20 minute read

De man in het bos

klaar met de afwas. Mijn ouders zaten op de groenleren bank, elk in hun eigen hoek, met hun rug naar het raam. Ik zat in mijn stoel en las in een boek van de bibliotheek. Ik was negen, maar mocht van de bibliothecaris boeken van twaalf jaar en ouder.

Buiten bewoog iets. Een vrouw en een kleine jongen liepen over het tegelpad naar onze voordeur. De vrouw was gekleed in een grauwe jas en een rok, de jongen droeg een lange broek en een donkere blazer die erg leek op de blazer die ik droeg als we naar de kerk gingen; ik had ’m net nog aangehad, tijdens de ochtenddienst.

Advertisement

De vrouw belde aan. Mijn moeder stond op en liep de gang in. Zodra ze de voordeur geopend had, begon de kleine jongen te spreken.

Hij sprak keurig Nederlands, geen Twents, dat kon ik horen zonder dat ik iets verstond. Of nu toch wel: ‘En dan denkt u

Bmisschien dat het hier nog meevalt…’

De vrouw nam het over. ‘Wat hij eigenlijk wil zeggen…’

Ze had een lage stem en klonk verzoenend, alsof ze moest toegeven dat het wat raar kon overkomen, zo’n jongetje dat opeens begint te praten, en dat nu de volwassenen het onder elkaar zouden gaan regelen.

Ik begreep meteen dat ze beiden een lesje opzegden, dat ze de deuren langsgingen en steeds dezelfde boodschap hadden, eerst de jongen, dan de vrouw. Was het zijn moeder?

De vrouw praatte door, gaandeweg begon ik steeds meer te we niet in geïnteresseerd.’ In één moeite door sloot ze de zag de vrouw en de jongen weglopen. verstaan. Het ging bij de voordeur over een wereld zonder God, en hoe slecht dat was. Ik hoopte dat de jongen ook nog iets zou zeggen. Een jongen die over God sprak: dat wilde ik ‘Nou nee’, hoorde ik mijn moeder zeggen. ‘Nou nee, daar zijn we niet in geïnteresseerd.’ In één moeite door sloot ze de deur. Ze liep terug naar de kamer. Ik keek naar buiten en zag de vrouw en de jongen weglopen.

God, en hoe slecht dat was. Ik hoopte dat de jongen ook nog wilde ook wel zijn.

Ik wilde naar buiten, ik wilde achter ze aan, ik wilde erbij zijn. Ik wilde weten wat ze over God en de wereld zeiden. Maar het kon niet, en ik bleef zitten.

B

De volgende dagen liet het beeld van de vrouw en de kleine jongen me niet los. Ik zag ze voor me terwijl ze hun verhaal deden, alsof ik naast mijn moeder had gestaan. Maar ik had naast haar kunnen staan. Ik kon mezelf wel voor het hoofd slaan dat ik er op het moment zelf niet opgekomen was. Ik had gewoon naar de gang kunnen lopen om naast mijn moeder te gaan staan. Ik had het jongetje in de ogen kunnen kijken terwijl zijn moeder haar woorden opzei, recht in de ogen, want we waren ongeveer even groot, wat kon betekenen dat hij een jaar jonger was, want ik was klein voor mijn leeftijd.

B

Ik zou ze terugzien, diezelfde week nog, op woensdagmiddag. Gertjan A, Gertjan B en ik voetbalden met z’n drieën op het Zuiderveld. Ik stond op doel toen ik ze zag. Ze liepen aan de overkant van het veld en zagen er nog precies zo uit als op zondagmiddag, de vrouw in haar lange mantel, het jongetje in zijn blazer. De vrouw had een stapeltje folders in haar hand, en een tas aan haar arm waarin misschien nog meer folders zaten. Er waren veel mensen die niet wisten dat je moest geloven om gered te worden. Zij deden daar wat aan.

De bal zeilde langs me heen. ‘Hé, meedoen

Rob!’ riep Gertjan B verontwaardigd.

Daarna volgde hij mijn blik. ‘O, die ken ik’, zei hij. ‘Die zijn gek.’

