gemeenten, conform het type ommeland dat ze representeren, vanzelfsprekend ook. Bij de huishoudens in Nieuwegein valt op dat er vaker activiteiten zijn in de eigen gemeente en in steden, en er ook vaker gebruik gemaakt wordt van OV en fiets. Maar kriskrasverplaatsingen worden, net als in de andere gemeenten, vaak met de auto gedaan. Huishoudens in Dalfsen maken gebruik van de dagelijkse voorzieningen in het dorp, maar zijn voor andere activiteiten, werk en onderwijs, aangewezen op andere plaatsen. Per auto wordt gereisd naar werk in diverse gemeenten in de regio. Middelbaar en hoger onderwijs is in de regio alleen in Zwolle te vinden, en de scholieren gaan daar doorgaans met het OV naar toe. In Gilze en Rijen is de oriëntatie voor werk gericht op de twee gemeenten waartussen het ingeklemd ligt, Breda en Tilburg. Maar ook Oosterhout en andere gemeenten worden vaak bezocht, ook voor vrijetijdsbesteding. Per auto, OV en fiets wordt een breed scala aan plaatsen aangedaan binnen en buiten de regio. Uit dit hoofdstuk komt een beeld naar voren van het ommeland als uitvalsbasis voor het deelnemen aan activiteiten op een breed scala aan plekken, binnen de gemeente, binnen het eigen stadsgewest en daarbuiten. Vanuit het perspectief van de huishoudens is er sprake van een stedelijk veld, dat verschillende mogelijkheden biedt. Mobiliteit is daarbij belangrijk, maar met verschillende modaliteiten ter beschikking kunnen ook huishoudens met kinderen hun drukke agenda uitvoeren. Wel gaat er, zoals blijkt uit de ruimtelijke uitsortering, een structurerende werking van het ommeland uit. De huishoudens met twee banen hebben een asymmetrische arbeidsdeling. Dit sluit aan bij de eerdere onderzoeken naar de woonlocatie van tweeverdieners. Het ommeland is op die manier complementair aan de centrale stad, een geschikte plek voor huishoudens met kinderen met een parttime en fulltime baan, die behoefte hebben aan een ruime en rustige woning en dito woonomgeving.
117
118
H.8 Het ommeland in het ruimtelijk beleid
Inleiding In de voorgaande hoofdstukken heb ik aangetoond dat het ommeland zich heeft ontwikkeld tot een plek met een groot aantal ruimtegebruiksfuncties, die door ruimtelijke uitsortering veelal complementair zijn aan de stad. Het monocentrisch model van stad en ommeland is, zeker in een aantal geïsoleerde stadsgewesten, nog wel dominant, maar de relatiepatronen zijn wel divers. Op een aantal plekken is sprake van complexere relatiepatronen, met name waar er sprake is van een goede bereikbaarheid van meerdere centrale steden en subcentra. Dit is vooral het geval in de Randstad. Bovendien is vanuit het perspectief van huishoudens in het ommeland van een eenzijdige oriëntatie op de centrale stad geen sprake. Hoe verhouden deze constateringen zich tot het ruimtelijk beleid? Welke positie wordt het ommeland toebedeeld in het ruimtelijk beleid? Voor het antwoord op deze derde onderzoeksvraag beschrijf ik in dit hoofdstuk allereerst het gevoerde ruimtelijk beleid ten aanzien van het ommeland in de twintigste eeuw, met de nadruk op het nationale ruimtelijke beleid. Hoewel er geen specifiek beleid is voor het ommeland, maakt het ommeland impliciet een belangrijk deel uit van het nationale ruimtelijk beleid, namelijk als onderdeel van het verstedelijkingsbeleid. Vervolgens zoom ik in op een tweetal beleidscategorieën, te weten groeikernen en Vinex-(uitleg)wijken. Groeikernen en Vinex-wijken zijn iconen van het nationale ruimtelijkeordeningsbeleid in de laatste decennia (Ministerie van VROM 2010a). Bij Vinexwijken zoom ik in op één wijk, namelijk Ypenburg. Aan de hand van de analyse van deze twee beleidscategorieën laat ik zien hoe het nationale ruimtelijk beleid is geconcretiseerd in plannen voor nieuwe verstedelijking, en wat de uitwerking is van deze plannen. In hoeverre komt deze overeen met de doelstelling van het beleid? Na de bespreking van deze twee beleidscasussen bespreek ik recente ontwikkelingen in het beleid en ga ik in op de achterliggende ideeën en verklaringen voor de wijze waarop in het beleid het ommeland wordt benaderd. Daarna bespreek ik kritiek en reflecties op dit beleid die vanuit de wetenschap naar voren zijn gebracht. Ten slotte bespreek ik in dit hoofdstuk de (on)mogelijkheden om in het huidige nationale ruimtelijke beleid, dat onlangs met de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte is vastgesteld, een relationele benadering van stad en ommeland te hanteren, die beter aansluit bij de maatschappelijke dynamiek. In het volgende en laatste hoofdstuk doe ik in aanvulling hierop een aantal aanbevelingen voor het nationale ruimtelijkeordeningsbeleid. De nadruk in dit hoofdstuk ligt op het nationaal ruimtelijk beleid dat betrekking heeft op verstedelijking en de verhouding tussen stad en ommeland in de Randstad. Dit is niet verwonderlijk omdat de Randstad in het nationale ruimtelijk beleid veel aandacht krijgt, vanwege de grootte van de verstedelijkingsopgave daar. Dit biedt tegelijkertijd ook de mogelijkheid om dit ruimtelijk beleid te confronteren met de in dit onderzoek geconstateerde deconcentratie en polycentrische relatiepatronen. Hiervan is immers met name in de
119
120
Randstad (ommeland rond dominante steden en ingeklemd ommeland) sprake. De lessen die uit de confrontatie tussen beleid en empirie worden getrokken, kunnen evenwel ook op andere plaatsen worden betrokken. Ook buiten de Randstad komen niet-monocentrische relatiepatronen voor. En vanuit het perspectief van huishoudens is er in alle typen ommeland sprake van complexe relatiepatronen en een palet van plekken waar men activiteiten uitvoert.
Het ruimtelijk beleid in relatie tot het ommeland in de twintigste eeuw Stad en ommeland worden in het begin van de twintigste eeuw nog niet samenhangend benaderd in het ruimtelijk beleid. Dit komt omdat ruimtelijke ordening vooral een aangelegenheid van lokale overheden is. De noodzakelijke woningbouw in de steden ten behoeve van de groeiende stedelijke bevolking vindt hoofdzakelijk in concentrische vorm plaats, door stadsuitbreidingen aan de rand van de stad (Dings 2009). Er bestaat tegelijkertijd een groeiende angst voor ongebreidelde stedelijke groei, voor het ontstaan van de ‘grootstad’. De massale trek naar de grote steden wordt gezien als een bedreiging van de gezondheid en moraliteit. De ideeën over tuinsteden en -dorpen die in de jaren twintig ontstaan, worden in het ruimtelijk beleid daarom aangegrepen om de verstedelijking vorm te geven (Dings 2009). Dit resulteert in deconcentratie op het niveau van de stad door concentrische stadsuitbreidingen (of zoals in Amsterdam door het bouwen van ‘lobben’ aan de stad), vaak in de vorm van tuindorpen. Verstedelijking te ver van de stad in het ommeland wordt als onwenselijk gezien. Dit zou leiden tot te lange woon-werkafstanden, omdat men ervan uitging dat bedrijven zich wel zouden blijven vestigen in de centrale stad (Zonneveld en Verwest 2005). Na de Tweede Wereldoorlog doet deconcentratie van stedelijke functies naar het ommeland, met name wonen in de vorm van suburbanisatie, zijn intrede. Aanvankelijk wordt deze ontwikkeling in het ruimtelijk beleid genegeerd. Het ruimtelijk beleid, na de Tweede Wereldoorlog ook op nationaal niveau, focust op de centrale steden, op wederopbouw en op concentrische stadsuitbreidingen. Tegelijkertijd blijft de angst voor de ‘grootstad’ bestaan. In het rapport ‘De ontwikkeling van het Westen des Lands’ van de Rijksdienst voor het Nationale Plan (de voorloper van de Rijksplanologische Dienst) uit 1958 wordt daarom gepleit voor het behoud van niet te grote, historische stedelijke centra die een stedelijke ring vormen rond een centrale open ruimte (het latere Groene Hart) als ‘blijvende en ruimtelijk apart gelegen zwaartepunten’. Stedelijke groei moet zo veel mogelijk in uitwaartse richting gespreid worden, naar gebieden buiten ‘het Westen’, zo wordt ook bepleit in de Eerste Nota inzake de Ruimtelijke Ordening in Nederland die volgde (Ministerie van VenB 1960). Spreiding van de bevolking naar ontwikkelingskernen en aanvullende kernen in de periferie moet de druk op de Randstad verminderen, verstedelijking van het ommeland voorkomen en de ontwikkeling in probleemgebieden stimuleren. In de loop van de jaren zestig ontstaat er in het ruimtelijk beleid een acceptatie van de ruimtelijke en functionele uiteenlegging van de stad op de schaal van stad en ommeland, ofwel het stadsgewest. In de Tweede Nota over de Ruimtelijke Ordening (Ministerie van VRO 1966) doet het daarbij te hanteren concept van ‘gebundelde deconcentratie’ zijn intrede. Uitgangspunt is dat tegemoet moet worden gekomen aan de verwachte ontwikkeling van het levenspatroon. Onder invloed van de stijgende welvaart zullen burgers mobieler worden en meer keuzevrijheid verlangen, vooral in de consumptieve sfeer (Ministerie van VRO 1966). De basis voor de ruimtelijke vertaling van het faciliteren van die keuzevrijheid wordt gevonden in het stadsgewest. Hoewel niet een nieuw begrip, wordt in het nationale ruimtelijke beleid van de Tweede Nota voor het eerst het stadsgewest gehanteerd als het relevante schaalniveau voor verstedelijking. “Een gespreid samenstel van een of meer grote centra (steden of agglomeraties), met omringende kleinere kernen, die door hun vele onderlinge relaties één functioneel geheel vormen” (Ministerie van VRO 1966: 57). De keuzevrijheid moet binnen dit schaalniveau van het stadsgewest gevonden worden. Woonmilieudifferentiatie en een hiërarchie van kernen vormen een tweetal principes dat bij moet dragen aan het vergroten van de keuzemogelijkheden binnen het stadsgewest. Gebundelde deconcentratie in de vorm van ‘overloopgemeenten’ in het ommeland komt daarbij tegemoet aan de wens voor ruim, suburbaan wonen binnen de stedelijke invloedssfeer, met werkgelegenheid en voorzieningen (ook recreatief) binnen bereik.
Het creëren van bufferzones rondom de stad en het vrijwaren van de Centrale Open Ruimte moet het aaneengroeien van steden verder voorkomen. Stedelijke groei zou moeten plaatsvinden in overloopgebieden aan de randen van de verstedelijkte gebieden. Deze overloopgemeenten (ook wel satellietsteden genoemd) moeten zelfstandig kunnen functioneren, en worden daarom op geruime afstand van de bestaande steden gepland. Daarnaast worden ook in de periferie een aantal ‘zwaartepunten’, later groeisteden, aangewezen waar stedelijke ontwikkeling moet plaatsvinden (Schram 2006). In de Derde Nota over de Ruimtelijke Ordening (Ministerie van VRO 1976) wordt het groeikernenbeleid verder uitgewerkt. Volgens de nota blijkt dat de ongewenste tendensen, ongebreidelde verstedelijking, ondanks het beleid van de Tweede Nota niet verminderd zijn. In de Tweede Nota werd vooral keuzevrijheid als argument voor het verstedelijkingsbeleid gebruikt, in de Derde Nota wordt ingezet op bundeling vanwege milieuredenen: (auto)mobiliteit moet worden beperkt en de open ruimte moet worden behouden (Vermeijden 1994). Dit bundelingsbeleid moet leiden tot een evenwichtige woon-werkbalans in de stadsgewesten. Het scheppen van werkgelegenheid wordt naast de woningbouwopgave daarmee een belangrijk doel van het groeikernenbeleid. Voorkomen moet worden dat het louter forenzengemeenten zouden worden. De Derde Nota bakent de stadsgewesten daarom strakker af dan haar voorganger: stadsgewesten (en ook het gebied waarbinnen dus gebundelde verstedelijking plaats moet vinden) worden afgebakend op basis van de reisafstand naar de stad met het OV of de fiets. Stedelijke groei moet nu binnen veel kleinere afstanden vanaf het stadscentrum plaatsvinden (Goedman en Zonneveld 2011). Het denken over het stadsgewest en de verhouding tussen stad en ommeland daarbinnen wordt hiermee normatiever van aard. Terwijl maatschappelijke ontwikkelingen tenderen naar ruimtelijke schaalvergroting en schaaldynamiek, probeert het ruimtelijk beleid deze ontwikkelingen tegen te gaan door in te zetten op nabijheid. Zonneveld (1992) noemt dit een schaalverkleining in het denken. De doelstellingen van het groeikerkenbeleid van de Derde Nota ten aanzien van de woningbouwproductie worden gehaald dankzij de financiële instrumenten die worden ingezet bij de uitvoering van het beleid (Faludi en Van der Valk 1990, SCP 2001). Dit succes van het groeikernenbeleid gaat echter gepaard met negatieve neveneffecten voor de grote steden: onder andere een daling van het inwonertal en een verminderd draagvlak voor voorzieningen, het wegtrekken van werkgelegenheid uit die steden, een selectieve migratie van welgestelden, middengroepen en gezinnen met kinderen (Nozeman 1988, SCP 2001). Dit leidt ertoe dat er in het beleid steeds meer wordt ingezet op de groei in en nabij de grote steden. Daarbij gaan de vier grote steden (Amsterdam, Rotterdam, Utrecht en Den Haag) voortvarend aan de slag met stadsvernieuwing, verdichting en uitbreiding aan de rand van de stad om de positie van de grote stad te versterken. In de Structuurschets voor de Stedelijke Gebieden uit 1985 neemt de regering de inzet van de steden grotendeels over (Boelens et al. 2011). Hiermee komt een eind aan het groeikernenbeleid. In de Vierde Nota Extra (afgekort als ‘Vinex’, Ministerie van VROM 1990) krijgt deze inzet op ‘compacte stad’ (overigens niet zo genoemd in de nota) handen en voeten. De economie is in de jaren tachtig in een dal geraakt en de grote steden hebben het karakter van achterstandsgebieden gekregen door het vertrek van hogere inkomens. Het Vinex-beleid is erop gericht de concurrentiepositie van de grote steden te versterken, door stedelijke ontwikkeling – een bouwopgave van een kleine half miljoen woningen – bij voorkeur in en aan de grote steden te laten plaatsvinden. Tegelijkertijd zou daarmee ook de automobiliteit kunnen worden beperkt, en de open ruimte in het ommeland gevrijwaard worden van verstedelijking. In het Vinex-beleid wordt de compactestadgedachte geconcretiseerd aan de hand van locatiecriteria met een concentrisch perspectief: bouwen in de stad, aan de stad en verder weg (in het ommeland) maar aansluitend aan een bestaande kern. Van belang is dat ‘aan de rand van de stad’ betrekking heeft op de grote en middelgrote steden binnen de stadsgewesten, terwijl ‘verder weg gelegen mogelijkheden’ slaan op andere kleinere kernen binnen de stadsgewesten, in het ommeland (Aykaç 2006). Uiteindelijk heeft dit beleid ertoe geleid dat meer dan de helft van alle nieuwbouwwoningen die tussen 1995 en 2003
121
zijn gerealiseerd, staan op een inbreidingslocatie. Beeldbepalend15 voor het beleid zijn echter de uitleglocaties aan de rand of op afstand van de stad in het ommeland, bekend als ‘Vinex-wijken’ en die gekenmerkt worden hun grootschaligheid en dominantie van eengezinswoningen. Ruim dertig procent van de Vinex-nieuwbouwwoningen ligt op deze Vinex-uitleglocaties (Snellen et al. 2005).
Groeikernen en Vinex-wijken Hoe is het hiervoor besproken beleid ten aanzien van de ontwikkeling van het ommeland in relatie tot de stad geconcretiseerd in ruimtelijke plannen, en hoe verhouden deze plannen zich tot de empirie? Om deze vraag te beantwoorden kijk ik naar twee ‘iconen’ van het nationale ruimtelijkeordeningsbeleid (Ministerie van VROM 2010a): groeikernen en Vinex-wijken. Zoals in de voorgaande paragraaf beschreven is het groeikernenbeleid een exponent van de gebundelde deconcentratie, waarbij stedelijke groei plaats moest vinden binnen het stadsgewest, in ommeland buiten de bestaande steden. Tegenover de positie van de groeikern in dat regionaal stedelijke systeem van het stadsgewest lijkt het nationaal ruimtelijk beleid ambivalent. Enerzijds moesten de groeikernen tegemoet komen aan de maatschappelijke vraag naar suburbaan wonen van de middenklasse die steeds welvarender werd. Dit betekent dat de groeikernen een complementaire plek zouden moeten vormen in het stedelijke systeem. Anderzijds moesten de groeikernen zo veel mogelijk zelfstandig functioneren, en daarom een complete stad zijn. Hieronder ga ik in op welke positie de groeikern gekregen heeft. Bij Vinex-wijken is in het beleid een ander accent gelegd. Vinex-wijken waren bedoeld om compacte verstedelijking te realiseren, vanuit een monocentrisch en concentrisch perspectief, om zo de centrale stad te versterken en de mobiliteit te beperken. Aan de hand van de casus Ypenburg ga ik in op de vraag in hoeverre deze compacte verstedelijking in morfologische zin gerealiseerd is en in hoeverre de bewoners van de wijk gezien hun tijd-ruimtepatronen ‘passen’ in dit denken over compacte verstedelijking.
Figuur 8.1. Locatie van groeikernen en onderzoeksselectie. gemeenten aangewezen als groeikernen vanaf 1960 onderzocht
overig
1. Almere
9. Alkmaar
2. Capelle aan den IJssel
10. Duiven
3. Haarlemmermeer
11. Hellevoetsluis
4. Houten
12. Helmond
5. Nieuwegein
13. Hoorn
6. Purmerend
14. Huizen
7. Spijkenisse
15. Lelystad
8. Zoetermeer
16. Westervoort
9
13
6
1 14
3 8 2
11
5
15
4
16 10
7
12
pbl.nl
122
Bron: Reijndorp et al. (2012).
15
Dit blijkt uit de vele discussies over het al dan niet welslagen van deze nieuwbouwwijken en het feit dat
het woord ‘vinex’ inmiddels een begrip is geworden, synoniem voor grootschalige nieuwbouwwijken met hoofdzakelijk eengezinswoningen gebouwd vanaf de jaren negentig. Zie voor een analyse van de lof en kritiek op deze Vinex-uitleglocaties Lörzing et al. (2005), Karsten en De Stigter (2006) en Heijmans (2012).
Groeikernen Voor wie en wat is de groeikern bestemd, en welke plaats neemt de groeikern daarmee in binnen de stedelijke regio? Vormen de groeikernen nieuwe centra in het ommeland, of zijn het typische suburbane gemeenten? Reijndorp et al. (2012) hebben recent de ontwikkeling van de (voormalige) groeikernen in de Randstad onderzocht (zie de selectie van onderzochte groeikernen in figuur 8.1) en vergeleken met de oorspronkelijke plannen. Zij besteden daarbij nadrukkelijk aandacht aan de huidige rol van de groeikernen, die zij ‘nieuwe steden’ noemen, in het regionale systeem. Kijkend naar de oorspronkelijke plannen voor groeikernen zien Reijndorp et al. (2012) twee basistypen: de regionaal goed verbonden, ‘dynamische’ groeikernen, en de meer suburbane groeikern. De plannen voor het eerste type groeikernen worden gekenmerkt door stadscentra met veel stedelijke voorzieningen, die zowel over de weg als met het OV goed verbonden zijn met de regio. De plannen voor Zoetermeer, Nieuwegein, Capelle aan den IJssel en Spijkenisse zijn hier voorbeelden van. De Zoetermeerse stadstram bijvoorbeeld zou een directe uitloper krijgen naar zowel Den Haag, als Rotterdam en Alphen aan de Rijn. De plannen voor de suburbane groeikernen worden gekenmerkt door de aanwezigheid van kleinschalige winkelvoorzieningen en bedrijvigheid. Houten, Almere en Haarlemmermeer werden in het oorspronkelijke groeikernenbeleid benaderd als dergelijke suburbane woonsteden. In relatie tot de doelstellingen van het ruimtelijk beleid de vorming van complete steden om te voldoen aan stedelijke woningbouwopgave en tegelijk tegemoetkomen aan de vraag naar suburbaan wonen blijken de groeikernen zich verschillend te hebben ontwikkeld (Reijndorp et al. 2012). Daarbij spelen de economische crisis en de crisis op de huizenmarkt na 1979 en de veranderingen in het beleid in de jaren tachtig een belangrijke rol. De crisis heeft ertoe geleid dat er veel minder koopwoningen en meer sociale huurwoningen gebouwd werden dan oorspronkelijk de bedoeling was. Ook de kwaliteit van de voorzieningen (waaronder de hierboven genoemde infrastructurele verbindingen) had te lijden onder de crisis. In morfologisch opzicht en qua ruimtegebruiksfuncties blijken de groeikernen tegenwoordig te verschillen van ‘suburbane stad’, met overwegend laagbouw en veelal lokale voorzieningen tot ‘complete stad’, met een gedifferentieerde woningvoorraad en dito werkgelegenheidsvoorzieningen. Van het laatste zijn met name de grotere groeikernen als Almere, Nieuwegein en Zoetermeer goede voorbeelden. In de loop van de jaren verschenen hier theaters en musea, winkelcentra en uitgaansgelegenheden, ziekenhuizen, skibanen en een compleet nieuw stadshart. Deze groeikernen bewogen daarbij mee op het veranderende beleid dat sinds de jaren tachtig inzette op compacte verstedelijking. In sociaaleconomisch opzicht verschillen de groeikernen ook: ze bieden woonmilieus voor ‘sociale stijgers’ (met een lage opleiding en koopkracht) tot woonmilieus voor ‘gearriveerden’ (met een hoge opleiding en koopkracht). Spijkenisse en Almere bieden vooral woonmilieus voor stijgers, onder meer vanwege de relatief goedkope woningvoorraad. Een ‘suburbane stad voor gearriveerden’ vormt Houten, dat vooral woongemeente is gebleven en veel eengezinswoningen kent. Andere groeikernen als Zoetermeer, Capelle aan den IJssel en Nieuwegein hebben een ‘doorstroomfunctie’ in de regio en herbergen een grotere diversiteit aan huishoudens en ruimtegebruiksfuncties. Hoe verhouden de plannen voor de groeikernen en de ruimtegebruiksfuncties die er gerealiseerd zijn, zich tot de sociaalruimtelijke positie van de groeikernen die blijkt uit de relaties met andere plekken? Voor het antwoord op die vraag heb ik de relaties van de groeikernen onderzocht.16 In hoeverre zijn de bewoners van de groeikernen op de eigen gemeente gericht (wat iets zegt over de mate van compleetheid of zelfvoorziening) of juist op andere plekken (wat erop duidt dat de groeikern een onderdeel is van de stedelijke regio)? En in hoeverre is een groeikern ook aantrekkelijk voor mensen van buiten (wat betekent dat de groeikern een (sub- of neven)centrum vormt binnen de stedelijke regio)? Daarvoor heb ik,
16
Deze analyse is eerder gepubliceerd als onderdeel van de studie “Nieuwe steden in de Randstad.
Verstedelijking en suburbaniteit.” (Reijndorp et al. 2012), waaraan ik heb meegewerkt.
