Hilde Lavell, Over leven en dood

Page 1



Inleiding

2

1. De uitgangspunten van het CDA-standpunt 1.1 De oprichting van het CDA 1.2 Beperkte zelfbeschikking: het gezamenlijk rapport over euthanasie van 1979 1.3 Eerbied voor het leven: het Program van uitgangspunten van 1980 1.4 Een noodkreet en protest: de basis van de CDA-argumenten

11 11

2. Het euthanasiedebat van 1984 tot 1987 2.1 De roep om regels: de retorische situatie 2.2 De historische vergissing van Lubbers: de retorische instrumenten 2.3 Niet op een lijn: de veronderstelde normen en waarden

18 18 19 22

3. Het euthanasiedebat van 1987 tot 1994 3.1 Het voorstel dat twee heren diende: de retorische situatie 3.2 Van twee kanten aangevallen : de retorische instrumenten 3.3 (Bescherm)waardigheid: de veronderstelde normen en waarden

24 24 25 30

12 13 15

Conclusie

32

Bibliografie

36


“Het is volbracht”, sprak Els Borst, toenmalig minister van Volksgezondheid, toen in 2001 in Nederland de eerste euthanasiewet ter wereld door de Eerste Kamer ging. Een uitspraak die bij de christelijke politieke partijen niet goed viel: volgens de Bijbel zijn dit de laatste woorden van Jezus Christus voordat hij stierf aan het kruis. Dat de minister deze woorden uitsprak over een voor christenen gevoelig onderwerp én op de dag voor Pasen, stille zaterdag, maakte het niet beter.1 Voordat deze wet werd aangenomen was het debat over euthanasie al een paar decennia aan de gang. Verschillende euthanasiezaken deden het publieke en politieke debat opwaaien. Een voorbeeld hiervan is de zaak-Kamer uit 1973. Een huisarts werd vervolgd voor het toedienen van een dodelijke hoeveelheid morfine bij haar doodzieke moeder, die al meerdere keren had aangegeven niet meer verder te willen leven.2 In hetzelfde jaar werd ook de Nederlandse vereniging voor Vrijwillige Euthanasie (NVVE) opgericht die streefde naar legalisering van euthanasie.3 Naar aanleiding van het oplaaiend maatschappelijk debat stelde de Tweede Kamer in 1982 een staatscommissie in om het overheidsbeleid ten opzichte van euthanasie te onderzoeken. Nog voordat deze commissie een uitspraak kon doen, diende D66-kamerlid Elida Wessel-Tuinstra in 1984 een wetsvoorstel in om het verbod op euthanasie in artikel 293 sr. te wijzigen en euthanasie onder bepaalde omstandigheden toe te staan. In 1985 rapporteerde de Staatscommissie Euthanasie dat het voor legalisering van euthanasie onder bepaalde voorwaarden was.4 Naar aanleiding van het wetsvoorstel van 1984 en het rapport van de Staatscommissie Euthanasie van 1985 vonden er veel parlementaire debatten over euthanasie plaats. Kabinet Lubbers I, bestaande uit CDA en VVD, bleef zich uitspreken tegen elke vorm van wetgeving die euthanasie mogelijk maakte maar besloot in 1987 toch een wetsvoorstel naar de Kamer te sturen.5 Een gewijzigde versie ging in 1993 door de

1 J. Koelewijn, “We weten niet waaraan en we weten niet wanneer, maar het gaat gebeuren.” NRC Handelsblad, 11 februari 2014, geraadpleegd 11 februari 2016. Beschikbaar via: http://www.nrc.nl/nieuws/2014/02/11/we-weten-nietwaaraan-en-we-weten-niet-wanneer-maar-het-gaat-gebeuren . 2 J. Kennedy, Een weloverwogen dood: euthanasie in Nederland. (Amsterdam: uitgeverij Bert Bakker, 2002), 99. 3 Kennedy, Een weloverwogen dood, 100-101. 4 P.J. Lieverse, M. De Blois, Th. A. Boer en H. Jochemsen. Dood gewoon? Perspectieven op 35 jaar euthanasie in Nederland. (Amsterdam: Buijten en Schipperheijn, 2005), 63. 5 Lieverse, Dood gewoon?, 63.

2


Tweede Kamer en trad na goedkeuring door de Eerste Kamer op 1 juni 1994 in werking onder kabinet Lubbers III. Het voorstel, opgesteld door CDA-minister van justitie Ernst Hirsch-Ballin, hief de strafbaarheid op euthanasie niet op maar werd door artsenorganisatie KNMG (Koninklijke Nederlandsche Maatschappij tot bevordering der Geneeskunst) wel geïnterpreteerd als toestemming euthanasie onder bepaalde omstandigheden. Met andere woorden: euthanasie bleef strafbaar maar als er werd voldaan aan bepaalde zorgvuldigheidseisen, zou de arts in kwestie uiteindelijk niet worden vervolgd.6 Het is opvallend dat een CDA-minister in 1994 de wet die beschouwd wordt als de voorloper op “de eerste euthanasiewet ter wereld” opstelde. Het CDA had zich hiervoor namelijk altijd duidelijk uitgesproken tegen elke vorm van actieve euthanasie. In een gezamenlijk rapport uit 1979 over euthanasie schreven het CHU, de KVP en de ARP, de christelijke partijen die later samen het Christen Democraten Appèl (CDA) zouden vormen: “Zelfbeschikkingsrecht vindt zijn grenzen in dat van anderen en tevens in het feit dat wij belijden dat God Heer is over ons leven.”7 Daarnaast stelde het CDA in het Program van Uitgangspunten, uitgebracht in 1980, in artikel 13 van rechtsorde “Eerbied voor- en bescherming van menselijk leven, ongeacht ontwikkelingsstadium of verschijningsvorm, behoort hoeksteen te zijn van onze rechtsorde.”8 Het is dan ook niet verrassend dat Fred Borgman, CDA-politicus van ARP-huize in 1989, in een debat over euthanasie categorisch stelde: “Op grond van vele overwegingen kan en wil de CDA-fractie onder geen omstandigheid meewerken aan het bieden van wettelijke rechtvaardiging in welke vorm dan ook aan actieve, directe levensbeëindiging.”9 Slechts vier jaar na deze uitspraak zou een CDA-minister de handtekening zetten onder de het wetsvoorstel van het kabinet. De wet die door artsen geïnterpreteerd werd als legalisering van euthanasie onder bepaalde voorwaarden. Euthanasie is vandaag de dag nog een onderwerp van debat. Van verschillende kanten is er al gekeken naar de verandering in het debat van de jaren tachtig en negentig. Historici als Ewout Klei, politiek historicus en medeauteur van het boek Van God Los: het

einde van de Christelijke politiek? wijzen veelal op de invloed van de secularisatie op de

6 Lieverse, 64. 7 Euthanasie: rapport van een commissie van wetenschappelijke instituten van KVP, ARP en CHU, Den Haag, 1979, 20. 8 Program van uitgangspunten Christen Democraten Appèl 1980. Beschikbaar via: http://pubnpp.eldoc.ub.rug.nl/FILES/root/beginselprogramma/cda1980/begProg80.pdf (geraadpleegd 11 februari 2016), artikel 13. 9 Handelingen Tweede Kamer 1988-1989, 27 april 1989. P. 73-6062.

3


politiek.10 Kees van Kersbergen, professor politicologie, voegt hier aan toe dat door de secularisatie de religieuze moraal verdwijnt en plaatsmaakt voor een “wereldlijk” moraal. 11 De openlijke invloed van religie op de politiek verdwijnt hiermee. Daarnaast wordt er door Anne-Mei The, cultuurhistorica, gewezen op een toename van de mondigheid van patiënten. Zij noemt de verandering in de relatie tussen arts en patiënt van belang in het euthanasiedebat. Artsen “vielen van hun voetstuk” en patiënten gingen meer vragen stellen en meer inspraak eisen in hun behandeling.12 Juristen wijzen op het verschillend jurisprudentie en de uitspraken van de Hoge Raad binnen het euthanasiedebat. Zij zien een ontwikkeling in de rechtspraak: waar in het begin artsen die euthanasie toepasten hard werden vervolgd, werd dit in de loop van het debat minder.13 Theologen toetsen het debat aan de hand van de Bijbel en stellen de vraag of de mens mag bepalen over haar eigen dood. Het leven is door God gegeven maar betekent dit dat je er mee mag doen wat je wil?14 Al met al is er sprake van een historisch, politicologisch, juridisch en theologisch perspectief op het onderwerp. Een perspectief dat echter ontbreekt en wel van belang is bij het kijken naar het euthanasiedebat is het retorisch perspectief. Alle voorgaande perspectieven gaan in op dingen die zich buiten de politiek afspelen. Het is echter ook van belang te kijken naar hoe het politieke debat zich retorisch ontwikkelde. Binnen het politieke debat worden door politici continu keuzes gemaakt. De woorden die hierbij gekozen worden kunnen de inhoud en het verloop van het debat veranderen. Hans de Bruijn, hoogleraar bestuurskunde aan de TU Delft, beschrijft in zijn boek Framing: over de macht van taal in

de politiek op welke verschillende manieren woorden onze perceptie op de werkelijkheid kunnen veranderen. Politici zijn in debatten bezig met het publiek maar ook elkaar te overtuigen van hun standpunten. De manier waarop deze standpunten zijn verwoord, kan veranderen hoe het publiek over bepaalde zaken denkt en hoe het publiek bepaalde zaken ziet.15

10 E. Klei, en R. van Mulligen, Van God los: het einde van de Christelijke politiek. (Amsterdam: Nieuw Amsterdam uitgevers, 2013), 210. 11 G. Voerman (red.), De Conjunctuur van de macht. Het Christen Democratisch appèl 1980-2010. (Amsterdam: Uitgeverij Boom, 2011), 201. 12 A. The, Verlossers naast God: Dokters en euthanasie in Nederland. (Amsterdam: Uitgeverij Toeris, 2009), 80-81. 13 Lieverse, 58-59. 14 Lieverse, 96. 15 H. de Bruijn, Framing: over de macht van taal in de politiek. (Amsterdam/Antwerpen: Uitgeverij Atlas Contact, 2011), 12-13.

4


Het CDA maakte binnen het euthanasiedebat een grote omslag. De ideologische grondslag van de partij leek onverenigbaar met een wet die euthanasie toestaat, ook al is het enkel onder bepaalde omstandigheden. Ook in de eerste debatten werd door de partij gesteld dat het nooit zou meewerken aan een wet die ook maar enige vorm van euthanasie toeliet. Toch was het een minister van het CDA die uiteindelijk de eerste vorm van een euthanasiewet opstelt en ondertekende. Deze verandering is interessant om vanuit retorisch perspectief te analyseren omdat deze omslag in dit debat op een bepaalde manier moet worden verwoord en verantwoord. De partij moet naar haar achterban maar ook naar zichzelf toe verantwoorden waarom het in dit geval wel meewerkt aan deze wetgeving. Zoals al eerder genoemd, kan taal gebruikt worden om de perceptie op de werkelijkheid te veranderen. Het is daarom aannemelijk dat er ook een omslag in de retorica van het CDA te zien moet zijn om deze verandering van standpunt te verantwoorden. De vraag die daarom beantwoord zal worden is: “Hoe is de verandering van de positie van het CDA in het parlementaire euthanasiedebat van 1984 tot 1994 te verklaren vanuit retorisch perspectief?” Er is gekozen voor deze periodisering omdat er in deze periode veel debatten plaatsvonden naar aanleiding van het wetsvoorstel Wessel-Tuinstra van 1984 en naar aanleiding van het rapport van de Staatscommissie van 1985. Daarnaast dient in 1987 de regering, waar het CDA op dat moment deel van uitmaakte, zelf een wetsvoorstel in die in 1992 gewijzigd wordt en in 1994 in werking treedt.16 Hierom zal 1994 als einde van deze periode aangehouden worden. Ik zal de debatten in chronologische volgorde analyseren. Deze periode is in te delen in drie fases: de periode voor 1984, de periode 1984-1987 en de periode 1987-1994. De hoofdstukken zijn ingedeeld aan de hand van deze fases. In hoofdstuk een zal ik de positie van het CDA voorafgaand het euthanasiedebat formuleren aan de hand van twee belangrijke documenten. Hierbij zal ik aandacht geven aan de ideologische grondslag van deze argumenten. De deelvraag die in dit hoofdstuk centraal staat is “Wat is het oorspronkelijke uitgangspunt van het CDA binnen het euthanasiedebat?”. Ter beantwoording van de deelvraag zal ik het gezamenlijk rapport “euthanasie” uit 1979 van de KVP, de ARP en het CHU, de partijen die in 1980 het CDA zouden vormen, gebruiken. In dit rapport wordt een gezamenlijk standpunt geformuleerd over euthanasie. Daarnaast is het Program van

16 D. Thomasma, T. Kimbrough-Kushner, G. Kimsma en C. Ciesielski-Carlucci (red.). Asking to die: Inside the Dutch debate about Euthanasia. (Dordrecht: Kluwer Academic Publishers, 1998), 25-26.