‘Wie zijn dat dan?’ vroeg Gertjan A.

‘Die komen langs de deuren en praten over God en hebben van die brie es bij zich.’

‘Folders’, zei ik.

‘O, folders!’ riep Gertjan B met een schel aangezette stem. Ik kende meer woorden dan zij, meestal ging ik voorzichtig met die gave om.

‘Ze kennen de man in het bos’, zei Gertjan A. ‘Ze gaan naar hem toe en dan kleden ze zich helemaal uit.’

‘Dat is niet waar’, zei ik.

‘Ik heb het zelf gezien’, zei Gertjan A. ‘Die man wil ons daar ook hebben. Die wil aan je piemel trekken.’ Gertjan B knikte gretig. ‘Hij woont daar alleen en als je in het bos loopt, roept hij: ‘Jongetje! jongetje!’ En dan moet je wegrennen. We gaan ruiten ingooien bij hem. Hè?’

‘Ja’, zei Gertjan B. ‘Dat hebben we al zo vaak gedaan. Hij heeft een kas in zijn tuin van heel dun glas. Mooi, man. Morgenmiddag gaan we weer, vlak voor het donker wordt. Ga je mee of durf je niet?’

‘Dat is allemaal niet waar, van die man’, zei ik. ‘Onze buurman zegt het ook, en die is gemeentesecretaris.’

‘Gemeentewat?’ riep Gertjan B. ‘Dat bestaat niet eens.’

‘Ga dan mee naar het bos als je niet bang voor hem bent’, zei Gertjan A. ‘Morgenmiddag om vijf uur.’

‘Hij durft niet’, zei Gertjan B.

‘Ik durf wel’, zei ik. Misschien moet ik morgenmiddag vooruit lopen, en de man in het bos waarschuwen dat er jongens kwamen om zijn ruiten in te gooien. Dat zou een goede daad zijn, om zoiets te doen. Ik kwam nooit in het bos, ik mocht daar niet in mijn eentje naartoe. Bovendien wist ik niet waar hij woonde, en of hij wel bestond.

Aan de overkant van het veld sloegen de vrouw en de jongen de Wijnand Zeeuwstraat in.

Ik begon het veld over te steken. Als je er overheen liep, was het altijd hobbeliger dan je dacht.

Toen ik aan de overkant was, liep ik de Wijnand Zeeuwstraat in. Ze liepen naar een voordeur, de vrouw stak een hand uit en belde aan.

B

De rest van de middag volgde ik ze. Ze gingen van voordeur naar voordeur.

Ik deed geen moeite om me te verbergen. Telkens wanneer moeder en zoon hun verhaal deden aan de deur die zojuist voor ze was geopend, bleef ik midden op de stoep staan. Zo nu en dan reed er een auto langs, of een etser. De hele straat ademde eenzaamheid, of net iets anders, dat ik niet kon benoemen.

Wanneer een voordeur was dichtgegaan, liepen moeder en zoon over het tuinpad terug naar de stoep, om meteen weer het volgende tuinpad op te lopen. Dan liep ik een paar tegels verder, alsof we met z’n drieën een spel speelden waarin verhoudingen vastlagen en afstanden in stoeptegels werden gemeten.

Ik kon, net als toen ze bij ons thuis waren langsgekomen, lang niet alles verstaan wat ze zeiden, maar ik herkende steeds meer woorden. De zoon begon, hij zei dat het slecht ging met de wereld. Ik herkende het ritme en de intonatie. Na vier of vijf voordeuren had ik zijn lesje kunnen opzeggen. Het zou geen inhoud hebben, op hier en daar een woord na (diefstal, moord, verkrachting), maar de vorm had ik moeiteloos kunnen reproduceren, als een lied dat je nazingt van de radio zonder dat je de woorden allemaal hebt begrepen.