123
124
vergelijkbaar met de analyse in hoofdstuk vijf (figuur 5.1), berekend welk deel van de bevolking voor een bepaalde activiteit naar een andere gemeente gaat, bijvoorbeeld om te werken, of om te winkelen (figuur 8.2). Deze externe oriëntatie noem ik ‘verwevenheid bewoners’. Een score van 1 op de y-as betekent dat alle bewoners in het ommeland buiten de gemeente de desbetreffende activiteit uitvoeren, een score van 0 dat iedereen in de eigen gemeente blijft voor die activiteit. Daarnaast heb ik gekeken naar de aantrekkelijkheid van de groeikernen voor mensen van buiten die groeikernen aan de hand van het aandeel mensen dat voor een activiteit in de groeikern van buiten komt, de ‘verwevenheid bezoekers’. Zou er niemand uit een andere gemeente in het ommeland bezoeken voor de desbetreffende activiteit, dan is de score op de x-as 0. Als iedereen die in het ommeland een activiteit uitvoert vanuit een andere gemeente zou komen, dan is de score 1. Van maximale verwevenheid is sprake bij het punt (1,1). Van maximale zelfstandigheid is sprake bij (0,0). De verhouding tussen de uitgaande en inkomende relaties geeft inzicht in de relatieve positie van de groeikernen. De diagonaal geeft aan wanneer er sprake is van een balans tussen inkomende en uitgaande relaties. Groeikernen onder de diagonaal hebben meer bezoekers dan vertrekkende bewoners en zijn dus relatief aantrekkelijk. Bij groeikernen boven de diagonale lijn gaan er juist meer bewoners naar andere plaatsen dan dat er bezoekers binnen komen – deze groeikernen zijn relatief afhankelijk van andere plaatsen voor de desbetreffende activitieit. Als referentie vergelijk ik de groeikernen met het totale ommeland, waar de groeikernen onderdeel van uitmaken. Uit figuur 8.2 blijkt dat de verwevenheid (zowel door bewoners als door bezoekers) voor werken het grootst is. Voor winkelen en het gebruik van diensten is de verwevenheid het kleinst, hiervoor gaan weinig bewoners naar andere gemeenten (y-as) en komen er ook weinig bezoekers vanuit andere gemeenten naar de groeikerken (x-as). Voor deze activiteit zijn groeikernen dus relatief zelfstandig. Bij alle activiteiten is er over het algemeen sprake van een negatieve balans; de groeikernen bevinden zich boven de diagionaal, er gaan dus meer bewoners naar een andere gemeente dan er bezoekers naar de groeikern toe komen. Daaruit blijkt dat de groeikernen nog steeds meer afhankelijk zijn van andere plaatsen dan andere plaatsen van de groeikernen. Onderling zijn er duidelijke verschillen tussen de groeikernen. Capelle aan den IJssel is voor alle activiteiten een groeikern met een relatief grote verwevenheid. Bij Almere is de verwevenheid bij alle activiteiten daarentegen vrij klein, deze groeikern vormt dus een relatief zelfstandige plaats. Haarlemmermeer valt bij werken op als gemeente met veel bezoekers, te verklaren door de aanwezigheid van Schiphol en gerelateerde bedrijvigheid. Ook Zoetermeer en Houten hebben meer inkomende dan uitgaande forenzen. Bij onderwijs trekken Nieuwegein en Zoetermeer per saldo meer bezoekers van andere plaatsen dan er bewoners uit de groeikern elders onderwijs volgen. De spreiding van de overige groeikernen bij onderwijs is ook opvallend, hier verschillen de groeikernen blijkbaar het meest qua verzorgende functie. Vergeleken met het totale ommeland is de verwevenheid van groeikernen in de meeste gevallen lager (met uitzondering van werken). Inwoners van de groeikernen winkelen vaker, volgen vaker onderwijs en besteden vaker hun vrije tijd in de eigen gemeente. Zij zijn dus veel meer op de eigen plaats gericht dan de inwoners van gemeenten in het ommeland. Mede door decentralisatie van diverse voorzieningen hoeft men voor voor deze voorzieningen blijkbaar niet meer zo vaak ver van huis. Tegelijkertijd komen er ook minder bewoners naar groeikernen dan in het totale ommeland. Dit kan betekenen dat er weliswaar in de groeikernen gemiddeld meer voorzieningen zijn dan in het totale ommeland, maar dat deze vooral gericht zijn op de lokale bevolking. Groeikernen vormen dus meer zelfstandige gemeenten binnen het ommeland. Op basis van deze analyse van de verwevenheid van groeikernen kan gesteld worden dat de woonfunctie voor de groeikernen nog steeds het belangrijkst is. De voorzieningen die de bewoners gebruiken om onderwijs te volgen, vrije tijd te besteden of om te winkelen of diensten te gebruiken verzorgen vooral de eigen bewoners; zij gaan minder vaak dan elders in het ommeland naar een andere gemeente voor deze voorzieningen. De voorzieningen worden tegelijkertijd relatief minder vaak gebruikt door bezoekers van buiten de groeikern.
Figuur 8.2. Verwevenheid van groeikernen 2000-2003 en totaal ommeland voor verschillende activiteiten (2000-2003). a Almere
m Haarlemmermeer
c Capelle aan den IJssel
n Nieuwegein
z Zoetermeer
h Houten
p Purmerend
T Totaal ommeland
s Spijkenisse
onderwijs
0,9 0,8
c
s a p
0,7 0,6
n T h z
0,5
m
0,4
verwevenheid bewoners
verwevenheid bewoners
werk 1,0
1,0 0,9 0,8 0,7 0,6
h m
0,5
p
0,4
0,3
0,3
0,2
0,2
0,1
0,1
n
z a
s
0
0 0
0,1 0,2 0,3 0,4 0,5 0,6 0,7 0,8 0,9 1,0
0
0,1 0,2 0,3 0,4 0,5 0,6 0,7 0,8 0,9 1,0
verwevenheid bezoekers
verwevenheid bezoekers
vrije tijd
winkelen en gebruik diensten
1,0 0,9 0,8 0,7 0,6
c p n T h m
0,5 0,4 0,3
a s
0,2
verwevenheid bewoners
verwevenheid bewoners
c
T
1,0 0,9 0,8 0,7 0,6 0,5 0,4
c mT s n h z p a
0,3
z
0,2 0,1
0,1
0
0 0
0,1 0,2 0,3 0,4 0,5 0,6 0,7 0,8 0,9 1,0
verwevenheid bezoekers
0
0,1 0,2 0,3 0,4 0,5 0,6 0,7 0,8 0,9 1,0
verwevenheid bezoekers
Bron: CBS (OVG 2000-2003).
Het SCP constateerde in 2001 ook dat de groeikernen nog steeds meer woongemeenten dan voorzieningengemeenten zijn. De groei van de bevolking is zo snel gegaan dat het aanbod aan voorzieningen daar niet altijd gelijke tred mee heeft weten te houden. Er zijn daardoor relatief weinig commerciële en niet-commerciële voorzieningen, maar hun aantal neemt wel toe en steeds vaker wenden de bewoners zich tot de in de eigen groeikern aanwezige voorzieningen. Het voorzieningenniveau, behalve voor het aanbod aan ziekenhuizen en onderwijsinstellingen beneden hbo-niveau, is echter nog niet gelijk aan dat van middelgrote steden. De verklaring daarvoor is volgens het SCP (2001) dat de groeikernen gelegen waren in het landelijk gebied, en de bevolking georiënteerd was op de oude steden voor wat betreft winkelen. De groeikernen slagen er inmiddels in om een steeds groter deel van hun bevolking aan de voorzieningen in hun eigen woonplaats te binden, maar hun uitstraling naar hun omringende gebied is nog gering.
125
126
Reijndorp et al. (2012) concluderen dat alle voormalige groeikernen meer complete, nieuwe steden zijn geworden, met meer voorzieningen en een meer gedifferentieerde sociaaleconomische positie van de inwoners. Het suburbane karakter is daarbij wel behouden; vrijwel allemaal bieden ze een suburbaan woonmilieu met alle dagelijkse voorzieningen op loop- of fietsafstand. Sommige groeikernen bieden nog meer: een specifiek soort suburbaanstedelijke voorzieningen, vooral op het gebied van sport en grootschalige recreatie. Met name Zoetermeer is daar sterk in, met onder meer een wildwaterbaan en een skihal. De verschillen tussen de groeikernen zijn echter ook toegenomen. Waar sommige groeikernen typische suburbs zijn gebleven, waar voornamelijk gewoond wordt, is met name in Capelle, Nieuwegein, Houten en Haarlemmermeer relatief veel werkgelegenheid te vinden die ook mensen van buiten de gemeente aantrekt. Spijkenisse en Nieuwegein trekken ook relatief veel inwoners van andere gemeenten die er onderwijs volgen. Ook zijn een aantal groeikernen relatief aantrekkelijk als plek om te winkelen. De groeikernen zijn daarmee completer geworden en fungeren als regionaal (sub)centrum. Tegelijkertijd blijft de externe oriëntatie relatief groot. Nieuwegein, dat ook in de voorgaande hoofdstukken op gemeente- en huishoudensniveau is bekeken, is zo’n voorbeeld van een groeikern die weliswaar nog ondergeschikt is aan de centrale stad, maar kan worden gezien als subcentrum. De voormalig groeikern heeft relatief veel werkgelegenheid en voorzieningen. De bewoners zijn op de eigen gemeente en Utrecht georiënteerd, maar er zijn ook veel relaties met andere plaatsen binnen en buiten het stadsgewest. In het huidige en voorgenomen beleid in groeikernen dat Reijndorp et al. (2012) geanalyseerd hebben blijkt het vergroten van de compleetheid van de gemeenten, gericht op meer voorzieningen voor de eigen bevolking, een terugkomend streven. Daarnaast heeft ook het versterken van de regionale positie in sommige gemeenten prioriteit. De positie op de regionale woningmarkt moet versterkt worden door het realiseren van hoogwaardige en exclusieve hoogstedelijke of juist suburbane woonmilieus. Ook qua voorzieningen is in veel groeikernen het beleid om de positie als regionaal (sub)centrum te versterken. In Spijkenisse richt men zich op regionale voorzieningen met een uitbreiding van het winkelcentrum, een energieneutrale bibliotheek en een nieuw theater. In Zoetermeer wordt ingezet op het ontwikkelen van de vervoersknooppunten tot stedelijke subcentra. Almere hoopt door een ‘schaalsprong’ ook een behoorlijke voorzieningensprong te maken. Het gemeentebestuur wil daar de emancipatiefunctie van de stad versterken, onder andere door de kwaliteit van het onderwijs te verhogen. In veel groeikernen blijken er controverses te bestaan over de gewenste groeirichting, waarbij de twee idealen van de groeikern als suburbane woonstad en als emancipatiemachine een rol spelen. Zo ziet de lokale bevolking, bijvoorbeeld in Almere, vaak weinig in het verder ontwikkelen van de groeikern. Meer voorzieningen worden op prijs gesteld, maar de bewoners zijn bang voor de grootstedelijke problemen die in hun ogen met de groei gepaard zullen gaan, wanneer bewoners of bezoekers uit de nabijgelegen steden worden aangetrokken. Er bestaat de vrees dat het rustige en groene van de woonomgeving teloor zal gaan, terwijl ze juist daarvoor de grote stad zijn onvlucht (Reijndorp et al. 2012). Ten aanzien van het groeikernenbeleid, kan geconcludeerd worden dat groeikernen zich hebben ontwikkeld tot meer complete steden, die hun suburbane kwaliteiten hebben weten te behouden. Er is sprake van ‘suburbane stedelijkheid’, zoals Reijndorp et al. (2012) het noemen. De groeikernen hebben hiermee invulling gegeven aan de verschillende doelstellingen in het nationale ruimtelijk beleid. Onderling verschillen de groeikernen wel – sommige zijn meer suburbaan, andere meer stedelijk. Met deze suburbane stedelijkheid zijn groeikernen complementair aan andere plaatsen. Uit de relatiepatronen blijkt dat groeikernen voor wat betreft voorzieningen relatief zelfstandig zijn. Voor werken, en in een aantal groeikernen ook voor onderwijs, is de verwevenheid groter. Daarmee blijven groeikernen onderdeel van het stedelijk systeem en afhankelijk van andere plekken.
Vinex-wijken: Ypenburg
127
In de studie ‘VINEX!’ worden door Lörzing et al. (2006) verschillende Vinex-uitleglocaties (vanaf hier: Vinex-wijken) geanalyseerd. De Vinex-wijken hebben gemeen dat ze liggen binnen de door het Rijk aangewezen stadsgewesten. Daarbinnen onderscheiden ze zich echter van elkaar. Qua ligging binnen de stadsgewesten en qua ruimtegebruiksfuncties zijn er duidelijke verschillen. Naast de ‘gewone’ buitenwijken, met een beperkte zelfstandigheid en geen herkenbaar centrumgebied, is er sprake van op zichzelf staande stadsdelen en woongebieden waarbij eerder sprake is van dorpsuitbreiding. Daarnaast zijn er Vinex-wijken ontstaan met een duidelijk zelfstandige positie binnen het stedelijke netwerk. Deze wijken kunnen als nieuwe stedelijke eenheden of nieuwe kernen beschouwd worden. Een belangrijke verklaring daarvoor, naast bewuste ontwerpkeuzes, is dat veel wijken ten opzichte van de stad ‘aan de andere kant van de snelweg’ zijn gebouwd, en daardoor gescheiden liggen van die stad. Van het laatste is Ypenburg een goed voorbeeld, zoals ook blijkt uit figuur 8.3. Hoewel door een grenswijziging tijdens de ontwikkeling van Ypenburg de wijk voor het grootste deel in administratieve zin onderdeel is gaan uitmaken van de stad Den Haag, is het een typisch voorbeeld van nieuwbouwlocaties buiten het bestaand bebouwd gebied van de centrale stad. Voor de grenswijziging behoorde de locatie tot het grondgebied van de ommelandgemeenten Rijswijk en Nootdorp. De nieuwbouwwijk Ypenburg op het voormalige gelijknamige luchthaventerrein wordt aan drie zijden door snelwegen begrensd, de A4, de A12 en de A13. Met de bijbehorende geluidsbeperkende maatregelen zorgt deze zware infrastructuur ervoor dat de wijk vanuit de ‘oude’ centrale stad Den Haag nagenoeg geïsoleerd ligt. Dit isolement staat op gespannen voet met de oorspronkelijke idealen van Vinex. Tegelijkertijd resulteert de ligging in uitstekende verbindingen in stadsgewestelijk en bovenstadsgewestelijk verband, met het centrum van Delft en de groen- en recreatiegebieden van Delftse Hout en het Bieslandse Bos op fietsafstand, en Rotterdam en een aantal grote winkelcentra (Rijswijk en Leidschendam) iets verder weg, maar goed bereikbaar per auto of OV. De wijk wordt ontsloten via de trein (richting Den Haag of Utrecht) of tram (van Nootdorp naar Den Haag CS). In 2011 is de lang geplande tram gaan rijden van Delft via Ypenburg en de aangrenzende Vinex-wijk aan de andere kant van de A12, Leidschenveen, naar Leidschendam. Deze tram vormt als het ware een tangentverbinding door het ommeland van Den Haag. Ook de RandstadRail, met haltes in Nootdorp en Leidschenveen, zorgt voor goede verbindingen met andere plaatsen in het ommeland, Den Haag en Rotterdam.
Figuur 8.3. Ligging van Ypenburg. Den Haag Leidschendam
Voorburg Leidschenveen
Zoetermeer
Ypenburg Rijswijk
Nootdorp
Delft
128
Kritiek is er van onder meer Adriaan Geuze op de Vinex-opgave en de aangewezen locaties, en in het bijzonder op die van Ypenburg. Hij noemt de opgave van Ypenburg “… een plan dat nergens ligt, … het ontwerpen van een koeienvlaai” (Huisman 2000: 14) vanwege de geïsoleerde ligging van Ypenburg, waardoor het in zijn ogen onmogelijk was er een echte stadswijk van te maken. Frits Palmboom, ontwerper van het Masterplan Ypenburg, ziet evenwel kansen in de centrale ligging van Ypenburg in de stedelijke agglomeratie (Huisman 2000). Palmboom neemt expliciet afstand van de concentrische opvatting van de compacte stad (Palmboom 2000), die, in de woorden van Nio (2000), teveel fixeerde op het negentiendeeeuwse stadsmodel. In plaats daarvan ziet Palmboom een netwerkstad, met alzijdige relaties en waarin de woning het epicentrum vormt voor het dagelijks leven van de moderne stedeling van waaruit heet hele stedelijk veld kan worden bestreken. Ook Hamers pareert de kritiek op Ypenburg en laat zien hoe Ypenburg voor het gezin functioneert als thuisbasis om activiteiten uit te oefenen; “ze zijn er op hun plaats” (Hamers 2007: 31). In het ontwerp van Ypenburg is zoveel mogelijk rekening gehouden met deze nieuwe realiteit van de netwerkstad, tegemoetkomend aan de ‘ambivalente’ voorkeuren van de moderne stedeling. Daarbij resulteerde het Vinex-regime, dat uitging van het compactestadconcept, echter wel in inperkingen voor dit ontwerp. Zo waren er normen voor de woningdichtheden en het programma (met name wat betreft de verhouding tussen koop- en huurwoningen en tussen eengezins- en meergezinswoningen). De planmatige opzet en aanbesteding via grote projectontwikkelaars resulteerde daarbij in weinig ruimte voor collectief of particulier opdrachtgeverschap. Er zou meer ruimte moeten zijn voor individuele wensen van de netwerkstedeling, waarvoor meer differentiatie nodig is (Palmboom 2000). Welke visie op de positie van Ypenburg sluit aan bij de oriëntatie van de inwoners van Ypenburg op basis van hun relatiepatronen? Uit de steekproef van het Mobiliteitsonderzoek Nederland van de jaren 2006 en 2007 blijkt dat meer dan de helft van de inwoners georiënteerd is op de eigen gemeente. Voor werk betreft het hier voornamelijk delen van Den Haag buiten Ypenburg. Voor winkelen komt de eigen wijk als eerste in aanmerking, maar wordt regelmatig een uitstapje naar het centrum van Den Haag gemaakt. Ook voor onderwijs zijn Ypenburg en in tweede instantie de rest van Den Haag dominant. Deze oriëntatie op het ‘oude’, voor de bouw van Ypenburg al bestaande Den Haag kan verklaard worden met het feit dat het grootste deel van de bewoners van Ypenburg uit dit ‘oude’ Den Haag afkomstig is (Gemeente Den Haag 2011, Raets 2008, Van Dam et al. 2010). Sociale en economische binding met dit ‘oude’ Den Haag na de verhuizing naar Ypenburg is dan niet verrassend. Maar naast de oriëntatie op de eigen gemeente, is er een diffuse oriëntatie te zien gericht op andere gemeenten in de wijde regio, met name de Zuidvleugel. Voor werken, het gebruik maken van diensten, winkelen, sociale en vrijetijdsactiviteiten worden onder meer PijnackerNootdorp, Zoetermeer, Rijswijk, Delft, Westland, Rotterdam, Leidschendam-Voorburg en Leiden bezocht, met een enkele uitschieter naar verderweggelegen gemeenten als Amsterdam of Haarlemmermeer voor werk of onderwijs. Men is dus zowel georiënteerd op centrale steden als op andere gemeenten in het ommeland. Deze oriëntatie op andere plekken dan alleen de centrale stad wordt op huishoudensniveau beter zichtbaar. Daarvoor heb ik, op dezelfde manier als in hoofdstuk zeven, voor de meerpersoonshuishoudens in Ypenburg die voorkomen in de steekproef van het MON (jaren 2006-2007), de activiteitenpatronen onderzocht. Het aandeel huishoudens dat georiënteerd is op meerdere plekken dan alleen de eigen gemeente is groot. Gemiddeld is er de meeste interactie met de eigen gemeente, maar in veel meerpersoonshuishoudens is er wel ten minste één lid van het huishouden dat voor een activiteit ook naar een andere gemeente gaat. Op die manier vormt Ypenburg een strategisch locatie voor een huishouden waarvan de ene partner in Den Haag en de andere partner elders in de Zuidvleugel werkt. Voor winkelen, diensten, sporten, recreatie etc. blijken er in de regio veel opties te zijn waar gebruik van gemaakt wordt, een beeld dat aansluit bij het idee van het stedelijk veld als stad ‘à la carte’. Ter illustratie is in box 8.1 een dag uit het leven van een drietal huishoudens die wonen in (of liever: op) Ypenburg weergegeven.
Box 8.1. Beschrijving van activiteiten van huishoudens woonachtig in Ypenburg. Huishouden A bestaat uit vier personen. Op 7 september vertrekt de man des huizes, veertig jaar oud, als eerste van huis naar zijn werk in Capelle aan den IJssel. Met de auto doet hij er een halfuur over; hij is er om kwart over acht. Zijn vrouw, 39, verlaat op dat moment het huis met hun twee zoontjes van zes en acht. Ze brengt de twee lopend naar school. Het is nog geen vijf minuten lopen. Weer thuis stapt ze om negen uur in de tweede auto die het huishouden heeft om naar haar werk in Scheveningen te gaan. Het verkeer staat behoorlijk vast en ze doet er daardoor drie kwartier over. Ze werkt parttime, en vandaag is haar werkdag om twee uur weer ten einde. Ze gaat met de auto naar huis en kan nu doorrijden. Twintig minuten later is ze weer thuis, ruim op tijd om haar kinderen, die om drie uur uit zijn, lopend van school af te kunnen halen. De man werkt fulltime, en omdat het ’s middags drukker is op de weg, doet hij er nu wat langer over. Hij is om zes uur weer thuis. Huishouden B bestaat uit twee fulltime werkende ouders, een man van 35 en een vrouw van 32, met een dochtertje van een jaar oud. De man vertrekt om half acht met de tram naar centrum Den Haag voor werk. Aan het eind van de dag heeft hij een zakelijk afspraak in Den Haag, waar hij lopend naartoe gaat. Tegen vijven is de afspraak afgelopen en neemt hij, nu met een extra overstap, de tram naar huis, waar hij om tien voor zes arriveert. Zijn vrouw en dochter zijn alleen ’s ochtends van huis geweest met de auto. Eerst naar de dokter in Pijnacker, een rit van twintig minuten. Op de terugweg hebben ze ook nog boodschappen gedaan in Pijnacker. Huishouden C bestaat uit vijf personen. Op de laatste zaterdag van mei gaat de oudste, een man van 47, met zijn tienjarige zoontje naar een jubileumbijeenkomst van de Nijmeegse scoutingvereniging. Ze vertrekken ’s ochtends met de auto om iets over achten en komen om half tien op hun bestemming in Nijmegen aan. Om half twaalf gaan ze even met de bus op-en-neer naar het centrum om een paar boodschappen te doen. Om één uur zijn ze weer terug bij de scouting en maken ze de activiteiten ’s middags mee. Rond vier uur gaan ze weer naar huis. Ze doen er nu langer over dan ’s ochtends vanwege allerlei andere evenementen in Nijmegen duurt het lang eer dat ze de stad uit zijn waardoor ze om zes uur thuis zijn. De andere leden van het huishouden hebben die dag ook niet stilgezeten. De vrouw des huizes, 45, is ’s ochtends om half negen al voor een boodschap naar Delft gefietst. Haar bestemming ligt net aan de andere kant van de snelweg, en ze is om tien over negen alweer terug. Vervolgens gaat ze om half elf met een van haar dochters van veertien winkelen in winkelcentrum In de Bogaard in Rijswijk. Ze gaan er met de auto naar toe, het is een kwartiertje rijden. De andere helft van de tweelingdochters heeft de nacht van vrijdag op zaterdag bij een vriendinnetje in Delft geslapen. Samen worden ze om twaalf uur door de ouders van het vriendinnetje naar de hockeyvereniging gebracht om daar een wedstrijd te spelen. Om half vijf wordt ze daar afgehaald door haar moeder en zus die dan onderweg naar huis zijn van het winkelen in Rijswijk. Tegen vijven zijn ze weer thuis.
Opvallend is, kijkend naar alle huishoudens in Ypenburg, het grote deel van de verplaatsingen naar verschillende plaatsen om activiteiten uit te voeren dat met de auto gebeurt, zowel naar de eigen centrale stad als andere steden als naar gemeenten in het ommeland. Alleen bij lokale verplaatsingen, bijvoorbeeld om te winkelen of om van en naar school te gaan, wordt het meest de fiets of benenwagen gebruikt. Maar vaak wordt het halen en brengen van kinderen naar school gecombineerd met de autorit naar of van het werk. Deze automobiliteit lijkt opmerkelijk gezien de doelstelling van het Vinex-beleid om de automobiliteit te beperken. In het beleid en de uitvoering ervan wordt geredeneerd vanuit een monocentrisch en concentrisch perspectief en ingezet op beperking van de automobiliteit door de nabijheid van wonen, werken en voorzieningen te vergroten en met scherpe parkeernormen (Van de Coevering et al. 2008). Maar de activiteitenpatronen van
129
130
de huishoudens in ogenschouw genomen is dit minder opmerkelijk. Huishoudens blijken zich niet te laten vangen in een monocentrisch stadsgewestmodel, laat staan dat ze zich iets aantrekken van een parkeernorm en hun autobezit en -gebruik daarop aanpassen. Kritiek is er op het Vinex-beleid geuit omdat het OV te laat gerealiseerd zou zijn, en de bewoners gewend zouden zijn aan het gebruik van de auto. Hoewel dit effect inderdaad aanwezig zijn, is het zeer beperkt (Olthof 2010). Bovendien is in dit verband ook de eerder genoemde constatering van Snellen et al. (2005) bijzonder relevant: dat huishoudens die wonen op nieuwbouwlocaties aan de rand en buiten de stad een grotere mobiliteit hebben dan huishoudens in de stad, is te verklaren door de mobiliteitsvoorkeuren van de bevolking die daar woont en die samenhangen met opleiding, arbeidsparticipatie en levensfase (leeftijd en het hebben van kinderen). Sterker nog, gecorrigeerd voor deze kenmerken, is de automobiliteit (het aantal afgelegde kilometers met de auto) van bewoners van Vinex-wijken vergeleken met bewoners van andere nieuwbouwwijken zelfs lager (Snellen et al. 2005). Mobiele, drukke huishoudens lijken in Vinexwijken hun dagelijkse activiteiten relatief dicht bij huis te kunnen uitvoeren. Terwijl Vinex-wijken bedoeld zijn om bij te dragen aan het monocentrische model van de compacte stad, blijken deze (mede door hun ligging) te functioneren als uitvalsbasis voor huishoudens die hun activiteiten op een scala aan plekken in de stedelijke regio uitvoeren. Het beleid is desondanks effectief geweest in de zin dat het automobiliteit heeft weten te beperken, maar heeft in de plannen weinig rekening gehouden met de voorkeuren en activiteitenpatronen van netwerkstedelingen.
