Inleiding
3
Proloog Ideologische spanningen De Conferentie van Teheran, november en december 1943 De Conferentie van Jalta, februari 1945 De Conferentie van Potsdam, juli en augustus 1945 Nederland en de Grote Drie
7 7 9 10 12 14
1. De Geallieerde Bestuursraad 1.1 Duitsland bezet en opgedeeld 1.2. Een Geallieerde interim-regering voor Duitsland 1.3. Discrepanties binnen de ACC
17 17 20 22
2. De Nederlandse Militaire Missie in Duitsland 2.1. De oprichting van de NMM 2.2. Structuur en afdelingen 2.3. Verbindingsofficieren en Lokale Agenten 2.4. Werkzaamheden en beleidsterreinen
25 25 29 30 32
3. Nederlandse belangen in Duitsland 3.1. Van bezet naar bevrijd gebied. De gevolgen van de Duitse bezetting in Nederland 3.2. Wraak en genoegdoening. De Nederlandse houding ten opzichte van Duitsland direct na de bevrijding 3.3. HerdefiniĂŤring en herziening van de koers en de botsende belangen ten aanzien van de westelijke Duitse bezettingszone 3.4. Nederlandse belangen en claims in oostelijk Duitsland. (Kapitaal-) goederenrestituties 3.5. ImmateriĂŤle belangen en andere belangen van niet-economische aard
43
4. Marshallhulp en de Berlijnse Blokkade 4.1. Groeiende dissonantie tussen Oost en West. Het neerdalende IJzeren Gordijn 4.2. Van Truman-Doctrine tot Marshallhulp, containment en blokvorming 4.3. De Marshallhulp, herstel en hernieuwde spanningen 4.4. West-Duitse rehabilitatie en re-integratie, bron van desintegratie en de Berlijnse Blokkade 4.5. Nederland op de woelige baren der internationale politiek
67
44 48 52 57 61
67 71 74 78 86
5. De Beeldvorming van de Nederlandse Militaire Missie in jaren van Marshallhulp, Berlijnse blokkade en de stichting van de DDR 90 5.1. Beeldvorming en betrekkingen in een groeiende bipolariteit, 1946-1947 90 5.2. Oost en West, onverenigbaar. Van Marshallhulp naar Blokkade 97 5.3. De Berlijnse Blokkade en de NMM. Twee Duitse staten? 104 5.4. Een nieuwe ster aan het Sovjetfirmament 106 Epiloog Dolen in impasse Profetie
112 113 114
Conclusie
118
Nawoord
121
Afkortingen
122
Bibliografie
123
Terwijl het stof van het laatste oorlogsgeweld in 1945 neerdaalde, maakte Europa zich op voor een nieuwe start. De teneur was er hoofdzakelijk een van grote onzekerheid. De oorlogshandelingen en de bezetting door de Asmogendheden onder Duitse leiding hadden diepe wonden achtergelaten in Europa. Fysiek en psychisch was het continent volledig uitgeput en schaarste was alomtegenwoordig. Wederopbouw kon niet lang op zich laten wachten, evenals een goede oplossing voor het Duitse vraagstuk. De haatgevoelens ten aanzien van Duitsland mochten niet opnieuw – zoals na de Eerste Wereldoorlog – leiden tot een opleving van vergeldingsacties. Hoge compensaties en eisen tot schadevergoedingen konden in dit kader niet worden gehonoreerd. De Geallieerde grootmachten – de Verenigde Staten, de Sovjet-Unie en het Verenigd Koninkrijk – namen het politieke bestuur over de verslagen vijand tijdelijk waar. Zij waren het erover eens dat Duitsland op enigerlei wijze weer als economische motor voor Europa moest gaan dienen. Het was echter de vraag hoe dit in de praktijk gebracht moest worden. Hierover liepen de meningen wijd uiteen. Evenals Duitsland en de rest van Europa lag ook het leeggeplunderde Nederland in puin. Enige terughoudendheid jegens een Duitse economische wederopbouw was dan ook niet verrassend. De Nederlandse internationale politieke situatie bevond zich in een impasse. Het behoud van het koloniale imperium kwam in het geding. De eeuwenoude neutraliteitspositie van de handelsnatie, zoals deze had gegolden tot mei 1940, moest nu definitief worden opgegeven. Oude zekerheden verdwenen en dit betekende een heroriëntatie en herdefiniëring van de eigen positie in het internationale politieke spel.
Nederland had nog
een rekening te vereffenen met haar oosterbuur, de aanstichter van alle geleden ellende en oorlogsschade. Aanvankelijke standpunten tegenover Duitsland waren dan ook zonder overdrijving ronduit wraakzuchtig. Een dergelijke stellingname strookte echter niet met de economische afhankelijkheidsrelatie van Nederland
ten opzichte van Duitsland en het
economische herstel op de lange termijn. Nederland zond een Militaire Missie naar Berlijn die geaccrediteerd was aan de Geallieerde Bestuursraad, belast met het dagelijks bestuur in Duitsland, en bedoeld was om de uiteenlopende Nederlandse belangen in Duitsland te behartigen. Nog veertien andere
3
landen werden door een dergelijke missie vertegenwoordigd.1 De Nederlandse Militaire Missie (NMM) had zowel een juridische als een consulaire functie. In het kader van de Geallieerde militaire bezetting van Duitsland, was het karakter van deze Missie eveneens militair. De missieleden konden hiermee worden aangeduid als ‘diplomaten in uniform.’2 De plaatsing van de Missie in Berlijn bood Den Haag de gelegenheid om van dichtbij de groeiende onenigheid tussen de Geallieerden over de Duitse toekomst te observeren en te rapporteren. Daarbij bood de NMM een brede analyse van de omstandigheden in (oostelijk) Duitsland die middels frequente rapportage het Ministerie van Buitenlandse Zaken in Den Haag bereikte. Via deze weg droeg de Missie in zeer belangrijke mate bij aan de Nederlandse beeldvorming – en de eventuele verandering hiervan – omtrent de Duitse politiek en in het bijzonder de ontwikkelingen in de Sovjetbezettingszone (SBZ). De NMM was zogezegd een veelzijdig orgaan dat zowel observerend als bemiddelend te werk ging. Zowel het behartigen van belangen als het beeldvormingsproces verliepen via dit orgaan. De aan het Ministerie van Buitenlandse Zaken geadresseerde rapporten zijn interessant, omdat deze een volledig beeld verschaffen van de politieke ontwikkelingen in naoorlogs Duitsland en het uiteendrijven van Oost en West. De NMM bood uit eerste hand informatie die in zeer belangrijke mate bijdroeg aan het Nederlandse beeldvormingsproces (middels analyses van kranten en geheime toespraken en het onderhouden van contacten met de Geallieerde Bestuursraad) en functioneerde als de Haagse observant van het diplomatieke schaakspel in een politiek niemandsland. Deze schakelfunctie en haar brede werkterrein maken de Missie tot een interessant onderzoeksonderwerp. Desondanks wordt de Missie in de literatuur vrij eenzijdig belicht en waar deze aan bod komt, wordt de Missie alleen voorgesteld als een tijdelijke ambassade, zodat alle andere taken buiten beschouwing worden gelaten. Het waren juist deze afzonderlijke functies die de Missie zo dynamisch maakten. Het feit dat weinig onderzoek is verricht dat zich uitsluitend op de NMM richt is opmerkelijk, omdat haar rol als essentieel kan worden beschouwd in het beeldvormingsproces van de Nederlandse buitenlandse politiek ten aanzien van Duitsland gedurende de jaren 1945-1949.
1 Australië, Canada, Griekenland, India, Nederland, Noorwegen, Polen, Zuid-Afrika, Joegoslavië, Brazilië, China, Denemarken, Tsjecho-Slowakije, België en Luxemburg. 2 D. Boissevain, ‘Diplomaten in uniform. De Nederlandse Militaire Missie in Duitsland 1945-1949’, Militaire Spectator 5, jaargang 179 (Den Haag 2010) 249-264, 249.
4
Het betrof hier de periode van de uitkristalliserende bipolaire wereldorde die de status quo van de komende veertig jaar zou gaan worden . In de algemene historiografische literatuur wordt de Missie over het algemeen summier behandeld en aan haar belang tekort gedaan. De NMM kende een specifieke institutionele gelaagdheid en werking die in dergelijke literatuur nauwelijks in overweging wordt genomen. De nadruk wordt in de regel gelegd op Nederlandse betrekkingen ten aanzien van de westelijke Duitse bezettingszones. Er kan zodoende, in het kader van de eerste naoorlogse jaren (1945 tot 1949), gesproken worden van een literair hiaat in de NederlandsDuitse betrekkingen vanuit het perspectief van deze organisatie. In het bijzonder is de informatie over de Nederlandse betrekkingen met de Oostzone in deze periode onderbelicht gebleven. Over de Nederlandse beeldvorming ten aanzien van het Oostblok in het algemeen en de Duitse Democratische Republiek (DDR) in het bijzonder in de periode na 1949 is al het nodige gepubliceerd. Het geringe speelveld de Missie – de Geallieerde Bestuursraad was immers de feitelijke gezagsdrager – heeft ertoe geleid dat de Missie in vergetelheid is geraakt. Op het gebied van beeldvorming, advies en consulaire zaken speelde deze organisatie echter wel degelijk een belangrijke, maar indirecte rol. Een studie naar de NMM kan leiden tot nieuwe inzichten in het zich ontvouwende conflict tussen Oost en West. Als kleine speler tussen grootmachten was de NMM in staat om een meer genuanceerd beeld te geven van de ideologische spanningen binnen de Geallieerde Bestuursraad. Waar de grootmachten verplicht waren vast te houden aan hun eigen visies op een nieuwe wereldorde, kon de NMM relatief ongemoeid haar eigen inzichten op deze nieuwe wereldorde in zijn algemeenheid en de Nederlandse standpunten ten aanzien van het nieuwe Duitsland in het bijzonder fromuleren. De Koude Oorlog is vaker bekeken door de bril van de grootmachten dan door de ogen van kleinere spelers. Een dergelijke ‘bottom-up’-visie is een verrijking op het bestaande literaire corpus met betrekking tot de Koude Oorlog. De centrale vraag in dit kader is in hoeverre de Nederlandse beeldvorming en betrekkingen veranderden door de ogen van de Nederlandse Militaire Missie in Duitsland, gedurende de jaren 1945-1949 ten aanzien van de SBZ. Hierbij wordt specifiek ingegaan op de bredere context waarin de NMM opereerde en de veranderende beeldvorming en betrekkingen ten aanzien van oostelijk Duitsland.
5
Een aantal belangrijke gebeurtenissen zullen in deze context in beschouwing worden genomen. Allereerst zal gekeken worden naar de voorgeschiedenis van de uiteindelijke tweedeling van Duitsland die gestalte kreeg aan de onderhandelingstafels in Teheran, Jalta en Postsdam. De groeiende onenigheid over de toekomst van Duitsland verergerde in de jaren die volgden. Het op gang komen van de Marshallhulp in 1947 en de Berlijnse Blokkade een jaar later het zijn het meest toonaangevend geweest in de verslechterende relaties tussen Oost en West. Hieraan zal dan ook ruim aandacht worden besteed. Er zal specifiek aandacht worden besteed aan de Nederlandse politieke stellingnames ten aanzien van Duitsland in zijn geheel en de SBZ in het bijzonder, vertaald in concrete belangen en (compensatie)claims, en de dilemma’s die deze vorderingen veroorzaakten. Hierbij mag ook de snel veranderende internationale positie van Nederland, die zich na de oorlog in een impasse bevond, niet onderbelicht blijven. Bovendien zal binnen dit bestek de institutionele opmaak van de Missie zelf uitgebreid uiteengezet worden om een volledig beeld te krijgen van het functioneren van dit orgaan. Aan de hand van het beeldvormingsproces bij de NMM wordt een balans opgemaakt van welke belangen uiteindelijk de doorslag gaven voor Nederland en welke (al dan niet noodgedwongen) moesten worden opgeven door de internationale economische en politieke ontwikkelingen. Ten slotte zal worden gekeken naar de situatie op het moment dat de tweedeling een feit is geworden. In 1949 sluit het ‘IJzeren Gordijn’ tussen Oost en West definitief. Als een van de vroegste lidstaten van de dat jaar opgerichte NAVO, behoort Nederland resoluut tot het ‘Westerse Blok’. Ondanks dat de rol van Nederland in de internationale politiek soms wat weerbarstig is, zal een conformatie aan de Westerse belangen een feit worden.
6
Opkomst van een nieuwe wereldorde, 1944-1945 De Nederlandse Militaire Missie was werkzaam tussen de ruïnes van een verwoest en overwonnen Duitsland, waar zij specifieke functies uitvoerde die afgestemd waren op de omstandigheden, zoals die tot stand kwamen door het bestuur van de Grote Drie – de Verenigde Staten, het Verenigd Koninkrijk en de Sovjet-Unie. Toenemende spanningen tussen deze Geallieerde mogendheden maakten een eendrachtig bestuur over de verslagen vijand onmogelijk en leidden vanaf omstreeks 1947 gaandeweg tot de rigoureuze blokvorming tussen Oost en West. Deze spanningen kenden een langere voorgeschiedenis, maar de besluiten en verwachtingen zoals deze werden uitgesproken tijdens de oorlogsconferenties te Teheran, Jalta en Potsdam, kunnen beschouwd worden als mijlpalen in de wegvallende harmonie tussen de Grote Drie. In deze reeks conferenties had Nederland zo goed als niets in te brengen en de Nederlandse diplomaten dienden zich te schikken naar het beleid zoals dat door de Grote Drie was vastgesteld. Ideologische spanningen De oorlogsalliantie onder leiding van de Grote Drie was van tijdelijke aard en ad hoc tot stand gebracht. De liberale democratieën, gerepresenteerd door het Verenigd Koninkrijk en de Verenigde Staten enerzijds en het communisme, vertegenwoordigd door de Sovjet-Unie anderzijds, waren eigenlijk alleen in geostrategisch opzicht bondgenoten van elkaar.3 Al sinds de Russische Revolutie in 1917 werd de opkomst van het communisme in vrijwel de gehele wereld door de zittende regeringen met argusogen gadegeslagen. De dreiging die uitging van het communisme bracht in Europa een sterke radicalisering en ommezwaai naar (extreem)-rechts teweeg, vooral in Duitsland en Italië waar het fascisme als ideologisch tegenblok aan de macht kwam. Hetzelfde gold ook in Japan en het door burgeroorlog geteisterde China. Hoewel het fascisme zich net als het communisme actief tegen de
3 A. Heywood, Political Ideologies. An Introduction (Basingstoke 1992) 118-127.
7
‘burgerlijke’ cultuur van het kapitalisme en het liberalisme keerde, presenteerde het fascisme zich als feller anticommunistisch dan antikapitalistisch. Om die reden werden kapitalisten en fascisten vanuit de communistische optiek doorgaans bestempeld als loten van dezelfde stam.4 Sterker nog, van communistische kant bezien was het fascisme de laatste, decadente, fase van het kapitalisme. Volgens de dialectische redenering van het materialistische marxisme was dit het gevolg van het geleidelijke verval van het kapitalisme in de jaren twintig en dertig. Het kapitalisme was zodanig in een hoek gedrongen, dat het de agressieve en irrationele houding had aangenomen van een in het nauw gedreven roofdier. Jozef Stalin, de facto staatshoofd van de Sovjet-Unie, was daarom ook bevreesd voor een mogelijke alliantie tussen het kapitalistische westen, Nazi-Duitsland, Italië, Japan en de militaristische, pseudo-fascistische regimes die in Centraal-Europa grote navolging hadden gekregen door hun gedeelde angst voor de communistische dreiging. In de loop van de jaren dertig, toen Hitler zich agressiever begon op te stellen, werd duidelijk dat het tot een treffen zou komen met alleen het fascisme. De wederzijdse aversie tussen de kapitalistische staten en de Sovjet-Unie werd tijdelijk van tafel gehaald om het hoofd te bieden aan het nationaalsocialisme dat zich onomkeerbaar als vijand van zowel het kapitalisme als het communisme had geprofileerd. In juli 1941 werd tussen de Verenigde Staten (hoewel toen nog niet in de oorlog betrokken), het Verenigd Koninkrijk en de SovjetUnie een pact tot wederzijdse hulpverlening ondertekend. De Grote Alliantie was geboren.5 Staatslieden, politici, diplomaten en bevelhebbers aan beide kanten van Europa met een meer pragmatische instelling stelden de oorlogsalliantie om deze redenen dan ook voor als tijdelijk en noodgedwongen.6 Voor de liberalen, conservatieven, kapitalisten, democraten en socialisten binnen de geallieerde oorlogscoalitie was de aanwezigheid van een communistische partner voorlopig een noodzakelijk kwaad.7 Omgekeerd hield Stalin zijn westerse collegae, boven alles de traditionele ‘klassenvijanden’ van het proletariaat, argwanend in de gaten. Hitler, op zijn beurt, trachtte al voor het aanbreken van de Tweede Wereldoorlog de wederzijdse aversie tussen de ‘burgerlijke’ liberaal-democratische en de communistische wereld uit te buiten door de een tegen de ander uit te spelen en zo een 4 Heywood, Political Ideologies, 214. 5 J.M. Thompson, A Vision Unfulfilled. Russia and the Soviet Union in the Twentieth Century (Toronto 1996) 356. 6 Heywood, Political Ideologies, 203-229. In dit boek wordt een duidelijke uiteenzetting gegeven over de – soms – grote verschillen en karakteristieken tussen het fascisme en het nationaalsocialisme. 7 A.G. Theoharis, The Yalta Myths. An issue in U.S. politics, 1945-1955 (Columbia 1970), passim.
8
oorlog op twee fronten voor Duitsland te voorkomen. Hiervan kwam niets terecht en Duitsland werd niet alleen aan het Russische front tot terugtrekken gedwongen, maar ook rond de Middellandse Zee en in Frankrijk, na 1944 De Conferentie van Teheran, november en december 1943
De Sovjet-Unie droeg numeriek gezien de zwaarste lasten tijdens de oorlog en Stalin verzocht daarom de overigen van de Grote Drie (de drie belangrijkste leiders van de Geallieerde machten waren de Britse premier Winston Churchill, de Amerikaanse president Franklin D. Roosevelt en Stalin zelf) met spoed om de opening van een tweede front in westelijk Europa. Roosevelt en Churchill negeerden dit verzoek voorlopig. Stalin werd niet tot bedaren gebracht door de kolossale Britse luchtaanvallen op Duitse steden vanaf 1942 of door Geallieerde invasie in Italië in 1943. Dit zette de werkrelatie tussen de Geallieerden danig onder druk en Roosevelt trachtte via persoonlijke diplomatie de verhoudingen te herstellen. Er werd daarom besloten tot het organiseren van een conferentie, waar de Grote Drie in Teheran van 27 november tot 1 december te gast waren bij sjah Mohammed Reza Pahlavi van Iran. Churchill wekte tijdens de conferentie niet alleen de irritatie van Stalin, maar ook van Roosevelt door wederom een voorstel te doen tot een aanval in de periferie van Europa, ditmaal in de Balkan, maar ook Roosevelt erkende nu de noodzaak van de opening van een tweede front. In het voorjaar van 1944 werd besloten tot de organisatie van Operatie Overlord, de grootschalige Geallieerde invasie over het Kanaal van Groot-Brittannië naar Frankrijk. Stalin zou op zijn beurt de Geallieerden steunen in de oorlog tegen de Japan zodra Duitsland was verslagen.8 Gedurende de besprekingen werden de eerste vroege ideeën uitgewisseld omtrent de toekomst van Duitsland na de oorlog. Churchill stelde toen met instemming van Roosevelt en Stalin voor om Duitsland op te delen in kleinere, politiek zwakke staten van waaruit geen militaire dreiging meer mogelijk was. Deze plannen zouden in latere conferenties verder uitgewerkten bijgesteld worden.9
8 M.B. Norton et. al., A People and A Nation (Boston 2008) 785. 9 R. Edmonds, The Big Three: Churchill, Roosevelt and Stalin in peace and war (New York 1991) 415.
9
De Conferentie van Jalta, februari 1945
Ruim een jaar na de conferentie van Teheran, op 3 februari 1945, kwamen de Grote Drie wederom op initiatief van een inmiddels zieke Roosevelt bijeen in Jalta, op de Krim aan de Zwarte Zee.10 Hoewel deze conferentie destijds werd onthaald als het belangrijkste diplomatieke overleg tussen de Grote Drie, heeft de conferentie in de hedendaagse geschiedschrijving een controversieel karakter gekregen, gezien de consequenties die de besprekingen hadden.11 Verschillende kwesties werden te berde gebracht die de uiteenlopende, afzonderlijke belangen van de Geallieerde machten in de naoorlogse wereldorde weerspiegelden. Het Britse Rijk dat nu zeer kwetsbaar was als gevolg van de oorlog en aan mondiale invloed veel had ingeleverd, streefde naar de bescherming van haar kolonieën en een beperking van de invloed van de Sovjet-Unie. De Sovjet-Unie, het land dat veruit het zwaarst had geleden onder het oorlogsgeweld, eiste compensatie en herstelbetalingen voor de wederopbouw van het verwoeste Russische land. Bovendien hoopte Stalin op een vergrote invloed in oostelijk Europa om de veiligheid van de Sovjet-Unie te bevorderen. Verenigde Staten waren uit op invloed en blijvende controle over de vredeshandhaving. Om dit te bewerkstelligen, lobbyde Roosevelt voor de stichting van de Verenigde Naties (VN). De Verenigde Staten hanteerden hierbij de afwikkeling van de Eerste Wereldoorlog als een les. Ditmaal diende er gewerkt te worden aan vrede en stabiliteit voor de lange termijn en daartoe moest afgezien worden van het achterhaalde en mislukte systeem van schadeloosstellingen waartoe met het Verdrag van Versailles in 1919 was besloten. Daar kwam nog bij dat Duitsland, hoewel de militaire dreiging definitief geëlimineerd moest worden, niet opnieuw tot op het bot vernederd mocht worden uit louter wraakzucht. Zoals in 1919 het geval was, streefde de Verenigde Staten naar zelfbeschikking voor de bevrijde volkeren, geleidelijke dekolonisatie en de bewaking van de vrede door de ‘Vier Politieagenten’. De vier grootmachten die toen nog door Roosevelt beoogd werden, waren de Verenigde Staten, de Sovjet-Unie, het Verenigd Koninkrijk en China. In de Amerikaanse
10 R.K. Massie, Nicholas and Alexandra (Londen 1968) 521. De conferentie waarin de nieuwe orde in Europa werd overlegd, vond ironisch genoeg plaats in een monument van de oude orde, het voormalige zomerpaleis Livadia van de laatste Russische tsaar, Nicolaas II. 11 Edmonds, The Big Three: Churchill’, 410.
10
politiek bleef de indamming van de communistische invloed weliswaar de hoogste prioriteit houden, maar Roosevelts visie van de vier grootmachten dient strikt politiek-realistisch gelezen te worden. De Sovjet-Unie en China (dat vanaf 1949 ook communistisch was) konden voor de handhaving van de wereldvrede eenvoudigweg niet genegeerd worden. De militaire omstandigheden op dit moment bepaalden de onderhandelingen. Het Rode Leger had inmiddels het gros van oostelijk Europa onder controle. Dit gegeven beperkte de opties tot onderhandelen voor Roosevelt en Churchill aanzienlijk. De vaststelling van de grenzen van de herstelde Poolse staat – waar de Sovjet-Unie, ondanks het bestaan van de legitieme regering in ballingschap te Londen, een eigen communistische regering had opgedrongen – stond in de besprekingen centraal. Met betrekking tot Duitsland was Stalin er een voorstander van om de Poolse westgrens te laten samenvallen met de rivieren Oder en Neisse. Dit betekende een aanzienlijke gebiedsuitbreiding voor Polen in Duits grondgebied, waardoor geheel Silezië en het grootste deel van Pommeren in Poolse handen zouden komen te vallen.12 Tijdens de Conferentie te Jalta wijzigden Churchill en Roosevelt de plannen die zij aanvankelijk hadden. Op de eerste plaats nam Churchill afscheid van het voorstel om Duitsland in meerdere, kleinere en politiek zwakke staten op te delen, zoals in Teheran was besproken. Op de tweede plaats werd de Amerikaanse suggestie om van Duitsland een strikt agrarische staat te maken waarin alle industrie werd ontmanteld – zoals dit vier maanden eerder werd aangedragen in de Tweede Quebec Conferentie, beter bekend als het Morgenthau Plan – van tafel geveegd.13 Het resterende deel van Duitsland, minus dus de regio’s die Polen waren toebedeeld, zou aanvankelijk opgedeeld worden in drie Geallieerde bezettingszones. Frankrijk, bij de Geallieerden vertegenwoordigd door generaal Charles de Gaulle, werd toen nog, tegen het advies van Churchill in, van de besprekingen uitgesloten. Churchill pleitte ervoor dat Frankrijk een functie zou krijgen in de beoogde Geallieerde Bestuursraad en een eigen bezettingszone in Duitsland na de oorlog zou krijgen toegewezen, zodat de Russische Sovjetinvloed in Duitsland procentueel verminderd werd van een derde deel tot een kwart. Frankrijk werd dus toegevoegd uit diplomatiek-tactische overwegingen.
12 Ibidem, 416-417. 13 Ibidem, 415.
11
Tijdens de Conferentie werd verder een bedrag van omgerekend twintig miljard dollar vastgesteld wat door Duitsland betaald zou moeten worden voor de geleden oorlogsschade. Hiervan eiste Stalin, tot grote irritatie van Churchill, de helft op.14 Samengevat bestond er dus nog genoeg stof voor onenigheid tussen de Geallieerden. Ofschoon de Geallieerden voorlopig nog eensgezind de laatste maanden van de oorlog in gingen, was het dus geen verrassing dat de situatie na 1945 geen van de bondgenoten echt tevreden stelde. De Conferentie van Potsdam, juli en augustus 1945
Roosevelt overleed op 12 april van datzelfde jaar en werd opgevolgd door vicepresident Harry S. Truman. Het einde van de Tweede Wereldoorlog liet niet lang meer op zich wachten. Toen Hitler op 30 april 1945 zelfmoord pleegde hadden de Russen Berlijn omsingeld en platgebombardeerd en waren ze verder Duitsland ingetrokken, om aan de oevers van de Elbe de Amerikanen te begroeten die hen vanuit Normandië tegemoet waren gekomen. Op 8 mei gaven de Duitsers zich onvoorwaardelijk over. Twee maanden na deze capitulatie kwamen de Grote Drie opnieuw samen in Potsdam, van 17 juli tot 2 augustus.15 Niet alleen was Roosevelt nu opgevolgd door Truman, maar ook zou Churchill, tijdens de Conferentie, vervangen worden door Clement Attlee nadat de conservatieven in de Britse verkiezingen door de Labour Party waren verslagen. De Conferentie van Potsdam zou de meest beslissende worden van de oorlogsconferenties en definitief de naoorlogse orde in Duitsland en Europa bepalen. De conferentie markeerde ook het einde van de voorgenomen harmonie tussen de Geallieerden die ook voor de herbouw van Europa werd beoogd. De vraagstukken betreffende de toekomst van Duitsland en Centraal-Europa stonden tijdens deze Conferentie opnieuw centraal. De afspraken in Jalta om Duitsland in meerdere bezettingszones op te delen en grote gebieden aan Polen af te staan, werden in Potsdam vastgelegd.16
14 Ibidem, 416. 15 N.A. Graebner, ‘Yalta, Potsdam and Beyond: The British and American Perspectives’ in: Ann Lane, Howard Temperly ed., The Rise and Fall of the Grand Alliance, 1941-45 (Londen 1995) 237. Wederom zou de conferentie plaatsvinden op een locatie met keizerlijke achtergrond, zoals het geval was in Jalta. Ditmaal ging het om het voormalige paleis Cecilienhof van de laatste Pruisische en Duitse kroonprins Wilhelm. 16 Edmonds, 433/N.A. Graebner, ‘Yalta, Potsdam and Beyond’, 227.
12
Het bleef nochtans wel de bedoeling dat de verschillende bezettingszones samenwerkten en dat er in de toekomstige Duitse staat politieke eenheid werd bewaard. Om verschillende redenen was het in het belang van elk van de Geallieerden om de eenheid van Duitsland te bewaren. Duitsland bleef namelijk een economische en industriële motor voor Europa en daarom de ruggengraat voor de wederopbouw van het continent. Vooral Stalin had er belang bij dat Duitsland een eenheid bleef, zodat de Russische agenten invloed uit konden blijven oefenen in industriële conglomeraties als het Saar- en het Ruhrgebied die diep in de Britse en Franse bezettingszones lagen. Het waren tenslotte deze gebieden die het industriële hart van Duitsland vormden. Naast de herdefiniëring van de Poolse grenzen, werd de Russische claim op OostPruisen (het gebied rondom de grotendeels verwoeste havenstad Königsberg, het hedendaagse Kaliningrad) door alle Geallieerde machten erkend.17 De herdefinitie van de grenzen van Polen pakte duidelijk in het voordeel van de Sovjet-Unie uit, dat zijn grenzen aanzienlijk verder naar het westen verschoof. Polen schoof letterlijk honderden kilometers op en dit was enkel mogelijk door de grootschalige deportatie van de Duitsers aldaar naar het nieuwe Duitse grondgebied. Truman stelde zich ongeduldiger op ten aanzien van Stalin dan Roosevelt, wat een gevolg was van de ongenuanceerde houding en de relatieve onervarenheid van de nieuwe Amerikaanse president die onvoldoende ingelicht was over de internationale diplomatie. Daar kwam nog bij dat Truman tijdens deze Conferentie het bericht vernam dat de eerste Amerikaanse proef met een atoombom succesvol was afgerond. Dit bleek in de eerste naoorlogse jaren (tot 1949)18 een handig pressiemiddel. Truman was door de atoombom ook niet langer afhankelijk van Russische hulp in de oorlog tegen Japan en zag zich daarom niet genoodzaakt om de eerdere concessies die Roosevelt met Stalin had besproken, te honoreren. Het concrete resultaat van deze Conferentie was dat de Russische eis tot herstelbetalingen werd erkend door het westen. Stalin bedacht zich geen moment en begon direct met de ontmanteling en verscheping van industrie in zijn bezettingszone in oostelijk Duitsland naar de Sovjet-Unie. Aan de andere kant werkten de Britten en Amerikanen aan
17 Ibidem, 434. 18 Vanaf midden 1949 beschikte ook Stalin over een atoombom. De Berlijnse Blokkade zou het laatste ‘open’ conflict tussen Oost en West zijn waarin de Verenigde Staten een kernwapenmonopolie hadden en dit machtsmonopolie als pressiemiddel konden inzetten tegen de Sovjet-Unie.
13
de wederopbouw van de Duitse economie en de integratie van deze economie in de westerse invloedssfeer. De Geallieerde samenwerking in Duitsland zou uiteindelijk ten onder gaan aan deze dramatisch verschillende aanpak van de Duitse economie. Het duurde niet lang voordat ook Frankrijk als vierde grootmacht met de Grote Drie aan tafel schoof. De Franse positie kan met weinig overdrijving – net als de Russische – wraakzuchtig genoemd worden, daar ook de Fransen net als de Russen in hun levendige herinnering meerdere malen Duitse agressie hadden moeten verduren. Vanaf 1870 was Duitsland driemaal een geducht tegenstander gebleken. Frankrijk bleef zodoende als enige grootmacht een fervent voorstander van een volledig opgedeeld en economisch zwak Duitsland, trachtte claim te leggen op het industriële Saargebied en het Ruhrgebied te internationaliseren.19 Nederland en de Grote Drie
Tussen deze grote spelers en ten opzichte van de verslagen vijand had Nederland een positie in te nemen. Compensatieclaims op Duitse goederen en kapitaal bepaalden de positionering. De Nederlandse Militaire Missie aan de Geallieerde Bestuursraad te Berlijn werd het instrument van Den Haag om haar aanspraken – en de belangen van Nederlanders in Duitsland – te behartigen, te verifiëren en te analyseren. Op 29 augustus 1949 had J.M. de Booy, op dat moment het hoofd van de Missie, een onderhoud met de Amerikaanse Hoge Commissaris J.J. McCloy, waarvan een verslag, met het volledige pleidooi van de Hoge Commissaris als bijlage, naar de Nederlandse Minister van Buitenlandse Zaken werd doorgestuurd. Het verslag is illustratief voor hoe in de eerste naoorlogse jaren de Nederlandse positie ten opzichte van, en belangen in, Duitsland door de Geallieerden werden beoordeeld. Volgens McCloy waren de landen van de Benelux, na de Bezettingsmogendheden zelf, de landen met de meeste directe belangen in Duitsland. Vooral Nederland had volgens hem altijd al een nauwe economische band met Duitsland gehad en een van de hoofdtaken van de Nederlandse regering was volgens McCloy dan ook de instandhouding van deze betrekkingen. De oorlogsschade in Nederland was bij de Geallieerde mogendheden bekend 19 C.S. Maier, ‘Introduction: ‘Issue then is Germany and with it Future of Europe’’ in: Charles S. Maier, Günter Bischof ed., The Marshall Plan and Germany. West German Development within the Framework of the European Recovery Program (New York 1991) passim.
14
en werd als van grote invloed beschouwd voor de claims die Den Haag maakte. Claims op reparaties en restituties vormden volgens McCloy nu een belangrijk aspect in de relaties tussen beide landen. Hij vervolgde door te stellen dat Nederland inderdaad de normalisering van de relaties met Duitsland als van het grootste belang beschouwde. De regering in Den Haag was ervan overtuigd dat de West-Europese vrede en veiligheid het meeste zouden zijn gediend met de meest nauw mogelijke integratie van de West-Duitse economie met die van de overige West-Europese economieën. Het beleid van de Geallieerde Bestuursraad (de Allied Control Council, ACC) om Duitsland weer economisch zelfvoorzienend te krijgen, werkte echter in sommige opzichten averechts voor de Nederlandse economie, zo concludeerde de Hoge Commissaris. De autarkie die het financiële beleid met zich meebracht na de samenvoeging van de Britse en Amerikaanse zones, stond haaks op het streven naar integratie met buitenlandse economieën, waaraan nu voorbij werd gegaan. De Nederlandse regering verzocht om deze reden aan de ACC om in hun beleidsvorming rekening te houden met de belangen van omliggende landen. Tenslotte was het streven naar multilaterale handelsbetrekkingen een van de uitgangspunten van het European Recovery Program (ERP), beter bekend als het Marshallplan. Kortom, de bescherming van Duitse belangen ging ten koste van Nederlandse belangen. McCloy heeft aan de Amerikaanse gezaghebbers in Duitsland daarom het bericht doorgegeven dat het door de Nederlandse regering zeer op prijs werd gesteld, als zaken die de Benelux aangingen – en Nederland in het bijzonder – meegenomen werden in de besluitvorming van de ACC. Zo kan worden voorkomen dat de Nederlandse regering in protest moest gaan tegen besluiten die al genomen waren door de ACC.20 Deze – voor Nederland sympathieke – verslaglegging werpt enkele vragen op. Het valt te bezien in hoeverre het pleidooi van McCloy ook daadwerkelijk gehoor vond bij de ACC. Ook bood McCloy geen specifieke omschrijving of definitie van wat de ‘zaken die de Benelux aangingen’ precies behelsden. Zijn deze uitlatingen van McCloy die in rapportvorm op het bureau van de minister van Buitenlandse Zaken eindigden oprecht gemeend, of zijn zij slechts een zoethoudertje om de Nederlandse regering gerust te stellen, dat er aan hen
20 Nationaal Archief, Den Haag, Archief van de Ambassade in de Bondsrepubliek Duitsland te Bonn, 1945-1954 en de Nederlandse Militaire Missie bij de Geallieerde Bestuursraad Berlijn, 1945-1955, nummer toegang 2.05.55, 654, bijlage bij brief J. M. de Booy, hoofd van de NMM aan de ACC aan de Minister van Buitenlandse Zaken, Berlijn, 1 september 1949.
15
gedacht werd? Hoe ver kon Nederland gaan in het stellen van eisen aan Duitsland, waar de ACC vervolgens mee akkoord zou gaan? Het uiteindelijke resultaat van de naoorlogse orde in Europa in het algemeen en Duitsland in het bijzonder was verre van ideaal. De hulp die de Atlantische bondgenoten en de SovjetUnie elkaar verschaften, bleek van pijnlijk tijdelijke aard. Een echte verrassing was dat niet. De eerste, latent aanwezige aanwijzingen voor een toekomstig conflict werden tijdens de oorlog tijdelijk overstemd door het enthousiasme dat het gezamenlijk optrekken naar een gemeenschappelijke vijand met zich meebracht. Zodra het einde in zicht kwam van dit gezamenlijke doel – het verslaan van fascisme – en de Geallieerden alweer geconfronteerd werden met vraagstukken inzake de naoorlogse wereldorde, bleken de pijlers waarop gezamenlijk gebouwd zou worden, zeer wankel. Het was slechts een kwestie van luttele jaren voordat de camaraderie die de oorlog tot stand bracht voorgoed tot het verleden ging behoren en als een onwaarschijnlijke absurditeit naar de geschiedenisboeken werd verbannen. Het meest concrete resultaat van de oorlogsconferenties was vorming van de gemeenschappelijke Geallieerde Bestuursraad die tijdelijk het bewind in het naoorlogse Duitsland voerde. Aan deze autoriteit was de Nederlandse Militaire Missie – de Nederlandse belangenbehartiger in Duitsland – nauw verwant.
16
De Nederlandse Militaire Missie wordt in de correspondentie structureel aangeduid als de “Nederlandse Militaire Missie aan de Geallieerde Bestuursraad”21. De Nederlandse Militaire Missie was werkzaam als een ambassade in Duitsland, en was verbonden aan dit grotere orgaan dat onder directe controle stond van de Geallieerden. De Geallieerde Bestuursraad schiep de context waarbinnen de NMM functioneerde en was de gezaghebbende autoriteit waarmee de NMM nauw samenwerkte en waarvan deze in sommige opzichten ook aan ondergeschikt was. In de officiële benaming van de Missie wordt bovendien rechtstreeks gerefereerd naar de ACC. Het verlies van eendracht binnen de Geallieerde Bestuursraad kan beschouwd worden als de meest concrete graadmeter van het uiteenvallen van de Geallieerden. Tenslotte was dit orgaan rechtstreeks belast met het bestuur over het land waarover tussen Oost en West enorme onenigheid bestond. De ACC werd hierin verre van ongemoeid gelaten. Het ontstaan van de ACC en haar betekenis voor het bezette Duitsland zal in dit hoofdstuk centraal staan. Wat was de ACC waar de Nederlandse Militaire Missie naar refereert en van welke betekenis was deze autoriteit voor het bezette Duitsland en dus voor de NMM? 1.1. Duitsland bezet en opgedeeld
Voor de opdeling van Duitsland, inclusief de overdracht van gebieden aan Polen en de Sovjet-Unie, werden de vooroorlogse grenzen aangehouden. Alle regio’s die sinds het aantreden van Hitler in het Derde Rijk waren opgenomen (zoals Oostenrijk, Sudetenland, Elzas-Lotharingen en het Memelland in Litouwen) – hierbij wordt 31 december 1937 als peildatum aangehouden – werden niet meer tot het Duitse grondgebied gerekend, omdat dat deze gebieden naar de mening van de Geallieerden destijds onrechtmatig waren geannexeerd. Het vooroorlogse Duitsland – ook wel aangeduid als de Republiek van Weimar tot Hitlers aantreden in 1933 – was opgedeeld in verschillende vrije deelstaten (Länder) met elk 21 NA, Ambassade BRD en NMM, nummer toegang 2.05.55, 816, brief Kolonel C. van Rij, hoofd van de NMM voor PW/DP’s aan hoofdverbindingsofficieren, 2 april 1946. Benadrukking toegevoegd. In de correspondentie wordt de Geallieerde Bestuursraad bovendien bij diens officiële, Engelse naam, benoemd: de ‘Allied Control Council’.