Hetzelfde gold voor de tekst waarmee de moeder haar zoon onderbrak, met haar lage stem, telkens met dezelfde toegee ijke intonatie, telkens op hetzelfde moment, net wanneer de jongen had gezegd: ‘En dan denkt u misschien dat het hier nog meevalt…’, en telkens met dezelfde woorden, ‘Wat hij eigenlijk wil zeggen…’

De moeder protesteerde nooit wanneer een deur werd gesloten terwijl ze nog aan het woord was. Dan bleef ze even staan, met haar folders in haar hand, haar zoontje naast haar, beiden roerloos. Daarna draaiden ze zich om en liepen rustig het tuinpad af, het volgende tuinpad op. Soms werd er niet opengedaan. Dan bleven ze geduldig staan wachten, tot ze zich omkeerden en wegliepen. Nooit wisselden ze onder het wachten een woord, steeds keerden ze zich op precies hetzelfde moment om, alsof ze in hun hoofd een afgesproken aantal seconden aftelden. Ik bleef volgen. De kleur van de lucht veranderde in een donkerder tint grijs, de stemmen van de moeder en haar zoontje klonken anders, zachter, alsof de naderende avond er iets mee te maken had. Het woord ‘eindtijd’ dat ik steeds weer opving, betrok ik steeds meer op het tijdstip van de dag, op het licht dat langzaam aan kracht verloor. Moeder en zoon hadden de laatste voordeur gehad. Ik merkte het toen ze op de stoep niet meteen het volgende tuinpad op gingen, maar terugliepen, in de richting van de Wijnand Zeeuwstraat.

Misschien gingen ze nu ergens anders de deuren af, dichter bij ons huis, misschien wel in onze straat. Het mooiste zou natuurlijk zijn als ze nog eens bij ons thuis zouden aanbellen en dat ik dan open zou doen.

Ze sloegen de Kattenhaarsweg in. Die straat kende ik, daar hadden we twee jaar gewoond nadat we uit het westen waren gekomen, en voordat ons huis aan de Van Opstallstraat klaar was. Gingen ze naar het bos dat aan het eind van de straat begon? Volgens de Gertjans kenden ze de man in het bos. Gingen ze naar hem toe, woonden ze daar, was de man in het bos de man van de vrouw, de vader van het jongetje?

Ze staken het rechthoekige plantsoentje over naar het blok rijtjeshuizen waarin wij hadden gewoond. Zonder aarzeling liepen ze het tuinpad op van ons oude huis. De vrouw haalde een sleutel uit de zak van haar mantel en opende de deur. Ze liet eerst de jongen naar binnen. Daarna keek ze nog even de straat af. Er bewoog niets. Haar blik bleef op mij rusten. Ik wilde mijn hand opsteken, maar voordat ik dat had kunnen doen viel de deur achter haar in het slot.

Mijn moeder was verbaasd toen ik haar de volgende middag na schooltijd vertelde dat ik bij Aart en Bart wilde spelen. Om te beginnen waren ze jonger dan ik. En hoelang had ik ze al niet gezien?

‘Maar ik ken ze nog van vroeger’, zei ik. Mijn moeder vond het goed. Ze waren van onze kerk, dat scheelde. Bij de Kattenhaarsweg ging ik achterom, over het zandpaadje dat langs de kleine achtertuinen liep. Bij de achtertuin die vroeger van ons was geweest bleef ik staan. Het gras in de tuin stond hoog. Voor het raam van de achterkamer hingen vitrages, ik kon alleen vage vormen van meubels onderscheiden.

Ik liep door naar de volgende achtertuin. Daar stonden Aart en Bart naast elkaar naar mij te kijken, elk met een badmintonracket.

‘Wat kom jij doen?’

‘Kijken’, zei ik.

‘Naar je oude huis.’

‘Ja.’ Ik liep langs ze naar de schutting die de tuin afscheidde van de tuin die vroeger van ons was geweest. Ik trok me omhoog zodat ik mijn onderarmen op de rand kon leggen. Mijn voeten bungelden boven de grond. ‘Wie woont daar nu?’

De broertjes kwamen naast me over de schutting hangen.

‘Daar mogen wij niet mee spelen’, zei Aart. ‘Die zijn van een andere kerk.’