Ontwikkelingen in het nationale ruimtelijk beleid sinds de jaren negentig Hiervoor is ingegaan op het nationaal ruimtelijk beleid in relatie tot stad en ommeland in de twintigste eeuw, met groeikernen en Vinex-wijken als de twee belangrijkste uitingen. Hoewel de uitvoering van het Vinex-beleid nog steeds niet helemaal is afgerond – in sommige nieuwbouwlocaties moeten sommige deelplannen nog gerealiseerd worden heeft het beleid zich sinds het eind van de vorige eeuw verder ontwikkeld. Geconstateerd kan worden dat gaandeweg in het ruimtelijk beleid en het debat hierover meer aandacht voor netwerkverstedelijking komt, onder meer in navolging van Castells’ bestsellers ‘The rise of the network society’ (1996). In deze paragraaf bespreek ik deze (pogingen tot) een netwerkperspectief op verstedelijking, om vervolgens te kunnen reflecteren op de ontwikkelingen in het beleid. Het netwerkperspectief komt onder meer naar voren als reactie op het vasthouden aan de monocentrische en concentrische benadering in het ruimtelijk beleid van de Vinex in de Visie op verstedelijking en mobiliteit van het Ministerie van Verkeer en Waterstaat (1995). Er moet volgens deze visie niet meer eendimensionaal gekeken worden naar verstedelijking, uitgaande van nabijheid tot de centrale stad. Het aantal voor nieuwbouw geschikte locaties die nabij de stedelijke centra zijn gelegen en goed aangesloten kunnen worden op bestaande infrastructuur wordt immers steeds kleiner. Voor de nieuwe verstedelijking aan de rand van de stad is daardoor veel nieuwe infrastructuur nodig. Daarom moet worden gekeken naar alternatieve locaties die goed ontsloten zijn en juist een meerkernige oriëntatie kennen. In een polycentrische stedelijke configuratie als die van de Randstad, moeten polycentrische concepten gehanteerd worden, zo vatten Zonneveld en Verwest (2005) het pleidooi voor dit ‘spoormodel’ samen. Vanuit het Ministerie van Economische Zaken komt rond dezelfde tijd het corridorconcept. Ook dit concept neemt afstand van het concentrische verstedelijkingsdenken, en pleit voor lineaire verstedelijking langs de belangrijkste vervoersassen (Ministerie van EZ 1995). In het beleid ten aanzien van landbouw en het landelijk gebied valt de rijksnota Visie Stadslandschappen van het Ministerie van Landbouw, Natuur en Visserij (Ministerie van LNV 1995) op. Hierin worden diverse kansen onderscheiden die de interacties tussen stad en land met zich meebrengen. In plaats van scheiding van functies moeten verweving en verbreding van de landbouw met andere functies zoals natuur, recreatie en wonen extra kwaliteit en werkgelegenheid brengen. Dit resulteert in ideeën over bijvoorbeeld stadslandbouw en landelijk wonen en leidt tot onder meer de zogenaamde ‘rood-voor-groenregelingen’.
Het project ‘Ruimpad’ vormt een gezamenlijke toekomstverkenning van de Ministeries van VROM en VenW (1997) naar een betere integratie van ruimtelijke en infrastructurele systemen. Bereikbaarheid wordt bekeken op het niveau van het netwerk, vanuit het perspectief van de gebruiker en diens activiteitenpatronen. De ontwikkeling van strategisch gelegen, goed op het netwerk aangesloten knooppunten en het verbinden van collectief en individueel vervoer, alsmede de introductie van het ‘ladderconcept’, dat bovenstadsgewestelijke mobiliteit moet faciliteren, zijn belangrijke aanbevelingen. De aanbevelingen vormen input voor traject Nederland 2030 (Ministerie van VROM 1997), een scenariostudie gericht op het debat, met als belangrijk vraagstuk de verhouding tussen stad en land. De scenario’s die zijn ontwikkeld variëren van strikte scheiding tot verweving van stad en land. In de Actualisering Vinex (Ministerie van VROM 1997) wordt het begrip ‘complete stad’ geïntroduceerd. In die complete stad zouden de stedelijke functies moeten worden geïntensiveerd, maar moet tegelijkertijd voldoende ruimte zijn voor bewoners en bedrijven om zich er conform hun wensen te kunnen vestigen. Ook wordt onderkend dat de uitbreidingen niet langer direct aansluiten bij de bestaande stad, maar daarvan worden gescheiden door zware infrastructuurbundels. Doordat bij de woonplaatskeuze de nabijheid van het werk een minder belangrijke rol is gaan spelen, oriënteert men zich niet langer alleen op het eigen stadsgewest, maar ook erbuiten. Ruimtelijk zijn deze gebieden aan de rand van de stad of in het ommeland dan misschien gescheiden, functioneel ontstaan er juist nieuwe relaties. Er ontstaat daarmee ruimte voor het denken over polycentrische netwerken (Aykaç 2006). In de Startnota voor de Vijfde Nota Ruimtelijke Ordening (Ministeries van VROM, LNV, VenW, EZ 1999), die de VINEX moet gaan opvolgen, wordt het concept ‘netwerkstad’ geïntroduceerd. De facto richt dit concept zich, in navolging van eerdere nota’s, op het belang van het regionale schaalniveau van het stadsgewest (Zonneveld en Verwest 2005). Met het concept wordt afgestapt van het concentrisch denken en wordt de meerkernige oriëntatie van de netwerkstedeling erkend, die bovendien zo veel mogelijk gefaciliteerd moet worden. Het corridorconcept vormt daarbij een inrichtingsprincipe dat deze netwerkverstedelijking kan faciliteren. In de Vijfde Nota Ruimtelijke Ordening (Ministerie van VROM 2001), wordt het netwerkdenken overgenomen, maar richt dit zich nu op een hoger schaalniveau; dat van de stedelijke netwerken. Tegelijk moet de verstedelijking, de steden binnen het stedelijk netwerk, begrensd worden met rode contouren en de open ruimte beschermd met groene contouren. Het concentrisch denken komt hiermee terug in het beleid, niet verrassend is dan ook dat het corridorconcept uiteindelijk geen navolging krijgt. Een ander concept dat zijn intrede doet in de Vijfde Nota is de ‘Deltametropool’, dat het begrippenpaar Randstad en Groene Hart letterlijk samenvat. Met name de landschappelijkmorfologische samenhang is onderwerp van een ontwerpatelier dat volgt (Ministerie van VROM 2003). De Vijfde Nota is nooit vastgesteld. In de plaats daarvan kwam de Nota Ruimte (Ministeries van VROM, LNV, VenW, EZ 2004). Hoewel meer ontwikkelingsgericht dan restrictief, hinkt ook deze Nota Ruimte wat betreft de conceptuele benadering van stad en land, net als de Vijfde Nota, op twee gedachten. De strikte scheiding van stad en land zoals beoogd met de rode en groene contouren in de Vijfde Nota is in de Nota Ruimte niet overgenomen. Het belang van landelijk wonen en verweving van functies in het landelijk gebied wordt onderschreven. Ook wordt in de Nota Ruimte het concept ‘stedelijke netwerken’ gehanteerd. De gedachte hierachter is dat het totaal meer is dan de som der delen. Het concept ‘stedelijke netwerken’ lijkt daarmee afstand te nemen van de traditionele benadering van stad en land, en ruimte te bieden voor het denken in termen van gelijkwaardige plekken binnen het stedelijke netwerk, met specifieke kwaliteiten en functies, die beter benut en ontwikkeld zouden kunnen worden. Het doel van het beleid is om middels bestuurlijke afstemming meer samenhang, synergie en complementariteit tussen de plekken binnen het stedelijk netwerk te creëren. Verstedelijking vindt bij voorkeur plaats binnen de aanwezen bundelingsgebieden van de stedelijke netwerken. Daarbij wordt de ‘SER-ladder’ toegepast, wat betekent dat eerst de bestaande ruimte binnen het bestaand bebouwd gebied zo veel mogelijk benut moet worden. Dit lijkt overeen te komen met de voorkeursvolgorde van de VINEX, maar betreft het totale bestaand bebouwd gebied, dus steden en dorpen, in stad én ommeland. In de uitvoering van deze
131
132
verdichtingsstrategie ligt de nadruk echter wel op compacte verstedelijking. De PBK-tekst stelt dat de verdichtingsmogelijkheden in het bestaande gebied in elk geval in de steden van de verschillende stedelijke netwerken zo optimaal mogelijk moeten worden benut (Ministeries van VROM, LNV, VenW, EZ 2004). Ook hanteert de Nota Ruimte (Ministeries van VROM, LNV, VenW, EZ 2004) een dichotoom ideaalbeeld ten aanzien van stad en land. Het aaneengroeien van steden en het verdwijnen van verschillen tussen stad en land – waardoor enerzijds het beeld ontstaat van ‘Nederland als één grote stad’ en anderzijds, door overwegend lage dichtheden en eenvormigheid een beeld van ontstedelijking en fragmentatie – moet worden voorkomen. De variatie tussen stad en land moet daarom worden behouden en versterkt. En in plaats van één Deltametropool is er weer sprake van een onderscheid tussen de Randstad (Holland) en het Groene Hart. Waar in ruimelijk-morfologisch opzicht de tegenstelling tussen stad en land moet worden behouden, wordt in sociaaleconomische zin in de Nota Ruimte juist wel gezocht naar uniformering. Het voorkómen van sociaaleconomische verschillen tussen stad en ommeland is een belangrijke doelstelling. Lusten en lasten moesten goed verdeeld zijn. Het beleid van Nota Ruimte streeft naar een gevarieerde woningvoorraad in de stad, onder andere om de midden- en hoge inkomens aan de stad te binden, door het aanbieden van koop- en eengezindswoningen. Randgemeenten moeten daarbij vaker huisvesting voor lagere inkomens aanbieden, dat wil zeggen meergezinswoningen. Daarnaast streefde de nota naar een meer evenwichtige verdeling van de huishoudens over stad en ommeland, zowel qua samenstelling als leeftijd van de leden van het huishouden (PBL 2010b).
Verklaringen voor de dichotome benadering van stad en land De ontwikkeling van het ruimtelijk beleid in de vorige eeuw ten aanzien van de gewenste verstedelijking, van spreiding via groeikernen naar VINEX wijken, heeft de vorm aangenomen van een planningsdoctrine, waarin stad en land als twee afzonderlijke en tegengestelde categorieën benaderd worden, uit angst het landelijk gebied te verliezen (Faludi en Van der Valk 1994). Er is sprake van een dichotome benadering. Ook de WRR (1998) ziet een aantal principes die overheersen in de ruimtelijke ordening. Het gaat hierbij onder meer om concentratie van verstedelijking, ruimtelijke samenhang en differentiatie en hiërarchie. De genoemde principes en de planningsdoctrine zijn te positioneren binnen het ‘conservatieve’ planningsmodel dat Simmonds en Hack (2000) onderscheiden. In dit model bestaat de stadsregio uit een hiërarchie van vrijliggende nederzettingen rond een hoofdcentrum. Dit conservatieve model is in de Westerse planningscultuur het meest voorkomend. Het ‘radicale’ model dat hier tegenover staat, ziet de stadsregio daarentegen als een nieuw type nederzetting waarin geen hiërarchie en zelfvoorziening worden verondersteld maar specialisatie van kernen. Het ruimtelijk beleid heeft in de Tweede Nota op een aantal punten kenmerken van het radicale model. In het stadsgewest moet de woonvraag worden geaccommodeerd en daarom moeten zo veel mogelijk keuzemogelijkheden worden geboden. Bijsturen wordt echter wel noodzakelijk geacht. Gebundelde concentratie vormt daarom een beleidsmatig ‘middelste alternatief’ in het spanningsveld tussen de centrumzoekende en centrumvliedende krachten (Schram 2006). Deze noodzaak om (bij) te sturen wordt in de jaren zeventig steeds belangrijker gevonden. Waar de maatschappelijke ontwikkelingen tenderen naar ruimtelijke schaalvergroting en – dynamiek, zet zowel het nationaal als provinciaal beleid in op schaalverkleining. Het beleid gaat steeds meer tegen de maatschappelijke ontwikkeling in. Het compactestadconcept van de jaren tachtig gaat daarin nog verder. Typerend voor het denken over stedelijke ontwikkeling zijn de kaartbeelden bij de diverse nota’s. De stad wordt vaak weergegeven als ‘bolletjes’ die geen onderlinge relatie hebben, noch regionaal zijn ingebed of een relatie met het ommeland hebben (Zonneveld en Verwest 2005). Het conservatieve model wordt daarmee in Nederland dominant. Dit is met name te zien in het in de jaren tachtig ingezette beleid voor de compacte stad. Dit beleid richtte zich op het behoud van het voorzieningenniveau in de stad en het tegengaan van ongewenste verstedelijking in het ommeland, met het beleid voor de Vinex-wijken als pièce de résistance (Ottens 1999).
Typerend voor het vasthouden aan het monocentrische stadsmodel is de discussie over het spoormodel in het begin van de jaren negentig, zoals ook bepleit door het Ministerie van Verkeer en Waterstaat. Verschillende partijen wijzen erop dat het in sommige concrete situaties wel eens beter zou kunnen zijn te kiezen voor een ‘spoormodel’, met relatief veraf gelegen bouwlocaties die per spoor bereikbaar zijn. Het Rijk wijst dit alternatief voor de compacte stad echter van de hand, omdat hierdoor de verplaatsingsafstanden te lang zouden worden en de fiets weinig kans zou hebben in een satellietlocatie langs het spoor. Nabijheid blijft zwaarder wegen dan bereikbaarheid (Lörzing et al. 2006). Een verklaring voor het denken in termen van stad en land, is dat het denken in dichotomieën gemeengoed is in het moderne denken, en een ‘work of purification’ vormt (Latour 1993). Om de complexiteit te reduceren en meer grip te krijgen op de werkelijkheid, wordt de werkelijkheid versimpeld (Bourdieu 1988). De filosoof Derrida (in Carpentier 2001) stelt vast dat dichotomieën bovendien ‘binaire opposities’ vormen die hiërarchisch gestructureerd zijn. Dat wil zeggen dat het ene begrip dominant is ten opzichte van het tweede (onderste) begrip, dat minderwaardig of zwakker is. Man-vrouw, goed-kwaad, groot-klein, rijk-arm. Paradoxaal genoeg geldt voor dergelijke binaire, tegengestelde begrippen dat deze wederzijds afhankelijk zijn ze ontlenen betekenis aan elkaar, van een zuivere hiërarchie is daarom geen sprake (Howarth 1998: 275). Zoals in de inleiding gesteld geldt deze ‘constitutive interdependence’ zeker ook voor het begrippenpaar stad-ommeland, niet alleen voor wat betreft de betekenis, maar ook in ruimtelijke zin. Het ommeland is ondergeschikt aan de stad en zonder de stad is er geen land om die stad heen, maar het tegenovergestelde is ook waar: zonder ommeland geen centrumfunctie. Voor de dichotomie van stad-land geldt bovendien dat de tegenstelling tussen beide, realistisch of niet, gekoesterd wordt, zowel bij burgers als in het beleid (Derksen et al. 2007, Tummers en Tummers-Zuurmond 1997). Een exponent hiervan is de ‘rurale idylle’ (Van Dam et al. 2002). De rust, ruimte en sociale verhoudingen van het landelijk gebied worden in deze rurale idylle geïdealiseerd. De stad wordt daarentegen gezien als een bedreiging. Kleine, compacte (ommuurde) Hollandse stadjes is het gangbare ideaalbeeld van de Nederlandse stad (Derksen et al. 2007, De Jonge en Van der Zande 1999). Grote metropolen passen niet in dit beeld; er is in Nederland angst voor de “vreselijke steenmassa’s en poelen van verderf” van de grote metropolen in de wereld (Vuijsje 2002: 68), zowel maatschappelijk als in het beleid. Illustratief hiervoor is de ‘schrikbeeldkaart’ van Jac. P. Thijsse in het rapport ‘De ontwikkeling van het Westen des Lands’ uit 1958 (Vuijsje 2002). Dit schrikbeeld wordt weergegeven door ongebreidelde verstedelijking, ‘sprawl’, vaak ook omschreven als ‘Belgische’ of ‘Amerikaanse toestanden’ (Derksen et al. 2007). Ook de term ‘stedelijk veld’ kent diezelfde negatieve associatie. De gedachte achter deze angst voor sprawl en het stedelijk veld is dat de contrasten tussen stad en land en de unieke kwaliteiten van beide verdwijnen door het optreden van verdunning. Er zou een amorfe, ‘generic’ stad ontstaan waar geen verschillen meer zijn maar alles hetzelfde is: vlees noch vis (Bontje 2003). Andere negatieve associaties zijn het gebrek aan persoonlijke contacten, de leegloop van de bestaande (binnen)stad, de groei van de automobiliteit en de negatieve effecten daarvan voor het milieu en sociale leven (Metaal 2000). Volgens Reijndorp et al. (2012) is het Nederlandse ruimtelijk beleid in wezen niet zo zeer anti-stedelijk, als wel anti-suburbaan. In het verlengde hiervan ligt dan ook de kritiek op nieuwbouwwijken aan de rand van de stad en op groeikernen. Ze vormen als het ware het Nederlandse equivalent van de Amerikaanse suburb. De Amerikaanse suburb draagt een stigma van saaiheid en middelmaat, zoals verwoord en verbeeld in literatuur en films (Hamers 2003, Muzio en Halper 2002). Hoewel de Nederlandse nieuwbouwwijken een veel hogere dichtheid kennen dan de gemiddelde Amerikaanse suburb, en stedenbouwkundige en morfologische gevarieerd zijn, moeten ook ‘bloemkoolwijken’ en Vinex-wijken het ontgelden als saai en vlees noch vis (Lörzing et al. 2006). De dominantie van het conservatieve planningsmodel en het bestaan van een planningsdoctrine wordt volgens Zonneveld en Verwest (2005) ook weerspiegeld in de taal, zowel in woord als in beeld, die gebruikt wordt in het ruimtelijk beleid. Ook in de Nederlandse taal ontbreekt het volgens hen aan termen om de dichotomie stedelijk-landelijk om te vormen
133
134
tot een continuüm. De wereldwijd veelgebruikte term ‘peri-urbaan’ heeft volgens Zonneveld en Verwest (2005) in Nederland geen voet aan de grond gekregen. In de niet-alledaagse taal van de ruimtelijke concepten zijn wel diverse nieuwe termen geïntroduceerd die zouden moeten dienen als tussencategorie of als overall categorie die het die de gehele ruimte van voorheen stad en (omme)land omvat. Denk aan landstad, tussenland, tapijtmetropool, nevelstad en allerlei andere neologismen zoals geïnventariseerd in de begrippenkaart van Frijters et al. (2004). Deze termen zijn echter niet doorgedrongen tot de Dikke Van Dale noch tot het dominante denken over stad en land. Uit de bespreking van de pogingen sinds de jaren negentig om een meer relationeel, netwerkperspectief te introduceren in het ruimtelijk beleid blijkt dat het lastig is de gevestigde planningsdoctrine, met de dichotome benadering van stad en land als belangrijke pijler, te doorbreken. Ook bij het concept ‘stedelijk netwerk’ van de Nota Ruimte is er geen sprake van vernieuwing die aansluit bij de maatschappelijke dynamiek van de netwerksamenleving (Zonneveld en Verwest 2005). Dit blijkt uit het feit dat het stedelijk netwerk wordt begrensd, wat feitelijk betekent het willen indammen van interacties vanuit een concentrisch perspectief. Een verklaring hiervoor is dat stedelijke concepten gebruikt worden als leidraad voor de allocatie van rijksmiddelen. De concepten zijn met name bedoeld om claims te onderbouwen, en daarmee instrumenteel van aard. Het concept ‘stedelijke netwerken’ lijkt te berusten op een doordenking van de hedendaagse netwerksamenleving, maar wordt, om te kunnen dienen als allocatieprincipe, gekoppeld aan een schaalniveau en begrensd (Zonneveld en Verwest 2005). Ruimtelijk beleid wordt dan ook al snel zoneringsbeleid, waarbij de concepten direct worden vertaald in fysieke vormen van met name ‘rode’ functies. Met name pogingen om een meer relationeel en geïntegreerd perspectief op de Nederlandse ruimte te ontwikkelingen, met aandacht voor stromen en netwerken, stranden daardoor voortijdig (Van Duinen 2004). Het concept stedelijke netwerken lijkt een structuur- of relationeel concept te vormen, waarin de samenhang en relaties tussen verschillende ruimtelijke elementen centraal staat. In de uitwerking blijkt er echter sprake van een inrichtingsconcept, met focus op de verschijningsvorm. De institutionele scheiding tussen de netwerklaag (het toenmalige Ministerie van VenW, dat verantwoordelijk was voor mobiliteit en de infrastructuur) en de occupatielaag (het toenmalige Ministerie van VROM) kan worden gezien als mede debet aan de focus op fysieke verstedelijkingsvormen en morfologische verschillen tussen stad en land in het ruimtelijk beleid (vergelijk ook PBL 2011b). Uiteindelijk is bovendien, zo constateert ook de midterm review van de Nota Ruimte (Ministerie van VROM 2010), aan het concept stedelijke netwerken weinig vervolg gegeven. Het concept is als inrichtingsprincipe niet verder uitgewerkt, en diende in de praktijk alleen om bestuurlijk meerdere steden om één tafel te krijgen. Zonneveld en Verwest (2005) concluderen dat er een grote angst is om het onderscheid tussen stad en land helemaal los te laten. Tekenend hiervoor is bijvoorbeeld het bij motie van de Tweede Kamer vasthouden aan het concept rijksbufferzones in de Nota Ruimte. Dit concept heeft als belangrijkste betekenis het voorkomen van het (fysiek) aaneengroeien van steden door het van rijkswege onbebouwd laten van een gebied tussen steden. Deze gebieden, zoals Midden-Delfland, hebben tegelijkertijd ook een belangrijke functie als recreatiegebied voor bewoners in de stedelijke regio’s. Het voornemen om deze functie verder te gaan ontwikkelen door ze te definiëren als regionale parken, was echter een brug te ver. Een meerderheid in de Tweede Kamer, gesteund door haar achterban, was bang dat dit tot meer bebouwing zou leiden. Ook Van Duinen (2004) constateert dat de totstandkoming van nieuwe concepten niet alleen afhankelijk is van inhoudelijke ideeontwikkeling maar ook van politieke omgevingsfactoren. In het politieke debat verliezen concepten veel van hun innovatieve vermogen. Ondanks goede intenties en veel creativiteit, worden concepten daardoor uiteindelijk teruggebracht tot de stadlanddichotomie. Voorbeelden zijn het corridorconcept en de Deltametropool. Uiteindelijk zijn beide concepten weer snel van het toneel verdwenen. De constatering van Van Duinen (2004) wordt ondersteund door een discussie over het al dan niet doorbreken van de planningsdoctrine in een nummer van ‘Ruimte in Debat’ (RPB 2007).
Faludi (2007) concludeert in dit nummer, in navolging van Zonneveld (1991) en Zonneveld en Verwest (2005), dat er wel degelijk sprake is van conceptuele dynamiek, maar dat er van het doorbreken van de planningsdoctrine (of liever: een geleidelijke paradigmawisseling conform Korthals Altes (1995)) nog geen sprake is. Van der Burg (2007) benadrukt daarbij dat de beleidsmakers wel gewag maken van maatschappelijke ontwikkelingen en concepten bedenken die daarbij aansluiten, maar dat politieke processen het vernieuwingsproces belemmeren. Typerend voor hoe vernieuwing in het denken over stad en ommeland in de politieke arena wordt belemmerd is het traject Nederland 2030. De verschillende scenario’s benaderden de verhouding tussen stad en land op verschillende manieren en waren bedoeld om het debat daarover te voeren. Politiek bleek hiervoor geen ruimte, en werd er door de toenmalige minister gekozen voor het model dat het meest aansloot bij het vigerende Vinex-beleid, gericht op compacte verstedelijking (Zonneveld en Verwest 2005).