17
een eigen bestuur. Deze federale opmaak was een erfenis van het Tweede Duitse Keizerrijk (1871-1918) waarin vijfentwintig afzonderlijke en van oorsprong onafhankelijke Duitse vorstendommen waren verenigd onder Pruisische hegemonie. Ieder van deze staten behield een eigen regering, ook na de Eerste Wereldoorlog.22 In de loop van de jaren twintig en dertig (inmiddels had Duitsland na het Verdrag van Versailles aanzienlijke gebieden verloren) werden hervormingen doorgevoerd in de provinciale en statelijke opmaak van Duitsland, zodat er nieuwe provincies als Opper-Silezië ontstonden en voormalige Duitse – hoofdzakelijk dynastieke – staatjes werden samengevoegd. Zo werd bijvoorbeeld de verwarrende lappendeken van Saksische hertogdommen na de Eerste Wereldoorlog samengevoegd tot de vrijstaat Thüringen, Waldeck-Pyrmont per plebisciet aan de Pruisische provincie Kurhessen toegevoegd en de twee vorstendommen Mecklenburg-Schwerin en Mecklenburg-Strelitz samengevoegd. Deze binnenlandse configuratie werd gebruikt door de Geallieerden bij het vaststellen van de verschillende bezettingszones. De uitgebreide herinrichtingen van Duitsland onder het naziregime (waardoor bijvoorbeeld de staat Pruisen de facto werd opgeheven en vrijwel geheel Polen in het Rijk werd opgenomen als de Warthegau) werden genegeerd. FIGUUR 1.1.1: De Geallieerde Bezettingszones in Duitsland, 1946.23
Bron: Library of Congress Catalog Card Number 75-619027: Geallieerde bezettingszones in Duitsland, 1946.
22 R. Overy, The Dictators. Hitler’s Germany and Stalin’s Russia (Londen 2004) xxxvii. 23 De nu volgende beschrijving is onder meer ontleend aan de bijgevoegde kaart, bezit van de Library of Congress, Washington DC.
18
De Britse bezettingszone bestond uit de voormalige Duitse staten Sleeswijk-Holstein, Hannover, Oldenburg, Lippe, Brunswijk en ruwweg de noordelijke helft van de voormalige Pruisische provincie Rijnland. Het kustgebied rondom Bremen en Bremershaven werd als condominium bestuurd door het Verenigd Koninkrijk en de Verenigde Staten. Hoewel het Ruhrgebied strikt genomen binnen deze Britse zone viel, werd deze stedenconglomeratie afzonderlijk georganiseerd en onder internationaal bestuur geplaatst.24 De Franse zone die pas kort na de Duitse overgave werd ingesteld, omvatte de zuidelijke helft van de provincie Rijnland, het westen van Hessen en de Palts (een exclave van Beieren), ruwweg samenvallend met de huidige deelstaat Rijnland-Palts. Verder vielen de zuidelijke helft van de staten Baden en Württemberg en het voormalige prinsdom Hohenzollern onder Frans militair bewind. Het Saarland werd als protectoraat afzonderlijk door Frankrijk bestuurd, mede met het oog op een eventuele – gehoopte – toekomstige inlijving.25 De Amerikaanse zone strekte zich uit over het resterende deel van Hessen, HessenNassau, de noordelijke helft van de staten Baden en Württemberg en het gehele kernland van Beieren. De Oostzone onder Sovjetheerschappij omvatte geheel Saksen, Thüringen, Anhalt, de Pruisische provincie Saksen, Brandenburg, Mecklenburg, het westelijke uiteinde van Pommeren en de meest westelijke streek van Silezië, ook wel aangeduid als een fragment van de vroegere Pruisische provincie Lausitz. Polen was weliswaar geen Geallieerde bezettingsmacht, maar ontving naast het gros van de provincies Pommeren en Silezië, geheel Neder-Silezië en het oostelijke uiteinde van Brandenburg, ook de zuidelijke helft van de provincie Oost-Pruisen.26 Het resterende deel van deze meest oostelijke provincie van Duitsland – een exclave aan de Baltische kust bovendien – werd rechtstreeks door de Sovjet-Unie ingelijfd en dit is tot op de dag van vandaag als de oblast Kaliningrad nog Russisch grondgebied. Hoewel Polen dus geen grote Geallieerde bezettingsmacht was, is het in deze verhandeling van belang om dit land te vermelden,
omdat aanzienlijke gebieden die soms al eeuwen aan de Pruisische staat
toebehoorden, na de Tweede Wereldoorlog aan de Poolse staat werden toegewezen (zie figuur 1.1.1). 24 J.R. Gillingham, ‘The German Problem and European Integration’ in: D. Dinan e.d., Origins and evolution of the European Union (Oxford 2006) 64-65. 25 NA, BZ, NMM, 2.05.55, 654, rapport NMM, Sectie I (A. Millenaar), nummer 4 aan Ministerie van Buitenlandse Zaken (Den Haag), Berlijn, 20 augustus 1946. 26 Edmonds, The Big Three, 434/ Graebner, ‘Yalta, Potsdam and Beyond’, 237.
19
Berlijn werd op zichzelf ook door de vier bezettingsmachten opgedeeld. Hier was ook het hoofdkwartier van de ACC gehuisvest, in het voormalige Pruisische Hooggerechtshof (het
Kammergericht). Ruwweg de gehele oostelijke helft, inclusief het stadscentrum, kwam onder Sovjetheerschappij, terwijl de westelijke helft in grove lijnen in drie zones werd opgedeeld, variërend in grootte. Het noordwesten van Berlijn was de kleinste zone en stond onder Frans toezicht. Het centrale gedeelte van westelijk Berlijn werd door de Britten bestuurd. Ten slotte werd het grootste, zuidwestelijke, deel van de voormalige Rijkshoofdstad onder toezicht van de Amerikaanse gouverneur geplaatst. De Geallieerde bezettingszones zouden eveneens de basis vormen voor de nieuwe deelstaten van de Bondsrepubliek (dus van zowel West-Duitsland als de Bondsrepubliek na 1989). Tot op heden volgen de deelstaten nog steeds in grote lijnen de grenzen van de voormalige bezettingszones. In de Oostzone werd deze deelstatelijke indeling tot aan de stichting van de DDR gehandhaafd. Hierna werd het gehele systeem van deelstaten tot de eenwording in 1989 vervangen door een onderverdeling in districten (Bezirke). De federale tussenlaag van staten tussen de regering in Berlijn en het regionale bestuur werd op deze manier effectief omzeild. Vermeldenswaard in dezen is dat de Bondsrepubliek Duitsland (BRD) de traditionele deelstaten in het oosten unilateraal bleef handhaven. Hieraan lag ten grondslag dat de Bondsrepubliek de DDR tot de ondertekening van het Grundlagenvertrag in 1972 niet erkende als een soevereine staat. Dit gold dus ook de interne hervormingen die in het oosten werden doorgevoerd. Na 1989 zou het districtenstelsel in het oosten dan ook weer vervangen worden door de oorspronkelijke deelstaten van 1945.27 Als korte voetnoot kan bovendien vermeld worden dat Oostenrijk en Wenen eenzelfde onderverdeling in sectoren en bezettingszones kende, waarbij tevens dezelfde bezettende machten waren betrokken. 1.2. Een Geallieerde interim-regering voor Duitsland
Tijdens de Conferentie van Potsdam werd als kerndoel gesteld dat het overwonnen Duitsland als een onverdeelde entiteit door de Geallieerden bestuurd diende te worden. Zoals
27 C.S. Maier, ‘Issue then is Germany and with it Future of Europe’, 1-26/D. Reynolds, From World War to Cold War. Churchill, Roosevelt, and the international history of the 1940s (Oxford 2006) 239 en 281.
20
bovendien in het achterhoofd werd gehouden bij alle betrokken partijen, haalde ieder van hen hier uiteindelijk het meeste voordeel mee. De onwaarschijnlijkheid en het uiteindelijke falen van dit streven werd treffend geïllustreerd door Stalin die al voor het einde van de oorlog opmerkte dat, “(…) hij die een gebied bezet legt het tevens haar eigen sociale systeem op. Iedereen legt haar eigen sociale systeem op zover als de legers in invloed reiken. Anders dan dit is niet mogelijk.”28 Waar het Duitsland betrof, redeneerde Stalin – profetisch, zo zou blijken – dat de westerse geallieerden de westelijke bezettingszones voor zichzelf zouden reserveren. De Sovjet-Unie zou op haar beurt min of meer genoodzaakt zijn de oostelijke bezettingszone voor eigen doeleinden te reserveren en exploiteren.29 Echter, ook voor Stalin gold dat een verenigd Duitsland te verkiezen viel boven een verzameling autarkische bezettingszones. Een verdeeld Duitsland in een oostelijke en westelijke staat betekende voor Stalin namelijk concreet dat de grootste economische motoren van Duitsland – het Ruhrgebied en het Saargebied – uitsluitend in de westelijke invloedssfeer terecht zouden komen. Niet alleen voor de herbouw van Duitsland waren deze conglomeraties van industriesteden (het Ruhrgebied geconcentreerd rond Essen, Dortmund en Düsseldorf en het Saarland geconcentreerd rond Saarbrücken) van cruciaal belang, maar zeker ook voor Stalins eisen tot herstelbetalingen in harde valuta en industriegoederen. Bovendien was het volgens Stalin essentieel dat de Sovjet-Unie intensief betrokken bleef bij het dagelijkse bestuur over geheel Duitsland om een nieuwe, fascistische dreiging te verhinderen en voorgoed uit te roeien. Ook de Amerikaanse regering stelde dat voor de herbouw van Europa een stabiel, economisch sterk en verenigd Duitsland essentieel was. Met de blokvorming die in de naoorlogse jaren doorzette, bleek dit een steeds nijpender agendapunt. De Verenigde Staten trachtte geheel Duitsland met al haar economische potentieel in de westerse sfeer vast te houden nu er een nieuwe dreiging werd waargenomen vanuit de Sovjet-Unie zelf. 28 M. Djilas, Conversations with Stalin (New York 1962) 153. Eigen vertaling “(…) whoever occupies a territory also
imposes on it his own social system. Everyone imposes his own social system as far as his army can reach. It cannot be otherwise.” 29 Zie verder: Cf.K.D. Bracher, The German Dictatorship: The Origins, Structure, and Effects of National Socialism (New York 1970).
21
Bovendien zou een verdeling van Duitsland in strijd zijn met het beginsel van nationale zelfbeschikking,zoals vastgelegd in de centrale bepalingen van het Handvest
van de
Verenigde naties in 1945.30 Hiermee hield Roosevelt serieus rekening, aangezien dit handvest de leidraad vormde voor de internationale politieke verhoudingen na 1945. De Geallieerde Bestuursraad was dus in naam der geallieerden belast met het bestuur over geheel Duitsland en zou nog enige tijd, bij de gratie van haar naam, de schijn ophouden dat Duitsland verenigd werd bestuurd. De scheuren en onenigheden binnen dit systeem zouden echter niet lang op zich laten wachten. 1.3. Discrepanties binnen de ACC
De Geallieerde Bestuursraad werd officieel opgericht op 5 juni 1945 door de Verenigde Staten, de Sovjet-Unie, het Verenigd Koninkrijk en Frankrijk.31 Het uiteindelijke doel van de Geallieerde Bestuursraad was optreden als een tijdelijk militair bewind in Duitsland direct na de oorlog, in afwachting van democratische verkiezingen. Via de verschillende secties waarin de ACC was onderverdeeld zou het denazificatieproces in Duitsland in gang worden gezet en in naam van de Geallieerde regeringen, waar de ACC bij geaccrediteerd was, zou de Duitse wederopbouw gecoördineerd worden. De individuele militaire gouverneurs voerden ieder in naam van de eigen bezettingsmogendheid het bevel over een zone en beschikten daarbij over verregaande volmachten en het hoogste uitvoerende gezag. Bij gezamenlijke besprekingen tussen de gouverneurs, beschikte eenieder van hen over het recht om een veto uit te spreken. Aan dit confederale karakter zou de ACC uiteindelijk ten onder gaan. Het was namelijk volstrekt in strijd met het streven om Duitsland als een economische, politieke en ideologische eenheid te besturen. Zoals ook de agenten van de NMM zouden analyseren, werden de militaire gouverneurs al gauw ‘proconsuls’32 voor de regeringen waardoor zij waren aangesteld en voor wie ze het eigen beleid ten uitvoer brachten.
30 Charter of the United Nations and statute for the International Court of Justice (San Francisco 1945) 3. Online geraadpleegd op 23 december 2014 via de link https://treaties.un.org/doc/publication/ctc/uncharter.pdf (www.treaties.un.com). 31 J. Held, ‘Chronology of Events in Eastern Europe, 1918-1990’ in: Joseph Held ed., The Columbia History of Eastern Europe in the Twentieth Century (New York 1992) xxvi. 32 Militaire gouverneur uit de Romeinse Oudheid (1e eeuw na Christus) die het bewind voerde over pas veroverde of bezette gebieden. In het diplomatieke jargon is dit nog steeds een officieuze aanduiding voor een Amerikaanse militaire bevelhebber in bezet gebied.
22
De bezettingszones waren verdeeld in twee kampen die economisch, ideologisch en politiek sterk uiteenliepen en hoofdzakelijk de eigen belangen dienden. Het werd geleidelijk aan steeds moeilijker om een algemeen, eenduidig politiek beleid te voeren waarin de vereniging van Duitsland voorop stond en de zones ook daadwerkelijk als één grote entiteit werden bestuurd. Zoals Churchill opmerkte, begon er een IJzeren Gordijn neer te dalen langs de lijn Lübeck-Triëst-Corfu, waarachter de communisten onbetwist de macht dreigden te krijgen.33 In de loop van 1947 werd het falen van de ACC als een gezamenlijk bestuur steeds zichtbaarder. Het aantal gemeenschappelijke besprekingen liep terug, ruzies en onenigheden voerden de boventoon (vooral waar het economische aangelegenheden betrof) en bijeenkomsten werden door de één en dan weer door de ander geboycot. W. Huender, het Hoofd van de NMM, schreef in een rapport aan de Nederlandse minister van Buitenlandse Zaken in oktober 1947: “Typerend voor het werk der ACC zijn twee berichten der laatste weken. Het eerste luidt, dat een der reglementaire zittingen van de Geallieerde Bestuursraad was afgelast, omdat er niets te behandelen viel, met andere woorden, noch de vele vierhoofdige commissies en directoraten noch het Coordinating Committee had ook maar één voorstel zo ver klaar kunnen krijgen, dat de bespreking door de Vier Groten enig succes zou hebben.”34 Frappant bleef hierbij dat men elkaar voortdurend de schuld gaf van het opbreken van de Duitse eenheid. Hoewel de Geallieerde machten zoveel mogelijk probeerden te voorkomen dat de Duitse eenheid verloren ging, maakten de ideologische verschillen in beleid tussen de westelijke zones en de Oostzone, samenwerking onmogelijk. Grote onenigheid bleef bovendien ook bestaan tussen de Amerikanen en de Britten enerzijds en de eigenwijze Fransen anderzijds die nog enige tijd bleven streven naar de incorporatie van Duitse gebieden in Frankrijk (in concreto: het Saargebied).
33 K. Larres, Churchill’s Cold War. The Politics of Personal Diplomacy (Londen 2002) 97. 34 NA, BZ, NMM, 2.05.55, 654, rapport NMM, Sectie I (W. Huender), nummer 38 aan Ministerie van Buitenlandse Zaken (Den Haag), Berlijn, (z.d.) 23 oktober 1947.
23
De Geallieerde Bestuursraad was gedoemd om te mislukken en deze – veelal onuitgesproken – vrees
bestond in den beginne al bij alle Geallieerde regeringen. De wederzijdse
verwachtingen om tot een constructieve besluitvorming ten aanzien van Europa in het algemeen en Duitsland in het bijzonder waren dan ook van meet af aan zwak. De wens om in volledige samenspraak een economisch sterk en herbouwd Duitsland te verwezenlijken, moest het al snel afleggen tegen de verschillende ideeën die de afzonderlijke Geallieerden hadden over hoe de wederopbouwvan Europa vorm zou moeten krijgen en welke plaats Duitsland hierin innam. Het zou uiteindelijk tot een treffen komen tussen de westerse benadering waarin de ruimte werd geboden aan het liberale vrije marktideaal en het communistische streven naar absolute socialisatie en collectivisatie dat zeer rigoureus werd nagestreefd.
24
Ten aanzien van een verwachte militaire missie naar Duitsland in 1945 werden geen hoge verwachtingen gekoesterd. Een publicatie in het Haagsch Dagblad uit de zomer van 1945 verwoordde dit treffend. Er bestond aanvankelijk veel scepsis over de effectiviteit van de missie, aangezien zij een besluit was van een regering die geen grote naam had opgebouwd in de afgelopen periode. Beloftes werden niet, of slechts ten dele, nagekomen. Van de beoogde missie werd om deze reden in eerste aanleg weinig verwacht, zeker gezien haar aanvankelijk zeer beperkte omvang (ongeveer tien man), maar ook omdat de missie destijds nog in Den Haag zat. De missie-in-spe was veel te ver verwijderd van haar beleidsterrein en grote vraagtekens werden geplaatst bij het nut van de missie an sich. Goederenrestituties en andere terugvorderingen van door Duitsland geconfisqueerde (kapitaal)goederen werden effectiever door particuliere initiatieven tot stand gebracht. De missie kon ook niet teruggrijpen op gedegen autorisatie, omdat het papierwerk niet in orde was aan de Nederlandse zijde.35 2.1. De oprichting van de NMM
De NMM diende beschouwt te worden als “… een volkomen militair orgaan, dat alle voorrechten, doch ook alle plichten bezit, welke een militair onderdeel nu eenmaal heeft.”36 Het karakter van de NMM was dus overwegend militair. Hiernaast beschikte de NMM over de volmachten, functies en taken van een reguliere ambassade. Het betrof een wijdvertakt consulair apparaat dat geaccrediteerd was bij de Geallieerde Bestuursraad van de vier
35 Haagsch Dagblad, zomer, omstreeks 21 augustus 1945 (precieze datum ontbreekt): de beoogde Missie Doorman was zojuist opgericht. 36 NA, Ambassade BRD en NMM, nummer toegang 2.05.55, 813, brief van het A.M. Snouck Hurgronje, Secretaris Generaal van de Directie Duitsland binnen het Ministerie van Buitenlandse Zaken aan L.A.C.M. Doorman, hoofd van de Nederlandse Militaire Missie, Den Haag, 13 april 1946: De NMM diende beschouwt te worden als (13 april 1946) “(…) een volkomen militair orgaan, dat alle voorrechten, doch ook alle plichten bezit, welke een militair onderdeel nu eenmaal heeft. Bij dit speciale militaire onderdeel worden aangetroffen: 1. beroeps- en wellicht reserve-officieren der Koninklijke Marine; 2. beroeps- en reserve officieren der Koninklijke Landmacht; 3. beroeps-, reserve- en dienstplichtig personeel der Koninklijke Marine en der Koninklijke Landmacht; 4. met een tijdelijken officiersrang bekleede burgers.”
25
bezettingsmogendheden en “(…) arbeidende in een land waar niets is en voor alles dient te worden gezorgd (onderdak, voeding, transport, enzovoorts).”37 Alhoewel dit citaat pas uit 1947 afkomstig is van generaal Huender, geeft het wel een goed inzicht in de werkzaamheden en doelen van de NMM direct na de oorlog. De NMM sprong in het gat van wat een reguliere ambassade in crisistijd zou moeten betekenen voor landgenoten en regelde het onderhouden van internationale betrekkingen en het verstrekken van economische en politieke informatie aan het Ministerie van Buitenlandse Zaken in Den Haag. Op 1 september 1945 werd de NMM officieel in het leven geroepen als de kleinschalige ‘Missie Doorman’, ook wel de ‘Missie Berlijn’ genoemd. De Missie stond aanvankelijk onder leiding van vice-admiraal L.A.C.M. Doorman.38 In eerste instantie was het orgaan gevestigd in Den Haag als onderdeel van het onafhankelijke Bureau der Nederlandse Militaire Missie in Duitsland. In de loop van 1945 begon het rekruteren van leden voor de missie en kwam de organisatie langzaam tot volle wasdom. Vanaf februari 1946 begon de archiefvorming van de NMM en trad de NMM tevens organisatorisch in werking in Berlijn. Toen dit Bureau der NMM na 1 mei 1948 opgeheven werd, werd de NMM onder het Ministerie van Buitenlandse Zaken geplaatstals onderdeel van de ‘Directie Duitschland’. Het Bureau der Nederlandsche Militaire Missie in Duitschland werd hernoemd onder de naam Bureau Administratie Duitsland, maar de interne bezetting en structuur bleven hierbij ongewijzigd.39 In eerste instantie stond de NMM onder leiding van L.A.C.M. Doorman, naar wie de missie in de beginfase werd vernoemd. Na een korte ad interim van V.R. Los40 en F.W. Craandijk nam W. Huender op 15 juli 1947 de leiding over. Hij bleef hierna van blijvende invloed voor de missie. Begin 1948 wordt kapitein-luitenant ter zee J.H. Zeeman hoofd van de missie. Buiten zijn functie als hoofd der missie bleef Huender het meest instrumenteel.41
37 NA, BZ, NMM, 2.05.55, 813, telefoonbericht van W. Huender, hoofd van de Nederlandse Militaire Missie aan G.W. Boissevain, werkzaam aan het Ministerie van Buitenlandse Zaken, Minister in Den Haag, Berlijn, 3 november 1946. 38 NA, BZ, NMM, 2.05.55, 813, brief L.A.C.M. Doorman aan kolonel A.G. Jennings-Bramly, hoofd van Geallieerde Liaisons en Protocollensectie, Allied Control Commission, Berlijn, 25 april 1946. 39 NA, BZ, NMM, 2.05.55, 816, interne mededeling kapitein-adjudant H.M. van Walt van Praag aan intern personeelsbestand NMM, z.d. 40 NA, BZ, NMM, 2.05.55, 816, interne mededeling kapitein-adjudant H.M. van Walt van Praag aan intern personeelsbestand NMM, z.d. 41 NA, BZ, NMM, 2.05.55, 813, telefonische mededeling van W. Huender, nu Hoofd der Nederlandse Militaire Missie aan van Boetzelaer, Minister van Buitenlandse Zaken in Den Haag, z.p., 15 juli 1946.
26
S.G.M. baron van Voorst tot Voorst – ad interim – en De Booy verschenen in het najaar van 1949 en begin 1950 als Hoofd van de Missie. Na de oprichting van de Missie vond een stapsgewijze verhuizing van de verschillende missieonderdelen (afdelingen) plaats richting Berlijn. Aldaar vestigde de NMM zich permanent aan de Uhlandstrasse in de voorstad Charlottenburg. Alle correspondentie tussen Den Haag en de Missie was gericht aan dit adres, waar het hoofd der missie kantoor hield. Na verloop van tijd, toen de Missie in omvang toe begon te nemen, werd er een onderkantoor in Bad Salzuflen opgericht waar de Missiestaf werd ondergebracht. De hoogsteleiding bleef daarbij in Berlijn. De ‘Consul-generaal der NMM’, via wie alle consulair-legale correspondentie verliep, was werkzaam in Hamburg (zie figuur 2.3.1, waarin de operationele hiërarchie van de Missie en de spreiding van haar agenten over Duitsland is afgebeeld).42 In paragraaf 2.3 wordt ingegaan op de plaatsing en werkzaamheden van deze agenten. AFBEELDING 2.1.1: De straat in Berlijn waar de Nederlandse Militaire Missie gestationeerd was,
1946
Bron: Bundesarchiv, 2010: Uhlandstraβe, 12 juli 1946
42 NA, BZ, NMM, 2.05.55, 813, verschillende stukken uit deze map waaruit deze algemene conclusie is getrokken.
27
Op 11 juni 1947 werd een overzicht opgesteld van het personeelsbestand op dat moment. Het overzicht is een goede indicatie van hoeveel mensen er ongeveer betrokken waren bij de Missie in deze jaren. Omstreeks 160 mensen waren er in de naoorlogse jaren gemiddeld (direct of indirect) betrokken bij de NMM (zie figuur 2.1.3). FIGUUR 2.1.3: Sterkte van de Nederlandse Militaire Missie bij de A.C.C. (Allied Control Council)
Officieren
Korporaals en Soldaten
Vrouwelijk
Reserve
Overige
Totaal
Beroeps
Dpl.
Overige
Totaal
Beroeps
Dpl.
O.V.W.
Totaal
militair
Beroeps
Onderdelen
Onderofficieren
Landmacht
5
24
33
62
3
14
8
25
0
12
31
43
Marine
1
1
0
2
0
0
0
0
1
0
0
1
personeel Alle rangen 27
Totaal
Totaal-generaal
Korte Vijverberg 5, Den Haag (juni 1947)
130 30 160
Bron: archief Nederlandse Militaire Missie, Nationaal Archief Den Haag.43
Eerder dat jaar gaf hoofdverbindingsofficier Van der Voort van Zijp een uiteenzetting van hoe de Nederlandse Militaire Missie door de autoriteiten in de Britse zone als hoogste vertegenwoordigend orgaan van de Nederlandse belangen in de zone werd beschouwd: “Ik moge U er bovendien nog op attent maken, dat de werkzaamheden van mij en mijn staf zich niet beperken tot die binnen het raam Uwer Missie [minister van Buitenlandse Zaken in Den Haag]. Aangezien de Britsche autoriteiten mij beschouwen als de hoogste vertegenwoordiger der Nederlandsche Regeering in hun Zone, richten zij zich tot mij in al die gevallen waarbij Nederlanders of Nederlandsche belangen betrokken zijn.” In een brief aan de minister van Buitenlandse Zaken, citeert Huender deze brief van Van der Voort van Zijp letterlijk. Hiermee trachtte hij tegenover Den Haag het grote belang en
43 NA, BZ, NMM, 2.05.55, 179, vaststelling van de ‘Sterkte v.d. Ned. Mil. Missie bij de A.C.C. Korte Vijverberg 5 Den Haag’ door de plaatsvervangend Korpscommandant de majoor V.R. Los, 11 juni 1947.
28
aanzien van de NMM in het bezette Duitsland te illustreren en pleitte ervoor dat er geen verdere bezuinigingen en inkrimping van het personeelsbestand zouden worden doorgevoerd.44 In de hele bestaansgeschiedenis van de NMM is dit een voortdurend terugkerend discussiepunt. 2.2. Structuur en afdelingen
Op 15 januari 1946 werd een ‘Gedétailleerde samenstelling van de Nederlandsche Militaire Missie bij den Geallieerden Bestuursraad in Duitschland’ geformuleerd. Het was een uitvoerige lijst van posten en de mensen die deze bekleedden en waarin, zeker in 1946, nog een duidelijke scheiding te zien is tussen het organisatorische en het uitvoerende deel van de Missie. Hieronder zal ingegaan worden op de technische en organisatorische zijde van de NMM, de bijbehorende verantwoordelijke afdelingen, de wijze waarop de Missie operationeel te werk ging en de meer praktische consulaire zaken.45 Als hoofd van de Missie werd Doorman bijgestaan door een adjudant, twee secretaresses en een politiek adviseur. Deze politieke adviseur (op het moment van schrijven van de samenstellingslijst, 15 januari 1946) was toen tevens hoofd van Sectie I (politieke zaken). Doorman en zijnpersoonlijke staf werden op hun beurt weer bijgestaan door een secretariaat, dat voorlopig nog in Den Haag was gevestigd, maar later naar Berlijn werd overgebracht (een datum wordt niet gegeven). Het secretariaat bestond uit vijf personen, te weten een hoofdmajoor, een adjudant, een secretaris majoor, een economisch secretaris en een assistent. Hierna volgde een juridische en technische afdeling, bezet door drie personeelsleden, allen met een militaire achtergrond. Zij werden ieder bijgestaan door een secretaresse. De transportafdeling was in omvang betrekkelijk groot ten opzichte van de andere afdelingen en bestond uit een majoor, vier luitenants en 86 chauffeurs, monteurs, administratief- en wachtpersoneel. Hierna volgen nog een aantal in omvang kleinere afdelingen, te weten ‘Personeel en Comptabiliteit en Algemeene Zaken’ met een achtkoppig personeelsbestand. Een veel kleinere ‘Medische Afdeeling’ volgt, geleid door een Dirigerend Officier voor Gezondheid, een hoofdverpleegster en een hulpverpleegster. Verder is er nog
44 NA, BZ, NMM, 2.05.55, 179, brief W. Huender aan het Ministerie van Buitenlandse Zaken betreffende de personeelsbezetting van Bureau Bad Salzuflen, 18 februari 1947. 45 NA, BZ, NMM, 2.05.55, 179, ‘Gedétailleerde samenstelling van de Nederlandsche Militaire Missie bij den Geallieerden Bestuursraad in Duitschland’, (z.p./z.n.) 15 januari 1946, p. 1.
29
een afdeling Inlichtingen van twee personen zonder een verdere taakomschrijving of toelichting. Tijdelijk werd er ook een economisch adviseur in de arm genomen, maar deze werd later als afzonderlijke afdeling opgeheven. Vervolgens waren er twee personeelsleden werkzaam op de afdeling bijzondere opdrachten. Tot besluit was er ook een afdeling ‘diversen’, eveneens zonder toelichting.46 De overwegend militaire achtergrond van het totale werknemersbestand van de NMM gaf de Missie haar militaire karakter. Regelmatig werden ook externe medewerkers aangetrokken voor medische en adviserende functies, zoals juridische en economische adviseurs. Hiernaast waren er ook vertegenwoordigers van de verschillende Nederlandse ministeries verbonden aan de NMM zonder een militaire achtergrond. 2.3. Verbindingsofficieren en Lokale Agenten
In dit bestek zal de aandacht uitgaan naar hoe de NMM ingebed was in het Geallieerde bestuur over Duitsland en hoe de Missie zich feitelijk verhield tot concrete en praktische burgerkwesties. Van groot belang voor het leggen van contacten van enigerlei aard was de hiërarchische structuur
van
verbindingsofficieren.
Deze
stonden
onder
het
bevel
van
de
Hoofdverbindingsofficieren (HVO’s) die op hun beurt onder het bevel stonden van de ‘Commanderende Officier der Nederlandsche Militaire Missie in Duitschland’ (CO). De verbindingsofficieren hadden in eerste aanleg een vijftal taken. Op de eerste plaats het tot stand brengen van verbindingen of contacten met de officieren van de andere geallieerde bezettingsmogendheden bij welke zij geplaatst waren. Ten tweede dienden zij alle missieaangelegenheden te behandelen die niet omschreven stonden in het werkgebied van de lokale agenten (die hieronder nog genoemd zullen worden). Vervolgens stonden zij missieofficieren bij in hun werkzaamheden en Nederlandse delegaties die deelnamen aan missiewerkzaamheden. Verder behoorde tot hun taak dat zij inlichtingen en gegevens verzamelden die voor de NMM van belang konden zijn, voor zover de lokale agenten
46 NA, MZ, NMM, 2.05.55, 179, ‘Gedétailleerde samenstelling van de Nederlandsche Militaire Missie bij den Geallieerden Bestuursraad in Duitschland’, (z.p./z.n.) 15 januari 1946, pp. 1-5.
30
hiermee niet belast waren. Tenslotte moesten zij rechtstreekse instructies en opdrachten van de CO uitvoeren.47 Om de twee weken diende een reflectieve rapportage opgesteld te worden aan de CO over de werkzaamheden van dit afgesloten tijdvak “…volgens vastgesteld model met elk onderwerp in een afzonderlijke bijlage behandeld (met de bijlage I en II in viervoud en de bijlagen III en volgende in triplo), onder toezending van een afschrift hiervan met alle bijlagen in enkelvoud aan het Hoofd Sectie V der Missie.” 48 Bij eventuele afwezigheid moet deze gemeld worden bij de CO als deze langer duurt dan vier dagen. “Indien zij zich voor dienst van hun standplaats verwijderen en deze afwezigheid langer dan vier dagen zal duren, dienen zij hiervan vooraf met omschrijving van redenen aan den CO kennis te geven.” De verbindingsofficieren waren verplicht om kopieën van hun correspondentie aan de HVO’s en CO te zenden.49 Hiernaast waren er in de Missie ook zogenaamde ‘Lokale Agenten’ (LA’s) werkzaam. Zij waren ingedeeld bij de bureaus van de NMM in de Franse, Britse en Amerikaanse zones.50 Hun taken spitsten zich toe op de meer specifieke werkterreinen van de afzonderlijke Secties waaruit de NMM was opgebouwd en die in de volgende paragraaf meer in detail zullen worden toegelicht. De LA’s waren vooral werkzaam in de Secties I, II, III en VI en hun specifieke functieomschrijvingen zullen hieronder per sectie worden behandeld. De LA’s zijn dus werkzaam binnen de sectiestructuur, terwijl de verbindingsofficieren en HVO’s buiten de secties om werken en zich vooral concentreren op de contacten met de overige geallieerde officieren in de verschillende bezettingszones.51
47 NA, BZ, NMM, 2.05.55, 179, instructie Verbindingsofficieren Art. 1-3, W. Huender Generaal Majoor der NMM, Berlijn (z.d.) 1946, pp. 1-2. 48 NA, BZ, NMM, 2.05.55, 179, instructie Verbindingsofficieren Art. 4 en 5, W. Huender Generaal Majoor der NMM, Berlijn (z.d.) 1946, pp. 2-3. 49 NA, BZ, NMM, 2.05.55, 179, instructie Verbindingsofficieren Art. 6 e.v., W. Huender Generaal Majoor der NMM, Berlijn (z.d.) 1946, p. 3. 50 NA, BZ, NMM, 2.05.55, 179, ‘Gedétailleerde samenstelling van de Nederlandsche Militaire Missie bij den Geallieerden Bestuursraad in Duitschland’, algemene instructie, z.n. 15 januari 1946. 51 NA, BZ, NMM, 2.05.55, 179, instructie Verbindingsofficieren Art. 3, W. Huender Generaal Majoor der NMM, Berlijn (z.d.) 1946, pp. 1-2/ NA, BZ, NMM, 2.05.55, 179, lijst van namen van ‘local agents’ (liaisonofficieren) in de verschillende Duitse bezettingszones, z.d. 1946.
31
FIGUUR 2.3.1: Consulaire structuur van de Nederlandse Militaire Missie in Westelijk Duitsland,
inclusief de liaisons. Bureaus van de consuls en verbindingsofficieren van de NMM, 1946
Bron: archief Nederlandse Militaire Missie, Nationaal Archief Den Haag.52 Het betreft hier een door ons uitgewerkte ruwe schets die in 1946 is opgesteld door Geallieerde Liaison Sectie Groot-Brittannië (Brits-Duitse bezettingszone).
Direct opvallend is dat de NMM sinds 1946 al sterker vertegenwoordigd is in de westelijke Duitse bezettingszones (vooral de Britse) dan in de Russische zone. Hier is enkel het hoofdkwartier te Berlijn gevestigd, maar geen verdere consulaten of verbindingsofficieren in steden als Leipzig, Dresden, Magdeburg, Erfurt, Rostock of Schwerin (echter wel in vergelijkbare steden als Osnabrück, Baden-Baden, Stuttgart, Hamburg of München en andere grote steden in de westelijke zones). Resumerend kan gesteld worden dat de verbindingsofficieren een zuiver consulaire functie bekleedden en in hoofdzaak contacten onderhielden met de overige geallieerde bezettingsmogendheden. Ze kunnen beschouwd worden als de adjudanten van de HVO’s
52 NA, BZ, NMM, 2.05.55, 179, schematisch kaartje (inclusief bijlage) betreffende de ‘Zonal Executive Officers’ en meer specifiek de ‘Nederlands Interests Liaison Officers’ opgesteld door de Geallieerde Liaison Sectie Groot-Brittannië (BritsDuitse bezettingszone), ondertekend M.A.L., Brigadier, CLO, Allied Liaison Branch aan de Vice-voorzitter van de NNM, 29 augustus 1946.
32
en de CO en waren op de hoogte van zeer concrete burgeraangelegenheden in hun eigen rayon. Hiermee ondersteunden ze voornamelijk Sectie VI (zie hieronder) vooral op technisch gebied en maakten het beleid voor deze en andere secties uitvoerbaar. 2.4. Werkzaamheden en beleidsterreinen
De NMM was onderverdeeld in een aantal secties en verschillende afdelingen. Deze secties waren ieder gerichtop een specifiek beleidsterrein, terwijl de afdelingen de werkzaamheden van deze secties aanstuurden. Het was een centraal geleide instantie met een dubbele structuur: de secties vervulden de belangrijkste taken van de Missie en de afdelingen vormden de motor die de werking van de secties technisch mogelijk maakten. Voor de secties vormde de repatriëring van personen de belangrijke ambassadefunctie van de Missie. 2.4.1. Sectie I: politieke zaken De eerste sectie binnen de NMM was de grootste sectie en hiermee ook het belangrijkst. Zij stond later rechtstreeks onder leiding van het hoofd van de gehele Missie. De werkwijze van het orgaan was voornamelijk observerend van aard en was verantwoordelijk voor de taken die politieke omstandigheden van enigerlei aard in alle bezettingzones aangingen in ogenschouw. Het Hoofd van Sectie I was belast met het opstellen van zogenaamde ‘politieke rapporten’ die direct werden doorgespeeld aan het Ministerie van Buitenlandse Zaken in Den Haag. In deze rapporten werden ook politieke opinies in de Duitse media meegenomen. De NMM onderhield een extensieve correspondentie met de Geallieerde bevelhebbers in alle zones en hield Den Haag niet alleen op de hoogte van bijvoorbeeld de grensregelingen tussen de Franse zone en Zwitserland,53 maar ook van de ontstane onrust na de Landdagverkiezingen in Duitsland van 1947. In de drie deelstaten Nedersaksen, NoordrijnWestfalen en Schleeswijk-Holstein in de Britse zone, vormden de communisten vooral in de tweede een verontrustende meerderheid. Daar werd de conclusie uit getrokken dat dit een symbolische motie van wantrouwen was aan het Geallieerde bestuur.54
53 NA, BZ, NMM, 2.05.55, 179, instructie Verbindingsofficieren Art. 3, juncto I, W. Huender Generaal Majoor der NMM, Berlijn (z.d.) 1946. 54 NA, BZ, NMM, 2.05.55, 654, brief W. Huender Generaal Majoor der NMM aan de Minister van Buitenlandse Zaken in Den Haag, Berlijn 22 april 1947.
33
Hiernaast spitste de politieke observatie van de NMM zich in het bijzonder toe op oostelijk Duitsland, waar de Sozialistische Einheitspartei Deutschlands (SED) voor de nodige argwaan en onrust zorgde. De NMM constateerde deze onrust ook bij andere Duitse politieke partijen en zagen het als “… een politieke handigheid om het Duitsche volk te scharen onder eenzelfde roode vlag.”55 Aldus de NMM. Uit veel rapporten sprak een grote bezorgdheid over een mogelijke “…re-birth of nationalistic militarism and revengeful propaganda in Germany.”56 De eerste sectie was politiek gelieerd aan Den Haag, gezien de uitgebreide correspondentie die tussen de beide steden plaatsvond. In deze rapporten werden ontwikkelingen in de Duitse politiek tot op regionaal niveau geanalyseerd. Het ging hierbij om verkiezingen, opiniepeilingen, open brieven in de kranten en uitspraken van Duitse politici. Bovendien beperkten deze observaties zich niet alleen tot de westelijke bezettingzone, maar vond ook in de oostelijke zone plaats. Vooral de SED en andere linkse politieke groeperingen werden opmerkelijk goed in de gaten gehouden.57 2.4.2. Sectie II: economische zaken Voor de oorlog was Duitsland één van de grootste afnemers van producten uit Nederland, en andersom was Nederland ook de grootste investeerder in Duitsland en had anderhalf miljard gulden in Duitsland geïnvesteerd. In 1938 was de waarde van de goederenimport vanuit Duitsland goed voor bijna 310 miljoen gulden. De exporten vanuit Nederland naar Duitsland bedroegen circa 154 miljoen gulden. Deze onderlinge handelsactiviteiten zorgden voor economische activiteiten die goed waren voor nog eens 100 miljoen gulden in de dienstensector, de scheepvaart en havenactiviteiten.58 Deze balans van de vooroorlogse economische verhoudingen tussen Nederland en Duitsland werd opgemaakt door majoor-generaal F.W. Craandijk, het interim-hoofd van de NMM in de periode dat Doorman werd opgevolgd door Huender. Hij gaf tevens in de
55 NA, BZ, NMM, 2.05.55, 654, periodiek rapport van B.W.F. Bierens-de Haan, Hoofd der NMM bij de CCFA aan W. Huender Generaal Majoor der NMM, Baden-Baden, 3 februari 1948. 56 NA, BZ, NMM, 2.05.55, 654, brief Majoor-Generaal J. Prawin aan Baron S.G.M. van Voorst tot Voorst, Hoofd der NMM, Berlijn, 31 augustus 1947. 57 NA, BZ, NMM, 2.05.55, 654, periodiek rapport van Kapitein-luitenant, waarnemend Hoofd der NMM J.H. Zeeman aan de Minister van Buitenlandse Zaken (Den Haag), 23 oktober 1946. 58 NA, BZ, NMM, 2.05.55, 816, brief majoor-generaal F.W. Craandijk (interim-hoofd NMM) aan D.R. Heath van de directie Politieke Zaken van de OMGUS, 3 juli 1946.
34
omschrijving van de sectie een overzicht van de directe economische vooruitzichten. Schadevergoedingen aan het adres van Duitsland vanwege de geleden oorlogsschade speelden hierin een belangrijke rol. Verder hield de tweede sectie zich bezig met vraagstukken omtrent spoorwegen en watertransport. Men ging er vooralsnog vanuit dat de oude contacten met de Nederlandse overzeese koloniën weer werden hersteld en dat deze overzeese gebieden ook hun oude handelscontacten met Duitsland herstelden. Het betrof voornamelijk de aanschaf van grondstoffen en voedingsmiddelen. De LA’s in deze sectie waren belast met de “berichtgeving omtrent economische aangelegenheden in den ruimen zin des woords voor zoover hiertoe niet de bemiddeling van de Bezettende Macht wordt vereischt.”59 Concluderend uit het voorgaande kan gesteld worden dat deze tweede sectie van de NMM zich voornamelijk bezighield met algemene economische verhoudingen tussen Nederland en Duitsland. Het volle vertrouwen van de Haagse politiek en de diplomatie in het herstel van de oude vooroorlogse verhoudingen op internationaal politiek en economisch vlak is opmerkelijk. De roes van de Tweede Wereldoorlog en het vooroorlogs conservatisme is hierin nog duidelijk merkbaar. De sectie richtte zich op de meer algemene economische doelstellingen die in detail verder werden uitgewerkt en uitgevoerd door de onderstaande secties. 2.4.3. Sectie III: financiële zaken Blijkens het citaat in de toelichting van de functies van de afzonderlijke secties binnen de NMM werd de taak van de sectie financiële zaken als volgt omschreven: “The financial settlement of all transactions mentioned under Section II and the financial consequences of capital investments are dealt with by this section”.60 Hieruitkan geconcludeerd worden dat de derde sectie hoofdzakelijk een uitvoerend orgaan was van de onder de tweede sectie omschreven globale hoofdtaken.
59 NA, BZ, NMM, 2.05.55, 179, instructie Verbindingsofficieren Art. 3 juncto II, W. Huender Generaal Majoor der NMM, Berlijn (z.d.) 1946, p. 2. 60 NA, BZ, NMM, 2.05.55, 816, brief majoor-generaal F.W. Craandijk (interim-hoofd NMM) aan D.R. Heath van de directie Politieke Zaken van de OMGUS, 3 juli 1946.
35
De sectie onderhield vrijwel dagelijks contact met het Ministerie van Financiën in Den Haag en de overige Geallieerde vertegenwoordigende organen in Berlijn. Het was het financiële orgaan binnen de NMM dat zowel de aangelegenheden voor repatriërende Nederlanders als het eigen personeel in behandeling nam, zoals de uitbetaling van salarissen, het betalingsverkeer van gerepatrieerde Nederlanders en “minvermogenden”61 en de procedureafwikkeling rondom achtergelaten eigendommen. Bovendien werd de hele financiële logistiek – het überhaupt mogelijk maken van geldverkeer – hier geregeld.62 Kortom, alle zaken waar geld bij gemoeid was, kwamen op het bureau van deze sectie te liggen. De L.A.’s die in deze derde sectie werkzaam waren, behandelden de praktische details. Hiertoe konden zulke kwesties worden gerekend als het huren van een huis en banksaldi (principiële financiële zaken werden hoofdzakelijk in Berlijn behandeld). Kortom, deze werkzaamheden besloegen een praktisch en kleinschalig werkterrein en spitsten zich toe op individuele gevallen.63 2.4.4. Sectie IV: repatriëring en restitutie Direct in de sectieomschrijving werd gewezen op de door Duitsland geconfisqueerde industriële goederen in Nederland.64 De hier beoogde goederen en grondstoffen varieerden van gehele ontmantelde fabriekspanden en installaties tot spoorwegonderdelen en anderszins gemotoriseerd materieel. Hiernaast had de sectie nog een zeer belangrijke verwante
niet-economische
maar
juridische
functie
in
het
controleren
van
eigendomsrechten. Het ging over een totaal geconfisqueerd goederenbedrag van om en nabij de anderhalf miljard gulden. Dit bedrag aan goederen was verdeeld over ongeveer drieduizend gedupeerden (voornamelijk ondernemers en eigenaars van industrieel kapitaal).65
61 NA, BZ, NMM, 2.05.55, 815, brief Lt. F. Sandberg, Netherlands Liaison Officer, US HQ Berlin Command aan L.A.C.M. Doorman, hoofd Nederlandse Militaire Missie, 22 april 1947. 62 NA, BZ, NMM, 2.05.55, 815, brief W. Huender, hoofd sectie III aan sectiehoofden van overige missiekantoren, 20 juli 1946. 63 NA, BZ, NMM, 2.05.55, 179, instructie Verbindingsofficieren Art. 3 juncto III, W. Huender Generaal Majoor der NMM, Berlijn (z.d.) 1946, p. 2. 64 NA, BZ, NMM, 2.05.55, 816, brief majoor-generaal F.W. Craandijk (interim-hoofd NMM) aan D.R. Heath van de directie Politieke Zaken van de OMGUS, 3 juli 1946. 65 NA, BZ, NMM, 2.05.55, 816, brief majoor-generaal F.W. Craandijk (interim-hoofd NMM) aan D.R. Heath van de directie Politieke Zaken van de OMGUS, 3 juli 1946.
36
2.4.5. Sectie V: juridische zaken Ondanks het feit dat ook de vierde sectie zich op juridisch vlak begaf, bestond er een duidelijk verschil tussen de vierde en vijfde sectie. Deze laatste wekt door haar juridische karakter de indruk zich minder met dergelijke kapitaal-restitutiezaken bezig te houden. Sectie V hield zich meer bezig met persoonlijke claims van Nederlandse onderdanen op Duits grondgebied. In sectie IV betrof het in hoofdzaak de meer grootschalige kapitaalvorderingen, waarbij geen hoofdzakelijk rechtspersonen betrokken waren. Gedurende de oorlog bevonden zich ongeveer 150.000 Nederlanders in Duitsland. Het grootste deel van hen was hier onder dwang tewerk gesteld in de oorlogsindustrie gedurende de oorlogsjaren, de zogenaamde Arbeitseinsatz. Een groot deel van de nog in Duitsland achtergebleven Nederlanders – in afwachting van hun terugkeer naar Nederland – zat na de oorlog met uiteenlopende problemen. De Nederlandse regering probeerde ze ondertussen te bevoorraden met extra voedsel. Alle oude paspoorten werden ingetrokken en voordat ze een nieuw persoonsbewijs in ontvangst konden nemen, dienden ze nog uitgebreid te worden gescreend door de NMM. In de vijfde sectie zat ook een civiel registratiebureau die zich bezighield met het erkennen van huwelijken tussen Nederlanders en Duitsers (zie paragraaf 3.5).66 Naast huwelijksaangelegenheden werden ook andere zaken van juridische aard behandeld, bijvoorbeeld het toelaten of weigeren van bepaalde mensen of groepen op Nederlands grondgebied. Zo is er een nadrukkelijke instructie gegeven door de Rijksvreemdelingendienst
om
vanwege
“politieke
en
economische
redenen
z.g.
Mennonieten onder geen voorwaarde in Nederland” toe te laten. Leden van deze sekte konden zeer beslist geen doorreisvergunning via Nederland naar Canada krijgen. Alle verbindingsofficieren/liaison officieren van de missiekantoren dienden hiervan in kennis te worden gesteld.67 Het Ministerie van Sociale Zaken in Den Haag werd nauw op de hoogte gehouden van de besluiten van de sectie V.68
66 NA, BZ, NMM, 2.05.55, 816, brief majoor-generaal F.W. Craandijk (interim-hoofd NMM) aan D.R. Heath van de directie Politieke Zaken van de OMGUS, 3 juli 1946. 67 NA, BZ, NMM, 2.05.55, 816, brief Kolonel C. van Rij, hoofd van de NMM voor PW/DP’s aan hoofdverbindingsofficieren, 2 april 1946. 68 NA, BZ, NMM, 2.05.55, 816, brief Kolonel C. van Rij, hoofd van de NMM voor PW/DP’s aan senior L.O.’s, 25 april 1946.
37
Bovendien nam deze sectie ook de restitutie kleinere materiële zaken op zich. Dit betrof voornamelijk individuen die op enigerlei wijze benadeeld waren of schade ondervonden gedurende de oorlog. In tegenstelling tot sectie IV ging het hier dus niet om grote kapitaalgoederen, maar bijvoorbeeld om teruggave van bijvoorbeeld vee en/of andere persoonlijke eigendommen. Verder voorzag sectie V in andere primaire levensbehoeften zoals de toewijzing van tijdelijke huisvesting, kleding en de uitgifte van voedselbonnen.69 2.4.6. Sectie VI: consulaire zaken Deze sectie hield zich hoofdzakelijk bezig met de afwikkelingsprocedures rondom de repatriëring van Nederlanders uit Duitsland. Daarbij stond de vaststelling van nationaliteit en de verstrekking van verblijfsvergunningen en identiteitsbewijzen centraal en vormden de eerder genoemde ‘gemengde huwelijken’ een groot probleem, gezien hun onwettigheid en de relatief grote aantallen waarin ze voorkwamen. De L.A.’s in deze sectie hadden een zeer algemene taakomschrijving: “alle consulaire werkzaamheden zoals deze in vredestijd op de buitenlandsche posten werden uitgevoerd.”70 In Sectie VI werd dus bepaald of Nederlanders die verloofd of getrouwd waren met ‘vijandige onderdanen’ – ingevolge het Koninklijk Besluit van 17 november 194571 – vrije toegang konden worden verleend tot Nederlands grondgebied. Hiertoe moest men zich eerst wenden tot de op 10 januari 1946 opgerichte ‘Commissie voor huwelijken met vrouwen van vijandelijke of andere vreemde nationaliteit’. Sectie VI bracht de in Duitsland woonachtige onderdanen die in aanmerking kwamen voor toelating op Nederlands grondgebied direct in contact met het Ministerie van Buitenlandse Zaken in Den Haag en de Commissie voor huwelijken.72 De sectie juridische zaken behandelde dus alle individuele gevallen tot aan hun uiteindelijke repatriëring. Hierbij consumeerden de individuele screenings de meeste tijd, daar het gehele persoonsbestand moest worden nagetrokken, papieren op geldigheid
69 NA, BZ, NMM, 2.05.55, 816, brief Lt. F. Sandberg, Nederlands Liaisonofficier aan L.A.C.M. Doorman, hoofd van de Nederlandse Militaire Missie, 9 februari 1946. 70 NA, BZ, NMM, 2.05.55, 179, instructie Verbindingsofficieren Art. 3 juncto VI, W. Huender Generaal Majoor der NMM, Berlijn (z.d.) 1946, p. 2. 71 KB S. no. F. 278. 72 NA, BZ, NMM, 2.05.55, 834, informerende brief voorzitter Commissie voor huwelijken met vrouwen van vijandelijke of andere vreemde nationaliteit – mr. F.J. de Jong – aan de liaisonoffcieren en ‘local agents’ van de Missie Doorman (Berlijn), Den Haag, april 1946.
38
dienden te worden geverifieerd en persoonlijke claims werden behandeld en beoordeeld. Sectie VI kan beschouwd worden als het eindstation van de repatriëringprocedure, startend onder sectie V. 2.4.7. Sectie VII: militaire attaché In haar korte bestaan duikt deze sectie slechts één keer op in een document uit de periode dat Huender de leiding over de NMM had. In latere documenten werd deze sectie, ook wel de sectie ‘Militaire Aangelegenheden’ genoemd, niet meer vermeld.73 In het licht van de constant aanwezige wens binnen de NMM om zoveel mogelijk te bezuinigen op werknemers, kan worden verondersteld dat de sectie mogelijk wegens overlap in werkterrein met de Geallieerde Bestuursraad na korte tijd weer werd opgeheven. 2.4.8. Personele bezetting van staf en secties NMM Hieronder volgt een kopie van de lijst van het personele bestand van de staf van de NMM (en de zes Secties). BRON 2.4.8.1: Personele stafbezetting NMM, mei 1946
Netherlands Military Mission to A.C.C.
Staff of the Missions:
1. Head of the Mission 1 A.D.C. 1 secretary 2 P.A. 2 interpreters
73 NA, BZ, NMM, 2.05.55, 179, ‘Samenstelling van de Nederlandsche Militaire Missie bij den Geallieerden Bestuursraad in Duitschland’, zogenaamde ‘officierslijsten’, z.d. 1947 (in ieder geval na 15-07-1947 (datum aantreden Huender).
39
Section I (Political Affairs)
1 deputy 1 secretary 1 P.A.
The Head of the Mission is Head of Section I. Section II (Economic Affairs)
1 Head 1 deputy 2 off. Trade, commerce & transport 1 off. Agriculture 1 off. Overseas Territories 1 off. Reparations 2 P.A.
Section III (Financial Affairs)
1 Head 1 deputy 1 P.A.
Section IV (Restitution, etc. and Property Control) 1 Head 1 deputy 2 off. Restitution 1 off. Property control 2 P.A. Section V (private Netherlands interests in Germany) 1 Head 1 deputy 2 off. Passports and screening 2 off. Civil registration 2 off. Claims for damages 1 off. Financial affairs 1 P.A. 1 food supply
40
Section VI (Military Administration)
1 Head 1 deputy 1 P.A.
A limited number of drivers. Bron: archief Nederlandse Militaire Missie, Nationaal Archief Den Haag.74
Aan de hand van deze bron kan worden geconcludeerd dat de omvang van de Missiestaf, dus zonder de LA’s en de verbindingsofficieren, beperkt was (altijd rond de 40 á 50 personen) en ook zeer beperkt werd gehouden, mede door omstandigheden van zuiver financiële aard. In eerste aanleg bestond er enige reserve ten aanzien van het nut, werking en effectiviteit van de NMM door de kleine schaal van de organisatie, de slechte naam van de regering en de aanzienlijke overlap met het werkterrein van de ACC. De sceptische reacties in de media waren dan ook niet helemaal ongegrond. Echter, de NMM was alles bij elkaar genomen een gedegen georganiseerde, op sommige punten zelfs overgeorganiseerde, instantie. Bepaalde secties waren ten aanzien van de ACC apert overbodig, of werkten langs elkaar heen, maar de Missie als geheel vervulde een essentiële functie in het kader van het herstel met de (westelijk) Duitse betrekkingen. Uit nader archiefonderzoek bleek tevens dat de NMM enerzijds grote behoefte had aan personeelsuitbreidingen, anderzijds wilde (of moest dit van hogerhand) de Missie kernachtig blijven functioneren en hierom werden taken afgestoten, zoals de zevende sectie en de autonome economische adviseur die oftewel werden opgenomen in nevensecties, of volledig werden geschrapt. Voor de 150.000 Nederlanders die zich na de oorlog op Duits grondgebied bevonden, ten gevolge van de Arbeitseinsatz en de hieruit eventueel voortgekomen huwelijken, was de Missie op consulair niveau van groot belang. Van al deze mensen moest de Missie de
74 NA, BZ, NMM, 2.05.55, 179, brief Majoor-generaal A.I. (NMM) aan Chief Liaison & Protocol Section, Allied Control Authority betreffende uitbreiding NMM, Berlijn 29 mei 1946.
41
persoonlijke gegevens verwerken. Ondanks de onvermijdelijke bureaucratische rompslomp die hieruit voortvloeide – en die wellicht personeelsuitbreiding rechtvaardigde – functioneerde de NMM ordentelijk en correct. Ten slotte ging het primair om een ambassade die verbonden was aan de tijdelijke Duitse regering, zijnde de Geallieerde Bestuursraad.
42
De neerdaling van het IJzeren Gordijn tussen 1945 en 1949 en het hiermee gepaard gaande sluiten van de grenzen tussen de Oostzone en de westelijke zones betekende dat Nederland bepaalde belangen op moest geven.75 In dit hoofdstuk staat de vraag centraal welke belangen Nederland had in oostelijk Duitsland in de periode tussen het einde van de Tweede Wereldoorlog en de oprichting van de DDR in 1949 en hoe bepaalde claims en wensen naar verloop van tijd door uiteenlopende factoren aangepast moesten worden. Aan de twijfel over het wel of niet erkennen van de DDR in 1949 lagen diepere (economische) overwegingen ten grondslag die herleid
kunnen worden tot de
veranderingen in de internationale economische positie van Nederland tijdens en na de Tweede Wereldoorlog. Aandacht gaat daarbij uit naar de situatie waarin Nederland direct na de Tweede Wereldoorlog moest opereren. De houding die Nederland ten aanzien van de overwonnen oosterbuur aannam, zal hier centraal staan en aansluitend daarop de manier waarop Nederland haar woede uitte over de gelede oorlogstrauma’s. Dit vertaalde zich onder andere in claims die reikten van teruggave van door Duitsland geroofde goederen en grondstoffen, tot directe herstelbetalingen. Kon Nederland, zelf arm aan grondstoffen en economisch afhankelijk van de handel met een economisch sterk achterland, zich dergelijke standpunten permitteren, of was, in het licht van de naoorlogse omstandigheden, een herziening van hardvochtigere standpunten ten aanzien van de verslagen vijand nodig? Zeker in het geval van de West-Duitse zones – vanaf 1949 de BRD – zijn uiteindelijk bepaalde claims bijgesteld. De noodzaak tot het economische herstel van West-Duitsland, zoals dit in 1946 door James F. Byrnes – de Amerikaanse minister van Buitenlandse Zaken tussen 1945 en 1947 – werd geopperd, ging uiteindelijk bepaalde claims in de weg staan. Aangezien Duitsland een belangrijke aanjager was voor het herstel van de gehele Europese economie konden de de substantiële financiële eisen, gevoed uit wrokkigheid, niet meer worden volgehouden. Genoegdoening moest zodoende wijken voor langetermijnplanning zodat toekomstig economisch herstel haalbaar werd. De vraag blijft echter van welke claims Nederland in de loop van de jaren veertig af ging zien en onder welke druk dit gebeurde. 75 J. Pekelder, Nederland en de DDR. Beeldvorming en betrekkingen, 1949-1989 (Amsterdam 1998) 52-60.
43
De houding ten opzichte van de BRD – als ‘legitieme opvolger’ van het Duitse Rijk – veranderde radicaal in deze periode, daar Nederland min of meer gedwongen was om vriendschappelijke betrekkingen aan te knopen met de voormalige vijand. De eerste helft van dit derde hoofdstuk staat in het teken van deze veranderende standpunten ten aanzien van de westelijke Duitse zones. In het tweede deel van het hoofdstuk wordt dieper ingegaan op de standpunten die de Nederlandse Militaire Missie aannam ten aanzien van de Sovjetbezettingszone. Duidelijk moge zijn dat de Duitse leegroof van Nederland gedurende de oorlogsjaren zich niet alleen beperkt heeft tot de westelijke Duitse bezettingszone, maar dat geconfisqueerde Nederlandse goederen en kapitaal zich overal in Duitsland bevonden. Zoals eerder is vermeld, had Nederland ook duidelijke wensen ten aanzien van de Oostzone. In het tweede deel staat de vraag centraal welke claims Nederland uit had staan in deze zone. Daarbij zal worden gekeken naar vorderingen van zowel materiële als immateriële aard. Aan de hand van deze analyses zal het verschil in beleid van Nederland tussen de latere BRD en DDR uiteen worden gezet. 3.1. Van bezet naar bevrijd gebied. De gevolgen van de Duitse bezetting in Nederland
De Duitse bezetting had in alle facetten van de Nederlandse samenleving diepe sporen nagelaten. Deze paragraaf, die zich voornamelijk zal richten op de verslechterende Nederlandse economie in de laatste jaren van de oorlog, wordt begeleid door enkele tabellen die een globaal inzicht bieden in de verslechterende economische situatie van Nederland. Exploitatie van goederen, personen en grondstoffen zouden zeker in de laatste jaren van de oorlog aan de orde van de dag zijn. Tijdens de Eerste Wereldoorlog wist Nederland de dans van de grote mogendheden te ontspringen. De hoop en het streven dat Nederland in het nieuwe Europese conflict van de late jaren dertig wederom zou worden ontzien, werd op 10 mei 1940 ruw de grond in gestampt. Het was slechts een kwestie van dagen voordat Nederland capituleerde en de regering genoodzaakt was zich in ballingschap in Londen te vestigen. Nederland was voor het eerst sinds de Franse tijd, een slordige honderdtwintig jaar eerder, weer bezet gebied. De oorlog zou ingrijpende veranderingen brengen in het politieke, maatschappelijke en economische leven in Nederland.
44
In eerste instantie leek het alsof Hitler de politieke en economische vrijheid in Nederland wilde waarborgen, en hiermee te kennen gaf zijn ‘Arische broeders’ te respecteren. Deze illusie zou gedurende het jaar 1942 wreed verstoord worden toen Duitsland de duimschroeven strakker aandraaide. Een periode van uitputting, grote tekorten aan alles en scherpe controle op politiek en economisch vlak was aangebroken. Dissidentie werd hard bestraft middels dwangarbeid of gevangenschap, in het ergste geval naar een van de concentratiekampen. Een klimaat van angst, honger en uitputting ontstond na 1942.76 Duidelijk is dat vrijwel iedereen in Nederland, en zeker degenen die zich nog in bezet gebied bevonden tot mei 1945 (het zuiden van Nederland was al in het najaar van 1944 bevrijd), zwaar gingen lijden onder de gevolgen van de bezetting. “Vanaf de herfst van 1941 kon de schaarste niet langer worden verhuld (…) vanaf 1942 kwamen er nog maar mondjesmaat brandstoffen en grondstoffen ter beschikking”.77 Deze schaarste beperkte zich niet alleen tot de industriële sector, maar trof alle facetten van de maatschappij. De materiële verzorging van de bevolking verslechterde en primaire levensbehoeften zoals een behoorlijke voeding, maar ook kleding, schoeisel en brandstof werden steeds schaarser. De Hongerwinter van 1944-1945, maakte vele slachtoffers onder de toch al zeer verzwakte Nederlandse bevolking die zich in het nog bezette gebied bevond.78 Alleen de Nederlandse metaalindustrie had op den duur nog topprioriteit voor Duitsland en kreeg voldoende grondstoffen, zoals steenkool, aangeleverd. Dergelijke besluiten hadden samen met de Arbeitseinsatz (de gedwongen inzet van Nederlandse arbeidskrachten in de Duitse oorlogsindustrie) een diepgaande invloed op het economische leven in Nederland. In het licht van de Duitse wens de wapenproductie te maximaliseren, moest alles en iedereen zowel materieel als moreel wijken. Civiele bouwwerken en investeringen in machines en installaties werden verboden. Het grote aantal arbeiders dat in Nederland door deze maatregelen zijn baan verloor, werd onmiddellijk tewerkgesteld in Duitsland waardoor er
76 R. Aerts e.a., Land van kleine gebaren. Een politieke geschiedenis van Nederland 1780-1990 (Amsterdam 2007) 245246. 77 H.A.M. Klemann, Nederland 1938-1948. Economie en samenleving in jaren van oorlog en bezetting (Amsterdam, 2002), pp. 244-249: “om aan de Duitse opdrachten te voldoen, had Nederland in april ’42 60 duizend to ijzer en staal nodig; er werd slechts 18 duizend ton aangevoerd. Ten dele werd deze “Kluft zwischen der Rohstoffdeckung auf dem Papier und echter Eisenanlieferung” veroorzaakt door een gebrek aan brandstof en transportmiddelen. Daarnaast speelden planningsproblemen een rol, een gevolg van het uitschakelen van de markt. De productie fluctueerde met de aanvoer. Buffervoorraden (o.a. verstrekt door de Rijksbureaus) waren verbruikt en de leveranties werden steeds onregelmatiger, waardoor iedereen op iedereen wachtte. Een dringende opdracht van de Reichsbahn kwam niet af omdat Belgische onderdelen niet geleverd werden (om maar een voorbeeld te noemen)”. (p. 248) 78 H.A.M. Klemann, Nederland 1938-1948. Economie en samenleving in jaren van oorlog en bezetting (Amsterdam 2002) 445-489.
45
een aderlating van gekwalificeerd Nederlands personeel plaatsvond. De Arbeitseinsatz kende zijn hoogtepunt in 1944 (zie tabel 3.1.1). TABEL 3.1.1: Werkgelegenheid werknemers in loondienst per sector in procenten in de periode
1938-1946 Jaar/Sector
Landbouw
Industrie
Diensten
Overheid
Arbeitseinsatz TOTAAL
1938
8
53
29
10
0
100
1939
7
53
28
10
1
100
1940
7
51
26
12
4
100
1941
7
49
24
13
7
100
1942
8
44
23
13
12
100
1943
9
39
23
12
18
100
1944
9
37
24
12
19
100
1945
11
41
29
20
0
100
1946
7
48
26
18
0
100
Bron: deel van een tabel die middels eigen berekeningen vanuit het aangeleverde cijfermateriaal door Klemann tot stand is gekomen.79
Deze door de Duitse bezetter op het Nederlandse economische leven opgelegde grootscheepse exploitatie enerzijds en beperkingen anderzijds leidden tot grove onevenwichtigheden in de Nederlandse economie en het bedrijfsleven (tabel 3.1.3).80 De schaarste, zoals deze zich na 1942 ontwikkelde, zou alleen nog maar verergeren en zich niet slechts beperken tot grondstoffen en halffabricaten, maar ook in toenemende mate haar
79 Klemann, Nederland 1938-1948, 433/E.F. Ziemke, Military effectiveness in the Second World War, in, ‘Military Effectiveness’, A.R. Millet, W. Murray ed., vol. III (Boston 1990) 284-288. Pas in 1943 bereikte de oorlogsproductie in Duitsland een hoogtepunt. Hiervóór was Hitler erg voorzichtig in het fysiek en economisch niet te zwaar belasten van de Duitse burgerbevolking. Tussen 1942 en 1943 nam de Arbeitseinsatz van Nederlandse werknemers alleen al met 50% toe. Om dus zo lang mogelijk de druk op de eigen bevolking zo laag mogelijk te houden, trok Hitler vooral veel arbeidskrachten uit de periferie aan die door zijn maatregelen werkloos waren geworden. Bovendien spreekt uit deze late ontwikkeling van de Duitse oorlogsindustrie ook de twijfel over hoe alle industrie in het bezette gebied optimaal in te kunnen zetten in de Duitse oorlogseconomie. Opmerkelijk is dat gedurende de Tweede Wereldoorlog de werkgelegenheid in de secundaire sector relatief sterk is afgenomen ten opzichte van de werkgelegenheid in de andere sectoren, terwijl deze in alle andere sectoren licht groeide (bijvoorbeeld in de primaire sector en de overheid) of licht daalde (tertiaire sector). Zodoende is het grootste deel van de werklozen in de secundaire sector overgeplaatst naar Duitse fabrieken om hier gedwongen tewerk gesteld te worden in de oorlogsindustrie. De schaarste aan grondstoffen en de exploitatie van machines droegen tevens bij aan het ontstaan van een groeiende werkloosheid in de industriële sector. In 1944 was bijna één vijfde van de Nederlandse beroepsbevolking werkzaam in de Arbeitseinsatz, waarvan een groot deel in Duitsland. Echter ook in Nederland zelf werden mensen tewerk gesteld. 80 Ibidem, 233-249.
46
uitwerking hebben in de levensmiddelentoevoer.81 Vanaf 1944 werd de situatie kritiek. Na de spoorwegstaking in september van dat jaar en een scheepvaartverbod op het IJsselmeer viel niet alleen de toevoer van en naar fabrieken grotendeels stil, maar kwam ook de voedselvoorziening met ernstige problemen te zitten.82 Ondanks dat de uitvoer van Nederlandse kapitaalgoederen tussen september 1944 en mei 1945 maar ten dele slaagde, had zij wel een zeer negatieve invloed op de Nederlandse productiecapaciteit en vergrootte de economische crisis (zie table 3.1.2).83 Het naoorlogse Nederland zou nog lang de gevolgen ondervinden van deze kapitaalroof. In 1944 keerde het tij. Amerikanen, Britten en Canadezen en route naar Berlijn bevrijdden Nederland in de loop van dat en het komende jaar. De regering keerde uit Britse ballingschap terug en er werd begonnen met de herbouw van een mentaal en fysiek volledig uitgeput Nederland. Ongeveer 250.000 doden vielen er in Nederland te betreuren. De materi毛le en economische schade werd ruwweg geschat op 26 miljard gulden.84 Hoe moest Nederland nu verder? Hoe diende Nederland zich nu te gedragen tegenover een land dat nog zeer recentelijk een vijandelijke mogendheid was? TABEL 3.1.2: Algemene industri毛le productie in Nederland gedurende de periode 1938-1945 in
indexcijfers (1938=100) Jaar
1938
Productie 100
1939
1940
1941
1942
1943
1944
1945
111
103
88
71
64
43
31
Bron: G. Hirschfeld.85
De directe vooroorlogse jaren werden gekenmerkt door een relatieve economische opgang (na een periode van zware crisis in de eerste helft van de jaren dertig) door de toenemende vraag vanuit Duitsland, dat zich opmaakte voor de oorlog, naar grondstoffen en goederen.86 81 G. Hirschfeld, Nazi rule and Dutch collaboration. The Netherlands under German occupation 1940-1945 (Oxford 1988) 52-53. Fysieke en psychische uitputting van Nederland op alle denkbare fronten. 82 L. de Jong, Het Koninkrijk in de Tweede Wereldoorlog, deel 7, eerste helft (Den Haag 1976) 94. De consumptiegoederenindustrie kreeg het vanaf eind 1942 al zeer moeilijk. Gezien alle ferrometalen ingezet werden in de oorlogsindustrie in Duitsland, kreeg de consumptiegoederenindustrie in 1943 nog maar 4% van de hoeveelheden ijzer toegewezen dan zij v贸贸r de oorlog plachte te ontvangen. Bij grote machinereparaties was dit veel te weinig om met goed fatsoen een machine te kunnen repareren. Zelfs scheermesjes werden schaars./ Klemann, 248-249. 83 Ibidem, 300-302. Duitsland exploiteerde voornamelijk de eerder aan Nederland geleverde grondstoffen staal en steenkool (exploitatie machines bleef beperkt). 84 F. Wielinga, Van vijand tot bondgenoot. Nederland en Duitsland na 1945 (Amsterdam 1999) 18. 85 Hirschfeld, Nazi rule and Dutch collaboration, 201. 86 K.E. Sluyterman, Kerende Kansen. Het Nederlandse bedrijfsleven in de twintigste eeuw (Amsterdam 2003) 144-153.
47
De productie nam na 1941 dramatisch af. De laatste oorlogsjaren werden gedomineerd door grote schaarste en tekorten aan alles. Dit hield mede verband met de leegroof van Nederland door Duitsland in de laatste jaren van de Tweede Wereldoorlog. Duidelijk is echter wel dat het jaar 1945 beschouwd kan worden als een absoluut economisch dieptepunt, Nederland was uitgeput, zowel psychisch als fysiek. De economische malaise had een historisch dieptepunt bereikt. TABEL 3.1.3: Niveau van importen en exporten van en naar Duitsland gedurende de periode 1938-
1944 in indexcijfers (1938=100) Jaar
1938
1939-1940
1941
1942
1943
1944
100
107
162
103
91
93
100
197
313
302
331
343
Importen vanuit Duitsland Exporten naar Duitsland Bron: Economische en Sociale Kroniek.87
3.2. Wraak en genoegdoening. De Nederlandse houding ten opzichte van Duitsland direct na de bevrijding
Nederland nam in de maanden die volgden op de Duitse capitulatie (5 mei 1945) een houding van rigoureuze standpunten aan. Duitsland moest boeten voor het grote leed en de enorme schade die het had toegebracht. Harde eisen in een klimaat van haat en verontwaardiging domineerden de Nederlands-Duitse beeldvorming. Men zinde op wraak en genoegdoening en wilde Duitsland op materieel en economisch gebied zoveel mogelijk benadelen. De Nederlandse eisen en schadeclaims hadden verschillende verschijningsvormen en varieerden van zuiver materieel (de teruggave van in de oorlog buitgemaakte goederen en
87 Hirschfeld, 200. Opvallend is dat de export naar Duitsland enorm blijft groeien gedurende de gehele Tweede Wereldoorlog, terwijl de import van grondstoffen en halffabricaten vanuit Duitsland steeds verder afneemt. Hierin valt ook de langzame leegroof van Nederland in 1944 te zien, waarbij alle grondstoffen en machines die enigszins transporteerbaar waren naar Duitsland werden overgebracht.
48
kapitaal) tot vordering van enorme stukken van Duits grondgebied en geldelijke herstelbetalingen. Een ding was duidelijk: men wilde de door het Derde Rijk aangerichte ‘oceaan des doods’ niet snel vergeten en vergeven.88 Er diende voor eens en voor altijd, zoals dit na de Eerste Wereldoorlog geprobeerd was (maar mislukt), korte metten gemaakt te worden met Duitsland. De verslagen vijand moest op economisch en politiek gebied dusdanig beknot te worden, dat een toekomstige oorlogsdreiging te allen tijde tot het verleden zou behoren.89 In dit naoorlogse klimaat dat doortrokken was van gevoelens van haat, wraakzucht, wantrouwen, waakzaamheid en de eis tot genoegdoening (ingegeven door de angst voor toekomstige Duitse agressie), diende Nederland een koers vast te stellen ten aanzien van Duitsland.90 Hoe valt deze koers het beste te definiëren? Al gedurende de oorlog was het Willem Drees die nadacht over de toekomstige naoorlogse verhoudingen. Hij stelde dat Nederland door haar ligging ertoe voorbestemd was “(…) een schakel te zijn (…) tussen Duitsland en het overzeese verkeer en zelf ook met Duitsland een uitgebreide in- en uitvoer te onderhouden.”91 Drees pleitte hiermee voor een gematigd geallieerd optreden en hij zou dit blijven doen na de Tweede Wereldoorlog. Wel diende natuurlijk de oorlogsindustrie direct ontmanteld te worden en moesten de oorlogsmisdadigers worden bestraft. Toch mocht men niet in herhaling vallen van de fouten die in Versailles waren gemaakt. Torenhoge herstelbetalingsverplichtingen en omvangrijke territoriale veranderingen moesten wat Drees betrof uitblijven. Duitsland moest opgenomen worden in het normale verkeer van de internationale gemeenschap in een gelijkgerechtigde positie. Wraakgevoelens waren zeer begrijpelijk, maar een nodeloos harde bestraffing van Duitsland zou niets dan alleen nog maar meer ellende opleveren. Desondanks was men na de Tweede Wereldoorlog in Nederland beperkt vatbaar voor deze rationele standpunten van Drees. Met het neerdalen van het stof van de oorlog daalde ook een grote antipathie jegens Duitsland neer. Duitsland moest boven alles betalen voor de grote verliezen.92
88 Aerts, Land van kleine gebaren, 243. 89 E. Hobsbawm, The age of extremes, 1914-1991 (Londen 2004) 36-44: “Every party in Germany (…) concurred in condemning the Versailles Treaty as unjust and unacceptable”. Inderdaad waren de eisen die gesteld werden aan Duitsland (herstelbetalingen) enorm en kon hier met geen mogelijkheid aan voldaan worden. De beoogde Duitse deling om Duitsland permanent te verzwakken slaagde niet (in het licht van het 14-puntenplan van Wilson) waardoor Duitsland werd achtergelaten in een grote economische crisis. Een dergelijke politieke fout mocht niet weer gemaakt worden: men moest nu de vinger aan de Duitse pols blijven houden./F. Wielinga, Nederland in de twintigste eeuw (Amsterdam, 2009), pp. 222-223/Wielinga, Van vijand tot bondgenoot, 17. 90 Wielinga, Van vijand tot bondgenoot, 13. 91 Ibidem, 17. 92 D. Hellema, Buitenlandse politiek van Nederland. De Nederlandse rol in de wereldpolitiek (Utrecht 2006) 125127/Wielinga, 17-22.
49
Deze bestraffing uitte zich in een aantal specifieke eisen en andere beleidvoornemens. Allereerst diende Duitsland onderworpen te worden aan een grondige denazificatie en demilitarisering. Bovendien zou Duitsland (voorlopig) onder curatele geplaatst worden van de ‘Grote Drie (en Frankrijk)’, die Duitsland opgedeeld hadden na de Conferentie van Potsdam in vier bezettingszones.93 Bovendien diende voorkomen te worden dat Duitsland nog een keer haar industriële potentieel kon aanwenden om een nieuwe oorlog te beginnen. Ook haar industrie diende ontmanteld en onder geallieerd toezicht geplaatst te worden. 94 Nooit meer mocht Duitsland een gevaar vormen voor de internationale veiligheid. Deze beleidspunten waren meer van algemene aard en werden door de gehele geallieerde oorlogscoalitie gedeeld. Naast deze eisen had Nederland nog een aantal specifieke eisen aan het adres van de verslagen vijand. Grofweg zijn deze eisen onder te verdelen in drie categorieën. Op de eerste plaats wenste men een restitutie van het al in het tweede
hoofdstuk
genoemde
confiscaties.
Ten
tweede
eiste
Nederland
een
schadevergoeding die was vastgesteld op een waarde van krap 26 miljard gulden (gekoppeld aan de koers van de gulden in 1938). Het bedrag was in overeenstemming met de geleden oorlogsschade. Alhoewel Nederland niet de enige was die (geldelijke) schadeclaims in Duitsland neerlegde, geeft de vordering van een dergelijk hoog bedrag wel aan dat Nederland in eerste instantie geenszins van plan was Duitsland zomaar te vergeven.95 De annexatie van Duits grondgebied (zie figuur 3.2.1.) was een derde – opmerkelijke – eis van Nederland aan het adres van Duitsland. Vanaf 1944 had men in Nederlandse regeringskringen nagedacht over een schadevergoeding in de vorm van annexatie van Duits grondgebied. Hiertoe werd zelfs een officieel landelijk comité opgericht,96 begeleid door een heuse pamflettenregen. E.N. Kleffens, de toenmalige minister van Buitenlandse Zaken was de geestelijk vader van dit comité, dat in eind 1945 de concrete wens had klaarliggen het Nederlands grondgebied met één derde te vergroten. Dit kwam neer op een annexatie van 10.000 vierkante kilometer Duits grondgebied, met een totaal inwonertal van anderhalf miljoen Duitsers. Alhoewel deze wens gaandeweg de jaren 1946-1947 werd afgezwakt, is deze eis tot annexatie toch een goede indicator van de Nederlandsehang naar compensatie.97
93 M. Croan, ‘Germany and Eastern Europe’, in: J. Held ed., The Columbia History of Eastern Europe in the twentieth century (New York 1992) xxv-xxvii en 350-356. 94 Wielinga, 22-23. 95 Ibidem, 20-22 en 31-34. 96 ‘Nederlandsch Comité voor Gebiedsuitbreiding’ (ook wel het Bakker-Schutplan). 97 Wielinga, 34-39.
50
Desondanks was het maar de vraag of het volhouden van deze harde lijn op lange termijn ook niet in het nadeel van Nederland kon gaan werken. Was deze harde koers een lang leven beschoren, of moest Nederland, in het licht van de internationale ontwikkelingen, haar eisen drastisch bij gaan stellen? FIGUUR 3.2.1: Nederlandse plannen ter annexatie van Duits grondgebied vanaf 1945 (en de
geleidelijke afzwakking van deze claims)
Bron:
Nederlands
Instituut
voor
Oorlogsdocumentatie,
Amsterdam z.n. , z.p. Samengesteld vanuit de correspondentie
Bron:
U.S. Department of
State100(eigen bewerkte versie).
in het Frits Bakker Schutarchief. 98 Na de toewijzing van het Duitse grondgebied Nederland in 1949 (69 km2) kreeg Nederland het uiterste puntje van subregio 21, Elten (bij Zevenaar), en een deel onder nummer 35 toegewezen, Tüddern (nabij Sittard in Limburg).99
98 NIOD, Amsterdam, z.p., z.n., gepubliceerd op: http://upload.wikimedia.org/wikipedia/commons/1/16/Bakker_ Schut-
plan.PNG. 99 M.D. Bogaarts, ‘Ressentimenten en realiteitszin in Nederland’, in: F. Wielinga ed., De Duitse buur. Visies uit Nederland, België en Denemarken 1945-1949 (Den Haag 1996) 25-27 en 142. 100 (Z.n.) U.S. Office of the Geographer. Bureau of Intelligence and Research, International Boundary Study. GermanyNetherlands Boundary, study no. 31 (Washington D.C. 1964).
51
3.3. Herdefiniëring en herziening van de koers en de botsende belangen ten aanzien van de westelijke Duitse bezettingszone
Nederland bevond zich direct na de Tweede Wereldoorlog in een ‘zoekende tijd’ – een impasse.101 De oorlogsperikelen hadden zich niet beperkt tot Europa, maar waren door toedoen van Japan doorgedrongen tot in zuidoostelijk Azië, in Nederlands-Indië. Het was wel gebleken dat Nederland de neutraliteitspositie – die zij gedurende de Eerste Wereldoorlog en daarna wel wist te behouden – nu op moest geven en zich diende te gaan oriënteren op internationale samenwerking. Nederland moest haar eilandpositie prijsgeven en bruggen slaan binnen de Westerse archipel. Mede met het oog op het naderende ‘rode gevaar’ vanuit het oosten was deze coöperatieve houding prudent.102 Nederlands harde eisen waren geen lang leven beschoren. Dit lag zowel aan de aard van de eisen zelf – sommigen waren gewoonweg irreëel – als aan het feit dat sommige eisen toekomstige belangen van Nederland in Duitsland in de weg stonden. Nederland was direct na de Tweede Wereldoorlog immers het meeste gebaat bij een zo spoedig mogelijke normalisering van de Nederlands-Duitse (handels)-betrekkingen.103 De eis van Van Kleffens tot annexatie van tienduizend vierkante kilometer Duits grondgebied was een goed voorbeeld van het inconsequente en onsamenhangende beleid dat Nederland voerde.104 Het plan druiste sowieso in tegen het beleid dat Nederland voerde ten aanzien van de Duitsers die zich op Nederlands grondgebied bevonden (van de in totaal 25.000 Duitsers, waarvan de meesten niets te maken hadden gehad met het nationaalsocialisme zouden er uiteindelijk zo’n 3.000 in aanmerking komen om uitgewezen te worden), aangezien het plan in eerste aanleg anderhalf miljoen Duitsers binnen de landgrenzen zou halen. De uitwijzing van enkele duizenden Duitsers die zich op Nederlands grondgebied bevonden zou in het licht van deze plannen absurd zijn. De steeds verdere
101 Aerts, Land van kleine gebaren, 177. Hoewel deze aanduiding van toepassing is op de langere politieke situatie van Nederland in de periode 1913-1949 (Piet de Rooy), kan deze ook goed gebruikt worden voor de periode direct na het aflopen van de Tweede Wereldoorlog, waarin Nederland haar positie in de internationale politiek drastisch moest herzien./ Hellema, Buitenlandse politiek van Nederland, 139-141. 102 T. Witte, Een verre vijand komt naderbij. De diplomatieke betrekkingen van Nederland met de Sovjet-Unie, 19421953 (Kampen 1990) 54-57. De berichtgeving omtrent de situatie in het Oostblok was in het najaar van 1945 somber geworden. De ambassadeur in Londen, E.F.M.J. Michiels van Verduynen concludeerde, naar aanleiding van het eigenzinnige optreden van de vier geallieerden in hun eigen bezettingszones in Duitsland en de onenigheid over de lotsbestemming van de verslagen bezetter, dat dit verdeelde optreden van het Westen alleen maar de Russen in de kaart speelde. 103 Wielinga, 12-14. 104 Ibidem, 32-33.
52
afzwakking van de annexatieclaims tot een bescheiden 69 vierkante kilometer in 1948 is in dat opzicht een graadmeter van de herdefiniëring van het gevolgde Duitslandbeleid.105 Verkeerstechnisch en waterstaatkundig hadden deze grenscorrecties uit 1948 wellicht nog enig nut, maar van een grote economische betekenis kon men nauwelijks spreken. De ‘lijdensweg van de annexatiekwestie’ zou uitmondden in niets dan ellende en eindeloze nieuwe moeilijkheden met de nieuwe minderheden op Nederlands grondgebied.106 De toewijzing van het grondgebied paste in zijn geheel niet meer in de koers die Nederland op dat moment was ingeslagen en kwam als mosterd na de maaltijd. Schaamte over de grote vasthoudendheid aan de annexatieplannen overheerste in Nederland, zeker in de jaren van de Duitse rehabilitatie in de internationale politiek. Het omstreden Nederlandse annexatierekwest werd dan ook vanuit alle hoeken bekritiseerd, zo ook door de Nederlandse Militaire Missie zelf, die de Tweede Kamer de wind van voren gaf. “De z.g. “grenscorrecties”, welke door Nederland worden verlangd, wekken (…) den indruk, dat zij in wezen een uitvloeisel zijn van zuiver economische machtsbegeerte. Haar verwezenlijking zou in strijd zijn met alle volkenrechtelijke en democratische beginselen oer-Duitsch land losmaken van het daarmee ten nauwste verbonden achterland. De daardoor ontstane schade zou in geen enkele redelijke verhouding staan tot de winst voor Nederland. Zulke daad zou bovendien de tusschen beide landen bestaande economische relaties vergiftigen, bij welker uitbreiding zoowel Duitschland als Nederland evenzeer belang hadden.”107 Blijkens dit citaat zou niemand gebaat zijn bij deze laatsteannexatie-eis van een luttele 69 vierkante kilometer Duits grondgebied. Economisch gezien zou Nederland er weinig of niets op vooruitgaan. Deze uiteindelijke annexatie was nog een restant van de directe naoorlogse zin op wraak, een standpunt dat nu – eind 1948 – niet of nauwelijks meer aan de orde was.108 105 Bogaarts, ‘Ressentimenten en realiteitszin in Nederland’, 25-27. 106 Wielinga, 32-39. 107 NA, BZ, NMM, 2.05.55, 654, rapport NMM, brief van de Consul-generaal der Nederlanden, D.C.M. Bauduin aan het Waarnemend Hoofd der NMM (Berlijn), Düsseldorf 1 november 1948. 108 Bogaarts, ‘Ressentimenten en realiteitszin in Nederland’, 25-38.
53
Ten tweede speelden de Nederlandse handelsbelangen ook een belangrijke rol in het bijstellen van de harde anti-Duitse standpunten. De Nederlandse economie, een open economie, dreef al eeuwenlang op de overslag en doorvoer van goederen en grondstoffen naar het achterland. Nederland was aangewezen op deze oriëntatie op de handel met een sterk achterland om op economisch terrein het hoofd boven water te kunnen houden.109 Het herstel van de betrekkingen met Duitsland was noodzakelijk ter bespoediging van het Nederlands economisch herstel. Duitsland was geworden tot een ‘partner uit noodzaak’,110 waarmee Nederland in de beeldvorming ten aanzien van Duitsland in een dilemma was geraakt.111 Enerzijds zinde men op genoegdoening, anderzijds realiseerde men zich in Nederland dat het in het licht van de normalisering van de betrekkingen noodzakelijk was om snel weer uit de crisis van de Tweede Wereldoorlog te geraken.Economich herstel van Duitsland was hiervoor noodzakelijk. .112 Al in het bevrijdingsjaar zelf bleken er forse kanttekeningen geplaatst te kunnen worden bij de harde standpunten die het gros van de Nederlandse bevolking en de politiek hadden aangenomen.113 De standpunten van Drees bleken meer realiteitszin te hebben dan een harde bestraffing van het verslagen Duitsland. Herstelbetalingen, industriële ontmanteling en de inname van de Duitse grondstoffenvoorraden bleken allen geen optie in het licht van de noodzakelijke normaliseringpolitiek. Hier stak bovendien weer de aloude nuchtere Nederlandse handelsmentaliteit de kop op, waarin vriendschap en handel niet samen hoefden te gaan: “ein Geschäft ist ein Geschäft, auch wenn der Teufel der Partner ist”.114 Het economisch herstel van Duitsland werd niet door iedereen omarmd. Frankrijk – met de Eerste en Tweede Wereldoorlog nog vers in het geheugen – was bang voor hernieuwde Duitse oorlogsdreiging door het stimuleren van de Duitse economie. In de lezing van de Franse politiek werd een causaal verband verondersteld tussen de groei van de Duitse economie en toenemende oorlogsdreiging.115 Frankrijk bleef in de internationale politiek om 109 H.A.M. Klemann, Waarom bestaat Nederland eigenlijk nog? Nederland-Duitsland: Economische integratie en politieke consequenties 1860-2000 (Rotterdam 2006) 15-25. De economische afhankelijkheid van Nederland van Duitsland groeide sterk vanaf het begin van de twintigste eeuw, met de toenemende industrialisering van Nederland. “In 1880 was 40 procent van de overslag in Rotterdam voor Duitsland bestemd, in 1900 was dat 68 procent en in 1913 bijna 80 procent” (p. 22). 110 F. Wielinga, West-Duitsland: partner uit noodzaak. Nederland en de Bondsrepubliek 1949-1955 (Utrecht 1989), passim. 111 H.A.M. Klemann, Waarom bestaat Nederland eigenlijk nog?, 58. 112 Witte, Een verre vijand komt naderbij, 54-57. 113 Wielinga, Van vijand tot bondgenoot, 20-22. 114 Ibidem, 20-21. Citaat van Hermann von der Dunk over de Nederlandse handelsmentaliteit. 115 NA, BZ, NMM, 2.05.55, 622, brief W. Huender, Hoofd der NMM aan de Minister van Buitenlandse Zaken (Den Haag), Berlijn, 18 juli 1947: “Men vreest, dat hierdoor West-Duitsland weer een grotere economische macht zal worden dan Frankrijk.
54
die reden haar poot stijf houden ten aanzien van Duitsland en wilde het land volledig industrieel ontmantelen, waardoor Duitsland zou verworden tot een agrarische economie. De kans op een nieuwe oorlog zou hiermee enorm worden verkleind. Nederland ging daarentegen steeds welwillender staan ten opzichte van de Amerikaanse (en Britse) plannen die een economisch herstel van de westelijke Duitse bezettingszone voorstonden.116 De Nederlandse kritiek op Frankrijk was dan ook groot, zeker gezien het feit dat de Fransen langer doorgingen met de ontmanteling van het Duitse industrieel potentieel, hetgeen veel weg had van plunderen.117 Duitsland, mede in het kader van het ontstaan van groeiende breuklijnen tussen Oost en West, diende een deel van het Westen te worden, waarbij een snel economisch herstel niet mocht ontbreken. Het was uiteindelijk James F. Byrnes, de toenmalige Amerikaanse minister van Buitenlandse Zaken, die begin september 1946 officieel de normaliseringpolitiek ten aanzien van Duitsland afkondigde. Mede in het licht van de verslechterende verhoudingen tussen de Sovjet-Unie en het Westen werd een economisch sterk (West-)Duitsland erg op prijs gesteld.118 In dit kader was het wenselijk dat de “…economische wederopbouw van Duitsland op de allereerste plaats [stond] en dat daartoe vooralsnog op niet te straffe wijze [diende] te worden opgetreden.”119 De normaliseringpolitiek diende op zichzelf dus twee doelen. Enerzijds beoogde het een snel economisch herstel van westelijk Europa en anderzijds was dit economisch herstel een concrete uitwerking van de standpunten die in de naoorlogse jaren werden ingenomen ten opzichte van de Sovjet-Unie. De wederopbouw had primair namelijk het opbouwen van een sterke kapitalistische bufferstaat tegen het groeiende communistische imperialisme tot doel die kon fungeren als een dam om de dreigende overstroming van de woelige wateren van de Sovjetzee te voorkomen.120 Nederland zelf had echter weinig in te brengen in het geallieerde bestemmingsplan voor Duitsland en voer op dit punt mee in het kielzog van van de Grote Vier.121 Mede door het
116 H. Berger en A. Ritschl, ‘Germany and the political economy of the Marshall Plan, 1947-52: a revisionist view’, in: B. Eichengreen, Europe’s post-war recovery (Cambridge 1995) 220-221/ Witte, 56-57. 117 NA, BZ, NMM, 2.05.55, 654, brief Ministerie van Buitenlandse Zaken te Den Haag over de toestand in de Franse Bezettingszone aan Generaal-majoor W. Huender, Hoofd der NMM (Berlijn), Den Haag, 31 mei 1947. 118 Maier, ‘Issue then is Germany and with it Future of Europe’, 17-26. 119 NA, BZ, NMM, 2.05.55, 622, brief W. Huender, Hoofd der NMM aan Majoor H. van Rees , Berlijn, 3 juni 1947. 120 R. Aldrich en F.B. Tipton, An Economic and Social History of Europe from 1939 to the Present (Sydney 1987) 7880/G. Swain en N. Swain, Eastern Europe since 1945 (Basingstroke 2009) 57-59. 121 Wielinga, Van vijand tot bondgenoot, 21: “verwezenlijking van herstelbetalingen, annexatie-eisen, restitutie van geroofde goederen en het weer op gang brengen van het economisch verkeer met Duitsland waren vraagstukken waarover in de eerste plaats de Grote Vier beslisten.” Onenigheid (al vanaf 1945) in de opvattingen van de Grote Vier ten aanzien van de toekomst van Duitsland maakte de Nederlandse positie alleen maar zwakker.
55
belang van een toekomstig herstel van de handelsbetrekkingen met Duitsland, alsmede de groeiende angst voor het rode gevaar, deden Nederland naar het bestemmingsplan van de Grote Vier overhellen. Bovendien kampte Nederland tezelfdertijd ook met een koloniale identiteitscrisis. Vraagstukken over het behoud van Nederlands-Indië speelden mee langs de zijlijn van de te bepalen koers, maar ook in bredere zin, ten aanzien van de Westerse samenwerking en Europese beleidsbepaling. Nederland wilde haar positie als koloniale mogendheid na de Tweede Wereldoorlog weer herstellen omdat zij hoopte dat Nederland, als ‘middelgrote koloniale mogendheid’ meer gewicht in de schaal kon leggen in de besluitvorming over de naoorlogse situatie van Europa. Het zou daardoor ook de diplomatieke behandeling van een klein en onbetekenend land bespaard blijven. Dit maakte de periode direct na de Tweede Wereldoorlog voor de Nederlandse buitenlandse politiek tot een zoekende tijd, een periode van dilemma’s en herdefiniëring. Pas eind 1949, met het beëindiging van de naweeën van de Nederlandse grootheidswaan en de geboorte van de Republiek Indonesië, geraakte men in een rustiger vaarwater. De naoorlogse impasse was tot een einde gekomen.122 De Nederlandse eisen ten aanzien van het verslagen Duitsland waren in eerste instantie dus bijzonder hard en veeleisend, maar werden gedurende de naoorlogse jaren steeds verder afgezwakt. Deze verschuiving werd sterk beïnvloed door de internationale politiek. De haatdragendheid van Nederland nam gedurende 1946 een wending en in toenemende mate schaarde Nederland zich achter de Amerikaanse opvattingen over de toekomst van Duitsland. De Amerikanen zeiden immers “…dat niet alle Duitschers schuld hadden, dat evenmin de bestraffing bij voortduring kon doorgaan, doch dat men er een limiet aan moest stellen. Duitschland was er nu eenmaal en de andere landen, en speciaal de nabuurstaten, moesten een redelijke modus vivendi vinden.”123 Ten aanzien van de Duitslandpolitiek heeft Nederland een omgekeerde weg bewandeld. In eerste instantie had de afrekening met de toegebrachte schade vooropgestaan. Over hoe de toekomstige betrekkingen moesten worden vormgegeven, werd hierna pas nagedacht.124 Dit ontaardde in een inconsistente houding ten aanzien van de oosterbuur die enerzijds getuigde van grote realiteitszin en progressiviteit – een politiek van vergeven en vergeten –
122 Hellema, Buitenlandse politiek van Nederland, 109-113 en 125-168. 123 NA, BZ, NMM, 2.05.55, 654, Generaal-majoor W. Huender, Hoofd der NMM aan de Minister van Buitenlandse Zaken (Den Haag), 7 augustus 1946, p. 2 (rapport). 124 Bogaarts, ‘Ressentimenten en realiteitszin in Nederland’, 30-31.
56
maar anderzijds van oud zeer. Van dit laatste was de grote vasthoudendheid in de annexatiekwestie een goed voorbeeld. Tot nu toe is vooral gekeken naar de Nederlandse standpunten ten aanzien van de
westelijke Duitse bezettingzone. Hieronder zal dieper worden ingegaan op de specifieke wensen en belangen die Nederland had ten aanzien van de SBZ. De vraag staat hier centraal hoe, in het licht van de beleidsaanpassingen die zich ten aanzien van westelijk Duitsland hebben voorgedaan, de houding van Nederland ten aanzien van Oost-Duitsland te definiëren valt in de jaren die direct volgden op het beëindigen van de Tweede Wereldoorlog. 3.4. Nederlandse belangen en claims in oostelijk Duitsland. ‘(Kapitaal)-goederenrestituties’
Het harde beleid van Nederland was in eerste instantie niet geheel in haar eigen belang. Goede (handels)-contacten met een economisch sterke buurstaat bleken geen overbodige luxe, zeker in een periode dat Nederland er economisch niet zo goed voorstond. De naoorlogse crisis dwong Nederland zodoende haar eisen ten aanzien van westelijk Duitsland drastisch bij te stellen, vaak onder druk van de internationale gebeurtenissen. Centraal staat hier de vraag hoe Nederland (vertegenwoordigd door de NMM) optrad ten aanzien van Oost-Duitsland in de teruggave van (kapitaal)goederen en of zij ook ten aanzien van deze oostelijke bezettingzone uiteindelijk bepaalde wensen moest laten schieten. Een rode draad in deze paragraaf vormt de terugvordering van buitgemaakt spoorwegmateriaal. Sectie IV ‘repatriëring en restitutie’ van de NMM was dus belast met de taak om de restitutie van buitgemaakt vijandig bezit afdwingbaar te maken in geheel Duitsland. Het ging hierbij hoofdzakelijk om grootschalige vorderingen, waarbij gedacht kan worden aan bedrijf-(onder)delen, installaties, machines, schepen en rollend materieel zoals treinstellen. Daarnaast werden vorderingen en claims meestal door particuliere initiatiefnemers zelf afgewikkeld, waarbij Sectie V (‘juridische zaken’) soms als breekijzer werd gebruikt om de eisen juridisch afdwingbaar te maken. De claims hadden zodoende een sterk privaatrechtelijk karakter. Van deze laatste categorie vorderingen zijn voorbeelden te over aanwezig, maar deze zijn niet relevant voor de strekking van deze paragraaf die meer de publiekrechtelijke zijde zal belichten. Daarbij waren langlopende en grootschalige
57
vorderingen (zeker die van Nederlands staatseigendom, zoals treinstellen) betere indicatoren voor een eventuele koerswijziging in de betrekkingen met oostelijk Duitsland. De eerste archiefstukken over de restitutie van in de oorlog geconfisqueerd spoorwegmaterieel stammen uit 1947. Eind september 1947, blijkens een brief die gestuurd werd uit de Oostzone, werd aanvankelijk zeer voorzichtig gereageerd van Oost-Duitse zijde op de eisen tot teruggave. Redenen hiertoe waren onder andere dat men het materieel zelf hard nodig had, aangezien ook in oostelijk Duitsland veel andere transportmiddelen zwaar beschadigd of zelfs onbruikbaar waren geworden. Bovendien was veel materieel door de oorlogsperikelen zelf verwoest of zwaar beschadigd geraakt, waardoor in veel gevallen teruggaaf niet meer kon worden gerealiseerd.125 Nederland besloot niet veel later echter om eigen rechter te spelen en begon op eigen initiatief spoorwegmaterieel terug te halen. Maar op 5 december 1947 volgde een bericht vanuit de Britse Transport Division, geaccrediteerd aan de Geallieerde Bestuursraad, dat deze goederenwagons (61 stuks) werden teruggestuurd naar de Oostzone. Toch bleef Nederland niet geheel met lege handen staan en kreeg in ruil voor deze wagons één generator en 60 zwaar beschadigde locomotieven terug waarvan slechts één operationeel was. Duidelijk moge zijn dat er kennelijk een grote onenigheid bestond over afdwingbaarheid van de Nederlandse restitutieclaims.126 Enkele dagen later, op 9 december 1947 gaf Nederland gehoor aan de Oost-Duitse oproep tot teruggaaf om verdere conflicten te voorkomen.127 Deze casus is een goed voorbeeld van de zwakke onderhandelingspositie van Nederland ten aanzien van Duitsland temidden van de geallieerde grootmachten. Claims konden niet of slechts ten dele afdwingbaar worden gemaakt. In dit specifieke geval was het bijna lood om oud ijzer. Onduidelijkheden over regelingen rondom terugvorderingen waren aan de orde van de dag. Meer dan eens bleek dat binnen de NMM zelf ook onduidelijkheid bestond over de precieze herkomst van veel (kapitaal) goederen.128. Kenmerkend hierin waren de
125 NA, BZ, NMM, 2.05.55, 288, brief van het Hoofd der NMM over de bespreking tussen Hoofd Sectie IV der NMM, Lt.-Kol. N. Naeff en Generaal Chawronkof uit de oostzone, Berlijn, 25 september 1947. 126 NA, BZ, NMM, 2.05.55, 288, brief Thomson (Britse Transport Division (A.C.C.)) aan de NMM (Sectie IV) over de teruggaaf van geconfisqueerde goederen, Berlijn, 5 december 1947. 127 NA, BZ, NMM, 2.05.55, 288, brief over de uitwisseling van dieseltreinen uit de Russische Zone van Maj.-Gen. W. Huender aan R. Inglis, Hoofd Transport Division (A.C.C.), Berlijn, 9 december 1947. 128 NA, BZ, NMM, 2.05.55, 288, mededeling N. Hoofd Sectie IV der NMM, Lt.-Kol. N. Naeff over stand van zaken in spoorwegmateriaal, Berlijn 10 en 11 februari 1948.
58
voortdurende briefwisselingen tussen de Russische en Britse Zone en de NMM, waarin de grote onenigheid boekdelen spreekt. De Berlijnse Blokkade van 20 maart 1948 tot 5 mei 1949 zorgde voor een enorme verstoring van de correspondentie tussen de oostelijke en westelijke bezettingszones. In het kader van de toch al verslechterende verhoudingen tussen Oost en West reageerde Stalin resoluut op het dreigende kapitalistische imperialisme en sloot alle toegangswegen naar Berlijn, een eiland in de invloedsfeer van de Sovjet-Unie.129 Ook de NMM had de belemmeringen die de blokkade met zich mee had gebracht aan den lijve ondervonden. Op 19 mei 1949 volgde het opgeluchte bericht vanuit Berlijn dat de blokkade was opgeheven. Eind mei 1949 liet N. Naeff (Hoofd van Sectie IV) per brief weten dat “…nu de blokkade van Berlijn is opgeheven, aangenomen kan worden dat thans weer besprekingen (over locomotievenruil) tussen de Britse en Russische transportautoriteiten gevoerd [kunnen] worden.”130 Met betrekking tot augustus 1949 valt een omslagpunt te bespeuren in het karakter van de Nederlandse claims ten aanzien van oostelijk Duitsland. “Sinds enige tijd valt rollend spoorwegmateriaal niet meer onder restitutie en worden geallieerde wagons welk in Duitsland worden aangetroffen, uitsluitend geruild tegen Duitse wagons op basis van ‘one
for one’.”131 Deze maatregel was van hogerhand opgelegd aan de Missie door de ACC. De NMM had zich er dus aan te houden, doch met de grootste tegenzin. Het was dus blijkens dit citaat niet meer mogelijk voor de NMM om zomaar de teruggave van geclaimd spoorwegmateriaal te bewerkstelligen. De periode waarin de claims ter restitutie van spoorwegmaterieel een duidelijke boventoon voerden werd derhalve gekenmerkt door grote onduidelijkheden. Dit gold tevens voor de periode nadat definitief in het najaar van 1949 het doek was gevallen voor een toekomstige uniforme Duitse staat. In de contacten tussen de nieuwe Duitse Democratische Republiek (DDR) en de NMM was nu een sterke ruis ontstaan, waarop door de Missie met grote onzekerheid werd gereageerd. Desondanks bleven veel van de vóór oktober 1949
129 A. Schlaim, The United States and the Berlin Blockade. A study in crisis decision-making (Londen 1983) 11-39 en 392-393. 130 NA, BZ, NMM, 2.05.55, 288, brief Hoofd Sectie IV der NMM, Lt.-Kol. N. Naeff over stand van zaken in spoorwegmateriaal na de blokkade van Berlijn aan de Commissaris Generaal voor de Nederlandse Economische Belangen in Duitsland (Amsterdam), Berlijn, 19 mei 1949. 131 NA, BZ, NMM, 2.05.55, 288, brief Hoofd Sectie IV der NMM, Lt.-Kol. N. Naeff over stand van zaken in spoorwegmateriaal na de blokkade van Berlijn aan de Consul der Nederlanden in Frankfurt am Main, Berlijn, 16 augustus 1949.
59
gestelde claims met het aanbreken van de jaren vijftig openstaan: “ik [N. Naeff] moge hieraan toevoegen dat de onderhandelingen (…) nog worden voortgezet”132; de vraag was echter of de DDR hieraan nog gehoor gaf.133 Opmerkelijk is de nauwe samenwerking van de NMM met de Britse Zone in het afdwingbaar maken van bepaalde claims. De Britten lichtten de Missie voortdurend in over ontwikkelingen op het gebied van goederenrestitutie en onderhielden een redelijk constante correspondentie met de NMM (in dit geval de vierde Sectie). Ook op andere terreinen was een nauwe Brits-Nederlandse samenwerking opvallend aanwezig. Meldingen van samenwerking met de Amerikanen, laat staan de Fransen, in het Duitslandbeleid zijn aanmerkelijk minder breed uitgemeten. Hiernaast is ook de zakelijke afstandelijkheid waarmee Nederland opereerde ten aanzien van de oostelijke bezettingszone en de latere DDR opvallend. Anders dan in de westelijke bezettingszone, leek Nederland met een duidelijk doel te handelen en overtrad hierbij soms ook de eigen wetten. Van enig bijsturen van het te volgen beleid, zoals met West-Duitsland wel was gedaan, was dus eigenlijk geen sprake. Wellicht kunnen de ‘one to one’-regelingen nog opgevat worden als een nuance op de hoofdzakelijk vaste koers die de Missie aanhield in haar Oost-Duitse restitutieclaims. Echter dit waren regelingen die van hogerhand kwamen (de ACC) waaraan Nederland zich wel moest conformeren. Ondanks dergelijke regelingen werd zelden van claims afgezien, of werden deze aangepast ondanks het feit dat in oktober 1949 de DDR werd gesticht. Van de West-Duitse Nederlandse normaliseringpolitiek was dus ten aanzien van de DDR geen sprake. De vraag was echter wel of Nederland na de stichting nog gehoor kreeg voor haar nog uitstaande claims. De communicatie met de Sovjetautoriteiten in de SBZ verliep immers van meet af aan uiterst moeizaam. Hierdoor ving Nederland vaak bot in de kapitaalgoederenrestitutie, wat tevens gold voor de terugvordering van particulier bezit en de afwikkeling van enigerlei andere schadeclaims in de Oostzone. Ook de Westerse geallieerde bezettingsautoriteiten maakten een snelle belangenafwikkeling steeds moeilijker, mede door de groeiende wens tot een economisch herstel van Duitsland als economische motor voor Europa. Hierdoor
132 NA, BZ, NMM, 2.05.55, 288, brief Hoofd Sectie IV der NMM, Lt.-Kol. N. Naeff over stand van zaken in restitutie spoorwegmateriaal aan het Ministerie van Financiën en het Ministerie van Buitenlandse Zaken te Den Haag, Berlijn, 9 januari 1950. 133 NA, BZ, NMM, 2.05.55, 288, brief van het waarnemend Hoofd der NMM, Baron S.G.M. van Voorst tot Voorst aan de Chef Transport Divisie (S.M.A.) te Berlijn, Berlijn, 7 december 1949.
60
bestond een toenemende terughoudendheid in de teruggaaf van goederen, ook al waren deze van Nederlandse origine.134 Concluderend kan gesteld worden dat de Nederlandse belangen in oostelijk Duitsland zich hoofdzakelijk concentreerden op de teruggave van het door de Duitsers in de oorlogsjaren
buitgemaakte
spoorwegmateriaal
(natuurlijk
werden
ook
andere
(kapitaal)goederen teruggevorderd). Bovendien wees de NMM erop dat door de “…zeer slechte toestand der Duitsche industrie in het Oosten (…) de (…) Westelijken geallieerden steeds meer oog [bleken] te hebben voor den noodzaak om de industrie in hun zones te brengen tot een betere productie.”135 In de al door Rusland grondig leeggeplunderde Oostzone was klaarblijkelijk ook weinig bruikbaars meer te halen. Oostelijk Duitsland lag er in economisch opzicht levenloos bij.136 Veel rollend materieel was onbruikbaar geworden of zelfs geheel verwoest in de oorlogsjaren. 3.5. Immateriële belangen en andere belangen van niet-economische aard
Naast belangen van financiële, economische of industriële aard, had Nederland ook tal van immateriële en niet-economische belangen in oostelijk en westelijk Duitsland. Het gaat in dit geval dan vooral om persoonlijke, particuliere belangen en aangelegenheden. Zoals eerder bleek – en wat ook als kritiek aan het adres van de NMM werd geponeerd – werden tal van dergelijke persoonsgebonden kwesties vaker en met meer succes in de private sfeer afgewikkeld. De NMM in haar functie als ambassade bleef voor Nederlanders die in Duitsland woonachtig waren het belangrijkste adres bij verzoeken tot repatriëring en de aanvraag van documenten. In dit bestek zal de focus komen te liggen bij een specifiek type aangelegenheid dat in de taakomschrijving van de NMM telkens nadrukkelijk naar voren komt en dat betreft de afwikkeling van huwelijks- en verlovingskwesties met daaruit voortvloeiende regelingen over de terugkeer naar Nederland. Het ging hierbij dan om de zogeheten “gemengde” huwelijken van Nederlandse mannen met Duitse vrouwen, woonachtig in Duitsland. Daar Nederlandse vrouwen na het huwelijk met een Duitse man
134 D. Boissevain, ‘Diplomaten in uniform. De Nederlandse Militaire Missie in Duitsland 1945-1949’, Militaire Spectator nr. 5, jaargang 179 (Den Haag 2010) 259-263. 135 NA, BZ, NMM, 2.05.55, 654, periodiek rapport van waarnemend generaal der NMM, J.H. Zeeman aan de Minister van Buitenlandse Zaken (Den Haag), Berlijn, 21 oktober 1946. 136 J.W. Bezemer en M. Jansen, Een geschiedenis van Rusland. Van Rurik tot Poetin (Amsterdam 2008) 229-242/J.M. Thompson, A vision unfulfilled. Russia and the Soviet Union in the twentieth century (Toronto 1996) 353-360.
61
het Duitse staatsburgerschap aannamen, vielen huwelijkskwesties van Nederlandse vrouwen met Duitse mannen buiten de jurisdictie van de NMM en werden daarom niet behandeld. Er bevonden zich, zoals eerder gesteld, grofweg 150.000 Nederlanders in Duitsland, waarvan velen gehuwd of verloofd waren met Duitse vrouwen. Sectie VI van de NMM hield zich bezig met de repatriëring van deze ‘landgenoten’ die getrouwd waren met vrouwen ‘van vijandelijke nationaliteit’ en verstrekte visa en permits om in Nederland toegelaten te mogen worden.137 Zeer nadrukkelijk werd daarbij gekeken naar de achtergrond van de betrokken echtparen. Mannen of vrouwen met een nationaalsocialistische achtergrond hoefden er niet op te rekenen dat hun verzoek om toestemming voor vestiging in Nederland werd gehonoreerd. Aan de andere kant, wanneer bekend was van Nederlanders of hun Duitse vrouwen dat zij “(…) een afwijzend standpunt, inzake het nationaal-socialisme” in het verleden hadden ingenomen of zich gedienstig hadden opgesteld tijdens de wederopbouw in naoorlogs Duitsland, werden “gemengde” echtparen en verloofden sneller gerepatrieerd. Het kon echter wel gebeuren dat voormalige Nederlandse leden van een aan de NSDAP gelieerde organisatie tot Nederland werden toegelaten. In dat geval werd gekeken in hoeverre iemands “misdragingen” tot “ernstig politieke bezwaren” konden leiden. Het werd een Nederlands-Duits echtpaar minder zwaar aangerekend indien ze louter uit
zelfbehoud
lid
waren
geweest
van
dergelijke
organisaties,
zonder
de
nationaalsocialistische ideologie met overtuiging aan te hangen. Clandestiene praktijken van een Nederlands-Duits echtpaar tijdens het Naziregime konden daarbij als een vorm van bewijs voor goed gedrag worden aangevoerd. Nederlanders die zich behulpzaam hadden gedragen bij de voedselvoorzieningen en bevoorradingen in de verwoeste Duitse steden en daardoor een positieve indruk achterlieten, konden tevens rekenen op een snellere afhandeling van hun verzoek.138 Bij Koninklijk Besluit werd op 17 november 1945 de ‘Commissie voor huwelijken met vrouwen van vijandelijke of andere vreemde nationaliteit’ opgericht. Deze commissie was onderdeel van de Rijksvreemdelingendienst te Den Haag en belast met de directe belangenbehartiging van de Nederlanders in Duitsland die gehuwd of verloofd waren met
137 NA, BZ, NMM, 2.05.55, 834, instructie F. J. de Jong, voorzitter Commissie voor huwelijken met vrouwen van vijandelijke of andere vreemde nationaliteit, aan liaisonofficieren en L.A.’s NMM, Den Haag, april 1946. 138 NA, BZ, NMM, 2.05.55, 834, antwoordbrief A. J. Fonteijn, secretaris Commissie voor huwelijken met vrouwen van vijandelijke of andere vreemde nationaliteit, aan Hoofdverbindingsofficier F. Sandberg, NMM, Den Haag, 4 september 1947.
62
Duitse vrouwen.139 Daartoe diende er nauw contact te worden onderhouden met de NMM. Uit de taakomschrijving blijkt dat de Commissie zich uitsluitend op de hoogte wenste te houden via de Missie, daar deze voor hen de meest rechtstreekse bron van informatie was. Dit bespoedigde de communicatie en beperkte bovendien de administratieve kosten. Deze verstrekking van informatie verliep via de eerder genoemde Verbindingsofficieren met Sectie VI (consulaire zaken) van de Missie.140 De Verbindingsofficieren verschaften de Commissie uitgebreide overzichten met verzoekschriften en persoonsgegevendossiers, waarna verloofde of gehuwde Nederlanders met hun Duitse echtgenotes toegang (of weigering daarvan) tot Nederlandse bodem kon worden verschaft. Er was hoe dan ook regelmatig sprake van verwarring tussen beide bureaus. Zo raakten dossiers of rekwesten regelmatig zoek of werden verzoekschriften van de Missie aan de Commissie niet beantwoord of kwamen niet aan.141 Daarnaast was er soms ook sprake van onenigheid of onduidelijkheid rondom de afwikkeling van individuele zaken. Zo heeft de Verbindingsofficier van de NMM, kapitein Sandberg, zijn ongenoegen uitgesproken in een brief van 15 augustus 1947 aan de secretaris van de Commissie, ene A. J. Fonteijn, vanwege een geval van ogenschijnlijk onterechte voorrangverlening. Er wordt hierin melding gemaakt van een met een Nederlander getrouwde Duitse vrouw die via de Commissie van de Rijksvreemdelingendienst toestemming had gekregen om zich in Nederland te vestigen, terwijl haar papieren nietin orde waren en zij zich nalatig opstelde ten aanzien van de procedures. Zijns inziens was het onterecht dat zij wel tot Nederland werd toegelaten, terwijl urgentere gevallen – van Nederlanders die wel goede medewerking verleenden – moesten wijken en daardoor nog langer dan noodzakelijk moesten wachten op toestemming. Fonteijn diende Sandberg over deze kwestie van repliek, zeggende dat het echtpaar geen zware vergrijpen tijdens de oorlog had gepleegd die noodzakelijk zouden moeten leiden tot een afwijzing van hun verzoek. Huwelijkskwesties en naturalisatieverzoeken waren in de regel langdurige processen, waar diep werd gegraven in het verleden van personen die uiteindelijk in aanmerking kwamen voor naturalisatie. Individuele dossiers van ingewonnen inlichtingen werden
139 NA, BZ, NMM, 2.05.55, 834, instructie F. J. de Jong, voorzitter Commissie voor huwelijken met vrouwen van vijandelijke of andere vreemde nationaliteit, aan liaisonofficieren en L.A.’s NMM, Den Haag, april 1946. 140 NA, BZ, NMM, 2.05.55, 834, instructie F. J. de Jong, voorzitter Commissie voor huwelijken met vrouwen van vijandelijke of andere vreemde nationaliteit, aan liaisonofficieren en L.A.’s NMM, Den Haag, april 1946. 141 NA, BZ, NMM, 2.05.55, 834, brief Hoofdverbindingsofficier F. Sandberg, NMM, aan A. J. Fonteijn, secretaris Commissie voor huwelijken met vrouwen van vijandelijke of andere vreemde nationaliteit, Berlijn, 28 november 1947.
63
aangelegd van degenen die een aanvraag hadden ingediend. Op basis van deze gegevens kon uiteindelijk iemand toegang worden verleend tot Nederlands grondgebied. Voorbeelden zijn bekend van mensen die meer dan vijf jaar moesten wachten voordat hun naturalisatieverzoek werd gehonoreerd.142 Ook bij de Missie leidde dit tot grote ergernissen. Zeer geïrriteerd wees Sandberg in dezelfde brief op het feit dat een tweetal vrouwen in de Oostzone, in afwachting van hun toestemming om Nederland binnen te mogen, inmiddels aan ondervoeding waren overleden. Dit was geen op zichzelf staand feit, maar volgens Sandberg, “(…) geheel afgezien van het veelvuldig voorkomen van het overlijden van kinderen in de Russische zone (…)”, eerder regel dan uitzondering. Over de zeer discutabele omstandigheden in de Oostzone, veroorzaakt door de slechte voedselvoorziening, werd in meerdere van deze stukken nadrukkelijk gewag gemaakt. “Het is absoluut vast komen te staan, dat de zuigelingensterfte in de Russische bezettingszone van Duitsland plaatselijk tot op 80 – 90% is opgelopen en ik meen, dat dit bij de behandeling van de door mij ingediende gevallen niet uit het oog mag worden verloren, waarbij ik U nog eens byzonder wijs op het feit, dat te Berlijn reeds 80% kindertuberculose voorkomt.”143 Voor Sandberg hadden de verzoekschriften van gemengde en aanstaande echtparen in de Oostzone de hoogste prioriteit, gezien de omstandigheden aldaar. De secretaris van de Commissie antwoordde echter, dat hij weinig kon uithalen zonder over de nodige gegevens te beschikken, welke toekomstige beslissingen zouden kunnen bevorderen.144 In verband met de omstandigheden in de Oostzone, maakte Sandberg in een latere brief aan de secretaris van de Commissie melding van een geval dat hij als “zeer ernstig” omschreef. Het betrof hierbij een echtpaar dat gedurende de gehele oorlog in Keulen had geleefd en waarvan de vrouw door de bombardementen “haast zenuwziek” was geworden. “Het verblijf in de Russische [zone],” zo schreef hij verder, “komt haar niet ten goede en volgens een doktersverklaring zou een langer verblijf in Erfurt haar zenuwgestel voor goed kunnen ondermijnen.” Niet alleen had deze geestelijke aftakeling te maken met de 142 NA, BZ, NMM, 2.05.55, 349, Schrijven van Minister van Justitie Mulderije aan het hoofd van de Nederlandse Ambassade te Bonn, 5 oktober 1951. Hierbij kan verwezen worden naar de zaak van de heer J. de Peterson die al sinds 1946 wachtte op toelating op Nederlands grondgebied. Pas begin oktober 1951 volgde een ‘geen bezwaar’ vanuit het Ministerie van Justitie. Deze casus is tevens een mooi voorbeeld van de politieke stroefheid gedurende de eerste naoorlogse jaren ten aanzien van Duitsland. De uitgebreide procedures en de hiermee verband houdende tergend langzame verwerking van gegevens wekken welhaast de indruk dat dit opzettelijk werd gedaan. 143 NA, BZ, NMM, 2.05.55, 834, brief Hoofdverbindingsofficier F. Sandberg, NMM, aan A. J. Fonteijn, secretaris Commissie voor huwelijken met vrouwen van vijandelijke of andere vreemde nationaliteit, Berlijn, 15 augustus 1947. 144 NA, BZ, NMM, 2.05.55, 834, antwoordbrief A. J. Fonteijn, secretaris Commissie voor huwelijken met vrouwen van vijandelijke of andere vreemde nationaliteit, aan Hoofdverbindingsofficier F. Sandberg, NMM, Den Haag, 4 september 1947.
64
gebrekkige voedselvoorziening, maar volgens Sandberg ook met alle facetten van het leven in de Oostzone, welke volgens de brief aan Fonteijn van dusdanige aard waren, dat “(…) het byzonder door betrokkenen zeer op prijs gesteld zou worden, indien Uwe Commissie deze mensen in de gelegenheid zou stellen, om nog voor Kerstmis naar het vaderland terug te keren.” Sandberg maakte in hetzelfde schrijven vermelding van enkele missers in de afhandeling van verschillende zaken. Zo zouden er mensen per abuis maanden onnodig op uitsluitsel van de Commissie hebben moeten wachten, omdat de ingediende verzoekschriften bij de NMM zoek waren geraakt.145 Nederland moest in de jaren die direct volgden op de bevrijding haar standpunten ten aanzien van het verslagen Duitsland drastisch bijstellen. Waar in eerste instantie, direct na het beëindigen van de Tweede Wereldoorlog, de Nederlands-Duitse betrekkingen gedomineerd werden door gevoelens van haat en genoegdoening, diende Nederland echter snel deze wrokgevoelens opzij te schuiven. Normalisering van de betrekkingen, zeker die met de westelijke Duitse bezettingszone, diende de Nederlandse belangen op de lange termijn meer dan de verregaande annexatie-eisen en eisen tot herstelbetalingen en (kapitaal)goederenrestituties. Nederland was als handelsnatie, zonder eigen grote grondstoffenvoorraden, gebaat bij een economisch sterk achterland. Deze zware claims zouden Duitsland alleen nog maar in een diepere crisis brengen en zou op de langere termijn ook een negatieve uitwerking hebben op het aantrekken van de Nederlandse economie uit de naoorlogse crisis. Hiermee was Duitsland geworden tot een partner uit noodzaak. De standpunten die door de NMM werden aangenomen ten aanzien van de SBZ waren aanmerkelijk zakelijker. Mede in het licht van de verslechterende betrekkingen tussen Oost en West, waarbij Nederland meevoer in het kielzog van de Verenigde Staten en het Verenigd Koninkrijk, en het IJzeren Gordijn steeds
ondoordringbaarder werd, bleef Nederland
vasthoudender in het afdwingen van claims aldaar. Deze resolute houding blijkt wel uit het feit de NMM niet erg positief reageerde op de one to one-regeling van de ACC. Toch kan deze vasthoudendheid in de goederenrestitutie beter gezien worden als een principekwestie dan dat Nederland er echt economisch op vooruitging. Veel kapitaalgoederen waren immers
145 NA, BZ, NMM, 2.05.55, 834, brief Hoofdverbindingsofficier F. Sandberg, NMM, aan A. J. Fonteijn, secretaris Commissie voor huwelijken met vrouwen van vijandelijke of andere vreemde nationaliteit, Berlijn, 28 november 1947.
65
zwaar beschadigd geraakt in de oorlogsjaren en grotendeels onbruikbaar geworden. Bovendien hadden ook de Russen al direct na de capitulatie van Duitsland hun slag geslagen en de nog wel bruikbare kapitaalgoederen en installaties gedemonteerd en meegenomen. Waar het de gemengde huwelijken betrof, werd in de eerste instantie gekeken naar de politieke achtergrond van een echtpaar of verloofd stel. Indien men geen aantekening van bezwaarlijke achtergrond in het dossier had staan, kon men rekenen op een snellere terugkeer naar, of vestiging in, Nederland. Het bleef echter een moeizame bureaucratische machine en sommigen werd het lange, vaak nodeloze, wachten fataal. Ten aanzien van stellen die zich in de Oostzone bevonden, werd een beleid van zo snel mogelijke terugkeer gevoerd. Ten grondslag hieraan lag de uitzichtloosheid van het bestaan en de erbarmelijke levensstandaard die de Russische plunderingen tot gevolg hadden.
66
Reeds is vastgesteld dat al direct na 1945 sprake was van een opkomende en steeds verder aanzwellende dissonantie in opvattingen tussen de Grote Vier, onder andere ten aanzien van de toekomst van Duitsland. De Conferentie te Potsdam, gehouden tussen de ruïnes van het Derde Rijk, vormde eerder een bron van conflict dan dat zij ook daadwerkelijk progressie bracht in het vaststellen van duidelijke plannen ten aanzien van het verslagen Duitsland. Schadevergoedingsclaims en herstelbetalingen, zoals deze in dezelfde conferentie werden vastgesteld, leidden tot de eerste scheuren in de geallieerde oorlogscoalitie.146 In de jaren die volgden op de Potsdamse conferentie zouden die barstjes uitscheuren tot heuse kloven. Dit hoofdstuk zal een blik werpen op de periode 1947-1949, een periode van groeiende conflicten en toenemend wederzijds wantrouwen. In deze jaren tekende zich dwars door Duitsland een onoverkomelijke barrière af. Een serie conflicten, die zich in een actie-reactie patroon voordeden zou de kloof verder verdiepen. Deze periode kenmerkte zich door een aantal hoogte- en
dieptepunten in de internationale politiek, een periode waarin de
ideologische scheiding tussen Oost en West zich snel en scherp manifesteerde. In de maalstroom van deze gebeurtenissen werd Nederland meegesleurd, tot soms ongekende diepten. 4.1. Groeiende dissonantie tussen Oost en West. Het neerdalende IJzeren Gordijn
“…an iron curtain is drawn upon their [Red Army] front. We do not know what is going on behind. There seems little doubt that the whole of the regions east of Lübeck-Trieste-Corfu will soon be completely in their hands.”147 Al voor het einde van de Tweede Wereldoorlog ontstonden dus scheuren in de geallieerde oorlogscoalitie die in de volgende jaren alleen maar groter zouden worden. In dit proces is de toespraak van Churchill, doordrongen van een groot wantrouwen jegens Stalin en de
146 Edmonds, The Big Three, 434/ Wielinga, Van vijand tot bondgenoot, 22. 147 Reynolds, From World War to Cold War, 249.
67
Sovjet-Unie, die begin maart 1946 in Fulton (Missouri) in de publiciteit werd gebracht, een mooie illustratie. Naast het feit dat deze toespraak over ‘the descending iron curtain’ één van de hoogtepunten uit Churchills loopbaan als spreker is geweest, is wellicht ook geen enkele andere uitspraak zo tekenend geweest voor de beeldvorming omtrent de Koude Oorlog en de hieraan ten grondslag liggende ideologische scheiding die ruim veertig jaar de internationale politiek beheerste.148 Deze wantrouwige houding jegens het Oostblok was niet nieuw. Al sinds de Russische Revolutie in 1917 hadden veel West-Europese staten grote twijfels bij de legitimiteit van de aldaar zittende regering. Dit gold ook voor Churchill, die in de nadagen van de Eerste Wereldoorlog een onverholen minachting koesterde jegens het opkomende Bolsjewisme en het in de kiem wilde smoren. In 1919, bij de vredesbesprekingen in Versailles, was Churchill een groot voorstander van een snelle Duitse rehabilitatie en diende het Bolsjewisme, dat Churchill vergeleek met een kwaadaardige tumor, in de kiem te worden gesmoord: “Kill the
Bolshie, Kiss the Hun” was een bekende uitspraak van Churchill in deze periode. Dit citaat kent opmerkelijk veel continuïteit met de positie die de Westerse geallieerde machten aannamen ten aanzien van Duitsland direct na de Tweede Wereldoorlog.149 Wel moet gezegd worden dat Churchills scherpe kritiek niet door iedereen in dezelfde mate werd gedeeld. Gedurende het Interbellum erkenden veel West-Europese landen de Sovjet-Unie. Nederland was hierin een uitzondering: tot in de zomer van 1942 weigerden koningin en regering tot erkenning over te gaan. De erkenning zorgde er echter niet voor dat de banden tussen beide staten niet hartelijk worden, maar kenmerkten deze zich door zakelijke afstandelijkheid.150 Met de afloop van de Tweede Wereldoorlog brokkelde de geallieerde oorlogscoalitie, die tot midden 1945 min of meer eendrachtig had gestreden voor de vrede en veiligheid, af. Waar de oorlog had gediend als het bindmiddel tussen het kapitalisme en het 148 Ibidem. 149 K. Larres, Churchill’s Cold War. The Politics of Personal Diplomacy (Londen 2002) 39-45. Churchill was er een groot voorstander van “to strangle Bolshevism at its birth. The Bolsheviks are the enemies of the human race and must be put down at any cost”. Churchill illustreerde de verspreiding van het Bolsjewisme als een groeiend kankergezwel. Men diende te voorkomen dat het uitzaaide. 150 Hellema, Buitenlandse politiek van Nederland, 109-113.:De Bolsjewieken werden gezien als ‘tsarenmoordenaars’, die op de meest gruwelijke wijze een einde hadden gemaakt aan de oude orde. Anna Polowna, de echtgenote van koning Willem II was de een tsarendochter, waardoor het Nederlandse koningshuis verwant was aan de Romanovs. Pas nadat Stalin zich ook uit noodzaak bij de geallieerden had moeten aansluiten (Hitler had het eerder overeengekomen MolotovVon Ribbentrop-pact met voeten getreden) besloot men in Nederland de Sovjet-Unie te erkennen. In juli 1942 werden de eerste diplomatieke contacten aangeknoopt. De dooi in afstandelijkheid van Nederland zou slechts van korte duur zijn. In de loop van de tweede helft van de jaren veertig bekoelden de vriendschappelijke avances weer door de verslechterende verhoudingen in de internationale politiek tussen Oost en West, waarin Nederland de Westerse koers aanhield.
68
communisme, tekenden zich in vredestijd de ideologische verschillen en het wederzijdse wantrouwen steeds duidelijker af. In mei 1945 stelde Curchill in een brief aan Harry S. Truman: “I have always worked for friendship with Russia, but like you, I feel deep anxiety because of their (de Russen) mispresentation of the Yalta decisions (…). Surely it is vital now to come to an understanding with Russia...”151 Truman, de opvolger van de intussen overleden president Roosevelt, die in eerste instantie Churchills uiterst zwartgallige visie ten aanzien van het communisme niet deelde, zou niet veel later met de neus op de feiten worden gedrukt. De onrust in Oost-Europa en de uiteindelijke communistische interventie in Griekenland (1947) waren aanjagers voor het openlijke Westerse wantrouwen jegens de werkelijke bedoelingen van het Rode Oosten. Woorden als doubts, misunderstanding en broken agreements domineerden het diplomatieke jargon ten aanzien van de Sovjet-Unie in de naoorlogse jaren. De gebeurtenissen in Griekenland gaven
aanleiding tot groeiende achterdocht jegens de
communistische wereld en speelde een grote rol in de animositeit tussen Oost en West. 152 Truman verzuchtte eind 1945 dat: “Potsdam brings to mind ‘what might have been’ (…). Russia had no program except to take over the free part of Europe, kill as many Germans as possible, and fool the Western alliance. (…) There was an innocent idealist [Truman doelt hier op Stalin] at one corner [of] that Round Table who wanted free waterways (…). What a show that was! But a large number of agreements were reached in spite of the set up, only to be broken as soon as the unconscionable Russian dictator returned to Moscow!”153 Stalin stond niet achter de interventie in Griekenland. Hij wilde immers een openlijk conflict vermijden met Churchill die in 1944 Griekenland onder zijn hoede had gekregen, maar Josip Broz ‘Tito’ meende ondanks Stalins waarschuwingen toch Griekenland binnen te kunnen 151 Graebner,‘Yalta, Potsdam, and beyond’, 236. 152 Ibidem, 236. 153 Ibidem, 239.
69
vallen. Tito had gedurende de Tweede Wereldoorlog een sterke basis gelegd voor het communisme in Joegoslavië. Middels kleine organisaties en partizanenlegers, die weerstand boden tegen de Duitse bezetter, kon Tito het communisme diep wortelen in de Joegoslavische samenleving. Bovendien wist hij zijn ‘socialisme van beneden af’ (niet opgelegd aan een bevolking van hogerhand, maar een ‘spontaan’ socialisme) met succes over te brengen naar andere Balkanlanden, waaronder Albanië. Ook in Griekenland had zich een sterk communistisch verzet ontwikkeld naar het Joegoslavisch model. Tito hoopte dat ook Griekenland communistisch zou worden met enige steun van zijn zijde.154 Waar deze inval in het Westen overkwam als een Sovjetinterventie, wilde Stalin er niets mee te maken hebben: “de opstand (…) moet worden beëindigd, en wel zo snel mogelijk.”155 Het eigenzinnige optreden van Tito werd in het Westen niet opgevat als een op zichzelf staande actie, maar als een algehele communistische inval in Griekenland die direct gestuurd werd door Moskou. Dit zegt ook veel over de verslechterende wederzijdse informatieverstrekking en het ontstaan van een steeds dichter wordende mist tussen Oost en West, waardoor het inzicht in de wederzijdse politieke situatie vertroebelde. De gonzende geruchten over deze mogelijke inval zorgden voor grote ongerustheid bij Truman. Eind 1945 begonnen ook de ingebeelde implicaties van het Russische optreden in het oostelijke Mediterrane gebied156 aan de Amerikaanse geallieerde zijde door te dringen, aldus Truman in januari 1946: “There isn’t a doubt in my mind that Russia intends an invasion of Turkey and the seizure of the Black Sea Straits to the Mediterranean. Unless Russia is faced with an iron fist and strong language another war is in the making (…). I do not think we should play compromise any longer.”157 De droom over een goede samenwerking tussen Oost en West leek voorbij, blijkens dit citaat. Stalin leek alle bepalingen aan zijn laars te lappen. Trumans weifelende houding in 154 Swain, Swain, Eastern Europe since 1945, 18-23. 155 Djilas, Gesprekken met Stalin, 167-168. 156 T.A. Couloumbis, The United States, Greece and Turkey. The troubled triangle (New York 1983) 11-13/ Bezemer, Jansen, Een geschiedenis van Rusland’, 106-115, 132-135 en 153-155. Een veiliggestelde doorvaart door de Bosporus en de Dardanellen was voor Rusland van groot belang gezien de nauwe zeestraat toegang bood tot de Zwarte Zee, waaraan een aantal belangrijke Russische havensteden als Odessa en Sebastopol lagen. Al eeuwenlang werd de zeestraat door Rusland bevochten voor haar grote strategische belang. Dit gegeven riep wellicht grote twijfel op in het Westen: na Turkije verder communistisch expansionisme richting het Mediterrane gebied? 157 Graebner,‘Yalta, Potsdam, and beyond’, 245.
70
het groeiende Oost-Westconflict valt wellicht toe te schrijven aan het feit dat hij vrij plotseling president Roosevelt moest opvolgen. Zijn opvolging voltrok zich bovendien in een turbulente periode (in april 1945, de laatste fase van de Tweede Wereldoorlog).158 Wellicht zorgde dit voor een ietwat gereserveerde houding, daar hij niet als president met de oorlog en de internationale geallieerde politiek was meegegroeid.159 Eind 1945 begon ook Truman steeds meer de achterdochtige houding van Churchill en andere Westerse geallieerde politieke vertegenwoordigers aan te nemen. De naoorlogse jaren kenmerkten zich door groeiende misverstanden tussen West en Oost op het hoogste politieke niveau. In de briefwisselingen tussen Truman en Churchill wordt dit wantrouwen jegens de Sovjet-Unie vastomlijnd. Alhoewel nog ergens vagelijk de hoop aanwezig was dat op den duur de gespannen relatie wellicht zou verbeteren, bleek uit het politieke taalgebruik wel dat deze hoop steeds meer illusie werd. De Joegoslavische interventie in Griekenland en de druk die de Sovjet-Unie uitoefende op Turkije deden de bange hypotheses waarheid worden. Voor het eerst werd in het Westen openlijk gesproken van een direct dreigend ‘Rood Gevaar’. 4.2. Van Truman-Doctrine tot Marshallhulp, containment en blokvorming
Churchills grote wantrouwen tegenover de Sovjet-Unie als zakenpartner in het naoorlogse Europa kreeg steeds meer bijval binnen de Westerse geallieerde mogendheden. Achter de ogenschijnlijk coöperatieve houding van Stalin aan de Ronde Tafelbesprekingen te Potsdam, zou schuilde een grote sluwheid. Waar hij naar het Westen toe zeer open was, leek hij achter deze façade een heel andere persoon te zijn die terug in Moskou alle gezamenlijk vastgestelde bepalingen aan zijn laars lapte.160 Alhoewel dergelijke hypotheses eerst nog bewezen moesten worden, spraken zij zo al boekdelen. De interventie in Griekenland kon hierbij gezien worden als het startschot voor een openlijke afkeer jegens de Sovjet-Unie. Een IJzeren Gordijn was neergedaald op Europa
158 R.H. Ferrell, Harry S. Truman. A life (Columbia 1994), 171-178. 159 R.M. Freeland, The Truman Doctrine and the origins of McCarthyism. Foreign policy, Domestic policies and Internal Security, 1946-1948 (New York 1985) 75-77. Het voeren van de internationale politiek ging Truman de eerste jaren niet gemakkelijk af. Zijn onzekere koers riep destijds een groot aantal vragen op en levered wantrouwen op in zijn eigen achterban: “how are the affairs of the country to be conducted by a president who not only has lost the support of his party but is not in command of his own administration (…) is not performing and gives no evidence of ability to perform, the functions of commander in chief?”/zie verder ook: Norton, A people and a nation, 788-789 en 798-802. 160 Graebner, ‘Yalta, Potsdam, and beyond’, 239.
71
en werd langzaam dichtgetrokken. Daarbij dreigde Duitsland het brandpunt te worden van een ideologische veldslag. Crisis heerste in de landen die gedurende de oorlog bezet waren geweest. Dit gold zeker ook voor Griekenland dat sinds 1944 onder een Brits protectoraat was geplaatst. Aangezien het Verenigd Koninkrijk zelf in een grote economische depressie verkeerde (mede door de dekolonisatiebewegingen die haar imperium teisterden) en langzaam herstelde van de trauma’s en schade, werd een kordaat optreden in Griekenland vrijwel onmogelijk. In een radiotoespraak op 12 maart 1947 bleek overduidelijk hoezeer Truman zich deze situatie aantrok. Er diende snel actie te worden ondernomen om deze crisis in Griekenland te bezweren: “The gravity of the situation which confronts the world today necessitates my appearance before a joint session of Congress. The foreign policy and national security of this country are involved. One aspect of the present situation (…) concerns Greece. (…) The retreating Germans had destroyed virtually [everything]. (…) Inflation had wiped out practically all savings. (…) A militant minority exploiting human want and misery, (…) has made economic recovery impossible. (…) The Greek state is today threatened by terrorist activities (…) led by Communists (…). Greece must have assistance if it is to become a self-supporting and self-respecting democracy. The United States must supply that assistance. (…) There is no other country to which (…) Greece can turn.”161 De boodschap van Truman was krachtig en overduidelijk. Hij zag de Verenigde Staten als de enige die ertoe in staat was Griekenland bij te staan en te behoeden tegen de communistische facties die een bedreiging vormden voor vrijheid en democratie. Door Griekenland economische steun te bieden – in Europa zelf was op dat moment geen enkel ander land economisch in staat om deze steun te bieden – hoopte Truman de stabiliteit te doen wederkeren. Met deze rust hoopte Truman dat in het land de democratie weer hersteld zou worden en de rode dictatuur buiten de grenzen kon worden gehouden.162 161 Freeland, The Truman Doctrine and the origins of McCarthyism, 84-86. 162 Ibidem, 70-87. Een feit is dat de VS eigenlijk als de enige grote overwinnaar uit de Tweede Wereldoorlog kwam. Alle aandere Westerse geallieerde grootmachten hadden zwaar geleden onder de gevolgen van de oorlog en verkeerden in een
72
Het citaat laat tevens zien dat de communistische dreiging, waar lang over werd gespeculeerd, wat Truman betrof waarheid was geworden. Hij nam een welhaast herderlijke positie in en probeerde Griekenland, het afgedwaalde schaap, weer terug te krijgen bij de kudde en te beschermen tegen de wolven. Eenzelfde lot als Joegoslavië wilde Truman Griekenland besparen. Indamming (containment) van het communistische kwaad was noodzakelijk om de olievlek zich niet verder over het aardoppervlak te laten verspreiden. Het opzetten van een effectief militair en economisch reddingsplan in Griekenland werd in maart 1947 echt urgent, aldus Truman eind maart 1947: “…the situation [in Greece] is an urgent one, requiring immediate action (…). Should we fail to aid Greece (…) in this fateful hour, the effect would be far-reaching to the West as well as to the East. We must take immediate and resolute action [or] Greece’s economy will quickly collapse.”163 Al in 1946 was de interesse van de Verenigde Staten in Griekenland gewekt, toen de SovjetUnie haar zinnen leek te zetten op de Bosporus. Bovendien hadden de Verenigde Staten in het najaar van dat jaar de economische hulp aan Griekenland op zich genomen, aangezien de Britten zelf kampten met economische problemen. Het Verenigd Koninkrijk vervulde hier nog de militaire taak. Eind september 1946 echter begonnen ook de Britten met het terugtrekken van hun legers uit Griekenland, terwijl de communistische dreiging hier geenszins was afgenomen. Griekenland wendde zich tot de Verenigde Staten, die antwoordden met een breed steunprogramma, aangezien de situatie in Griekenland bepalend was voor de toekomstige verhoudingen tussen Oost en West. Hiermee had de Koude Oorlog het stadium van code red alert bereikt.164 De Griekse situatie was voor het Westen het doemscenario geworden van wat er zou kunnen gebeuren als het communisme zomaar de vrije loop gelaten zou worden. Het communistische conflict in Griekenland werd zodoende de aanzet voor een veel breder economisch reddingsprogramma voor Europa, het zogenaamde Marshallplan, dat een door de Verenigde Staten geleide wederopbouw van de in crisis verkerende economieën grote crisis nadat een einde was gemaakt aan het Derde Rijk en de orde weer was hersteld. De VS had gewoonweg het grootste economische draagvlak en was inderdaad als enige in staat financiële steun te bieden aan in crisis verkerende landen als Griekenland, daar het Verenigd Koninkrijk niet in staat was deze steun direct te bieden. 163 Ibidem, 92. 164 Ibidem, 88-91.
73
voorstond. Het plan vond positieve bijval van vele Europese mogendheden die door het oorlogsgeweld in puin waren gelegd. Door kapitaalinjecties hoopte Truman dat de vatbaarheid voor het communisme, die vooral sterk was bij landen in zware crisis, afnam.165 In de volgende paragraaf zal dieper worden ingegaan op deze Marshallhulp. 4.3. De Marshallhulp, herstel en hernieuwde spanningen
Met de Truman-Doctrine was de Amerikaanse wens geboren “…to support all free peoples who are resisting attempted subjugation by armed minorities and outside pressures.”166 Het communisme moest ingedamd worden, zodat voorkomen werd dat het oversloeg op de vrije Westerse wereld. Hulp in nood was noodzakelijk om de resistentie tegen het rode gevaar te verhogen. De Sovjetdreiging in Griekenland had direct bijgedragen aan het in werking treden van de Marshallhulp. Dit was een breed economisch hulpprogramma voor alle ‘vrije volkeren’ in Europa dat zich niet alleen tot de Westelijke zones beperkte. Anders dan de andere financiële tegemoetkomingen die de Verenigde Staten in eerdere jaren haddengedaan vanaf 1944, in de vorm van schenkingen en leningen, diende Europa nu een gecoördineerd en gestructureerd hulpprogramma gepresenteerd te krijgen om de crisisperikelen zo snel mogelijk te beëindigen. Belangrijk was echter wel dat de Europese landen een actieve houding aannamen bij de ontvangst van financiële middelen en samenwerkten in het opstellen en uitvoeren van het herstelprogramma. Europa moest dus zelf het initiatief nemen.167 Het programma had in eerste aanleg een budget van vijf miljard dollar ‘buitenlandse hulp’ tot haar beschikking (dat zou later uitgebreid worden tot 14,6 miljard dollar).168 De wederzijdse ideologische achterdocht tussen Oost en West van de voorgaande jaren had door de Marshallhulp meer vaste contouren aangenomen. Het kapitalistisch imperialisme werd nu een directe tegenhanger van het groeiende Sovjetimperium: de ‘machtsblokken’ kregen vaste voet aan de grond. Deze angst sprak ook uit een rede van de Amerikaanse Minister van Buitenlandse Zaken generaal George C. Marshall in het voorjaar van 1947,
165 W.D. Miscamble, From Roosevelt to Truman. Potsdam, Hiroshima, and the Cold War (Cambridge 2007) 309-310. 166 Miscamble, From Roosevelt to Truman, 310. 167 T. Lebbing, ‘De Marshall-hulp. Oorsprong, inhoud en uitwerking’, in: N. Hoekstra e.d., Het Marshallplan in hedendaags perspectief (Den Haag 1997) 9. 168 Freeland, The Truman Doctrine and the origins of McCarthyism, 87-102/P. van der Hoeven, Hoed af voor Marshall. De Marshall-hulp aan Nederland, 1947-1952 (Amsterdam 1997) 9.
74
waarin hij nogmaals de grote urgentie van economische hulp aan Europa nog eens benadrukte: “Europe’s requirements for the next three or four years of foreign food and other essential products – principally from America – are so much greater than her present ability to pay, that she must have substantional additional help or face economic, social and political deterioration of a very grave character.”169 In eerste instantie was ook de Sovjet-Unie uitgenodigd om deel te nemen aan de door de Verenigde Staten ter beschikking gestelde financiële middelen. Stalin weigerde echter deze royale, maar kapitalistische handreiking. Deze weigering gold dus ook voor de staten die zich binnen de communistische invloedssfeer bevonden, maar wel graag deel hadden genomen aan de Marshallhulp. Het vermeende Sovjetimperialisme in Oost-Europa was hiermee impliciet een feit geworden. Deze pessimistische teneur klonk door in de woorden van de Nederlandse ambassadeur in Moskou, A.H.J. Lovink, die de hoop op een goede toekomstige samenwerking tussen Oost en West goeddeels had opgegeven. De internationale meningsverschillen waren gewoonweg te groot geworden en met de SovjetUnie kon niet meer op normale wijze worden omgegaan, aldus Lovink in 1947: “De tot nog toe zo afwijzende houding der Russen tegen iedere poging van de rest van de wereld om door onderlinge samenwerking te komen tot het scheppen van economische orde (…) stemt mij pessimistisch (…). De Russen zullen evenwel weer allerlei principiële voorwaarden en beperkingen stellen.”170 Hierin zou Lovinkgelijk krijgen. Naast de sterke aversie tussen Oost en West was de bipolaire economische scheiding een feit geworden. De Russische weigering van het Europese herstelprogramma leidde tot enige aanpassingen in het aanvankelijke Marshallplan, waaruit nu de Oost-Europese staten
169 Lebbing, ‘De Marshall-hulp. Oorsprong, inhoud en uitwerking’, 9. 170 Witte, Een verre vijand komt naderbij, 64-68.
75
geschrapt werden. Op de Conferentie van Parijs op 12 juli 1947 werd de economische hulp voor de zestien West-Europese deelnemende landen vastgesteld. Midden april 1948 was men tot een akkoord gekomen en werd een Verdrag tot Europese Economische Samenwerking
gesloten,
Herstelprogramma
(=
waarmee
Marshallplan)
het
in
bezegeld
werking werd.
treden Ook
van de
het
Europees
westelijke
Duitse
bezettingszones kwamen in aanmerking voor de Marshalldollars. Hiermee raakte westelijk Duitsland economisch geïntegreerd in het Atlantische kamp.171 De Russische wens voor Duitse hereniging in een neutrale zone, sinds de afloop van de oorlog een bron van onenigheid, was hiermee een stap dichter bij de afgrond gekomen.172 Het Westen had nu het voortouw genomen in de westelijke Duitse bezettingszone en een einde gemaakt aan drie jaar onduidelijke politiek over het Duitse bestemmingsplan. Bovendien was Stalin na het aflopen van de Tweede Wereldoorlog een fel tegenstander geweest van een Duitse rehabilitatie. Hij vreesde dat Duitsland zich zodoende nog eens kon profileren als een agressieve en oorlogszuchtige staat.173 Tot nu toe is de Marshallhulp behandeld als bron van toenemende spanningen tussen de Sovjet-Unie en de Verenigde Staten. Deze spanningen waren echter het noodzakelijke bijproduct van een grote urgentie tot economisch herstel in een Europa dat nog steeds de gevolgen van de oorlog ondervond. Niet alleen Griekenland verkeerde in een crisis, dit land was slechts het topje van de ijsberg. Vrijwel alle Europese landen hadden moeite het hoofd boven water te houden. Niet voor niets was de Parijse Conferentie in de zomer van 1947 zo druk bezocht. Veel landen leken behoefte te hebben aan het Amerikaanse initiatief tot Europees economisch herstel.174 Ook Nederland behoorde tot de gegadigden. Nederland had op alle fronten zwaar geleden onder de gevolgen van de Duitse bezetting en hoopte middels deelname aan de conferentie in aanmerking te komen voor de Marshallhulp, een welkome financiële impuls voor de grootste noden. Al in het voorjaar van 1947 bleek men in Nederland open te staan
171 Lebbing, ‘De Marshall-hulp. Oorsprong, inhoud en uitwerking’, 9-13. 172 Maier, ‘Issue then is Germany and with it Future of Europe’, 17-26. “The [Potsdam] Agreement implied that no
reparations would be taken – at least in the Western zones – from current production (an assumption carried over in the Reparations Plan), left Russia free to take what reparations she pleased from her own zone and yet required Germany to be treated during the period of occupation as a single economic unit when the Western powers had little or no access to the Eastern zone and the Russians showed no disposition to keep the [Allied] Control Council informed of what went on there.” 173 D.A. Messenger, ‘Dividing Europe: the Cold War and European Integration’, in: D. Dinan e.d., Origins and evolution of the European Union (Oxford 2006) 45-48. 174 Freeland, The Truman Doctrine and the origins of McCarthyism, 70-75.
76
voor economische steun. Het is wellicht interessant om dit te illustreren aan de hand van de gegevens van de NMM (Sectie I). De Missie constateerde herhaaldelijk dat er in de WestDuitse media grote belangstelling was voor de Griekse kwestie, aangezien het economische hulpprogramma dat hieraan werd verbonden wellicht ook positieve consequenties had voor de eigen Duitse economie.175 In Nederland werd de Marshallhulp omschreven als “een geschenk zoals dit in de wereldgeschiedenis nog niet is voorgekomen”, aangezien het grootste deel van de hulp bestond uit schenkingen en slechts dertig procent uit leningen. Ruim één miljard (1,127) dollar werd aan Nederland overgemaakt, waarmee Nederland in de te verdelen 14,6 miljard dollar er goed vanaf kwam.176 TABEL 4.3.1: Het relatieve belang van de Marshallhulp voor de Nederlandse import in miljoenen
guldens in de periode 1948-1950 Importproducten
Marshallhulp
Totaal
Procenten
Broodgranen
384.5
534.6
72%
Onbewerkte ruwe katoen
228.5
452.6
51%
Ertsen, ijzer en staal
174.8
624.0
28%
Ruwe olie en benzine
171.4
987.4
17%
Vetten en oliën
116.3
336.8
35%
Ruwe granen
112.6
610.1
19%
Motorvoertuigen, mo- toren
99.9
596.6
17%
84.4
248.6
34%
Industriële machines
75.9
1778.8
4%
Vliegtuigen en onder- delen
74.4
229.7
32%
Koper en koperproducten
64.5
269.9
24%
Tabak en tabaksproducten
56.2
259.3
22%
Industriële
50.4
184.2
27%
Overige
389.1
10248.3
4%
Totaal
2170.0
17968.0
12%
en onderdelen Suiker
en
aanverwante
producten
en
andere
chemicaliën
Bron: Verslagen van de Nederlandse regering en Jaarcijfers van Nederland.177
175 NA, Min. van Buitenland. Zak. Ned. Mil. Mis. bij de Geallieerde Bestuursraad in Duitsland, 2.05.55, 654, verschillende rapporten en krantenknipsels uit deze map. 176 Van der Hoeven, Hoed af voor Marshall, 9-10. 177 F. Inklaar, ‘De Marshall-hulp. Oorsprong, inhoud en uitwerking’, in: N. Hoekstra ed., Het Marshallplan in hedendaags perspectief (Den Haag 1997) 61.
77
Hoewel de Marshallhulp over het algemeen genomen slechts van relatief kleine invloed was (slechts 12 procent op de totale importgoederenbalans), was de hulp toch een belangrijke stimulans voor de Nederlandse economie die op het moment van ontvangst van de Marshallhulp ieder dubbeltje moest omkeren. Afgeleid kan worden uit de hoge percentages van de Marshallhulp die werden uitgegeven aan primaire levensbehoeften zoals kleding en broodgranen dat deze behoeften het meest nijpend waren (tabel 4.3.1.). Respectievelijk werd 51 en 72 procent van de toegezegde hulp hieraan besteed. De tekorten waren drie jaar na de oorlog nog erg groot. Resumerend kan gesteld worden dat de Marshallhulp, zoals deze vanaf het voorjaar van 1948 ter beschikking kwam geen overbodige luxe was. Met een gestructureerd en vooraf goed gecoördineerd hulpprogramma, dat goeddeels bestond uit schenkingen, hadden de Verenigde Staten voor eens en voor altijd af willen rekenen met de naweeën van de Tweede Wereldoorlog in Europa. Bovendien was duidelijk gebleken, kijkend naar Griekenland, dat de hulp tevens ideologische doelen diende en een duidelijke economische kapitalistische bufferwerking vertoonde tegen het oprukkende communisme. Hiernaast werd de financiële handreiking een grote bron van onenigheid tussen de Sovjet-Unie en de Verenigde Staten en kon gezien worden, zeker in het licht van de West-Duitse economische rehabilitatie, als een verdiepende factor in de kloofvorming tussen Oost en West. 4.4. West-Duitse rehabilitatie en re-integratie: bron van desintegratie en de Berlijnse Blokkade
Ook de westelijke Duitse bezettingszone was dus in aanmerking gekomen voor het Europese herstelprogramma. Het waren de Verenigde Staten geweest die hierin het voortouw hadden genomen en na drie jaar van onenigheid over de bestemming van Duitsland de knoop hadden doorgehakt. Immers, met het economische herstel van Duitsland was iedereen op de lange termijn het meeste gebaat. In het kader van een West-Duitse economische rehabilitatie had men volledig gehandeld in het belang van Duitsland en voor de vorming een economisch sterk West-Europees blok tegen het oprukkende communisme. De Verenigde Staten hadden ook de Russen niet in de kou willen laten staan en boden financiële hulp aan alle Oost-Europese landen onder de Russische invloedsfeer. Zeker voor 78
een land als Polen, dat een lange bezettingstijd had doorgemaakt en zowel fysiek als mentaal was gebroken, was een financiële handreiking zeer welkom geweest. Bovendien was het maar de vraag of Polen in economisch opzicht erop vooruit was gegaan na haar bevrijding in 1945 en het land onder Sovjetheerschappij kwam te staan.178 De weigering van Molotov, de toenmalige Russische minister van Buitenlandse Zaken, van enige Westerse inmenging in het Oostblok maakte een einde aan de Amerikaanse droom alsnog tot enige consensus voor geheel Europa te komen. Het Russisch imperialisme was nu evident. Anderzijds zou vanuit de Sovjetoptiek ook gesteld kunnen worden, dat de Marshallhulp een vorm van Westers, kapitalistisch imperialisme was, omdat ook westelijk Duitsland opgenomen werd in het herstelplan. De Russische wens tot Duitse hereniging in een neutrale zone was hiermee zo goed als onhaalbaar geworden. Omdat Duitsland in 1941 het Duits-Russisch niet-aanvalsverdrag, bekend als het Molotov-Von Ribbentrop-pact, met voeten had getreden, voelde Stalin niets voor Duitse rehabilitatie.179 Rusland had enorme schade opgelopen toen Duitsland medio 1941 de Sovjetgrens onverwachts overschreed. Door verscherpte controle op de ‘Sovjetvriendelijke’ landen, een cordon sanitaire vóór de Russische grens, hoopte Stalin zich ervan te vergewissen dat de Sovjet-Unie in de toekomst gevrijwaard zou blijven van eventuele Duitse agressie. Het versterken van de Sovjetinvloed in dit gebied (onder andere in Polen en Tsjecho-Slowakije), dat in het Westen werd beschouwd als zuiver imperialisme, was vanuit de Sovjetoptiek slechts een maatregel om de eigen veiligheid te verzekeren. Niet alleen zocht Stalin zo bescherming tegen het oprukkende kapitalisme, maar ook tegen een mogelijke West-Duitse rehabilitatie en hernieuwde oorlogsdreiging met het Westen. De verscherpte aandacht in de satellietstaten diende zodoende twee doelen.180 De maanden die volgden op het verstrekken van de Marshallhulp aan westelijk Duitsland zouden een negatieve uitwerking hebben op de groeiende bipolariteit. Een nieuwe crisis stond op het punt van uitbreken. In september 1947 had de Amerikaanse inlichtingendienst, de CIA, openlijk haar twijfel uitgesproken over het Sovjetblok en stelde dat de nauwe betrokkenheid van de Verenigde Staten in West-Europa zeer gewenst was:
178 A.J. Prażmowska, A history of Poland (Londen 2004), 177-198. 179 A. Brown, The rise and fall of Communism (New York 2009 135-147/R. Wistrich, Who is who in Nazi-Germany (Londen 1982 246-247. 180 Messenger, ‘Dividing Europe: the Cold War and European Integration’, 41-48.
79
“The greatest danger to the security of the United States is the possibility of economic collapse in Western Europe and the consequent accession to power of Communist elements.”181 Uit deze angst werd de noodzaak geboren Europa financieel te steunen en hiermee een kapitalistische buffer te creëren tegen de communistische dreiging. De gewelddadige Sovjetinterventie in Praag, dat door het Westen beschouwd werd als het enige nog democratische bolwerk in het oosten, was een doorslaggevend moment in deze wens tot West-Duitse economische integratie in het Westerse blok. Ook in Nederland zelf gold de brute interventie in Praag als een omslagpunt in de beeldvorming omtrent de Sovjet-Unie. Nederland ging zich steeds meer scharen achter een Atlantische samenwerking. Hoewel de reële angst voor het militair potentieel van de Sovjet-Unie wel meeviel, was het voornamelijk het communisme als ideologie dat grote angst en verontrusting wekte in Nederland.182 Door haar centrale ligging en haar grote economische potentieel achtte Marshall Duitsland een “vital centre [to] the restoration of Europe. (…) Without revival of Germany’s economy there can be no revival of Europe’s economy.”183 De groeiende onenigheid over het Duitse bestemmingsplan zette Marshall eind 1947 er dan ook toe aan om voor het belang van het Westen te kiezen en Duitsland niet te vergeten bij het verstrekken van financiële hulpmiddelen. Als reactie op dit besluit reageerde de Sovjet-Unie met de oprichting van het Kominform
(Communistisch
Informatie
Bureau),
een
inlichtingendienst
die
de
communistische regeringen in Oost-Europa moest keren tegen het aannemen van Marshallhulp. Het orgaan diende de interne cohesie in de communistische falanx in het Oostblok te versterken. Het overwegend democratische Tsjecho-Slowakije werd zodoende door de Sovjet-Unie gedwongen zich te plooien naar de door hen opgelegde wensen. De coup in Praag vormde het treurige einde van het pro-Westerse streven van de Tsjechen en Slowaken.184 Met de oprichting van het Kominform was de opsplitsing van Duitsland onomkeerbaar geworden. Stalin vergrootte zijn invloed in de Sovjetbezettingszone,.185
Reynolds, From World War to Cold War, 181. Hellema, Buitenlandse politiek van Nederland, 148-154/ Witte, Een verre vijand komt naderbij, 120-127. Schlaim, The United States and the Berlin Blockade29-30. Swain, Swain, Eastern Europe since 1945, 59-64. Schlaim, The United States and the Berlin Blockade, 30. Het effect van het Marshallplan was “…to consolidate and harden the division of Germany and to intensify the Cold War between East and West”. 181 182 183 184 185
80
Met deze definitieve breuk groeide bij veel Amerikaanse vertegenwoordigers eind 1947 de wens om een permanente regering in West-Duitsland op te zetten. Marshall vond het hiervoor echter nog te vroeg, aangezien dit wellicht heftige reacties kon oproepen in het Oosten, waar Molotov (door de grote economische belangen die Rusland had bij het Ruhrgebied) nog steeds bleef hopen op een Duitse hereniging. Marshall was echter duidelijk in zijn standpunten tegen de herenigingvoorstellen van Molotov en stelde op 28 december 1947 dat: “[w]e cannot look forward to a reunified Germany. We must do our best in the area where our influence can be felt.”186 Marshall wilde redden wat er nog te redden viel in Duitsland. Bovendien werd het steeds duidelijker dat Rusland in veel gevallen naar het Westen toe geen open kaart speelde. Het hardnekkige Russische vasthouden aan de hoge herstelbetalingseisen in Duitsland was onverenigbaar met de koers die Marshall was ingeslagen. Russische inmenging in de grondstoffenvoorraden van Duitsland in het Ruhren Saargebied leek in het kader van de wens tot een West-Duitse rehabilitatie onverstandig. Begin 1948 werd het dan ook steeds duidelijker bij de Westerse geallieerde mogendheden dat de stichting van een West-Duitse staat onvermijdelijk was geworden. Op 23 februari 1948 werden hiertoe de eerste besprekingen gestart in Londen tussen de westerse Grote Drie. Stalin antwoordde resoluut op deze besprekingen met een militaire inval in Tsjecho-Slowakije, twee dagen nadat de Londense besprekingen van start waren gegaan. Voor het Westen was dit een duidelijke boodschap vanuit het Oosten die leidde tot een definitieve opname van West-Duitsland in het Westerse blok. Dit besluit zou enkele maanden later leiden tot een nieuwe crisis tussen Oost en West. Stalin zag de ontwikkeling met lede ogen aan en verzuchtte in het vroege voorjaar van 1948 dat “[h]et Westen zijn eigen West-Duitsland [zal] maken en wij maken van Oost-Duitsland een staat die van ons is.”187 De Westerse belangen en de plannen van de Sovjet-Unie bleken onverenigbaar. Dit uitte zich in een reeks diplomatieke boycots, waaronder het opstappen op 20 maart van de Russisch militairgouverneur M. Sokolovski uit de vergaderingen van de ACC in Berlijn. Truman concludeerde uit deze actie “…that the four power control machinery had become
186 Ibidem, 32. 187 Djilas, Conversations with Stalin, 119. “The West will make Western Germany their own (...) and we shall turn Eastern Germany into our own state.”/M. Djilas, Gesprekken met Stalin (Amsterdam, 1962), p. 142.
81
unworkable.” Voor Berlijn zelf betekende dit, zo redeneerde Truman verder “…[a] curtainraiser for a major crisis.”188 Deze diplomatieke crisis, zoals deze was ontstaan begin 1948 met de inname van Praag en een reeks politieke boycots over en weer, verplaatste zich steeds meer naar Berlijn. Berlijn was een belangrijke Westerse patstelling in de Russische invloedsfeer die, evenals Duitsland, uit vier geallieerde bezettingszones bestond.189 Vanaf het voorjaar van 1948 werd Berlijn in toenemende mate het brandpunt van een grote internationale crisis. Berlijn vormde door haar ligging een zwakke plek in het Amerikaanse pantser en was hiermee voor Stalin de ideale plaats voor een krachtmeting met het Westen. Stalin leek duidelijk in het voordeel, aangezien de bevoorrading van westelijk Berlijn uitsluitend kon geschieden bij gratie van de Sovjets. Hoewel de Westerse aanwezigheid in Berlijn al jarenlang een discussiepunt was, wilden de Verenigde Staten zeker nu niet denken aan het opgeven van de Westerse bezettingszone: “Berlin has become an important symbol of determination of the U.S. and other Western powers to contest the Soviet claim to mastery of Germany and Europe; withdrawal would be a great blow to the Western prestige in Europe and the strategic position of the U.S. and its associates vis-à-vis the USSR.”190 Middels het afsluiten van alle toegangswegen op Sovjetgrondgebied naar de stad, hoopte Stalin de Verenigde Staten te treffen en de voedselvoorziening naar westelijk Berlijn ernstig te belemmeren. Hij wilde de blokkade aanwenden als pressiemiddel om het Westen tot andere gedachten aan te zetten en de onderhandelingen over een herenigd Duitsland weer voort te zetten. Hiermee was Berlijn geworden tot zowel een instrument als een symbool voor de politiek van beide machtsblokken en diende het zowel als prestigeobject als pressiemiddel. De Berlijnse crisis werd hiermee op microschaal het symbool voor het uiteendrijven van Oost en West en hun strijd om het uitbreiden van de eigen invloedssfeer
188 Schlaim, The United States and the Berlin Blockade, 35. 189 G. Gerhardt, Das Krisenmanagement der Vereinigten Staaten während der Berliner Blockade (1948-1949). Intentionen, Strategien und Wirkungen (Berlijn 1984) 39. Gerhardt spreek er in dit kader over dat “…die Stadt erscheint (…) als eine Insel innerhalb der sowjetischen Besatzungszone, (…) eine “internationale Enklave”. 190 Schlaim, The United States and the Berlin Blockade, 35-36.
82
in Europa. Beide mogendheden waren geenszins van plan onder druk van de ander hun positie prijs te geven. Berlijn was het terrein geworden van een ideologische frontoorlog. In deze strijd beschikten ook de Verenigde Staten over een eigen, zeer effectief pressiemiddel, dat de effectiviteit van de Sovjetblokkade aan het wankelen kon brengen. De grootste stok achter de deur was het feit dat de Verenigde Staten als enige nog beschikten over kernwapens.191 De Russen dachten vooral strategisch, want zij wisten maar al te goed wat voor schade dergelijke bommen konden aanrichten, terugblikkend op de twee bombardementen in Japan die met een tussentijd van twee weken in augustus 1945 tienduizenden slachtoffers hadden gemaakt. Hiroshima en Nagasaki waren ieder in één enorme ontlading volledig weggevaagd.192 In dit kader was het uitlokken van een kernwapenconflict uiterst onverstandig. Hiermee hadden de Verenigde Staten veel gewonnen en werd het moeilijk voor de Sovjet-Unie hard op te treden tegen het opzetten van een luchtbrug naar westelijk Berlijn, waardoor het stadsdeel kon worden voorzien van die goederen die zij het hardste nodig had (brandstoffen en andere primaire levensbehoeften).193 Of de Verenigde Staten echt zouden overgaan tot het inzetten van kernwapens in dit conflict was maar een tweede vraag. Als het aan Truman lag niet. Hij stelde op 21 juni 1948 dat: “I don’t think we ought to use this thing unless we absolutely have to. It is a terrible thing (…). This isn’t a military weapon. It is used to wipe out women and children and unarmed people and not for military uses. (…) You have got to understand that I have got to think about the effect of such a thing on international relations. This is no time to be juggling an atom bomb around.”194 Al snel bleek echter dat de Sovjet-Unie het nakijken had in het conflict dat zij zelf had geïnitieerd. In november 1945 was namelijk al een verdrag tot stand gekomen dat geratificeerd was door de Russen, waarin naast alle bestaande toegangswegen over land ook drie luchtcorridors opengesteld werden voor luchtverkeer van en naar de Westelijke 191 Ibidem, 35-39. 192 Reynolds, From World War to Cold War, 55. 193 K. Hamilton e.a., Berlin in the Cold War, 1948-1990. Documents on British Policy Overseas, deel 4 (Londen 1997), 71-72. 194 A.L. Hamby, Man of the people. A life of Harry S. Truman (New York 1995), 444-445.
83
zone in Berlijn. Met het afsluiten van de toegangswegen over land kon de Verenigde Staten dus rechtens nog aanspraak maken op deze luchtverbindingscorridors. Het was R. Murphy – de toenmalig politiek adviseur van het Amerikaanse ministerie van Buitenlandse zaken in Duitsland – die in 1948, nadat de blokkade was opgeworpen, het gewaagde initiatief nam om het inkomende en uitgaande verkeer van en naar de westelijke zone in Berlijn over deze corridors te laten plaatsvinden vanuit de Britse en Amerikaanse bezettingzones (figuur 4.4.1 en afbeelding 4.4.2). De keuze was nu aan de Sovjet-Unie of zij besloot om de vliegtuigen wel of geen toegang te verlenen.195 Alhoewel dit een zeer gedurfd plan was, waagde Murphy het er toch op, aangezien het opzetten van een militaire charge tegen de Russen wellicht schadelijkere effecten zou hebben. Immers, de keuze werd aan de Sovjet-Unie gelaten hoe zij reageerden op het vliegverkeer. Het plan was ondanks enige onzekerheid aan Amerikaanse zijde een groot succes, mede doordat de Verenigde Staten haar kernwapens als pressiemiddel konden gebruiken. De Russen lagen over het geheel genomen, enkele diplomatieke pesterijtjes daargelaten,196 de luchtbrug geen strobreed in de weg.197 Het hele effect van de blokkade, alsmede hetgeen Stalin ermee wilde bereiken, was tenietgedaan.
195 Schlaim, The United States and the Berlin Blockade, 43-109. 196 NA, BZ, NMM, 2.05.55, 654, rapport NMM, Sectie I (Waarnemend Hoofd der NMM, Baron van Voorst tot Voorst), nummer 64 aan Ministerie van Buitenlandse Zaken (Den Haag), Berlijn, 14 juli 1948. “De blokkade van Berlijn duurt nu wel haast drie weken, gedurende welke de verzorging uit de lucht steeds verder is geperfectioneerd [en is] voldoende om de westelijke sectoren ongekort hun rantsoenen te doen toekomen. (…) De Russische autoriteiten zijn blijkbaar verrast door het succes en trachten daarom de aanvoer vanuit de lucht te bemoeilijken door het aankondigen van oefeningen in blindvliegen in de luchtcorridoren.” 197 Gerhardt, Das Krisenmanagement der Vereinigten Staaten während der Berliner Blockade, 45-51./ Schlaim, The United States and the Berlin Blockade, 263-270.
84
FIGUUR 4.4.1: Berlijn, ten tijde van de
AFBEELDING
Luchtbrug, 1948-1949
bevoorradingsvliegtuigen boven Berlijn
Bron: www.georgiainfo.gelileo.usg.edu:
Bron: www.history.ucsb.edu: de luchtbrug
de Amerikaanse Luchtbrug, als reactie op de
in beeld. West-Berlijners op de ru誰nes van de
Berlijnse Blokkade, in kaart gebracht.
Tweede Wereldoorlog.
4.4.2:
Amerikaanse
Berlijns ontzet volgde op 12 mei 1949. Het kordate optreden van Murphy bleek de beste oplossing te zijn geweest voor het conflict. Zowel oorlog als Russische represailles tegen de luchtbrug bleven uit. Met deze buitenlandse luchtbrugpolitiek van de Verenigde Staten waren in deze periode van Sovjetblokkade drie doelen behaald. Op de eerste plaats wist het Westen haar positie in westelijk Berlijn te behouden en hiermee een verdere uitbreiding van het communistisch imperium te voorkomen. Ten tweede kon een open oorlog worden voorkomen, waardoor deze crisis geen grote verwoestende gevolgen had voor enerzijds de weerspannige Oost-West relaties en anderzijds voor de inwoners van Berlijn zelf. Hiernaast konden de Verenigde Staten hun geplande reconstructie, rehabilitatie en re-integratie van West-Duitsland in het kapitalistische kamp bewerkstelligen via een vreedzame weg.198
198 Hamby, Man of the people, 514-518. Direct na het aflopen van de periode van de blokkade was er sprake van een korte periode van optimisme binnen de Amerikaanse gelederen. Vooral Truman sprak zich zeer positief uit over de toekomst./ Schlaim, The United States and the Berlin Blockade, 269.
85
Enkele maanden na het aflopen van de blokkade, eind juli 1949, antwoordde Truman zeer positief op de vraag hoe hij de kansen op een wereldvrede in de directe toekomst inschatte: “I think they are very good. In fact, I think they are excellent.”199 4.5. Nederland op de woelige baren der internationale politiek
Hoewel in het volgende hoofdstuk meer in detail zal worden ingegaan op de Nederlandse houding ten aanzien van het blokvormingsproces, bipolariteit en de elkaar opvolgende crises, is het van belang om eerst even stil te staan bij de algemene international politieke consensus gedurende deze periode. Met het ontvangen van de eerste kapitaalinjectie van de Marshallhulp begin 1948 had Nederland definitief de Westerse zijde gekozen en diende zich te conformeren aan de bijkomende politieke eisen van de Verenigde Staten, vooral ten aanzien van het koloniale imperium.?. Dit ging echter niet zonder slag of stoot. Waar Nederland zich tot eind 1949 vastklampte aan de illusie van een middelgrote koloniale mogendheid, moest zij echter al snel de onhaalbaarheid van deze wensen onder ogen zien. De twee Politionele Acties hadden geleid tot kritische geluiden vanuit het Westen en moesten uiteindelijk, onder druk van de Amerikanen, die hierbij het stopzetten van de financiële
handreikingen
gebruikten
als
pressiemiddel,
beëindigd
worden.
De
interventielegitimatie onder het mom van directe communistische dreiging (en de strijdkreet “Nederland eruit, Stalin erin”) die uitging van de nationalistische onafhankelijkheidsstrijders, werd door de Verenigde Staten verworpen.200 Eind december 1949 werd de Nederlandse vlag voor het laatst neergelaten in Batavia en werd de vlag van de Republiek Indonesië gehesen in Jakarta. Deze soevereiniteitsoverdracht betekende voor Nederland het begin van het einde van haar koloniale imperium in Zuidoost-Azië.201 Bovendien was Nederland hiermee aan het einde geraakt van een periode van ‘zoekende tijd’ en impasse en werd een ‘Atlantische koers’ ingeslagen. Aan Nederland zelf waren de internationale ontwikkelingen in Oost-Europa niet stilletjes voorbijgegaan. Het was dan wel niet de directe angst voor een militaire dreiging 199 Ibidem. 200 Witte, Een verre vijand komt naderbij, 70-75 en 101-109. 201 Hellema, Buitenlandse politiek van Nederland, 58-59 en 133-139.
86
vanuit het oosten, maar de angst voor het communisme als gevaarlijke ideologie, die het democratische immuunsysteem als een kwaadaardige virale infectie kon aantasten, was daarentegen alomtegenwoordig. De Sovjetinval in Praag, het laatste democratische bolwerk in communistisch territorium, op 25 februari 1948, liet een diepe indruk achter in de Westerse publieke opinie. Ook in Nederland achtte men de algehele situatie uiterst zorgwekkend. Midden-Europa was verworden tot een niemandsland van falend internationaal beleid. Alhoewel men in Nederland de Russen met de Berlijnse Blokkade moreel niet in staat achtte het op te nemen tegen het Westen, en men hiermee de algemene Westerse consensus ten aanzien van de reële Sovjetdreiging deelde, bleef een groot wantrouwen bestaan jegens de Sovjet-Unie. Nederland bleek bijzonder kritisch te staan tegenover de manier waarop het Sovjetimperium haar onderdanen behandelde. Hier bestond een grote tegenstelling met de Nederlandse maatschappij “…waar de mens zijn waarde blijft behouden”.202 Na de opheffing van de blokkade midden mei 1949 en het aflopen van de koloniale pretenties in Zuidoost-Azië, een proces dat zich kenmerkte door een aantal onprettige naweeën die voortduurden tot eind 1949, ging Nederland de Atlantische koers varen, mede in het licht van de verder verslechterende situatie tussen Oost en West, de Russische ontwikkeling van een kernbom en een op handen zijnde oorlog in Korea.203 Praag en Berlijn waren schakels in een keten van conflicten die zich vanaf 1947 tussen Oost en West manifesteerden.204 Consensus over een gezamenlijk geallieerd beleid ten aanzien van Europa en Duitsland, dat sinds Potsdam al was gestuit op problemen, was midden 1947 verworden tot een illusie.205 De afkondiging van de Truman-Doctrine begin juni 1947, en niet veel later een door de Verenigde Staten geleid Europees Herstelprogramma deden het wantrouwen in de Sovjet-Unie enorm toenemen. Weigering van de Marshallhulp door Stalin voor landen die zich in de Oostzone bevonden, leidde tot grotere spanningen binnen de geallieerde oorlogscoalitie en openlijke Westerse achterdocht. Duidelijk was geworden dat Stalin uit was op onvoorwaardelijke gebiedsuitbreiding vanuit het Oosten en zijn hegemonie wilde vestigen over het gehele Oostblok. De Sovjetinname van Praag, dat door de Westerse
202 203 204 205
Witte, Een verre vijand komt naderbij, 95-100, waarvan het citaat op pagina 100 is terug te vinden. Ibidem, 100-116. Schlaim, The United States and the Berlin Blockade, 14. Pekelder, Nederland en de DDR, 14-15 en 40-41 .
87
mogendheden werd beschouwd als een democratisch venster naar het Westen, werd opgevat als een teken van het Rode imperialisme en hiermee was de economische rehabilitatie en integratie van westelijk Duitsland in het ‘Westerse blok’ een feit geworden. De argwaan triomfeerde. Duitsland moest zodoende een kapitalistische buffer worden tegen het oprukkende communisme, een dijk tegen de dreigende ‘rode tsunami’. Het Russische optreden viel deels te verklaren uit het feit dat Stalin zich ervan wilde verzekeren dat een hernieuwde Duitse agressie definitief tot het einde zou behoren. Hij wilde zodoende dat Duitsland kort aan het lijntje werd gehouden. Een verenigd, maar neutraal Duitsland was zijn wens, een wens die echter tenietgedaan werd door het Westers economisch herstelprogramma waarin ook de westelijke Duitse bezettingszones waren opgenomen. Zodoende zijn zowel vanuit Westerse als vanuit de Sovjetoptiek argumenten te noemen, waarom de ene de andere ging tegenstaan. Verslechterende contacten verergerden deze aversie enkel. Onverenigbare belangen ten aanzien van Duitsland deden Oost en West alleen maar verder uiteendrijven. De relaties verslechterden, zoals gezegd, merkbaar vanaf 1947. De vermeende Russische inval in Griekenland zorgde voor de nodige twijfels in het Westen en was hiermee tevens een goede indicatie van de status quo op dat moment. De informatieverstrekking tussen Oost en West was kennelijk dusdanig verslechterd dat de inval gemakshalve werd beschouwd als zuiver Russisch. Zodoende werd het communisme in zijn algemeenheid, dat men in het Westen koppelde aan het bestaan van één solide machtsblok dat geleid zou worden door het Kremlin, over één kam geschoren en gemakshalve neergezet als Sovjetcommunisme. De Joegoslavische inval van Griekenland was de aanjager geweest voor het zich verder verdiepen van de kloof tussen Oost en West, en een actiever optreden van de Verenigde Staten in Europa. Deze ontwikkelingen ontaardden in een aantal crises die gedurende de jaren 1947-1949 verder aanhielden. In 1948 waren beide grootmachten geenszins meer bereid ook maar iets van hun invloedssfeer prijs te geven. Dit bleek wel in Berlijn, dat in het voorjaar van 1948 het brandpunt was geworden van de internationale politiek, de Koude Oorlog op microschaal. Het psychologische belang van de stad, als een ‘outpost’ voor de Verenigde Staten bleek hier overduidelijk. Alhoewel Berlijn zelf voor het Westen van slechts marginaal belang was en al lang getwijfeld was aan het aanhouden van de Westerse aanwezigheid aldaar, bleek gedurende de maanden van blokkade hoezeer het conflict tussen Oost en West zich op het 88
psychologische vlak begaf. Tot een hardhandig treffen kwam het niet, maar Berlijn was wel een toonbeeld van een ideologische krachtmeting waarbij de doorzetter, in dit geval de Verenigde
Staten
mede
door
haar
nucleaire
machtsmonopolie,
zou
winnen.
Propagandastunts en bluf vanuit beide kampen was aan de orde van de dag.206 Berlijn was hiermee de eerste directe, open confrontatie tussen de twee machtsblokken, terwijl alle voorgaande crises zich voornamelijk op ideologisch vlak hadden voltrokken en hadden geuit in verschillende boycots of veranderende politieke standpunten. Uit de crises blijkt evenzeer het actie-reactie patroon waarin zij zich voltrokken, gevoed door ongegronde hypotheses en verslechterende contacten die het wederzijds wantrouwen versterkten . Slechts aande zichtbare gevolgen van een bepaalde actie, werden conclusies verbonden, waarbij de reacties leidden tot alleen maar groter wederzijds onbegrip. Men werd hierbij de Britse historicus uiterst gevoelig voor de kleinste machtswisselingen, die nadelig konden uitpakken voor de andere partij.207 Dit verklaart waarom beide partijen lichtgeraakt reageerden op acties van de tegenpartij. In het volgende hoofdstuk wordt gekeken naar de positie van de NMM in deze periode van groeiende conflicten die uiteindelijk uitmondden in een definitieve opdeling van Duitsland met de oprichting van de Bondsrepubliek Duitsland (BRD) en de Democratische Duitse Republiek (DDR) in het najaar van 1949. Het hoofdstuk zal ook ingaan op de meer algemene houding van Nederland in deze internationale politieke ontwikkelingen, zoals uiteengezet in de laatste paragraaf.
206 Hamilton, Berlin in the Cold War, 54. Hier wordt gesproken over “…a process of bluff and counter-bluff…” inzake Berlijn. 207 Schlaim, The United States and the Berlin Blockade, 36-37.
89
De divergentie tussen de Geallieerden was een sluimerend proces dat zich vanaf het laatste jaar van de Tweede Wereldoorlog steeds duidelijker ging aftekenen. De conferenties in Teheran, Jalta en Potsdam leidden op de langere termijn eerder tot conflict dan dat er consensus werd bereikt over de toekomst van Europa in zijn algemeenheid en de toekomst van Duitsland in het bijzonder. Vooral de toekomst van Duitsland en haar plek in het nieuw te bouwen Europa was de aanjager geweest voor het verder uiteendrijven van de Geallieerde oorlogscoalitie. In de loop van de jaren 1946 tot 1948 stortte de oorlogsalliantie uiteindelijk in. De fictie van het waarborgen van de oorlogsalliantie behoorde vanaf deze jaren voorgoed tot het verleden en werden de voorwaarden voor de nieuwe wereldorde voor de komende veertig jaar gecreëerd. In dit hoofdstuk wordt antwoord verschaft op de vraag hoe de NMM reageerde op ‘het neerdalen van het IJzeren Gordijn’. Hierbij wordt een beschouwing gegeven van de actieve blokvorming in deze jaren, toen de ideologische bipolariteit vooral in de Verenigde Staten hysterische proporties aannam en het westerse beleid in grote lijnen steeds meer gericht werd op indamming van de communistische dreiging. Zoals de vraag al doet vermoeden, wordt de beschouwing van deze blokvorming bezien vanuit de beeldvorming die uit de stukken van de NMM naar voren komt. Als militaire ambassade in West-Berlijn zat de Missie direct op zulke toonaangevende gebeurtenissen als de Berlijnse Blokkade, de Luchtbrug en het staatsvormingproces in oostelijk en westelijk Duitsland. 5.1. Beeldvorming en betrekkingen in een groeiende bipolariteit, 1946-1947
Vanaf Potsdam raakte de antagonistische Oost-Westbeeldvorming in een stroomversnelling. Dit had ook zijn weerslag op de diplomatieke beeldvorming van de NMM ten aanzien van de ontwikkelingen in Duitsland. In deze beeldvorming domineerde hoofdzakelijk de angst voor het oprukkende communisme in zijn algemeenheid – een angst die welhaast paranoïde trekken aannam – niet alleen waar het de SBZ betrof, doch ook elders zoals in de Franse 90
zone. De ontwikkelingen binnen de SED en andere linkse politieke facties werden in dit verband nauwlettend in de gaten gehouden. In de loop van 1946 traden er steeds meer incidenten op, waaronder boycots en lastercampagnes jegens de SED en haar leden. Andersom ging ook de SED zich schuldig maken aan politieke intimidatie en manipulatie. Deze negatieve beeldvorming jegens het communisme, die streefde naar een verenigd communistisch Duitsland, straalde bovendien uit naar andere linkse groeperingen en zelfs sommige liberalen werden het mikpunt van kritiek, aangezien zij ook pleitten voor een verenigd Duitsland. Dit werd op den duur beschouwd als een zuiver Russisch streven. Complottheorieën circuleerden alom blijkens de rapportages van de NMM. Hoofdzakelijk zullen de rapporten van W. Huender aan het Ministerie van Buitenlandse Zaken in Den Haag de basis vormen van de beschouwing, omdat daarin treffende uiteenzettingen worden gegeven van politieke, economische en sociale aangelegenheden, zoals deze vanaf augustus 1946 – toen deze rapportenuitwisseling op gang was gekomen – werden waargenomen. Het gaat om beschouwingen van geleidelijke processen die jaren aanhielden. Deze rapporten vielen zoals gezegd onder het beleidsterrein van de eerste sectie en werden door het Hoofd van de Missie, Huender, of een van zijn waarnemers, opgesteld. De rapportenreeks zelf duurde tot aan de stichting van de BRD en er zijn er ruim zestig van verschenen. Deze paragraaf staat in het teken van de Berlijn-Den Haag-correspondentie tot in de zomer van 1947, toen de Marshallhulp een feit werd en de Oost- en Westzone al definitief uit elkaar waren gedreven. In voorgaande hoofdstukken is gebleken dat geheel Europa in een lange naoorlogse crisis verkeerde. In alle facetten van het maatschappelijk leven was grote schaarste door plundering en verwoesting. Vooral in Duitsland was de situatie precair en heerste er onder brede lagen van de bevolking een grote hongersnood. Huender maakte al in één van zijn eerste rapporten aan het Ministerie van Buitenlandse Zaken in Den Haag melding van een strijd die in Berlijn was ontketend over wie de eer te beurt zou vallen van de voorziening in de primaire levensbehoeften. Dit was vooral een strijd van propagandistische waarde voor de verschillende bezettingsautoriteiten over wie haar invloed in Berlijn kon doen gelden. Vooral voor de Russen was het winnen van deze strijd belangrijk. Als hoofdstad van het voormalige Duitse Rijk was Berlijn van grote symbolische en emotionele waarde. Bovendien
maakte
Huender
in
hetzelfde
rapport
melding
van
irritatie
onder
linksgeoriënteerde Duitsers door het gebrek aan bewegingsvrijheid en vertrouwen. Het ging 91
hierbij vaak ook om linkse Duitsers die niets van doen hadden met de SED zelf. Ten aanzien van links heerste in de brede zin van het woord ongemak. Vertegenwoordigers en woordvoerders van de SED zelf werden in verschillende Duitse steden geweigerd, zo vermeldde hij verder. Deze boycots werden door de partijtheoreticus en voorman Walter Ulbricht als ondemocratisch veroordeeld. Uit het rapport bleek dat onder de Duitsers zelf het angstige vermoeden bestond dat ook de Liberal-Demokratische Partei (LPD) Russische steun ontving, concluderend uit de felle kritiek die deze partij uitte tegen de nieuwe, door de Geallieerden gecreëerde Duitse deelstaten zoals Noordrijn-Westfalen of Nedersaksen. Zij zagen deze geallieerde ingreep als een schending van de Duitse integriteit, kunstmatig en niet-Duits. In het dagelijkse spraakgebruik onder de Duitsers bleven de oude namen Hannover en Rijnland nog volop in omloop. Het liberale streven naar integriteit en eenheid op politiek en economisch vlak viel ongelukkigerwijs samen met de verenigingsplannen van Molotov. Uitgebreid werd ook melding gemaakt van communistische bemoeienissen in de vorming van bedrijfsraden. Binnen deze raden (zowel communistische als nietcommunistische vakbonden) in de Oostzone, behaalden de SPD (Socialdemocratische Partei
Deutschlands) en de KPD (Kommunistische Partei Deutschlands) de grootste ledenaantallen “door niet geheel democratische methoden”, volgens Consul-Generaal kolonel A. Millenaar, die vanaf 3 januari 1947 ook aan de Missie was verbonden.208 Na de dwangmatige fusie die leidde tot de SED, hadden de communisten de totale controle over deze bedrijfsraden in de zone. De oprichting van deze raden werd door Millenaar als problematisch omschreven, omdat deze onderhevig was aan de verschillen in de westelijke en oostelijke Duitse zones in opvatting over wat “democratie” diende in te houden. Hierbij gaf hij een schets van de algemene trend die de bedrijfsraden in Duitsland volgden. In het Westen waren deze raden over het algemeen gedecentraliseerd en democratisch volgens het westerse idee, terwijl de raden in de Oostzone gecentraliseerd en machtig waren, onder de notie van ‘collectivisme’. In tegenstelling tot de westelijke zone werd de bedrijfsraadvorming in de Oostzone, geheel in de lijn van het democratische centralisme, van bovenaf geleid via de centrale organisatie
Freie Deutsche Gewerkschaftsbund (FDGB) Dit orgaan zette de centrale werkwijze uiteen.209 208 J.M. Louter, Inventaris van het archief van de Nederlandse Missie bij de Geallieerde Bestuursraad te Berlijn: Sectie IV (Consulaire Aangelegenheden), 1945-1957. Nummer archiefinventaris: 2.05.133 (Nationaal Archief, Den Haag 2001), 7. 209 NA, BZ, NMM, 2.05.55, 654, rapport NMM, Sectie I (A. Millenaar), nummer 3 aan Ministerie van Buitenlandse Zaken (Den Haag), Berlijn, 16 augustus 1946.
92
Enkele dagen later, op 20 augustus 1946, kwam de Saarkwestie ter sprake. Millenaar berichtte uitgebreid over de mogelijkheden en bedreigingen die zouden ontstaan rondom de mogelijke annexatie van het Saargebied bij Frankrijk. Volgens hem werden de Saar-Duitsers door de rest van Duitsland vanouds met de nek aangekeken. Ze werden beschouwd als het “slechte gehalte” van de Duitse bevolking, omdat ze als opportunisten uit alle hoeken van Duitsland van de negentiende-eeuwse industriële opleving in het Saargebied zouden hebben willen profiteren. Dus, zo beredeneerden de Duitse media, zou de aansluiting bij Frankrijk van het Saargebied nauwelijks tot problemen leidden. De bevolking aldaar werd niet beschouwd als ‘oprecht Duits’. Millenaar bekritiseerde deze toon in de media, omdat dit in de toekomst mogelijk weer zou kunnen leiden tot een opleving van fervent Duits nationalisme. Het Duitse bewustzijn zou de Saar-Duitsers weer terug bij Duitsland willen voeren, zo redeneerde hij.210 Deze manier van denken laat zien dat de angst voor herlevend Duits nationalisme – en alles wat dat leek te impliceren – nog net zo alomtegenwoordig was als de rode dreiging. De rode dreiging werd volgens Huender namelijk niet alleen vanuit de Oostzone gevoeld. In alle zones vielen extreemlinkse tendensen te ontwaren. Vooral in de Franse bezettingzone scheen er een toenadering te zijn ontstaan tussen Franse en Duitse intellectuelen, waarbij veel communisten betrokken zouden zijn. Enige tijd heerste onder de Duitse bevolking de angst dat hierdoor deze dreiging niet alleen vanuit de Russische, maar ook vanuit de Franse zone zou ontstaan(!). Echter, over het algemeen zou de lokale bevolking zich apathisch op hebben gesteld als het op politieke besluitvorming aankwam, aldus Huender.211 Naast deze gevreesde ideologische oorlog op twee fronten, werd melding gemaakt van de toekomst van de Duitsers in de door Nederland geannexeerde gebieden, indien het zover zou komen. Daarover werd het vergoelijkende beeld geschapen dat de gebieden uitsluitend door gehoorzame, nette Duitsers werden bewoond. “Het [de annexatie] zou vooral hen treffen, die een slecht geweten hebben en de losse arbeiders; de gezeten boeren en burgerbevolking, waaronder ook geschoolde arbeiders, zouden wel blijven”.212 Hieruit sprak
210 NA, BZ, NMM, 2.05.55, 654, rapport NMM, Sectie I (A. Millenaar), nummer 4 aan Ministerie van Buitenlandse Zaken (Den Haag), Berlijn, 20 augustus 1946. 211 NA, BZ, NMM, 2.05.55, 654, rapport NMM, Sectie I (W. Huender), nummer 5 aan Ministerie van Buitenlandse Zaken (Den Haag), Berlijn, 27 augustus 1946. 212 NA, BZ, NMM, 2.05.55, 654, rapport NMM, Sectie I (A. Millenaar), nummer 4 aan Ministerie van Buitenlandse Zaken (Den Haag), Berlijn, 20 augustus 1946, p. 2.
93
weer eens temeer het gebrek aan realisme van het Nederlandse annexatiebeleid, zoals eerder al aan bod is gekomen. Huender maakte niet veel later ook melding van bestaande geruchten in de Duitse media dat ex-nazi’s dwangmatig in de SED werden opgenomen, en anders bedreigd werden met deportatie. De SED maakte zich daarnaast schijnbaar veelvuldig schuldig aan intimidatie en bedreiging van andere socialistische facties. Zo zouden er incidenten van kinderroof hebben plaatsgevonden die tot doel hadden om de Duitse, door de oorlog ontwortelde, jeugd al zeer vroeg ideologisch te indoctrineren.213 De SED reageerde voorspelbaar met felle kritiek op deze beschuldigingen die immers weer berustten op westerse anticommunistische propaganda. In verband hiermee werd melding gemaakt van het nieuwe onderwijs (‘reeducatie’) dat de Duitse jeugd werd geboden in de Oostzone. De Russen stonden klaar om de leegte die na de oorlog bij de getraumatiseerde jeugd aanwezig was, te vullen met “uitstekend bereide Russische propaganda”. Huender vervolgde met een uiteenzetting hoe het nieuwe onderwijs er in detail uitzag: “Eerst in de hoogste van de klassen van de lagere school en voor de jeugd vanaf 14 jaar wordt openlijk propaganda gemaakt voor het Marxisme. Zoo zijn in het lesrooster opgenomen 8 uren voor de October Revolutie in Rusland, 7 uur voor de totale periode der Republiek van Weimar en 8 uur voor de geschiedenis der arbeidersbeweging in den aanvang van de 19e eeuw.” Bovendien zouden de Russische bezettingsautoriteiten zich schuldig hebben gemaakt aan manipulatie van de bevolking, waar ze de verstrekking of het “bij vergissing niet verstrekken” van rantsoenen als psychologisch pressiemiddel gebruikten om steun te werven voor de SED. Hoewel dit laatste in eerste instantie onwaarschijnlijk lijkt, werd van deze methode doorgaans veel gebruik gemaakt om ideologische druk uit te oefenen op een uitgehongerde bevolking. In de westerse media werd vaak de suggestie gedaan dat het militaire bewind van de westerse geallieerden moreel correcter en verantwoordelijker was dan dat van de communisten die consequent werden afgebeeld als onbuigzaam, hardvochtig, bureaucratisch, meedogenloos en fanatiek. De militaire autoriteiten in het westen waren echter ook niet onbekend met meer machiavellistische technieken om zich te verzekeren van de gehoorzaamheid van een dan bevattelijke en kwetsbare bevolking. Bureaucratische pesterijen en ‘vergissingen’ in de voedselvoorziening waren ook in het westen niet vreemd, maar omdat die niet passen in de
213 NA, BZ, NMM, 2.05.55, 654, rapport NMM, Sectie I (W. Huender), nummer 5 aan Ministerie van Buitenlandse Zaken (Den Haag), Berlijn, 27 augustus 1946.
94
traditie van het legitieme bestuur regime in het westen versus de illegitieme dictatuur in het oosten, werden dergelijke voorvallen gebagatelliseerd of weggewuifd als afgezaagde communistische propaganda. Dit heeft bijgedragen tot een tamelijk scheefgetrokken beeld van de geallieerde bezetting van Duitsland in zijn algemeenheid. In de media en geschiedschrijving treedt vaak het eenduidige beeld op dat het westerse bestuur een rechtvaardige, geoliede machine was, terwijl het oosten werd bestuurd door een sinistere clique van onbuigzame, meedogenloze fanatici die Stalins bevelen klakkeloos ten uitvoer bracht en de Oostzone hadden gereduceerd tot een cynische parodie van een ‘arbeidersstaat in wording’.214 In naam van socialisatie en compensatie scheen er in de Oostzone op grote schaal ‘economische intimidatie’ door de Russen plaats te vinden die zou leiden tot de destructie van al het industriële potentieel aldaar. Dit was bovendien een doemscenario van de SED zelf.215 Huender had bij dit rapport als bijlage een uittreksel bijgevoegd uit The Observer van 25 augustus 1946, waarin een uiteenzetting werd gegeven van hoe Sovjetcontrole in de Oostzone vaste voet aan de grond kreeg. Er vond klaarblijkelijk een enorme transitie van de Duitse industrie plaats van een onafhankelijke positie naar totale centralisatie. Zo zouden er circa tweehonderd bedrijven in vier weken tijd onder rechtstreekse Russische controle zijn geplaatst. Dit verontrustte de Duitse communisten zelf eveneens, omdat zij hun eigen binnenlandse economie leeggeplunderd zagen worden door de Russen en hun eigen positie hierdoor serieuze schade op zou lopen. Een zorgelijke ondertoon valt te ontwaren in een krantenartikel dat Millenaar bij zijn rapport van 27 augustus 1946 aan Den Haag voegde: “It will be for the other Allies to consider to what extent a permanent Russian penetration of Germany can be reconciled with the Potsdam Agreement.”216 De samenvoeging van de Britse en Amerikaanse zone (de zogenaamde Bizone) vergemakkelijkte de doorstroom van vrij verkeer in het grootste gedeelte van Duitsland als meest concrete en vruchtbare resultaat. In een volgend rapport werd melding gemaakt van het rooskleurige, vergoelijkte beeld dat de SED schetste van de Russische overheersing in oostelijk Duitsland. Daarover zegt Millenaar verder: “De verkiezingscampagne der S.E.D. is,
214 NA, BZ, NMM, 2.05.55, 654, rapport NMM, Sectie I (A. Millenaar), nummer 4 aan Ministerie van Buitenlandse Zaken (Den Haag), Berlijn, 20 augustus 1946, p. 2. 215 NA, BZ, NMM, 2.05.55, 654, rapport NMM, Sectie I (W. Huender), nummer 5 aan Ministerie van Buitenlandse Zaken (Den Haag), Berlijn, 27 augustus 1946. 216 NA, BZ, NMM, 2.05.55, 654, rapport NMM, Sectie I (W. Huender), nummer 5 aan Ministerie van Buitenlandse Zaken (Den Haag), Berlijn, 27 augustus 1946.
95
naar men moet aannemen, ongewild, ietwat gestoord, doordat in de Russische zone W. Ulbricht, bestuurslid der S.E.D., is overvallen en van zijn auto en persoonlijke eigendommen beroofd. Het is te hopen dat het de tien Amerikaansche, negen Engelsche en twee Fransche journalisten, die thans toegelaten worden in die zone teneinde aan de onpartijdigheid der aanstaande verkiezingen overtuigd te worden, beter vergaat.”217 Hiermee werd de suggestie gewekt dat de communisten grillig en emotioneel handelden. In september 1946 was de vrije informatieverstrekking tussen Oost en West nog verder verslechterd (deze was altijd gebrekkig geweest). De Russen hadden het Amerikaanse voorstel tot vrije uitwisseling van kranten, boeken, pers en media volgens Millenaar “vierkant verworpen [en] op verandering van het Russische standpunt valt niet te rekenen.” “De Russische bezettingsautoriteiten en hun SED-exponenten hebben alles gedaan om een indruk te geven, dat de Duitsche industrie in de Oostzone herleeft.”218 In het voorjaar van 1947 werden grote tentoonstellingen door de SED georganiseerd in Leipzig. Deze poging om mooi weer te spelen was volgens de NMM niet meer dan gebakken lucht. Achter deze façade van schone schijn kampte men in de Oostzone met grote grondstoffentekorten. De steenkoolleveranties uit Tsjecho-Slowakije en Polen bleken onvoldoende, wat ook gold voor het uit Zweden aangeleverde staal. “Aanvoer vanuit het Westen kan nauwelijks verwacht worden, zoolang de zone-grenzen bestaan.” Naast het streven om de Duitse natie politiek verenigd te houden, speelden ook economische overwegingen een rol in het eenheidsstreven door de Duitse communisten. De SED was hierom een groot voorstander van een snelle eenwording van Duitsland, “ware het niet dat daarmede de groote tegenstelling tusschen het Westersche economische stelsel en het staatssocialisme van het Oosten openlijk bekend wordt, hetgeen het proseliteeren voor SED en KPD in het Westen ongunstig zou beïnvloeden.”219 Het Westen weigerde pertinent te spreken over Duitse eenwording zolang de Russen aan hun eisen tot collectivisatie en socialisatie vasthielden. Naast het feit dat het traditioneel communistische standpunten waren, was collectivisatie uiterst schadelijk voor de economische wederopbouw voor Europa. Zeker vanaf 1947 werd dit weer een doel op
217 NA, BZ, NMM, 2.05.55, 654, rapport NMM, Sectie I (A. Millenaar), nummer 6 aan Ministerie van Buitenlandse Zaken (Den Haag), Berlijn, 3 september 1946, p. 2. 218 NA, BZ, NMM, 2.05.55, 654, rapport NMM, Sectie I (W. Huender), nummer 23 aan Ministerie van Buitenlandse Zaken (Den Haag), Berlijn, 17 maart 1947. 219 NA, BZ, NMM, 2.05.55, 654, rapport NMM, Sectie I (W. Huender), nummer 23 aan Ministerie van Buitenlandse Zaken (Den Haag), Berlijn, 17 maart 1947.
96
zichzelf nadat de Russen herhaaldelijk geen openheid van zaken boden omtrent de economische toekomstplannen voor Duitsland. De betrekkingen binnen de ACC geraakten gedurende het voorjaar van 1947 danig bekoeld. Concrete, gezamenlijk afspraken leken welhaast onmogelijk geworden. Het werden discussies met open eindes, waarin beschuldigingen over en weer de toon zetten. Ook de sombere teneur van de Missierapporten vanaf maart 1947 sprak boekdelen. “Het schijnt wel of de Russen niet het minste voornemen hebben om de Duitschers en speciaal de bevolking van Berlijn op hun hand te krijgen, ook niet de partijen, behalve de SED. Deze wordt, ondanks het echec in October 1946, door dik en dun heen verdedigd, met vaak als gevolg oneenigheid in de Kommandatura [ook wel de Allierte Kommendatur genaamd, het (militair) bestuurlijk orgaan in Berlijn na de Tweede Wereldoorlog, aangestuurd door de vier geallieerde bezettingsmachten] met de andere bezettingsmachten.”220 Duidelijk blijkt uit dit citaat dat de Verenigde Staten aan zet waren, hetgeen dat zou culmineren in de concrete Marshallhulp. De Russische houding, aan de andere kant, blaakte van passiviteit wanneer het aankwam op financiële hulpverlening. Zij boden geen alternatief. Zoals later bleek, was Stalin dit ook nimmer van plan, mede omdat hij niet over de middelen beschikte. Men zou kunnen stellen dat de Sovjet-Unie uit onkunde grote onwil toonde en, als enige reactie op de vanuit het Westen aanwassende hulp, enkel de duimschroeven strakker aan kon draaien. Daarbij maakte zij handig gebruik van de reputatie van het Rode Leger als effectieve supermacht. Een maand later bleek in de Duitse beeldvorming betreffende de bezetting, dat de mogendheden min of meer in een impasse verkeerden. “In Duitse kringen geloofde men niet in een acuut oorlogsgevaar, evenmin dat de drie Westerse mogendheden Berlijn zullen verlaten, daar dit de Russische invloed spoedig tot aan de Rijn zou brengen en men bovendien een goede observatiepost zou verliezen.”221 Hieruit spreekt duidelijk het dilemma waarmee de westerse bezettende machten in deze maanden werden geconfronteerd: er bestond nog steeds een oprechte wens om de Duitse eenheid te behouden, maar dat betekende onvermijdelijk dat de communisten dan invloedrijker werden in de zones waar hun draagvlak tot dan toe relatief beperkt was.
220 NA, BZ, NMM, 2.05.55, 654, rapport NMM, Sectie I (W. Huender), nummer 25 aan Ministerie van Buitenlandse Zaken (Den Haag), Berlijn, 28 april 1947. 221 NA, BZ, NMM, 2.05.55, 654, rapport NMM, Sectie I (W. Huender), nummer 27 aan Ministerie van Buitenlandse Zaken (Den Haag), Berlijn, (z.d.) eind mei 1947.
97
Ondanks het zakelijke karakter van de rapportages valt een geleidelijk groeiende ondertoon van verontrusting te ontwaren. De beeldvorming van de NNM kent grote overeenkomsten met de bredere westerse beschouwing ten aanzien van het communisme in het algemeen en de Oostzone in het bijzonder. De psychologische dreiging die van het communisme uitging, bleek in deze jaren groter dan de fysieke dreiging die van het Rode Leger uitging. 5.2. Oost en West onverenigbaar. Van Marshallhulp naar Blokkade
De financiële handreiking die Griekenland werd geboden, werd ook in Duitsland halsreikend tegemoet gezien. Stalin aan de andere kant verlangde dat Duitsland een strikt neutrale positie zou gaan innemen in Centraal-Europa, uit angst dat de financiële steun zou kunnen leiden tot hernieuwde militaire agressie. Zodra de Marshallhulp begin 1948 een feit werd en ook Duitsland tot de gelukkigen ging behoren, haalde Stalin in zijn eigen Sovjetarchipel de teugels strakker aan door Praag te bezetten en Polen hermetisch af te sluiten. Hiermee was het IJzeren Gordijn definitief neergedaald. De Oostzone in Duitsland viel achter dit Gordijn en ook hier werd de communistische overheersing in alle maatschappelijke facetten manifest. De teleurstelling in de Duitse pers bij het mislukken van de eerste Parijse Conferentie begin juli 1947 ter bestudering van de brede definitie van het Marshallplan, dus met inbegrip van een aantal Oost-Europese landen, is evident. “De redenen dier mislukking worden in het algemeen zeer wel begrepen, doch het niet vinden van een midden weg tussen de Franse/Britse en de Russische voorstellen wordt verweten aan het Westen door de couranten in de Oostzone gelicentieerd, aan het oosten door de anderen.”222 Iedereen geeft elkaar de schuld van het falen van een consistent Duitslandbeleid, wat de rehabilitatie van de Duitse economie inhield. Weer werd de angst uitgesproken in de Duitse media dat Duitsland het slachtoffer dreigde te worden van deze onenigheid en van een mogelijk wegtrekken van de Westerse geallieerde bezettingsmachten, waardoor Duitsland in haar geheel onder Sovjethegemonie zou komen te staan. Niets liever wilde men in Duitsland dan duidelijkheid over haar toekomst en economische zekerheid: stabiliteit en een door het Westen geleid herstel. Evenals alle
222 NA, BZ, NMM, 2.05.55, 654, rapport NMM, Sectie I (W. Huender), nummer 30 aan Ministerie van Buitenlandse Zaken (Den Haag), Berlijn, 9 juli 1947.
98
bezette landen verkeerde Duitsland in een enorme naoorlogse recessie. In reactie hierop bloeide een levendige zwarte markt op door de slechte levering van goederen, grondstoffen en voedingsmiddelen. Middels de zwarte markt konden de mensen toch in al hun noden voorzien worden.223 Zoals gebleken is in de laatste paragraaf van het derde hoofdstuk, waren de omstandigheden in vooral de Oostzone dusdanig slecht dat de NMM geen andere optie meer overwoog dan de Nederlanders aldaar zo snel mogelijk weg te halen. Ook voor de Duitsers bood het leven in de Oostzone geen toekomst meer en daarom vluchtten zij en
masse naar het westen, hetgeen veroorzaakt werd door het ontbreken van een Sovjethulpprogramma zoals het Amerikaanse. De slechte voedselvoorziening en gebrekkige huisvesting hadden onder meer ziekte en hoge kindersterfte tot gevolg. Zowel letterlijk als figuurlijk was op dat moment haast geen leven meer mogelijk in de leeggeplunderde Oostzone. Naast al deze economische en politieke discrepanties medio 1947, ontstond er in deze periode een specifieke houding ten opzichte van de Duitse communistische autoriteiten in de Oostzone. Met Russische steun werden de SPD en vooral de KPD hier de meest invloedrijke en spraakmakende politieke partijen.224 De NMM hield de ontwikkelingen hieromtrent zeer nauwlettend in de gaten en maakte er in de periodieke rapporten aan Den Haag veelvuldig melding van. Vooral de fusie van deze twee socialistische partijen tot de SED die zich al in 1946 had voltrokken, werd door de Missie neergezet als een geforceerde kunstgreep onder Russische auspiciën. “Opvallend is dat, ondanks de in den treuren herhaalde uitingen in de SED-pers omtrent de perfecte denazificatie in Oost-Duitsland, thans opeens wordt gesteld, dat binnen drie maanden “actieve fascisten en militairisten” moeten worden ontslagen uit alle openbare en semi-openbare instellingen. Blijkbaar mankeert daar meer aan dan men ooit heeft willen toegeven.”225 Eind februari 1948 werd in de Duitse media het definitieve einde van deze denazificatie in de Oostzone afgekondigd: “Die auf Grund de Direktiven des Kontrollrats geschaffenen Entnazifizierungskommisionen haben ihre Aufgaben zur Säuberung des Verwaltungsapparates von ehemaligen aktiven Faschisten
223 NA, BZ, NMM, 2.05.55, 654, rapport NMM, Sectie I (W. Huender), nummer 34 aan Ministerie van Buitenlandse Zaken (Den Haag), Berlijn, 6 augustus 1947. 224 H.A. Winkler, Der lange Weg nach Westen (Band II). Deutsche Geschichte 1933-1990 (Bonn, 2004), pp. 125-127 (korte uiteenzetting politieke ontwikkelingen in de SBZ gedurende de periode 1946-1948). 225 NA, BZ, NMM, 2.05.55, 654, rapport NMM, Sectie I (W. Huender), nummer 35 aan Ministerie van Buitenlandse Zaken (Den Haag), Berlijn, 21 augustus 1947.
99
und Militaristen in der sowjetischen Besatzungszone Deutschlands erfüllt.”226 De vraag bleef echter of dit denazificatieproces eerlijk was verlopen, gegeven het feit dat iedere vorm van dissidentie of revisionisme hardhandig werd vervolgd en dat het begrip ‘Nazi’ als stigma werd gehanteerd tegenover iedere vorm van afwijkend ideologisch gedrag. Deze zuiveringen waren typerende symptomen van de kazernementaliteit die het revolutionaire communisme eigen was. In de zakelijke sfeer bleek de relatie tussen de Oostzone en de westelijke bezettingszones ook minder goed dan voorgesteld. Dit had te maken met verbolgenheid over de Russische eisen tot herstelbetalingen. Niet alleen in het westelijke zones had Stalins drammerigheid tot irritaties geleid met de Sovjetautoriteiten, maar ook in de Oostzone maakten functionarissen van de SED zich zorgen om het feit dat de Russische eisen hen met een ernstig verzwakte economie achterlieten. De Oostzone was praktisch leeggeplunderd en had hierdoor enorme industriële verliezen opgelopen. Westelijk Duitsland was inmiddels al een eigen economische koers ingeslagen, terwijl de Oostzone dus al een enorme economische achterstand had opgebouwd.227 De economische balans voor een mogelijk verenigd Duitsland was ernstig verstoord. Begin oktober 1947 werd in het licht van deze economische onverenigbaarheid ook de mogelijke politieke eenwording van Duitsland ernstig in twijfel getrokken. Huender vroeg zich daarom ook terecht af, “(…) of de Russische wil tot samenwerking tot een eenheidsstaat Duitsland, met handhaving der huidige Oostgrens, zo oprecht gemeend is.” De SED aan de andere kant, schoot nu extreem door in haar opvattingen: “(…) ter bescherming van de democratische “Errungenschaften” in de Oostzone, vraagt [de SED-campagne, geïnstigeerd door de Saksische minister-president Seydewitz] om de Oostzone als vrije volksrepubliek in de USSR op te nemen”.228 Ook constateerde de NMM verder dat er sprake was van een in haar ogen politiek minder verregaand en economisch logischer plan van de SED, om de aan Polen afgestane gebieden (Silezië en Pommeren) uitsluitend economisch met de Oostzone te herenigen.
226 Neue Zeit, Ende der Entnazifizierungskommissionen, 27 februari 1948: betreffende de beëindiging van de werkzaamheden van de denazificatiecommissies in de oostelijke bezettingszone. 227 NA, BZ, NMM, 2.05.55, 654, rapport NMM, Sectie I (W. Huender), nummer 36 aan Ministerie van Buitenlandse Zaken (Den Haag), Berlijn, 3 september 1947. 228 NA, BZ, NMM, 2.05.55, 654, rapport NMM, Sectie I (W. Huender), nummer 37 aan Ministerie van Buitenlandse Zaken (Den Haag), Berlijn, 3 oktober 1947.
100
Ruim een maand later werd na de Londense Conferentie overgegaan tot de oprichting van een aparte zoneregering in Oost-Duitsland die het tijdelijke Russische militaire bewind aldaar in meer solide vorm zou vervangen. De Russen bleken nog altijd een groot voorstander van het bewaren van de Duitse eenheid, op voorwaarde dat de denazificatie, collectivisatie en landhervormingen volgens hun programma zou geschieden. “Rusland zou vasthouden aan zijn bekende eis om reparaties te krijgen uit de productie, doch zou bereid zijn de tien milliard, welke te Jalta werden genoemd, terug te brengen tot 6 milliard. Voorwaarde zou zijn dat Rusland deel zou nemen aan de controle over de Ruhr. Naar mijn [Huender] mening zal de laatste eis bepaaldelijk worden afgewezen.”229 De Sovjet-Unie werd niet meer serieus genomen als zakenpartner. De hoop dat het westen zou zwichten voor het Russische herenigingplan was een illusie. In een zeer geheim rapport van 7 januari 1948 van J.H. Zeeman, het toenmalige hoofd van de NMM, aan de minister van Buitenlandse zaken, C.G.W.H. baron van Boetzelaer van Oosterhout, werd – onder veel diplomatiek moddergooien – de schuldvraag voorgelegd wie het grootste aandeel had in de Duitse opdeling in twee afzonderlijke staten. Zowel West als Oost definieerde de eigen acties als onvermijdelijke reacties op die van de ander. Hiermee was men in een eindeloos actie-reactie patroon vervallen. De Duitse communisten zelf rekenden op sovjetplannen voor een regering in Oost-Duitsland, maar majoor-generaal A.G. Kotikov (de militaire gouverneur van de Oostzone) hield zich hier tactisch verre van. De stichting van een Oost-Duitse regering diende dus geïnstigeerd te zijn door een Westerse actie, die op haar beurt voor legitimatie van Russisch optreden zorgde. Ook werd gesproken over een Russisch ultimatum aan de Westerse mogendheden: “(…) zij het wegens het schenden van de Potsdam-overeenkomsten (het ophouden van reparatieleveringen door de Amerikanen), zij het wegens het oprichten van een West-Duitse regering. Men was echter van plan, om met de handhaving van de schijnbaar normale diplomatieke betrekkingen, het de andere geallieerde mogendheden in Berlijn zo moeilijk mogelijk te maken.”230 Op dit moddergooien haakte ook een ideologisch steekspel in. Over en weer werd niet alleen de schuld voor de Duitse opdeling gekaatst, maar ook het voorgestelde wederzijdse ondemocratische karakter keerde zodoende met vaste regelmaat terug. Zo stelde Huender
229 NA, BZ, NMM, 2.05.55, 654, brief W. Huender, Hoofd NMM aan de Minister van Buitenlandse Zaken (Den Haag), Berlijn, 18 november 1947. 230 NA, BZ, NMM, 2.05.55, 654, brief J.H. Zeeman, Waarnemend Hoofd NMM, betreffende de politieke ontwikkeling in Duitsland, aan Minister van Buitenlandse Zaken (Den Haag), Berlijn, 7 januari 1948.
101
dat “[h]et ontslag van de twee communistische ministers in Noord-Rijn-Westfalen en van een in Niedersachsen is, voor SED/KPD, een nieuw bewijs van het absoluut ondemocratisch karakter dier Länder en der CDU in het bijzonder.”231 Vanaf april 1948 werd het conflict, dat zich tot dan toe in hoofdzaak ideologisch had geuit, reëel. Dit bleek wel uit de oprecht bezorgde rede van de Britse Generaal Robertson, de militaire gouverneur van Britse bezettingzone, die dit treffend verwoordde. “But a war of a different kind is being waged today. It is the war of nerves (…) on the right side of the iron curtain.”232 De strekking van zijn rede was dat het conflict vooral aan Russische zijde een neurotisch en daarom onvoorspelbaar karakter had gekregen. De situatie was nu zeer penibel geworden. Verder spreekt uit deze rede een sterke urgentie over de noodzaak van financiële hervormingen in Duitsland. Als men er met zijn vieren niet uitkwam, dan moest het maar met zijn drieën (Frankrijk, Verenigde Staten en het Verenigd Koninkrijk). De omstandigheden waren van dien aard dat er geen meningsverschillen getolereerd konden worden. Met enige reserves werd enkele dagen later de strekking van deze rede door de NMM positief ontvangen. De Missie meende “…uit deze rede te mogen concluderen, dat er een afzonderlijke munthervorming in West-Duitschland te verwachten is.” De Marshallhulp, zoals deze in werking was getreden elders in Europa moest ook voor West-Duitsland van toepassing worden, het liefst zo snel mogelijk.233 Voor een Duitse rehabilitatie en economische re-integratie waren drastische financiële ingrepen noodzakelijk, waarbij een hervorming van de westelijk Duitse Mark van essentieel belang was. Op 14 april kwam het tot een definitieve beslissing vanuit het Westen: “…we must accept as a fact that an iron curtain splits Germany”. Daarmee werd duidelijk dat ongeacht het Russische eenheidsstreven de situatie per direct veranderd moest worden. De situatie in West-Duitsland was precair en er moesten op economisch terrein snelle hervormingen worden doorgevoerd. Hiermee werd ook duidelijk hoezeer er sprake was van een ijzeren
231 NA, BZ, NMM, 2.05.55, 654, rapport NMM, Sectie I (W. Huender), nummer 47 aan Ministerie van Buitenlandse Zaken (Den Haag), Berlijn, 12 februari 1948. 232 NA, BZ, NMM, 2.05.55, 654, uitgeschreven speech van B.H. Robertson, Militair Gouverneur der Britse Zone aan de ACC, aan de Landdag van Noordrijn-Westfalen, 7 april 1948. 233 NA, BZ, NMM, 2.05.55, 654, rapport NMM, Sectie III (A. van Lennep), aan Ministerie van Buitenlandse Zaken (Den Haag), Berlijn, 12 april 1948.
102
gordijn, dat voorheen slechts als metafoor gold. Het conflict tussen Oost en West had nu vaste vormen aangenomen.234 De West-Duitse rehabilitatiewens riep groot wantrouwen op in het Kremlin en werd met defensieve maatregelen beantwoord. Halverwege mei 1948 begon de Russische blokkade, een reactie op het streven naar West-Duits economisch herstel, zich langzaam af te tekenen. Aansluitend hierop achtte men het in het Westen niet onwaarschijnlijk dat de oostelijke Duitse bezettingszone een afzonderlijke staat zou worden. De NMM beredeneerde dat een vorming van een Oost-Duitse regering – hoewel op Russische instigatie – in betekenis niet onderschat moest worden. Voor de Duitsers kon het van grote emotionele waarde zijn als Berlijn weer de hoofdstad werd van een onafhankelijke Duitse staat. Op dezelfde manier moest rekening gehouden worden met een mogelijke toename van prestige van deze regering, indien de SED het voor elkaar kreeg om de grens met Polen weer in oostelijke – vooroorlogse – richting te verschuiven. De Russen konden hiermee een belangrijke factor worden in het aanwakkeren van hernieuwd Duits nationalisme.235 Wederom werd de bal teruggekaatst: impliciet werden de Russen verantwoordelijk gehouden voor het herstellen van de nog altijd gevaarlijk geachte Duitse trots. Het werd de Russen in dit opzicht zwaar aangerekend dat zij voorheen altijd streefden naar een economisch neutraal en relatief zwak Duitsland. De Russische acties werden als dubbelzinnig, averechts en tegenstrijdig neergezet. Eind mei 1948 domineerde op alle vlakken onenigheid. Er werd nog slechts de schijn opgehouden van het voortduren van een eendrachtig geallieerd bestuur. Alle militaire gouverneurs namen allen op eigen gelegenheid besluiten, zonder dat hierbij nog enige vorm van overleg plaatsvond. Alleen de Britten en de Amerikanen werkten nog samen, vooral nadat hun zones werden samengevoegd. De meeste onenigheid bestond met de Franse en de Russische bezettingsautoriteiten. “Steeds meer wordt het vierhoofdige bestuur der Geallieerde Kommendantura over Berlijn een schijn, welke de werkelijke toestand nauwelijks meer kan verdoezelen. Ieder der bezettende mogendheden doet in haar sector, wat haar goeddunkt en weigert haar samenwerking aan maatregelen, door andere sectorcommandanten voorgesteld, onder het voorwendsel, dat zulks niet mogelijk is, omdat
234 NA, BZ, NMM, 2.05.55, 654, telefoonbericht W. Huender, Hoofd der NMM aan de Minister van Buitenlandse Zaken (Den Haag), 14 april 1948. 235 NA, BZ, NMM, 2.05.55, 654, rapport NMM, Sectie I (W. Huender), nummer 52 aan Ministerie van Buitenlandse Zaken (Den Haag), Berlijn, 11 mei 1948.
103
eerst in het desbetreffende comité van Kommendantura een eenstemmige beslissing moet worden genomen, hetgeen natuurlijk practisch niet geschiedt,” aldus Huender.236 Met de initiatie van het financiële hervormingbeleid in West Europa, de westerse Duitse bezettingszones incluis, werden de spanningen tussen Oost en West op de spits gedreven. Beide zijden waren zich terdege bewust van de richting waarin het conflict zich zou gaan bewegen. Een Duitse deling was in deze premature fase eigenlijk al besloten. Dit gaf dan ook de onvermijdelijkheid van het conflict aan. Ook bij de NMM bestond een groot realiteitsbesef omtrent de uitkomst van het conflict waarbij men ernstig rekening hield met een resoluut Sovjetoptreden. 5.3. De Berlijnse Blokkade en de NMM. Twee Duitse staten?
In juni kwam het niet geheel onverwachte antwoord van de Russen op de Westerse financiële hervormingen in West-Duitsland. Een fysieke blokkade werd opgeworpen door de Russen en alle toegangswegen naar het westelijke deel van de stad werden hermetisch afgesloten. Bevoorrading over land werd hiermee praktisch onmogelijk. Het vrije verkeer van personen en goederen werd ernstig belemmerd en ontmoedigd, tenzij men bereid was torenhoge heffingen of enigerlei andere toeslagen te betalen. “Ik [S.G.M. baron van Voorst tot Voorst, waarnemend Hoofd der NMM] geloof, dat deze gehele verzorging van door de lucht niet in de laatste plaats bedoeld is als een demonstratie tegenover de Russen, dat de Westelijke Geallieerden zelfs bij de afsnijding van alle normale verbindingen de Berlijnse bevolking kunnen verzorgen en dat dit drukmiddel [de Berlijnse blokkade] der Russen dus geen resultaat heeft.” Zuinigheid met de energievoorraden, gezien deze allen per lucht dienen te worden vervoerd, werd geadviseerd aan degenen die zich in West-Berlijn bevinden.237 Hierin sprak duidelijk de noodzaak om Berlijn vanuit de lucht – middels een luchtbrug – te bevoorraden. Op 2 juli 1948 dook voor het eerst letterlijk het woord ‘Koude Oorlog’ op in een rapport, waarbij voor het eerst met deze benaming het groeiende Oost-Westconflict werd
236 NA, BZ, NMM, 2.05.55, 654, rapport NMM, Sectie I (W. Huender), nummer 54 aan Ministerie van Buitenlandse Zaken (Den Haag), Berlijn, 26 mei 1948. 237 NA, BZ, NMM, 2.05.55, 654, rapport NMM, Sectie I (Waarnemend Hoofd der NMM, Baron van Voorst tot Voorst), nummer 59 aan Ministerie van Buitenlandse Zaken (Den Haag), Berlijn, 29 juni 1948.
104
aangeduid.238 De SED probeerde volgens hetzelfde rapport haar greep te vergroten in OostBerlijn door onder meer de bestaande politie te vervangen door een democratische volkspolitie. Hiermee werd handig gebruikgemaakt van de blokkade die enig ingrijpen van de overige bezettingsmogendheden belemmerde. “De blokkade van Berlijn duurt nu wel haast drie weken, gedurende welke de verzorging uit de lucht steeds verder is geperfectioneerd [en is] voldoende om de westelijke sectoren ongekort hun rantsoenen te doen toekomen. (…) De Russische autoriteiten zijn blijkbaar verrast door het succes en trachten daarom de aanvoer vanuit de lucht te bemoeilijken door het aankondigen van oefeningen in blindvliegen in de luchtcorridoren.”239 Ondanks deze diplomatieke en militaire pesterijen, bleven represailles van de westerse autoriteiten uit. De Luchtbrug had succes. Hoe dan ook, er heerste een sterk onderhuids gevoel van ongemak. De situatie was enigszins kritiek geworden met het intreden van de winter. Onder de Duitse bevolking heerste het gevoel dat het conflict, dat nu al een half jaar duurde, mogelijk tot een gewapend treffen uit zou kunnen groeien.240 Zover zou het uiteindelijk niet komen. Wel zorgde de blokkade zelf voor de nodige extra ruis in de correspondentie en andere vormen van contact tussen alle betrokken instanties. Ook de NMM ondervond deze belemmeringen. Op 19 mei 1949 volgde het opgeluchte bericht vanuit Berlijn dat de blokkade was opgeheven. Deze was al ruim twee weken niet meer van kracht, maar verondersteld kan worden dat het enkele tijd nodig had, voordat de infrastructuur weer volledig op gang kwam. Eind mei 1949 liet N. Naeff (Hoofd van Sectie IV) per brief weten dat “…nu de blokkade van Berlijn is opgeheven, aangenomen kan worden dat thans weer besprekingen tussen de Britse en Russische transportautoriteiten gevoerd [kunnen] worden.”241 Met de Blokkade achter de rug, verlegde de NMM haar prioriteiten aanzienlijk. Dit blijkt uit het feit dat er een duidelijk hiaat aanwezig is in het zover ons bekende archiefmateriaal omtrent de maanden die direct voorafgingen aan de feitelijke stichting van de DDR. In de correspondentie vallen weinig aanknopingspunten hierover terug te vinden. Stukken uit deze 238 NA, BZ, NMM, 2.05.55, 654, rapport NMM, Sectie I (Waarnemend Hoofd der NMM, Baron van Voorst tot Voorst), nummer 59 aan Ministerie van Buitenlandse Zaken (Den Haag), Berlijn, 2 juli 1948. 239 NA, BZ, NMM, 2.05.55, 654, rapport NMM, Sectie I (Waarnemend Hoofd der NMM, Baron van Voorst tot Voorst), nummer 64 aan Ministerie van Buitenlandse Zaken (Den Haag), Berlijn, 14 juli 1948. 240 NA, BZ, NMM, 2.05.55, 654, geheim rapport van de Consul der Nederlanden, J. Rens, aan het Hoofd der NMM, 6 december 1948. 241 NA, BZ, NMM, 2.05.55, 288, brief Hoofd Sectie IV der NMM, Lt.-Kol. N. Naeff over stand van zaken in spoorwegmateriaal na de blokkade van Berlijn aan de Commissaris Generaal voor de Nederlandse Economische Belangen in Duitsland (Amsterdam), Berlijn, 19 mei 1949.
105
maanden richten zich in hoofdzaak weer op de betrekkingen met het Nederlandse consulaat te Baden-Baden in de Franse bezettingszone. 5.4 Een nieuwe ster aan het Sovjetfirmament242 Allicht zal er over de beeldvorming van de laatste maanden van het ‘Werden und Wachsen
der DDR’243 zeker geschreven zijn door de NMM, maar wellicht overstemde de euforie rondom de opheffing van de Blokkade – het was uiteindelijk niet uitgelopen op gewapend conflict – en het herstel van de contacten de berichtgeving. De vraag of het hier daadwerkelijk een hiaat in het bronnenmateriaal betreft, wordt zodoende in het midden gelaten. Deze laatste paragraaf zal hoofdzakelijk gebaseerd zijn op verzamelde literatuur omtrent de houding van Nederland en de stichting van de DDR en richt zich op de tweede helft van 1949, tussen het opheffen van de Berlijnse Blokkade en de stichting van de DDR begin oktober van dat jaar. Was dit een verassende gebeurtenis of had men in het Westen de bui al zien hangen? Hoe kan de Nederlandse beeldvorming ten aanzien van de inauguratie van de Oost-Duitse staat het beste worden gedefinieerd? In de nazomer van 1949 leek ook het vertrouwen in het oostelijk deel van Duitsland, dat onder Sovjetcuratele stond, in een toekomstige hereniging van beide rijksdelen volledig te zijn verloren. Desondanks sprak men in Oost-Duitsland nog van een “…provisorischen
Regierung des demokratischen Deutschlands…”, waarin nog wel duidelijk de hoop sprak voor een toekomstige Duitse hereniging, maar tegelijkertijd tekende zich ook een eindfase in het blokvormingsproces af. Lang heeft de SED-top moeten vergaderen of zij “…mit ein
Vorschlag zur Bildung einer Regierung der Deutschen Demokratischen Republik hervortreten solle.” Echter de “…Notwendichkeit, der im Dienste der Amerikaner stehenden Westregierung eine wirkliche deutsche Regierung gegenüberstellen…”, had ertoe bijgedragen dat men tot zulk een rigoureus besluit moest overgaan.244 Het stichten van een West-Duitse staat onder leiding van de Verenigde Staten had men in oostelijk Duitsland ertoe aangezet dat een dergelijk plan als het stichten van een Oost-Duitse staat, de DDR, een noodzakelijk kwaad was geworden.
242 Pekelder, Nederland en de DDR, 50. 243 D. Staritz, Geschichte der DDR, 1949-1990. Moderne Deutsche Geschichte, Band 11 (Frankfurt am Main 1996) 11. 244 Staritz, Geschichte der DDR, 38-39.
106
De stichting van de DDR kwam voor Nederland niet als een donderslag bij heldere hemel. Al vanaf begin januari 1949 werd hiermee al ernstig rekening gehouden; het was slechts een kwestie van tijd. De Parijse Conferentie tussen de Grote Vier in juni 1949 had dit vermoeden alleen maar bevestigd. Oost en West waren gewoonweg onverenigbaar. De nog aldoor bestaande hoop op een toekomstige modus vivendi bleek niet veel later gebaseerd op een illusie. Op 7 oktober 1949 vond de stichting van de Oost-Duitse staat plaats, waarin de SED de scepter ging zwaaien. Er waren nu twee Duitse staten.245 De stichting van de DDR mocht dan geen verrassing zijn, het deed in de Nederlandse politiek toch nog stof opwaaien. Minister van Buitenlandse Zaken en VVD-politicus D.U. Stikker246 was direct in het verweer gegaan tegen de stichting van de DDR met een nieterkenningspolitiek. Zijn redenering achter deze niet-erkenning was, dat het hier een nietdemocratisch regeringsvorm betrof, die op een illegitieme, niet-democratische wijze aan de macht was gekomen. Vooral aan communistische en antirevolutionaire zijde leidde deze onderbouwing tot forse kritiek. Een niet-erkenning van Oost-Duitsland zou immers inconsistent en inconsequent zijn, aangezien Nederland wel de regeringen in landen als Spanje en Indonesië had erkend, waarvan niet direct gezegd kon worden dat zij wel berustten op zulke democratische grondvesten. Stikker werd gedwongen om zijn argumentatie achter de niet-erkenningstandpunten drastisch te herzien. Hieruit volgde op 23 november het – nogal slappe en voorspelbare, doch volstaande – argument dat “…deze regering tot stand [was] gekomen door de toepassing van een door andere landen opgelegd systeem.”247 Achter de door Stikker ingenomen standpunten gingen een aantal tegengestelde factoren schuil. Zoals reeds is gebleken, had Nederland in de naoorlogse jaren haar koers drastisch gewijzigd ten aanzien van haar oosterbuur. Goede (economische) relaties waren immers van essentieel belang voor een herstellend Nederland. Gelukkig bestonden er geen discrepanties tussen de standpunten van Stikker en die van de Bondsrepubliek ten aanzien van de DDR. Bovendien paste het niet-erkenningsbeleid in de collectieve Westerse houding ten aanzien van de nieuwe communistische staat. De niet-erkenningpolitiek toonde dan wel grote gemeenschappelijkheid in standpunten binnen het kapitalistische kamp, maar Nederland wilde tegelijkertijd wel haar 245 Pekelder, Nederland en de DDR, 53. 246 Hellema, Buitenlandse politiek van Nederland, 148. 247 Pekelder, Nederland en de DDR, 56-57.
107
(kapitaal)belangen in oostelijk Duitsland veiligstellen. Er bestond dus een dilemma in de niet-erkenning en daarom werd een versoepeling van de standpunten in de nabije toekomst niet uitgesloten. Dit geleidelijke streven naar een modus vivendi leek in eerste instantie ook de koers te zijn die door de Grote Drie was ingeslagen. De Oost-Duitslandpolitiek bevond zich hiermee in een impasse. Het waren in eerste aanleg de Britten die de knoop doorhakten en een consistent nieterkenningsbeleid formuleerden. De Britten baseerden zich in hun argumenten vooral op de legitimiteit van de federale Bondsregering versus de illegitimiteit van de SED-dictatuur. Erkenning van de DDR zou betekenen dat oostelijk Duitsland definitief ingelijfd zou worden in de Sovjetarchipel, terwijl Londen alle mogelijkheden, ook die van een toekomstige hereniging van de beide rijksdelen onder de Bondsregering niet uit wilde sluiten. Deze houding van E. Bevin, de Britse Minister van Buitenlandse Zaken, stuitte Stikker, die zijn eerdere harde standpunten had verwaterd, tegen de borst. Handelsbelangen met de oostelijke zone en de teruggave van de hier nog aanwezige (kapitaal)goederen weerhielden Nederland ervan nog een duidelijk oordeel te vellen. Deze impasse duurde voort tot de afkondiging van de uiteindelijke officiële NAVO-niet-erkenningverklaring in september 1950, waaraan Nederland zich als lidstaat wel moest conformeren, zij het met tegenzin.248 Waar vooral de Britten snel waren met hun oordeel omtrent de legitimiteit van de DDR, liet Nederland de nieuwe situatie eerst goed op zich in werken om zo geen overhaaste beslissing ten aanzien van de DDR te nemen die nadelig voor Nederland kon uitpakken. Het waren voornamelijk de mogelijke toekomstige (handels)-belangen in de Oostzone die Nederland aan het twijfelen brachten. Eenzelfde dilemma was ontstaan, zoals dit ook had bestaan in het westelijk deel van Duitsland direct na de Tweede Wereldoorlog: wraakneming of normalisering? Een lijdensweg zoals de annexatiekwestie was geweest, wilde Nederland niet nogmaals bewandelen. Nederland was opmerkelijk voorzichtiger geworden in haar oordelen. Intussen had Nederland in de internationale politiek een grote metamorfose ondergaan. Niet langer was Nederland de middelgrote mogendheid die het eens claimde te zijn. Het verlies van Nederlands-Indië was de nekslag geweest voor de Nederlandse trots. Nederland 248 Ibidem, pp. 57-60. De niet-erkenningsverklaring luidde als volgt: “Aussi longtemps que l’Allemagne n’aura pas
recouvré son unité, les trois gouvernements consideront que le gouvernement de la République Fédérale est le seul gouvernement librement et légitimement constitué et a, de ce fait, qualité pour parler au nomme de l’Allemagne et représenter le peuple allemand dans les affaires internationales.” Dit betekende dat de DDR diplomatiek doodgezwegen zou worden en dat alleen de BRD als het officiële Duitsland zou kunnen worden aangemerkt.
108
was nu vooral een kleine staat langs de zijlijn – een toeschouwer – van de grote diplomatieke arena geworden. In deze positie kon het zich wel veroorloven om het nodige commentaar te leveren op alles en iedereen en zo ook op het nieuwbakken regime van de SED in de DDR. Bezorgdheid om het voortbestaan van de democratie in deze regio bleef namelijk bestaan. “Reeds meerdere malen mocht ik er in de afgelopen weken op wijzen, dat de ontwikkelingen in de Oostzône van Duitsland meer en meer gaan in de richting van een concentratie van alle macht in de handen van de communisten en een geleidelijke, doch onmiskenbare terugdringing van alle andersdenkenden, voor zover deze nog enige invloed op het staatsbestel kunnen uitoefenen”, aldus waarnemend Hoofd der Missie Van Voorst tot Voorst.249 Nu de Oost-Duitse staat er was, werden de activiteiten van de SED nauwlettend gevolgd. Deze partij kon eigenlijk niet meer voor opzienbarende verrassingen zorgen. Het was nu louter een kwestie van tijd, wanneer de SED tot bepaalde – ondemocratische – handelingen over zou gaan. Volgens Van Voorst tot Voorst stond immers vast dat “…zij (de SED) in de naaste toekomst al het mogelijke zullen doen om de zogenaamde burgerlijke partijen terug te dringen. Zonder twijfel staat dit als eerste punt op het programma van de SED.”250 Deze aantekening werd gevolgd door met de voorspelling dat de partij voor de aankomende Oost-Duitse verkiezing op 15 oktober 1950 alle schijn van democratie op zou trachten te houden. “De SED blijft nog steeds op twee paarden wedden,” blijkens het Missierapport van het waarnemend Hoofd van de Missie, “indien mocht blijken, dat tegen de zomer [van 1950] de burgerlijke partijen voldoende zijn verzwakt om het risico van een verkiezing op meerdere lijsten veilig te kunnen aanvaarden, zal de communistische partij daaraan ongetwijfeld de voorkeur geven om aldus de schijn van een democratische regering te blijven ophouden.”251
249 NA, BZ, NMM, 2.05.55, 654, vertrouwelijk rapport S.G.M. Baron van Voorst tot Voorst, waarnemend Hoofd der NMM aan Minister van Buitenlandse Zaken, Jhr. W.E. van Panhuys (Den Haag), Berlijn, 19 december 1949. 250 NA, BZ, NMM, 2.05.55, 654, vertrouwelijk rapport S.G.M. Baron van Voorst tot Voorst, waarnemend Hoofd der NMM aan Minister van Buitenlandse Zaken, Jhr. W.E. van Panhuys (Den Haag), Berlijn, 19 december 1949. 251 NA, BZ, NMM, 2.05.55, 654, vertrouwelijk rapport S.G.M. Baron van Voorst tot Voorst, waarnemend Hoofd der NMM aan Minister van Buitenlandse Zaken, Jhr. W.E. van Panhuys (Den Haag), Berlijn, 19 december 1949.
109
Het kan gesteld worden dat in deze periode drie onverenigbare doelen met elkaar in conflict kwamen. Aan de ene kant bestond er de vrees in het westerse kamp voor de communistische ideologie en het westerse streven naar containment van dat gevaar, terwijl in het Sovjetkamp de bekende angst voor en verzet tegen kapitalistisch imperialisme het beleid bepaalde. Beide zijden deelden weliswaar de vrees voor een nieuw opkomend en agressief Duitsland, maarover de exacte bestemming van de verslagen vijand bestond geen eenstemmigheid. Duitsland werd, gegeven haar economische en geopolitieke positie, het speelveld van twee botsende ideologieën waarbij de ene partij constant door de ander schaakmat te worden gezet. Dit wantrouwen werd nog eens extra aangezet door de ondermaatse informatieverstrekking aan beide zijden. De NMM bevond zich in een positie om van zeer nabij deze ontwikkelingen gade te slaan en te beoordelen. De SED en de daaraan voorafgaande KPD en SPD verkregen hierbij speciale aandacht. Er werd aan Den Haag melding gemaakt van iedere vermeende communistische activiteit in geheel Duitsland. Deze kon variëren van verdachte opmerkingen door liberalen, tot geruchten rondom indoctrinatie, manipulatie of meldingen van officieel werkzame communisten in de Franse zone. Daarbij werden alle linkse of linksgeoriënteerde partijen in beschouwing genomen, ongeacht eventuele connecties met de Duitse Eenheidspartij. De Blokkade werd door de NMM ervaren als een voorspelbare, onzinnige en kansloze actie van de Russen die door de geallieerden effectief via de lucht was omzeild. De mogelijkheid tot hereniging van twee volledig uiteengegroeide economische systemen – in louter drie jaar tijd (!) – werd als irrealistischer beschouwd dan de opkomst van twee Duitse staten, omdat niemand van de Grote Vier zat te wachten op een opdeling. Rondom deze splitsing tussen BRD en DDR werden door de NMM geen illusies gekoesterd. Al sinds het einde van de oorlog zagen zij, vanuit het hart van het conflict, Duitsland – Berlijn – opgedeeld raken in twee kampen. Aanvankelijk waren de verschillen van economische aard, maar geleidelijk werd de splitsing zowel militair als politiek bestendigd. Het grote contrast dat bestond tussen de Sovjet-Unie en de Westerse mogendheden – op politiek, maatschappelijk, economisch en ideologisch vlak – en zoals dat in Duitsland schrijnend duidelijk werd, wekte bij de meer realistisch ingestelde diplomaten en staatslieden geen moment de illusie van een harmonieuze samenwerking.
110
Interessant hoofdstuk, maar ik vroeg mij tijdens het lezen halverwege wel af waar nu precies de beeldvorming van de NMM in naar voren komt. Aan de voetnoten kan ik zien dat je veel bronmateriaal hebt gebruikt, maar het wordt mij niet echt duidelijk wat die beeldvorming precies is. Of welk beeld de NMM heeft gecreĂŤerd. Qua inhoud lijkt dit hoofdstuk namelijk veel op de voorgaande hoofdstukken.
111
De ‘nieuwe orde’ vanaf eind 1949. De Nederlandse opstelling ten opzichte van oostelijk Duitsland na de oprichting van de DDR in oktober 1949 Tijdens de Conferentie van Potsdam werden de grondslagen gelegd voor een verdeeld Duitsland. De Geallieerde Bestuursraad die belast was met een eendrachtig bestuur, was al in eerste aanleg ongeschikt voor deze taak, vanwege het confederale karakter van het orgaan. De verschillende gouverneurs werd de vrije hand geboden in de eigen bezettingszone en leidde het tot wegvallen van enige vorm van coöperatie of samenhang. De eindverantwoordelijken hiervan zetelden in het Kremlin en het Witte Huis. Vanuit deze machtzetels werd een bipolaire orde voorbereid die in Duitsland concreet gestalte kreeg. Het overwonnen boegbeeld van het fascisme was nu zelf het brandpunt geworden van een ideologische tweestrijd. Op dit vlak was Duitsland – en Berlijn in het bijzonder – in een loopgravenoorlog beland, waar de fronten totaal vastgevroren waren. Berlijn was in feite een zwaar omstreden niemandsland geworden, doch met grote symbolische betekenis. Met alle (pressie)middelen die het Westen tot haar beschikking had, werd deze waardevolle outpost vastgehouden. Oost en West waren beland in een ideologische partizanenstrijd waarin beide kampen geen vooruitgang boekten op elkaar. De periode tot 1949 werd gekenmerkt door onzekerheid en voortschrijdende verharding van het conflict. Na 1949 begon het conflict een duidelijke gestalte aan te nemen, mede door het nu ontluikende kernwapenconflict en de aanstormende Korea-Oorlog.252 Vanaf dit ogenblik werd het communisme als een echte reële en militaire dreiging gevoeld. Waar het tot dan toe hoofdzakelijk ging om ideologische achterdocht, begon nu de vrees voor de ‘stoomwals van het Rode Leger’ de kop op te steken. In deze uitleiding zal het antwoord centraal staand rondom de vraag hoe Nederland zich diplomatiek en politiek opstelde ten aanzien van de nieuwe orde in Duitsland Specifieke aandacht zal daarbij uitgaan naar de globale beeldvorming
252 Witte, Een verre vijand komt naderbij, 81.
112
Dolen in impasse
Wat in de Nederlandse politiek als het grootste probleem werd ervaren rondom het SEDregime was diens totalitaire karakter en het feit dat dit zou zijn opgelegd door een ander systeem – namelijk dat van de Sovjet-Unie. Totalitarisme werd in de Nederlandse beeldvorming als intrinsiek beschouwd aan het communisme. Er waren gegronde redenen om dit aan te nemen. Communistische regimes kenmerkten zich door machtsconcentraties in alle facetten van de samenleving, politieke terreur, zuiveringen en manipulatie van de vrije markt. Ook het vijandig a-religieuze karakter was reden genoeg voor een burgerlijk, confessioneel en ietwat conservatief Nederland om het communisme als geheel publiekelijk te verketteren. Bovendien vertoonde de uitvoering van deze ideologie veel antidemocritische en dwangmatige trekken die deden denken aan het nationaalsocialisme waarvan Nederland zich juist had bevrijd. In de laatste jaren van de jaren veertig, niet geheel toevallig parallel aan het dekolonisatieproces van Nederlands-Indië, nam het verzet tegen het communisme in de Haagse politieke kringen steeds meer toe. Zowel confessionele als niet-confessionele partijen (de liberalen en sociaal-democraten) lieten een steeds duidelijker anticommunistisch geluid horen. Het communisme werd in toenemende mate geassocieerd met het fascisme. Zo stelde ARP-kamerlid J. Algera in 1951 dat “[h]oe meer men het fascisme en het communisme vergelijkt, hoe treffender de parallellen worden.”253 De aversie tegen het communisme straalde direct af op geheel politiek ‘links’, ondanks protesten van talrijke socialistische kringen die het communisme zelf ook verafschuwden. Binnen de linkse politieke facties werd deze ideologie neergezet als een fanatieke, van haat vervulde, gewelddadige en criminele dwaalleer. Vooral binnen de sociaaldemocratische PvdA was het verzet tegen een ‘rood’ stigma enorm: “Van een scheutje radicalisme in de Partij schrik ik niet. Noch het partijbestuur. Maar geen staatsgreeppolitiek. Geen horigheid aan Moskou. Nooit. Over mijn lijk…”, aldus Vorrink in april 1947. Een coalitie met de Communistische Partij Nederland (CPN) – de ‘vazal van Moskou’ – werd daarom uitgesloten door de linkse partijen.254
253 Witte, Een verre vijand komt naderbij, 70-75 en 93-137. 254 Ibidem, 81.
113
Over het algemeen had men in Nederland geen goed woord over voor de Sovjet-Unie of het communisme. Echter, in beperkte kringen bleek wel degelijk ook een voorzichtig respect te bestaan voor de Sovjet-Unie. Uiteindelijk werd wel begrepen dat de zwaarste lasten van de oorlog op Russische schouders waren gevallen en de Geallieerden waarschijnlijk geen schijn van kans zouden hebben gehad zonder dat de Russen de Duitse legers aan het Oostfront hadden verslagen. Deze standvastigheid van de Russen kon enkel tot stand worden gebracht door de bevelstructuur die het communisme eigen was. Dergelijke uitingen van stille bewondering – ook jegens de persoon van Stalin – raakten wel overstemd door het verslechterende internationaal politieke klimaat. Nederland bevond zich eind jaren veertig in een impasse. Een korte periode van onzekerheid was ontstaan door de veranderingen in haar internationaal-politieke status. Het aannemen van een harde lijn tegenover het communisme raakte overstemd door kwesties rondom de economische wederopbouw en het herstel van de relaties met Duitsland. Ondertussen werd ook een verliezende strijd gevoerd in de periferie, Nederlands-Indië, die eveneens een verslappende invloed had op het anticommunistische klimaat in Nederland. Kritiek op het communisme bleef niettemin de boventoon voeren: ze versterkte en kreeg een steeds breder politiek draagvlak. Profetie
Gedurende de jaren vijftig werd het anti-totalitarisme de dominerende factor in de veroordeling van het communisme in haar algemeenheid. Stalin werd synoniem met terreur, hongersdood en onvrijheid: de Rode Tsaar die in de anti-totalitaire lezing rechtstreeks met Hitler werd vereenzelvigd. De communistische machtsovername in Praag gold daarbij als een bewijs van Stalins boosaardige bedoelingen en had directe invloed op de Nederlandse beeldvorming ten aanzien van de communistische ideologie. Nederland focuste zich nu definitief op Atlantische samenwerking. De ‘Geest van Brussel’ werd toonaangevend.255 Westelijk Duitsland ging door deze groeiende wens naar een intensievere Europese samenwerking – op instigatie van de Verenigde Staten – een belangrijke rol spelen als
255 Ibidem, 94-95: dit was min of meer de eerste oriëntatie op een meer intensieve Europese samenwerking. In Brussel werden in maart 1948 de voorbeschouwingen gehouden tot de vorming van een West-Europees militair en economisch blok. Deelnemers waren de Beneluxlanden, het Verenigd Koninkrijk en Frankrijk.
114
economische motor voor Nederland en de rest van Europaen als anticommunistisch schild langs het IJzeren Gordijn: “issue then [was] Germany and with it [the] Future of Europe”.256 Deze Westerse oriëntatie betekende tevens de definitieve afscheiding van de Oostzone in Duitsland. De hoop op een de facto verenigd Duitsland kwam hiermee te vervallen.257 De Marshallhulp en de economische ‘inlijving’ van de Westelijke bezettingszones in het Westerse ‘blok’ was de nagel aan de doodskist van politieke hereniging van Duitsland. Echter, de fictie van een verenigd Duitsland bleef nog als een schim rondwaren tot ver in de jaren vijftig. Zowel aan Sovjetzijde als aan westerse zijde werd nog de schijn opgehouden dat Duitsland nooit opgesplitst was. De Bondsrepubliek had echter in haar oostelijke deelstaten een illegale regering te verduren die de macht had gegrepen. Zo werd de DDR overwegend in het diplomatieke jargon aangeduid in deze periode. De DDR voldeed aan alle kenmerken van ‘de totalitaire staat’. De machtsconcentratie en politieke blokvorming van de SED werd in één adem genoemd met Hitlers NSDAP. In beide gevallen was de partij onschendbaar en verkondigde zij altijd de enige juiste waarheid die middels ideologische indoctrinatie en manipulatie werd opgelegd. In sommige kringen ging men zo ver om te stellen dat dit een typisch Duitse traditie was. De DDR was een geestverwant van Nazi-Duitsland, zoals Nazi-Duitsland werd gekoppeld aan het Pruisische militarisme. In dit verband werd zelfs gewag gemaakt van een ‘rood Pruisen’. Dergelijke parallellen berustten op wat de historicus J. Huizinga ooit treffend had omschreven als ‘worteltrekken’: het leggen van aanvechtbare en vergezochte connecties tussen het verleden en het heden, vaak op grond van slechts aannames en uiterlijke gelijkende kenmerken. De context wordt daarbij volledig genegeerd.258 Deze vertekenende wijze van redeneren werd ook toegepast op de Sovjet-Unie, die – vooral onder Stalin – in tirannie en wreedheid werd vergeleken met, en verklaard werd uit, het Tsaristische rijk. Naast deze vergelijkingen die diachroon door de geschiedenis werden getrokken, werden de totalitaire regimes ook direct in verband gebracht met elkaar. In dit opzicht werd de DDR beschouwd als een getrouwe kopie en miniatuurversie van de Sovjet-Unie. Beide regimes waren van twijfelachtige legitimiteit en dezelfde machtsconcentratie door het Politbureau had in beide staten plaatsgevonden, waarbij bovendien gelijksoortige 256 Maier, ‘Issue then is Germany and with it Future of Europe’, 1. 257 Pekelder, Nederland en de DDR, 53-57. 258 E. Jonker, Historie. Over de blijvende behoefte aan geschiedenis (Assen 2007) 26-28 en 128-131.
115
zuiveringen en vervolgingen aan de orde waren. Ulbrichts positie als secretaris-generaal van de SED werd vergeleken met die van Stalin in de Communistische Partij van de Sovjet Unie (deCPSU). In de Nederlandse beeldvorming was Ulbricht een ‘kleine Stalin’. In dit opzicht was er een in de ogen van Nederlandse diplomaten in 1950 vergelijkbare situatie ontstaan als na de stichting van de Sovjet-Unie in 1917.259 Erkenning of niet, er was nu een gesloten regime in oostelijk Duitsland gevestigd waarmee geen normaal contact meer mogelijk was. Eventuele belangen aan die kant van het IJzeren Gordijn lagen dus voor Nederland buiten handbereik. Gedurende 1950 moest het moeizame terugvorderingproces afgehandeld worden. Landgenoten die zich in de Oostzone ophielden, werden gewoonweg zo snel mogelijk gerepatrieerd, omdat vasthouden aan het leven in deze zone geen optie was door de penibele omstandigheden. De economische plundering door de Russen had het gebied bovendien economisch en industrieel waardeloos achtergelaten. Van mogelijke restitutie van grootschalige industrieen kapitaalgoederen van Nederland in de DDR was dus nauwelijks sprake. ‘Rouwverwerking’ rondom het loslaten van de Oostzone speelde zich dus meer af in de psychologische sfeer. Van enig praktisch nut was de Oostzone niet meer.
Ook
kreeg
Nederland nauwelijks de kans om claims in de Oostzone te leggen, daar de Russen het proces van socialisatie, demilitarisatie (wat zich vertaald had in industriële ontmanteling) en denazificatie zeer snel en ingrijpend door hadden gevoerd. Voor Nederland was de DDR min of meer een Russische kolonie geworden, aldus W. Drees.260 Nederland stond op een kruispunt. Het land ging een nieuwe fase tegemoet waarin de neutraliteitspositie ingeruild werd voor Atlantische samenwerking en waarin het in navolging van de Westerse bondgenoten overging tot een hardvochtige houding ten opzichte van het communisme. Nederland – nu als kleine mogendheid – was eind jaren veertig verwikkeld in een innerlijke tweestrijd, waarin het zelf uiteindelijk de voorkeur gaf aan het denken in grijstinten. Deze houding getuigde van een voortlevende handelsmentaliteit waarbij Nederland zaken deed, desnoods met voormalige aartsvijanden, ongeacht politieke kleur of positie. Toen de Sovjet-Unie met een kernwapen op de proppen
259 Pekelder, Nederland en de DDR, 73. 260 Ibidem, 74.
116
kwam, zocht ook Nederland bescherming onder de atoomparaplu van de Verenigde Staten, wat echter niet direct impliceerde dat Nederland een willoze stropop was geworden. Verder kan dus gesteld worden dat ten aanzien van de Nederlands-Duitse betrekkingen – vooral die met Oost-Duitsland – de beeldvorming in de ruime zin van het woord in de eerste jaren van de jaren vijftig nog niet vastomlijnd was. Nederland hield nog opties open en moest soms met tegenzin enkele van deze opties noodgedwongen opgeven.
117
De naoorlogse orde in Europa kreeg gestalte aan de onderhandelingstafels te Teheran, Jalta en Potsdam. Vooral de laatste van deze conferenties was meer een bron van conflict dan van eendracht. Dat weerspiegelde zich in de uitvoering van de Geallieerde Bestuursraad die in de naoorlogse jaren de scepter zwaaide over de puinhopen van het Derde Rijk. Van meet af aan leverde het bestuur over Duitsland door de afzonderlijke militaire gouverneurs van de bezettingsmachten hoofdzakelijk onenigheid en onvrede op. De Geallieerde Bestuursraad werd geteisterd door ruzies, onmin en discrepanties. Vanaf het moment dat de Russische gouverneur aan de vooravond van de Berlijnse Blokkade de conferentietafel verliet, behoorde de kans op eendrachtig bestuur voorgoed tot het verleden. De Nederlandse Militaire Missie was aan de Bestuursraad geaccrediteerd, maar bleef tot haar grote ongenoegen langs de zijlijn staan en voer mee in het kielzog van de Geallieerde grootmachten. Desondanks was de NMM gedurende de eerste na-oorlogse jaren van groot
belang voor Nederland en Nederlandse ingezetenen in Duitsland. Dit gold
voornamelijk voor de repatriëring van goederen en personen die door de oorlogshandelingen op enigerlei wijze in Duitsland verzeild waren geraakt, of zich daar al sinds langere tijd bevonden, alsmede de beeldvorming ten aanzien van het oprukkende communisme. Nederland voerde de eerste jaren na afloop van de Tweede Wereldoorlog een inconsistent beleid ten aanzien van Duitsland. Angst voor hernieuwde oorlogsdreiging alsmede de noodzaak van een economisch sterke oosterbuur om in de toekomst verzekerd te zijn van een gunstige economische regressie uit de ruïnes, waarin Nederland was achtergelaten, belichaamden het ‘Duitsland-dilemma’. Pas vanaf 1947, toen de scheiding tussen Oost en West steeds meer een feit werd, ging het Nederlandse Duitslandbeleid een steeds grotere consistentie vertonen. Nederland schaarde zich in de gelederen van de Westerse geallieerde mogendheden. Dit hield niet in dat Nederland haar eigenzinnigheid verloor. De invloed die Nederland en de NMM konden uitoefenen binnen de diplomatieke arena bleef echter tot het minimale beperkt. De groeiende meningsverschillen tussen Oost en West maakten de situatie er niet gemakkelijker op. De Marshallhulp die in haar tweede ontwerp ook aan westelijk Duitsland werd geboden, kan beschouwd worden als de aanjager van het verder uit elkaar drijven van Oost en West. 118
Dit Amerikaanse initiatief beoogde de rehabilitatie van Europa, waarin Duitsland opnieuw de economische motor moest worden. Op nationaal niveau leidden deze van hogerhand opgelegde standpunten tot enige wrevel. In eerste instantie, waar het Nederland betrof, heerste er onrust over het vooruitzicht van een economisch sterk Duitsland. Hiermee werd eens temeer de impasse waarin Nederland zich bevond duidelijk. Stalins weigering van iedere westerse financiĂŤle handreiking leidde tot een verdere verstoring van de OostWestrelaties. Achterdocht en wantrouwen beheersten het diplomatieke klimaat na 1947. Daarbij speelde de aloude aversie tussen communisme en de liberaalkapitalistische wereld een essentiĂŤle rol. De Berlijnse Blokkade kan in dit licht beschouwd worden als een verklaarbaar gevolg van het Europese herstelprogramma en de impulsieve Russische reactie daarop. Mede door deze Berlijnse Blokkade was de NMM gedurende enkele maanden verstoken van het contact met de buitenwereld. In wezen was Berlijn opnieuw een belegerde frontstad geworden die over land volledig van het westen was afgesneden. De stad werd geplaagd door ruis in de informatievoorziening en Russisch tergen. Desondanks was het beeld door de Missie van een dergelijke blokkade al eerder gevormd en gebaseerd op waarnemingen van groeiende discrepanties in het Duitse geallieerde bestuur uit de eerste hand. Hoewel de NMM zelf niet rechtstreeks deelnam aan deze vergaderingen en slechts langs de zijlijn kon toekijken, was de Missie wel in staat om een balans op te maken van de ontwikkelingen. Middels frequente rapporten werd de Minister van Buitenlandse Zaken in Den Haag op de hoogte gehouden. Voor nationaal belang had de NMM in de eerste na-oorlogse jaren grote betekenis op het gebied van beeldvorming, repatriĂŤring en restituties op kleine schaal. Gaandeweg werd het aannemen van harde standpunten ten aanzien van Duitsland echter steeds moeilijker, aangezien de ACC in toenemende mate een volledig hersteld en economisch sterk Duitsland als hoogste prioriteit had. Hoge Nederlandse restitutie-eisen gingen niet meer samen met het Europese wederopbouwprogramma waarin aan Duitsland een sturende rol was toebedeeld. Het Nederlandse Duitslandbeleid in de westelijke bezettingszone bevond zich hiermee in een dilemma. Ten aanzien van de SBZ echter was de Nederlandse positie eenduidig. De harde lijn bleef hier van kracht, ondanks het feit dat het gebied al vakkundig was leeggeplunderd was door de Russen.
119
Wat betreft de Nederlandse onderdanen in de Oostzone was de Missie kraakhelder. Hier was het de hoofdzaak om zo snel mogelijk alle Nederlandse onderdanen te repatriëren. Gezien de slechte leefomstandigheden aldaar – ondervoeding en ziekten – was het niet meer verantwoord om landgenoten daar te laten. De NMM vervulde voor de Nederlandse belangen in Duitsland dus een sleutelrol op het gebied van beeldvorming, politieke betrekkingen en de repatriëring van landgenoten. Vooral de missierapportages bieden in dit kader een uniek inzicht in het Oost-Duitslandbeleid tot de stichting van de DDR. Het belang van de NMM wordt echter door veel historici onderschat of gewoonweg over het hoofd gezien.
120
Ondanks de uitgebreide uitwijdingen in dit bestek over de NMM blijven nog tal van aspecten van dit orgaan onderbelicht. Uit het archiefonderzoek kan geconcludeerd worden dat er verrassend veel materiaal over de Missie bewaard is gebleven. Echter, de relatief beperkte tijd voor dit onderzoek, noodzaakte ons om selecties te maken in het omvangrijke archief van de Missie. Onvermijdelijk zijn hierdoor stukken die tevens noemenswaardig zijn niet in behandeling genomen. Interessante stukken betreffende bijvoorbeeld de beeldvorming met betrekking tot de SED hebben we slechts ten dele kunnen behandelen. Dit geldt ook voor tal van persoonlijke aangelegenheden die goed ter illustratie hadden kunnen dienen. Vooral het materiaal omtrent de politieke analyses, de consulaire zaken en goederenrestituties (in de private sfeer) was zeer omvangrijk. Over het algemeen was het meeste materiaal zonder enige belemmering van wettelijke procedures in te zien. Bovendien is het ook aannemelijk dat in Duitse archieven te Berlijn of Bonn het nodige over de NMM is opgeslagen, waar wij in ons onderzoek helaas niet aan toe zijn gekomen. De grootste hiaat in dit onderzoek is wellicht het ontbrekende materiaal omtrent de feitelijke stichting van de DDR in oktober 1949. Toekomstig onderzoek zou zich bijvoorbeeld kunnen richten op opiniestukken in Duitse kranten. Ook zou de Missie een goed uitgangspunt kunnen zijn voor meer gedetailleerd onderzoek, aangezien er veel materiaal over particuliere aangelegenheden beschikbaar is dat mede door de soepele Nederlandse wetgeving (Wet Openbaarheid Bestuur) omtrent inzage van stukken, is in te zien. . Ondanks dat de behandeling van de NMM in de algemene literatuur anders doet vermoeden, is de Missie zeer uitgebreid gedocumenteerd. De Missie geeft inzicht in een complexe periode in de internationale politiek voor Nederland en biedt verrijking op de nochtans geringe beschrijving over de betrekkingen met oostelijk Duitsland direct na de oorlog. Dit staat in schril contrast met de uitgebreid beschikbare literatuur over de betrekkingen tussen Nederland en westelijk Duitsland.
121
ACC:
Allied Control Commission (Geallieerde Bestuursraad)
BRD:
Bondsrepubliek Duitsland
CCFA:
Commandement en Chef Français en Allemagne
CDU:
Christlich-Democratische Union
CIA:
Central Intelligence Agency (Amerikaanse Inlichtingendienst)
CIB:
Communistisch Informatie Bureau (Kominform)
CO:
Comanderend Officier (Missiejargon)
CPN:
Communistische Partij Nederland
CPSU:
Communistische Partij van de Sovjet Unie
DDR:
Duitse Democratische Republiek
ERP:
European Recovery Program (Europees Herstelprogramma/Marshallhulp)
FDGB:
Freie Deutsche Gewerkschaftsbund (Oost-Duitse, centraal geleide vakbond)
HVO:
Hoofdverbindingsofficier (Missiejargon)
KPD:
Kommunistische Partei Deutschlands
LA:
Lokaal Agent (Missiejargon)
LDP:
Liberal-Demokratische Partei
BZ:
Ministerie van Buitenlandse Zaken, Den Haag
NA:
Nationaal Archief, Den Haag
NAVO:
Noord-Atlantische Verdragsorganisatie
NCGU:
Nederlandsch ComitĂŠ voor Gebiedsuitbreiding (Bakker-Schutplan)
NMM:
Nederlandse Militaire Missie
NSDAP:
Nationaal Socialistische Duitse Arbeiders Partij
SBZ:
Sovjetbezettingszone (Oostelijke Duitse bezettingszone)
OMGUS:
Office of Military Government of the United States for Germany (onderdeel ACC)
SED:
Sozialistische Einheitspartei Deutschlands
SPD:
Socialdemocratische Partei Deutschlands
VN:
Verenigde Naties
VS:
Verenigde Staten 122
Bronnen
-
Haagsch Dagblad, zomer, omstreeks 21 augustus 1945 (precieze datum ontbreekt);
-
Nationaal Archief, Den Haag, Archief van de Ambassade in de Bondsrepubliek
Duitsland te Bonn, 1945-1954 en de Nederlandse Militaire Missie bij de Geallieerde Bestuursraad Berlijn, 1945-1955, nummer toegang 2.05.55, 179 (diverse stukken uit deze omslag); -
Nationaal Archief, Den Haag, Archief van de Ambassade in de Bondsrepubliek
Duitsland te Bonn, 1945-1954 en de Nederlandse Militaire Missie bij de Geallieerde Bestuursraad Berlijn, 1945-1955, nummer toegang 2.05.55, 288 (diverse stukken uit deze omslag); -
Nationaal Archief, Den Haag, Archief van de Ambassade in de Bondsrepubliek
Duitsland te Bonn, 1945-1954 en de Nederlandse Militaire Missie bij de Geallieerde Bestuursraad Berlijn, 1945-1955, nummer toegang 2.05.55, 654 (diverse stukken uit deze omslag); -
Nationaal Archief, Den Haag, Archief van de Ambassade in de Bondsrepubliek
Duitsland te Bonn, 1945-1954 en de Nederlandse Militaire Missie bij de Geallieerde Bestuursraad Berlijn, 1945-1955, nummer toegang 2.05.55, 662 (diverse stukken uit deze omslag); -
Nationaal Archief, Den Haag, Archief van de Ambassade in de Bondsrepubliek
Duitsland te Bonn, 1945-1954 en de Nederlandse Militaire Missie bij de Geallieerde Bestuursraad Berlijn, 1945-1955, nummer toegang 2.05.55, 813 (diverse stukken uit deze omslag); -
Nationaal Archief, Den Haag, Archief van de Ambassade in de Bondsrepubliek
Duitsland te Bonn, 1945-1954 en de Nederlandse Militaire Missie bij de Geallieerde Bestuursraad Berlijn, 1945-1955, nummer toegang 2.05.55, 813, Haagsch Dagblad, zomer, omstreeks augustus/september 1945 (datum ontbreekt);
123
-
Nationaal Archief, Den Haag, Archief van de Ambassade in de Bondsrepubliek
Duitsland te Bonn, 1945-1954 en de Nederlandse Militaire Missie bij de Geallieerde Bestuursraad Berlijn, 1945-1955, nummer toegang 2.05.55, 815 (diverse stukken uit deze omslag); -
Nationaal Archief, Den Haag, Archief van de Ambassade in de Bondsrepubliek
Duitsland te Bonn, 1945-1954 en de Nederlandse Militaire Missie bij de Geallieerde Bestuursraad Berlijn, 1945-1955, nummer toegang 2.05.55, 816 (diverse stukken uit deze omslag); -
Nationaal Archief, Den Haag, Archief van de Ambassade in de Bondsrepubliek
Duitsland te Bonn, 1945-1954 en de Nederlandse Militaire Missie bij de Geallieerde Bestuursraad Berlijn, 1945-1955, nummer toegang 2.05.55, 834 (diverse stukken uit deze omslag); -
Neue Zeit, Ende der Entnazifizierungskommissionen, 27 februari 1948;
-
(Z.n.) U.S. Office of the Geographer. Bureau of Intelligence and Research, International
Boundary Study. Germany-Netherlands Boundary, study no. 31 (Washington D.C., 1964). Websites
-
www.treaties.un.com (https://treaties.un.org/doc/publication/ctc/uncharter.pdf)
Literatuur
-
Aerts, R. e.a., Land van kleine gebaren. Een politieke geschiedenis van Nederland 1780-
1990 (Amsterdam, 2007); -
Aldrich, R. en Tipton, F.B., An Economic and Social History of Europe from 1939 to
the Present (Sydney, 1987); -
Bracher, Cf.K.D., The German Dictatorship: The Origins, Structure, and Effects of
National Socialism (New York, 1970); -
Berger, H. en Ritschl, A., ‘Germany and the political economy of the Marshall Plan,
1947-52: a revisionist view’, in: B. Eichengreen, Europe’s post-war recovery (Cambridge, 1995); 124
-
Bezemer, J.W. en Jansen, M., Een geschiedenis van Rusland. Van Rurik tot Poetin
(Amsterdam, 2008); -
Boogaarts, M.D., ‘Ressentimenten en realiteitszin in Nederland, 1945-1950’, in: F.
Wielinga e.d., De Duitse buur. Visies uit Nederland, België en Denemarken 1945-1949 (Den Haag, 1996); -
Boissevain, D., ‘Diplomaten in uniform. De Nederlandse Militaire Missie in Duitsland
1945-1949’, Militaire Spectator nr. 5, jaargang 179 (Den Haag, 2010); -
Brown, A., The rise and fall of Communism (New York, 2009);
-
Couloumbis, T.A., The United States, Greece and Turkey. The troubled triangle (New
York, 1983); -
Croan, M., ‘Germany and Eastern Europe’, in: J. Held e.d., The Columbia History of
Eastern Europe in the twentieth century (New York, 1992); -
Djilas, M., Conversations with Stalin (New York, 1962);
-
Djilas, M., Gesprekken met Stalin (Amsterdam, 1962);
-
Edmonds, R., The Big Three: Churchill, Roosevelt and Stalin in peace and war (New
York, 1991); -
Ferrell, R.H., Harry S. Truman. A life (Columbia, 1994);
-
Freeland, R.M., The Truman Doctrine and the origins of McCarthyism. Foreign policy,
Domestic policies and Internal Security, 1946-1948 (New York, 1985); -
Gerhardt, G., Das Krisenmanagement der Vereinigten Staaten während der Berliner
Blockade (1948-1949). Intentionen, Strategien und Wirkungen (Berlijn, 1984); -
Gillingham, J. R., ‘The German Problem and European Integration’, in: D. Dinan e.d.,
Origins and evolution of the European Union (Oxford, 2006); -
Graebner, N.A., ‘Yalta, Potsdam, and beyond. The British and American perspectives’,
in: A. Lane en H. Temperly e.d., The rise and fall of the Grand Alliance, 1941-45 (Basingstroke, 1995); -
Hamby, A.L., Man of the people. A life of Harry S. Truman (New York, 1995);
-
Hamilton, K., Salomon, P. en Twigge, S., Berlin in the Cold War, 1948-1990.
Documents on British Policy Overseas, deel 4 (Londen, 1997); -
Hellema, D., Buitenlandse politiek van Nederland. De Nederlandse rol in de
wereldpolitiek (Utrecht, 2006); -
Heywood, A., Political Ideologies. An Introduction (Basingstoke, 1992); 125
-
Hirschfeld, G., Nazi rule and Dutch collaboration. The Netherlands under German
occupation 1940-1945 (Oxford, 1988); -
Hobsbawm, E., The age of extremes, 1914-1991 (Londen, 2004);
-
Hoeven, P. van der, Hoed af voor Marshall. De Marshallhulp aan Nederland, 1947-1952
(Amsterdam, 1997); -
Inklaar, F., ‘De Marshall-hulp. Oorsprong, inhoud en uitwerking’, in: N. Hoekstra e.d.,
Het Marshallplan in hedendaags perspectief (Den Haag, 1997); -
Jong, L. de, Het Koninkrijk in de Tweede Wereldoorlog, deel 7, eerste helft (Den Haag,
1976); -
Jonker, E., Historie. Over de blijvende behoefte aan geschiedenis (Assen, 2007);
-
Klemann, H.A.M., Nederland 1938-1948. Economie en samenleving in jaren van oorlog
en bezetting (Amsterdam, 2002); -
Klemann, H.A.M., Waarom bestaat Nederland eigenlijk nog? Nederland-Duitsland:
Economische integratie en politieke consequenties 1860-2000 (Rotterdam, 2006); -
Larres, K., Churchill’s Cold War. The Politics of Personal Diplomacy (Londen, 2002);
-
Lebbing, T., ‘De Marshall-hulp. Oorsprong, inhoud en uitwerking’, in: N. Hoekstra e.d.,
Het Marshallplan in hedendaags perspectief (Den Haag, 1997); -
Maier, C.S., ‘Issue then is Germany and with it Future of Europe’, in: C.S. Maier en G.
Bischof e.d., The Marshall Plan and Germany. West German Development within the
framework of the European Recovery Program (New York, 1991); -
Massie, R.K., Nicholas and Alexandra (Londen, 1968);
-
Messenger, D.A., ‘Dividing Europe: the Cold War and European Integration’, in: D.
Dinan e.d., Origins and evolution of the European Union (Oxford, 2006); -
Miscamble, W.D., From Roosevelt to Truman. Potsdam, Hiroshima, and the Cold War
(Cambridge, 2007); -
Norton, M.B. et al., A people and a nation (Boston, 2008);
-
Overy, R., The Dictators. Hitler’s Germany and Stalin’s Russia (Londen, 2004);
-
Pekelder, J., Nederland en de DDR. Beeldvorming en betrekkingen, 1949-1989
(Amsterdam, 1998); -
Prażmowska, A.J., A history of Poland (Londen, 2004);
-
Reynolds, D., From World War to Cold War. Churchill, Roosevelt, and the international
history of the 1940s (Oxford, 2006); 126
-
Schlaim, A., The United States and the Berlin Blockade. A study in crisis decision-
making (Londen, 1983); -
Sluyterman, K.E., Kerende Kansen. Het Nederlandse bedrijfsleven in de twintigste eeuw
(Amsterdam, 2003); -
Staritz, D., Geschichte der DDR, 1949-1990. Moderne Deutsche Geschichte, Band 11
(Frankfurt am Main, 1996); -
Swain, G. en Swain, N., Eastern Europe since 1945 (Basingstroke, 2009);
-
Theoharis, A.G., The Yalta Myths. An issue in U.S. politics, 1945-1955, (Columbia,
1970); -
Thompson, J.M., A vision unfulfilled. Russia and the Soviet Union in the twentieth
century (Toronto, 1996); -
Wielinga, F., Nederland in de twintigste eeuw (Amsterdam, 2009);
-
Wielinga, F., Van vijand tot bondgenoot. Nederland en Duitsland na 1945 (Amsterdam,
1999); -
Wielinga, F., West-Duitsland: partner uit noodzaak. Nederland en de Bondsrepubliek
1949-1955 (Utrecht, 1989); -
Winkler, H.A., Der lange Weg nach Westen (Band II). Deutsche Geschichte 1933-1990
(Bonn, 2004); -
Witte, T., Een verre vijand komt naderbij. De diplomatieke betrekkingen van Nederland
met de Sovjet-Unie, 1942-1953 (Kampen, 1990); -
Wistrich, R., Who is who in Nazi-Germany (Londen, 1982);
-
Ziemke, E.F., Military effectiveness in the Second World War, in, ‘Military
Effectiveness’, A.R. Millet en W. Murray, ed., vol. III (Boston, 1990).
127
Verantwoording van gebruikt beeldmateriaal
-
Figuur 1.1.1: E.F. Ziemke, The U.S. Army in the Occupation of Germany, 1975. Library
of Congress Catalog Card Number 75-619027; -
Afbeelding: Bundesarchiv, 2010;
-
Figuur
3.2.1:
http://upload.wikimedia.org/wikipedia/commons/1/16/Bakker_Schut-
plan.PNG/(z.n.) U.S. Office of the Geographer. Bureau of Intelligence and Research, International Boundary Study. Germany-Netherlands Boundary, study no. 31 (Washington D.C., 1964), detailkaart; -
Figuur 4.4.1: www.georgiainfo.gelileo.usg.edu; Afbeelding 4.4.2: www.history.ucsb.edu.
128
AUTEURSRECHT