We staarden naar het huis. Het licht in de keuken ging aan, de deur ging open, een kleine gestalte kwam naar buiten. Ik herkende hem meteen. Hij had een dikke, opengeritste jas aan, daaronder droeg hij een donkere trui met een v-hals. ‘Chris Vis! Chris Vis!’ riepen Aart en Bart. De jongen keek naar ons, keerde zich om en liep terug naar de keuken. Hij is bang voor Aart en Bart, dacht ik. Maar ik ben er ook. Ik wist niet of Chris Vis een scheldnaam was of niet. Voor de zekerheid riep ik:

BHet was lastig te begrijpen, alsof ik een les had gemist die ik had moeten bijwonen om precies te weten wat er aan de hand was, hoe dit zomaar kon. Dat de jongen over dezelfde trap naar boven liep, misschien wel mijn vroegere kamertje had. Dat de moeder kookte in dezelfde keuken als waarin mijn moeder had gekookt, dat zijn vader – maar die had ik nog niet gezien. Misschien was er helemaal geen vader, dat kwam voor.

Het is normaal, vertelde ik mezelf terwijl ik naar de gesloten voordeur keek. Als mensen verhuizen komen er andere mensen in dat huis wonen. En nu ik wist waar ze woonden, kon ik ze opwachten als ze de volgende keer vertrokken voor hun tocht van deur tot deur. Niet op zondag, dat zou niet gaan, dan kon ik niet naar buiten. Maar wel op woensdagmiddag.

De schemering maakte de huizen steeds donkerder. De straatlantaarns gingen aan. Ik keerde me om en liep naar huis. Toen ik die avond in bed lag, bedacht ik dat ik helemaal niet tot woensdag hoefde te wachten, dat ik me helemaal niet bij hun huis hoefde te verschuilen tot ze naar buiten kwamen; ik kende hun buren.

Aart en Bart schrokken en riepen dat ik dat niet mocht zeggen; jongetje, jongetje, dat was wat de man in het bos naar je riep. Vlak voor de keukendeur keerde de jongen zich om en keek naar onze drie hoofden die boven de schutting uit staken. Ik wou dat er een manier was om hem duidelijk te maken dat ik niet bij Aart en Bart hoorde.

‘Wij mogen niet met jou spelen’, zei Aart.

‘Ik wel hoor’, zei ik.

‘Nou, ga dan!’ Aart gaf me een duw.

Ik trok me verder omhoog en sloeg mijn been over de schutting.

‘Hij doet het ook nog’, zei Bart. Hij duwde tegen mijn billen, samen met zijn broertje, met z’n tweeën duwden ze me de schutting over. Ik tuimelde over de rand en viel op het ongemaaide gras.

De jongen die Chris Vis werd genoemd hielp me overeind.

‘Heb je je pijn gedaan?’ Het was dezelfde stem als die waarmee hij de mensen had aangesproken die hun deur voor hem hadden geopend – ernstig, en met gevoel.

Aart en Bart lieten zich aan hun eigen kant van de schutting zakken, ik hoorde ze nog even praten.

‘Jullie hadden het over de man in het bos’, zei Chris Vis.

‘Aart en Bart zijn bang voor hem. We zijn bij hem langs geweest. Mijn moeder en ik.’

‘Bij de man in het bos?’

Chris Vis knikte ernstig.

‘Jullie kennen hem?’

Chris Vis knikte weer.

‘Misschien moeten we hem waarschuwen’, zei ik. ‘Twee jongens van mijn klas die allebei Gertjan heten gaan zo meteen bij hem ruiten ingooien, als het donker wordt.’

‘Dat gebeurt vaker’, zei Chris Vis. ‘Hij schrikt daar steeds van. Hij heeft een kas van glas. Ze hebben de banden van zijn ets stuk gesneden.’

De deur van de keuken ging open, daar stond zijn moeder. ‘Wie is dat?’ vroeg ze.

‘Een jongetje, hij kwam van hiernaast.’

‘Maar daar woon ik niet hoor!’ riep ik haastig.

‘Moet hij niet naar huis?’

Chris Vis keek me vragend aan. Ik zag dat hij wilde dat ik bleef.