Reflecties op het ruimtelijk beleid vanuit de wetenschap De hardnekkigheid van het denken in de dichotomie van stad en land, en het hanteren van een ideaalbeeld van scheiding van beide, dat niet aansluit bij de werkelijkheid, staat effectief beleid in de weg (Derksen et al. 2007, Van Engelsdorp Gastelaars 2007). Hamers et al. (2009) concluderen dat het concentrisch denken over verstedelijking, in plaats van het denken op een regionale schaal over de kwaliteit en ontwikkeling van plekken, heeft geleid tot steeds verdergaande verstedelijking aan de stadsrand. De constateringen in de vorige hoofdstukken maar ook de in dit hoofdstuk besproken uitwerking van het groeikernen- en Vinex-beleid in de praktijk laten zien dat beleid uitgaat van een dichotome benadering van stad en land. Deze benadering en de bijbehorende monocentrische en concentrische opvatting van verstedelijking sluit niet aan bij de maatschappelijk dynamiek. De planningsdoctrine van een strikte scheiding van stad en land en compacte verstedelijking ontkent de ruimtelijke dynamiek en zorgt er bovendien voor dat actuele plannings- en ontwerpopgaven in het ommeland worden genegeerd (Van Engelsdorp Gastelaars 2007). De geconstateerde ontwikkelingen in het ommeland vragen een nieuwe conceptuele en instrumentele benadering van stad en ommeland (Mommaas 2002), namelijk als samenhangende maar ook gesegmenteerde ruimte, waarin plekken zeer diverse eigenschappen, potenties en bedreigingen hebben die niet goed worden gedekt door de eenduidige tweedeling van stad en land. Het ruimtelijk beleid moet daarom rekening houden met de positie van ruimtegebruiksfuncties en plekken in een meer horizontaal georganiseerd meerkernig stedelijk veld, waarbij nieuwe knooppunten en mobiliteitsmilieus buiten de traditionele centra de aandacht vragen (Mommaas 2002, Van der Knaap 2002). Bij de visie op de ruimtelijke planning van activiteitenplaatsen en van vervoerssystemen, moet bijvoorbeeld meer rekening gehouden worden met de ontwikkelingen in oriëntatie en aantrekkelijkheid van het ommeland. Het diffuser worden van activiteitenpatronen leidt tot nieuwe vragen en opgaven over de (duurzame) organisatie van ruimte en mobiliteit (Dijst 1995). Ook Hajer en De Klerk (2002) geven in hun reflectie op de Vijfde Nota aan dat het beleid niet moet proberen om volgens het klassieke model stromen aan plekken te binden, maar om ruimtelijke ontwikkelingen meer te oriënteren op stromen en de dragers van die stromen, de infrastructuur. Het concept van stedelijke netwerken met de nadruk op bundelingsgebieden doet dit te weinig in hun ogen. Healey (2004) en Healey en Graham (1999) geven aan hoe zij denken dat planning om moet gaan met de netwerkstad, namelijk uitgaan van de relationele ruimte en de verschillende betekenissen van plekken en flexibiliteit. Dit zetten zij af tegen het objectgericht, euclidisch denken vanuit het tijd-ruimteperspectief van één groep. Ze noemen het ‘multiplex’, dat grote overeenkomsten kent met het begrip ‘multiplicity’ uit Masseys dynamische plaatsbenadering (1994), als nieuw concept voor planmaken. Salet (2010) onderschrijft dat het wijde omringende gebied rond de stad, het vroeger ondergeschikte ommeland, tegenwoordig een elementair bestanddeel van de stad is. De stad transformeert en stedelijke gebruiksfuncties worden op regionaal niveau herschikt. Volgens Salet (2011) steekt de grootste uitdaging momenteel in de sprong van de ‘stedelijke
135
136
agglomeratie’ naar het niveau van de ‘regionale conurbatie’, de “regionale netwerkstad met haar veelbelovend potentieel van meerzijdige netwerkkwaliteit” (Salet 2001: 55). Hierbij is sprake van steeds verdere uitsortering en specialisatie van functies en bevolking en spreiding van activiteiten, resulterend in een ruimtelijke orde met meerdere centra. Deze veranderingen gaan echter ongecoördineerd en schoksgewijs. Salet vat de verandering van het begrip ‘stad’ samen met de aanduidig ‘métapolis’ van Ascher (1995). Metapolen vormen in de woorden van Ascher heterogene, discontinue ruimten, waarvan de functies transformeren en de centra opnieuw worden samengesteld. De dynamiek en complexiteit is juist in tussengebieden groot. Ook Rauws en De Roo (2011) signaleren deze dynamiek en complexiteit in de zogenaamde ‘peri-urbane’ gebieden om de stad. Waar het Vinexbeleid nog te veel uitging van een eenzijdige oriëntatie op de centrale stad, ziet Salet (2010) een aantal recente initiatieven op vervoersgebied in de Randstad waarin de focus op de agglomeratie verlegd is naar de conurbatie; Randstadrail, de ZoRo-buslijn, de Rijngouwelijn en de Utrechtboog. Ontwikkelingen moeten volgens Salet (2011) in het beleid niet worden bezien vanuit de eenvoudige relatie met de centrumstad maar het beleid moet zich inzetten voor het creëren van nieuwe condities op netwerkniveau, met potentie voor gedifferentieerde woon- en werkmilieus op nieuwe knooppunten. In het ruimtelijk beleid krijgt dit denken echter te weinig navolging volgens Salet (2010); in de Vijfde Nota en de Nota Ruimte wordt wel het idee van stedelijke netwerken op een hoger schaalniveau genoemd, maar dit is vervolgens onvoldoende uitgewerkt. Nog lang niet alle geesten zijn volgens Salet rijp voor de echte sprong naar de netwerkstad. Caffyn en Dahlstrom (2005) benadrukken dat winst geboekt kan worden als er ook wordt gefocust op overeenkomsten en wederzijdse afhankelijkheden in plaats van op verschillen. In lijn hiermee betogen Reijndorp et al. (2012) dat er een vrijere en tegelijk preciezere discussie over de verdeling van woonmilieus over de stedelijke regio nodig is in het maatschappelijke en politieke debat. De nadruk ligt te veel, zoals ook in de Nota Ruimte het geval was, op het spreiden van problemen (lees: probleemgroepen) over de regio, waar elke gemeente in de regio een bijdrage aan moet leveren. In plaats van deze focus op het voorkomen van verschillen en het verdelen van lusten en lasten zou volgens Reijndorp et al. (2012) gekeken moeten worden naar de kansen die gemeenten bieden voor woonmilieus waar de hele regio van profiteert, zowel in de lagere, midden- als hogere segmenten. De stedelijke regio heeft zowel behoefte aan ‘instapmilieus’ voor mensen onderaan de sociaaleconomische ladder (met alle voorzieningen die bij die emancipatiemachine horen), als milieus voor de middenklasse, als luxere suburbane omgevingen. Specialisatie en ruimtelijke uitsortering op basis van aanwezige potenties binnen de stedelijke regio kunnen de regio als geheel versterken. De netwerksamenleving in het algemeen en de, in de woorden van de auteurs, ‘nieuwe geografie van stad en land’ in het bijzonder kenmerken zich volgens Asbeek Brusse et al. (2002) door een polarisatie van de discussie en teruglopende mogelijkheden voor succesvol ingrijpen in de ruimte door de overheid (vergelijk Van Gunsteren en Van Ruyven 1998). Dit maakt een nieuwe benadering van stad en land niet alleen een urgente maar tegelijkertijd ook een complexe opgave. In symbolische zin, in de beleving van zowel burgers als beleidsmakers, wordt nog steeds gesproken in termen van stad en (omme)land, ondanks dat deze niet meer samenvallen met de fysieke en sociale ruimte van stad en land (Asbeek Brusse et al. 2002). Om de regionalisering van stedelijkheid serieus te nemen en het ideaal van de monocentrische compacte stad los te laten is volgens Salet (2010) daarom een culturele omslag nodig, zowel bij bewoners als bij bestuurders. Dit kost echter tijd, omdat het gaat om diepgewortelde culturele en sociale instituties, die leiden tot een conservatieve aanpak, die niet effectief is in de nieuwe situatie. Hij pleit daarom voor culturele planologie om de polycentrische, regionale stedelijke structuur betekenis te geven. Ruimtelijke planning die actief anticipeert en inspeelt op veranderende condities, kan zo nog steeds een verschil maken. Salet verwijst daarbij naar de ‘softe’ strategieën in Duitsland en Frankrijk om nieuwe regionale betekenissen te creëren door benutting van erfgoed, landschappen en evenementen (zie ook Dembski en Salet 2010). De culturele planologische aanpak die Salet (2010) voorstelt om de regio betekenis te geven, raakt aan de ontwikkelde aanpak door Rauws en Van Dijk (2013). Ook zij pleiten
voor het creëren van nieuwe, verbindende concepten voor regio’s en peri-urbane gebieden daarbinnen, die aansluiten bij de bevolking en van onderop (door ‘zelforganisatie’) kunnen worden doorontwikkeld. Castells (1997) ziet tevens een belangrijke rol weggelegd voor stedenbouw en architectuur bij het vormgeven van betekenisvolle plekken. De fysische en symbolische kwaliteit van een plaats kan verschillen, en bijvoorbeeld het stratenpatroon kan de mogelijkheden en inperkingen voor sociale ontmoetingen (‘contiguïteit’) en ruimtelijke diversiteit beïnvloeden. Salet (2011) betoogt dat het overigens ook op het niveau van de netwerkstad mogelijk blijft compacte, gebundelde verstedelijking te realiseren. Het loslaten van het monocentrische perspectief betekent dus niet ongebreidelde verstedelijking, maar een kwaliteitssprong door nieuwe combinaties van stedelijke landschappen te ontwerpen en te ontwikkelen. Het Rijk heeft volgens Salet een belangrijke rol bij het creëren van dit nieuwe perspectief op verstedelijking. De centrumgemeenten zijn dusdanig sterk, zeker bij verdere decentralisatie, dat zij zelf zullen vasthouden aan het monocentrische ideaal van de compacte stad. “[V}ernieuwend collectief handelen in de gefragmenteerde beleidsarena van de hedendaagse stad is met kordate aansporing door het Rijk beslist gediend” (Salet 2011: 70).
Conclusies In dit hoofdstuk heb ik laten zien dat in het beleid bij het denken over het ommeland een dichotome opvatting van stad en ommeland domineert. Verstedelijking in het ommeland wordt veelal bezien door een monocentrische, concentrische bril. Dat het ruimtelijk beleid niet aansluit bij de maatschappelijke dynamiek, en in de praktijk daarom deels anders uitwerkt, laten de voorbeelden van groeikernen en de Vinex-wijk Ypenburg zien. Het groeikernenbeleid heeft geresulteerd in een structuur die onderdeel uitmaakt van de meer polycentrische stedelijke netwerken in met name de Randstad. De grote steden zijn hier nog dominant, maar om de grote steden is een stedelijke structuur ontstaan met verschillende plekken, die niet slechts gericht zijn op de centrale stad, maar waartussen complexere relatiepatronen bestaan. De groeikernen zijn nog voornamelijk woongemeenten, waarvan de bewoners voor bepaalde voorzieningen en werk op andere plekken zijn aangewezen. Tegelijk is er een aantal groeikernen dat wel degelijk voor bepaalde functies bezoekers van buiten aantrekken, en fungeren als sub- of nevencentrum. Het Vinex-beleid heeft geresulteerd in woonwijken aan de rand van de stad, die op de schaal van de stedelijke regio relatief centraal liggen. Voor huishoudens, met name gezinnen met kinderen, vormen die wijken een uitvalsbasis om gebruik te maken van de mogelijkheden om activiteiten uit te voeren op verschillende plekken in de regio. Automobiliteit maakt dit mogelijk. Het beleid in de laatste decennia laat zien dat het doorbreken van de dichotomie erg lastig is. Hoe kan desondanks de gebleken sociaalruimtelijke positie van het ommeland in toekomstig beleid worden meegenomen? In het volgende hoofdstuk, waar ik de handvatten uit hoofdstuk twee, de geconstateerde sociaalruimtelijke positie van het ommeland en de beschouwingen ten aanzien van het beleid uit dit hoofdstuk bij elkaar breng, zal ik deze vraag beantwoorden en toelichten.
137
138
H.9 Synthese
Inleiding Het doel van dit onderzoek is om bij te dragen aan een relationele benadering van stad en ommeland. Centrale vraag daarbij is wat de sociaalruimtelijke positie van het ommeland in stedelijke netwerken is. Ik ben daarvoor op zoek gegaan naar handvatten in de literatuur, heb daarmee empirisch de positie van het ommeland onderzocht en de uitkomsten gerelateerd aan het beleid. In dit afsluitende hoofdstuk vat ik allereerst de uitkomsten met betrekking tot de tweede deelvraag, de sociaalruimtelijke positie van het ommeland, samen. Vervolgens ga ik kort in op de gevonden handvatten uit de literatuur, de eerste deelvraag, en reflecteer ik met de besproken uitkomsten op de in hoofdstuk twee en drie besproken literatuur. De derde deelvraag, hoe de gevonden sociaalruimtelijke positie van het ommeland zich verhoudt tot het (met name nationaal) ruimtelijk beleid, behandel ik daarna. Ik doe daarbij in aanvulling op hoofdstuk acht een aantal aanbevelingen voor het ruimtelijk beleid, in het licht van de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte. Ten slotte doe ik een aantal suggesties voor vervolgonderzoek.
De sociaalruimtelijke positie van het ommeland Voor wat betreft de empirische positiebepaling van het ommeland, de tweede deelvraag, heb ik in dit onderzoek laten zien dat het ommeland een specifieke positie heeft in de stedelijke regio. Het ommeland heeft eigen kwaliteiten, eigen mogelijkheden en inperkingen. Dit blijkt allereerst uit de ruimtelijke uitsortering van huishoudens en ruimtegebruiksfuncties. De deconcentratie die plaatsvindt is selectief; bepaalde huishoudenstypen en bepaalde ruimtegebruiksfuncties zijn steeds meer in het ommeland te vinden. Het gaat dan bijvoorbeeld om gezinnen met kinderen, industriĂŤle bedrijvigheid, tuincentra en bouwmarkten en recreatievoorzieningen. Andere huishoudens en voorzieningen zijn juist nog steeds of in sommige gevallen juist steeds meer in de stad te vinden: jongeren en alleenstaanden, zorgen onderwijsvoorzieningen, (niet-commerciĂŤle) dienstverlening, winkels op het gebied van mode en luxeartikelen en culturele voorzieningen. Ook fysiek heeft dit een vertaling; het ommeland kent minder (hoog)stedelijke milieus en lagere dichtheden. Passend bij het beeld van deconcentratie van bepaalde voorzieningen die veel ruimte vragen, is de relatief sterke toename van grootschalige detailhandellocaties. Het is echter niet zo dat gemiddeld genomen het ommeland monofunctioneler is of de menging afneemt; de mengingsindex is er zelfs iets hoger dan in de stad. Uit de relatiepatronen blijkt bovendien dat het ommeland niet per definitie ondergeschikt is aan de stad, zoals in de traditionele opvatting van een stedelijke syteem. Die traditionele opvatting gaat uit van een mono- en concentrische opbouw, waarbij de bewoners van het ommeland werken in de stad en ook voor andere (hoogwaardige) voorzieningen afhankelijk zijn van die stad. De betekenis van het ommeland in Nederland blijkt breder dan die klassieke opvatting. In het ommeland wordt gewoond, gewerkt, gewinkeld, gerecreĂŤerd etc. De relatiepatronen duiden op een vorm van complementariteit, waarbij het ommeland niet alleen een plek is om te wonen en de stad om te werken, maar waar een veel gedifferentieerder palet van onderling
139
140
samenhangende plekken ontstaat, die deels andere ruimtegebruiksfuncties bieden dan in de stad, en daardoor bepaalde bewoners en bezoekers aantrekken. Wel is de relatie met de centrale stad nog steeds dominant, zeker als het gaat over waar bewoners van het ommeland werken of onderwijs volgen. Daarnaast bestaan er echter ook relaties met andere plekken. Ik heb daarbij geconstateerd dat het Nederlandse ommeland al sinds het begin van de door mij onderzochte periode polycentrisch kenmerken heeft, en dat deze door de tijd langzaamaan sterker worden. Wel verschillen de ommelanden van elkaar als het gaat om de mate waarin het ommeland aantrekkelijk is als bestemming, en de mate waarin er naast de klassieke gerichtheid op de stad ook andere relaties voorkomen. Deze verschillen hebben te maken met de spreiding van ruimtegebruiksfuncties in de stadsgewesten en de ligging ten opzichte van andere stadsgewesten. In Noord- en Oost-Nederland bevindt zich een drietal grote stadsgewesten die, mede vanwege hun relatief geïsoleerde ligging, het meest overeenkomen met het klassieke, monocentrische model, met een ommeland waar de bewoners zich overwegend oriënteren op de centrale stad. Vooral rond de grootste steden in de Randstad is er sprake van netwerksteden. De centrale stad vormt hier weliswaar nog het belangrijkste centrum, maar daarnaast is er in het ommeland ook een aantal (sub- en neven)centra te vinden, wat leidt tot kriskrasrelaties en relaties vanuit de stad naar het ommeland. Tussen deze dominante steden en hun ommelanden, en in ZuidLimburg, bevinden zich ingeklemde stadsgewesten, die gekenmerkt worden door relatief veel relaties met andere centrale steden en ommelanden. Op sommige plekken binnen de ommelanden is deze integratie met andere stadsgewesten dusdanig sterk dat er sprake is van overlap van stedelijke invloedssferen. Hierdoor ontstaat er, met name in de Randstad, een ketenvormige stedelijke structuur. Hierbinnen is sprake van complexe relatiepatronen, en vormen de ommelanden verbindende schakels. Van een eenduidige hiërarchie van stad en ommeland is dus geen sprake meer. In plaats van monodependentie is er sprake van polydependentie doordat de bewoners van het ommeland geörienteerd zijn op meerdere plekken, zowel in de stad als in het ommeland. Van volledige gelijkwaardigheid van relaties is echter nog geen sprake; er zijn nog steeds ommelanden of plekken binnen ommelanden die ondergerschikt zijn aan andere plekken omdat ze geen bezoekers aantrekken en voor veel functies op de stad zijn aangewezen. Waar plekken binnen het ommeland dusdanig aantrekkelijk zijn en (hoogwaardige) werkgelegenheid of andere ruimtegebruiksvoorzieningen kennen dat deze bezoekers van andere gemeenten, met name de centrale stad of vanuit andere stadsgewesten aantrekken, kan gesproken worden van multifunctionele interdependentie. Vanuit het perspectief van de voor het ommeland typische huishoudens is er al helemaal geen oriëntatie op één centrale stad om activiteiten uit te voeren. Veel gebeurt er weliswaar in de eigen gemeente, maar de plekken buiten de eigen gemeente die door verschillende leden van het huishouden worden aangedaan voor werk, onderwijs, winkelen en vrije tijd zijn divers. Op het niveau van het huishouden is er sprake van een meervoudige oriëntatie. Vanuit het perspectief van de huishoudens die in het ommeland wonen, is de stad niet meer het vanzelfsprekende brandpunt van het dagelijkse leven in het stadsgewest; het is de eigen woning die de centrale uitvalsbasis vormt van waaruit deze huishoudens relaties aangaan met plekken binnen en buiten het stadsgewest. Daarbij spelen de mogelijkheden en inperkingen van het ommeland wel een belangrijke rol. Net als bij de analyses op geaggregeerd niveau, blijkt het aanbod van ruimtegebruiksfuncties waar activiteiten kunnen worden uitgevoerd in de eigen omgeving (de site) danwel de locatie van de woonplek ten opzichte van die ruimtegebruiksfuncties (situation) van groot belang. Bij het laatste zijn bereikbaarheid en mobiliteit belangrijk. Voor het deelnemen aan activiteiten op andere plekken zijn immers verplaatsingen nodig. Wanneer ruimtegebruiksfuncties verspreid en uitgesorteerd zijn in stad en ommeland, en bewoners gebruik maken van verschillende plekken om activiteiten uit te voeren, vormt mobiliteit een voorwaarde en lijkt de auto een ideaal vervoermiddel, zeker voor drukke huishoudens met kinderen. Met deze constateringen lijkt de term ommeland inmiddels – in ieder geval op sommige plekken – niet meer de juiste. Het woord wekt de suggestie dat de stad het centrum is, en het omliggende land daaraan ondergeschikt, en dat is niet meer het geval; het ommeland
heeft zelf veel mogelijkheden voor activiteiten te bieden. Bovendien beschikt het Nederlandse ommeland over een grote diversiteit aan plekken, zowel qua ruimtegebruiksfuncties en relaties, als qua historie en ruimtelijke weerslag. De Nederlandse stedelijke regio kan daarom beter worden gezien als een palet van plekken met verschillende vormen van stedelijkheid. In sommige ommelanden is er zelfs sprake van nieuwe stedelijke centra en subcentra, door de doorontwikkeling van bijvoorbeeld groeikernen. Van toepassing lijkt hier proces van ‘post-suburbanisatie’. “Post-suburbanisatie is een proces van groei en diversificatie van de populatie, werkgelegenheid en recreatie in de voormalige suburbs” (Hoekveld 2009 in Jongeneelen 2010: 13). Andere plekken, zoals Rijen, lijken zelf niet diverser te worden, maar bieden juist vanwege hun ligging een grote diversiteit aan interacties, aan activiteiten in het stedelijk systeem. Het is daarom beter om de stedelijke regio’s te bezien en te benoemen als samenhangende ‘multiplicities’, kaleidoscopische stedelijke regio’s bestaande uit plekken met verschillende kwaliteiten en betekenissen (cf. Massey 1994).
Reflectie op de gebruikte literatuur Om de vraag naar de positie van het ommeland te kunnen beantwoorden, ben ik in de literatuur op zoek gegaan naar verschillende benaderingswijzen en handvatten. Dit vormde in dit onderzoek de eerste deelvraag. Het denken in termen van activiteiten en relaties, naast patronen van ruimtegebruiksfuncties of locationele kenmerken, vormt een rode draad door de literatuur. Het in kaart brengen van relaties en interactiepatronen is een belangrijk onderdeel van onderzoek naar de structuur van de stedelijke regio. Het onderhavige onderzoek draagt met de gevonden relatiepatronen en typering van ommelanden bij aan deze literatuur. In eerste instantie lijkt, kijkend naar de geaggregeerd relatiepatronen, het monocentrische model op hoofdlijnen nog te kloppen. Tegelijkertijd is er van volledige perfect monocentrisch model geen sprake; relaties met andere stadsgewesten en gemeenten in het ommeland komen ook voor, en deze nemen bovendien het meest toe. Ook is er sprake van ruimtelijke uitsortering van werkgelegenheid en voorzieningen. Deze specialisatie en complementariteit tussen stad en ommeland die ontstaat, past niet in het model van Christaller, waarbij er sprake is van een hiërarchie van voorzieningen. Ten slotte zijn er grote verschillen tussen stadsgewesten. Er zijn verschillende typen ommeland, die lang niet allemaal passen in het monocentrische model. Conform de theorie van Champion (2001) is er sprake van polycentriciteit door enerzijds de interne ontwikkeling, namelijk deconcentratie, binnen het stadsgewest (in ommelanden rond dominante steden), en anderzijds door opschaling van de relatiepatronen, waardoor ommelanden integreren cq. overlappen (in het geval van ingeklemde ommelanden). Eenduidig is deze relatie echter niet, sommige stadsgewesten blijven meer monocentrisch. Het onderscheid tussen verschillende typen en de heterogene ontwikkeling van stedelijke regio’s komt overeen met eerder onderzoek in Nederland (Van der Laan 1998) en de situatie in Engeland en Wales (Burger et al. 2011). De tijdgeografie en de dynamische plaatsbenadering benadrukken het belang van het individuele perspectief. Dit biedt niet alleen andere methoden, met andere empirische gegevens en inzichten als resultaat, maar ook een andere bril. Deze bril is behulpzaam bij de discussie over de vraag of het ommeland een ‘goede’ plek is. Gelet op de ruimtelijke uitsortering van huishoudenstypen en hun tijd-ruimtepatronen lijkt het ommeland een aantrekkelijke plaats voor huishoudens die het hebben van kinderen combineren met ‘anderhalve baan’. Zonder inzicht in attitudes en voorkeuren is een sluitend oordeel over de vraag of er sprake is van een ‘dual earner strategy’ danwel ‘spatial entrapment’ niet goed mogelijk. Reijndorp et al. (2012) stellen dat minder koopkrachtige gezinnen die wonen buiten de stad, met name groeikernen, netwerkstedelingen zijn ‘tegen wil en dank’ en liever in de stad zouden willen wonen (in een ruime woning maar met meer mogelijkheden om activiteiten uit te voeren op kortere afstand) maar dat niet kunnen betalen. Of dit werkelijk zo is, blijft een vraag. Het is immers twijfelachtig of in de stad, ook voor meer geld, het door deze huishoudens gewenste woonmilieu kan worden gevonden. Wonen met de voordeur op de Dam en de achtertuin op de Veluwe is een utopie. Voor sommige huishoudens kan, afhankelijk van hun
141
142
voorkeuren, wonen in het ommeland, met bijbehorende tijd-ruimtepatronen, daar het dichtst bij in de buurt komen. Recente ontwikkelingen, zowel in sociaaldemografisch als in economisch opzicht, maken dat spatial entrapment, ‘gevangen’ zitten in het ommeland, wel opnieuw aandacht verdient. Ik kom daar in de volgende paragraaf op terug. In veel discussies over de kwaliteit van (nieuwe) woonwijken buiten de stad wordt aandacht besteed aan (het gebrek aan) identiteit. Ook in Ypenburg is er kritiek op het gebrek aan identiteit, geredeneerd vanuit een morfologische blik op het stedelijk systeem, die herkenning oproept met het het reactieve, statische perspectief van Harvey (1989) en andere auteurs. Het progressieve, dynamische perspectief van Massey (1994) legt daarentegen de nadruk op het gebruik van plaatsen en op de relaties die daardoor ontstaan. Zo ontstaat een ander perspectief op het functioneren van plekken in het ommeland zoals Vinex-wijken, vanuit de gebruiker. De tijd-ruimtebenadering als analytisch en conceptueel kader biedt handvatten om dit perspectief verder te concretiseren. Ook in het ruimtelijk beleid is er een focus op de morfologie van plaatsen, en minder op de relatiepatronen. Om beter aan te sluiten bij de hiervoor beschreven maatschappelijke dynamiek en verstedelijkingsopgaven adequaat te kunnen beantwoorden, is een relationeel perspectief echter wenselijk, zoals beargumenteerd in het vorige hoofdstuk. In de volgende paragraaf ga ik verder in op de consequenties van voorgaande conclusies voor het beleid.
