07irisdijksterhuis

Page 1



Inleiding ........................................................................................................................................................... 2 Waarom dit model? ....................................................................................................... 4 Begrippen ...................................................................................................................... 6

1. Prepolitieke fase .................................................................................................................................... 8 Maritale macht en handelingsonbekwaamheid in 1838 ................................................ 8 Romeins recht ................................................................................................................ 9 Oudhollands of Germaans recht .................................................................................. 10 Na 1838 ....................................................................................................................... 11 2. Het uiten van wensen: gerelateerde discussies .................................................................... 13 Wet op de Rijkspostspaarbank .................................................................................... 13 Wet op de arbeidersovereenkomst .............................................................................. 14 Nederlandse Juristenvereniging en de huwelijkswetgeving......................................... 16 3. Agendavorming: preadvies, wetsvoorstel en schets in 1927.......................................... 17 Preadviezen .................................................................................................................. 17 Schets van een toekomstig huwelijksvermogensrecht ................................................. 18 Politici .......................................................................................................................... 19 4. Besluitvorming: het duurde … en het duurde ….................................................................. 21 Opheffing arbeidsverbod voor huwende en gehuwde ambtenaressen ........................ 24 De lex-Van Oven ......................................................................................................... 25 Waarom 1956 en niet eerder? ..................................................................................... 27 Julius Christiaan van Oven en Nancy Sophie Cornélie Tendeloo ................................ 27 De vrouw en haar organisaties in de jaren vijftig ........................................................ 28 5. Invoering en evaluatie: gelijktrekking nog lang niet voltooid ...................................... 31 Huidige situatie gehuwde vrouw ................................................................................. 32

Conclusie ...................................................................................................................................................... 34 Literatuurlijst ............................................................................................................................................... 36 Bronnen ....................................................................................................................... 38 Bijlage............................................................................................................................................................ 39


De juridische positie van getrouwde vrouwen in Nederland hield lang te wensen over. Het meest schokkende voorbeeld daarvan is dat pas in 1991 verkrachting binnen het huwelijk strafbaar werd gesteld. Een gênante zaak waarbij een man werd vrijgesproken van de verkrachting van zijn (bijna) voormalige echtgenote genereerde zoveel ophef dat de minister het toevoegsel ‘buiten echt’ in de zedelijkheidswetgeving eindelijk verwijderde. Het uitgangspunt van deze wijziging was ‘de bescherming van kwetsbare personen’, omdat CDA-minister Ernst Hirsch Ballin dat het belangrijkste doel van de zedelijkheidswetgeving achtte. Door deze opmerking werd de vrouw dus in feite als de zwakke sekse gecategoriseerd! Dat vooroordeel probeerden de vrouwenbewegingen juist al een eeuw lang te bestrijden.1 Misschien een minder aangrijpende, maar niet minder belangrijke maatregel was het schrappen van de handelingsonbekwaamheid van de gehuwde vrouw uit de wet in 1956. In tegenstelling tot bij de wetswijziging uit 1991 was hier juist geen sprake van bescherming van de vrouw. Zij verkreeg het beheer over het gemeenschappelijke huwelijksvermogen en haar eigen bezit, iets wat de man eeuwenlang alleen had bezeten. Ook was zij nu niet meer verplicht te gehoorzamen aan haar man.2 Een getrouwde vrouw mocht voor 1956 zelfs geen visum aanvragen zonder de toestemming van haar man!3 De handelingsonbekwaamheid was in 1838 bij de opstelling van het Burgerlijk Wetboek al vastgelegd. In de eeuw die volgde waren er herhaaldelijk mensen die de situatie van de gehuwde vrouw beklaagden, maar daadwerkelijke verandering kwam pas veel later. In dit essay behandel ik de vraag: hoe is de opheffing van de handelingsonbekwaamheid van de gehuwde vrouw in 1956 uiteindelijk tot stand gekomen? Dit is een complexe vraag die aan de hand van verschillende deelvragen beantwoord moet worden. Ten eerste is het belangrijk ons af te vragen waar de opvattingen over handelingsonbekwaamheid op gebaseerd waren. Uit welke rechtstradities kwamen zij voort? Ten tweede spreekt de lange

1 C.M. Roggebrand, Over de grenzen van de politiek: een vergelijkende studie naar de opkomst en ontwikkeling van de vrouwenbeweging tegen seksueel geweld in Nederland en Spanje (Assen 2002) 60-64. 2 A..L.M. Soons, Twee kapiteins op één schip ((Deventer 1967) 3-5. 3 Lyda Verstegen, ‘De ‘Lex van Oven’, opheffing van de handelingsonbekwaamheid van de gehuwde vrouw’, Vrouwenbelangen 71 (2006) 10-11, aldaar 11.

2


periode van discussie en wetsontwerpen (het eerste stamde uit 1930) tot de verbeelding. Waarom heeft het zo lang geduurd? Deze vragen geven nog niet voldoende structuur aan het betoog. Een theoretisch kader in de vorm van een politiek besluitvormingsmodel doet dat wel. Ik heb gekozen voor het barrièremodel zoals dat uitgewerkt is door voormalig hoogleraar Vrouwenstudies Joyce Outshoorn, welke hieronder in een tabel is te zien. Dit model bestaat uit zes fasen die bereikt kunnen worden door vijf barrières te overwinnen. In de loop van dit artikel zal ik duidelijk maken wat deze elf concepten inhouden. Het doel van dit betoog is aantonen dat dit barrièremodel inderdaad een goede leidraad kan zijn voor het analyseren van de politieke agenda. Tabel 1. Barrièremodel volgens Outshoorn4 Fasen (1) prepolitiek

(3) (4) (2) uiten agendavorming besluitvorming (5) wensen invoering

(6) evaluatie effecten

(1) doorbreken (2) want-demand (3) politieke (4) tot stand (5) in werking stilzwijgen conversion agenda brengen besluit treden Barrières

Het betoog zal daartoe ingedeeld worden in vijf hoofdstukken. Het eerste hoofdstuk behandelt de prepolitieke fase. Tijdens deze fase werd de geringe status van de vrouw als een normaal gegeven beschouwd. Waar later de handelingsonbekwaamheid van de gehuwde vrouw niet zonder meer geaccepteerd werd, waren in deze fase nog geen kritische geluiden te horen. Het idee werd dan ook gecodificeerd in de nieuwe wetgeving van 1838. In het daaropvolgende hoofdstuk wordt de fase van het uiten van wensen besproken. Bij verschillende andere onderwerpen over de rechtspositie van de vrouw in het begin van de twintigste

eeuw

speelden

het

huwelijksgoederenrecht

en

daarmee

ook

de

handelingsonbekwaamheid van de gehuwde vrouw op de achtergrond mee. Ook de Nederlandse Juristenvereniging hield zich toen al vroeg bezig met het huwelijksrecht: rond de eeuwwisseling werden er al preadviezen over geschreven. Bij deze kwesties werd de 4 Joyce Outshoorn, ‘Abortus als politiek strijdpunt’, Nederlandse politiek in historisch en vergelijkend perspectief (Amsterdam 1993) 257-279

3


handelingsonbekwaamheid van de gehuwde vrouw door een bepaalde groep mensen binnen de politiek en binnen een beroepsgroep als een probleem geformuleerd. De behandeling daarvan geschiedde echter uitsluitend binnen discussies over andere issues. In het derde hoofdstuk laat ik zien dat de handelingsonbekwaamheid van de gehuwde vrouw in 1927 een op zichzelf staand probleem werd in de politiek. De jurist J.C. van Oven formuleerde een oplossing, een vrouwenvereniging bracht een advies uit en een Staatscommissie bracht haar rapport uit in dat jaar. Er kan dus met recht gesproken worden over de fase van agendavorming. In het hoofdstuk daarna komt de lange fase van de besluitvorming aan de orde. Deze begon in 1930 en eindigde met de aanname van een wet in 1956. Er was eindelijk een wetsontwerp opgesteld waar een meerderheid van de Tweede Kamer mee in kon stemmen. Ten slotte zullen in het laatste hoofdstuk de fase van de invoering en de beleidseffecten (of evaluatie) tezamen besproken worden. Op welke manier wordt er tegenwoordig tegen de getrouwde vrouw aangekeken? Waarom dit model? Er bestaan verschillende politicologische theorieën over agendavorming. Zij proberen uit te leggen waarom onderwerpen wel of niet op de agenda van de politiek komen en op welke manier dat gebeurt. In Overheidsbeleid: een inleiding in de beleidswetenschap van Hoogerwerf, emeritus hoogleraar Bestuurskunde aan de Universiteit Twente, en Herweijer, bijzonder hoogleraar Bestuurskunde aan de Radboud Universiteit Nijmegen, worden vier verschillende modellen uitgelegd: het stromenmodel, het kloofmodel, het relatieve aandachtsmodel en het barrièremodel. Deze kijken allemaal naar de vraag waarom een issue wel of niet besproken wordt in de politiek.5 Het laatste is het bekendste en heeft zijn wortels in het artikel ‘Two faces of Power’ van politicologen Bachrach en Baratz uit de jaren zestig. In een artikel over de totstandkoming van abortuswetgeving van Outshoorn wordt het model op een begrijpelijke manier uitgelegd. Zij voegt aan dit model veranderingen die politicologen Van der Eijk en Kok in 1975 aangebracht hebben, toe. Het politieke proces is in haar model een hordeloop, waarbij vijf barrières overwonnen moeten worden. Nadat een barrière is overwonnen, komen de eisers in een nieuwe fase terecht waarin ze met weer een nieuwe barrière geconfronteerd worden.

5 A. Hoogerwerf en M. Herweijer, Overheidsbeleid: een inleiding in de beleidswetenschap (Alphen aan de Rijn 2008) 74.

4


Politicologen hebben in de afgelopen decennia ook gediscussieerd over de machtsverdeling binnen politieke systemen. Zij zijn tot de conclusie gekomen dat er drie gezichten van macht zijn: controle over de politieke agenda, macht van ‘non-decisions’ en afwezigheid van conflict en ogenschijnlijke consensus. Met het eerste wordt bedoeld dat politici kunnen bepalen of, en hoe een probleem op de politieke agenda wordt geplaatst. Daar wordt echter alleen naar mensen gekeken die een aandeel hadden in het besluitvormingsproces. Het tweede gezicht van macht omvat de mogelijkheid te ‘voorkomen dat iets tot een besluit komt door de dominante waarden of door de politieke spelregels’. Nog een stap verder is het derde gezicht van macht: zoveel controle hebben over anderen dat ze dezelfde wensen en eisen formuleren als jezelf. De situatie is dan zo allesoverheersend dat er nauwelijks alternatieven bedacht kunnen worden.6 In dit onderzoek zal blijken welke machtsvormen een rol speelden. Hoogerwerf en Herweijer benadrukken de rol van de media binnen het barrièremodel. Daartoe hebben ze een barrière toegevoegd aan het model: de publieke agenda. De media leggen volgens hen de verbinding tussen deze publieke agenda en de beleidsagenda. Wanneer het issue veel aandacht krijgt in de media (en dus op de publieke agenda staat), dan heeft dit meer kans op de beleidsagenda geplaatst te worden.7 In deze casus over handelingsonbekwaamheid komt goed naar voren wat de betekenis van de media kan zijn. Er was namelijk weinig aandacht vanuit de publieke opinie voor dit probleem. Dat gebrek aan aandacht kan één van de redenen zijn voor de lange weg die het probleem heeft moeten belopen. Daarom zou het barrièremodel zoals het nu is uitgelegd een goede leidraad zijn in dit onderzoek. Een tweede reden om het barrièremodel te gebruiken is de duidelijke structuur die het biedt. Hoewel de fasen niet noodzakelijkerwijs in deze volgorde doorlopen worden, is dit vaak wel het geval. Ten derde past dit model goed bij de casus, omdat in het barrièremodel de rol van individuele personen wordt benadrukt. Er waren twee mensen die in het besluitvormingsproces van de lex-Van Oven een grote rol speelden. In de conclusie zal gekeken worden of het model inderdaad adequaat was. Waarom zijn de andere drie modellen juist niet geschikt voor een theoretisch kader in dit onderzoek? Het kloofmodel kijkt ten eerste alleen naar de kloof tussen de gewenste situatie en de werkelijke situatie en geeft personen geen rol. Vanwege de grote invloed van

6 Outshoorn, ‘Abortus als politiek strijdpunt’, 265. 7 Hoogerwerf en Herweijer, Overheidsbeleid, 79.

5


twee personen bij het vormingsproces van de lex-Van Oven is dit model niet adequaat. Het relatieve aandachtsmodel gaat uit van een cyclische behandeling van problemen. Er bestaan verschillende periodes waarin aan een bepaald probleemaspect aandacht wordt gegeven. Er is dan geen plaats voor andere soorten problemen. Het relatieve aandachtsmodel geeft een erg simpel beeld van de politieke agenda. Het gaat ervan uit dat de politiek geen tijd heeft om verschillende soorten problemen te behandelen in één periode. Zo bezien zouden de depressiejaren en de oorlogsjaren verklaren waarom er lange tijd geen aandacht werd besteed aan de handelingsonbekwaamheid van de getrouwde vrouw. Er zijn echter ook andere belangrijke wetswijzigingen doorgevoerd in de jaren dertig. Het stromenmodel gaat ervan uit dat het toeval is of een probleem wel of niet op de agenda komt. Aanvankelijk ging de bedenker van het model, Amerikaanse politicoloog Kingdon, uit van drie ontwikkelingsstromen waarvan niets voorspelbaar is en alles afhankelijk is van toevallige incidenten. Dat dit model ongeschikt is voor dit onderzoek moge duidelijk zijn, ook omdat de auteur zelf later op zijn ideeën terugkwam en het toeval een minder grote rol toebedeelde.8 Begrippen Voor het betoog begint moeten ten eerste de gebruikte begrippen nader worden toegelicht. Handelingsonbekwaamheid betekent volgens het Nederlandse vermogensrecht de op grond van

een

wettelijke

bepaling

bestaande

algemene

ongeschiktheid

om

eigen

rechtshandelingen te verrichten. Individuen die hier tegenwoordig onder vallen zijn minderjarigen

en

onder

curatele

gestelden.

In

het

vermogensrecht

worden

handelingsonbekwaamheid en handelingsonbevoegdheid van elkaar onderscheiden. Het verschil tussen de twee zit in de reikwijdte. De eerste bepaalt een algemene ongeschiktheid om eigen rechtshandelingen te verrichten, terwijl de tweede een bijzondere ongeschiktheid om bepaalde rechtshandelingen te verrichten vaststelt. De tweede beperkt zich tot het verkrijgen van goederen die nietig verklaard kunnen worden; bij de eerste is er een wettelijke aangewezen vertegenwoordiger.9 Het huwelijksgoederenrecht of huwelijksvermogensrecht is volgens Jurist Thielen “de tussen echtgenoten bestaande zakenrechtelijke en

8 Hoogerwerf en Herweijer, Overheidsbeleid, 74 – 83. 9 J. Hijma en M.M. Olthof, Compendium van het Nederlands vermogensrecht (Deventer 2008) 29-30. Overigens heeft het voor de effecten ervan voor de gehuwde vrouw geen nut om een onderscheid te maken tussen onbevoegdheid en onbekwaamheid. De termen zijn inwisselbaar.

6


vermogensrechtelijke regeling, betreffende hun huwelijksvermogen�. Het gaat hier zowel om echtgenoten die in algehele gemeenschap van goederen zijn getrouwde als onder huwelijksvoorwaarden.10

10 J.E.D.M. Thielen, Man ende Wyb ne hebben nen twiet Gut. Man en vrouw hebben geen gedeeld goed. Een studie over de geschiedenis van het huwelijksgoederenrecht in Nederlandse en Belgische gewesten (Lelystad 2001) 13.

7


Maritale macht en handelingsonbekwaamheid in 1838 Het huwelijksgoederenrecht zoals dat bestond voor de aanpassing die de lex-Van Oven daarin maakte, dateerde uit het Burgerlijk Wetboek van 1838. Toen werden twee huwelijksprincipes

gecodificeerd:

de

maritale

macht

van

de

man

en

de

handelingsonbekwaamheid van de vrouw. De handelingsonbekwaamheid vloeide voort uit de macht van de man. Deze macht werd volgens politicologe Marianne Braun op twee manieren gelegitimeerd. Ten eerste bestond er een redenering die door Braun het managements-argument genoemd wordt. Door anderen wordt er gesproken van een kapiteinsargument. Wat de benaming ook mag zijn, het komt er op neer dat de heersende opvatting was dat het huwelijk door één persoon vertegenwoordigd moest worden. Immers als er twee kapiteins op één schip regeerden, zou anarchie ontstaan. De man was ‘vanzelfsprekend’ het meest geschikt voor het kapiteinschap.11 Een tweede argument was gebaseerd op de natuurlijke zwakheid van de vrouwelijke sekse: het beschermingsargument. De vrouw zou van nature geneigd zijn bescherming te zoeken bij een man, omdat zij zelf zwak was. Frappant is dat de ongehuwde vrouw blijkbaar geen bescherming nodig had: zij was wel handelingsbekwaam. Dit tweede argument kan ook op een andere manier worden uitgelegd. Het kon ook zo zijn dat de vrouw niet tegen zichzelf beschermd moest worden, maar dat de man tegen de spilzucht van zijn vrouw beschermd moest worden. Door haar handelingsonbekwaamheid kwam de gehuwde vrouw terecht in de categorie personae miserabilis. Tot diezelfde groep behoorden ook minderjarigen en onder curatele gestelden. Daaruit lijkt de conclusie te volgen dat de getrouwde vrouw voor het recht hetzelfde was als een zwakbegaafde! Maar haar onbekwaamheid was niet zozeer gebaseerd op een geringe competentie om te handelen, als wel op het feit dat zij zich door de huwelijksbepalingen vrijwillig schikte onder de macht van haar echtgenoot.12

11 J.C. Overvoorde, De ontwikkeling van den rechtstoestand der vrouw, volgens het oud-Germaansche en oudNederlandsche recht (Rotterdam 1891) 9 ; M. Braun, De prijs van de liefde. De eerste feministische golf, het huwelijksrecht en de vaderlandse geschiedenis (Amsterdam 1992) 18-19 12 Braun, De prijs van de liefde, 17, 19-22.

8


Een interessante uitzondering op de handelingsonbekwaamheid bood de openbare koopvrouw. In het BW van 1838 werd zij ook opgenomen, en wel in artikel 168 van de zesde titel van het eerste boek: “Eene vrouw, met uitdrukkelijke of stilzwijgende toestemming van haren man openbare koopvrouw zijnde, kan zich zonder zijnen bijstand verbinden, in en omtrent alles wat die koopmanschap betreft.” Daarnaast stond vast dat de vrouw wel de gewone dagelijkse huishouduitgaven mocht doen, omdat de wet veronderstelde dat “zij de bewilliging haren man heeft bekomen”.13 Deze uitzonderingen vielen bijna in het niet tegenover de andere voor de vrouw verstikkende artikelen die in de zesde titel opgenomen waren. Het voor dit onderzoek interessantste artikel betreft nummer 160. De met veel geschiedenis beladen eerste regel hiervan luidde: “De man is het hoofd der echtvereniging”. In het vervolg van artikel 160 bleek dat alleen de ‘goede huisvader’ de verantwoordelijkheid over de huwelijksgoederen droeg.14 Hoe is deze codificatie tot stand gekomen? Het voert te ver om de talloze ontwerpen en discussies te bespreken. Maar een korte queeste naar de herkomst van de twee principes lijkt wel op zijn plaats. Het Burgerlijk Wetboek van 1838 leunde sterk op andere rechtstradities, bijvoorbeeld de Romeinse en de Germaanse of Oudhollandse.15 Op welke manier werd er in die tradities met de gehuwde vrouw omgegaan? Stond zij onder de macht van haar man en was zij handelingsonbekwaam (waar het de huwelijksgoederen betrof)? Daarnaast oefende de Franse Code Civil, die vanaf 1811 tot 1838 gold, een enorme invloed uit op de uiteindelijke codificatie in 1838.16 Romeins recht In het vóórklassieke Romeinse recht was de vrouw inderdaad handelingsonbekwaam. In het klassieke Romeinse recht was er echter alleen nog sprake van een formele handelingsonbekwaamheid.17 Toch zijn er wel argumenten van Romeinse schrijvers gebruikt om de incompetentie van de vrouw te onderstrepen. Deze drie argumenten werden door 13 Burgerlijk Wetboek 1838 Boek I, Zesde titel, Artikel 164 en 168. Geraadpleegd en gedownload op http://books.google.com (Zie bijlage 1) 14 Voor de volledige ‘regten en verpligtingen der echtgenoten’ verwijs ik u naar de bijlage. 15 Ook het canonieke en het protestantse recht hebben zo hun invloed gehad. Zij worden hier echter buiten beschouwing gelaten, niet alleen vanwege ruimtegebrek, maar ook omdat tijdens de codificatie in principe staat en kerk gescheiden waren (vanaf 1796). 16 A.H. Huussen, De codificatie van het Nederlandse huwelijksrecht, 1795-1838 (Amsterdam 1975) 216-217. In de Code Civil had de vrouw ook geen gunstige rechtspositie. 17 R. Feenstra, Romeinsrechtelijke grondslagen van het Nederlands privaatrecht (Leiden 1990) 18.

9


J.C. Overvoorde, stadsarchivaris van Dordrecht, in 1891 besproken. Hij twijfelde aan de gronden van deze vooroordelen. Ten eerste was er de ignorantia rerum forensium, die hij afdeed als een holle frase. Immers als een vrouw uitgesloten wordt van rechtszaken zal zij er inderdaad weinig van weten. Vervolgens zette hij een vraagteken bij de sexus infirmitas, de vrouw als zwakke sekse, omdat toentertijd onderzoek zou aan hebben getoond dat “het bevattingsvermogen der hersenen bij de vrouw slechts weinig kleiner, volgens anderen zelfs grooter is als bij den man.” De derde redenering was dat de vrouw in bezit was van een

levitas animi, een lichtzinnige geest. Overvoorde gebruikte hier hetzelfde argument als bij de ignorantia: als aan de vrouw geen belangrijke zaken worden toevertrouwd, zal zij zich hiervoor ook niet interesseren.18 De levitas animi werd onder andere door de Romeinse jurist Gaius opgetekend. Hij vermeldde echter ook dat in zijn tijd, rond het jaar 161 na Christus, de maritale macht slechts tot een lege formaliteit verworden was. Er was in het geheel geen sprake meer van echtelijke plichten en het huwelijksvermogensrecht was in het voordeel van de vrouw geregeld.19 Deze situatie schijnt meer te lijken op onze huidige stand van zaken. De codificatie van 1838 vertoonde echter meer gelijkenis met het Germaanse of het Oudhollands recht. Oudhollands of Germaans recht In het Oudhollands recht stonden alle vrouwen onder de ‘munt’ of ‘manus’ van een man, of dat nou haar vader, haar broer of haar echtgenoot was.20 Dit betekende onder andere dat de man zijn vrouw mocht slaan, mits zij daar niet onder zou bezwijken. De vrouw mocht bovendien niets ondernemen zonder toestemming van haar man en haar goederen behoorden haar niet meer toe. Jurist Thielen heeft in zijn verhandeling over het huwelijksgoederenrecht in Nederland talloze voorbeelden verzameld, bijvoorbeeld een passage uit de Costumen van Rijnland in 1667: “De vrouwen die getrouwt zijn staan geheel ende al onder de Voogdij ende regering van haar Mans, soo wel aangaande haarre personen, als hare goederen.”21

18 Overvoorde, De ontwikkeling van den rechtstoestand der vrouw, 3-10. 19 Betsy Bakker-Nort, Schets van de rechtspositie der getrouwde vrouw (Den Haag 1914) 12-13; C. de Koninck, Beknopte encyclopedie van het Romeinse recht (Antwerpen 2000) 209. 20 Thielen, Man ende Wyb ne hebben nen twiet Gut, 22-23. 21 Uit een bewerking van Simon van Leeuwen, ‘Costumen, Keuren ende Ordonantien van het Baljuwschap ende Lande van Rijnland, Leiden/Rotterdam 1667’. Geciteerd in Thielen, Man ende Wyb ne hebben nen twiet Gut, 28.

10


Naast de maritale macht van de man, stond ook haar handelingsonbekwaamheid al eeuwen geleden vast. Hugo de Groot gaf in zijn Inleydinge tot de Hollansche Regts-

geleertheyt in 1657 bijvoorbeeld aan: “Hier jegens een gehuwede Vrouw mag in regte niet verschijnen dan als gemagtigde van haren Man, sy en hares Mans nogte haer eygen goet niet vervremden ofte beswaren: sy en vermag ook niet schulden te maken, haers selve nog haren Man te verbinden.”22 De kern van de handelingsonbekwaamheid werd hier gedemonstreerd: de echtgenote mocht geen contracten aangaan en niet vrij handelen waar het de goederen betrof. Er was in 1838 dus sprake van twee ideeën: de maritale macht van de man en de handelingsonbekwaamheid van de vrouw. De redenering achter het eerste principe was dat er maar één persoon in het huwelijk de baas kon zijn. De echtgenoot was daar de uitgelezen persoon voor, omdat de echtgenote tot het zwakke geslacht behoorde. Uit dit eerste principe kwam het tweede voort. Dit hield in dat de vrouw niet bevoegd was de gemeenschappelijke goederen te beheren. Eigenlijk mocht zij niets verrichten zonder de nadrukkelijke toestemming van haar man, behalve die handelingen die tot de gewone dagelijkse huishouding behoorden. Na 1838 Deze twee ideeën zouden nog lang blijven bestaan. Maar dat betekent niet dat er nooit aan de juistheid ervan getwijfeld werd. In december 1871 schreef Goeman Borgesius bijvoorbeeld een grondig artikel over gelijkberechtiging. Hij betoogde daarin dat de rechtspositie van de vrouw erbarmelijk was, maar verbond daar niet de conclusie aan dat die veranderd moest worden en deed geen voorstellen.23 Ook in andere landen werd een eerlijker recht voorgesteld. De utilitaristische Britse filosoof John Stuart Mill stelde bijvoorbeeld in zijn The subjection of women dat “the principle which regulates the existing social relations between the two sexes — the legal subordination of one sex to the other — is wrong itself, and now one of the chief hindrances to human improvement; and that it ought to be replaced by a principle of perfect equality, admitting no power or privilege on the one side, nor disability on the other.”24 22 Uit Hugo de Groot, Inleydinge tot de Hollansche Regts-geleertheyt, Delft 1657. Geciteerd in Thielen, Man ende Wyb ne hebben nen twiet Gut, 92. 23 L.J. Wartena, H. Goeman Borgesius: vader van de verzorgingsstaat (Amsterdam 2003) 38-39. 24 John Stuart Mill, The subjection of women (London 1878) 1, geraadpleegd op http://gerritsen.chadwyck.com.proxyub.rug.nl/

11


In Nederland ontstond weer de druk om de rechtspositie van getrouwde vrouwen te verbeteren naar aanleiding van de geboorte van prinses Wilhelmina in 1880. Veel politici en kranten reageerden negatief op het nieuws van een koningsdochter. Het leek hen absurd om in de toekomst een vrouw op de troon te moeten dulden. Ook een vorstelijke vrouw was in hun ogen afhankelijk van haar (toekomstige) echtgenoot. En hoe zou de koningin, die de hoogste positie in het land bekleedde, dan onafhankelijk kunnen regeren? Rechter G. Wttewaal zag nog andere problemen. Wat als de koningin zou trouwen met een buitenlander? Volgens de wet zou de koningin hem dan moeten volgen! Bovendien zou haar man de vaderlijke macht hebben over een eventuele troonopvolger, zodat die eveneens tot een vreemdeling opgevoed zou kunnen worden. Deze overwegingen waren aanleiding tot veel discussie. Ook de rechtspositie van de andere gehuwde vrouwen werd hierbij betrokken. De tegenstanders van verandering van het huwelijksrecht waren echter met te veel. Uiteindelijk ging men ervan uit dat het vanzelf goed zou gaan. In Engeland was er immers ook geen uitzonderingswet voor koningin Victoria gemaakt.25

25 Braun, De prijs van de liefde, 161-171.

12


De problemen rond de rechtspositie van gehuwde vrouwen hield de gemoederen in het begin van de twintigste eeuw sporadisch bezig. In het bijzonder waren er twee onderwerpen waar het huwelijksgoederenrecht en de positie van de vrouw in het huwelijk een rol van betekenis speelde. Overeenkomstig met het carrièremodel vormen de debatten over deze onderwerpen samen een lange periode waarin de eisers hun wensen uitten. Immers, de roep om gelijke behandeling van man en vrouw kwam erin naar voren. Natuurlijk was het vrouwenkiesrecht de meest in het oog springende verandering. Daarbij ging het echter niet specifiek om de gehuwde vrouw. Daarom heb ik ervoor gekozen twee andere belangrijke wetten te belichten, namelijk de wet op de Rijkspostspaarbank (1895) en de wet op de arbeidsovereenkomst (1907). Wet op de Rijkspostspaarbank In 1880 was ter bevordering van het spaargedrag van de middenklassen en lagere klassen de Rijkspostspaarbank tot stand gekomen. De gehuwde vrouw mocht hier eveneens geld naartoe brengen. Bovendien werd vijftien jaar later een wetsvoorstel aangenomen dat haar toestond een spaarbankboekje op haar eigen naam te openen. In de praktijk bleek vaak dat op de echtgenote het meest gerekend kon worden qua spaargedrag. De wettekst luidde: “Gehuwde vrouwen kunnen, zonder bijstand van hare echtgenoten, spaarbankboekjes te haren name bekomen en daarop inlagen doen.” Ook mochten volgens dit artikel “ingelegde gelden en de daarop verschenen renten alleen aan den inlegger of aan dengene die daartoe door dezen is gemachtigd, worden terugbetaald, ook als die inlegger is eene gehuwde vrouw, dit laatste in afwijking van het bepaalde bij de artikelen 160, 163 en 179 van het Burgerlijk Wetboek.”26 Deze wet leek een grote stap voorwaarts en dat was zij in zekere zin ook. Er werd een kleine inbreuk gemaakt op de maritale macht, daar de man blijkbaar niet eigenaar was van álle gemeenschapsgoederen. Het schrijnende was niettemin dat zodra de vrouw geld

26Handelingen Tweede Kamer, Bijlagen 1892-1893, 169, ondernummer 2. Voor de genoemde artikelen van het Burgerlijk Wetboek, zie bijlage.

13


van haar rekening haalde en dit had ontvangen, het in principe weer aan de man toebehoorde. Haar gespaarde geld was dus alleen veilig op het spaarbankboekje zelf.27 Wet op de arbeidersovereenkomst Deze wet leek op het eerste gezicht voort te borduren op de verworvenheden van het einde van de negentiende eeuw. De liberale minister van Justitie die het oorspronkelijke wetvoorstel in 1906 verdedigde, E.E. Van Raalte, verkondigde dat de gehuwde vrouw ten aanzien van arbeidsovereenkomsten volkomen gelijk stond aan een ongehuwde meerderjarige. Maar voor de confessionele partijen en vooral de antirevolutionair Heemskerk was dit niet te verkroppen. Hij diende daarop een amendement in dat de bewilliging weer terugriep. Dit hield in dat de wet veronderstelde dat de man akkoord ging met de arbeidsovereenkomst. In eerste instantie werd gedacht aan een repressief middel om de maritale macht van de man nog te laten gelden, namelijk een gang naar de rechter als hij meende dat de overeenkomst nadelig voor het gezin en de vrouw zelf zou zijn. Over dit punt bleek echter veel verschil van mening te bestaan. Velen zagen dit als een onaanvaardbare afbrokkeling van de macht van de man. Een gehuwde vrouw zou nu de mogelijkheid krijgen die macht af te werpen door met bewijzen te komen. Uiteindelijk werd de man een preventief middel aangereikt. Hij kreeg de mogelijkheid een advertentie te plaatsen in de kranten waarin hij te kennen gaf dat hij met arbeidscontracten van zijn echtgenote niet akkoord ging. Het commentaar van een rechtsgeleerde op die nieuwe preventieve maatregel luidde dat hij in feite ernstiger gevolgen had voor de rechten van de vrouw. Het werd nu immers voor de man mogelijk de handelingsbevoegdheid van de vrouw inzake arbeidscontracten voor altijd op te heffen. Bij een gang naar de rechter was het daarentegen alleen mogelijk bepaalde arbeidsovereenkomsten te vernietigen. Dan was er dus slechts sprake van een beperking van de handelingsruimte van de vrouw. Een andere commentator stelde dat de wet de toestand van vrouwen zelfs negatief be誰nvloedde, omdat nu daadwerkelijk de aandacht gevestigd werd op de rechten van de echtgenoot. In praktijk sloten veel gehuwde vrouwen namelijk al arbeidsovereenkomsten en waren hun mannen vaak niet op de hoogte van de reikwijdte van hun maritale macht.

27 Braun, De prijs van de liefde, 207 - 209.

14


Wat op papier een overwinning voor de rechten van de vrouw leek, was dus in praktijk een kleine nederlaag.28 Des te meer omdat de vrouw haar verdiende geld slechts met één doel uit mocht geven: haar gezin. Het geld dat daar niet voor gebruikt wordt, mocht door de man gebruikt worden naar zijn eigen inzicht.29 De twee huwelijksbeginselen, maritale macht en handelingsonbekwaamheid, kwamen duidelijk naar voren in deze discussie over arbeidscontracten. Voor de raadsadviseur van het ministerie van Justitie, H.L. Drucker, die in 1898 een ontwerpwet over het onderwerp aan de nieuwe minister van Justitie P. W. A. Cort van der Linden overhandigde, was het probleem onlosmakelijk verbonden met het huwelijksgoederenrecht. Werkelijke verbeteringen voor de rechtspositie van de vrouw vereisten volgens hem een grootse hervorming van dit recht.30 Het stemt droevig dat die veranderingen nog decennialang op zich zouden laten wachten. Een debat dat samenhing met de behandeling van arbeidsovereenkomsten was het debat over het auteursrecht van de gehuwde vrouw in 1912. Een amendement van Drucker dat de gehuwde vrouw de beschikking wilde geven over haar auteursinkomsten, werd afgewezen. Een felle tegenstander was Tweede Kamerlid Van Doorn, die meende dat de huwelijksvoorwaarden de vrouw voldoende in staat stelden haar inkomen veilig te stellen.31 Als zij daar niet gebruik van maakte, was dat haar fout. In zijn eigen woorden: “Als de vrouw daaraan niet denkt en niemand om raad vraagt, durf ik dit te noemen, zeer dom.”32 Uiteindelijk stelde de nieuwe Auteurswet dat de man niet zonder de toestemming van zijn vrouw mocht handelen met betrekking tot haar werken, zoals wetenschappelijke publicaties of schilderijen.33 Feministe en juriste Betsy Bakker-Nort verklaarde in het kader van deze Tweede Kamerdiscussie dat de maritale macht “slechts schijndood” was. Volgens haar “ontwaakt[e] [hij] telkens opnieuw tot leven bij de beraadslagingen over de rechtspositie der gehuwde vrouw”.34

28 Braun, De prijs van de liefde, 212-216. 29 Bakker-Nort, Schets van de rechtspositie der getrouwde vrouw, 305. 30 Braun, De prijs van de liefde, 209-211. 31 In de huwelijksvoorwaarden kon de vrouw vastleggen dat ze haar eigen inkomsten wilde beheren. Dit moest wel in overeenstemming met haar man gebeuren en kon alleen vóór het huwelijk. 32 HTK 1911-1912,4 juli 1912, 3055 – 3057. 33 Braun, De prijs van de liefde, 219. 34 Bakker-Nort, Schets van de rechtspositie der getrouwde vrouw, 310.

15


Nederlandse Juristenvereniging en de huwelijkswetgeving Niet alleen in de Tweede Kamer werden debatten gevoerd over de vrouw, maar ook binnen de Nederlandse Juristenvereniging (NJV) rezen vragen over de juridische houdbaarheid van haar rechtspositie. Deze vereniging was in 1870 opgericht en had sindsdien veel invloed in de politiek gewonnen. Door te overleggen en samen te werken wilden de oprichters het Nederlandse rechtswezen, dat in hun ogen zeer gebrekkig was, hervormen. Met dit doel werden ieder jaar twee preadviseurs aangesteld. Zij schreven een betoog over een actueel knelpunt in het recht en moesten verbeteringen ten aanzien daarvan voorstellen. Over de rechtspositie van de vrouw werd ook herhaaldelijk gepreadviseerd. In 1882 brachten Sam van Houten en Th. Borret een advies uit over de ontbindbaarheid van het huwelijk.35 De eerste was van mening dat echtscheiding mogelijk moest worden gemaakt als er onderlinge overeenstemming over was, zelfs bij een eenzijdig besluit. Borret was het hier volstrekt niet mee eens en verdedigde de traditionele opvatting. De vergadering ging uiteindelijk over tot stemming. Zij achtte echtscheiding bij overeenstemming wenselijk met 54 stemmen tegen 11. Het probleem van het huwelijksgoederenrecht kwam hier ook kort om de hoek kijken. Want hoe zou het gemeenschappelijk vermogen gedeeld moeten worden na de echtscheiding? Tweeëntwintig jaar later stond het huwelijksrecht opnieuw in de schijnwerpers. A. Levy en Ch. Miseroy mochten hun antwoord geven op de vraag “Is het wenschelijk, het beginsel onzer huwelijkswetgeving van wettelijke gemeenschap van goederen te behouden?” Levy was fel voorstander van de gemeenschap van goederen en had weinig respect voor het denkvermogen van de vrouw. Zijn laatdunkende uitingen over feministen of vrouwelijke geleerden vielen niet in de smaak bij de overige juristen. Dat kwam Miseroy goed uit. Hij propageerde de volledige scheiding van goederen en haalde daarbij het nieuwe Burgerlijk Wetboek uit 1900 van Duitsland aan. Met deze progressieve gedachten was niet iedereen het eens. Daarom koos de meerderheid uiteindelijk voor een middenweg: het bestaande huwelijksrecht was niet meer afdoende en de man zou niet meer automatisch de complete beschikking over de goederen mogen hebben.36 De positie van de vrouw in het huwelijksrecht stond dus duidelijk wel in de belangstelling aan het einde van de negentiende eeuw en later, zowel direct (via de NJV) en indirect (via diverse wettelijke regelingen). 35 De te beantwoorden vraag luidde: ‘Is bij ons huwelijksrecht genoegzaam gewaakt voor de vrouw, ten opzichte zoowel van hare persoons- als van hare vermogensrechten? Zoo neen, welke verbeteringen komen voornamelijk in aanmerking?’, uit J.H.A. Lokin en C.J.H. Jansen, Tussen droom en daad. De Nederlandse Juristenvereniging, 1870-1995 (Zwolle 1995) 51-61. 36 J.H.A. Lokin en C.J.H. Jansen, Tussen droom en daad. De Nederlandse Juristenvereniging, 1870-1995 (Zwolle 1995) 51-61.

16


Preadviezen De invoering van het vrouwenkiesrecht in 1919 liet eens te meer zien dat er nóg een prangende

kwestie

was

die

al

jaren

onbehandeld

was

gebleven:

de

handelingsonbekwaamheid van de gehuwde vrouw. Terwijl zij wel in de kamer gekozen kon worden en mocht stemmen, kon ze zonder de toestemming van haar man volgens de wet niets bereiken. Ook de NJV was deze rare tegenstelling opgevallen. Zij stelde in 1927 dan ook twee preadviseurs aan die de volgende vraag moesten beantwoorden: “Hoe moet, aangenomen dat de getrouwde vrouw volledige handelingsbevoegdheid krijgt, het huwelijksgoederenrecht geregeld worden?” De vereniging ging er klaarblijkelijk al vanuit dat de vrouw niet lang meer juridisch onmondig kon blijven. Hét

probleem

bij

deze

kwestie

was

de

schijnbare

onmogelijkheid

de

gemeenschappelijke goederen door twee mensen te laten beheren. Maar als de vrouw handelingsbekwaam zou worden, zou zij ook de beschikking moeten hebben over die goederen en zouden er dus twee beheerders zijn. J.C. van Oven, hoogleraar Romeins recht, en A.G. Lubbers, notaris, bereidden een antwoord voor. De laatste was van mening dat handelingsbekwaamheid en gemeenschap van goederen niet te combineren waren. Daarom stelde hij een systeem voor waarin een scheiding van goederen gecombineerd werd met een stelsel van boedelverrekening. Zo’n soort systeem was al met succes in enkele Scandinavische landen ingevoerd. Van Oven kon hier niet mee instemmen. Hij stelde een erg gecompliceerd systeem voor waarbij de burger zelf mocht kiezen uit een regeling van algehele gemeenschap en een scheiding van goederen. Ook mochten bepaalde afwijkingen bij huwelijkse voorwaarden afgesproken worden. In praktijk zou het er zo uit komen te zien: beide echtgenoten zouden beschikken over de door hen ingebrachte goederen en ze zouden allebei voor elkaars verbintenissen aansprakelijk zijn. Echtscheiding zou ook mogen plaatsvinden op verzoek van één van de echtgenoten. In dat geval zouden de voormalige echtgenoten allebei hun eigen vermogen terugkrijgen. Wat tijdens het huwelijk door werk en sparen was vergaard, zou moeten worden gedeeld. 17


Waar de preadviseurs het wel over eens waren, was dat het voorstel van de staatscommissie-Limburg, dat ook in 1927 was voltooid, naar de prullenbak verwezen moest worden. De commissie was naar de voorzitter van de NJV genoemd, waardoor de kwestie enigszins gevoelig lag op de vergadering. Maar over de holle handelingsbekwaamheid die de gehuwde vrouw in het voorstel werd geboden konden zij niets positiefs of verzachtends zeggen. In het voorstel van staatscommissie-Limburg bleef de man namelijk de enige beheerder van het gemeenschapsvermogen.37 Uiteindelijk kozen de juristen voor handhaving van de gemeenschap van goederen. Ieder zou beschikking hebben over het zelf ingebrachte geld en zou schuldenaar zijn van eigen verbintenissen. De complete scheiding van goederen bleek hen net een stap te ver te gaan. Vandaar dat het voorstel van Lubbers werd afgewezen. De inmenging van een invloedrijke groep juristen zorgde ervoor dat de kwestie weer serieus werd genomen. Hoewel er wel een staatscommissie was ingesteld om het BW te verbeteren,

bood

zij

geen

toereikende

oplossing

voor

het

probleem

van

handelingsonbekwaamheid.38 Bovendien had de in 1919 opgerichte commissie-Limburg er bijna tien jaar over gedaan om überhaupt met een voorstel te komen. Schets van een toekomstig huwelijksvermogensrecht Nog op een derde manier kwam het huwelijksvermogensrecht in 1927 op de voorgrond te staan. In 1926 was het ‘Comité voor eene gemeenschappelijke actie tot hervorming van onzer huwelijkswetgeving’ opgericht, op initiatief van de Nederlandsche Vereeniging van Staatsburgeressen. De al eerder genoemde Betsy Bakker-Nort werd hier de voorzitster van. Het comité verenigde vertegenwoordigers van verschillende vrouwenorganisaties en liberale verenigingen. Naast de staatsburgeressen, nam nog een tiental andere verenigingen deel. De katholieke en protestantse vrouwenverengingen waren niet welkom, omdat ze stug bleven vasthouden aan het principe van de man als gezinshoofd. Daar wilde het comité juist van af. Dit comité kwam binnen een jaar met een verslag, namelijk een ‘schets van een toekomstig huwelijksvermogensrecht’. Naast dit uitgebreide advies schreef een comitélid ook een pamflet dat aan aanstaande echtgenoten zou moeten worden verspreid. Dit riep

37 Lokin en Jansen, Tussen droom en daad, 61-65. 38HTK, Bijlagen 1927-1928, 2, ondernummer 9.

18


hen op huwelijksvoorwaarden op te stellen voor het te laat was.39 Uiteindelijk werd de folder via de ambtenaar van de Burgerlijke Stand aan toekomstige echtgenoten verstrekt. Het comité bleef nog lange tijd actie voeren en werd pas opgeheven nadat op alle punten in het huwelijksrecht gelijkheid was verworven: in 1984.40 De vereniging van staatsburgeressen kwam voort uit de Vereeniging voor Vrouwenkiesrecht uit 1894. Aan het einde van de negentiende eeuw en daarna schoten de vrouwenverenigingen als paddenstoelen uit de grond. Nadat het vrouwenkiesrecht was bereikt, werden veel verenigingen die streden voor gelijkberechtiging minder populair. Op datzelfde moment gingen vrouwenverenigingen die leerzame activiteiten aanboden een grotere rol spelen.41 Toch bleven anderen zich ook nog inzetten voor gelijkheid, zoals bleek uit de uitgave van het rapport ‘Hoofdlijnen voor een moderne huwelijkswetgeving’ in 1925 en de hierboven genoemde schets.42 Politici Er is een reden waarom er juist in deze periode aandacht werd besteed aan het huwelijksrecht. Veel politici en juristen spiegelden Nederland aan andere landen. Al bij het ontstaan van de NJV werd de Nederlandse wetgeving als achterhaald neergezet en werd de situatie in het buitenland opgehemeld.43 In de Tweede Kamer rees ook de vraag waarom Nederland achterbleef bij de andere landen, zoals Engeland en Zwitserland.44 Het probleem was dat Nederland een unieke positie bekleedde met haar huwelijksgemeenschapsrecht: de enige andere landen met gemeenschap van goederen waren Suriname en Zuid-Afrika.45 Bovendien waren veel politici zeer gehecht aan dit stelsel en vonden ze het moeilijk er afstand van te doen. Nederland moest dus als enige ingewikkelde constructies bedenken om de gemeenschap van goederen naast de handelingsbekwaamheid te laten voortbestaan.

39 Tijdens het huwelijk mochten er geen aanpassingen aan worden gedaan. 40 M. Borkus e.a., Vrouwenstemmen. 100 jaar vrouwenbelangen, 75 jaar vrouwenkiesrecht (Zutphen 1994) 77-80. 41 R.E.A. Schreuder e.a., Een verbond van gestudeerde vrouwen: 75 jaar Nederlandse vereniging van vrouwen met Academische Opleiding, 1918-1993 (Hilversum 1993) 10-11 42 Nederlandsche Vereeniging van Staatsburgeressen, Hoofdlijnen voor een moderne huwelijkswetgeving (Amsterdam 1925) ; Vilan van der Loo, De vrouw beslist. De tweede feministische golf in Nederland (Wormer 2005) 29. 43 Lokin en Jansen, Tussen droom en daad, 1. 44HTK, Bijlagen 1927-1928, 2, ondernummer 9. 45 Gr. Van der Burght e.a., Personen- en famlierecht (Deventer 2002) 183-184.