‘Nee hoor’, zei ik.

‘Moeder, mogen hij en ik nog even naar buiten?’

Mevrouw Vis keek van haar zoon naar mij en zei dat het mocht. ‘Maar moet jij niet zo naar huis?’ vroeg ze aan mij.

‘Straks wordt het donker.’

Chris Vis zei dat we niet lang zouden wegblijven. Hij liep naar binnen, ik volgde hem, door het huis liepen we naar de straat.

‘Gaan we de man in het bos waarschuwen?’ Ik had het zelf voorgesteld, in de tuin, maar nu schrok ik van het idee.

Chris Vis wees naar het einde van de straat, waar het bos begon. Je kon nog net de eerste bomen zien. ‘De jongens uit je klas zijn misschien al onderweg. Het is niet ver.’

‘Kennen jullie hem goed?’

‘We gaan bij hem langs. Het is een man die altijd thuis is. Hij leest boeken. Hij wandelt veel. Jongens komen dingen naar hem roepen. Hij is goddeloos, hij wil slechte dingen doen. Dat denken ze.’

Chris Vis liep bij me weg, in de richting van het bos. Ik deed een paar snelle stappen om hem in te halen.

‘We zijn een paar keer bij hem langs gegaan’, zei Chris Vis. Hij sprak rustig, alsof hij er nooit aan had getwijfeld dat ik achter hem aan zou komen. ‘Mijn moeder zegt dat we de goddelozen niet moeten uitlachen, maar ze in aanraking met Het Woord moeten brengen.’

‘Dat is goed’, zei ik, ‘de goddelozen bekeren.’

Ik probeerde rustig te klinken, maar ik voelde me opgewonden, want ik had voor me gezien hoe het verder kon gaan.

Wij, Chris Vis en ik, wij zouden de man in het bos waarschuwen voor de Gertjans, en we zouden vaker bij hem langs aan, samen zouden we hem op de goede weg brengen, we zouden van hem de goede man in het bos maken, en daarna zouden we met z’n tweeën op onze vrije woensdagmiddagen de deuren langsgaan om mensen met Het Woord in aanraking te brengen, zijn moeder kon dan thuisblijven, dat deden moeders.

Ik keek opzij naar Chris Vis. Het was nog te vroeg om dit alles aan hem voor te stellen.

De bosrand kwam steeds dichterbij, en was veranderd in een donkere strook met een gekartelde bovenrand, alsof recht voor ons een stuk van de wereld was gescheurd en wij in het zwarte niets keken. Hoog boven ons stond de maan.

Ook toen we al tussen de bomen liepen, bleef de maan daar staan, soms zag ik een glimp, maar hoe verder we het bos in liepen, hoe minder hemel er overbleef. We liepen over een smalle asfaltweg die in de verte een bocht maakte, vlak voordat hij in de duisternis onzichtbaar werd. Het werd steeds donkerder en ik vroeg me af of we niet terug moesten gaan. Ik kon me niet voorstellen dat de Gertjans zich in deze duisternis zouden wagen. Op dat moment gingen de kleine lantaarnpalen die langs de weg stonden aan, één voor één, van ons af, alsof ze de route aangaven die we moesten volgen. ‘Kijk!’ zei Chris Vis en hij maakte een gebaar met zijn arm. ‘Er is licht.’ Hij liep verder en ik liep met hem mee. Ergens voor ons hielden de lantarenpalen op, alsof ze alleen maar de weg wilden wijzen naar de plek waar het bos dichter werd, en de wandelaar het daarna zelf moest uitzoeken.

‘Het is niet ver’, zei Chris Vis. ‘Er staan daar bungalows.’ We waren de straatlantarens voorbij. Ik keek omhoog, de maan was weg, er was bijna geen hemel meer te zien. Er was nog een bocht en daarna bleef Chris Vis staan. Hij tuurde naar een plek tussen de bomen. ‘Daar is een lichtje’, zei hij. ‘Daar woont hij. We kunnen door het bos, dat is sneller.’