Perspectieven voor het huidig nationale ruimtelijk beleid Het nationale ruimtelijk beleid van de twintigste eeuw is, in de woorden van Simmonds en Hack (2000), te kenmerken als conservatief, gericht op behoud van de klassieke verhouding en de morfologische verschillen tussen stad en ommeland. Er is weliswaar aandacht voor het schaalniveau van het stadsgewest, maar het dichotome perspectief op stad en ommeland is dominant. Dit resulteert in een concentrische, monocentrische benadering van stedelijke ontwikkeling in het beleid. Als antwoord op de derde deelvraag kan geconcludeerd worden dat het ruimtelijk beleid op papier niet aansluit bij de maatschappelijke dynamiek. Het beleid werkt daardoor in de praktijk deels ook anders uit. Groeikernen in de Randstad en Vinex-wijken zoals Ypenburg, beide bedacht vanuit een monocentrisch idee van stedelijke ontwikkeling, blijken plekken die te typeren zijn als wezenlijk onderdeel van de regionale netwerkstad en fungeren als regionaal (sub- of neven)centrum dan wel als ideale uitvalsbasis voor netwerkstedelingen, met bijbehorende kriskrasverplaatsingen. Sinds de jaren negentig zijn pogingen gedaan om een nieuwe, meer op relaties gerichte benadering te introduceren, maar zonder veel succes. Recente veranderingen in het nationale ruimtelijk beleid bieden nieuwe openingen hiervoor. In 2012 is de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) vastgesteld, die onder meer de Nota Ruimte en Structuurvisie Randstad 2040 opvolgt (Ministerie van IenM 2012). Daarin wordt meer ruimte voor verstedelijking gecreëerd door deregulering van een aantal restrictieve gebiedscategorieën, zoals de bufferzones en nationale landschappen. Daarmee is de Structuurvisie minder gericht op scheiding van stad en land en maakt de Structuurvisie een ander denken over en een andere omgang met stad en ommeland mogelijk. Daarnaast heeft de SVIR de ambitie om ruimtelijke ordening en mobiliteit beter op elkaar af te stemmen. Met de daaraan voorafgegane samenvoeging van de Ministeries van VROM en Verkeer en Waterstaat, brengt dit kansen met zich mee voor een nieuw perspectief op netwerkverstedelijking, waarbij het niet alleen gaat om de ruimtelijk-morfologische inrichting van stad en land, maar met name om het functioneren van stad en land in hun onderlinge samenhang, vanuit het perspectief van de gebruiker, de netwerkstedeling (vergelijk ook PBL 2011b). Tegelijkertijd blijkt het lastig om zo’n omslag in denken te bewerkstelligen, zo blijkt uit de visualisatie van de relaties binnen de netwerkstad in de SVIR. De integratie van stad en ommeland tot één stedelijk systeem wordt in de tekst weliswaar als gegeven beschouwd, maar binnen de getoonde schema’s blijven alle andere kernen uitsluitend gericht op de kernstad en zijn kriskrasrelaties afwezig (Reijndorp et al. 2012).
En of er daadwerkelijk een ander ontwikkelingsperspectief op het ommeland wordt toegepast, is in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte niet de zorg van het Rijk. De ontwikkeling van stedelijke netwerken is geen nationaal ruimtelijk belang meer. Het woord ‘netwerken’ komt vele malen terug in relatie tot energie, buizen, infrastructuur, logistiek, natuur etc., maar in relatie tot het functioneren van stad en ommeland als systeem wordt het netwerkdenken niet verder uitgewerkt. De rol van het Rijk bij het versterken van de internationale concurrentiekracht van de stedelijke regio’s waar zich veel topsectoren bevinden (met name de ‘brain’- en ‘mainports’) lijkt zich vooralsnog te beperken tot het zorgen voor goede (inter)nationale verbindingen via land, door de lucht en over het water. Met de SVIR wordt verstedelijking verder overgelaten aan de verantwoordelijkheid van de decentrale overheden. Daarbij stelt het Rijk wel als procesvoorwaarde dat er sprake moet zijn van een ‘goede RO’. Daartoe moeten de decentrale overheden de zogenaamde ‘ladder voor duurzame verstedelijking’ hanteren. Deze ladder lijkt op de voorkeursvolgorde voor verstedelijking van de Nota Ruimte. Men moet bij voorkeur bouwen binnen bestaand bebouwd gebied. Als dat onmogelijk of onwenselijk is, kan men bouwen buiten de bestaande stad. Waar de Nota Ruimte daarbij nabijheid als belangrijk criterium hanteerde (zoveel mogelijk aan de bestaande bebouwing vast cq. concentrisch), geldt bij de ladder voor duurzame verstedelijking evenwel dat bereikbaarheid een belangrijke randvoorwaarde is voor nieuwe verstedelijking. Het is echter aan de decentrale overheden om te bepalen of er nog ruimte is in het bestaand bebouwd gebied, of dat bouwen daarbuiten de voorkeur heeft. Enige voorwaarde is dat deze afweging beargumenteerd en onderbouwd moet worden. Het is dus nog de vraag hoe decentrale overheden het ommeland zullen benaderen en hoe zij dit vervolgens vertalen naar het ruimtelijk beleid. Zal het ontwikkelen van randjes langs bestaand stedelijk gebied en snelwegen voor woningen, kantoren en bedrijven, zich doorzetten? Of zullen plekken worden ontwikkeld vanuit de potenties van die plekken binnen het stedelijk netwerk? De komende tijd zal de Structuurvisie verder (met name door andere overheden) invulling en uitvoering krijgen. De in dit proefschrift besproken literatuur biedt bouwstenen om een relationele benadering van stad en ommeland verder vorm te geven. Samenvattend zijn dit het belang van interacties, naast ruimtegebruikspatronen, en het rekening houden met de mogelijkheden en inperkingen vanuit het perspectief van huishoudens. Bij dit laatste blijkt de behoefte aan en betekenis van mobiliteit en bereikbaarheid een belangrijk aandachtspunt. Enerzijds kan het Rijk middels kennisontwikkeling en -overdracht deze relationele benadering van stad en ommeland stimuleren. Provincies krijgen immers in het gedecentraliseerd ruimtelijkeordeningsbeleid een belangrijke rol, met name als het gaat om regionale verstedelijkingsvraagstukken. Echter, zeker in deze transitie van het systeem van de ruimtelijke ordening naar een gedecentraliseerd stelsel, is de rol van het Rijk bij kennisontwikkeling en overdracht belangrijk (zie ook RLI 2011). Het belang van een relationele benadering raakt anderzijds ook enkele belangrijke opgaven die het Rijk heeft geïdentificeerd in de Structuurvisie. Het gaat hier om het vergroten van de de internationale concurrentiepositie en, in het verlengde daarvan, het verbeteren van de bereikbaarheid. Het vergroten van de internationale concurrentiepositie van de belangrijkste stedelijke regio’s betreft slechts een beperkt aantal stedelijke regio’s, namelijk de Noord- en Zuidvleugel van de Randstad en Eindhoven. Dit zijn echter, niet toevallig, juist de regio’s waar zich ook de meest complexe relatiepatronen voordoen. Dit proefschrift laat zien dat het ommeland integraal onderdeel uitmaakt van deze stedelijke regio’s. De kwaliteiten van plekken in het ommeland zouden daarom moeten worden benut en versterkt. Zoals ook recent door de Vereniging Deltametropool (2012) verwoord, kan op die manier de gedeconcentreerde, polycentrische structuur van de stedelijke gebieden in Nederland gezien en benut worden als concurrentievoordeel. De Nederlandse stedelijke regio biedt een diversiteit aan plekken en verschillende werk- en woonmilieus, zowel in hoge dichtheden als in lagere dichtheden, in het groen. Waar het gebrek aan dichtheid en stedelijke massa eerst een concurrentienadeel vormde, wordt dit een voordeel wanneer integratie van stad en ommeland en stedelijke gebieden plaatsvindt door schaalvergroting onder invloed van het verbeteren van de (fysieke
143
144
en electronische) verbindingen (zie bijvoorbeeld ook Raspe, Hamers en Hornis 2011). Het verdient dan ook aanbeveling om bij de bestuurlijke herindeling die door het kabinetRutte II wordt geambieerd functionele relaties leidend te laten zijn, zodat er een goede, maatschappelijk optimale besluitvorming kan plaatsvinden over het aanbod van publieke voorzieningen en ruimtelijke investeringen (waaronder de ontwikkeling van woonen werklocaties). Ook in het streven naar in dit verband vaak genoemde duurzame stedelijke ontwikkeling zullen stad en ommeland gezamenlijk maar op hun eigen merites moeten worden beoordeeld, waarbij plekken in het ommeland een specifieke functie kunnen hebben binnen de stedelijke regio. Daarbij laat het onderhavige onderzoek zien, dat vanuit het perspectief van huishoudens het vergroten van nabijheid en het stimuleren van het verkleinen van de afstand tussen wonen en werken, niet per se effectief is. Een tweeverdienershuishouden is immers geörienteerd op meerdere plekken om te werken. Het is daarom van belang om in te zetten op strategische, woonlocaties met een goed bereik, en bestemmingslocaties die goed ontsloten zijn. De afhankelijkheid van mobiliteit is in het licht van duurzame stedelijke ontwikkeling wel een aandachtspunt. De auto lijkt onmisbaar voor de onderzochte, drukke huishoudens. Kriskrasverplaatsingen zijn relatief ‘dun’, in de zin dat het gaat om kleine aantallen, waardoor het renderen van openbaar vervoer lastig is. Autogebruik kent maatschappelijk wel een aantal negatieve effecten, waaronder CO2-uitstoot en filevorming op plekken waar de meeste stromen bij elkaar komen. Om het autogebruik van de netwerkstedeling duurzaam te faciliteren, is het daarom van belang deze negatieve effecten te verminderen. Naast technische maatregelen om schadelijke uitstoot te verminderen en allerlei maatregelen in het kader van het ‘beter benutten’ van weginfrastructuur, kan daarbij gedacht worden planologische concepten als multimodale knooppunten. Een andere optie is om de alternatieven per openbaar vervoer te verbeteren, op een manier die de netwerkstedeling faciliteert, en die dus niet slechts radiaal, gericht op de centrale stad, is ingericht. RandstadRail in de Zuidvleugel is daarvan een voorbeeld, maar is nog niet fijnmazig genoeg om het gehele ommeland te bedienen. Daarnaast moet voorkomen worden dat bewoners die minder mobiel zijn (vanwege financiële inperkingen of ouderdom) en/of aangewezen zijn op het openbaar vervoer (jongeren) inderdaad gevangen raken in het ommeland. Vergrijzing maar ook het stagneren van de woningmarkt en de economische crisis, vergroten dit risico. Wanneer minder koopkrachtige huishoudens als enige alternatief hebben om in het ommeland naar een (goedkopere) woning te verhuizen (of daar blijven wonen omdat zij hun woning niet kunnen verkopen), kunnen zij beperkt worden in hun bewegingsruimte en activiteiten. Met name huishoudens in de groep van de lage middeninkomens lijken kwetsbaar in dit opzicht, omdat hun positie op de woningmarkt onder druk staat (Eskinasi et al. 2012). Een ander aandachtspunt in het licht van de doelen van de SVIR is het afstemmen van verstedelijking en infrastructuur en het optimaal benutten van bestaande infrastructuur. Een relationeel perspectief biedt kansen om op een kostenefficiënte manier het bestaande systeem te optimaliseren door rekening te houden met de mogelijkheden en inperkingen van huishoudens om activiteiten uit te voeren. Zeker wanneer er, zoals nu, sprake is van gebrek aan middelen om te investeren in infrastructuur of de verstedelijkingsopgave gekenmerkt wordt door beheer in plaats van groei (door stagnatie of krimp in economische danwel demografische zin), is dit een uiterst relevant perspectief. Een goed voorbeeld van een onderzoek dat rekening houdt met bestaande patronen en het wegnemen van inperkingen in het systeem op regionaal niveau is de studie ‘Mid-size utopia’ (Zandbelt en Van den Berg 2011). Dergelijk onderzoek, met aandacht voor de kwaliteit en potenties van plekken in het stedelijk netwerk, kan bijvoorbeeld verder gestimuleerd worden via het onderzoeksprogramma VerDuS (Verbinden van duurzame steden). Het is daarbij wel zaak dat de ontwikkelde inzichten en oplossingen ook landen op de juiste plek en doorwerken in het beleid. Dit impliceert ook een daarop gerichte werkvorm of producten. Het binnen het Ministerie van IenM samen met het Planbureau voor de Leefomgeving gestarte ‘Atelier Stad’, dat zich in eerste instantie richt op de Zuidvleugel van de Randstad, kan een goede vorm worden, ook vanwege de in het atelier beoogde samenwerking met en kennisoverdracht richting relevante gemeenten en de provincie. Relevante partijen zouden binnen dit atelier, vanuit een tijd-ruimteperspectief, op zoek kunnen gaan naar het optimaliseren van de
ruimtelijke structuur in het (voorheen) ‘ommeland’ van de stedelijke regio in regio’s als de Zuidvleugel, zodanig dat de inperkingen worden weggenomen en de mogelijkheden worden vergroot voor huishoudens om hun dagelijkse activiteiten uit te voeren.
Aanbevelingen voor vervolgonderzoek Niet onverwacht levert de bewust gekozen breedte van het onderzoek en de beschikbaarheid van data een aantal meer verdiepende vragen voor vervolgonderzoek op. Zo is het om beter inzicht te krijgen in het tijd-ruimtegedrag van huishoudens nodig meerdere dagen (of een week) te analyseren. Het MON, dat per huishouden slechts één dag registreert, bood daar helaas geen mogelijkheden toe. Daarbij is het ook van toegevoegde waarde om naar de totale tijdsbesteding te kijken. De grenzen tussen werk en privé, tussen buiten en thuis, vervagen steeds meer. De mogelijkheden die ICT biedt voor het uitvoeren van activiteiten, bijvoorbeeld om thuis te werken of thuis te winkelen veranderen de mogelijkheden en inperkingen in het ommeland, en daarmee de positie van het ommeland. Om dit verder te onderzoeken zal naar de activiteitenpatronen (in ruimte en tijd) gekeken moeten worden 24/7. In het huidige OViN worden, net als in het OVG en MON, alleen de verplaatsingen cq. activiteiten buitenshuis geregistreerd, terwijl het Tijdsbestedingsonderzoek (TBO) van het SCP weinig ruimtelijke informatie bevat over waar de tijd wordt besteed. De hiervoor geadresseerde vraag of en in hoeverre bepaalde huishoudens in hun activiteiten ingeperkt worden in het ommeland, en hoe dit te ondervangen is, lijkt momenteel beleidsmatig zeer relevant in relatie tot actuele vraagstukken als sociaaldemografische ontwikkelingen (met name vergrijzing), de economische crisis en de stagnerende woningmarkt. In het verlengde hiervan is de vraag interessant wat de gevolgen zijn van demografische krimp voor de relaties binnen en tussen stad en ommeland. Ontwikkelpaden van stadsgewesten zijn niet eenduidig, zo constateren ook Burgers et al. (2011). Zorgt krimp voor een terugkeer of versterking van het monocentrische model doordat activiteiten zich concentreren? Een andere beleidsmatig relevante vervolgvraag voor onderzoek is die naar duurzame mobiliteitsoplossingen voor huishoudens vanuit tijd-ruimteperspectief. Behalve verdieping op een aantal aspecten kan ook een verdere verbreding aanvullend inzicht opleveren voor de positie van het ommeland, niet zozeer in sociaalruimtelijk maar in ruimtelijkeconomisch opzicht. Het betreft dan de analyse van de mogelijkheden en inperkingen die het ommeland biedt als vestigingslocatie voor bedrijven. De uitkomsten van dit promotieonderzoek kunnen ook aanleiding zijn om op zoek te gaan naar de betekenis van het stedelijk veld op een hoger schaalniveau, bijvoorbeeld dat van heel Nederland of de Noordwest-Europese Delta. Hoe zien de relatiepatronen er op dat schaalniveau uit, hoe maken huishoudens gebruik van verschillende regio’s op deze schaal? Het gaat dan misschien niet of daily urban systems, om dagelijkse activiteiten, maar om weekly, monthly of yearly urban systems. De betekenis van dergelijke relaties, die vaak betrekking hebben op zakelijke afspraken of vrijetijdsbesteding, neemt echter wel toe (bijvoorbeeld Limtanakool 2006). Ten slotte ben ik in dit onderzoek tegen interessante verbanden met andere disciplines aangelopen, waarbij de vraag aan de orde komt in welk woonmilieu de netwerkstedeling in het ommeland op zijn plaats is. In dit proefschrift heb ik voor de beantwoording van deze vraag met name gekeken naar de mogelijkheden en inperkingen om activiteiten uit te voeren. Als verklaring voor de uitsortering van huishoudens heb ik daarnaast ook de in de literatuur besproken woonwensen betrokken ten aanzien van de woning en woonomgeving, met name rust en ruimte. Het aspect van het woondomein in relatie tot netwerkverstedelijking verdient echter meer aandacht, temeer omdat hier in de praktijk ideeën over bestaan die vertaald zijn naar de stedenbouw en architectuur van nieuwe woonwijken. In de Vinex-wijk Ypenburg heeft dit geresulteerd in het creëren van diversiteit door experimenten met de grenzen tussen privaat en collectief en met anonimiteit en individuele expressie. Binnen de beperkingen van de programmatische randvoorwaarden zijn zo verschillende woonvormen gecreëerd (zie
145
146
bijvoorbeeld Palmboom 2000, Lörzing et al. 2006). In hoeverre klopt de conceptie achter de stedenbouwkundige plannen voor Ypenburg (zie ook Nio 2000)? Is er inderdaad meer behoefte aan individualiteit en particulier initiatief, aan verscheidenheid en informaliteit? Is er behoefte aan het ‘wilde wonen’, particulier opdrachtgeverschap of architectonische diversiteit en flexibele plattegronden in plaats van grootschalig, gestandaardiseerde woningbouw met weinig ruimte voor het ontplooien van (neven)activiteiten binnenshuis? Moeten we in het verlengde hiervan definitief afscheid nemen van de wijk als integratiekader voor het dagelijks leven, omdat het leven van de netwerkstedeling zich afspeelt op de schaal van de regio? Op welke schaal is er behoefte aan menging en interactie, waar houdt het private domein op en begint het publieke domein? Hebben de netwerkstedelingen meer behoefte aan homogene (semi-)afgeschermde woondomeinen (zie Hamers et al. 2007) en nieuwe vormen van collectiviteit en ‘parochiale’ plekken, waar gelijkgestemden elkaar ontmoeten (Bijlsma et al. 2010), en wat betekent dit voor sociale cohesie en leefbaarheid? De behoeften van de netwerkstedeling qua woondomein, zowel voor wat betreft de woning als de woonomgeving, vormen een interessante onderzoeksvraag, die bijdraagt aan het verder doordenken van multiplicities.
B bijlagen
Tabel B.1. Variantieanalyse clusteranalyse typologie ommelanden. activiteit en locatie van activiteit (bewoners) of woonlocatie (bezoekers)
bewoners van het ommeland
bezoekers van het ommeland
F-waarde overschrijdingskans (p)
F-waarde overschrijdingskans (p)
eigen stad eigen ommeland andere stad ander ommeland overig Nederland eigen gemeente
4,508 7,988 29,344 10,872 6,660 17,840
0,014 0,001 <0,001 <0,001 0,003 <0,001
1,994 4,212 8,932 9,315 2,937 18,508
0,147 0,018 0,001 <0,001 0,058 <0,001
eigen stad eigen ommeland andere stad ander ommeland overig Nederland eigen gemeente
1,247 6,878 9,572 4,439 3,181 5,153
0,319 0,002 <0,001 0,015 0,046 0,008
1,290 4,535 0,905 10,632 4,029 2,635
0,305 0,014 0,456 <0,001 0,022 0,078
eigen stad eigen ommeland andere stad ander ommeland overig Nederland eigen gemeente
7,415 2,303 9,137 4,653 2,884 23,569
0,002 0,108 0,001 0,013 0,061 <0,001
2,515 3,518 8,915 11,790 14,186 6,226
0,088 0,034 0,001 <0,001 <0,001 0,004
eigen stad eigen ommeland andere stad ander ommeland overig Nederland eigen gemeente
5,723 3,378 6,190 7,165 2,048 23,499
0,005 0,039 0,004 0,002 0,140 <0,001
3,676 3,568 3,443 16,149 13,716 6,598
0,029 0,032 0,036 <0,001 <0,001 0,003
147
148
Figuur B.1. Bestemmings- en herkomstlocatie van bewoners en bezoekers van het ommeland per activiteit in de periode 2006-2007. eigen stad eigen ommeland
andere stad ander ommeland
eigen gemeente overig Nederland herkomst bezoekers ommeland
bestemming bewoners ommeland
0
10
20
30
40
50
60
70
80
90 100
percentage Bron: RWS (MON 2006-2007), bewerking auteur.
0
10
20
30
40
50
60
70
80
90 100
percentage
Figuur B.2. Voorbeeld van â&#x20AC;&#x2DC;dagboekjesâ&#x20AC;&#x2122; ten behoeve van analyse van activiteitenpatronen op huishoudensniveau. woonplaats: Dalfsen datum: maandag, 30 januari 2006
werkzame situatie bezit rijbewijs bezit vervoersmiddelen opleiding leeftijd
werkt > 30u p/w
huisvrouw
werkt > 30u p/w
student
ja
nee
ja
ja
auto + fiets
fiets
auto + fiets
fiets
BO / LO
BO / LO
MBO / HAVO / VWO
MBO / HAVO / VWO
49 jaar
46 jaar
25 jaar
19 jaar
5:00 6:00 7:00 6:05 - 7:45
8:00 9:00
Zutphen 7:05 - 7:20 Ommen
10:00
8:40 - 9:33 Zwolle
11:00 12:00
13:00 - 13:58
13:00
huis
14:00 15:00
15:00 - 15:03
15:00 - 15:03
Dalfsen
15:27 - 15:30
huis
huis
16:00 17:00
16:00 - 17:15
17:15 - 17:30 huis
huis
18:00 19:00 20:00 21:00 22:00 23:00 24:00
19:30 - 20:00 Nijverdal 22:30 - 23:00 huis
Dalfsen
15:27 - 15:30
19:30 - 20:00 Nijverdal 22:30 - 23:00 huis
149
150
Summary The focal point in the research for this PhD dissertation was the peri-urban area. Now that the growing importance of ‘the city’ and networks of cities is drawing more attention, the time seems ripe to consider what these developments mean for the peri-urban area. The area surrounding the city/cities is historically dependent on the city for services and employment. Does this position change with scale enlargement and the emergence of urban networks? This question formed the point of departure for an investigation of the position of peri-urban areas in the Netherlands, the developments therein, and any differences between them around the country. This study makes use of a number of scientific insights that approach the peri-urban area differently. Some key elements from the three approaches distinguished here are the attention for relations between places and the perspective of households in the peri-urban area. First of all, the socio-spatial position of the peri-urban area was analyzed on the basis of both the location patterns of land-use functions and the relations that develop between such locations. Subsequently, different types of peri-urban area were distinguished, and the differences were illustrated in three case studies. One way of investigating the peri-urban area in more depth was to zoom in on the daily time-space budgets of those households that are so characteristic of the peri-urban area: multiple-person households with children. Finally, the study investigated how the peri-urban area is treated in the national spatial policy. That approach was then examined in light of the empirical developments traced in this research (looking specifically at the two icons of spatial policy: new towns and ‘Vinex’ suburbs) and scientific insights. It proves that the peri-urban area is no longer necessarily subservient to the city. The peri-urban area hosts a wide range of activities itself. On the basis of patterns of spatial differentiation, it may be concluded that the city and the peri-urban area are rather complementary. The relations do not align in one-to-one, straightforward patterns. The central city and the local municipality are the predominant destinations, but there are also criss-cross and supraregional patterns, and these are expanding at a relatively fast pace. There are, moreover, differences between peri-urban areas. Cities are still dominant in many places because of their absolute size, but network cities and overlapping city regions are also emerging. In the North and East of the Netherlands, there are three large city regions that strongly resemble the classic monocentric model, in part because of their relatively isolated situation. Each has a peri-urban area where the inhabitants are mainly oriented toward the central city. Network cities are mainly found around the biggest cities in the Randstad Holland. There, the most important node is the central city. Yet a number of subsidiary and complementary nodes also lie in the peri-urban area, which leads to criss-cross relations and relations from the city to the peri-urban area. Between these dominant cities and their peri-urban areas, as well as in South Limburg, lie encapsulated city regions, which are characterized by relatively many relations with other central cities and their respective peri-urban areas. In some places within their peri-urban areas, the integration with other city regions is so strong that the spheres of influence overlap. This has allowed an urban structure of corridors to develop, particularly in the Randstad Holland. The patterns of relations within it are complex, and the peri-urban areas form the connecting links. Not only are there different types of peri-urban areas but there are also differences within them. Some places in a peri-urban area serve as a subsidiary or as a complementary center, while others are typical dormitory suburbs. The differences between and within the peri-urban areas are partly explained by the distribution of services and employment and by their accessibility. It may be concluded that the urbanization patterns are shifting, particularly in the Randstad
151
Holland, moving away from monodependent structures and toward polydependent and interdependent ones. At the household level, the patterns of activity are even more complex. From a dwelling in the peri-urban area, a household makes use of multiple places in the urban network. The residents are involved in multiplicities, a palette of cohering places that is produced by the relations between those places. A crucial factor in that coherence is mobility, and the automobile seems indispensable for households with complex patterns of activity. Where the empirical developments call for a relational approach to policy, such an approach seems difficult to apply in the national spatial policy. Instead, policy still takes a dichotomous, monocentric view of the city and peri-urban area. The outcomes of this research suggest the following recommendations for national spatial policy: - Take the potential of places within the urban network as the starting point instead of taking a monocentric and concentric approach to the city and the peri-urban area. An important aspect of that starting point is to take the perspective of households into account as well as the possibilities and restrictions they encounter. - The national government should facilitate the development and dissemination of knowledge to highlight this relational approach for the provincial and municipal authorities and use it to set concrete development perspectives for specific areas, notably economic core areas or shrinking regions, for example. - Give special attention to the importance of mobility: what are sustainable means to facilitate the mobility of people living in a network city? New technologies and transport concepts, including multimodal hubs, offer some points of departure for that effort. Vulnerable groups also deserve attention in this regard. - Take advantage of the discussion on the consolidation of local administrative entities to arrive at a new structure of jurisdictions that does justice to the functional cohesion between the city and the peri-urban area so that the decision-making on urbanization and infrastructure can also do more justice to that cohesion. This research cannot, of course, answer all the questions and it even raises new ones. Consider the new opportunities created by ICT, for instance, whereby more and more activities (shopping, working, schooling, etc.) are carried out at home (or more precisely, are not placebound). At the same time, the country is in economic recession and its housing market is stagnant. It is unknown how this situation will influence the position of the peri-urban area as a residential location where people can live and work. That question warrants supplementary research as well as different data, giving due attention, for instance, to the total time budget of the residents.