19


Van drie verschillende kanten werd de kwestie van het huwelijksgoederenrecht dus definitief op de agenda gezet: de juristen, de vrouwen en de politici. De genoemde groepen waren overigens niet strikt van elkaar gescheiden. Betsy Bakker-Nort behoorde bijvoorbeeld tot alle drie.46 Helaas was er te weinig overeenstemming tussen de verschillende partijen: alleen de Sociaal-Democratische Arbeidspartij (SDAP) en de Vrijzinnig Democratische Bond (VDB) wilden nadrukkelijk dat de rechtspositie van de vrouw verbeterd werd.47 De overige, confessionele, partijen repten over het algemeen met geen woord over ‘de vrouw’. Incidenteel kwam het huwelijk in de partijprogramma’s naar voren, bijvoorbeeld bij de Christelijk Historische Unie (CHU) in 1922: “bij herziening van de huwelijkswetgeving worde zorg gedragen, dat de christelijke grondslagen van het huwelijk niet worden aangetast”.48 Met andere woorden: de macht moet bij de man en de goederen moeten in de gemeenschap blijven. De Rooms-Katholieke Staatspartij (RKSP) nam daarentegen wel op in haar programma van 1929 dat het huwelijksgoederenrecht hervormd moest worden zonder expliciet erbij te vermelden op welke wijze dat moest gebeuren.49

46 Naast het overduidelijke feit dat ze vrouw was, had ze ook rechten gestudeerd en zat ze voor de Vrijzinnig Democratische Bond in de Tweede Kamer van 1922 tot 1940. 47 De SDAP wilde ‘verbetering van de huwelijkswetgeving in het belang van de vrouw’, de VDB wilde ‘erkenning van de gelijkwaardige rechtspositie der vrouw met die van de man’. J.A. Jungman en F.K. van Iterson, ed., Parlement en kiezer. Jaarboekje 1925 – 1926 (Den Haag 1925) 162-164 ; Ibidem, 138. 48 J.A. Jungman en F.K. van Iterson, ed., Parlement en kiezer. Jaarboekje 1922 – 1923(Den Haag 1922) 69-72. 49 Jungman en Van Iterson, ed., Parlement en kiezer. Jaarboekje 1929 – 1930 (Den Haag 1929) 137-139.

20


Minister van Justitie J. Donner diende in 1930 het voorstel van de staatscommissie-Limburg als wetsontwerp in. Dit ontwerp luidde de lange periode van de besluitvorming in. In het ontwerp werd de maritale macht gehandhaafd maar was de vrouw volgens de wet niet meer verplicht te gehoorzamen aan haar man. Wanneer de man misbruik maakte van zijn macht, dan werd de vrouw de mogelijkheid geboden naar de rechter te stappen. Dit leek een stap in de goede richting. Echter, omdat het beheer van de goederen in de handen van de man bleef, zou de verandering in de praktijk klein zijn.50 Het wetsontwerp werd bovendien op de lange baan geschoven. Eerst stuurde de Tweede Kamer het naar een Commissie van Voorbereiding met aan het hoofd oud-minister Th. Heemskerk.51 Waarom er geen schot in de zaak kwam, is goed uit te leggen aan de hand van een citaat van minister J.R.H. van Schaik van Justitie in 1935 in het tweede kabinetColijn. Tijdens de behandeling van de begroting werd hij gevraagd waarom hij de behandeling van het wetsontwerp van huwelijksvermogensrecht niet bevorderd had. Daarop antwoordde Van Schaik: “De indruk wordt … gewekt, alsof ik deze behandeling persoonlijk niet zou wenschen. Dit berust echter op een misverstand, want in het algemeen heb ik tegen den inhoud van het wetsontwerp geen bezwaar. Het feit is echter, dat het Kabinet – laten wij zeggen: het vorige Kabinet maar in dit opzicht is het tegenwoordige Kabinet gelijk aan het vorige – bij zijn optreden te rade geworden is, dat dit wetsontwerp bij voorkeur niet moest worden behandeld, omdat het geacht werd een materie te regelen, welke zou kunnen leiden tot het toespitsen van zekere controversen in de Kamer, welke men liever wilde vermijden.”52

50 W.H. Posthumus- Van der Groot en A.M. de Waal (ed.), Van moeder op dochter. De maatschappelijke positie van de vrouw in Nederland vanaf de Franse tijd (Nijmegen 1977) 366. 51HTK, 1929-1930, 25 juni 1930, 2270; HTK, 1929-1930, 1 juli 1930, 2314. 52HTK, 1935-1936, 21 november 1935, 524.

21


Er waren inderdaad zekere controversen te vinden over dit onderwerp binnen de Kamer. Hoofdstuk drie liet zien dat die meningsverschillen al lange tijd bestonden. Ook na de jaren twintig bleven zij voortbestaan. De confessionele partijen zouden in de jaren die volgden (bijna) nooit een punt tot verbetering van de rechtpositie van vrouwen in hun programma’s opnemen. Het was dus tevergeefs dat verscheidene politici het huwelijksvermogensrecht en voornamelijk de positie van de vrouw daarin op gezette tijden weer op de agenda plaatsten. Bakker-Nort was één van die hoopvolle Tweede Kamerleden. In 1938 bijvoorbeeld sprak ze haar teleurstelling uit tegenover de minister. De maatschappelijke positie van de vrouw was in de afgelopen eeuw enorm veranderd, maar haar rechtspositie was jammerlijk achtergebleven.53 Na de Tweede Wereldoorlog gebeurde er iets opmerkelijks in verzuild Nederland: de confessionele partijen (Katholieke Volkspartij (KVP), CHU, Anti-Revolutionaire Partij (ARP)) gingen samenwerken met de sociaaldemocratische Partij van de Arbeid (PvdA). Deze samenwerking wordt ook wel getypeerd als ‘doorbraakgedachte’ en ‘pacificatiedemocratie’. In de rooms-rode coalities sinds het eerste kabinet-Beel (1946-1948) waren compromissen het hoogste goed. Die overeenstemming was echter alleen te vinden in de politieke toplaag. Ook betekenden de compromissen niet dat de opvattingen van de partijen meer op elkaar gingen lijken. Er was sprake van een puur pragmatische samenwerking.54 Dat neemt niet weg dat deze samenwerking bijgedragen heeft aan het besluitvormingsproces van de opheffing van de handelingsonbekwaamheid van de gehuwde vrouw. Pas in 1948 werd het wetsontwerp uit 1930 definitief terzijde geschoven. Minister Th. R. J. Wijers kwam een jaar later met een nieuw ontwerp tot opheffing van de handelingsonbekwaamheid der gehuwde vrouw. Hierin werd het artikel waarin bepaald werd dat de man het hoofd der echtvereniging was geschrapt, maar de echtgenoot bleef beheerder van de gemeenschapsgoederen.55 Hier was dus sprake van dezelfde papieren handelingsbekwaamheid van de vrouw als in het ontwerp van Donner. De minister had zich niet aan een aanpassing van het goederenrecht gewaagd, omdat de meningen over dit onderwerp nog steeds zeer sterk uiteenliepen. De confessionele 53HTK,1938-1939, 17 november 1938, 339. 54 Herman de Liagre Böhl, ‘Consensus en polarisatie, spanningen in de verzorgingsstaat, 1945-1990’ in Remieg Aerts e.a., Land van kleine gebaren. Een politieke geschiedenis van Nederland, 1780-1990 (Amsterdam 1999) 265-342, aldaar 275-278. 55HTK, Bijlagen, 1430, ondernummer 2.

22


partijen waren conservatief wat het huwelijksrecht betrof: ze lieten het liefst alles bij het oude. Een kleine uitzondering hierop vormde de Katholieke Nationale Partij in 1952. Zij schreef toen in haar partijprogramma dat er gelijke rechten voor man en vrouw moesten komen, in overeenstemming met de natuurlijke orde. Haar visie op die orde werd echter niet toegelicht.56 Ook sommige sociaaldemocraten (waaronder vrouwen) zagen geen noodzaak tot hervorming van dit recht. De vrouw kon immers voordelen behalen door te delen in het vermogen van haar man en op die manier beschermd te zijn tegen armoede. De meeste sociaaldemocratische vrouwen en de liberalen wilden juist wél een radicale herziening van het huwelijksrecht. Wijers voorzag een eindeloze discussie op dit punt. Maar blijkbaar was er ook geen consensus over de positie van de man in het huwelijk. De confessionelen bleven vasthouden aan zijn plaats als hoofd der echtvereniging, terwijl dat principe voor Wijers geen juridische betekenis meer had.57 Het duurde lang voordat er weer daadwerkelijk iets gebeurde. Pas in 1953 werd er in de Tweede Kamer weer uitvoerig over gesproken toen er instemming verlangd werd bij het bespreken van een nieuw Burgerlijk Wetboek waar de jurist E.M. Meijers aan werkte. In

de

Kamer

sprak

een

meerderheid

zich

uit

voor

opheffing

van

de

handelingsonbekwaamheid en tegen opheffing van de gemeenschap van goederen. De minister van Justitie, de PvdA’er L.A. Donker, ging daarop samen met de vaste Kamercommissie voor Justitie aan het werk om een passende wet te formuleren. De commissie, en dus de Kamer, was scherp verdeeld. Donker zelf was van mening dat de man zijn belangrijke positie niet mocht verliezen vanwege zijn belangrijke rol in de samenleving.58 Het overleg tussen de commissie en de minister liep op weinig uit. De VVD en een deel van de PvdA wilden de vrouw ook het beheer over de goederen toekennen, terwijl de christelijke partijen meer heil zagen in een voorstel waarbij het huwelijksgoederenrecht buiten beschouwing werd gelaten.59 In de tussentijd was de Kamer betrokken geraakt bij

56Er kan echter wel aangenomen worden dat die orde niet gunstig zou uitpakken voor de vrouw. Confessionele partijen gingen er immers vaak vanuit dat het natuurlijk was dat de vrouw onder de man stond. http://www.rug.nl/dnpp/index?lang=nl / Thema’s / Programma’s Tweede Kamerverkiezingen per jaar / 25 juni 1952 / KNP. 57 Carla van Baalen e.a., ‘Vrijheid, gelijkheid en verdraagzaamheid’, Carla van Baalen en Jan Ramakers ed., Het kabinet Drees III. Barsten in de brede basis (Den Haag 2001) 245 - 328, aldaar 275-277. 58Ibidem. 59Ibidem.

23


een ander debat over het vrouwenrecht, namelijk het verbod op arbeid van gehuwde ambtenaressen. Omdat het besluit van deze zaak zo kort voor het besluit van de handelingsonbekwaamheid genomen werd, is het van belang deze zaak kort te bespreken. Opheffing arbeidsverbod voor huwende en gehuwde ambtenaressen In de twintigste eeuw werden verboden uitgevaardigd die ook met hetzelfde enthousiasme weer ingetrokken werden. Met het oog hierop sprak historica Anneke Linders enigszins overdreven over een klapstoeltjesstrategie. In 1904 werd bijvoorbeeld per Koninklijk Besluit bepaald dat getrouwde vrouwen bij de PTT niet geduld werden, terwijl datzelfde verbod drie jaar later weer opgeheven werd. Zo verging het ook een wetsontwerp uit 1910 dat ontslaan van huwende ambtenaressen mogelijk maakte. Eigenlijk waren dat de enige twee voorbeelden die zouden kunnen leiden tot een benaming als klapstoeltjes. De besluiten die daarna kwamen, werden niet meer teniet gedaan. In 1924 regelde een Koninklijk Besluit (KB) dat ambtenaressen die in het huwelijk traden zouden worden ontslagen. Na de Tweede Wereldoorlog was er personeelsschaarste en was men dus blij met elk paar vrouwenhanden. De minister bepaalde dan ook dat ambtenaressen en onderwijzeressen hun beroep konden blijven uitoefen, tenzij er toch een ongehuwde vrouw of een man beschikbaar voor was. Kamerlid C.S. Corry Tendeloo was niet blij met deze voorzichtige toezeggingen voor vrouwenarbeid. Zij wenste principiële veranderingen en geen pragmatische en drong aan op een commissie, die in 1949 werd ingesteld (commissieUbink). Maar ook het rapport van deze commissie was teleurstellend: er stonden alleen voorstellen voor verzachtende bepalingen in voor gehuwde ambtenaressen. Ondertussen was er bij veel partijen en met name de vrouwen van alle partijen een grote behoefte ontstaan aan vernieuwingen in het arbeidsrecht voor vrouwen. Alleen de confessionele mannen bleven faliekant tegen.60 Ondanks het enigszins verzachtende advies van de commissie werd op 15 september 1955 een KB uitgevaardigd waarbij het verbod gehandhaafd bleef. Dit KB bevatte nog verdergaande beperkingen, in dit geval voor de huwende kleuterleidster.61

60 Anneke Linders, ‘Vier fronten, één strijd. Mr N.S. Corry Tendeloo in het spanningsveld van continuïteit en verandering 1945-1956’ in P. Luykx en P. Slot (ed.), Een stille revolutie? Cultuur en mentaliteit in de lange jaren vijftig (Hilversum 1997) 109-130, aldaar 123-127 61 Els Blok, Loonarbeid van vrouwen. 1945-1955 (Nijmegen 1978) 124.

24


Dit liet Tendeloo niet zo makkelijk over zich heengaan. Zij hield een vurig en enigszins opportunistisch pleidooi waarbij ze twee argumenten aanhaalde. Ten eerste benadrukte ze de financiële nood in sommige arbeidersgezinnen die de vrouw noopte buitenshuis te werken. Volgens Linders gebruikte zij dit argument voornamelijk strategisch, omdat in de praktijk voornamelijk vrouwen die niet uit arbeidersgezinnen afkomstig waren een ambtelijke functie bekleedden. Ten tweede gaf zij aan dat de vrouw meer tijd had gekregen door de modernisering in de huishouding. Daardoor had zij de kans gekregen zich in te zetten voor de maatschappij. Die zou zij niet onbenut mogen laten. Het moge duidelijk zijn

dat

Tendeloo

zelf

meer

vanuit

ideologische

overwegingen

de

handelingsonbekwaamheid af wilde schaffen. Zij probeerde op opportunistische wijze haar mannelijke mede-Kamerleden te overtuigen.62 Alle vrouwen in de Tweede Kamer waren het met het standpunt eens dat de overheid zich niet moest bemoeien met eventuele arbeid van de huisvrouw. Veel mannen schaarden zich achter hen, onder wie vier confessionele mannen en allen uit de PvdA, VVD en Communistische Partij van Nederland (CPN). De motie die Tendeloo indiende werd aldus een paar dagen later aangenomen. Pas een jaar later werd de opheffing van het verbod ingevoerd, wat overigens niet betekende dat particuliere werkgevers vrouwen na hun huwelijk niet meer mochten ontslaan.63 De traditionele verhoudingen in de Kamer waren nu volkomen door elkaar geschud. De vrouwen hadden door alle partijen heen één front gevormd en aan de dierbare denkbeelden van de christelijke partijen was flink gesleuteld. Dit leek de ideale voedingsbodem voor meer vernieuwingen in het vrouwenrecht. De lex-Van Oven Na deze overwinning van de vrouwen in de Kamer was het weer tijd de pijlen te richten op de handelingsonbekwaamheid. Vlak na de motie-Tendeloo veranderde de KVP van mening. Ze gingen akkoord met gemeenschappelijke zeggenschap over de gemeenschappelijke goederen zolang vastgelegd bleef dat de man het hoofd der echtvereniging was. Woordvoerder K.T.M. Van Rijckevorsel wist zijn fractie hiervan te overtuigen. Desondanks was minister Donker nog niet overtuigd van de noodzaak de man het alleenrecht over de 62 Anneke Linders, ‘Vier fronten, één strijd’, aldaar 127-128 63 Anneke Linders, ‘Vier fronten, één strijd’, aldaar 129.

25


goederen uit handen te nemen. Hij was bereid de strijd aan te gaan met de twee amendementen die waren ingediend. Het eerste wilde de man als hoofd der echtvereniging erkennen en het tweede wilde het beheer van de gemeenschapsgoederen leggen bij de persoon die ze had ingebracht. Tot een discussie kwam het niet meer, omdat de minister plotseling overleed aan een hartaanval op 4 februari 1956.64 Daarna ging alles snel. Oude bekende met het huwelijksvermogensrecht en PvdA’er Van Oven vulde de ontstane vacature op. Hoewel hij veel medestanders had, waren er ook Tweede Kamerleden die de nieuwe minister met argusogen bekeken. C.P.M. Romme en J. Donner waarschuwden premier Drees voor hem. Tendeloo, ook PvdA’er, was één van zijn medestanders omdat zij hoopte op de langverwachte afsluiting van de discussie over de handelingsonbekwaamheid. Ook koningin Juliana was voorstander van de opheffing daarvan. Dus ging de nieuwe minister aan de slag om het wetsvoorstel van Donker aan te passen aan zijn eigen inzichten, die sinds zijn preadvies van 1927 niet veranderd waren. Tegen het voorstel werd heftig geprotesteerd door ARP’er P.J.S. Gerbrandy, die het argument dat twee kapiteins op één schip niet kunnen, weer uit de kast haalde. Hij was welhaast de enige. Andere Kamerleden zagen in dat de praktijksituatie de wet allang had ingehaald: vaak was de vrouw al de beheerder van de financiën. Toch was er nog een vrouw (nota bene!) binnen de PvdA, Nancy Zeelenberg, die kritiek leverde op het gemeenschappelijke beheer van de goederen. Het argument dat de voordelen die gemeenschappelijke goederen voor de vrouw opbrachten de nadelen van inlevering van een stukje handelingsbekwaamheid overschaduwden, werd hier weer te berde gebracht. Het voorstel om het wetsontwerp te veranderen in de geest van Van Ovens preadvies werd aangenomen, waarbij alleen de fracties van de ARP en Staatkundig Gereformeerde Partij (SGP) en vier CHU’ers tegenstemden. Bij de stemming over dit wetsontwerp echter werd er nog een amendement ingediend: het amendement-Verkerk. De confessionele partijen (met uitzondering van de SGP) pleitten nog steeds voor het behouden van de zinsnede ‘de man is het hoofd der echtvereniging’. Tot grote frustratie van Tendeloo werd dit amendement ook door de CHU en Katholieke Nationale Partij (KNP) gesteund. Ook vrouwelijke KVP’ers stemden in met dit amendement, zodat het met een kleine meerderheid werd aangenomen.65 Uiteindelijk 64 Lokin en Jansen, Tussen droom en daad, 66. 65 Lokin en Jansen, Tussen droom en daad, 66 ; Carla van Baalen e.a., ‘Vrijheid, gelijkheid en verdraagzaamheid’ aldaar 278 – 283.

26


werd de wet nadat het over de jaren heen verschillende wijzigingen had ondergaan op 2 mei 1956 in de Tweede Kamer aangenomen. Op 12 juni werd het vervolgens door de Eerste Kamer goedgekeurd en twee dagen later bekrachtigde de koningin de lex-Van Oven.66 Waarom 1956 en niet eerder? Maar waarom duurde het zolang voordat de opheffing van de handelingsonbekwaamheid van de getrouwde vrouw een feit werd? Ten eerste speelden de gespannen verhoudingen tussen de partijen een grote rol. Er kon vanwege alle verschillende meningen geen doel bereikt worden. Iedere groep had andere waarden, maar die van de confessionele meerderheid overheersten. In het politicologische systeem van Bachrach en Baratz leiden deze waarden tot ‘non-decisions’, waarbij besluitvorming wordt ontweken.67 Het issue van de handelingsonbekwaamheid was heel lang zo’n ‘non-decision’, tot de waarden aan verandering onderhevig waren na de Tweede Wereldoorlog. Ten tweede waren er weinig media betrokken bij het besluitvormingsproces. In het barrièremodel spelen die juist een grote rol. De afwezigheid kan de lange duur verklaren. Wanneer er immers weinig aandacht ergens voor is, is er ook weinig incentive voor verbetering. Dat brengt ons bij de tweede vraag: waarom in 1956? Een belangrijke verklaring is enkele alinea’s geleden al aan bod gekomen: de rooms-rode samenwerking. Deze periode van compromissen was de ideale voedingsbodem voor de lex-Van Oven. Daarnaast hebben twee individuen, C. Tendeloo en J.C. van Oven, een grote rol gespeeld. Ten derde hebben de vrouwenbewegingen in de jaren vijftig hun steentje bijgedragen. Julius Christiaan van Oven en Nancy Sophie Cornélie Tendeloo Julius Christiaan Van Oven was onder andere hoogleraar Romeins recht en redacteur en medeoprichter van het Nederlands Juristenblad. Volgens het gedenkboek van de NJV werd hij op twee manieren beïnvloed, namelijk door de neohumanistische stroming in de romantiek en door zijn collega E.M. Meijers. Naar aanleiding van het eerste stelde hij zich ten doel het klassieke recht met het hedendaagse recht te verbinden. Om zich af te zetten tegen de tweede bestudeerde hij het klassieke Romeinse recht in tegenstelling tot het

66 O.W. van Ewijk en J.M. Polak, De wet tot opheffing van de handelingsonbekwaamheid van de gehuwde vrouw. Teksten en toelichtende stukken (Zwolle 1956) 6. 67 Outshoorn, ‘Abortus als politiek strijdpunt’, aldaar 265.

27


Justiniaanse recht. Tegelijkertijd probeerde hij wel nieuw inzicht te verwerven in het civiele recht van zijn tijd.68 Door zijn snelle optreden in zijn korte ministerschap werd het mogelijk het wetsontwerp op korte termijn door te kamer te loodsen. De juriste Tendeloo had zich al tijdens haar studententijd in Utrecht geïnteresseerd in

de

rechtspositie

van

vrouwen.

Ze

kwam

in

aanraking

met

verschillende

vrouwenbewegingen, zoals de Vereniging voor Vrouwen met Academische Opleiding (VVAO)

en

de

Nederlandsche

Vereeniging

voor

Vrouwenbelangen

en

Gelijk

Staatsburgerschap (VVGS). Ook was ze lid van de Vrijzinnig Democratische Bond waarvoor ze in 1935 in de Amsterdamse gemeenteraad werd verkozen. Na de Tweede Wereldoorlog werd haar gevraagd om voor de PvdA in het noodkabinet plaats te nemen, waar zij tot haar dood in 1956 zou blijven zitten. Tendeloo had zich vastgebeten in het vrouwenrecht en liet het niet meer los. Haar redes in de Tweede Kamer gingen vrijwel altijd over de vrouw. De motie die ze in 1955 indiende was een groot succes geworden.69 Mijns inziens was na deze overwinning

voor

de

werkende

getrouwde

vrouw

de

afschaffing

van

de

handelingsonbekwaamheid van de gehuwde vrouw onvermijdelijk geworden. De vrouw en haar organisaties in de jaren vijftig Het lijkt anachronistisch dat dit juist in de jaren vijftig gebeurde, die bekend staan om de wederopbouw en niet om de verbetering in vrouwenrechten. Eigenlijk valt het decennium tussen de twee feministische golven in. Hoe kon deze belangrijke maatregel dan toch wet worden? Er wordt vaak gesproken over de burgerlijkheid en truttigheid van de jaren vijftig. Maar historici Anneke Ribberink en Anneke Linders spreken beiden over een spanningsveld tussen continuïteit en verandering of traditie en vernieuwing. Volgens de eerste was er op bepaalde vlakken sprake van een voortzetting van ideeën uit het verleden. Zo noemt ze de man als ‘hoofd der echtvereniging’, de dubbele moraal van de seksuele lustbeleving, de kwalitatieve seksescheiding in het onderwijs en de mannenzaak van de politiek waar nog maar weinig vrouwen actief waren. Maar aan de andere kant was er een vooruitstrevend gelijkheidsideaal dat ook te zien was in de verzorgingsstaat. Zij ziet als belangrijke instigator van dit gelijkheidsideaal de psycholoog F.J.J. Buytendijk die in 1951 in zijn boek De vrouw. 68 Lokin en Jansen, Tussen droom en daad, 73-74. 69 Anneke Linders, ‘Vier fronten, één strijd’, aldaar 127-129

28


Haar natuur, verschijning en bestaan pretendeerde dat de vrouw haar maatschappelijke ondergeschikte positie gekozen had: de goede vrouw koos voor de zorg voor haar gezin. Hij reageerde hiermee op een boek van Simone de Beauvoir, Le deuxième sexe, waarin de vrouw als idee werd gezien en niet als natuurlijke categorie.70 De Beauvoir betoogde dat het lot van de vrouw door de man bepaald is. Of zij nou veracht of vereerd wordt, ze zal altijd de tweede sekse blijven.71 In het licht van deze toch onderworpen positie van de vrouw in het werk van de psycholoog is het opmerkelijk dat Ribberink hem ziet als promotor van het idee dat vrouwen niet minder waren, maar anders. Desalniettemin ziet ze ook een liberalisering van de opvatting over de vrouw binnen de confessionele zuilen door toedoen van de vrouwenorganisaties, die tot uiting kwam in bijvoorbeeld de groei van de Nederlandse Vereniging voor Sexuele Hervorming.72 Linders beaamt dat het logisch is dat er een beeld over de jaren vijftig was ontstaan waarin een hang naar het oude vertrouwde als toonaangevend werd gezien. Dit komt volgens haar door het sterke contrast dat die periode vormde ten opzichte van de beruchte decennia die daarop volgden. Bovendien wijst ze aan dat er ook bewijsmateriaal voor bestaat, bijvoorbeeld de continuering van het traditionele gezinsdenken. Net als Ribberink bedeelt ook Linders de vrouwen en hun organisaties een doorslaggevende rol toe bij de roep om verandering.73 Het beeld van de vrouwenorganisaties in de jaren vijftig is niet heel positief. Ze werden gezien als groepen ‘theedrinkende, hoogopgeleide dames’. Naast de Vereeniging van Staatsburgeressen, die overigens nog enkele malen van naam verwisselde, bestonden er in de jaren vijftig talloze andere vrouwenbewegingen. Sommige daarvan sloten aan bij een zuil, anderen waren zuilloos. Er waren onder andere de Nederlandse Christen Vrouwenbond, de Rooms-Katholieke Boerinnenbond, de Unie van Vrouwelijke Vrijwilligers: voor elk wat wils. In 1944 was vanwege de grote verscheidenheid een overkoepelende organisatie opgericht, namelijk het Nederlandse Vrouwen Comité (NVC). Het comité bestond uit de presidenten van alle mogelijke vrouwenorganisaties, behalve de politieke. De boodschap die

70Samuel de Lange, ‘F.J.J. Buytendijk: De vrouw, 1951’, NRC Boeken 20-11-1998 op http://www.nrcboeken.nl/recensie/fjj-buytendijk-de-vrouw-1951 71 M. Borkus e.a., Vrouwenstemmen, 129. 72 Anneke Ribberink, ‘Afscheid van een truttigheidsimago. Vrouwengeschiedenis in de jaren vijftig’, Groniek 106 (1989) 41-55, aldaar 44. 73 Anneke Linders, ‘Vier fronten, één strijd’, aldaar 109-110.

29


het NVC verspreidde was dat de vrouwen zich moesten inzetten voor het land. De specifieke vrouwelijke eigenschappen waren in de maatschappij nodig om de mannelijke aan te vullen. Het ging dus juist niet om het eigenbelang van de vrouw. Kenmerkend voor het comité was de opvatting dat verschillen tussen organisaties het gemeenschappelijke standpunt niet in de weg mochten staan.74 Het politieke debat over de opheffing van het verbod op arbeid van gehuwde ambtenaressen in 1955 leek dus de verwezenlijking van de ideeën van het NVC. Het comité kon echter niet zo eendrachtig met een standpunt naar buiten treden als zij graag wilde. Er waren organisaties, zoals de Nederlandse Christen Vrouwenbond, die een werkende getrouwde vrouw niet konden accepteren. Het paste niet in hun gezinsbeeld.75 Het is des te opvallender dat tijdens het Tweede Kamerdebat over de afschaffing van het arbeidsverbod de confessionele vrouwen wél op gelijke lijn stonden met hun sociaaldemocratische en liberale collega’s. Blijkbaar leek het hun een kwestie die eerder in het gezin opgelost moest worden en niet in de politiek.

74 Roos Vermeij en Remco Raben, ‘De eigen waarde van de vrouw’ in P. Luykx en P. Slot (ed.), Een stille revolutie? Cultuur en mentaliteit in de lange jaren vijftig (Hilversum 1997) 89-95. 75 Vermeij en Raben, De eigen waarde van de vrouw, 96-97.

30


Een jaar later werd de wet daadwerkelijk ingevoerd. Bij de coalitiebesprekingen voor het nieuwe kabinet in 1956 had de wet voor de confessionele partijen totaal geen prioriteit. Voor de PvdA was dit wel het geval. De partij bleef bij haar standpunt, zodat de uiteindelijke coalitie van PvdA, KVP, ARP en CHU de opheffing doorzette.76In de politiek hoefde de wetswijziging niet meer voor problemen te zorgen. De uitwerking ervan zou een puur juridisch klusje worden. In 1967 boog de jurist A.L.M. Soons zich dan ook over de nieuw ontstane handelingsbekwaamheid. Hij besprak de overgebleven bepaling dat bij onenigheid over de keuze van de woonplaats de man de doorslaggevende stem bezat. Zijns inziens was dit geen oneerlijke regel, omdat de man in de meeste gevallen ook de hoofdverdiener was. Natuurlijk zou de vrouw bij zulke onenigheid mogen beslissen, wanneer zij in het gezin het meest verdiende of wanneer de man niet in staat was te oordelen.77 Naast twee andere aspecten van de wet die handelden over de huishoudelijke uitgaven van de vrouw en niet interessant zijn voor dit essay, besprak Soons ook de bepaling die via het amendementVerkerk in de wet terecht was gekomen, namelijk dat de man het hoofd der echtvereniging was. De jurist achtte deze regel niet in overeenstemming met de werkelijkheid: in sommige gevallen trad de vrouw juist op als hoofd van het gezin. Het allerbelangrijkste was voor hem dat dit een zaak was die in het gezin besproken diende te worden en niet door de wetgever bepaald moest worden.78 Deze rede van Soons toont aan dat er onder juristen nog flinke kritiek bestond op de bestaande wet. Maar pas in 1971 en 1984 werden beide bepalingen uit de wet geschreven. In 1971 verdween eindelijk de man als hoofd der echtvereniging uit de wet. Voortaan waren man en vrouw allebei de baas. Hier was een korte discussie over ontstaan tijdens de behandeling van het nieuwe Burgerlijk Wetboek boek 1 in 1968. Die discussie handelde voornamelijk over de religieuze en psychologische betekenis van de regel, in plaats van de praktische betekenis. Iedereen was het er namelijk over eens dat de toevoeging niets te betekenen had in de praktijk. Na een amendement van H. Wierenga werd de regel 76 Linders, ‘Vier fronten, één strijd’, 128. 77 Bijvoorbeeld wanneer hij onder curatele was gesteld. 78 A.L.M. Soons, Twee kapiteins op één schip (Deventer 1967) 13-15.

31


opgeheven.79 Ook in 1984 kon er nog niet over voltooiing van de gelijkstelling tussen man en vrouw in het huwelijk gesproken worden. In dat jaar werden er wel enkele fossielen uit het huwelijksrecht gehaald. De vrouw hoefde haar man niet meer te volgen naar zijn woonplaats. Ook was de stem van de man niet meer doorslaggevend bij geschillen.80 Pas in 1991 was er sprake van complete gelijkstelling. Toen werd verkrachting binnen het huwelijk pas strafbaar gesteld.81 Het is opmerkelijk dat er bijna alleen maar juristen bij de wetsontwerpen en debatten betrokken waren. In hoofdstuk drie werden de drie groepen genoemd die actief betrokken waren bij het tot stand komen van de wet. In feite overkoepelde de juristengroep de andere twee deels. Van de politici die betrokken waren bij de kwestie, waren veel minister van Justitie. De vrouwen die het woord voerden, zoals Bakker-Nort en Tendeloo, waren eveneens in de rechten afgestudeerd. Dit feit heeft geleid tot de overwegend juridische discussie over het onderwerp. Zelden werden daadwerkelijke voorbeelden uit de praktijk erbij betrokken. Er werd nogal eens gezegd over de wet dat hij in het alledaagse leven niet veel zou toevoegen. Een correcte afweging daarover maken is bijna onmogelijk, maar waarschijnlijk heeft dit juridische karakter daaraan bijgedragen. Huidige situatie gehuwde vrouw Govaert C.J.J. van den Bergh bestudeerde voor de jubileumbundel van Nemesis (1999), tijdschrift voor vrouwen en recht, de handelingsonbekwaamheid. Aan het einde van zijn artikel maakt hij de balans op voor de gehuwde vrouw. Zij wordt nog steeds overschaduwd door de beschermingsgedachte. Die gedachte uit zich in bijvoorbeeld Engelse en Duitse rechtspraak waarin erkend wordt dat gehuwde vrouwen en kinderen beschermd moeten worden. Zij zouden makkelijk een emotionele band met iemand aangaan, waardoor ze verplichtingen namens die persoon aangaan waarvan ze zich de gevolgen niet realiseren. Hoogleraar privaatrecht R.P.J.L.Tjittes ziet het nut van deze rechtspraak in en verhaalt in zijn oratie Bezwaarde verwanten over de gevallen waar de Duitse en Engelse rechtspraak op gebaseerd zijn.82 Het ging bijvoorbeeld om een vrouw die garant stond voor de zaak van

79 80 81 82

M.J.A. van Mourik, Huwelijksvermogensrecht (Deventer 2009) 16. M.J.A. van Mourik, Huwelijksvermogensrecht (Deventer 2009) 16. Zie inleiding. R.P.J.L. Tjittes, Bezwaarde verwanten, oratie VU Amsterdam (Deventer 1996).

32


haar man. Toen de zaak failliet ging, zat zij met enorme schulden opgescheept. De rechtspraak dient haar volgens Tjittes tegen zichzelf te beschermen.83 Tegenover deze achterhaalde beschermingsgedachtes staat een recente positieve ontwikkeling. Tijdens de gemeenteraadsverkiezingen in 2014 is namelijk de eerste vrouw voor de Staatkundig Gereformeerde Partij (SGP) tot de gemeenteraad verkozen.84 Tot voor kort bleef de SGP nog altijd bij haar dogma dat een vrouw geen lid mag zijn van de partij en niet verkiesbaar gesteld mag worden. Voormalig partijleider Bas van der Vlies betreurde het in 2009 nog steeds dat de patriarchale macht is afgebrokkeld.85 Maar in 2010 bepaalde de Hoge Raad dat deze weigering om vrouwen in de partijpolitiek te laten deelnemen niet strookt met het discriminatieverbod in Nederland. Twee jaar later bevestigde het Europees Hof voor de Rechten van de Mens deze uitspraak.86 Tijdens de partijraad op 16 maart 2013 stemden 320 leden voor en 85 leden tegen toelating van vrouwen. Sindsdien laat de SGP schoorvoetend vrouwen toe als partijlid en mogen zij zich verkiesbaar stellen. Het stemt desalniettemin treurig dat het partijbeginselprogramma nog niet is aangepast. Daar staat nog altijd dat deelname aan de politiek in strijd is met de roeping van de vrouw.87

83 Govaert C.J.J. van den Bergh, ‘Gehuwde vrouwen en (on)vermogen’ in Rikki Holtmaat (ed.), Eeuwige kwesties. 100 jaren vrouwen en recht in Nederland (Deventer 1999) 12-23, aldaar 21. 84 Nina Schuyffel, ‘SGP-vrouw schrijft geschiedenis in Vlissingen’, Volkskrant 19-3-2014. 85 Elsbeth Etty ‘Ziezo, bevrijd van man en tiran; Eeuwen was de helft van de bevolking rechteloos; Schrijver Siebelink, filmer Haneke en de funeste invloed van het patriarchaat’, NRC Handelsblad 4-12-2009 86 Marije Willems, ‘Nu definitief: SGP mag vrouwen niet langer uitsluiten van kieslijst’, NRC Handelsblad 20-7-2012. 87 ‘SGP past algemeen reglement aan’, 14-1-2013 www.sgp.nl/

33


Wat kan nu uit deze verhandeling over de opheffing van de handelingsonbekwaamheid van de gehuwde vrouw geconcludeerd worden? De twee leidende vragen in deze scriptie waren waar dit juridische concept vandaan kwam en waarom het zo lang heeft geduurd voordat dit werd opgeheven. De handelingsonbekwaamheid kwam voort uit verschillende rechtstradities die in 1838 gecodificeerd werden in het Burgerlijk Wetboek. Die werd op verschillende manieren gelegitimeerd. Overheersend was de gedachte dat de vrouw tot de zwakke sekse behoorde en weinig van belangrijke zaken wist. Het kapiteinsargument speelde ook een grote rol. Hiermee werd bedoeld dat er maar één beheerder van de gemeenschappelijke goederen kon zijn. Vanzelfsprekend kon alleen de man daar de verantwoordelijkheid voor dragen. Vanaf ongeveer 1870 hield de kwestie van de handelingsonbekwaamheid van de gehuwde vrouw de gemoederen van enkele eenzame personen bezig. In andere kwesties rondom getrouwde vrouwen vanaf 1895 speelde de handelingsonbekwaamheid op de achtergrond mee. Maar pas in 1927 werd het issue zelf op de politieke agenda gezet. Hierbij waren drie verschillende groepen betrokken: de Nederlandse Juristenvereniging, de vrouwenbeweging en een groep politici. Het politieke proces besloeg 29 jaar: pas in 1956 werd de handelingsonbekwaamheid van de gehuwde vrouw afgeschaft. Waarom heeft deze juridische kwestie zich zo lang voortgesleept? Ten eerste was er lange tijd sprake van een ‘non-decision’: de overheersende waarden en politieke spelregels zorgden ervoor dat een besluit lange tijd uitbleef. De confessionele partijen vormden een groot machtsblok en zij wilden koste wat het kost vasthouden aan hun traditionele huwelijkswaarden. Een tweede reden kan achterhaald worden door middel van het model. De afwezigheid van de media speelde de kwestie namelijk parten. Wanneer er aan een issue geringe aandacht wordt besteed door ‘het publiek’, zullen politici minder snel de drang voelen tot een besluit te komen. Toch waren in 1956 blijkbaar de juiste omstandigheden aanwezig voor een beslissing. De waarden die leidden tot een ‘non-decision’ waren in de jaren vijftig aan verandering onderhevig. De confessionele kabinetten van voor de oorlog hadden namelijk plaats gemaakt voor rooms-rode coalities. Die samenwerking was al tot uiting gekomen in 34


de afschaffing van het arbeidsverbod voor gehuwde ambtenaressen in 1955 en liet zich een jaar later opnieuw van zijn beste kant zien. Ook de rollen van J.C. van Oven en C. Tendeloo mogen niet vergeten worden. Het herhaaldelijke aandringen op verandering van Tendeloo en de snelle besluitvoering van Van Oven hebben hun vruchten afgeworpen. De vrouwenbewegingen waar Tendeloo ook bij aangesloten was, hebben tenslotte ook een klein aandeel gehad in de verandering. Het kan niet ontkend worden dat de lex-Van Oven een bijdrage heeft geleverd aan de juridische gelijkstelling van man en vrouw en – juridisch - veel heeft betekend voor de gehuwde vrouw. Haar rechtspositie was echter nog lang niet optimaal. In 1991 werd verkrachting binnen het huwelijk pas strafbaar gesteld. Dat deze erkenning zo lang op zich heeft laten wachten is enigszins beschamend te noemen. Het is te hopen dat er op initiatief van sommigen niet terug wordt gegrepen naar de beschermingsgedachte die zo lang in het recht heeft bestaan. Jurist Tjittes en voormalig SGP-leider Van der Vlies lijken hier wel over te denken. Evenwel is de gedachte uit de negentiende eeuw “in law husband and wife are one person, and the husband is that person” gelukkig verdwenen uit het Nederlandse recht.88

88 Geciteerd in Braun, De prijs van de liefde, 21.

35


‘SGP past algemeen reglement aan’, 14-1-2013 www.sgp.nl/ Bakker-Nort, Betsy, Schets van de rechtspositie der getrouwde vrouw (Den Haag 1914). Blok, Els, Loonarbeid van vrouwen. 1945-1955 (Nijmegen 1978). Boor, Elsbeth, ‘Vrouwen in de SGP, waar maak je je druk om?’ in: Margreet de Boer en Marjan Wijers (ed.),Vrouw en recht: de beweging, de mensen, de issues (Amsterdam 2009) 111-116. Baalen,Carla van, e.a., ‘Vrijheid, gelijkheid en verdraagzaamheid’, Carla van Baalen en Jan Ramakers ed., Het kabinet Drees III. Barsten in de brede basis (Den Haag 2001) 245 – 328. Bergh, Govaert C.J.J. van den, ‘Gehuwde vrouwen en (on)vermogen’ in RikkiHoltmaat (ed.), Eeuwige kwesties. 100 jaren vrouwen en recht in Nederland (Deventer 1999) 12-23. Borkus, M. e.a., Vrouwenstemmen. 100 jaar vrouwenbelangen, 75 jaar vrouwenkiesrecht (Zutphen 1994). Braun, M., De prijs van de liefde. De eerste feministische golf, het huwelijksrecht en de vaderlandse geschiedenis (Amsterdam 1992). Burght, Gr. van der, e.a., Personen- en familierecht (Deventer 2002). Etty, Elsbeth, ‘Ziezo, bevrijd van man en tiran. Eeuwen was de helft van de bevolking rechteloos. Schrijver Siebelink, filmer Haneke en de funeste invloed van het patriarchaat’, NRC Handelsblad 4-12-2009. Ewijk, O.W. van, en J.M. Polak, De wet tot opheffing van de handelingsonbekwaamheid van de gehuwde vrouw. Teksten en toelichtende stukken (Zwolle 1956). Feenstra, R., Romeinsrechtelijke grondslagen van het Nederlands privaatrecht (Leiden 1990). Hageman, Esther, ‘Elsbeth Boor 1952-2007’ http://www.trouw.nl/achtergrond/Naschrift/article1525502.ece

Trouw

12-12-2007.

Hijma, J. en M.M. Olthof, Compendium van het Nederlands vermogensrecht (Deventer 2008). Hoogerwerf, A. en M. Herweijer, Overheidsbeleid: een inleiding in de beleidswetenschap (Alphen aan de Rijn 2008). Huussen, A.H., De codificatie van het Nederlandse huwelijksrecht, 1795-1838 (Amsterdam 1975). 36


Jungman, J.A. en F.K. van Iterson, ed., Parlement en kiezer. Jaarboekje 1929 – 1930(Den Haag 1929). Jungman, J.A. en F.K. van Iterson, ed., Parlement en kiezer. Jaarboekje1922 – 1923(Den Haag 1922). Jungman, J.A. en F.K. van Iterson, ed., Parlement en kiezer. Jaarboekje 1925 – 1926 (Den Haag 1925). Lange, Samuel de, ‘F.J.J. Buytendijk: De vrouw, 1951’, NRC Boeken 20-11-1998 op http://www.nrcboeken.nl/recensie/fjj-buytendijk-de-vrouw-1951 LiagreBöhl, Herman de, ‘Consensus en polarisatie, spanningen in de verzorgingsstaat, 19451990’ in Remieg Aerts e.a., Land van kleine gebaren. Een politieke geschiedenis van Nederland, 1780-1990 (Amsterdam 1999) 265-342 Linders, Anneke, ‘Vier fronten, één strijd. Mr N.S. Corry Tendeloo in het spanningsveld van continuïteit en verandering 1945-1956’ in P. Luikx en P. Slot (ed.), Een stille revolutie? Cultuur en mentaliteit in de lange jaren vijftig (Hilversum 1997) 109-130. Lokin, J.H.A. en C.J.H. Jansen, Tussen droom en daad. De Nederlandse Juristenvereniging, 1870-1995 (Zwolle 1995). Loo, Vilan van der, De vrouw beslist. De tweede feministische golf in Nederland (Wormer 2005). Mill, John Stuart, The subjection of women (London 1878) geraadpleegd op http://gerritsen.chadwyck.com.proxy-ub.rug.nl/. Mourik, M.J.A. van, Huwelijksvermogensrecht (Deventer 2009). Outshoorn, Joyce, ‘Abortus als politiek strijdpunt’, in Nederlandse politiek in historisch en vergelijkend perspectief (Amsterdam 1993) 257-279. Overvoorde, J.C., De ontwikkeling van den rechtstoestand der vrouw, volgens het oudGermaansche en oud-Nederlandsche recht (Rotterdam 1891). Posthumus- Van der Groot, H. en A.M. de Waal (ed.), Van moeder op dochter. De maatschappelijke positie van de vrouw in Nederland vanaf de Franse tijd (Nijmegen 1977). Ribberink, Anneke, ‘Afscheid van een truttigheidsimago. Vrouwengeschiedenis in de jaren vijftig’, Groniek106 (1989) 41-55. Roggebrand, C.M., Over de grenzen van de politiek: een vergelijkende studie naar de

opkomst en ontwikkeling van de vrouwenbeweging tegen seksueel geweld in Nederland en Spanje (Assen 2002).

37


Schreuder, R.E.A. e.a., Een verbond van gestudeerde vrouwen: 75 jaar Nederlandse vereniging van vrouwen met Academische Opleiding, 1918-1993 (Hilversum 1993). Schuyffel, Nina, ‘SGP-vrouw schrijft geschiedenis in Vlissingen’, Volkskrant 19-3-2014. Soons, A..L.M., Twee kapiteins op één schip ((Deventer 1967). Thielen, J.E.D.M., Man ende Wyb ne hebben nentwiet Gut. Man en vrouw hebben geen

gedeeld goed. Een studie over de geschiedenis van het huwelijksgoederenrecht in Nederlandse en Belgische gewesten (Lelystad 2001). Tjittes, R.P.J.L., Bezwaarde verwanten, oratie VU Amsterdam (Deventer 1996). Verstegen, Lyda, ‘De ‘Lex van Oven’, opheffing van de handelingsonbekwaamheid van de gehuwde vrouw’, Vrouwenbelangen 71 (2006) 10-11. Wartena, L.J., H. Goeman Borgesius: vader van de verzorgingsstaat (Amsterdam 2003). Willems, Marije, ‘Nu definitief: SGP mag vrouwen niet langer uitsluiten van kieslijst’, NRC Handelsblad 20-7-2012. Bronnen Burgerlijk Wetboek 1838 Boek I, Zesde titel, Artikel 164 en 168. Geraadpleegd en gedownload op books.google.com.

Handelingen Tweede Kamer, 1911-1912,4 juli 1912, 3055 – 3057. HTK,1929-1930, 25 juni 1930, 2270 HTK, 1929-1930, 1 juli 1930, 2314. HTK, 1935-1936, 21 november 1935, 524. HTK, 1938-1939, 17 november 1938, 339. HTK, Bijlagen 1948-1949, 1430 ondernummer 2, 31 oktober 1949. HTK, Bijlagen 1892-1893, 169 ondernummer 2 HTK, Bijlagen 1927-1928, 2, ondernummer 9 Nederlandsche Vereeniging van Staatsburgeressen, Hoofdlijnen voor een moderne huwelijkswetgeving (Amsterdam 1925) http://www.rug.nl/dnpp/index?lang=nl / Thema’s Kamerverkiezingen per jaar / 25 juni 1952 / KNP.

38

/

Programma’s

Tweede


39


40


41


AUTEURSRECHT


Turn static files into dynamic content formats.

Create a flipbook
Issuu converts static files into: digital portfolios, online yearbooks, online catalogs, digital photo albums and more. Sign up and create your flipbook.