‘Het is te donker’, zei ik. ‘En een huis staat toch altijd aan een weg?’ Het lichtje was nauwelijks te zien, en soms verdween het, alsof het kon bewegen en zich verstopte.

‘Maar hier moest het al zijn…’ zei Chris Vis. Hij stapte van de weg en liep het bos in. ‘Zo komen we er ook.’

‘Het lichtje beweegt’, zei ik.

‘Wij bewegen’, zei Chris Vis. ‘Daarom lijkt het zo.’ We liepen tussen de stammen van de eerste bomen door, er volgden meer bomen, donker omgaf ons. Takken en bladeren kraakten onder onze schoenen. Ik zag niet goed waar ik liep, soms was er een kuil, of een ongelijkheid, scherpe takken krasten langs mijn broek. Het lichtje zag ik niet meer. We kraakten door het donker. We hadden niets bij ons dat licht kon geven, geen zaklamp, geen lucifer. Chris Vis liep steeds verder voor me uit.

‘Het gaat niet meer!’ Mijn stem sloeg over.

‘We zijn er bijna.’ Chris Vis stond naast me, leunend tegen de zwarte stam van een grote boom. Zijn stem klonk zacht en laag, bijna de stem van een volwassen man. ‘Kom.’ Hij pakte mijn hand en trok me mee, door struiken en dode bladeren. Achter mijn ogen kwamen tranen. Ik had nooit met hem mee moeten gaan. Achterblijven kon ook niet. Opeens was daar de bungalow. Hij stond op een kleine open plek, uit een van de ramen viel licht naar buiten op het gras, in een rechthoekige vlek.

‘Dat is het huis van de man’, zei Chris Vis.

‘De man in het bos’, zei ik, om zeker te weten dat we het over dezelfde man hadden.

Over het gras liepen we naar het verlichte raam. Er waren geen gordijnen, we konden zo naar binnen kijken. Er stond een tafel waarboven een fel brandende lamp hing. Langs de muren stonden goed gevulde boekenkasten, er kon geen enkel boek meer bij.

‘Misschien komt hij zo’, zei Chris Vis. ‘Of hij is in de keuken.’

We liepen om het huis heen. In de keuken was het donker. Er was een aanrecht en aan de muur een plank met pannen. Er was nog een raam, daarachter was het ook donker, het was de slaapkamer; ik zag de vage omtrekken van een opgemaakt bed. Vanuit het niets sprong er aan de andere kant van het glas een kat op de vensterbank. Ik schreeuwde en viel achterover.

‘Dat is de kat van de man’, zei Chris Vis.

‘Huil je nu?’

Ik veegde over mijn gezicht en schudde mijn hoofd. We liepen terug naar het raam van de verlichte kamer. Daar was nog steeds niemand. Naast het raam was een deur met een bel. Chris Vis drukte op het knopje. We hoorden niets. We komen praten over de eindtijd, dacht ik. Wat hij eigenlijk wil zeggen, is dat er vele tekenen zijn.

‘We kunnen even wachten’, zei Chris Vis, ‘tot hij thuiskomt. Of tot de jongens uit jouw klas komen die Gertjan heten.’

Die zouden zich nooit zover het bos in wagen. Ik wilde hier niet wachten. Ik slikte een paar keer, tot ik weer kon praten. ‘Waar is hij heen?’

‘Dat weet ik niet’, zei Chris Vis. Hij ging onder het verlichte raam zitten, met zijn rug tegen de muur. Ik ging naast hem zitten. Voor ons, aan de andere kant van het grasveldje, lag het donkere bos.

‘Soms wou ik dat de man mijn vader was’, zei Chris Vis.

‘Heb jij geen vader?’ vroeg ik.

Chris Vis knikte. ‘Ik heb een vader, maar die is niet hier, die is in de hemel.’

Misschien bedoelde hij God. Ik bleef wachten tot hij meer zou vertellen, maar hij zweeg, tot hij een paar minuten later opstond en zei: ‘Hij komt niet meer’, alsof hij een boodschap had ontvangen die voor mij onhoorbaar was geweest. Hij stond op en liep naar het bos. Ik liep achter hem aan.