152
Literatuur Adams, J. (2005) ‘Hypermobility: a challenge to governance’, pp. 123-138 in: C. Lyall en J. Tait (red.) New modes of governance. Developing an integrated policy approach to science, technology, risk and the environment. Aldershot: Ashgate. Adams, P.C. (2005) The boundless self. Communication in physical and virtual spaces. Syracuse: Syracuse University Press. Agnew, J.A. (1987) Place and politics: the geographical mediation of state and society. London: Allen and Unwin. Altman, I. en S.M. Low (red.) (1992) Place attachment. New York: Plenum. Anas, A., R. Arnott en K.A. Small (1998) ‘Urban spatial structure’, Journal of Economic Literature 36 (3): 1426–1464. Arentze, T.A. en H.J.P. Timmermans (2005) ‘Representing mental maps and cognitive learning in micro-simulation models of activity-travel choice dynamics’, Transportation 32: 321240. Asbeek Brusse, W., H. van Dalen en B. Wissink (2002) Stad en land in een nieuwe geografie. Maatschappelijke veranderingen en ruimtelijke dynamiek. Den Haag: Sdu Uitgevers. Ascher, F. (1995), Métapolis: ou l’avenir des villes. Parijs: Odile Jacob. Atzema, O.A.L.C. (1991) Stad uit, stad in. Residentiële suburbanisatie in Nederland in de jaren zeventig en tachtig. Nijmegen: KUN. Augé, M. (1995) Non-places: introduction to an anthropology of supermodernity. London: Verso. Aykaç, R. (2006) Exit gebundelde verstedelijking: van compacte stad naar stedelijke netwerken, Geografie, maart 2006. Baaij, H. (1991) Nieuwegein. Van groeikern tot stad. Amsterdam: Uitgeverij Veen. Bagley, M. N. (1999) Incorporating residential choice into travel behavior – land use interaction research. A conceptual model with methodologies for investigating casual relationships. Davis: University of California. Batten, D.F. (1995) ‘Network cities: creative urban agglomerations for the 21st century’, Urban Studies 32: 313–327. Batty, M. (2001) ‘Polynucleated urban landscapes’, Urban Studies 38: 635-655. Bauman, Z. (1998) Globalization: the human consequences. Cambridge: Polity. Bayarma, A. R. Kitamura en Y. O. Susilo (2007) ‘Recurrence of daily travel patterns. Stochastic process approach to multiday travel behavior’, Transportation Research Record: Journal of the Transportation Research Board 2021: 55-63. Beck, U. (1986) Risikogesellschaft. Auf dem Weg in eine andere Moderne. Frankfurt am Mein: Suhrkamp. Beck, U. (2002) ‘The cosmopolitan society and its enemies’, Theory, Culture en Society 19 (1–2): 17–44. Bell, W. (1968) ‘The city, the suburb, and a theory of social choice’, pp. 132-168 in: S. Greer et al. (red.), The new urbanisation. New York: St. Martin’s Press. Ben-Akiva, M. en J. Bowman (1998) ‘Integration of an activity-based model system and a residential location model’, Urban Studies 35 (7): 1231-1253. Bergström, L. en M. van Ham (2010) Understanding neighbourhood effects. Selection bias and residential mobility. Bonn: Institute for the Study of Labor. Berry, B. (1968) ‘A synthesis of formal and functional regions using a general field theory of spatial behavior’, pp. 419-428 in: B. Berry en D. Marble (red.) Spatial analysis. A reader in statistical geography. Englewood Cliffs: Prentice-Hall. Berry, B.J.L. en J.D. Kasarda (1977), Contemporary urban ecology. New York: Macmillan. Beurden, J. van (1996), ‘Monitoring van verstedelijking’, in: F.M. Dieleman en H. Priemus (red.) De inrichting van stedelijke regio’s. Assen/Maastricht: Van Gorcum.
153
Bijlsma, L., M. Galle en J. Tennekes (2010) ‘Differentiatie van de openbare ruimte in stedelijke woonwijken’, pp. 117-134 in: PBL, De staat van de ruimte 2010: de herschikking van stedelijk Nederland. Den Haag/Bilthoven: Planbureau voor de Leefomgeving. Blotevogel, H. H. en M.A. Jeschke (2003) Stadt-Umland-Wanderungen im Ruhrgebiet. Duisburg: Institut für Geographie an der Universität Duisburg-Essen. Boelens, L. (2005) Fluviologie. Een nieuwe benadering van de ruimtelijke ordening. Utrecht: Universiteit van Utrecht. Boelens, L. (2010) ‘Theorizing practice and practising theory. Outlines for an actor-relationalapproach in planning’, Planning Theory 9 (1): 28-62. Boelens, L., H. Ovink, H.L. Pálsdóttir en E. Wierenga (2010) Compacte stad extended. Agenda voor toekomstig beleid, onderzoek en ontwerp. Rotterdam: Uitgeverij 010. Boggs, J.S. en N. Rantisi (2003) ‘An introduction to relational economic geographies’, The Journal of Economic Geography 3 (2): 1-8. Bohte, W. (2011) Residential self selection and travel. The relationship between travel-related attitudes, built environment characteristics an travel behaviour. Delft: Delft University Press. Bohte, W. en K. Maat (2004) ‘Attitudes en preferenties in de relatie tussen verplaatsingsgedrag en locatiekeuzes van huishoudens’, pp. 23-42 in: Innovatie: van inspiratie naar realisatie? Colloquium Vervoersplanologisch Speurwerk. Zeist: CVS. Bohte, W., K. Maat, en G.P. van Wee (2006) ‘Unravelling the effect of preferences and underlying attitudes on the relationship between residential choice and travel behaviour’, pp. 1-26 in: W. Black (red.), NSF new scolars conference on sustainable transport. Bloomington: Indiana University. Bohte, W., K. Maat, en G.P. van Wee (2007) ‘Do travel attitudes influence residential location choice?’, pp. 277-296 in: E.A. Berghout et al. (red.), Colloquium Vervoersplanologisch Speurwerk 2007. De Xpert-factor. Rotterdam: Colloquium Vervoersplanologisch Speurwerk. Bohte, W., K. Maat, en G.P. van Wee (2007) ‘Residential self-selection. The effect of travelrelated attitudes and lifestyle orientation on residential location choice; evidence from the Netherlands’, pp. 1-34 in: E. Deakin (red.), Proceedings of the 11th World Conference on Transport Research. Berkeley: WCTR society/UC Berkeley. Bontje, M. (2003) ‘Onbegrensde deconcentratie? De mythe van het stedelijk veld’, AGORA 19 (3): 24-27. Bootsma, H.G. (1995) ‘The influence of a work-oriented life style on residential location choice of couples’, Netherlands Journal of Housing and the Built Environment 10: 45-63. Boterman, W.R. (2012) Residential practices of middle classes in the field of parenthood. Amsterdam: Universiteit van Amsterdam. Boterman, W.R., L. Karsten en S. Musterd (2010) ‘Gentrifiers settling down? Patterns and trends of residential location of middle-class families in Amsterdam’, Housing Studies 25 (5): 693-714. Bourdieu, P. (1988) Homo academicus. Stanford: Stanford University Press. Bours, A. en J.G. Lambooy (red.) (1974) Stad en stadsgewest in de ruimtelijke orde. Assen: Van Gorcum. Brand, A. (2002) Het stedelijk veld in opkomst. De transformatie van de stad in Nederland gedurende de tweede helft van de twintigste eeuw. Overveen: Eigen beheer. Brown, L.A. en E.G. Moore (1970) ‘The intra-urban migration process. A perspective’, Geografiska Annaler Series B, Human Geography 52 (1): 1-13. Burg, A. van der (2007) ‘Man en paard in het doctrinaire domein’, Ruimte in Debat 2007 (2): 9-10.
154
Burg, A. van der en F.G. van Oort (2001) ‘Stedelijke netwerken en de Vijfde Nota over de Ruimtelijke Ordening’, pp. 5-18 in: F. Boekema en E. Kuijpers (red.) Stedelijke netwerken; Theoretische en empirische reflecties. Maastricht: Shaker Publishing. Burger, M.J. en Meijers, E.J. (2012) ‘Form follows function? Linking morphological and functional polycentricity’, Urban Studies 49 (5) 1127-1149. Burger, M.J., B. de Goei, L. van der Laan en F.J.M. Huisman (2011) ‘Heterogeneous development of metropolitan spatial structure: evidence from commuting patterns in English and Welsh city-regions’, Cities 28 (2): 160-170. Burger, M.J., G.A. van der Knaap en R.S. Wall (2013) ‘Polycentricity and the multiplexity of urban networks’, European Studies, forthcoming. Burghouwt, G., M. Dijst, J. Ritsema van Eck en T. de Jong (2000) Bewegingsruimte voor mobiliteit. Een studie naar de efficiëntie van lokale ruimtelijke inrichtingsvormen in termen van tijd, ruimte en milieubelasting. Assen: Van Gorcum. Burnett, P. en S. Hanson (1982) ‘The analysis of travel as an example of complex human behavior in spatially-constrained situations: Definitions and measurement issues’, Transportation Research A 16 (2): 87-102. Buursink, J. (1971) Centraliteit en hiërarchie: De theorie der centrale plaatsen in enkele Nederlandse industriegebieden. Assen: Van Gorcum. Buursma, A. en M. van der Ploeg (2008) Groningen, Stad en Ommeland. Bedum: Profiel. Caffyn, A. en M. Dahlstrohm (2005) ‘Urban-Rural Interdependencies: Joining up Policy in Practice’, Regional Studies 39 (3): 283-296. Cao, X., P.L. Mokhtarian en S.L. Handy (2007) ‘Do changes in neighborhood characteristics lead to changes in travel behavior? A structural equations modeling approach’, Transportation 34: 535-556. Carpentier, N. (2001) De discursieve articulatie van publieksparticipatie in vier televisie talkshows. Antwerpen: Universiteit van Antwerpen. Castells, M. (1996) The Rise of the Network Society. Oxford: Blackwell. Castells, M. (1997) The Power of Identity. Oxford: Blackwell. Castree, N. (2009) ‘Place: connections and boundaries in an interdependent world’, pp. 153172 in: N.J. Clifford, S.L. Holloway, S.P. Rice en G. Valentine (red.) Key Concepts in Geography. Second edition. London: Sage. Cauter, L. de (2004) De capsulaire beschaving. Over de stad in het tijdperk van de angst. Rotterdam: NAi Uitgevers. Champion, A.G. (2001) ‘A changing demographic regime and evolving polycentric urban regions. Consequences for the size, composition and distribution of city populations,’ Urban Studies 38: 657-677. Chapin, F.S. (1974) Human activity patterns in the city. What people do in time and space. New York: Wiley. Chapin, F.S. (1978) ‘Human time allocation in the city’, pp. 13-26 in: T. Carlstein, D. Parkes, en N. Thrift (red.) Human activity and time geography. Londen: Arnold. Chen, J., C. Chen en H.J.P. Timmermans (2008) ‘Accessibility trade-offs in household residential location decisions’, Transportation Research Record 2077: 71–79. Chorus, C.G, T.A. Arentze en H.J.P. Timmermans (2009) ‘Spatial choice: a matter of utility or regret?’ Environment and Planning B: Planning and Design 36 (3): 538-551. Christaller, W. (1966) Central places in southern Germany. Englewood Cliffs: Prentice-Hall. Cloke, P. et al. (1991) ‘The differences of postmodern human geography’, pp. 170-201 in: Approaching human geography. An introduction to contemporary theoretical debates, London: Chapman. Coevering, P. van de, L. Zaaijer, K. Nabielek en D. Snellen (2008) Parkeerproblemen in woongebieden. Rotterdam/Den Haag: NAi Uitgevers/Ruimtelijk Planbureau. Copus, A.K. (2001) ‘From core-periphery to polycentric development: Concepts of spatial and aspatial peripherality’,European Planning Studies 9(4): 539-552. CPB (2010) The Netherlands of 2040. Den Haag: Centraal Planbureau. Cresswell, T. (1996) In place/out of place. Geography, ideology and transgression. Minneapolis: University of Minnesota Press. Cresswell, T. (2004) Place, a short introduction. Oxford: Blackwell Publishing.
Cresswell, T. (2010) ‘Towards a politics of mobility’, Environment and Planning D: Society and Space 28(1): 17–31. Cullen. I. (1978) ‘The treatment of time in the explanation of spatial behavior’, pp. 27-38 in: T. Carlstein, D. Parkes en N. Thrift (red.) Human activity and time geography. Londen: Edward Arnold. Dam, F. van, S. Heins en B. Elbersen (2002) ‘Lay discourses of the rural and stated and revealed preferences for rural living. Some evidence of the existence of a rural idyll in the Netherlands’, Journal of Rural Studies 18 (4): 461-476. Dam, F. van, M. Jókövi, A. van Hoorn en S. Heins (2003) Landelijk wonen. Rotterdam/Den Haag: NAi Uitgevers/Ruimtelijk Planbureau. Dam, F. van, L. Bijlsma, M. van Leeuwen en H.L. Pálsdóttir (2005) De Landstad. Landelijk wonen in de netwerkstad: locaties, ontwerp en realisatie. Rotterdam/Den Haag: NAi Uitgevers/Ruimtelijk Planbureau. Dam, F. van, S. Boschman, P. Peeters, R. van Kempen, G. Bolt en P. Ekamper (2010) Nieuwbouw, verhuizingen en segregatie. Effecten van nieuwbouw op de bevolkingssamenstelling van stadswijken. Den Haag: PBL. Davoudi, S. en D. Stead (2002) ‘Urban-rural relationships. An introduction and brief history’, Built Environment 29 (4): 269-277. Dembski, S. en W. Salet (2010) ‘The transformative potential of institutions: how symbolic markers can institute new social meaning in changing cities,’ Environment and Planning A: International journal of urban and regional research, 42(3): 611-625. Denscombe, M. (2007) The good research guide: for small-scale social research. Maidenhead: Open University Press. Derksen, W., A. van Hoorn, H. Lörzing, S. Swart en J. Tennekes (2007) De staat van de ruimte 2007. Nederland zien veranderen. Rotterdam/Den Haag: NAi Uitgevers/RPB. Dieleman, F.M., R.B. Jobse, G.A. Hoekveld en J. van Weesep (1973) Geografie van stad en platteland in de westerse landen. Roermond: Romen. Dieleman, F.M. en C. Wallet (2003) ‘Income differences between central cities and suburbs in dutch urban regions’, Tijdschrift voor Economische en Sociale Geografie 94 (2): 265–275. Diepen, A. van en S. Musterd (2001) Stedelijke leefstijlen en woonmilieus in Amsterdam. Amsterdam: UvA. Dietvorst, A.G.J. (1994) ‘Cultural tourism and time-space behaviour’, pp. 69-90 in: G.J. Ashworth en P.J. Larkham (red.) Building a new heritage. Tourism, culture and identity in the new Europe. London: Routledge. Dijst, M. en M.-P. Kwan (2005) ‘ Accessibility and quality of life: Time-geographic perspectives’, pp. 109-126 in: Donaghy, K., S. Poppelreuter en G. Rudinger (red.) Social dimensions of sustainable transport. Aldershot: Ashgate. Dijst, M. (1995) Het elliptisch leven. Actieruimte als integrale maat voor bereik en mobiliteit. Utrecht/Delft: KNAG/TU Delft. Dijst, M. (2006) Stilstaan bij beweging. Over veranderende relaties tussen steden en mobiliteit. Utrecht: Universiteit Utrecht. Dings, M. (2009) ‘Historisch perspectief 1900-2010’ in: H. Ovink en E. Wierenga (red.) Ontwerp en Politiek. Rotterdam: 010 Uitgeverij. Droogleever Fortuijn, J.C. (1993) Een druk bestaan: tijdsbesteding en ruimtegebruik van tweeverdieners met kinderen. Amsterdam: Amsterdam University Press. Duinen, L. B. J. van (2004) Planning imagery. The emergence and development of new planning concepts in Dutch national spatial policy. Amsterdam: PrintPartners Ipskamp. Elands, B. (2002) De toerist op het spoor. Onderzoek naar tijd-ruimtelijke samenhang in toeristisch gedrag als expressie van een zoektocht naar betekenisvolle ervaringen. Wageningen: Wageningen Universiteit. Engelsdorp Gastelaars, R. van (1980) Niet elke stadsbewoner is een stedeling. Een typologische studie naar het ruimtegebruik van bewoners van Amsterdam. Amsterdam: Instituut voor Sociale Geografie, Universiteit van Amsterdam. Engelsdorp Gastelaars, R. van (2007) ‘De gevaren van doctrinair plannen’, Ruimte in Debat 02: 2-7.
155
156
Engelsdorp Gastelaars, R. en D. Hamers (2006) De nieuwe stad, stedelijke centra als brandpunten van interactie. Rotterdam/Den Haag: NAi Uitgevers/Ruimtelijk Planbureau. Engelsdorp-Gastelaars, R. van en J.C. Maas-Drooglever Fortuijn (1976). ‘Tijdsbesteding en ruimtelijk bereik van groene weduwen’, Tijdschrift voor Economische en Sociale Geografie (67) 2: 118-122. Engelsdorp Gastelaars, R. van, J.C. Maas-Droogleever Fortuijn en E. de Wijs-Mulkens (1983) Het dagelijks leven in een stadsgewest; een onderzoek onder bewoners van 13 woonmilieus in het stadsgewest Amsterdam naar de invloed van de woonsituatie op de inrichting van het dagelijks leven. Amsterdam: Instituut voor Sociale Geografie, Universiteit van Amsterdam. Eskinasi, M., C. de Groot, M. van Middelkoop, F. Verwest en J. Conijn (2012) Effecten van de staatssteunregeling voor de middeninkomens op de woningmarkt. Een simulatie. Den Haag: PBL. Evers, D., A. van Hoorn en F. van Oort (2005) Winkelen in Megaland. Rotterdam/Den Haag: NAi Uitgevers/Ruimtelijk Planbureau. Ewing, R. en R. Cervero (2001), ‘Travel and the built environment. A synthesis’, Transportation Research Record 1780: 87-114. Faludi, A. (2007) ‘Dynamische planningsdoctrine?’ Ruimte in Debat 2: 8-9. Faludi, A. en A. van der Valk (1990) De groeikernen als hoekstenen van de Nederlandse planningdoctrine. Assen/Maastricht: Van Gorcum. Faludi, A. en A. van der Valk (1994) Rule and order. Dutch planning doctrine in the twentieth century. Dordrecht: Kluwer Academic Publishers. Feijten, P. (2005) Life events and the housing career: a retrospective analysis of timed effects. Delft: Eburon Publishers. Fishman, R. (1990) ‘America’s new city’, The Wilson Quarterly 14: 24-48. Florida, R. (2008) Who’s your city? New York: Perseus Books Group. Frenkel, A., P. Nijkamp en P. McCann (red) (2012) Societies in motion: innovation, migration and regional transformation. Cheltenham: Edward Elgar. Fried, M. (1982) ‘Residential attachment: Sources of residential and community satisfaction,’ Journal of Social Issues 38: 107-119. Friedmann, J. en J. Miller (1965) ‘The urban field’, Journal of the American Institute of Planners 31 (4): 312-319. Frijters, E., D. Hamers, R. Johann, J. Kürschner, H. Lörzing, K. Nabielek, R. Rutte, P. van Veelen en M. van der Wagt (2004) Tussenland. Rotterdam/Den Haag: NAi Uitgevers/Ruimtelijk Planbureau. Fyfe, N.R. en J.T. Kenny (red.) (2005) The urban geography reader. London/New York: Routledge. Galle, M., F. van Dam, P. Peeters, L. Pols, A. Segeren en F. Verwest. (2004) Duizend dingen op een dag. Een tijdsbeeld uitgedrukt in ruimte. Rotterdam/Den Haag: NAi Uitgevers/ Ruimtelijk Planbureau. Gans, H. (1967) The Levittowners. Life and politics in a new suburban community. New York: Panthenon Books. Garreau, J. (1991) Edge city. Life on the new frontier. New York: Doubleday. Geertz, C. (1973) ‘Thick description: toward an interpretive theory of culture’, pp. 3-30 in C. Geertz (red.) The Interpretation of Cultures. New York: Basic Books. Gemeente Dalfsen (2009) Bij uitstek Dalfsen! Missie Visie Dalfsen 2020. Dalfsen: Gemeente Dalfsen. Gemeente Den Haag (2011) Stadsdeelpan Leidschenveen-Ypenburg 2012-2015. Den Haag: Gemeente Den Haag. Gemeente Nieuwegein (2010) Nieuwegein verbindt. Structuurvisie 2030. Nieuwegein: Gemeente Nieuwegein. Gerstel, N. (1977) ‘The Feasibility of Commuter Marriages’, pp. 357-367 in: P. Stein, J. Richmond en N. Hannan (red.) The family. functions, conflicts and symbols. Reading: Addison-Wesley. Giddens, A. (1979) Central problems in social theory. action, structure and contradiction in social analysis. London: Macmillan.
Giddens, A. (1984) The constitution of society. Outline of the theory of structuration. Cambridge : Polity. Giddens, A. (1990) The consequences of modernity. Cambridge: Polity. Glaeser, E. (2011) Triumph of the city. How our greatest invention makes us richer, smarter, greener, healthier, and happier. New York: Penguin. Glaeser, E.L. en J.E. Kohlhase (2003) ‘Cities, regions and the decline of transport costs’, Papers in Regional Science 83 (1): 197-228. Goedman, J. en W. Zonneveld (2011) ‘Doctrines, discoursen en disciplines aan het werk bij duurzame stedelijke ontwikkeling,’ pp. 183- 195 in: J. Goedman, W. Zonneveld en W.K. Houtsma (red.) Ruimtelijke ontwikkeling in drievoud. Den Haag: SDU Publishers. Goei, B. de, M.J. Burger, F.G. Van Oort en M. Kitson (2010) ‘Functional polycentrism and urban network development in the greater south east, United Kingdom. Evidence from commuting patterns, 1981–2001’, Regional Studies 44 (9): 1149-1170. Golledge, R.G. en R.J. Stimson (1997) Spatial behaviour. A geographic perspective. New York: Guilford Press. Gottdiener, M. (1985) The social production of urban space. Austin: University of Texas Press. Gottmann, J. (1961) Megalopolis. The urbanised northeastern seaboard of the United States. New York: Twentieth Century Fund. Graham, S. en P. Healey (1999) ‘Relational concepts of space and place: issues for planning theory and practice’, European Planning Studies 7 (5): 623–46. Graham, S. en S. Marvin (2001) Splintering urbanism. Networked infrastructures, technological mobilities, and the urban condition. New York: Routledge. Green, A.E. (1997) ‘A question of compromise? Case study evidence on the location and mobility strategies of dual career households’, Regional Studies 31 (7): 641-657. Groot, H. de, G. Marlet, C. Teulings en W. Vermeulen (2010) Stad en land. Den Haag: CPB. Groenewegen, P.P. en P.P.P. Huigen (red.) (1992) Micro-macro vraagstukken in de sociologie en de sociale geografie. Utrecht: KNAG/Faculteit Ruimtelijke Wetenschappen Universiteit Utrecht. Grünfeld, J. (2010) De polycentrische stedeling centraal. Een onderzoek naar het veranderende palet van plekken in een polycentrische stedelijke regio. Amsterdam: Dazelle. Gunsteren, H. van, en E. van Ruyven (1998) ‘De ongekende samenleving (DOS)’, Beleid en Maatschappij 3: 114-203. GUST (2002) Post ex sub dis; -urban. Rotterdam: 010. Gustafson, P. (2001a) ‘Roots and routes. Exploring the relationship between place attachment and mobility’, Environment en Behavior 33 (5): 667-686. Gustafson, P. (2001b) ‘Meanings of place. Everyday experience and theoretical conceptualizations’, Journal of Environmental Psychology 21 (1): 5–16. Hägerstrand, T. (1970) ‘What about people in regional science?’ Papers in Regional Science, 24: 7-21. Haggett, P., en R.J. Chorley (1969) Network analysis in geography. London: Arnold. Hajer, M. en L.A. de Klerk (2002) ‘Planologie van witte jas tot armanipak’, pp. 183-199 in: E. Bolsius et al. (red.) Academische reflecties. De wetenschap aan het woord over de Vijfde Nota. Den Haag: Ministerie van VROM. Hall, P. (1997) ‘Modelling the post-industrial city’, Futures 29: 311-322. Hall, T. (1998) Urban geography. London: Routledge. Ham, M. van (2002) Job access, workplace mobility, and occupational achievement. Delft: Eburon. Ham, M. van (2003) ‘Strategische woonlocaties voor tweeverdieners’, Rooilijn 36 (3): 113-118. Hamers, D. (2003) Tijd voor suburbia; de Amerikaanse buitenwijk in wetenschap en literatuur. Amsterdam: van Gennep. Hamers, D. (2007) ‘Stadsgezichten’, pp. 25-32 in: Lörzing, H. et al. (red.) Kijkend naar Nederland. Rotterdam/Den Haag: NAi Uitgevers/Ruimtelijk Planbureau. Hamers, D. en K. Nabielek (2006) Bloeiende bermen. Verstedelijking langs de snelweg. Rotterdam/Den Haag: NAi Uitgevers/Ruimtelijk Planbureau.