5


Uitgangspunten van 1980 een belangrijk document omdat hierin de grondbeginselen van de partijideologie van het CDA in geformuleerd worden.17 In hoofdstuk twee zal het verloop van het debat van 1984 tot en met 1987 en de manier waarop het CDA zich in deze periode positioneert aan bod komen. Dit zal gebeuren aan de hand van de verslagen van de parlementaire debatten die in deze periode plaatsvinden. De deelvraag van dit hoofdstuk is: “Op welke manier positioneert het CDA zich in het parlementaire euthanasiedebat in de periode 1984-1987?” Hierbij zal vanuit een retorisch perspectief naar de positionering worden gekeken. In 1984 wordt het al eerder genoemde wetsvoorstel Wessel-Tuinstra ingediend en in 1987 komt de regering, waar het CDA op dat moment deel van uitmaakt, zelf met een wetsvoorstel. Dit wetsvoorstel werd door juristen gezien als een “vrijwel onmogelijke opgave” en wordt ook in de debatten een “onding” genoemd.18 Het was een compromis tussen de regeringspartijen VVD en het CDA en probeerde aan de ene kant de strafbaarheid te handhaven maar aan de andere kant uitsluiting van vervolging probeerde te verzekeren.19 Tot slot zal in hoofdstuk drie de periode 1987-1994 behandeld worden met de vraag: “Op welke manier positioneert het CDA zich in het parlementaire euthanasiedebat in de periode 1987-1994?” Opnieuw zal hier op vanuit een retorisch perspectief naar de positionering in het debat worden gekeken. In deze periode vinden de debatten over het wetsvoorstel van de regering plaats en komt er in 1992 een nieuw wetsvoorstel vanuit de regering, op dat moment bestaande uit het CDA en de PvdA, waarbij het wetsvoorstel van 1987 komt te vervallen. Het belangrijkste verschil is dat er in dit wetsvoorstel de meldingsprocedure van euthanasiegevallen wettelijk werd vastgelegd. De strafbaarstelling van euthanasie bleef nog steeds gehandhaafd.20 Op deze verschillende fases in het debat zal een retorische discoursanalyse toegepast worden. In het boek Gold mining: the art of rhetorical discourse analysis beschrijft prof. dr. mr. Paul van den Hoven wat een retorische discoursanalyse is.21 “Rhetorical analysts try to understand how public rhetorical discourse works. One participant - (..) the rhetor – tries to influence how another participant – (..) the audience – perceives his or her reality.”22 Bij een 17 Euthanasie: rapport van een commissie van wetenschappelijke instituten; Program van uitgangspunten Christen Democraten Appèl 1980. 18 Lieverse, 64; Handelingen Tweede Kamer 1988-1989, 27 april 1989. P. 6116. 19 Lieverse, 64. 20 Thomasma, Asking to die, 24. 21P. Van den Hoven, Gold mining: the art of rhetorical discourse analysis (Xiamen: Xiamen University press: 2016). 22 Van den Hoven, Gold mining, 4.

6


retorische discoursanalyse gaat het er dus om te begrijpen op welke manier de retor, of spreker, het publiek probeert te overtuigen van zijn of haar perceptie van de werkelijkheid. In zijn boek onderscheidt Van den Hoven drie stappen die bij een retorische discoursanalyse gemaakt dienen te worden. Aan de hand van deze drie stappen zal ik de bovengenoemde drie fases in het debat gaan analyseren. Als eerste stap noemt Van den Hoven de analyse van de gelegenheid waarop het discours plaatsvindt. Dit wordt ook wel de “retorische situatie” genoemd. Belangrijk hierbij is in acht te nemen met welke bedoeling een discours plaatsvindt en wie het beoogde publiek is. Daarnaast is het van belang te onderzoeken wat de retor met het discours wil bereiken.23 Een van de belangrijkste auteurs op dit gebied is Lloyd Bitzer. In zijn artikel “The retorical situation” stelt hij dat voor het begrijpen van een speech, of in dit geval een debat, afhangt van het begrijpen van de context waarin deze plaatsvindt.24 Om deze reden zal dit de eerste stap zijn bij de retorische discoursanalyse van de euthanasiedebatten van 1984 tot 1994. De tweede stap is een analyse van het discours zelf waarbij de focus ligt op de

rhetorical devices, oftewel de retorische instrumenten, die zijn gebruikt. Verschillende auteurs hebben geschreven over retorische instrumenten. Een overeenkomst is dat alle auteurs het hebben over het neerzetten van problemen. Schön en Lakoff noemen dit problem

framing en wezen daarbij het op het belang van metaforen. “Problems are not given. They are constructed by human beings in their attempts to make sense of complex and troubling situations.”25 aldus Schön. Bij het discours over sociale problemen construeert elke partij zijn eigen versie van de werkelijkheid door naming en framing. Elke partij benadrukt andere aspecten van de situatie om zo hun eigen punt duidelijk te kunnen maken. Volgens Schön gaat dit via de generative metaphor: een metafoor die de manier waarop er naar een sociaal probleem gekeken wordt, vormen of veranderen.26 Lakoff stelt ook het veranderen van de perceptie op de werkelijkheid centraal. “Frames are mental structures that shape the way we see the world. (..). In politics our frames shape our social policies and the institutions we form to carry out policies.” 27 Net als 23 Van den Hoven, 36. 24 L. Bitzer, “The retorical situation.” Philosophy & rhetoric 1, no 1 (jan. 1968), 3-4. 25 D. Schön, “Generative metaphor: A perspective on Problem-Setting in Social Policy”, in Metaphor & Thought red. A. Orthony, (Cambridge: Cambridge University Press, 1979), 261. 26 Schön, “Generative metaphor,” 266. 27 G. Lakoff, Don’t think of an elephant! Know your values and frame the debate (Vermont: Chelsea Green Publishing, 2004), preface XV.

7


Schön benadrukt Lakoff het belang van frames bij het neerzetten van problemen en bij het maken van beleid in de politiek. Ook Van den Hoven benadrukt deze “verandering van perceptie” als intentie van de retor. Hij noemt dit het rhetorical effect: “(..) the rhetor wants to change the audience’s perception of its reality in such a way that its future behavior will influence in the direction that the rhetor thinks is desirable.”28 De Bruijn noemt het van belang erachter te komen op welke manier een probleem neergezet wordt. Hij noemt dit echter niet een metafoor maar framing, een term die Schön en Lakoff ook gebruiken. Volgens De Bruijn is framing het gebruiken van taal om de manier waarop er naar de werkelijkheid wordt gekeken, te beïnvloeden. “Wanneer een frame bekijft, beïnvloedt het de manier waarop toehoorders naar de werkelijkheid kijken. Het frame wordt hun ‘bril’, waarmee ze informatie selectief tot zich nemen.”29 De Bruijn beschrijft verder hoe politieke partijen vaak een frame proberen te reframen door middel van het 3P-model. De drie P’s staan voor policy, principles en personality of in het Nederlands, beleidsframes, waardenframes en betrokkenheidsframes. Wanneer men in een debat wordt geconfronteerd met een van deze drie frames, kan gebruik maken van de andere twee gebruiken om het te reframen. Een beleidsframe kan op deze manier gereframed worden vanuit waarden.30 Gerard Steen maakt in zijn artikel “Why we need a Three-Dimensional model of Metaphor” framing onderdeel van een grotere theorie. Hij onderscheidt verschillende functies van metaforen waar framing er een van is. Steen stelt dat een metafoor ingedeeld kan worden aan de hand van drie functies: naming, framing en changing.31 Deze functies houden in dat een metafoor kan dienen om iets slechts te benoemen, een raamwerk te bieden voor beter begrip of een perspectief geheel kunnen veranderen. Vooral het verschil tussen framing en changing is belangrijk: niet al het framing zorgt namelijk gelijk voor

changing, voor het geheel veranderen van het perspectief en het denken over iets.32 Het perspectief veranderen kan ook door middel van dissociation of concepts, een term gebruikt door Chaim Perelman in het boek The New Rhetoric: a treatise on

28 Van den Hoven, 62. 29 De Bruijn, Framing, 18. 30 De Bruijn, 53-61. 31 G. Steen, “The paradox of the metaphor: Why we need a three dimensional model of metaphor,” Metaphor and symbol, 23: 213-241, (oktober 2008): 230-231. 32 Steen, “The paradox of the metaphor”, 230-231.

8


argumentation.33 Dit houdt in dat een spreker een tweedeling maakt in wat een woord of een begrip betekent. Een voorbeeld hiervan is de betekenis van een term in een bepaald wetenschapsveld. “Sometimes the dissociation will oppose a technical meaning to a more customary one.”34 zo stelt Perelman. Het kan dus dat er in het debat begrippen aan bod komen waarbij er een dissociatie plaatsvindt om het begrip passend te maken in het betoog. Voor deze scriptie zal met name gelet worden op problem framing: hoe worden de problemen in het debat neergezet. Daarnaast is het belangrijk om te zien of de frames daadwerkelijk “succesvol” zijn en of ze dus de perceptie op de werkelijkheid veranderen. In de debatten is dit te zien aan de reacties van de andere aanwezigen en met name of ze de frames overnemen en of ze de frames accepteren. Op het moment dat de andere sprekers “in het frame” stappen, heeft de spreker die het frame heeft gemaakt een grote invloed op het verloop van het debat. Belangrijk in dit onderzoek is of er een verandering van frames plaatsvindt. Het CDA maakt in het debat een verandering door: de partij binnen het euthanasiedebat van een ander standpunt overtuigd geraakt. Daarnaast zullen de begrippen

reframing en dissociation met name belangrijk zijn voor de verdediging. Door middel van deze technieken kan het perspectief op een aanval veranderd worden door het te reframen door middel van het 3P-model of een dissociatie te maken van het begrip. De laatste stap van de retorische discoursanalyse van Van den Hoven is het analyseren van de door de spreker veronderstelde kennis en waarden van het publiek. Hierbij moet ook meegenomen worden of de aanname terecht is of dat de spreker het publiek verkeerd heeft ingeschat. Als de spreker het publiek de kennis en waarden van het publiek anders inschat, kan de discours een ander effect hebben dan gewenst. De stappen hoeven niet per se in deze volgorde uitgevoerd te worden, aldus Van den Hoven.35 Zoals eerder aangekondigd zal in hoofdstuk een de ideologische basis van de positie van het CDA in het euthanasiedebat onderzocht worden. Dit zal de basis zijn van deze stap in de retorische discours analyse. In de politieke debatten kan men zien of deze waarden gedeeld worden door de andere partijen door te kijken naar de reacties en interrupties. Hierbij zullen ook de eerder genoemde waardenframes van het CDA belangrijk zijn.

33 C. Perelman, “The dissociation of concepts” in The new rhetoric: a treatise on argumentation. Red. C. Perelman en L. Olbrechts-Tyteca (Notre Dame: University of Notre Dame Press, 1969), 411. 34 C. Perelman, “The dissociation of concepts”, 447. 35 Van den Hoven, 351.

9


Retorica is in het euthanasiedebat een ontbrekend perspectief, dit terwijl het ten zeerste van belang is om het verloop van het debat te begrijpen. Elke politicus maakt keuze in het gebruik van woorden en deze keuze kan het verloop en soms zelfs de uitkomst van het debat bepalen. Voor het begrijpen van de omslag van het CDA binnen het euthanasiedebat is het van belang deze keuzes in woorden, frames, metaforen en andere vormen van retorica te onderzoeken.

10


1.1 De oprichting van het CDA

Het Christen Democraten Appèl (CDA) is ontstaan uit een fusie van de Katholieke Volkspartij (KVP), de Christen-Historische Unie (CHU) en de Antirevolutionaire partij (ARP). De confessionele partijen hadden in het verzuilde Nederland altijd een vaste aanhang gehad en hierdoor bezaten ze vaak meer dan de helft van de zetels in de Tweede Kamer. Na de Tweede Wereldoorlog trad de ontzuiling aan en verloren de confessionele partijen hun vaste achterban. Mede door deze ontzuiling en de hiermee gepaarde ontkerkelijking verloren de christelijke partijen aan invloed. In 1967 verloren ze hun meerderheid in de Tweede Kamer.36 In 1968 was daarom al besloten samen te werken bij de staten- en raadsverkiezingen van 1970. In 1977 brengen de partijen een gezamenlijk verkiezingsprogramma voor de Tweede Kamerverkiezingen uit onder de titel “Niet bij brood alleen” en stellen een gezamenlijke lijst op.37 In 1980 gingen de partijen officieel samen tot een grote christelijke partij: het Christen Democratisch Appèl was geboren.38 Voor de officiële oprichting was er dus al sprake van samenwerking tussen de partijen die later het CDA zouden vormen. Ook wat betreft euthanasie besloten deze confessionele partijen een gezamenlijk standpunt naar buiten te brengen. In 1976 werd een commissie opgericht van de wetenschappelijke instituten van de KVP, de ARP en het CHU, met de taak om “zich tegen de achtergrond van medische en maatschappelijke ontwikkelingen te verdiepen in de ethische vragen die euthanasie oproept.”39 In 1979 bracht deze commissie het rapport “euthanasie” uit, waarin het gezamenlijke standpunt naar voren werd gebracht. Het rapport is al uitgebracht onder de naam “CDA” en is in de latere parlementaire debatten de basis van de argumenten van de partij geweest. Toen het CDA in 1980 officieel werd opgericht bracht de partij het Program van Uitgangspunten uit met

36 E. Meijering, Hoe god verdween uit de Tweede Kamer: de ondergang van de Christelijke politiek, (Amsterdam: Uitgeverij Balans, 2012), 14. 37 CDA. “Niet bij brood alleen: CDA-verkiezingsprogramma 1977-1981”. 38 G. Voerman (red.), De Conjunctuur van de macht. Het Christen Democratisch appèl 1980-2010. (Amsterdam: Uitgeverij Boom, 2011), 36-38. 39 Euthanasie, 7.

11


daarin de beginselen van de ideologie van de partij.40 Deze documenten zijn belangrijk voor de basis van de argumenten en de retorica van het CDA in het euthanasiedebat. 1.2 Beperkte zelfbeschikking: het gezamenlijk rapport over euthanasie van 1979

De discussie over euthanasie en hulp bij zelfdoding laaide aan het begin van de jaren zeventig op. Een van de vragen die voor het CDA belangrijk was bij het positioneren in het euthanasiedebat was: “Hoever reikt onze zelfbeschikking over het leven?” In het rapport “Euthanasie” van uit 1979 schreef men hierover: “Ons leven is een geschenk, waar we wat mee mogen doen: wij worden opgeroepen er wat van te maken in navolging van de Heer.” 41 Het feit dat ons leven “een geschenk van de Heer” is, heeft een aantal consequenties. Een van deze consequenties is dat de mens een zekere mate van zelfbeschikking heeft, maar dat deze niet absoluut is. De mens heeft het leven gekregen en mag er in zekere zin mee doen wat hij wil, maar hieraan verbonden zitten een aantal “spelregels”. Men moet leven “in de lijn van de Heer van het leven” en God is de enige die kan beslissen over leven en dood, hij is de Heer van het leven. Een ander argument waar het CDA haar standpunt wat betreft euthanasie op baseerde is het Bijbelse gebod “gij zult niet doden”. In het rapport werd dit gedefinieerd als “als de mens zijn leven niet zeker is, is een humane samenleving niet mogelijk.” 42 Hieraan gekoppeld zit de “beschermwaardigheid van het leven”: volgens de ideologie die het CDA volgt is het de taak van de overheid om het menselijk leven te beschermen. In het rapport wordt ook gewezen op artikel 3 van de Universele verklaring van de Rechten van de Mens: “Een ieder heeft recht op leven, vrijheid en onschendbaarheid van zijn persoon.”43 Wel werd gesteld dat mensen die op sterven lagen niet met alle macht in leven gehouden moesten worden als er sprake was van een onvermijdbare dood. Consequentie van het bovenstaande is dat de mens niet het recht heeft om een einde aan het eigen of iemand anders’ leven te maken. Hierin erkenden zij wel een uitzondering in bepaalde omstandigheden die later nog aan bod zullen komen. De vraag om euthanasie kwam volgens het rapport uit 1979 voort uit gevoelens van afhankelijkheid en eenzaamheid van de patiënt. Omdat de patiënten die om euthanasie 40 41 42 43

Program van uitgangspunten. Euthanasie, 21. Euthanasie, 23. Euthanasie, 23.

12


vragen vaak ernstig ziek zijn, kan bij hen het gevoel ontstaan tot last te zijn of nutteloos te zijn voor de maatschappij. In het rapport werd dit ook geweten aan het steeds minder hecht worden van de samenlevingsbanden, wat ervoor zorgde dat er minder binnen de eigen kring voor elkaar gezorgd werd. “In deze sociale en psychische situatie van de patiënt kan een ‘gunstig’ klimaat ontstaan voor een euthanasieverzoek indien ernstige lichamelijke en/of psychische klachten gaan optreden.”44 De vraag om euthanasie wordt dus niet gezien als een daadwerkelijk verzoek van de patiënt om te willen sterven, maar wordt geweten aan de mindere zorg “binnen de eigen kring”. Daarom wordt de roep om euthanasie door het CDA in het rapport gezien als een “noodkreet” en een “protest”. Een noodkreet om stervensbegeleiding en een protest tegen het rekken van het sterfproces en het nog langer lijden. “Hulp aan de medemens, die in de Bijbel onze naaste genoemd wordt, is naar ons inzicht het enige legitieme kader waarin de gedachte aan euthanasie kan opkomen”.45 Het CDA vond daarom alleen passieve euthanasie gerechtvaardigd. Dit werd gedefinieerd als “het niet of niet meer toepassen van levensverlengende middelen of handelingen”.46 Het lang rekken van het sterfproces werd gezien als onmenselijk en beneden de menselijke waardigheid en past niet in het christelijke idee van naastenliefde. Daarnaast wordt het laten sterven gezien als het natuurlijke verloop van het leven. Door niet meer uit alle macht te proberen iemand in leven te houden, wordt het natuurlijke sterfproces in werking gezet. Hierbij mocht wel pijnbestrijding worden toegepast omdat je een medemens geen onnodig lijden aan kan doen. Het is hierom dat het CDA beargumenteerde dat passieve euthanasie wel paste binnen hun christelijke ideologie. Actieve euthanasie, het medisch toedienen van middelen of toepassen van handelingen met de dood tot gevolg, valt daar niet onder en werd harde hand afgewezen. 1.3 Eerbied voor het leven: het Program van uitgangspunten van 1980

In 1980 brengt het CDA haar eerste Program van Uitgangspunten uit. Als doel werd hierin gesteld “het antwoord zijn van het CDA op de oproep vanuit het Evangelie voor politiek handelen.”47 Met dit Program van Uitgangspunten wilde het CDA eenheid creëren binnen de achterban. Het CDA was ontstaan uit verschillende partijen die er ook, ondanks hun 44 45 46 47

Euthanasie, 17. Euthanasie, 21. Euthanasie,14. Program van Uitgangspunten, 3.

13


overeenkomsten, verschillende partijprogramma’s op nahielden. Door middel van dit Program van Uitgangspunten, werd getracht de verschillen te verenigingen. “Op dit Program van Uitgangspunten, dat uitdrukking geeft aan de politieke overtuiging, is eenieder binnen het CDA aanspreekbaar. In deze zin beoogt dit program de weerslag te zijn van de duurzame interne samenhang van het CDA.”48 Hoewel er in dit Program van Uitgangspunten niet direct gesproken wordt over euthanasie, zijn er wel een aantal standpunten die hierop toepasbaar zijn. Zo wordt in verschillende artikelen de bescherming van het leven benadrukt. Artikel 13 van rechtsorde luidt bijvoorbeeld: “Eerbied voor en bescherming van menselijk leven, ongeacht ontwikkelingsstadium of verschijningsvorm, behoort hoeksteen te zijn van onze rechtsorde.”49 Ook komt bescherming van het leven terug bij het hoofdstuk “Vragen van deze tijd”. Hier wordt het volgende gesteld: “onze samenleving blijkt moeite te hebben voldoende ruimte te bieden aan kwetsbare vormen van menselijk leven dat niet beantwoordt aan de doorsnee opvatting van wat volwaardig menselijk leven is.”50 Hierbij wordt benadrukt dat dit juist geldt voor het leven dat “weerloos, ongewenst of onvolmaakt is”. 51 Als voorbeeld wordt hier behalve het ongeboren en het gehandicapte leven, ook het “naar het einde neigende” leven genoemd. Bescherming van het (kwetsbare) leven is in de ogen van het CDA dus een belangrijke taak van de overheid en Ook in het hoofdstuk over solidariteit wordt indirect verwezen naar euthanasie. In artikel 45 wordt gesteld dat medisch handelen zich “niet mag richten tegen de mens en diens waardigheid”. Er staat geen verdere uitleg bij op welke manier dit zou kunnen gebeuren. In de euthanasiediscussie zou men kunnen stellen dat de medische techniek er is om de mens te genezen of in ieder geval om pijn te stillen. Op het moment dat de medische techniek gebruikt wordt om een einde aan een mensenleven te maken, kan men stellen dat op dat moment de medische techniek zich “tegen de mens richt”. In het Program van Uitgangspunten van 1980 wordt dus de lijn van het gezamenlijke rapport

over

euthanasie

uit

1979

doorgezet.

Veel

punten,

waaronder

beschermwaardigheid van het leven, komen in algemenere zin terug in het program.

48 49 50 51

Program van Program van Program van Program van

Uitgangspunten, 3. uitgangspunten, 4. uitgangspunten, 4. uitgangspunten, 14.

14

de


1.4 Een noodkreet en protest: de basis van de CDA-argumenten

Deze twee documenten zijn belangrijk voor de argumenten en de retorica die het CDA gebruikt in het parlementaire euthanasiedebat. Om te begrijpen op welke manier het CDA deze documenten in haar argumentatie gebruikt, zal ik op deze documenten de retorische discoursanalyse van Van den Hoven toepassen zoals beschreven in de inleiding. De eerste stap is het analyseren van de retorische situatie. Vaak gaat het bij de retorische situatie enkel over speeches. Het rapport uit 1979 was dan geen speech, toch kan men spreken over een specifieke retorische situatie. Met dit rapport wilden de grote confessionele partijen hun gezamenlijke standpunt binnen de politieke discussie over euthanasie duidelijk te maken. De partijen hebben een verschillende achterban en willen door middel van deze publicatie alle verschillende groepen informeren en hun standpunt rechtvaardigen. Het Program van Uitgangspunten van 1980 is ook geen speech maar wederom is een duidelijke retorische situatie te ontdekken: het samengaan van de KVP, de ARP en het CHU. Met dit Program van Uitgangspunten wilde het nieuw opgerichte CDA de nieuwe uitgangspunten presenteren naar de achterban toe. Stap twee in de retorische discoursanalyse van Van den Hoven is het analyseren van de retorical devices. Ondanks dat de twee documenten zijn uitgebracht met een ander doel, zijn er veel overeenkomsten wat betreft de retorische middelen. In beide wordt gebruik gemaakt van problem framing als het gaat om de euthanasiekwestie. Het frame “beschermwaardigheid van het leven” wordt in beide de documenten gebruikt en wordt gebruikt om tegenover euthanasie te zetten. Er wordt gesteld dat als actieve euthanasie in Nederland in de praktijk zal worden gebracht, dit ten koste gaat van de beschermwaardigheid van het leven. Actieve euthanasie wordt in alle drie de documenten gezien als een probleem in plaats van een oplossing. Het wordt geframed als een bedreiging voor de beschermwaardigheid van het leven dat de “basis is van een humane samenleving”, aldus het CDA. Door actieve euthanasie tegenover de bescherming van het leven te zetten, wordt gesteld dat het een het ander uitsluit. Er is hier dus sprake van omgekeerde problem

framing, in plaats van het “plan” te zien als een oplossing wordt gesteld dat juist hierin het probleem schuilt. Wat het CDA hiermee probeert is wat Steen changing zou noemen en

15


Schön een generative metaphor: de partij probeert de perceptie op euthanasie te veranderen.52 Verder is opvallend dat in het rapport “euthanasie” uit 1979, euthanasie neergezet wordt als een “noodkreet” of een “protest”.53 Wederom is dit een vorm van problem

framing. De roep om euthanasie wordt neergezet als de roep op iets anders: stervensbegeleiding en niet meer langer lijden. Het CDA wijdt het feit dat er patiënten zijn die om euthanasie vragen aan het verdwijnen van de saamhorigheid binnen de samenleving. Ook in het Program van Uitgangspunten werd gesteld dat er in onze samenleving minder ruimte is gekomen voor het kwetsbare vormen van het menselijk leven waarmee zij onder andere het “naar het einde neigende leven” bedoelde.54 Als oplossing hiervoor geeft het CDA goede stervensbegeleiding, pijnbestrijding en het niet langer verlengen van het lijden. Actieve euthanasie wordt niet gezien als stervensbegeleiding in deze context. Wat het CDA hier doet is het probleem reframen: ze erkennen dat er vraag is naar euthanasie maar stellen dat de oorzaak hiervan in de samenleving ligt. Er wordt gesteld dat de vraag naar euthanasie in feite de vraag om goede stervensbegeleiding en pijnbestrijding is, eventueel in de vorm van passieve euthanasie. Op deze manier biedt het CDA een oplossing voor de vraag naar euthanasie maar op een manier die past bij hun ideologie. In het rapport van 1979 over euthanasie werd het onderwerp “zelfbeschikking” aangesneden. Het CDA stelde dat het leven door God gegeven is en dat de mens in die lijn moet leven. God is de heer van het leven en de zelfbeschikking van de mens heeft hierdoor grenzen. Een van die grenzen is dat de mens geen einde aan zijn eigen leven mag maken.55 Deze gelimiteerde zelfbeschikking is een belangrijk argument in het euthanasiedebat omdat veel Christelijke partijen hun argumentatie hierop baseren. In feite zijn al deze frames te scharen onder het kopje “waardenframe” geformuleerd door De Bruijn. Waardenframes zijn frames gebaseerd op de normen en waarden van een politieke partij.56 Op deze waarden baseren zij hun standpunten in politieke debatten. Voor het CDA zijn beschermwaardigheid van het leven, naastenliefde en saamhorigheid in de samenleving en het feit dat het leven door God gegeven is, belangrijke waarden. Deze komen vaak terug in de debatten over euthanasie. Omdat het CDA deze documenten 52 53 54 55 56

Steen, 230-231; D. Schön, 266. Euthanasie, 21. Program van Uitgangspunten, 4. Euthanasie, 20- 21. De Bruijn, 56.

16


uitbrengt voor met name de eigen achterban, kan verondersteld worden dat de normen en waarden van het publiek waarvoor het CDA deze documenten uitbrengt, hetzelfde zijn als die van het CDA zelf. Stap drie van de retorische discoursanalyse is hiermee gemaakt. Het CDA veronderstelt dat de waarden beschermwaardigheid van het leven, saamhorigheid en het feit dat het leven door God is gegeven is, belangrijk zijn voor hun achterban.

17


2.1 De roep om regels: de retorische situatie

Zoals al eerder gezegd is er bij elk retorisch discours sprake van een retorische situatie. Ondanks dat Van den Hoven stelde dat de stappen van de retorische discoursanalyse niet noodzakelijkerwijs in de gegeven volgorde gebruikt hoeven te worden57, vind ik het logisch om eerst de context van het debat te schetsen. Hierom zal ik eerst de achtergrond van het euthanasiedebat schetsen om zo het debat beter te kunnen begrijpen. Het maatschappelijke euthanasiedebat was al sinds het einde van de jaren zestig op gang gekomen. Door de vooruitgang binnen de medische wereld en de toenemende mondigheid van de patiënt kwamen er nieuwe ethische vragen aan het licht. Ook de opkomst van de verzorgingsstaat, de ontzuiling en de ontkerkelijking zorgden ervoor dat de traditionele opvattingen over leven en dood ter discussie kwamen te staan.58 In de jaren zeventig kwam het vraagstuk van euthanasie op de politieke agenda terecht. Dit mede dankzij een groot aantal rechtszaken die er in die tijd plaatsvonden over dit onderwerp, bijvoorbeeld de eerdergenoemde zaak Postma. Een belangrijke uitkomst was dat de rechter besloot dat het niet langer de taak van een arts was een patiënt koste wat het kost in leven te houden. Daarnaast werd ook besloten dat het toegestaan was het lijden te verzachten, ook al ging dit gepaard met het verkorten van het leven van de patiënt. Op deze manier werd de eerste opening naar euthanasiewetgeving gevormd.59 Wat betreft de retorische situatie was er dus sprake van een politiek debat die volgde op een maatschappelijk debat. Er was vanuit de maatschappij behoefte aan wetgeving en om deze reden werd in 1978 werd motie ingediend door kamerlid Dees van de VVD waarin aan het kabinet Lubbers I gevraagd werd een staatscommissie aan te stellen. Deze commissie moest het overheidsbeleid op het gebied van euthanasie onderzoeken. Alleen het Gereformeerd Politiek Verbond (GPV) en de Staatkundig Gereformeerde Partij (SGP) stemden tegen. Kamerlid Verburgh van de GPV stelde dat het instellen van een commissie om euthanasie te onderzoeken, “onnodig de aandacht op de praktijk van euthanasie zou 57 Van den Hoven, 5. 58 Kennedy, Een weloverwogen dood, 35-36. 59 Thomasma, 20-21.

18


vestigen.”60 Een meerderheid, inclusief de CDA-fractie, stemde voor de instelling van een staatscommissie en deze werd uiteindelijk in 1982 geïnstalleerd. In 1985 bracht deze rapport uit maar in 1984 diende kamerlid Wessel-Tuinstra van de D66 al een wetsvoorstel in. Tussen 1973 (de zaak-Postma) en 1983 (de zaak-Schoonheim) was er geen enkele arts vervolgd voor het toepassen van euthanasie.61 Met het wetsvoorstel wilde Wessel-Tuinstra de ontstane jurisprudentie volgen en inspelen op de aanvaarding van euthanasie onder het Nederlandse volk.62 Op 20 maart 1985 gaven alle partijen hun reactie op het wetsvoorstel van WesselTuinstra in de Commissie voor Justitie en Volksgezondheid. In het verslag gaf het CDA nog geen duidelijk standpunt ten opzichte van het wetsvoorstel omdat de partij het oordeel van de staatscommissie wilde afwachten. Wel uitte de CDA-fractie haar verbazing over dat het voorstel al werd ingediend nog voor dat de staatscommissie verslag kon uitbrengen. 63 Uiteindelijk bracht de staatscommissie in 1985 verslag uit. De conclusie was dat een meerderheid van de kamer voor legalisering van euthanasie was. De regering, bestaande uit VVD en CDA, kon hier echter niet aan tegemoet komen. In 1986 werd vanuit de regering medegedeeld dat “de voordelen van nieuwe wetgeving niet opwogen tegen de nadelen”.64 2.2 De historische vergissing van Lubbers: de retorische instrumenten

Het eerste parlementaire debat over het wetsvoorstel en de uitkomsten van het rapport van de staatscommissie werd gevoerd op 12 maart 1986. Hierin werd zowel het CDA als de VVD aangevallen door D66-politicus Engwirda. Beide partijen werd verweten blokkades op te werpen en niet mee te werken aan een euthanasiewet terwijl ze dit beide wel hadden beloofd. Ook verwijt hij de minister-president Lubbers, afkomstig van het CDA, dat hij gedreigd zou hebben dat wanneer het initiatiefvoorstel Wessel-Tuinstra gesteund zou worden door de VVD, “de basis van dit kabinet zal ontvallen”. Met andere woorden, er werd Lubbers verweten te hebben gedreigd met een kabinetscrisis als de fractie van de VVD dit voorstel zou accepteren.65 60 Handelingen Tweede Kamer 1978-1979, 7 november 1979, P. 1124-1125. 61 In de zaak Schoonheim beëindigde een huisarts het leven van een hoogbejaarde vrouw nadat zij hier meedere keren nadrukkelijk om had gevraagd. Zie: NVVE. “Wat is euthanasie? Historie en rechtspraak” beschikbaar via: https://www.nvve.nl/wat-euthanasie/historie-en-rechtspraak (geraadpleegd 31 mei 2016). 62 Kennedy, 180. 63 Handelingen Tweede Kamer 1984-1985, 20 maart 1985, Bijlagen 19 331, nr 6, P.3. 64 Lieverse, 63. 65 Handelingen Tweede Kamer 1985-1986, 12 maart 1986, P.4018-4019.

19


Ook Den Uyl van de PvdA stelde vragen bij de manier waarop de regering omging met het voorstel. Hij stelde dat de minister-president een “hypotheek had gelegd op een goede afhandeling van de euthanasiewetgeving”.66 Daarnaast vond Den Uyl dat de Kamer veel te lang slecht was geïnformeerd en dat de verschillen die er bestaan tussen het CDA en de VVD hiervoor geen excuus zijn.67 De VVD en het CDA werden in het nauw gedreven en verweten niet mee te willen werken aan een oplossing. Er waren veel interrupties en er werden veel vragen gesteld aan het adres van de minister-president en de regeringspartijen. Het komt tot een waar hittemoment wanneer de Den Uyl van de PvdA, ministerpresident Lubbers citeert met de volgende zin: “De weg van het ontwerp Wessel-Tuinstra is een historische vergissing.”68 Lubbers sprak in Slagharen tegen de CDA-achterban omdat hij opnieuw als lijsttrekker was verkozen voor de volgende verkiezingen. Later in het debat komt dit weer terug als de “Kwestie Slagharen”, een frame gemaakt door Den Uyl. Den Uyl noemt dit het “hoogtepunt van de politieke drukuitoefening”.69 In feite wordt Lubbers, en hiermee het CDA, in het nauw gedreven. Hun nieuwe lijsttrekker, die nu nog de ministerpresident is, heeft gezegd dat de weg naar het wetsvoorstel Wessel-Tuinstra een historische vergissing is terwijl er hiervoor was gezegd dat het CDA wilde meewerken aan wetgeving. Stap twee van de retorische discoursanalyse is het analyseren van de retorische instrumenten. Wat gelijk opvalt is dat het CDA gelijk in de verdedigende positie terecht kwam. Als reactie probeerde het CDA de verwijten vaak de reframen. De Bruijn onderscheidt bij het reframen het 3P model bestaande uit policy, personality en principle. Hij stelt dat wanneer iemand geconfronteerd wordt met een frame gebaseerd op een van de drie P’s, hij het kan reframen door een van de andere twee P’s te gebruiken.70 Dit is wat er in dit geval ook gebeurd. Het CDA probeerde elk verwijt te reframen en weer het debat naar hun kant te krijgen. Het verwijt dat het CDA de weg naar wetgeving aan het blokkeren is, is in feite een “policy frame” of beleidsframe. Lubbers gaf als antwoord hierop dat hij het niet zag als blokkeren maar als “bestuurlijke voorzichtigheid”. Hij stelde dat het ging om een beladen onderwerp waarbij het ging over de waarden barmhartigheid en bescherming van het leven. 71 Hij verdedigde zijn terughoudendheid dus met waarden en

66 67 68 69 70 71

Handelingen Tweede Handelingen Tweede Handelingen Tweede Handelingen Tweede De Bruijn, 54-61. Handelingen Tweede

Kamer Kamer Kamer Kamer

1985-1986, 1985-1986, 1985-1986, 1985-1986,

12 12 12 12

maart maart maart maart

1986. 1986. 1986. 1986.

P. P. P. P.

4019. 4020 4022. 4022.

Kamer 1985-1986, 12 maart 1986. P. 4031.

20

.


probeerde hiermee het policy frame te reframen met een waardenframe oftewel een

principle frame. Lubbers gebruikt het waardenframe opnieuw wanneer hij ingaat op het verwijt dat hij gedreigd zou hebben met een kabinetscrisis wanneer de VVD zou instemmen met het wetsvoorstel Wessel-Tuinstra. Lubbers neemt de term “dreiging tot een kabinetscrisis” niet over maar noemt het de “vertrouwensvraag”. Hij stelde dat door het karakter van de regering en het gevormde regeerakkoord het lastig is om tot een regeringsstandpunt wat betreft euthanasie te komen. Hij doet een beroep op de waarde “vertrouwen” en legt hiermee in feite het probleem bij de Kamer neer: de Kamer heeft geen vertrouwen meer in het kabinet terwijl het kabinet nog wel de wil heeft om door te gaan. Er wordt ook een poging gedaan de “kwestie Slagharen” te reframen. In feite is dit een personal frame of een betrokkenheidsframe: een persoonlijke aanval op Lubbers die in zijn beide posities andere beloftes maakt. Borgman verdedigde Lubbers door te zeggen dat er een onderscheid gemaakt dient te worden tussen wat Lubber zegt als minister-president en als lijsttrekker. Wat Borgman hier probeerde deze persoonlijke aanval te reframen door te wijzen op de formele afstand die een minister-president doet van zijn partij. Hij wil hiermee dus zeggen dat de uitspraken die Den Uyl ging hier echter niet mee akkoord en stelde dat Lubbers in de “vermomming van lijsttrekker” alsnog niet zulk soort uitspraken kon doen.72 Opvallend is dat het probleem dat hier in dit debat geconstrueerd wordt niet het vraagstuk euthanasie zelf is, maar de procedure er omheen. Er is in dit geval dus duidelijk sprake van problem framing: het vraagstuk euthanasie wordt geframed zodat het probleem komt te liggen bij de procedure. Dit constateerden sommige politici ook. Beckers-de Bruijn van de Politieke Partij Radikalen (PPR) zei het te betreuren dat “ook het euthanasievraagstuk de speelbal is geworden van politieke machtsstrijd.”73 Mevrouw Brouwer van de Communistische Partij Nederland (CPN) stelde dat haar partij al had gewaarschuwd voor dit soort toestanden en dat ze het betreurde dat het in dit debat niet ging om de inhoud maar om machtspolitiek. Lubbers reageerde hierop dat het CDA een “inspanningsverplichting” had ten opzichte van het euthanasievraagstuk. 74 In feite is dit ook weer een poging om “blokkade” te reframen. Hij stelde namelijk dat er wel een inspanningsverplichting was maar 72 Handelingen Tweede Kamer 1985-1986, 12 maart 1986. P. 4021. 73 Handelingen Tweede Kamer 1985-1986, 12 maart 1986. P. 4026. 74 Handelingen Tweede Kamer 1985-1986, 12 maart 1986. P. 4026.

21


niet wat deze inhield. De gebruikte term suggereert ook alleen dat er een poging gedaan moet worden om tot een consensus te komen maar niet dat deze er ook daadwerkelijk moet komen. Het CDA, en hiermee de minister-president, zat duidelijk klem tussen hun regeringspositie en hun ideologische positie. Aan de ene kant hadden ze de inspanningsverplichting om iets met het wetsvoorstel te doen, aan de andere kant stond hun achterban aan wie er beloftes waren gemaakt en aan wie een bepaalde partijlijn was beloofd. Ondanks dat formeel de minister-president afstand doet van zijn partij, blijft hij eraan verbonden zeker omdat Lubbers opnieuw tot lijsttrekker was benoemd. Daarnaast bestonden er tussen de VVD en het CDA grote ideologische verschillen die het moeilijk maakten om tot een consensus te komen. Dit werd voornamelijk duidelijk toen Van Es van de PSP opmerkte dat de fractie van de VVD in een commissievergadering zich had uitgesproken voor het wetsvoorstel Wessel-Tuinstra.75 Dit verklaart waarom het CDA maar ook de VVD zich niet duidelijk uitspreken in dit debat. 2.3 Niet op een lijn: de veronderstelde normen en waarden

Lubbers probeert zich van de verwijten te ontdoen voornamelijk door ze te reframen als waardeframes. Hij grijpt terug op waarden van het CDA maar ook op de waarden van de andere politici. Stap drie bij de retorische discoursanalyse is het analyseren van deze veronderstelde normen en waarden. In paragraaf 2.2 zijn deze waarden al redelijk onderscheiden. Opvallend is dat geen van de “reframepogingen” van het CDA succesvol zijn. De CDA-politici weten niets te veranderen, of om in de woorden van Steen te spreken, er vindt geen changing plaats.76 Ondanks dat hij een beroep deed op de waarden van de andere politici, kreeg hij hen niet overtuigd van het feit dat hij niet aan het “blokkeren” was, maar dat hij voorzichtig met dit onderwerp wilde omgaan omdat het een beladen onderwerp was. Den Uyl zei hierover: Bij het debat in deze Kamer, dat op 18 december 1985 werd gevoerd, besliste een duidelijke Kamermeerderheid dat het wetsvoorstel Wessel-Tuinstra niet opnieuw 75 Handelingen Tweede Kamer 1985-1986, 12 maart 1986. P. 4045. 76 Steen, 230-231.

22


naar de Raad van State zou worden verzonden maar zou worden afgehandeld. Dat was een volstrekt duidelijke uitspraak van de meerderheid van de Kamer ten gunste van wetgeving.77 Er werd gesteld dat een meerderheid van de Kamer voor wetgeving was en dat er dus geen noodzaak was tot voorzichtigheid. Daarnaast wordt het frame “vertrouwenskwestie” niet overgenomen door de andere partijen: deze blijven spreken over de dreiging van een kabinetscrisis en blijven dit voornamelijk het CDA aanrekenen.78 Belangrijk is ook de term “inspanningsverplichting”. Het CDA gebruikte dit frame om zich te verdedigen tegen het verwijt doorgang van het wetsvoorstel te “blokkeren”. Deze benaming suggereert enkel de verplichting tot inspanning en niet per se tot medewerking. Dit wordt echter nooit duidelijk door het CDA gezegd ondanks dat er wel meerdere keren om wordt gevraagd door verschillende partijen.79 Er is blijkbaar onduidelijkheid over wat deze “inspanningsverplichting” precies inhoudt. Aan de ene kant zou men kunnen concluderen dat het CDA ten onrechte veronderstelt dat deze term voor iedereen hetzelfde betekent. Aan de andere kant kan het gezien worden als een slim gekozen frame om te bedekken dat ze de wet willen verwerpen. Er kan dus geconcludeerd worden dat het CDA de normen en waarden van de andere partijen anders inschat. Er wordt een beroep gedaan op bepaalde waarden door verwijten te reframen maar hier wordt niet op ingegaan. De oppositiepartijen blijven achter hun verwijten staan.

77 Handelingen Tweede Kamer 1985-1986, 12 maart 1986. P. 4032. 78 Handelingen Tweede Kamer 1985-1986, 12 maart 1986. P. 4034. 79 Handelingen Tweede Kamer 1985-1986, 12 maart 1986. P. 4028.

23


3.1 Het voorstel dat twee heren diende: de retorische situatie

Uiteindelijk besloot in 1987 de regering zelf een wetsvoorstel in te dienen. Hierover werd in het debat van 12 maart 1986 al gesproken als “de proeve”. Inmiddels was het nieuwe kabinet Lubbers II aangetreden, nog steeds bestaande uit het CDA en de VVD. Al in het debat van 1986 had het CDA gesteld dat de proeve van de regering “een betere basis van de discussie was dan het voorstel van Wessel-Tuinstra”. Ondanks dat dit voorstel al in 1987 officieel is ingediend, duurt het tot 1989 tot het op de politieke agenda van de Tweede Kamer komt. Er is in de tussentijd wel over gedebatteerd in de commissievergaderingen.80 De retorische situatie was veranderd ten opzichte van de debatten in de periode 1984-1987. In plaats van enkel een wetsvoorstel op initiatief van een kamerlid, had het CDA nu ook een eigen voorstel ingediend dat verdedigd diende te worden. Het wetsvoorstel was een compromis tussen de regeringspartijen VVD en CDA. Hierin werden de conclusies van de staatscommissie genegeerd. 81 Deze zei namelijk dat er een grote meerderheid van de Kamer voor de legalisering van euthanasie was. In het wetsvoorstel werd juist de strafbaarheid van euthanasie gehandhaafd en volgens de politici van het CDA zelfs herbevestigd. Wel werd er vastgelegd dat een arts zich kon beroepen op overmacht als ernaar zijn of haar oordeel sprake was van een noodtoestand. Belangrijk hierbij is ook dat deze mogelijkheid tot beroepen op overmacht geen garantie was voor de arts dat hij of zij niet vervolgd zou worden. Daarnaast werden er een aantal zorgvuldigheidseisen vastgelegd waaraan de arts zich moest houden wilde hij in aanmerking komen voor dit beroep op overmacht.82 Het regeringsvoorstel werd door de Kamer gezien als een “constructie om de coalitie bij elkaar te houden”. Beckers-Bruijn van de Politieke Partij Radikalen (PPR) zei over het voorstel: “(..) het onverenigbare wordt aan elkaar gepraat en het enige dat rest, is mist.”83 Van Es, van de Pacifistisch Socialistische Partij (PSP) stelde dat het wetsvoorstel “twee heren 80 Handelingen Tweede Kamer OCV / UCV 1985-1985, 3 maart 1986. P.1-72, Handelingen Tweede Kamer OCV / UCV 1988-1989, 23 januari 1989. P.27. 81 Thomasma, 25. 82 Kamerstuk Tweede Kamer 1987-1988 kamerstuknummer 20383 ondernummer 3, p1. 83 Handelingen Tweede Kamer 1988-1989, 27 april 1989. P. 6076.

24


diende” en noemt het een onding.84 Kortom, de partijen in de Kamer waren niet overtuigd van het voorstel dat door het kabinet werd ingediend en de coalitiepartijen en de regering zaten wederom in de verdedigende positie. In 1989 trad kabinet Lubbers III aan. Dit keer niet met de VVD maar met de PvdA als coalitiepartner. Er lagen op dit moment twee wetsvoorstellen ter beoordeling in de Kamer: het wetsvoorstel Wessel-Tuinstra en het wetsvoorstel van de vorige regering. Ook in de debatten na 1989 had het CDA het zwaar. Ging het in het debat van 1986 voornamelijk over de procedure waarop er met het initiatiefvoorstel werd omgegaan, nu kwamen ook de inhoudelijke argumenten voor- en tegen euthanasie ter discussie. 3.2 Van twee kanten aangevallen : de retorische instrumenten

Zoals eerder gezegd stond het CDA vanaf het moment dat het wetsvoorstel van het kabinet werd ingediend op een andere manier in de debatten. In het rapport uit 1979 en in het Program van Uitgangspunten van 1980 werd actieve euthanasie met harde hand afgewezen. Directe euthanasie werd niet gezien als “goede stervensbegeleiding” en “waardig sterven”.85 In het debat van 1989 stelde Borgman dat het standpunt van het CDA ongewijzigd was en dat de partij onder geen beding wil meewerken aan welke vorm van wettelijke rechtvaardiging dan ook.86 Toch verdedigde de fractie van het CDA het wetsvoorstel van de regering. Het CDA benadrukte voornamelijk het behoud van de strafbaarstelling van euthanasie. In de debatten werd dit “herbevestiging van het verbod” genoemd. Borgman stelde in het begin van het debat dat “het scheppen van ruimte zal er zeker voor zorgen dat er daarna wederom grensverlegging optreedt, waarna er uiteindelijk geen enkele grens meer houdbaar zal blijken te zijn.”87 Het CDA achtte dit van belang om te voorkomen dat mensen zich gedwongen zouden voelen om te vragen om euthanasie wanneer zij ernstig ziek waren om zo niet meer tot last te zijn. Als het absolute verbod zou verdwijnen, verdwijnt de bescherming van deze groep, zo stelde Borgman van het CDA.88

84 85 86 87 88

Handelingen Tweede Euthanasie, 24. Handelingen Tweede Handelingen Tweede Handelingen Tweede

Kamer 1988-1989, 27 april 1989. P. 6116. Kamer 1988-1989, 27 april 1989. P. 6062. Kamer 1988-1989, 27 april 1989. P. 6064. Kamer 1988-1989, 27 april 1989. P. 6066.

25


Het wetsvoorstel als “herbevestiging van het verbod” was een frame die door de meeste partijen niet overgenomen werd. Het werd door sommige partijen juist gezien als een zekere vorm van legalisering van actieve euthanasie. Met name de christelijke partijen wezen hier op. “Met dit wetsvoorstel beoogt de regering een aanpassing van de wetgeving aan de inmiddels in ons land gegroeide euthanasiepraktijk.” 89 zo definieerde Schutte van de GPV het wetsvoorstel. In het debat van 2 februari 1993 noemde Van der Vlies van de SGP de strafbaarstelling die het kabinet beweerde een “dode letter”.90 Ook Beckers-Bruijn van de PPR stelde “Wie geen euthanasie wil, formuleert geen zorgvuldigheidseisen. Wie wel zorgvuldigheidseisen formuleert, aanvaardt de wettelijke mogelijkheid van euthanasie.” 91 Er vond dus geen changing plaats onder de partijen die het CDA aanvielen op hun definitie van het “verbod”. De conclusie die vele andere partijen trokken was dat het CDA met deze wet ruimte creëerde, iets wat Borgman juist had gezegd te willen voorkomen. De GPV, de SGP en de RPF riepen voornamelijk het CDA ter verantwoording voor het wetsvoorstel en benadrukten daarbij het christelijke karakter van de partij. Leerling van de RPF verweet het CDA dat de partij afdreef van het christendom: “En weer – ik moet dit tot mijn spijt constateren - dreigt het CDA door de knieën te gaan (..). De D van democratie, doen wat het volk vraagt, lijkt weer te zegevieren over de C van christelijk, gehoorzamen aan wat God van ons vraagt.”92 Van der Vlies van de SGP zei hierover: Euthanasie is – wij kunnen het niet anders zien – zonde. Met name alle christenen, in en buiten deze Kamer, die in welke nuance dan ook belijden dat God, God is en er recht op heeft dat wij hem gehoorzamen, mag ik wel opwekken om pal te staan voor de beschermwaardigheid van het door hem geschapen leven.93 Het wordt het CDA extra aangerekend dat ze dit wetsvoorstel opstelden omdat het een christelijke partij was. Het CDA zelf benadrukte juist dat deze wetgeving wel aansloot bij de ideologie van de partij omdat met het handhaven van het verbod de bescherming van het leven werd behouden.

89 90 91 92 93

Handelingen Handelingen Handelingen Handelingen Handelingen

Tweede Tweede Tweede Tweede Tweede

Kamer Kamer Kamer Kamer Kamer

1988-1989, 1993-1993, 1988-1989, 1991-1992, 1993-1993,

27 april 1989. P. 6070-6071. 2 februari 1993, P. 3293. 27 april 1989, P. 6076. 1 april 1992, P. 4251. 2 februari 1993, P. 3295.

26


De drie de christelijke partijen zagen de wetgeving echter als een hellend vlak, een of een glijdende schaal. Na abortus zou dit de volgende stap zijn in de “geseculariseerde samenleving” waar het leven niet meer beschermd werd.94 Hiermee, en met de aanval op het christelijke karakter van het CDA, werd het CDA aangevallen op de eigen waarden. Het beleidsframe dat het CDA gebruikt om het beoogde beleid binnen hun ideologie te laten passen, namelijk het benadrukken van het “verbod”, wordt door de christelijke partijen gereframed, zodanig dat het juist tegenover de waarden van het CDA wordt gezet. De Bruijn noemt reframen het “voortdurend wisselen van perspectief”.95 De christelijke partijen wisselen van perspectief door een ander gedeelte van de wet te benadrukken dan het CDA tot dan toe had gedaan. In plaats van het verbod, benadrukken zij juist de mogelijkheid die het wetsvoorstel biedt voor straffeloze actieve euthanasie. In deze lijn past ook het stokpaardje van de christelijke partijen: de onvrijwillige euthanasie. Door de manier van problem framing van deze partijen werd onvrijwillige euthanasie een onderwerp van discussie. Dit werd versterkt door het rapport van de commissie-Remmelink die in 1991 het rapport “Medische beslissingen rond het levenseinde” uitbracht. Deze commissie rapporteerde dat er elk jaar ruim 1000 gevallen van euthanasie zonder uitdrukkelijk verzoek plaatsvonden in Nederland. 96 Het rapport maakte veel los, niet alleen bij de christelijke partijen maar bij de hele Kamer. In de debatten van 1, 2 en 7 april 1992 werd er uitgebreid ingegaan op deze “1000 van Remmelink”. 97 Al snel werd dit frame gebruikt door de christelijke partijen en om het “hellende vlak”-argument te versterken. Wel nuanceerde staatssecretaris Simons de zorgen door te stellen dat bij een meerderheid van de gevallen al eerder een wens tot euthanasie was uitgesproken: “Over euthanasie of – zoals men wil – hulp bij sterven is gesproken, zonder dat het daarbij expliciet tot een herhaald verzoek was gekomen.”98 De seculiere partijen: de VVD, D66 en de PSP en PPR, die in 1990 fuseerden tot GroenLinks, vielen het CDA van de andere kant aan. Waar de christelijke partijen het wetsvoorstel zien als een vorm van legalisering, benadrukken zij juist de criminalisering van de artsen. Zij reframen het wetsvoorstel de andere kant op. Kohnstamm van D66 wijst er 94 Handelingen Tweede Kamer 1991-1992, 1 april 1992, P. 4253. 95 De Bruijn, 154. 96 Commissie Onderzoek Medische Praktijk inzake euthanasie. Medische beslissingen rond het levenseinde. (’sGravenhage: Sdu Uitgeverij Plantijnstraat, 1991), 97 Handelingen Tweede Kamer 1991-1992; 1 april 1992, Handelingen Tweede Kamer 1991-1992, 2 april 1992; Handelingen Tweede Kamer 1991-1992, 7 april 1992, P. 4292. 98 Handelingen Tweede Kamer 1991-1992, 1 april 1992, 4282.

27


op dat “euthanasie en hulp bij zelfdoding hoe dan ook voorzien blijven van het stempel crimineel.”99 De arts heeft nooit de garantie dat hij of zij niet vervolgd wordt en hierdoor werd gevreesd dat de artsen gevallen van euthanasie niet zouden melden. Er is namelijk een meldingsplicht ten opzichte van sterfgevallen met een niet natuurlijke oorzaak. Omdat euthanasie echter strafbaar bleef bij deze wetgeving, zou de arts in feite meewerken aan zijn eigen veroordeling ondanks dat er de mogelijkheid tot beroepen op noodweer bestond. Niemand hoeft mee te werken aan zijn eigen veroordeling en hierom, beargumenteerden de seculiere partijen, zouden artsen minder geneigd zijn zich te melden.100 De “criminalisering van de arts” is een belangrijk argument aan de zijde van de seculiere partijen. Kohnstamm zei hierover: “Want artsen zijn ook maar gewone mensen, die je dus niet kunt uitleggen wat in mijn ogen ook heel slecht uit te leggen is: via de meldingsprocedure wordt de arts de weg gewezen om zorgvuldig -dat wel- de strafwet te overtreden.”101 Het CDA wilde niet toegeven dat wanneer een arts de juiste procedure volgt, hij een redelijke garantie van straffeloosheid heeft. Beckers-Bruijn van GroenLinks stelde in het debat van 1 april 1992 dat artsen zich juist alleen melden als die garantie er wel is.102 Hiermee halen zij in feite het “beschermwaardigheidsargument” van het CDA onderuit. Wanneer gevallen van euthanasie namelijk niet meer gemeld worden, kan er ook geen sprake meer zijn van controle en op die manier is het leven niet meer optimaal beschermd. Beckers-Bruijn ging in hetzelfde debat nog een stapje verder. Ze stelde dat het wettelijk regeling voor euthanasie juist de mogelijkheid biedt om grenzen vast te leggen en dat op die manier het leven juist de bescherming krijgt waar het CDA voor stond. De waarden die het CDA gebruikte om het verbod te rechtvaardigheden werden hier keihard teruggekaatst om juist het tegenovergestelde te rechtvaardigen. De Bruijn noemt dit het “koppelen van het eigen beleidsframe aan het waardenframe van een ander” 103 en dat is precies wat GroenLinks hier deed. “Op het gebied van euthanasie heeft de berg van het regeerakkoord geen muis gebaard, maar een monster.”104 zo stelde Wolffensprenger van de D66. “Alle omzichtige

99 Handelingen Tweede Kamer 1991-1992, 1 april 1992, P. 4292. 100 Handelingen Tweede Kamer 1991-1992, 1 april 1992, P. 4240. 101 Handelingen Tweede Kamer 1991-1992, 1 april 1992, P. 4232. 102 Handelingen Tweede Kamer 1991-1992, 1 april 1992, P. 4241. 103 De Bruijn, 182. 104 Handelingen Tweede Kamer 1992-1993, 3 februari 1993, P. 3282.

28


formuleringen ten spijt wordt hier in feite een pleidooi gehouden voor levensbeëindiging op grond van taxatie van de waarde van een mensenleven.”105 zo vatte Schutte van de GPV het wetsvoorstel samen. Door het gebruik van de woorden “monster” en “taxatie” wordt een negatieve lading aan het wetsvoorstel gegeven. Wolfensprenger laat het wetsvoorstel voordoen als een gedrocht dat is voortgekomen uit het regeerakkoord dat hij een “berg” noemt, een obstakel. GPV legt een gevoel van zakelijkheid in het wetsvoorstel door het woord “taxatie” te gebruiken in combinatie met “waarde van het leven” alsof er op een zakelijke manier over het leven besloten wordt. Het CDA had het moeilijk met het verdedigen van het wetsvoorstel. Er werd gesteld dat het wetsvoorstel niet te verenigen met een van de belangrijkste waarden van het CDA: de beschermwaardigheid van het leven. Daarnaast werden ze aangevallen op hun christelijke identiteit door hun mede-christelijke partijen. Ter verdediging trachtte het CDA een dissociatie, zoals geformuleerd door Perelman, aan te brengen in het debat. 106 Er wordt geprobeerd een dissociatie te maken tussen wat de rest van de Kamer ziet als een verbod, namelijk: iets dat strafbaar is en waar iemand dus voor vervolgd wordt, en wat zij in dit geval zien als verbod: iets dat bij wet verboden is, achterwege latend dat het onder bepaalde omstandigheden is toegestaan. Het woord “verbod” krijgt twee betekenissen: een gangbare betekenis en een betekenis in dit debat. Op deze manier probeert het CDA het wetsvoorstel en de ideologie en de waarden van de partij te verenigingen. Uiteindelijk besluit het kabinet in 1991 de meldingsprocedure wettelijk vast te leggen na herhaaldelijk verzoek van de Kamer. De vastlegging van de meldingsprocedure hield in dat artsen verplicht melding moesten maken van de gevallen van euthanasie. Er wordt een nieuw wetsvoorstel naar de Kamer gestuurd waarbij het wetsvoorstel van 1987 komt te vervallen.107 Wederom wordt benadrukt dat de artikelen 293 en 294 van het wetboek van Strafrecht gehandhaafd blijven en hiermee bleef euthanasie strafbaar.108 Uiteindelijk werd in 1993 dit wetsvoorstel aangenomen door de Tweede Kamer met 91 stemmen voor en 45 tegen.109 Dit betekent dat niet alle leden van de coalitiepartijen voor het wetsvoorstel hebben gestemd. Het CDA en de PvdA hadden op dat moment gezamenlijk 103 zetels.110 Door 105 Handelingen Tweede Kamer 1992-1993, 3 februari 1993, P. 3286. 106 Perelman, 447. 107 Thomasma, 26. 108 Handelingen Tweede Kamer 1992-1993, 3 februari 1993, P.3348. 109 Handelingen Tweede Kamer 1992-1993, 9 februari 1993, P. 3404. 110 Parlement & Politiek. “Kabinet Lubbers III (1989-1994), beschikbaar via: http://www.parlement.com/id/vh8lnhronvw3/kabinet_lubbers_iii_1989_1994 (geraadpleegd 28 mei 2016).

29


Leerling werd hoofdelijke stemming aangevraagd. Hierdoor konden politici los van hun partij stemmen. Van Leijenhorst van het CDA legde een stemverklaring af en legde hierin uit waarom hij tegen had gestemd. Hij stelde dat de voorgestelde wetgeving de huidige euthanasiepraktijk niet terugdrong en dat de hoge norm in de wet niet herbevestigd werd. 3.3 (Bescherm)waardigheid: de veronderstelde normen en waarden

Alle partijen in de Kamer waren het erover eens dat de beschermwaardigheid van het leven een

belangrijke

waarde

was

bij

het

beslissen

over

euthanasie.

Hoe

deze

beschermwaardigheid vertaald moest worden in een wet was echter nog wel onderwerp van discussie. Binnen de Tweede Kamer ontstonden drie kampen. Kamp een was de regering die stelde dat met het wetsvoorstel de bescherming werd gehandhaafd door het verbod. Kamp twee waren de christelijke partijen uit de oppositie die stelden dat er in de wet ruimte werd gegeven aan euthanasie en hierdoor het leven niet meer beschermd was. Kamp drie waren de seculiere partijen uit de oppositie die stelden dat juist door het legaliseren van euthanasie de bescherming van het leven beter gegarandeerd werd door de betere controlemogelijkheden. Ook over het begrip “menselijke waardigheid” bestond onenigheid. Borgman maakt in 1989 een onderscheid tussen “menselijke waardigheid” en “menswaardigheid”. Mensen kunnen in een mensonwaardige situatie zitten maar daarmee verliezen ze nooit hun menselijke waardigheid, aldus Borgman. De mens ontleent zijn menselijke waardigheid namelijk uit het feit dat de mens naar Gods evenbeeld is geschapen. “Menselijke waardigheid gaat dus vooraf aan alle rechten.” Wanneer de overheid actieve euthanasie zou toestaan, zou de overheid in feite stellen dat het leven van een bepaalde persoon het niet meer waard is om door te zetten. Naar de mening van het CDA mocht de overheid nooit beslissen over de waarde van iemands leven omdat er altijd de menselijke waardigheid bestaat.111 Onder andere Beckers-de Bruijn van de PPR gaat hier tegenin. Ik weiger in abstracto te praten over ethische grondprincipes als “eerbied voor het leven” en “de menselijke waardigheid” met het voorbij gaan aan levende mensen om wie het gaat. Ethiek gaat over mensen. Over die vrouw van 79 jaar die kind nog

111 Handelingen Tweede Kamer 1988-1989, 27 april 1989. P. 6063-6064.

30


kraai op de wereld heeft, behalve gelukkig een vriendin die voor haar opkomt. Zij is oud TBS patiënte, heeft nu lonkanker en al veel langer reuma. (..) Zij kan niet meer eten en weegt nog 36 kilo. Zij wil hulp om te kunnen sterven.112 De PPR erkende hiermee twee genoemde waarden wel maar stelde ook dat men niet voorbij moest gaan aan de mensen achter de waarden. Daarnaast stelde ze dat het verregaande lijden dat sommige patiënten ervaren juist een inbreuk kan zijn op de menselijke waardigheid.113 In deze lijn stelde ook de PvdA dat de menselijke waardigheid belangrijk was maar dat een deel daarvan ook “humanisering van het sterven” inhield. 114 Over het algemeen komt het er dus op neer dat de partijen het allemaal eens zijn over de waarden die van belang zijn bij het euthanasiedebat. Er is geen enkele partij die de “beschermwaardigheid van het leven” of “de waardigheid van de mens” ontkent. Wel bestaat er onenigheid over hoe deze waarden naar een wet vertaald moeten worden en of deze waarden een euthanasiewetgeving uitsluiten. Er zijn partijen die een “waardige” en zachte dood ook onder de waardigheid van de mens scharen zoals Beckers-de Bruijn van de PPR. De waarden die het CDA dus veronderstelt bij de andere partijen komen wel overeen met de daadwerkelijke waarden van die partij maar over de vertaalslag naar de wetgeving is onenigheid.

112 Handelingen Tweede Kamer 1988-1989, 27 april 1989. P. 6078. 113 Handelingen Tweede Kamer 1988-1989, 27 april 1989. P. 6078. 114 Handelingen Tweede Kamer 1988-1989, 27 april 1989. P. 6109.

31


Ondanks dat euthanasie pas in 2002 officieel werd gelegaliseerd, werden er in de periode 1984-1994 de eerste stappen gezet. De euthanasiewetgeving die in 1994 in werking trad werd in Nederland gezien als een zekere vorm van legalisatie onder bepaalde voorwaarden. Opvallend genoeg was het CDA al die jaren de grootste partij in de Tweede Kamer en was het CDA-minister Hirsch-Ballin die de wet opstelde. Dit terwijl de partij zich aan het begin van deze periode duidelijk had uitgesproken tegen actieve euthanasie. Ook in de debatten leek het alsof het CDA niet van standpunt veranderde maar toch was het de regering zelf die met een wetsvoorstel kwam. De verandering die is opgetreden is niet te verklaren vanuit de standpunten maar wel vanuit de retorica. De vraag die ik daarom beantwoord heb is: “Hoe is de verandering van de positie van het CDA in het parlementaire euthanasiedebat van 1984 tot 1994 te verklaren vanuit retorisch perspectief?” In hoofdstuk een stond de basis van het CDA-standpunt wat betreft euthanasie centraal. Er zijn twee documenten uitgebracht waar deze basis gehaald kan worden: het gezamenlijk rapport over euthanasie van de KVP, de ARP en het CHU uit 1979 en het Program van Uitgangspunten van 1980. De retorische situatie was vergelijkbaar: beide documenten zijn uitgebracht om een standpunt duidelijk te maken naar de achterban toe: het rapport uit 1979 om het gezamenlijke standpunt over euthanasie weer te geven en het Program van Uitgangspunten om de beginselen van het CDA vast te leggen. De basis van het standpunt van het CDA in de euthanasiediscussie ligt in christelijke waarden. Centraal staan waarden als “beschermwaardigheid van het leven”, “Gij zult niet doden” en de beperkte zelfbeschikking omdat het leven een opdracht is van God. God is hiermee de Heer van het leven maar ook van de dood. Doordat het CDA deze waarden in het rapport van 1979 en in het Program van Uitgangspunten benadrukt, kan men concluderen dat deze waarden ook verondersteld worden bij het publiek waarvoor deze twee documenten zijn geschreven: de achterban van het CDA. In de periode 1984-1987, die in hoofdstuk twee werd behandeld, gingen de debatten voornamelijk nog over de manier waarop kabinet Lubbers Iwas omgegaan met het initiatiefvoorstel Wessel-Tuinstra. Er was vanuit de maatschappij behoefte gebleken aan wetgeving op het gebied van euthanasie en dit moest in de Tweede Kamer besproken 32


worden. In dit geval was de retorische situatie daarom ook anders: in plaats van het standpunt enkel aan de eigen achterban duidelijk te maken, werd ook geprobeerd de andere partijen in de Kamer te overtuigen. Belangrijk hierbij was dat het CDA in de verdedigende hoek werd gedrukt. Van verschillende kanten kwam het verwijt dat het CDA had geprobeerd het initiatiefvoorstel Wessel-Tuinstra te blokkeren of in ieder geval de procedure had geprobeerd te vertragen. Met name aan het adres van premier Lubbers van het CDA vielen verwijten. De uitspraak dat de weg naar het voorstel Wessel-Tuinstra een “historische vergissing” was, kwam vaak in het debat terug als de “kwestie Slagharen”. Er werden pogingen gedaan om het frame “blokkeren” te reframen tot “bestuurlijke voorzichtigheid: het CDA stelde dat er een beladen onderwerp ter discussie stond en er daarom voorzichtig mee moest worden omgegaan. Daarnaast had het CDA als regeringspartij wel een “inspanningsverplichting” ten opzichte van het initiatiefvoorstel. Er werd echter nooit duidelijk gemaakt wat deze verplichting inhield. Belangrijk in dit debat zijn de “waardenframes”: de verdediging van het CDA wordt hierdoor gedomineerd. Er werd gesteld dat het een “beladen onderwerp” was omdat het ging om de waarden barmhartigheid en de beschermwaardigheid van het leven. De verwijten worden gereframed tot een waardenframe. Tot slot kwam in hoofdstuk drie de periode 1987-1994 aan bod. In deze periode ging het minder over de procedure en meer over het daadwerkelijke wetsvoorstel. Ook kwam de regering met een eigen wetsvoorstel in 1987. Deze werd vanaf 1989 in de Tweede Kamer besproken en kwam naast het initiatiefvoorstel Wessel-Tuinstra te liggen. De retorische situatie was dus veranderd ten opzichte van de periode hiervoor omdat er nu ook een wetsvoorstel van de regering lag, het CDA moest dus niet alleen haar eigen standpunten verdedigen maar ook deze standpunten inpassen in het wetsvoorstel. Op dit gebied kreeg het CDA het lastig. Ondanks dat ze probeerden het voorstel te framen een “herbevestiging van het verbod” vielen de christelijke partijen over de ruimte die het schepte voor actieve euthanasie. Zij stelden dat dit in strijd was met de beschermwaardigheid van het leven en hiermee met de waarden van het CDA. De seculiere partijen vielen ook over het wetsvoorstel. Zij stelden dat juist door de strafbaarstelling van euthanasie, de bescherming van het leven niet optimaal gegarandeerd kon worden omdat op deze manier het niet waarschijnlijk was dat artsen gevallen van euthanasie zouden melden. Beide partijen vielen het CDA dus aan met haar eigen waarden. 33


Wat opvalt is dat het CDA haar standpunten in het euthanasiedebat van 1984-1994 met name baseert op de waarden van de partij. De waarden veranderen niet gedurende het debat: de politici van het CDA blijven de nadruk leggen op de beschermwaardigheid van het leven. Ook gebruiken ze hun “normen en waarden” om argumenten van anderen te reframen. De verwijten het initiatiefvoorstel te blokkeren worden gereframed door te zeggen dat het een beladen onderwerp is en de het voorstel om euthanasie geheel te legaliseren wordt tegenover de waarde “bescherming van het leven” gezet. Ook de waarde “menselijke waardigheid” en “menswaardigheid” hebben een centrale rol in de retorica van het CDA. Het valt niet te ontkennen dat de wet die uiteindelijk werd getekend, een zekere ruimte biedt aan euthanasie. Door de artsenorganisatie KNMG werd geconcludeerd dat de wet de jurisprudentie volgde en hierdoor euthanasie onder bepaalde voorwaarden was toegestaan. Omdat de waarden van het CDA niet zijn veranderd en ze al hun argumentatie nog steeds baseren op met name de beschermwaardigheid van het leven, moet ergens anders de verklaring zitten waarom ze het wetsvoorstel wel aanvaardbaar vonden. Daarbij zijn deze waarden niet exclusief voor het CDA. Alle partijen erkennen de bescherming van het leven en de menselijke waardigheid. Het was echter het enkel het CDA dat stelt dat vanuit deze waarden alleen het wetsvoorstel van de regering aanvaardbaar was. Een mogelijke verklaring zit in de formulering van het wetsvoorstel zelf. Het CDA blijft in de debatten het “verbod” in het wetsvoorstel benadrukken. Het wordt zelfs een “herbevestiging van de strafbaarstelling van euthanasie” genoemd. Hier zit dan ook de verklaring in voor het feit dat het CDA de bescherming van het leven en het wetsvoorstel wel te verenigingen vindt. Dat euthanasie onder bepaalde omstandigheden wel toegestaan is, maakt voor hun oordeel over het wetsvoorstel niet uit. Wat hier in feite gebeurd is wat Perelman een dissociation of a concept noemt. Het woord “verbod”, wat voor iedereen hetzelfde zou moeten betekenen, krijgt in plaats van een, twee betekenissen. Het krijgt een andere betekenis binnen het parlementaire euthanasiedebat dan er buiten. Voor de andere partijen dan het CDA houdt een verbod in dat er een straf op staat. Het feit dat artsen die euthanasie toepassen niet vervolgd worden als ze zich aan de zorgvuldigheidseisen houden, houdt voor hen in dat het kabinet in zekere zin euthanasie toestaat. De daarnaast ingevoerde meldingsplicht versterkt dit argument. Voor het CDA is een “verbod” iets anders. Het CDA blijft er op hameren dat euthanasie niet expliciet bij wet is toegestaan. Met andere woorden: er staat nog steeds een artikel in de wet waarmee de strafbaarstelling van euthanasie wordt 34


gehandhaafd. Het CDA maakt hierbij dus een dissociatie: voor de partij is een verbod als het bij wet verboden is. In het wetsvoorstel van de regering was euthanasie feitelijk nog steeds strafbaar, ondanks dat het door vele andere partijen, binnen en buiten de kamer, anders werd geïnterpreteerd. Om deze reden kon het CDA

stellen dat de

beschermwaardigheid van het leven werd gegarandeerd door de strafbaarstelling en daarom was het te verenigen met hun partijideologie. “Het is niet de bedoeling dat we het met Gods geboden op een akkoordje gooien.”115 zo werd in 1979 in het gezamenlijk rapport over euthanasie gesteld. Toch lijkt het er op dat er wel degelijk concessies zijn gedaan door het CDA. Ze wilden een ultiem verbod, een behoud van strafbaarstelling van actieve euthanasie. In plaats daarvan heeft de partij een dissociatie gemaakt van de term verbod en de handtekening onder het voorstel gezet dat euthanasie onder bepaalde omstandigheden toestond. Het “voorstel dat twee heren diende” trad in 1994 in werking en zou de voorloper zijn van de legalisering van euthanasie in 2002. Men zou kunnen stellen dat dit voorstel twee heren diende maar geen van twee was de Heer.

115 Euthanasie, 23.

35


Literatuur Bitzer, L. “The retorical situation.” Philosophy & rhetoric 1, no 1 (jan. 1968): 1-14. Bruijn, H. de Framing: over de macht van taal in de politiek. Amsterdam/Antwerpen: Uitgeverij Atlas Contact, 2011. Hoven, P. Van den. Gold mining: the art of rhetorical discourse analysis. Xiamen: Xiamen University press, 2016. Kennedy, J. Een weloverwogen dood: euthanasie in Nederland. Amsterdam: uitgeverij Bert Bakker, 2002. Klei, E. en R. van Mulligen. Van God los: het einde van de Christelijke politiek. Amsterdam: Nieuw Amsterdam uitgevers, 2013. Lakoff, G. Don’t think of an elephant! Know your values and frame the debate. Vermont: Chelsea Green Publishing, 2004. Lieverse, P.J, M. De Blois, Th. A. Boer, H. Jochemsen. Dood gewoon? Perspectieven op 35 jaar euthanasie in Nederland. Amsterdam: Buijten en Schipperheijn, 2005. Meijering, E. Hoe god verdween uit de Tweede Kamer: de ondergang van de Christelijke politiek. Amsterdam: Uitgeverij Balans, 2012. Perelman, C. “The dissociation of concepts.” In The new rhetoric: a treatise on argumentation, redactie: C. Perelman en L. Olbrechts-Tyteca, 411-450. Notre Dame: University of Notre Dame Press, 1969. Schön, D., “Generative metaphor: A perspective on Problem-Setting in Social Policy”, in Metaphor & Thought red. A. Orthony, 254-283. Cambridge: Cambridge University Press, 1979. Steen, G. “The paradox of the metaphor: Why we need a three dimensional model of metaphor,” Metaphor and symbol, 23 (oktober 2008): 213-241. The, A. Verlossers naast God: Dokters en euthanasie in Nederland. Amsterdam: Uitgeverij Toeris, 2009. 36


Thomasma, D., T. Kimbrough-Kushner, G. Kimsma en C. Ciesielski-Carlucci (red.). Asking to die: Inside the Dutch debate about Euthanasia. Doordrecht: Kluwer Academic Publishers, 1998. Voerman, G. (red.). De Conjunctuur van de macht. Het Christen Democratisch appèl 1980-2010. Amsterdam: Uitgeverij Boom, 2011. Woldring, H.E.S. Politieke filosofie van de Christen-democratie. Budel: Uitgeverij Damon, 2003.

Kamerverslagen en kamerstukken Handelingen Tweede Kamer 1984-1985, 20 maart 1985, Bijlagen 19 331, nr 6. Handelingen Tweede Kamer 1985-1986, 12 maart 1986. P.4018-4049. Handelingen Tweede Kamer 1985-1986, 18 december 1985, Bijlagen 18 331, nr 9. Handelingen Tweede Kamer 1985-1986, 5 december 1985, Bijlagen 18 331, nr 8. Handelingen Tweede Kamer 1988-1989, 27 april 1989. P. 7603-6062. Handelingen Tweede Kamer 1990-1991, 19 februari 1991, P. 2277-2291. Handelingen Tweede Kamer 1991-1992, 1 april 1992, P. 4231-4299. Handelingen Tweede Kamer 1991-1992, 2 april 1992, P. 4322-4331. Handelingen Tweede Kamer 1991-1992, 7 april 1992, P. 4408-4414. Handelingen Tweede Kamer 1992-1993, 2 februari 1993, P. 3276-3335. Handelingen Tweede Kamer 1992-1993, 3 februari 1993, P. 3340-3352. Handelingen Tweede Kamer 1992-1993, 9 februari 1993, P. 3401-3411. Handelingen Tweede Kamer OCV / UCV 1985-1985, 3 maart 1986 P.1-72. Kamerstuk Tweede Kamer 1987-1988 kamerstuknummer 20383 ondernummer 3.

37


Bronnen CDA. “Niet bij brood alleen: CDA-verkiezingsprogramma 1977-1981”. Commissie Onderzoek Medische Praktijk inzake euthanasie. Medische beslissingen rond het levenseinde. ’s-Gravenhage: Sdu Uitgeverij Plantijnstraat, 1991. Euthanasie: rapport van een commissie van wetenschappelijke instituten van KVP, ARP en CHU, Den Haag, 1979. Klijn, W.C.M. en W. Nieboer. Euthanasie en hulp bij zelfdoding. Utrecht: Katholieke Vereniging van Ziekenhuisinrichtingen, 1984. Koelewijn, J. “We weten niet waaraan en we weten niet wanneer, maar het gaat gebeuren.” NRC Handelsblad, 11 februari 2014, geraadpleegd 11 februari 2016. Beschikbaar via: http://www.nrc.nl/nieuws/2014/02/11/we-weten-niet-waaraan-en-weweten-niet-wanneer-maar-het-gaat-gebeuren . NVVE. “Wat is euthanasie? Historie en rechtspraak” beschikbaar via: https://www.nvve.nl/wat-euthanasie/historie-en-rechtspraak (geraadpleegd 31 mei 2016). Oostveen, M. “Ik kan me goed voorstellen dat artsen stervenshulp niet melden.” NRC Handelsblad, 14 april 2001, geraadpleegd 11 februari 2016. Beschikbaar via: http://www.nrc.nl/handelsblad/2001/04/14/ik-kan-me-goed-voorstellen-dat-artsenstervenshulp-7538132 . Parlement & Politiek. “Kabinet Lubbers III (1989-1994), beschikbaar via: http://www.parlement.com/id/vh8lnhronvw3/kabinet_lubbers_iii_1989_1994 (geraadpleegd 28 mei 2016). Parlement & Politiek. “Prof.Dr. E.M.H. (Ernst) Hirsch Ballin”, beschikbaar via: http://www.parlement.com/id/vg09llqdn6x0/e_m_h_ernst_hirsch_ballin (geraadpleegd 29 mei 2016). Program van uitgangspunten Christen Democraten Appèl 1980. Beschikbaar via: http://pubnpp.eldoc.ub.rug.nl/FILES/root/beginselprogramma/cda1980/begProg80.pdf (geraadpleegd 11 februari 2016). Rapport van de Staatscommissie Euthanasie, hoorzittingen deel 3. Den Haag, Staatsuitgeverij, 1985.

38


AUTEURSRECHT


Turn static files into dynamic content formats.

Create a flipbook
Issuu converts static files into: digital portfolios, online yearbooks, online catalogs, digital photo albums and more. Sign up and create your flipbook.