‘Kwamen we hier wel vandaan, van deze kant?’ vroeg ik.

‘Ja’, zei Chris Vis. ‘Als we rechtdoor gaan komen we weer bij de weg, en dan lopen we naar huis.’

B

We verdwaalden meteen. De bomen zagen er anders uit, voor zover we ze in het donker nog konden zien. Misschien was het dat wat was veranderd: ze waren nog zwarter geworden – en de weg was verdwenen.

‘We moeten terug naar de bungalow’, zei ik, ‘en dan de andere kant op.’

‘Nee, nee’, zei Chris Vis. We konden elkaar nog nauwelijks zien, het donker kwam van alle kanten, van boven, van onderen, van opzij. ‘We moeten door, we kunnen hier niet blijven staan.’ Op de tast struikelden we verder. We botsten tegen bomen. Er ritselden dingen in de struiken. Takken krasten over mijn voorhoofd, ik bracht mijn vingers naar mijn mond en proefde bloed. Er was een paadje. We voelden het meer dan dat we het konden zien. Chris Vis grabbelde naar mijn hand tot hij hem te pakken had. Het bos werd dunner, opeens was daar de open plek met de bungalow weer. Het gras was donker, het licht in de kamer was uit. Het was een andere bungalow. Deze had een schuurtje, en een televisieantenne, die omhoog wees naar de maan. De maan! Die was er in ieder geval nog. We klopten op de deur, we bonsden op de deur. Niemand deed open. Chris Vis trok de deur van het schuurtje open. ‘Kom’, zei hij, en ik kwam. Hij stak zijn arm naar binnen en voelde langs de planken. Er ging licht aan.

‘Ik zocht een schakelaar’, zei Chris Vis. ‘En ik vond er een.’ Er stond een roestige grasmaaier in de schuur, aan de wanden hing oud tuingereedschap, er lag een stapel houtblokken en daarnaast lagen een paar jutezakken.

‘Hier moeten we blijven’, zei Chris Vis. ‘Tot ze ons vinden.’

‘Zoeken ze ons?’ vroeg ik angstvallig, in de irreële hoop dat Chris Vis daar op de een of andere manier uitsluitsel over zou kunnen geven, door middel van contacten of verbindingen waarvan ik geen weet had.

‘Ze zullen ons gaan zoeken’, zei hij. ‘We laten het licht aan en de deur op een kier, voor als ze ons gaan zoeken met helikopters.’

We schudden de jutezakken leeg, er rolden een paar volledig uitgedroogde aardappels uit, daarna gingen we zitten, naast elkaar, leunend tegen de wand, met de zakken over onze benen.

‘Als het kouder wordt, kunnen we onze benen in de zakken steken.’

Ik knikte. Dat de deur op een kier moest blijven, vond ik maar niets, er kon van alles naar binnen kruipen, maar ik begreep wat Chris Vis over de helikopters had gezegd. Zolang we maar niet in slaap vielen.

‘Doe je dat allang, met je moeder?’ vroeg ik.

‘De deuren langsgaan?’ Chris Vis haalde zijn schouders op. ‘Nog niet zo lang. We wonen hier ook nog niet zo lang. Eerst woonden we in Veenendaal. Weet je waar dat is?’

Ik schudde mijn hoofd. Ik verwachtte dat hij het me zou gaan vertellen, maar in plaats daarvan zei hij: ‘Daar gingen we ook langs de deuren.’ ze waren boos, of opgewonden, of boos en opgewonden, niemand was blij om ons te zien, omdat we waren weggegaan; alleen als we gebleven waren, waren ze blij geweest, nee, niet eens blij, maar gewoon, normaal, zoals altijd.

‘O’, zei ik.

We werden stil en vielen op de een of andere manier van het ene op het andere moment in slaap.

‘De man in het bos heeft aan hun piemel getrokken!’ riepen de twee Gertjans. Nee, wilde ik roepen, nee dat is niet waar, maar toen ik het eindelijk riep ging mijn stem verloren in het geronk van de brommers die naar het bos vertrokken.