157
158
Hamers, D., K. Nabielek, S. Schluchter en M. van Middelkoop (2007) Afgeschermde woondomeinen in Nederland. Rotterdam/Den Haag: NAi Uitgevers/Ruimtelijk Planbureau. Hamers,D., K. Nabielek, M. Piek en N. Sorel (2009) Verstedelijking in de stadsrandzone. Een verkenning van de ruimtelijke opgave. Den Haag: Planbureau voor de Leefomgeving. Hanson S. en I. Johnston (1985) ‘Gender differences in worktrip length. Explanations and implications’, Urban Geography 6: 193-219. Harms, L. (2000) Verkeer verdeeld; een onderzoek naar de ruimtelijke verdeling van personen en goederenverkeersstromen. Bilthoven: RIVM. Harms, L. (2008) Overwegend onderweg. De leefsituatie en de mobiliteit van Nederlanders. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau. Harris, J. (2001) Tönnies’ community and civil society. Cambridge: Cambridge University Press. Harvey, D. (1989) The condition of postmodernity. Oxford: Basil Blackwood. Healey, P. (2000) ‘Planning in relational space and time. Responding to new urban realities’, pp. 517-530 in: G. Bridge en S. Watson (red.) A companion to the city. Oxford: Blackwell Publishers Ltd. Healey, P. (2002) ‘Urban-rural relationships, spatial strategies and territorial development’, Built Environment 29 (4): 331-349. Healey, P. (2004) ‘The treatment of space and place in the new strategic spatial planning in Europe’, International Journal of Urban and Regional Research 28: 45–67. Healey, P. (2006) ‘Relational complexity and the imaginative power of strategic spatial planning’, European Planning Studies 14 (4): 525-546. Heidegger, M. (1962) Being and time. Oxford: Blackwell. Heidegger, M. (1977) Basic writings. New York: Harper en Row. Heijmans, T. (2012) ‘Vinexwijk is helemaal niet saai, eenvormig of een getto’, Volkskrant 26 november 2012. Heins, S. (2002) Rurale woonmilieus in stad en land. Plattelandsbeelden, vraag naar en aanbod van rurale woonmilieus. Delft: Eburon. Heller, A. (1995) ‘Where are we at home?’ Thesis Eleven 41: 1-18. Hidding, M.C. (1997) Planning voor stad en land. Bussum: Coutinho. Hidding, M.C., B. Needham en J. Wisserhof (1998) Stad en land. Een programma voor fundamenteel-strategisch onderzoek. Den Haag: NRLO. Hoekveld, G.A. (1999) ‘Een model voor een meerkernig gebied’, Geografie 8 (juni): 28-33. Hoekveld, J. (2009) Post-suburbanization in Hamburgs backyard? Utrecht: Universiteit Utrecht. Hohenberg, P.M. en L. Hollen Lees (1995) The making of urban Europe 1000-1994. London : Harvard University Press. Hoog, M. de en R. Vermeulen (2009) Nieuwe ritmes van de stad. Metropoolvorming in Amsterdam. Bussum: THOTH. Hooimeijer, P. (1992) ‘Micro-macro vraagstukken en ruimtelijke uitsortering’, in: P.P. Groenewegen en P.P.P. Huigen (red.) Micro-macro vraagstukken in de sociologie en de sociale geografie, Utrecht: KNAG/Faculteit Ruimtelijke Wetenschappen Universiteit Utrecht. Hooimeijer, P. (2007) Dynamiek in de derde leeftijd. De consequenties voor het woonbeleid. Den Haag: VROM. Hooimeijer, P. en G.A. van der Knaap (1994) ‘From flows of people to flows of behaviour’, pp. 177-185 in: P. Hooimeijer, G.A. van der Knaap, J. Weesep en R.I. Woods (red.) Population dynamics in Europe. Current issues in population geography. Utrecht: Nederlandse Geografische Studies. Hoon, J. de, T. Brekelmans, J. Haagh, M. van Hezewijk, A. Hoevenaars en K. van der Heijden (2004) Rijen. Ontstaan, groei, ontwikkeling. Geschiedenis van Rijen tot in de twintigste eeuw. Gilze Rijen: Heemkring Molenheide. Hornis (2004) Nieuwe verbindingen en oude barrières. Een institutionele kijk op regionale samenwerking en regionaal-ruimtelijk beleid. Dordrecht: Projectbureau Drechtoevers. Hornis, W. en J. Ritsema van Eck (2007) Het nieuwe ommeland; veranderingen in stadlandrelaties. Rotterdam/Den Haag: NAi Uitgevers/Ruimtelijk Planbureau.
Hornis, W. en J. Ritsema van Eck (2008) ‘A typology of peri-urban areas in the Netherlands’ TESG 99 (5): 619-628. Hornis, W. (2008) ‘Het nieuwe ommeland’, Rooilijn 41 (4): 424-431. Hornis, W. en J. Ritsema van Eck (2008) ‘Suburban life in the Netherlands’, paper presented at the ENHR 2008 congress, Dublin. Hornis, W. (2008) ‘Vrije tijd in stad en ommeland’, in: H. Leinfelder en G. Bouma (red.) Ontspannen plannen. Delft: Stichting Planologische Diskussiedagen. Hornis, W. en J. Ritsema van Eck (2010) ‘Van ommeland naar kleurrijk stedelijk mozaïek’, pp. 135-150 in: PBL De staat van de ruimte 2010: de herschikking van stedelijk Nederland. Den Haag/Bilthoven: Planbureau voor de Leefomgeving. Hove, J. ten, F. Pereboom en H.A. Stalknecht (red.) (1989) Uit de geschiedenis van Dalfsen. Kampen: IJsselakademie. Howarth, D. (1998) ‘Discourse theory and political analysis’, pp. 268-293 in: E. Scarbrough en E. Tanenbaum (red.) Research strategies in the social sciences. Oxford: Oxford University Press. Hubbard, P., R. Kitchin, G. Valentine (red.) (2004) Key Thinkers on Space and Place. London: Sage Publications Ltd. Hubers, C., T. Schwanen, T. en M. Dijst (2011) ‘Coordinating everyday life in the Netherlands: A holistic quantitative approach to the analysis of ICT-related and other work-life balance strategies’, Geografiska Annaler, Series B: Human Geography 93(1): 57-80. Huigen, P.P.P. (1986) Binnen of buiten bereik. Een sociaal-geografisch onderzoek in ZuidwestFriesland. Utrecht: Geografisch Instituut Rijksuniversiteit Utrecht. Huisman, J. (2000) ‘Nieuwe vliegbewegingen’, pp. 9-23 in: H. Venema Buitenplaats Ypenburg. Een bevlogen bouwlocatie. Bussum: Uitgeverij THOTH. IJsseling, S. (red.) (1986) Jacques Derrida. Een inleiding in zijn denken. Baarn: Ambo. Intelligence Group (2010) Arbeidsmarkt GedragsOnderzoek (AGO). Intelligence Group: Rotterdam. Jarvis H. (2001) ‘Urban sustainability as a function of compromises households make deciding where and how to Live. Portland and seattle compared’ Local Environment 6 (3): 239256. Jarvis H. (2003) ‘Dispelling the myth that preference makes practice in residential location and transport behaviour’, Housing Studies 18 (4): 587-606. Jarvis, H., R. Pain en C. Poolley (2011) ‘Multiple Scales of Time-Space and Life Course’, Environment and Planning A 43 (3): 519-524. Jeekel, H. (2011) De autoafhankelijke samenleving. Delft: Eburon. Jones, M. (2009) ‘Phase space: geography, relational thinking and beyond’, Progress in Human Geography 33 (4): 487-506. Jonge, J. de en A.N. van der Zande (1999). ‘De toekomst van de groene ruimte en de compacte stad’, pp. 63-73 in: F.M. Dieleman en S. Musterd (red.) Voorbij de compacte stad. Assen: Van Gorcum. Jongeneelen, D. (2010) Zijn de groeikernen volwassen geworden? Utrecht: Universiteit Utrecht. Karsten, L. (2007) ‘Housing as a way of life: towards an understanding of middle-class families’ preference for an urban residential location’, Housing Studies 22 (1): 83-98. Karsten, L. en M. de Stigter-Speksnijder (2006) Vinex-wijken: de professionele kritiek en de dagelijkse woonpraktijk. Een essay. Utrecht: Nethur/DGW. Karsten, L., A. Reijndorp en J. van der Zwaard (2006) Smaak voor de stad; een naar de stedelijke woonvoorkeur van gezinnen. Den Haag: VROM. Keating, M. (1998) The New Regionalism in Western Europe: Territorial Restructuring and Political Change. Cheltenham: Edward Elgar. Kempen, R. van en V.A.J.M. Schutjens (1999) Verhuizen voor het werk? Analyses van migratiegedrag en woonwensen. Utrecht: Urban Research Centre Universiteit Utrecht. Keuning, H.J. (1998) Mozaïek der functies. Proeve van een regionale landbeschrijving van Nederland op historisch- en economisch-geografische grondslag. Groningen: RegioProject Uitgevers. Kling, R., S. Olin, en M. Poster (1995) Postsuburban California: The transformation of Orange County. Los Angeles: University of California Press.
159
160
Klis, M. van der (2010) Commuter Partnerships. Balancing home, family and distant work. Amsterdam: Universiteit van Amsterdam. Klis, M. van der en L. Karsten (2009) ‘Commuting partners, dual residences and the meaning of home’, Journal of Environmental Psychology 29: 235-245. Kloosterman, R.C. en S. Musterd (2001) ‘The polycentric urban region: towards a research agenda’, Urban Studies 38 (4): 623-633. Knaap, G.A. van der (2002) Stedelijke bewegingsruimte: over veranderingen in stad en land. Den Haag: Sdu Uitgevers. Knol, F. (2005) ‘Vinex en groeikern, los zand of vaste grond onder de voeten?’ pp. 108-112 in SCP Hier en daar opklaringen. Nieuwjaarsuitgave 2005. Den Haag: SCP. Knox, P.L. en S.A. Marston (1998) Human geography. Places and regions in global context. New Jersey: Prentice-Hall. Koolhaas, R. en B. Mau (1995) S, M, L, XL. The generic city. New York: The Monacelli Press. Korthals Altes, W.K. (1995) De Nederlandse planningdoctrine in het fin de siècle. Ervaringen met voorbereiding en doorwerking van de Vierde nota voor de ruimtelijke ordening (Extra). Assen: Van Gorcum. Krugman, P. (1991) ‘Increasing Returns and Economic Geography’, Journal of Political Economy 99 (3): 483-99. Kumar, A. en D.M. Levinson (1995) ‘Chained trips in Montgomery County, Maryland’, ITE Journal (mei): 27-32. Laan, L. van der (1998) ‘Changing Urban Systems: An Empirical Analysis at Two Spatial Levels’, Regional Studies 32 (3): 235-247. Laan, L. van der (2000) Ruimtelijke Implicaties van Arbeidsmarktontwikkelingen (RIVA). Den Haag: Ministerie van VROM. Laan, L. van der, S.C. de Groot, J.W.A. Arissen en R. Schalke (1994) De regionale structuur van het forensisme. Rotterdam: EGI. Lambooy, J.G. (1969) Het geografisch systeem en degroeipooltheorie. Enkele beschouwingen over een ontmoetingsveld tussen de economie en de geografie. Assen: Van Gorcum. Lambooy, J.G. (2001) ‘Stedelijke netwerken en economische ontwikkeling’, pp. 93-99 in: F. Boekema en E. Kuijpers (red.) Stedelijke netwerken: theoretische en empirische reflecties. Maastricht: Shaker Publications. Lambooy, J.G. (2004) ‘Geschakelde metropolen en de tussengebieden’, pp. 26-43 in: VROMRaad, Nederlandse steden in internationaal perspectief: profileren en verbinden. Den Haag: VROM-Raad. Lambooy, J.G., E. Wever en O.A.L.C. Atzema (1997) Ruimtelijke economische dynamiek: inleiding in de theoretische aspecten van de economische geografie. Bussum: Coutinho. Lanzendorf, M. (2003) ‘Mobility biographies. A new perspective for understanding travel behaviour,’ paper presented at the 10th International Conference on Travel Behaviour Research. Latour, B. (1993) We Have Never Been Modern. Cambridge: Harvard University Press. Leeuwen, A. van (2006) ‘Waar is het goed wonen?’ Elsevier, 21 juni 2006. Lewicka, M. (2011) ‘Place Attachment: How far have we come in the last 40 years,’ Journal of Environmental Psychology (31): 207-230. Limtanakool N., T. Schwanen, en M. Dijst (2009) ‘Developments in the Dutch urban system on the basis of flows’, Regional Studies 43 (2): 176-196. Limtanakool, N. (2006) Long-distance travel and urban systems. Development of a theoretical and methodological framework and empirical evidence from Western Europe. Utrecht: Utrecht University. Lincoln, Y. en Guba, E. (1985) Naturalistic Enquiry. Newbury Park: Sage. Lindner, J.J. (1995) ‘Het drijfzand onder de stadsprovincies’, De Volkskrant, 9 februari 1995). Lörzing, H. et al. (2006) VINEX! Een morfologische verkenning. Rotterdam/Den Haag: NAi Uitgevers/Ruimtelijk Planbureau. Lu, X. en E. Pas (1999) ‘Socio-Demographics, Activity Participation and Travel Behaviour’, Transportation Research Part A (33): 1–18.
Lucas, P. en G. van Oort (1993) Dynamiek in een stadsrandzone. Werken en wonen in de stadsrandzone van de agglomeratie Utrecht. Utrecht: Faculteit Ruimtelijke Wetenschappen, Rijksuniversiteit Utrecht. Lupi, T. (2005) Buurtbinding. Van veenkolonie tot Vinex-wijk. Amsterdam: Aksant. Lupi, T. (2008) Buiten wonen in de stad. De place making van IJburg. Amsterdam: Aksant. Maat, K (2007) ‘Petter Naess: urban structure matters: residential location, car dependence and travel behaviour’, Stedebouw en ruimtelijke ordening 2007 (5): 60-61. Maat, K., en T. Arentze (2003) ‘Variation of activity patterns with features of the spatial context’,. Paper presented at the 82nd Annual Meeting of the Transportation Research Board, 12-16 January 2003. Maat, K. en H.J.P. Timmermans (2006) ‘Autobezit van huishoudens in samenhang met de woon- en werklocatie’, pp. 1673-1688 in: CVS (red.) Samenwerken is topsport. Rotterdam: Colloquium Vervoersplanologisch Speurwerk. Maat, K. en H.J.P. Timmermans (2007) ‘Complexere verplaatsingen in compactere steden leiden niet tot minder kilometers,’ Rooilijn 2007 (5): 368-375. Maat, K. en H.J.P. Timmermans (2007) ‘Influence of spatial characteristics of the residential environment and job locations on transport mode choice decisions of dual-earner households’, pp. 1-14 in: A. Costa (red.) NECTAR conference. Porto: Engineer Faculty of the University Oporto. Maat, K. en H.J.P. Timmermans (2007) ‘Invloed van de woon- en de werkomgeving op autogebruik in tweeverdienershuishoudens’, pp. 1-19 in: E.A. Berghout et al. (red.) Colloquium Vervoersplanologisch Speurwerk. De Xpert-factor. Rotterdam: Colloquium Vervoersplanologisch Speurwerk. Mallet, S. (2004) ‘Understanding home: a critical review of literature’, The Sociological Review 52: 62-89. Mamadouh, V., P. Groote en B. de Pater (2002) ‘De regio in de politieke geografie’, in: B. de Pater, P. Groote en K. Terlouw et al. (red.) Denken over regio’s. Geografische perspectieven. Bussum: Coutinho. Manzo, L. en D. Perkins (2006) ‘Finding common ground. The importance of place attachment to community participation and development’, Journal of Planning Literature 20(4): 335350. Manzo, L.C. (2005) ‘For better or worse. Exploring multiple dimensions of place meaning,’ Journal of Environmental Psychology 25 (1): 67–86. Martens, M. (2006) The adaptive city. The interrelationship between urban structure, mobility and urban policy. Amsterdam: Universiteit van Amsterdam. Massey, D. (1993) ‘Power-geometry and a progressive sense of place’, pp. 59-69 in: J. Bird, B. Curtis, T. Putnam, G. Robertson en L. Tickner (red.) Mapping the futures: local cultures, global change. London and New York: Routledge. Massey, D. (1994) Space, place and gender. Minneapolis: University of Minnesota Press. Massey, D. (2005) For space. London: Sage. Massey, D. (2007) World city. Cambridge: Polity. May, J. en N. Thrift (red.) (2001) Timespace. Geographies of temporality. London: Routledge. McCann, P. (2002) ‘Classical and neo-classical location-production models’, in: P. McCann (red.) Industrial Location Economics. Cheltenham: Edward Elgar. McFarlane, C. (2011) The city as assemblage: dwelling and urban space. Environment and Planning D: Society and Space 29: 649-671. McPherson, J. C. (1981) ‘The implications of central place theory for urban structure in a declining region: the North American experience’ Papers in Regional Science 47 (1): 35–43. Meester, E. de (2010) A fine balance. The residential context and task division between partners. Amsterdam: UvA. Meester, E. de en M. Van Ham (2009) ‘Symmetry and asymmetry in working and commuting arrangements between partners in the Netherlands. Does the residential context matter?’ Environment and Planning A, 41 (9): 2181-2200. Meesters, J. (2009) The meaning of activities in the dwelling and residential environment. A structural approach in people-environment relations. Amsterdam: IOS Press.
161
162
Meijers, E.J. (2007a) ‘From central place to network model: theory and evidence of a paradigm change’, Tijdschrift voor economische en sociale geografie 98 (2): 245-259. Meijers, E.J. (2007b) Synergy in Polycentric Urban Regions: complementarity, organising capacity and critical mass. Amsterdam: IOS Press. Meijers, E.J. en M.J. Burger (2010) ‘Spatial structure and productivity in US metropolitan areas’, Environment and planning A 42 (6): 1383-1402. Metaal, S. (2000) ‘Oases tussen buitenwijken zonder stad’, Agora 16 (2): 12-13. Metaal, S. (2002) ‘Buitenwijkers en nieuwe stedelingen. Leefstijlen in het stedelijk veld’, Stedebouw en Ruimtelijke Ordening 83 (6): 22-27. Metaal, S. (2005) Spatial identity and geostrategic lifeplanning. Paper presented at the International Conference Doing, thinking, feeling home. The mental geography of residential environments, Delft University of Technology, 14-15 oktober 2005. Metaal, S. (2011) Identiteit van stad, dorp en buitenwijk: consequenties van de opkomst van het stedelijk veld en gentrification voor ruimtelijke identiteit. Amsterdam: Universiteit van Amsterdam. Middel, B. (2009) Noordelijke samenwerking. Online [geraadpleegd dd. 13-02-2012]: http:// www.smallingerland.nl/57963/Noordelijke_samenwerking Ministerie van Defensie (2012) Defensie motor achter economische ontwikkeling. Nieuwsbericht Ministerie van Defensie 25 april 2012. Ministerie van EZ (1995) Ruimte voor regio’s. Het ruimtelijk-economisch beleid tot 2000. Den Haag: Ministerie van Economische Zaken. Ministerie van IenM (2010) Beleidsbrief Infrastructuur en Milieu. Den Haag: Ministerie van Infrastructuur en Milieu. Ministerie van IenM (2012) Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte. Nederland concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig. Den Haag: Ministerie van Infrastructuur en Milieu. Ministerie van LNV (1995), Discussienota Visie Stadslandschappen. Den Haag: Ministerie van LNV. Ministerie van VenB (1960) Nota inzake de ruimtelijke ordening in Nederland. Den Haag: Staatsuitgeverij. Ministerie van VenW, Rijkswaterstaat, AVV, Ministerie van VROM en RPD (1997) Kiezen voor bewegingsruimte. De toekomst van mobiliteit, verstedelijking en verkeersnetwerken verkend. Eindrapport project Ruimpad. Den Haag: Rijksplanologische Dienst. Ministerie van VRO (1966) Tweede Nota over de Ruimtelijke Ordening van Nederland. Den Haag: Staatsuitgeverij. Ministerie van VRO (1976) Derde Nota over de Ruimtelijke Ordening, deel 2: Verstedelijkingsnota, Den Haag: Ministerie van VRO. Ministerie van VROM (1988) Vierde Nota Ruimtelijke Ordening. Den Haag: Ministerie van VROM. Ministerie van VROM (1990) Vierde Nota Ruimtelijke Ordening Extra, deel I: Den Haag: Ministerie van VROM. Ministerie van VROM (1991) Vierde Nota Ruimtelijke Ordening Extra, deel II. Den Haag: Ministerie van VROM. Ministerie van VROM (1997) Nederland 2030. Discussienota: verkenning ruimtelijke perspectieven. Den Haag: Ministerie van VROM. Ministerie van VROM (2001) Ruimte maken, ruimte delen. Vijfde Nota Ruimtelijke Ordening. Den Haag: Ministerie van VROM. Ministerie van VROM (2003) Ontwerpatelier Deltametropool. Den Haag: Ministerie van VROM. Ministerie van VROM (2010a) Canon RO. Juryrapport ‘Goed gemaakt’. Den Haag: NIROV/ Ministerie van VROM. Ministerie van VROM (2010b) Midterm review Nota Ruimte. Intern document. Ministerie van VROM en Ministerie van VenW (1997) Kiezen voor bewegingsruimte. De toekomst van mobiliteit, verstedelijking en verkeersnetwerken verkend. Den Haag: Rijksplanologische Dienst. Ministeries van VROM, LNV, VENW, EZ (1999) Startnota Ruimtelijke Ordening. Den Haag: Ministerie van VROM.
Ministeries van VROM, LNV, VENW, EZ (2004) Nota Ruimte. Ruimte voor Ontwikkeling. Den Haag: Ministerie van VROM. Molin, E.J.E. en H.J.P. Timmermans (2003) ‘Testing hierarchical information integration theory: the causal structure of residential satisfaction’, Environment and Planning A 35 (1): 43-58. Mommaas, H. (2000) De vrije tijdsindustrie in stad en land. Een studie naar de markt van belevenissen. Den Haag: Sdu Uitgevers. Mulder, C. H. (1993) Migration dynamics. A life course approach. Amsterdam: University of Amsterdam. Musterd, S. en B. de Pater (1992) Randstad Holland. Internationaal, regionaal, lokaal. Assen/ Maastricht: Van Gorcum. Musterd, S. en I. van Zelm (2001) ‘Polycentricity, households and the identity of places’, Urban studies 38 (4): 679-697. Muzio, D. en T. Halper (2002) ‘Pleasantville? The suburb and its representation in American movies’, Urban affairs review 37 (4): 543-574. Næss, P. (2005) ‘Residential location affects travel behaviour-but how and why? The case of Copenhagen metropolitan area’, Progress in Planning 63 (2): 167-257. Naess, P. (2006) Accessibility, activity participation and location of activities. Exploring the links between residential location and travel behaviour’, Urban Studies 43 (3): 627-652. Neutens, T. (2010) Space, time and accessibility: Analyzing human activities and travel possibilities from a time-geographic perspective. Gent: University Press. Neutens, T., T. Schwanen, en F. Witlox (2011) ‘The prism of everyday life: towards a new research agenda for time geography’, Transport Reviews 31 (1): 25-47. Newman, P. en J. Kenworthy (1999) Sustainability and cities. Overcoming automobile dependence. Washington DC: Island Press. Nio, I. (2000) ‘Van Zoetermeer naar Ypenburg. Op zoek naar de nieuwe buitenwijk’, pp. 142-151 in: H. Venema, Buitenplaats Ypenburg. Een bevlogen bouwlocatie. Bussum: Uitgeverij THOTH. Nozeman, E. F. (1988) ‘Groeikernen’, pp. 138-180 in: Bos, C. et al. (red.) Successen en mislukkingen in de Nederlandse ruimtelijke ordening. Amsterdam: Planologisch Demografisch Instituut, Universiteit van Amsterdam. Olthof, E. (2010) Have they missed the tram? A case study on welltimed public transport in new housing developments. Enschede: Universiteit Twente. Oort, F. van, J. van Brussel, O. Raspe, M. Burger, J. Dinteren en G.A. van der Knaap (2006). Economische netwerken in de regio. Rotterdam/Den Haag: NAi Uitgevers/Ruimtelijk Planbureau. Oort, F.G. van (1995) Regionale variaties in welvaart in Nederland. Rotterdam: EGI. Oort, F.G. van, M.J. Burger en O. Raspe (2010) ‘On the economic foundations of the urban network paradigm. Spatial integration, functional integration and urban complementarities within the Dutch Randstad’ Urban Studies 47 (4): 725-748. Ottens, H.F.L. (1999) ‘Verstedelijking en ruimtebeslag: naar een nieuw beleid,’ pp. 37-48 in: Dieleman, F.M. en S. Musterd (red.) Voorbij de compacte stad? Assen: Van Gorcum. Paasi, A. (2003) Region and place: regional identity in question. Progress in Human Geography (28) 4: 475-485. Paasi, A. (2004) ‘Place and region: looking through the prism of scale’ Progress in Human Geography (28) 4: 536-546. Paasi, A. (2009) ‘The resurgence of the ‘region’ and ‘regional identity’: theoretical perspectives and empirical observations on the regional dynamics in Europe’, Review of International Studies 35 (S1): 121-146. Pahl, R.E. (1975) Whose city? and further essays on urban society. London: Penguin. Palmboom, F. (2000) ‘De conditionering van het verschil’, pp. 127-141 in: H. Venema, Buitenplaats Ypenburg. Een bevlogen bouwlocatie. Bussum: Uitgeverij THOTH. Parkes, D.N. en N.J. Thrift (1980) Times, spaces and places: a chronogeographic perspective. Chichester: John Wiley en Sons.
163
164
Parr, J. (2002) ‘The location of economic activity. Central place theory and the wider urban system’, pp. 32-82 in: P. McCann. (red.) Industrial location economics. Camberley: Edward Elgar. Pas, E. I. (1984) ‘The effect of selected sociodemographic characteristics on daily travelactivity behaviour,’ Environment and Planning A 16: 571-581. Pater, B. de, P. Groote en K. Terlouw et al. (red.) (2002) Denken over regio’s, Geografische perspectieven. Bussum: Coutinho. PBL (2010a) De staat van de ruimte 2010. Den Haag: Planbureau voor de Leefomgeving. PBL (2010b) Monitor Nota Ruimte 2010. Den Haag: Planbureau voor de Leefomgeving. PBL (2011a) Nederland in 2040. Een land van regio’s. Den Haag: Planbureau voor de Leefomgeving. PBL (2011b) Ex-ante evaluatie Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte. Den Haag: Planbureau voor de Leefomgeving. Pellenbarg, P.H. en N.J. Kemper (1999) Industrial mobility in the Netherlands. Groningen: University of Groningen. Pellenbarg, P.H. en J. Knoben (2012) ‘Spatial mobility of firms’, pp. 71-113 in: A. Frenkel, P. Nijkamp, P.McCann, (red.) Societies in Motion: Innovation, Migration and Regional Transformation. Cheltenham: Edward Elgar. Permentier, M.G., M. van Ham, en G. Bolt (2009) ‘Neighbourhood reputation and the intention to leave the neighbourhood’, Environment and Planning A 41 (9): 2162-2180. Phelps, P. en F. Wu (red.) (2011) International perspectives on suburbanisation: a postsuburban world? New York: Palgrave Macmillan. Piek, M., M. van Middelkoop, M. Breedijk, W. Hornis, N. Sorel en N. Verhoeff (2007) Snelwegpanorama’s in Nederland. Rotterdam/Den Haag: NAi Uitgevers/Ruimtelijk Planbureau. Pinkster, F. en R. van Kempen (2002) Leefstijlen en woonmilieuvoorkeuren. Amersfoort: Bergdrukkerij. Porteous, J. D. (1976) ‘Home. The territorial core’, Geographical Review 66: 383-390. Pots, B. (2012) ‘Liever geduld dan verkeerde daadkracht’, NUL20 60, januari 2012. Priemus, H. (2009) ‘Naar een ministerie van tijd’, pp. 67-78 in: A. van den Broek en M. Cloïn (red.) Komt tijd, komt raad? Essays over mogelijkheden voor een nieuwe tijdsorde. Den Haag: SCP. Prillwitz, J., S. Harms en M. Lanzendorf (2007) ‘Interactions among residential relocations. Life course events and daily commute distances’, Transportation Research Record 2021: 64-69. Putnam, R.D. (2000) Bowling alone. The collapse and revival of American community. New York: Simon en Schuster. Raets, B. (2008) ‘Vinex-bewoners zijn geen doorsnee stedelingen’, CBS Bevolkingstrends, 4e kwartaal 2008: 39-41. Rai, R.K., M. Balmer, M. Rieser, V.S. Vaze, S. Schönfelder en K.W. Axhausen (2007) ’Capturing human activity spaces. New geometries’, Transportation Research Record 2021: 70-80. Raspe, O., D. Hamers en W. Hornis (2011) ‘It’s the agglomeration stupid!’, in: K. Guven et al. (red.) The tale of two regions. A comparison between the metropolitan areas of South East England and the Randstad in Holland. London: London LSE Cities Urban Age Program. Rauws, W.S. en G. de Roo (2011) ‘Exploring transitions in the peri-urban area’, Planning Theory en Practice 12: 269-284. Rauws, W.S. en T. van Dijk (2013) ‘A design-approach to forge visions that amplify paths of peri-urban development’, Environment & Planning B 40 (2): 254-270. Reijndorp, A. (2004) Stadswijk, stedenbouw en dagelijks leven. Rotterdam: NAi Uitgevers. Reijndorp, A., V. Kompier, S. Metaal, I. Nio en B. Truijens (1998) Buitenwijk. Stedelijkheid op afstand. Rotterdam: NAi Uitgevers. Reijndorp, A., L. Bijlsma en I. Nio (2012) Nieuwe steden in de Randstad. Verstedelijking en suburbaniteit. Den Haag: PBL. Relph, E. (1976) Place and Placelessness. London: Pion.
Relph, E. (2008) ‘A pragmatic sense of place’, in: Vanclay, F., M. Higgins en A. Blackshaw (red.) Making sense of place. Exploring concepts and expressions of place through different senses and lenses. Canberra: National Museum of Australia. Ritsema van Eck, J. (2006) ‘VINEX en de netwerkstad’, p. 19 in: Lörzing et al. (2006) VINEX! Een morfologische verkenning. Rotterdam/Den Haag: NAi Uitgevers/Ruimtelijk Planbureau. Ritsema van Eck, J., F. van Oort, O. Raspe, J. van Brussel en F. Daalhuizen (2006) Vele steden maken nog geen Randstad. Rotterdam/Den Haag: NAi Uitgevers/Ruimtelijk Planbureau. Ritsema van Eck, J., H. van Amsterdam en J. van der Schuit (2009) Ruimtelijke ontwikkelingen in het stedelijk gebied. Dynamiek stedelijke milieus 2000-2006. Rotterdam/Den Haag: NAi Uitgevers/Ruimtelijk Planbureau. RLI (2011) Toekomst van het ruimtelijk beleid. Den Haag: Raad voor de Leefomgeving en Infrastructuur. Robinson, G.M. (1990) Conflict and change in the countryside. New York: Belhaven Press. Roo, G. de (2011) ‘En verlos ons van het kwade… Over leefkwaliteit, compacte stedelijke ontwikkeling en wankelijke fundamenten van beleid en regelgeving’, pp. 72-88 in: L. Boelens, H. Ovink, H.L. Pálsdóttir, E. Wierenga (red.) Compacte stad extended. Agenda voor toekomstig beleid, onderzoek en ontwerp. Rotterdam: Uitgeverij 010. Rossi, P.H. (1955) Why Families Move: A Study in the Social Psychology of Urban Residential Mobility. Glencoe, IL: Free Press. Sack, R. (1997) Homo geographicus. Baltimore: Johns Hopkins University Press. Salet, W. (2010) ‘Naar een cultureel-institutionele vernieuwing van de stad,’ Rooilijn 43 (5): 366-381. Salet, W. (2011) ‘De compacte stad in internationaal beleidsperspectief’, pp. 54-71 in: L. Boelens, H. Ovink, H.L. Pálsdóttir, E. Wierenga (red.) Compacte stad extended. Agenda voor toekomstig beleid, onderzoek en ontwerp. Rotterdam: Uitgeverij 010. Salomon I. en M. Ben-Akiva (1983) ‘The use of the life-style concept in travel demand models’, Environment and Planning A 15 (5): 623–638. Sandman, H. (2010) Tussen stad en ommelanden. Online [geraadpleegd dd. 13-02-2012]: http://www.tweenul.nl/columns/herman-sandman/article34009.ece/tussen-stad-enommelanden Sassen, S. (1991) The global city. New York, London, Tokyo. Princeton, NJ: Princeton University Press. Scheele, D. (2001) Ruimte aan de stad. Den Haag: WRR. Schram, A. (2006) ‘Het Middelste Alternatief. Bundeling als meervoudig antwoord op veranderende ruimtelijke kwesties’, pp. 13-73 in: Zandee, R. (red.) Bundeling: een gouden greep? De betekenis van bundeling van verstedelijking en infrastructuur in verleden, heden en toekomst. Rotterdam: KpVV. Schwanen, T. (2003) Spatial variations in travel behavior and time use. Utrecht: Universiteit Utrecht, Faculteit Ruimtelijke Wetenschappen. Schwanen, T. (2006) ‘On ‘arriving on time’, but what’s ‘on time’?’, Geoforum 37: 882-894. Schwanen, T. (2007) ‘Matter(s) of interest: artefacts, spacing and timing’, Geografiska Annaler Series B, Human Geography 89 (1): 9-22. Schwanen, T. (2008a) ‘Managing uncertain arrival times through sociomaterial associations’, Environment and Planning B: Planning and Design 35 (6): 997-1011. Schwanen, T. (2008b) ‘Struggling with time: investigating coupling constraints’, Transport Reviews 28 (3): 337-356. Schwanen, T. en D. Ettema (2009) ‘Coping with unreliable transportation when collecting children: examining parents’ behavior with cumulative prospect theory’, Transportation Research A 43 (5): 511-525. Schwanen, T., en T. de Jong (2008) ‘Exploring the juggling of responsibilities with space-time accessibility analysis’, Urban Geography 29 (6): 556-580. Schwanen, T. en M.-P. Kwan (2008) ‘The Internet, mobile phone and space-time constraints’, Geoforum 39 (3): 1362-1377.
165
166
Schwanen, T., en P.L. Mokhtarian (2007) ‘Attitudes toward travel and land use and residential neighborhood type choice. Evidence from the San Francisco Bay area’, Housing Policy Debate 18 (1): 171-207. Schwanen, T., M. Dijst en M.-P. Kwan (2008) ‘ICTs and the uncoupling of activities, places and times’, TESG Journal of Economic and Social Geography 99 (5): 519-527. Schwanen, T., D. Ettema en H. Timmermans (2007) ‘If you pick up the children, I’ll do the groceries. Spatial differences in between-partner interactions in out-of-home household activities’, Environment and Planning A 39 (11): 2754-2773. SCP (2000) De kunst van het combineren. Den Haag: SCP. SCP (2001) Gewenste groei; bevolkingsgroei en sociaalruimtelijke ontwikkelingen in exgroeikernen. Den Haag: SCP. Seamon, D. (1980) ‘Body-subject, time-space routines, and placeballets’, pp. 148-165 in: A. Buttimer en D. Seamon (red.) The human experience of space and place. New York: St. Martin’s Press. Sieverts, T. (1997) Zwischenstadt. Zwischen Ort und Welt, Raum und Zeit, Stadt und Land. Braunschweig: Vieweg. Simmonds, R. en G. Hack (2000) ‘Planning the city region. A short history of Western practice’, pp. 8-16 in: R. Simmonds en G. Hack (red.) Global city regions, their emerging forms. London: Spon. Simon, C. (2004) Ruimte voor identiteit. De productie en reproductie van streekidentiteiten in Nederland. Groningen: Rijksuniversiteit Groningen. Simon, C. P. Huigen en P. Groote (2010) ‘Analysing regional identities in the Netherlands’, Tijdschrift voor Economische en Sociale Geografie 101 (4): 409-421. Simon, H.A. (1960) The new science of management decision. New York: Harper en Row. Sixsmith, J. (1986) ‘The meaning of home: An exploratory study of environmental experience’, Journal of Environmental Psychology 6 (4): 281-298. Smaldone, D., C. Harris en N. Sanyal (2005) ‘An exploration of place as a process: the case of Jackson Hole, WY’, Journal of Environmental Psychology 25 (4): 397–414. Snellen, D., H. Hilbers en A. Hendriks (2005) Nieuwbouw in beweging. Een analyse van het ruimtelijk mobiliteitsbeleid van VINEX. Rotterdam/Den Haag: NAi/Ruimtelijk Planbureau. Snellen, D.M.E.G.W. (2001) Urban form and activity travel patterns. An activity-based approach to travel in a spatial context. Eindhoven: Technische Universiteit Eindhoven. Soja, E.W. (1992)‚ ‘Inside Exopolis’, in: Michael Sorkin (red.) Variations on a theme park. The new American city and the end of public space. New York: Hill and Wang. Soja, E.W. (1996) Thirdspace. Journeys to Los Angeles and other real-and-imagined places. Oxford: Basil Blackwell. Soja, E.W. (2000) Postmetropolis. Critical Studies of Cities and Regions. Oxford: Blackwell. Storper, M. en A.J. Venables (2004) ‘Buzz: face-to-face contact and the urban economy,’ in: Journal of Economic Geography, Oxford University Press, vol. 4(4) pp. 351-370. Straaten, J.W. van der (2010). Essays on urban amenities and location choice. Amsterdam: Thela Thesis. Susilo, Y. en K. Maat (2007) ‘The influence of built environment to the trends in commuting journeys in the Netherlands’, Transportation 34 (5): 589-609. Susilo, Y. en K. Maat (2007). ‘Structural changes in commuters’ travel behaviour: does spatial location matter?’, pp. 1-34 in: E. Deakin (red.) Proceedings of the 11th World Conference on Transport Research. Berkeley: WCTR society/UC Berkely. Swaffield, S. en J. Primdahl (2005) ‘Spatial concepts in landscape analysis and policy. Some implications of globalisation’, Landscape ecology 21: 315-331 Swyngedouw, E. (2004) Glocalisations. Philadelphia: Temple University Press. Taylor, P.J. (2004) World city network. A global urban analysis. London: Routledge. Terlouw, K. (2009) ‘Rescaling Regional Identities: Communicating Thick and Thin Regional Identities,’ Studies in Ethnicity and Nationalism 9 (3): 452-464. Thrift, N. (1977) An introduction to time-geography. Concepts and techniques in modern geography No. 13. Norwich: Geo Abstracts Ltd., University of East Anglia. Thrift, N. (1996) Spatial Formations. Thousand Oaks, CA: Sage.
Timmer, J. (1998) ‘Chroom en charisma. Een sociologisch essay over de auto’, Mens en maatschappij 73 (2): 157-175. Timmermans, H.J.P. (1979) Centrale plaatsen theorieën en ruimtelijk koopgedrag. Eindhoven: Ergon Bedrijven. Timmermans, H.J.P. (1991) ‘Verkeer en woonlokatiekeuze : een model voor gezamenlijk keuzegedrag’, in P.T. Tanja (red.) Colloquium Vervoersplanologisch Speurwerk 1991. De prijs van mobiliteit en van mobiliteitsbeperking. Rotterdam: Colloquium Vervoersplanologisch Speurwerk. Tuan, Y.-F. (1975) ‘Place. An experiential perspective’, Geographical Review 65 (2): 151-165. Tuan, Y.-F. (1991) ‘A view of gGeography’, The Geographical Review 81 (1): 99-107. Tuan, Y.-F. (2001) Space and place. The perspective of experience. Minneapolis: University of Minnesota Press. Tummers, L.J.M. en J.M. Tummers-Zuurmond (2000) Het land in de stad. De stedebouw van de grote agglomeratie. Bussum: Uitgeverij TOTH. Tweede Kamer (2000) Notie van Ruimte: Op weg naar de Vijfde Nota Ruimtelijke Ordening. TK 27 210, nrs. 1-3. Urry, J. (2007) Mobilities. Cambridge: Polity Press. Uum, E. van (2001) ‘Stedelijkheid op drift’, pp. 4-65 in: Ministerie van VROM Levende Stad deel 2. Den Haag: Ministerie van VROM. Vanclay, F., M. Higgins, en A. Blackshaw (red.) (2008) Making Sense of Place. Canberra: National Museum of Australia Press. Venema, H., (2000) Buitenplaats Ypenburg. Een bevlogen bouwlocatie. Bussum: Uitgeverij THOTH. Vereniging Deltametropool (2012) Memorandum voor de kabinetsformatie 2012. ’Nederland ontbeert visie voor metropolitane ontwikkeling en mist de grootstedelijke slag’. Den Haag: Vereniging Deltametropool. Venhorst, V., A. Edzes, L. Broersma en J. van Dijk (2011) Brain drain of brain gain? Hoger opgeleiden in grote steden in Nederland. Groningen: Rijksuniversiteit Groningen en NICIS Institute. Vermeijden, B. (1994) Stedelijke vernieuwing. Stadsvernieuwing. Sanering. Delft: TU Delft. Verwest, F. (2011) Demographic decline and local government strategies. A study of policy change in the Netherlands. Delft: Eburon. Vijgen, J. en R. van Engelsdorp Gastelaars (1986) Stedelijke bevolkingskategorieën in opkomst. Amsterdam: KNAG/Instituut voor Sociale Geografie Universiteit van Amsterdam. Vijgen, J. en R. van Engelsdorp Gastelaars (1991) Een gevarieerd bestaan. Amsterdam: UvA. Vijgen, J. en R. van Engelsdorp Gastelaars (1992) Centrum, stadsrand, groeikern: bewonersprofielen en leefpatronen in drie woonmilieus binnen het gewest Amsterdam. Amsterdam: UvA. Vlaamse Overheid (2011) Sturingsmodellen voor het wonen. Eindrapport. Brussel: Vlaamse Overheid. Vliegen (2005) Grootstedelijke agglomeraties en stadsgewesten afgebakend. Online: http:// www.cbs.nl/NR/rdonlyres/4A8AA094-7050-4434-8C38-ACBFB04B929F/0/2005grootste delijkeagglomeratiesenstadsgewestenafgebakendart.pdf Vries, A. de (2005) Inkomensspreiding in en om de stad: een voorstudie. Rotterdam/Den Haag: NAi Uitgevers/Ruimtelijk Planbureau. Vries, de R. (2009) Vooral hoogopgeleide jongeren wonen in stad. Den Haag: CBS. VROM-Raad (2000) Dagindeling geordend? Den Haag: VROM-Raad. Vuijsje, H. (2002) Een vreemde eend. Het verhaal van de Rijksplanologische Dienst. Meppel: Giethoorn Ten Brink. Wall, R.S. (2009) Netscape: cities and global corporate networks. Rotterdam: Haveka. Walmsley, D.J. en G.J. Lewis (1993) People and environment. Behavioural approaches in human geography. London: Longman. Webber, M. (1964) Explorations into urban structure. Philadelphia: University of Pennsylvania Press.
167
168
Webber, M. (1964) ‘The urban place and the nonplace urban realm’, pp. 79-153 in: M.M. Webber et al. (red.) Explorations into the urban structure. Philadelphia: University of Pennsylvania Press. Wijs-Mulkens, E. de (1999) Wonen op stand, lifestyles en landschappen van de culturele elite en economische elite. Amsterdam: Het Spinhuis. Wikipedia (2013) De Ommelanden. http://nl.wikipedia.org/wiki/De_Ommelanden geraadpleegd op 4 januari 2013. Wirth, L. (1938) ‘Urbanism as a way of life’, The American Journal of Sociology (44) 1: 1-24. Wittebrood, K. en T. van Dijk (2007) Aandacht voor de wijk. Effecten van herstructurering op de leefbaarheid en veiligheid. Den Haag: SCP. Woud, A. van der, (2010) Koninkrijk vol sloppen. Achterbuurten en vuil in de negentiende eeuw. Amsterdam: Bert Bakker. Wouden, R. van der (red.) (1999) De stad op straat. De openbare ruimte in perspectief. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau/Elsevier. Wouden, R. van der, E. de Bruijne en K. Wittebrood (2001) De stad in omtrek. Problemen en perspectieven van de vier grootstedelijke gebieden in de Randstad. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau. WRR (1990) Van de stad en de rand. Den Haag: Sdu Uitgevers. WRR (1998) Ruimtelijke ontwikkelingspolitiek. Den Haag: Sdu Uitgevers. Zandbelt, D. en R. van den Berg (2011) Mid-size Utopia. Best of both worlds. Rotterdam: Zandbelt&vandenBerg. Zandee, R. (red.) (2006) Bundeling: een gouden greep? De betekenis van bundeling van verstedelijking en infrastructuur in verleden, heden en toekomst. Rotterdam: KpVV. Zanen, T.J. (2009) ‘Actie, actie, actie...’ : de vakbeweging en de regio Noord-Nederland, 19601992. Groningen: Rijksuniversiteit Groningen. Zeeuw, F. de (2013) ‘Ruimtelijk rijksbeleid en investeringen: less is more’, pp. 183-198 in: J.H.M. Donders en C.A. de Kam (red.) Jaarboek overheidsfinanciën 2013. Den Haag: SDU Uitgevers. Zonneveld (1991) Conceptvorming in de ruimtelijke planning. Encyclopedie van planconcepten. Amsterdam: Planologisch en Demografisch Instituut van de Universiteit van Amsterdam. Zonneveld, W. en F. Verwest (2005) Tussen droom en retoriek. Rotterdam/Den Haag: NAi Uitgevers/Ruimtelijk Planbureau.
169
Publicatielijst Delen van dit proefschrift zijn eerder gepubliceerd in: Hornis, W. en J. Ritsema van Eck (2007) Het nieuwe ommeland; veranderingen in stadlandrelaties. Rotterdam/Den Haag: NAi Uitgevers/Ruimtelijk Planbureau. Hornis, W. en J. Ritsema van Eck (2008) ‘A typology of peri-urban areas in the Netherlands’, TESG 99 (5): 619-628. Hornis, W. (2008) ‘Het nieuwe ommeland’, Rooilijn 41 (4): 424-431. Hornis, W. en J. Ritsema van Eck (2008) ‘Suburban life in the Netherlands’, paper presented at the ENHR 2008 congress, Dublin. Hornis, W. (2008), ‘Vrije tijd in stad en ommeland’, in: H. Leinfelder en G. Bouma, Ontspannen plannen. Delft: Stichting Planologische Diskussiedagen. Hornis, W. en J. Ritsema van Eck (2010), ‘Van ommeland naar kleurrijk stedelijk mozaïek’, pp. 135-150 in: PBL, De staat van de ruimte 2010: de herschikking van stedelijk Nederland. Den Haag: Planbureau voor de Leefomgeving. Reijndorp, A., L. Bijlsma en I. Nio (2012) Nieuwe steden in de Randstad. Verstedelijking en suburbaniteit. Den Haag: Planbureau voor de Leefomgeving.
In dit proefschrift staat het ommeland centraal. Traditioneel is het ommeland, het gebied om de stad, sterk gericht op die stad voor voorzieningen en werk. Verandert deze positie door schaalvergroting en het ontstaan van stedelijke netwerken? Deze vraag vormde het vertrekpunt voor dit onderzoek naar de sociaalruimtelijke positie van het ommeland in Nederland in verhouding tot de stad, de veranderingen daarin in de afgelopen decennia en de verschillen binnen Nederland. De sociaalruimtelijke positie van het ommeland wordt geanalyseerd aan de hand van zowel de locatiepatronen van ruimtegebruiksfuncties – wonen, werk, onderwijsvoorzieningen, winkels etc. - als de relaties die ontstaan tussen plekken in stad en ommeland doordat bewoners daar activiteiten, zoals werken of winkelen, uitvoeren. Vervolgens worden verschillende typen ommeland onderscheiden en worden deze verschillen met drie cases geïllustreerd. Daarbij wordt ingezoomd op de dagelijkse activiteitenpatronen in tijd en ruimte van meerpersoonshuishoudens met kinderen, een voor het ommeland kenmerkend type huishoudens. Hoe weten zij hun drukke agenda’s te realiseren? Ten slotte wordt onderzocht hoe in het nationale ruimtelijk beleid het ommeland wordt benaderd en wordt deze benadering afgezet tegen de empirische ontwikkelingen uit dit onderzoek. Daarbij wordt specifiek aandacht besteed aan twee ‘iconen’ uit het ruimtelijk beleid: groeikernen en Vinexwijken (met name Ypenburg). Deze studie toont aan dat het ommeland niet per definitie ondergeschikt is aan de stad. Op sommige plekken in Nederland ontstaan netwerksteden en meer polycentrische structuren, met name waar sprake is van relatieve nabijheid van verschillende steden of door het ontstaan van nieuwe (sub)centra. In veel stadsgewesten is, zeker vanuit het perspectief van huishoudens, sprake van een verscheidenheid aan plekken, ‘multiplicities’, met complexe relatiepatronen. Het in het ruimtelijk beleid dominante, dichotome en monocentrische perspectief op stad en ommeland is daarmee achterhaald. In plaats daarvan zou beter gekeken moeten worden naar de strategische positie van plekken voor huishoudens om activiteiten uit te voeren. Willemieke Hornis is afgestudeerd als sociaal geograaf aan de Universiteit van Utrecht en als bestuurskundige aan de Erasmus Universiteit Rotterdam. Met de verdediging van dit proefschrift wordt het doctoraat in de Ruimtelijke Wetenschappen van de Rijksuniversiteit Groningen verkregen. Een groot deel van dit proefschrift kwam tot stand tijdens haar werk bij het Ruimtelijk Planbureau en diens opvolger, het Planbureau voor de Leefomgeving. Momenteel werkt Willemieke Hornis bij de directie Ruimtelijke Ontwikkeling van het Ministerie van Infrastructuur en Milieu aan verschillende projecten op het snijvlak van kennis, beleid en strategie.