BWe liepen naar huis, Chris Vis en ik, van lantaarnpaal naar lantaarnpaal. We gingen steeds sneller lopen tot we renden, van lichtvlek naar lichtvlek, er zat veel ruimte tussen de lantarenpalen, soms was er een bocht in de weg en dan zagen we de volgende lichtvlek heel vaag, als een belofte die nog kon worden ingetrokken. Dan renden we nog sneller, tot we zekerheid hadden. Je had onze schoenen kunnen horen ro elen op het asfalt, maar niemand hoorde het, want we waren alleen in het bos. We moesten naar huis, want we waren in slaap gevallen, we wisten niet hoe laat het ondertussen was, maar het was duidelijk dat het te laat was, het was eigenlijk al te laat geweest toen we het bos ingingen. We hadden elkaars hand vast, ik wist niet meer wanneer onze vingers elkaar hadden gegrepen, maar zo renden we van lantaarnpaal naar lantaarnpaal: hand in hand.

Onder het rennen riep ik naar Chris Vis: ‘Hoe kunnen we nou in slaap zijn gevallen?’

‘Jij bent in slaap gevallen!’ riep hij terug. ‘Ik heb bij je gewaakt!’ Maar ik geloofde hem niet, we waren allebei in slaap gevallen, waarom zou je bij iemand waken, dan maak je hem toch wakker?

We kwamen bij de bosrand, er was ruimte tussen de bomen, nu begon het veld en daarachter zagen we al de verlichte ramen van huizen. We waren de goede kant opgerend, we renden de Kattenhaarsweg in en daar bij het plantsoentje was het rijtje huizen waarin Chris Vis woonde en waar wij vroeger woonden en daar stonden mensen, er was een politieauto met agenten ernaast, daar stond de moeder van Chris Vis en mijn ouders, en Gertjan A en Gertjan B op de ets en jongens met brommers, en iedereen begon te roepen toen ze ons zagen, de agenten liepen op ons af en iedereen volgde ze. Ze wilden net in het bos gaan zoeken, hoorden we later, en daar kwamen we opeens uit het bos rennen, het leek wel een wonder. We hadden het gered en waren helemaal klaar voor de ontvangst, maar niet voor deze:

BChris Vis heb ik nooit meer teruggezien, zijn moeder en hij verhuisden al snel. Het huis aan de Kattenhaarsweg bleef lang leeg staan, ik ging er vaak kijken, maar nooit woonden er andere mensen. Het zou een goed huis zijn voor de man in het bos, omdat de jongens met brommers die nacht zijn bungalow in brand hadden gestoken. Als hij daar ging wonen kon ik bij hem aanbellen, niet om hem te bekeren, nee, wat ik eigenlijk wilde zeggen was dat ik hem alleen maar had willen waarschuwen dat de Gertjans zijn ruiten zouden gaan ingooien en dat hij juist daardoor zijn huis was kwijtgeraakt. Ik wilde hem vragen hoe dat kon, en of ik daaraan schuld had. Ik droomde ervan dat hij me vergaf, hij sprak dan ernstig en sympathiek, als een volwassen Chris Vis, en hij legde een hand op mijn schouder. Maar hij woonde daar nooit.

Over de schrijver

Schrijver Rob van Essen (60) is geboren in Amstelveen, groeide op in het streng-gereformeerde Twente en verhuisde op zijn negentiende naar Amsterdam. In 1996 debuteerde hij met de roman Reddend zwemmen, waarna hij talloze verhalen en boeken schreef. In 2009 werd zijn roman Visser genomineerd voor de Libris Literatuur Prijs, maar greep hij er net naast. Tien jaar later won hij ’m alsnog, voor zijn ‘autobiografische sciencefiction’-roman

De goede zoon. In september 2022 maakte hij zijn debuut als dichter met Alleen de warme dagen waren echt. Van Essen woonde 25 jaar in de Diamantbuurt, maar is dit jaar naar Brussel verhuisd. Zijn korte verhaal De man in het bos is gebaseerd op een hoofdstuk uit de roman Ik kom hier nog op terug, die dit najaar verschijnt.

This article is from: