1.
2.
3.
Voorwoord Inleiding
2 3
Historische context van de Joodse Raad 1.1 De oprichting van de Joodse Raad 1.2 De ontwikkeling van de Joodse Raad 1.3 Onder controle van de bezetter Het personeel spreekt 2.1 Voor juli ’42 2.2 Na juli ’42 De stem van de Joodse gemeenschap 3.1 Voor de opheffing van de Joodse Raad 3.2 Na de opheffing van de Joodse Raad
6 6 8 10 12 12 14 16 16 17
Conclusie Bibliografie
19 21
De geschiedschrijving over de Joodse Raad richtte zich voortdurend op de verantwoordelijkheid van de Joodse Raad jegens Joods Nederland. Literatuur over het onderwerp kenmerkte zich door termen als ‘goed’ en ‘fout’, vaak zonder een daadwerkelijke objectieve visie. In de historiografie over het onderwerp wordt vastgehouden aan een standaardbeeld van collaboratie met de Duitse bezetter. Het lijkt daarom evident om de Joodse Raad eens vanuit een ander oogpunt te benaderen. Waar historici zich vastklampen aan de schuldvraag, wordt er weinig nadruk gelegd op de beleving van degenen die door de Joodse Raad vertegenwoordigd werden: de Joodse gemeenschap. De Joodse Raad diende immers de gehele Joodse gemeenschap te vertegenwoordigen. Toch wordt zelden het perspectief van direct betrokkenen gebruikt in het onderzoek naar de kwestie. Er wordt in deze paper dan ook naar gestreefd om deze andere invalshoek te gebruiken om de geschiedenis van de Joodse Raad te belichten. In de beginfase van mijn onderzoek is er bewust voor gekozen om het verhitte debat buiten beschouwing te laten. Ondanks dit voornemen bracht de analyse naar de legitimiteit van de Joodse Raad als vanzelf een strijd met mijn moreel besef met zich mee. Tijdens de onderzoeksperiode heb ik mezelf meerdere malen de vraag gesteld in hoeverre het uitmaakt of er draagvlak binnen de Joodse gemeenschap voor de machtspositie van de Joodse Raad was. Hoe kon dit überhaupt van toepassing zijn op een situatie waarin er eigenlijk geen keuzes waren? De enige juiste conclusie is, lijkt mij, recht doen aan de opvattingen van Nederlandse Joden over de legitimiteit van hun vertegenwoordiging. Per slot van rekening was democratische besluitvorming voor hen niet mogelijk tijdens de bezetting. Daarom zal mijn paper tevens een platform bieden aan hun stem, zodat die alsnog gehoord kan worden. Graag maak ik van de mogelijkheid gebruik om mijn dank richting Dhr. D. Smit uit te spreken voor zijn begeleiding en betrokkenheid tijdens dit onderzoek. Dan rest mij nu niets anders dan u veel plezier te wensen met het lezen van mijn onderzoek.
2
“Wij moeten een muur blijven vormen tussen de Duitsers en de Joden, wij moeten een vinger in de brei hebben bij de uitvoering hunner besluiten.”1 Met deze verklaring trachtte David Cohen, een van de voorzitters van de Joodse Raad, al gedurende de bezetting zijn werkzaamheden te verantwoorden. De Joodse Raad, opgericht in de naweeën van de Februaristaking van 1941, zou tot en met 1943 het vertegenwoordigend orgaan van de Nederlandse Joodse gemeenschap zijn.2 Alhoewel de Joodse Raad in haar bestaan duizenden personeelsleden heeft gekend, is vooral de persoon van David Cohen symbool gaan staan voor het college. Officieel telde de Raad twee voorzitters, Abraham Asscher en Cohen, maar vanaf het begin zou blijken dat David Cohen de grote leider van de Joodse Raad was. Hoewel het bestuur uit een twintigtal leden bestond, werden besluiten vrijwel uitsluitend door Cohen genomen. Het bestuur werd voornamelijk geïnformeerd, niet geraadpleegd.3 De Joodse Raad is de afgelopen decennia onderwerp van controverse geweest. In de loop der jaren en zeker in de vroege naoorlogse periode is er buitengewoon veel literatuur verschenen over het reilen en zeilen van de Joodse Raad. Echter, vrijwel al het onderzoek naar deze organisatie boog zich over één vraagstuk; zijn de voorzitters van de Joodse Raad medeplichtig, wellicht zelfs verantwoordelijk voor de dood van het overgrote deel van de Nederlandse Joodse gemeenschap? Nagenoeg elke historicus met een specialiteit in de Nederlandse Jodenvervolging heeft een standpunt ingenomen in het debat over deze schuldvraag. Onder hen ook gerenommeerde historici van de oorlogsgeneratie, zoals bijvoorbeeld Jacques Presser, Lou De Jong en Abel Herzberg.4 Dit onderzoek heeft echter niet als uitgangspunt een oordeel te vellen over ‘goed’ of ‘fout’. Niemand namelijk, met uitzondering van David Cohen en Abraham Asscher, had de gelegenheid gekregen leider te worden van een staat in een staat; de vertegenwoordigers van de Joodse gemeenschap binnen de nationaalsocialistische staat.
1 Piet Schrijvers, Rome, Athene, Jeruzalem. Leven en werk van prof. Dr. David Cohen (Groningen 2000) 244-245. 2 Willy Lindwer, Het fatale dilemma. De Joodsche Raad voor Amsterdam 1941-1945 (’s Gravenhage 1995) 227-229. De Februaristaking was een vertoon van verzet tegen de Duitse bezetting en de Jodenvervolging. Meer informatie over dit onderwerp is te vinden in het werk van Gerard Maas, Kroniek van de Februari-staking 1941 (Amsterdam 1961). 3 L. de Jong, Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog. Deel 5. Maart ’41 – Juli ’42 eerste helft (’s Gravenhage 1974) 494-495. 4 Dit debat is terug te vinden in meerdere werken, zoals bijvoorbeeld in Conny Kristel, Geschiedschrijving als opdracht. Abel Herzberg, Jacques Presser en Loe de Jong over de jodenvervolging (Amsterdam 1998) 135-174.
3
Deze studie zal zich dan ook niet richten op de schuldvraag, maar op de vraag of de Joodse gemeenschap de Joodse Raad ook daadwerkelijk als haar vertegenwoordiging zag, aangezien het beleid en de politiek van de organisatie direct zijn weerslag had op het Joodse volk. Er lijkt een spanning te bestaan tussen de representativiteit en legitimatie van het bestuur van de Joodse Raad enerzijds en de machtspositie die zij bekleedde anderzijds. Het is immers een bekend gegeven dat de Joodse Raad heeft meegeholpen aan het deporteren van de gemeenschap die zij diende te representeren. In hoeverre kon de Joodse gemeenschap het gezag van de voor hen aangewezen leiders nog accepteren als er een zekere afhankelijkheid van datzelfde bestuur meespeelde? Om die spanning verder te onderzoeken is de volgende vraagstelling geformuleerd: In hoeverre beschouwde de Nederlandse Joodse gemeenschap de Joodse Raad als haar representatieve en legitieme vertegenwoordiging? De beantwoording van de onderzoeksvraag geschiedt op basis van een brede oriĂŤntatie op de Joodse Raad. Ten eerste zal de machtsverhouding tussen het bestuur van de Joodse Raad en de Duitse bezetter nader onder de loep worden genomen. De totstandkoming van de Joodse Raad en de doorgemaakte ontwikkelingen verdienen hierbij de nodige aandacht. Hier komt eveneens het vraagstuk aan bod in hoeverre de Joodse Raad onder controle van de Duitse autoriteiten stond. De verhouding tussen personeel en bestuur van de Joodse Raad zal vervolgens centraal staan. Bekend is dat er een stormloop ontstond op banen bij de Joodse Raad op het moment dat de deportaties aanvingen. Werken voor de organisatie leverde immers een Sperre5 op; een tijdelijk uitstel van deportatie. Deze opschorting was een reden voor de populariteit van het werken voor de Joodse Raad. Maar hoe dachten de mensen die er daadwerkelijk werk verrichtten over het bestuur en beleid? Tot slot dient er een beeld geschetst te worden van de houding van de Nederlandse Joodse gemeenschap ten opzichte van de Joodse Raad. Uiteraard zijn hier de kernbegrippen legitimatie en representatie van belang. Relevant in deze kwestie is of de Nederlandse Joden zich gerepresenteerd voelden door de Joodse Raad. Een interessante casus hierbij is dan ook of de legitimiteit van het Joods orgaan destijds ter discussie heeft gestaan. Hierbij moet echter wel een opmerking worden geplaatst over het begrip Joodse gemeenschap. Wegens voor de hand liggende redenen, zoals het korte tijdsbestek van het onderzoek en het gebrek aan meer bronmateriaal, kan niet de visie van iedere Nederlandse Jood onderzocht worden en naar voren worden gebracht in dit werkstuk. 5 Vrijstelling van deportatie
4
Daarom is de afweging gemaakt om hier te spreken van de Joodse gemeenschap wanneer het gaat om Nederlandse Joden die onder de bestuurlijke invloed van de Joodse Raad stonden. De spanning tussen de Joodse Raad en haar personeel, de Joodse gemeenschap en de Duitse autoriteiten zorgt voor drie verschillende invalshoeken. De genoemde optieken schetsen een breed beeld en aan de hand hiervan wordt de legitimiteit en representativiteit van de Joodse Raad gemeten. De beantwoording van de vraagstelling zal uiteindelijk geschieden op basis van literatuuronderzoek, waarbij het accent ook nadrukkelijk zal liggen op de bestudering van een variĂŤteit aan dagboeken. Deze egodocumenten dienen onder meer om een beeld van zowel de periode als de situatie te schetsen. Het gebruik van bronmateriaal zoals dagboeken biedt een nuttige aanvulling op en duiding van het literatuuronderzoek. Tevens geeft dit de mogelijkheid tot een eigen interpretatie. Tot dusver zijn de overgebleven dagboeken zelden gebruikt om de legitimiteit en representatie van de Joodse Raad te toetsen. Juist dit materiaal geeft goed inzicht in de visies waarover de casus gaat: Joodse mensen die vertegenwoordigd en gerepresenteerd dienden te worden door de Joodse Raad. Deze andere invalshoek op de gecompliceerde geschiedenis van de Joodse Raad draagt dan ook bij aan de bestaande historiografie over het onderwerp. Uit de beschikbare bronnen is een selectie gemaakt van dagboeken waarin de auteur ook daadwerkelijk refereert aan de Joodse Raad. De gebruikte egodocumenten vormen tevens een afspiegeling van de verschillende sociale lagen van de Joodse samenleving.
5
1.1 De oprichting van de Joodse Raad
Aan de totstandkoming van de Joodse Raad gingen de gebeurtenissen van 9 en 10 februari 1941 vooraf. De Weerbaarheidsafdeling (W.A.) van de Nationaalsocialistische Beweging marcheerde gedurende deze dagen door onder meer de Joodse wijk te Amsterdam, waarbij zij de Joodse inwoners provoceerde en vernielingen aanrichtte.6 De Joodse Amsterdammers sloegen echter terug en bij deze gevechten overleed W.A. lid Hendrik Evert Koot.7 De onrust die deze gebeurtenissen veroorzaakte, leidde tot de oprichting van de Joodse Raad. Op last van Hans Böhmcker, de vertegenwoordiger van Rijkscommissaris Seyss-Inquart voor de stad Amsterdam, werden op 12 februari de heren Lodewijk Hartog Sarlouis, Daniël Frances en Asscher bijeengeroepen.8 Sarlouis vanwege zijn ambt als opperrabbijn van de Nederlands Israëlitische Hoofdsynagoge en Frances als opperrabbijn van het Portugees Israëlitisch Kerkgenootschap. Abraham Asscher werd bij Böhmcker ontboden vanwege diens status als voorzitter van de Kerkeraad der Nederlands Israëlitisch Hoofdsynagoge.9 Tijdens deze ontmoeting droeg Böhmcker de drie mannen voor om een Joodse Raad te gaan vormen, waar vervolgens beide opperrabbijnen voor bedankten. Op initiatief van Abraham Asscher werd op dat moment David Cohen naar voren geschoven als medevoorzitter van de Joodse Raad. Asscher zou later in zijn memoires zijn taak als voorzitter samenvatten als: “Aan de beide voorzitters was, gelijk bekend, de taak opgedragen om als vertegenwoordigers der Joden op te treden.”10 Abraham Asscher was een bekend gezicht in de vooraanstaande Joodse kringen. Naast het voorzitterschap van de Kerkeraad der Nederlands Israëlitisch Hoofdsynagoge was hij lijsttrekker voor de Liberale Staatspartij. Behalve door deze bestuursfuncties was hij bij de grote menigte voornamelijk bekend als directeur van de Diamantmaatschappij, één van de meest vooraanstaande diamantfabrieken wereldwijd.11 Ook David Cohen was voor velen geen onbekende. Zo was hij 6 K.P.L. Berkley, Overzicht van het ontstaan, de werkzaamheden en het streven van den Joodsche Raad Voor Amsterdam (Amsterdam 1945) 12. 7 J. Presser, Ondergang. De vervolging en verdelging van het Nederlandse Jodendom, 1940-1945, Eerste deel (’s Gravenhage 1965) 80. 8 Erik Somers, Voorzitter van de Joodse Raad. De herinneringen van David Cohen (1941-1943) (Zutphen 2010) 19. 9 Somers, Voorzitter van de Joodse Raad. 19. 10 Ibidem. 11 Hans Knoop, De Joodsche Raad. Het drama van Abraham Asscher en David Cohen (Amsterdam 1983) 18.
6
onder andere onder de leiding van Asscher secretaris van de commissie voor bijzondere Joodse belangen. Afgezien van alle bestuursfuncties was Cohen als hoogleraar Oude Geschiedenis ook onder meer verbonden aan de Universiteit Leiden.12 Voor het functioneren van de Joodse Raad werd het van belang geacht dat er met enige spoed geschikte kandidaten voor het bestuur van de Raad gevonden zouden worden. David Cohen blikte in zijn herinneringen als volgt terug op deze selectieprocedure: ‘Wij hadden daarin volledige vrijheid en kozen hen die een officiële functie in de Joodse gemeenschap bekleedden en verder verschillenden, die naar onze mening door hun persoonlijkheid hiervoor in aanmerking kwamen.’13 Hier kan uit worden opgemaakt dat de Joodse Raad vooral een commissie was met leden uit de hogere sociale lagen van de samenleving. Na de oorlog zou blijken dat een disproportioneel gedeelte van de gedeporteerde Joden arbeiders waren, terwijl de leden van de Joodse Raad mannen met status en aanzien waren.14 Dit gegeven getuigt van een afstand tussen vertegenwoordiger en vertegenwoordigde, de Joodse Raad versus de gemiddelde Jood. Afgaande op de notulen vond op 13 februari 1914 de eerste vergadering van de Joodse Raad plaats, waarbij de aanwezigen werden opgeroepen zitting te nemen in het bestuur van de Raad.15 Diezelfde dag nog presenteerde de Joodse Raad zich aan haar publiek. Tijdens een speciaal belegde bijeenkomst werd de Joodse bevolking van Amsterdam op de hoogte gesteld van het orgaan dat voortaan alle belangen voor Joden in de hoofdstad zou gaan behartigen. Tevens werd dit moment aangegrepen om het eerste doel van de Joodse Raad te bereiken; het terugkeren van de rust in de Amsterdamse Jodenwijk. Om dat te bewerkstelligen dienden alle mogelijke wapens bij de politie ingeleverd te worden.16 De gemoederen in de Jodenbuurt sussen, zou het eerste wapenfeit van de Joodse Raad zijn.
12 Knoop, De Joodsche Raad, 51. 13 Somers, De herinneringen van David Cohen, 20. 14 Bernard Wasserstein, Gertrude van Tijn en het lot van de Nederlandse Joden (Amsterdam 2013) 157. 15 Archieven Niod 1.03: Notulen van de vergaderingen van de Joodse raad http://www.archieven.nl/nl/searchmodonly?mivast=298&mizig=210&miadt=298&micode=182&milang=nl&mizk_alle=joodse%20raad&miview=inv2 Laatst geraadpleegd op 26-10-2014 om 18:37 uur. 16 Presser, Ondergang, 83.
7
1.2 De ontwikkeling van de Joodse Raad
“In de steek gelaten door de Nederlandse overheid, werden de Joden gedwongen het gezag van de Raad te aanvaarden.”17 Door de isolerende maatregelen van de Duitsers was de Joodse gemeenschap aangewezen op de enige instelling die hen nog mocht vertegenwoordigen, de Joodse Raad. Waar de Raad oorspronkelijk opgericht was als Amsterdamse organisatie, werd de Joodse Raad tegen het einde van 1941 het officiële orgaan dat geheel Joods Nederland vertegenwoordigde.18 In de beginperiode diende de Joodse Raad vooral als informatiepunt voor de Joden. De Raad kreeg een eigen medium, Het Joodse Weekblad, dat zeer spoedig onder strenge censuur van de nazi’s kwam te staan. Het weekblad diende al gauw voor publieke informatieverstrekking over nieuwe verordeningen tegen Joden.19 Naarmate de Jodenvervolging in Nederland steeds intensiever werd, veranderde ook de taak van de Joodse Raad. De Joodse Raad werd actief deelnemer aan de voorbereiding en uitvoering van de deportaties. De verschillende afdelingen hadden ieder hun eigen taak, variërend van (materiële) hulp bieden aan getransporteerden tot de opvang in de Hollandsche Schouwburg.20 Een van de meest belangrijke afdelingen ten tijde van de deportaties was de Expositur, ‘het verbindingsbureau tussen Joodse Raad en Zentralstelle’.21 Het belang van het bemachtigen van een baantje bij de Joodse Raad veranderde gedurende het oorlogsverloop. Op het moment dat de deportaties in juli 1942 aanvingen, ontstond er een stormloop op de werkgelegenheid van de Joodse Raad.22 Dit werk leverde immers een vrijstelling van deportatie op en elk uitstel was wellicht voldoende om het uit te zingen tot de bevrijding. In de geschiedenis van de Nederlandse Jodenvervolging waren de deportaties een breekpunt. Ook binnen de context van de Joodse Raad vormden de deportaties een sleutelmoment.
17 Ies Vuijsje, Tegen beter weten in. Zelfbedrog en ontkenning in de Nederlandse geschiedschrijving over de Jodenvervolging (Amsterdam 2006) 201. 18 Herzberg, Abel J., Kroniek der Jodenvervolging (Amsterdam 1956) 145. 19 Ibidem, 181-182. 20 De Hollandsche Schouwburg was gedurende de Jodenvervolging in Amsterdam één van de meest gebruikte verzamelplaatsen voordat Joden op transport werden gesteld naar Westerbork. 21 L. de Jong, Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog. Deel 7. Mei ’43 – Juni ’44 eerste helft (’s Gravenhage 1976) 297. 22 Ibidem, 245.
8
De transporten zorgden voor verdeeldheid binnen de gelederen van de Joodse Raad. Sommige leden meenden dat de taak van de Joodse Raad nu ten einde was gekomen. Aan deportatie van het eigen volk diende niet meegewerkt te worden. Deze groep was tevens van mening dat de Joodse Raad de belangen van alle Joden diende te behartigen en niet enkel van de groep Joden die een vrijstelling hadden weten te bemachtigen.23 Het beleid van David Cohen was echter volledig gericht op voortzetting van de werkzaamheden van de Joodse Raad, om op die manier te proberen een kern van de Joodse gemeenschap de oorlog te laten overleven. Met deze kern van intellectuelen en vooraanstaande Joden zou vervolgens na de oorlog het Jodendom opnieuw opgebouwd moeten worden. Zelf omschrijft Cohen zijn leiderschap gedurende deze periode door te stellen dat “Een leider in oorlogstijd moet de kracht hebben om honderd mensen op te offeren ter wille van de redding van drieduizend.”24 Hoewel het bestuur met beide voorzitters bijeenkwam voor vergaderingen, hadden de achttien leden van het bestuur slechts een adviserende stem. De feitelijke macht en leiding van de Joodse Raad lag in handen van David Cohen. Cohen bepaalde de te volgen koers en onderhield vrijwel alle contacten met zowel de Duitse autoriteiten als de medewerkers van de Joodse Raad. Cohen deelde weliswaar het voorzitterschap met Asscher, maar Asscher volgde altijd de lijn van Cohen.25 Onder aanvoering van David Cohen zou de Raad haar werkzaamheden voortzetten, ook op het moment dat de deportaties in volle gang waren. Argumenten voor het voortzetten van de arbeid waren onder meer dat door mee te werken het proces van deportaties wellicht vertraagd zou kunnen worden. Hierbij was het belangrijk dat de Raad meende dat de transporten naar Westerbork en het Oosten sowieso plaats zouden vinden, of de Joodse Raad nu wel of niet haar medewerking zou verlenen.26
23 24 25 26
Berkley, Overzicht van het ontstaan, 68. Vuijsje, Tegen beter weten in, 168. De Jong, Het Koninkrijk Deel 5 (’s Gravenhage 1974) 494. Berkley, Overzicht van het ontstaan, 68.
9
1.3 Onder controle van de bezetter
Waar de leidinggevenden van de Joodse Raad wellicht in de veronderstelling waren dat zij met hun beleid van tijd rekken de Duitsers te slim af waren, dacht de bezetter daar compleet anders over. De Rijkscommissaris voor Nederland, Arthur Seyss-Inquart, deed de Joodse Raad al in 1941 af als een “orgaan dat orders overbrengt”.27 Hieruit blijkt dat de Joodse Raad zich vooral geen illusies hoefde te maken en slechts een speelbal in handen van de nazi’s was. Ook het contact tussen de Joodse Raad en Ferdinand Aus der Fünten28 had veel weg van een machtsspel. Aus der Fünten had baat bij de administratieve werkzaamheden die de Joodse Raad uitvoerde en werkte daarom soms mee aan onderhandelingen met de Joodse Raad. Het grote doel van de Joodse Raad om zoveel mogelijk tijd te rekken in de hoop dat de oorlog snel voorbij zou zijn, werd immers gecombineerd met het proberen vrij te krijgen van opgepakte Joden. Aus der Fünten liet na dergelijke onderhandelingen een aantal Joden vrij om de Joodse Raad te bespelen, al zorgde hij er altijd voor dat hij zijn quotum haalde. Er werden vaak meer Joden opgepakt dan nodig waren voor de transporten, zodat Aus der Fünten die Joden in kon zetten in de ruilhandel met de Joodse Raad.29 De meest controversiële onderhandeling tussen de Joodse Raad en de Duitse autoriteiten betrof de deportatie van een groot gedeelte van de Joodse Raad zelf. Ruim 7000 mensen die een vrijstelling dankzij de Joodse Raad hadden, waaronder personeel en familie, dienden zich te melden voor deportatie. De lijsten met namen behoorden wrang genoeg eigenhandig samengesteld te worden door medewerkers van de Joodse Raad.30 Onderhandelingen vonden plaats tussen verschillende afdelingen. Besloten werd wie er onmisbaar was en wie geschikt werd geacht voor deportatie. De vergankelijkheid van de Sperre bleek wel uit deze affaire. Het feit dat de Joodse Raad deze taak heeft uitgevoerd maakt de machtsverhoudingen inzichtelijk en geeft aan dat de Raad een instrument van de bezetter was.
27 Wasserstein, Gertrude van Tijn, 124. 28 Aus der Fünten was SS Hauptsturmführer van de Zentralstelle für jüdische Auswanderung en daarmee feitelijk leidinggevend in de Amsterdamse Jodenvervolging. 29 H. Wielek, De oorlog die Hitler won (Amsterdam 1947) 255. 30 Mirjam Bolle, Ik zal je beschrijven hoe een dag er hier uitziet. Dagboekbrieven uit Amsterdam, Westerbork en Bergen-Belsen (Amsterdam 2003) 121-122.
10
In overeenstemming met het oorlogsverloop ontstond de Joodse Raad en ontwikkelde het orgaan zich tot een instrument van de Duitsers. Waar beide voorzitters een heldere politiek voor ogen hadden; het redden van de in hun ogen onmisbare personen, werd de Joodse raad door de bezetter handig ingezet als een instituut dat meewerkte aan zijn eigen ondergang. Etty Hillesum, voormalig personeelslid van de Joodse Raad, schreef daarover in haar dagboek: “Het is natuurlijk nooit meer goed te maken dat één gedeelte der joden meehelpt om de overgrote rest weg te transporteren.’31 Cohens credo ‘om erger te voorkomen”32 is in dit licht een frase waarmee de voorzitter van de Joodse Raad diens beleid trachtte te legitimeren. Wat hierbij voornamelijk wrong, was dat een select gezelschap de macht over het leven van een veel grotere groep kreeg. Geen enkele gedeporteerde heeft gedurende de bezetting het bestuur van de Joodse Raad ter verantwoording kunnen roepen, of middels een stemming of verkiezing een tegengeluid kunnen laten horen. De oorlog en de vervolging brachten een isolement met zich mee, waarin Joden gedwongen werden zich te wenden tot de Joodse Raad. Democratisch gekozen of niet, in bezet Nederland was de Joodse Raad het enige steunpunt dat overbleef voor de Joodse gemeenschap. Het bestuur van de Joodse Raad was geen representatieve afspiegeling van de samenleving die zij behoorde te vertegenwoordigden en ook haar legitimiteit had zij niet aan die vertegenwoordigden te danken.
31 Etty Hillesum, Het verstoorde leven. Dagboek van Etty Hillesum 1941-1943 (Haarlem 1981) 147. 32 Nanda van der Zee, Om erger te voorkomen. De voorgeschiedenis en uitvoering van de vernietiging van het Nederlandse Jodendom tijdens de Tweede Wereldoorlog (Amsterdam 1997) 122.
11
2.1 Voor juli ’42
Zoals eerder beargumenteerd, hebben de deportaties voor een breekpunt in de Nederlandse Jodenvervolging gezorgd. Niet alleen vormde het wegvoeren van ruim honderdduizend Joden uit Nederland het dieptepunt van de gehele bezetting, tevens zorgde het ervoor dat er met andere ogen naar de Joodse Raad gekeken werd. De Joodse Raad droeg immers de verantwoordelijkheid en gaf leiding aan de Nederlandse Joden en nu werden diezelfde Joden weggevoerd naar bestemming onbekend. De Joodse Raad was in een rap tempo uitgegroeid tot een bureaucratisch apparaat waar veel mensen werk vonden. In juli 1942 had de organisatie 1091 mensen in dienst, deels verspreid over Nederland maar voornamelijk geconcentreerd in Amsterdam.33 De omvang van de Joodse Raad was vooral merkbaar in de structuur van de instantie. Het instituur telde meerdere afdelingen, waaronder bijvoorbeeld Sociale Zaken, Buitenafdelingen, Centrale Assurantie Administratie en een bureau Sociale Aangelegenheden Personeel.34 Door in dienst te zijn van deze geforceerde Joodse overheid kwam men in een bevoorrechte situatie terecht. Personeel van de Joodse Raad kwam op een speciaal vervaardigde lijst met
gesperrden terecht. Dit betekende een tijdelijke redding van deportatie, al was deze fase van de Endlösung op dat moment nog niet in werking getreden in Nederland.35 Weliswaar was op geen enkel moment daadwerkelijk te overzien of deze ontheffing van deportatie voldoende was om uiteindelijk aan vervolging te ontkomen. De mogelijkheid om tijd te rekken bestond wel voor een beperkt gezelschap dat een baan had weten te bemachtigen bij de Joodse Raad. Selectie voor een arbeidsplaats vond voornamelijk plaats op basis van corruptie en nepotisme.36 Hier ondervond voornamelijk de Joodse elite de
33 Presser, Ondergang, 454-455. 34 Ibidem, 485. 35 Grofweg zou de Endlösung in drie fasen getypeerd kunnen worden. De eerste fase kan beschouwd worden als de periode tot september 1939. De tweede fase voert tot september 1941 en richt zich voornamelijk op het voorbereiden van het uitroeien van het Jodendom. Operatie Barbarossa wordt opgevat als het beginpunt van de massamoord op Joden en geldt als de derde fase. Een uiteengezet betoog over de typering van de fases van de Endlösung is te vinden in Dr. J. Michman, Met voorbedachten Rade. Ideologie en uitvoering van de Endlösung der Judenfrage (Amsterdam 1987) 31-52. Over hetzelfde onderwerp verscheen ook de studie van Christopher R. Browning, The origins of the final solution. The evolution of Nazi Jewish policy 1939-1942 (London 2005). 36 Vuijsje, Tegen beter weten in, 203.
12
voordelen van, die veelvuldig een vrijstelling wist te bedingen via de Joodse Raad.37 Werken voor de Joodse Raad stond op die manier altijd in relatie met de bijkomende dispensatie van transport. Hoe dachten werknemers van de Joodse Raad, ongeacht dit privilege, over de legitimiteit van hun werkgever, nog voordat grote delen van de Joodse gemeenschap uit de samenleving weggevoerd werden? De legitimiteit van de Joodse Raad in de periode voor de deportaties leek nauwelijks ter discussie te staan bij de personeelsleden. Zo werd door één van hen erop gewezen dat hij er altijd vanuit is gegaan dat zowel Asscher als Cohen door de Duitsers waren benoemd. Ondanks dat deze benoeming niet in overleg met de Joodse gemeenschap was gegaan, had deze arbeider van de Joodse Raad daar geen kritiek op. Uit zijn eigen bewoordingen valt bovenal op te maken dat hij zich in de steek gelaten voelde door de officiële instanties: “Ik was eigenlijk wel blij dat er een paar mensen waren die dat wilden doen. Want de andere organisaties, die kerkgenootschappen onder andere en de joodse gemeente, lieten verstek gaan.”38 Ook een andere werknemer omschreef het ontstaan van de Joodse Raad in zijn memoires als een positieve gang van zaken. “Er was een behoefte aan een vertegenwoordiging van de joodse groep tegenover de overheid, een functie die Asscher en Cohen hadden gehad met betrekking tot de immigratie van de vluchtelingen. Zij waren eigenlijk de aangewezen mensen die die politieke functie ten behoeve van de joodse gemeenschap als representanten zouden overnemen en hadden ervaring net zoals overheid en ministers.”39 Nadat de formele autoriteiten door de Duitsers buitenspel waren gezet, ontstond klaarblijkelijk de behoefte aan een orgaan dat de belangen van de Joodse gemeenschap zou vertegenwoordigen. Evenwel waren er in deze vroege fase van de bezetting ook tegenstanders van de Joodse Raad te bespeuren in de kringen van de Raad zelf. “Er waren mensen die dachten dat toegeven, en eigenlijk meewerken met de Duitsers, de juiste richting was. In mijn kring was men veel kritischer, wij dachten dat het de taak van de joden was om hun belangen te behartigen en niet te wachten om erger te voorkomen.”40 Deze bedenkelijke houding over samenwerking met de Duitsers biedt inzicht in de moeilijkheid van de kwestie. De grenzen van de legitimiteit van de Joodse Raad stonden zichtbaar onder spanning. Enerzijds werd getracht om een vertegenwoordigend instituut
37 38 39 40
Ibidem, 202. Lindwer, Het fatale dilemma. 104. Ibidem, 83. Ibidem, 72.
13
te vormen voor de Joden, anderzijds werd samenwerking met de Duitsers als verwerpelijk beschouwd. 2.1 Na juli ‘42 “Morgen kom ik in de hel, ik moet goed uitrusten om het werk daar aan te kunnen.”41 Werken bij de Joodse Raad werd door dagboekschrijfster Etty Hillesum halverwege juli 1942 geclassificeerd als de hel. Toch was zij in dienst bij de organisatie, evenals vele anderen die er ook zo over dachten. Onder het personeel van de Joodse Raad bestonden morele bezwaren over de werkzaamheden die zij deels zelf uitvoerden, evenals over het beleid van het bestuur. Deze ethische tegenwerpingen ontstonden voornamelijk in de tweede fase van de bezetting, de periode waarin de deportaties begonnen. Binnen de gelederen van de Joodse Raad richtte de kritiek zich voornamelijk op de politiek en de macht van beide voorzitters. Een voormalige secretaresse van de Raad schreef daar in februari 1943 in haar dagboek het volgende over: ‘Asscher speelde hier maar een onbeduidende rol. De man, die werkelijk de jodendictator is, is prof. Cohen.’42 Cohen werd dus beschouwd als de aanvoerder van de Joodse Raad, terwijl de positie van Asscher nauwelijks ter sprake kwam. Een scherpe veroordeling over zowel Asscher als Cohen, waarbij de legitimiteit van de voorzitters ter discussie stond, bleek uit de volgende aanhaling. “Steeds weer hebben de voorzitters hun sussende en geruststellende woordjes over de naar het oosten stromende Jodenheid uitgestort, een soort deskundigheid voorwendend, die onder de gegeven omstandigheden belachelijk en misdadig was.”43 De vrijstellingen die beschikbaar waren voor werknemers van de Joodse Raad bracht mensen ertoe om mee te werken aan de vervolging. Desondanks zorgde het werk voor een conflict met het eigen rechtvaardigheidsgevoel en moreel besef. ‘Het samenstellen van de deportatielijsten vond ik verschrikkelijk. Mijn ouders vonden het nog veel erger dan ik. Mijn vader zei: “Ik ben het daar helemaal niet mee eens en ik vind de Joodsche Raad vuiligheid en dat mag allemaal niet gebeuren op deze manier. Ik vind het verschrikkelijk dat ik daar ook van geniet.” Dat zei hij. Maar ik kon niet zoveel doen.’44 Uit dit fragment blijkt hoe die spanning niet enkel effect had op de werknemer,
41 42 43 44
Hillesum, Het verstoorde leven, 137. Bolle, Ik zal je beschrijven hoe een dag er hier uitziet, 53. S. van den Bergh, Deportaties. Westerbork, Theresienstadt, Auschwitz, Gleiwitz 10. Lindwer, Het fatale dilemma, 58.
14
maar op diens gehele familie. Het uitzichtloze werk diende uitgevoerd te worden, dankzij dat werk kon men immers voorlopig het eigen gezin redden van deportatie. De onzekerheid over de vrijstellingen bestond ook onder de medewerkers van de Joodse Raad. De geprivilegieerde situatie van de werknemers gaf wellicht hoop om de oorlog te overleven, toch werd er rekening gehouden met deportatie. Opmerkelijk is dan ook de volgende zinsnede uit het dagboek van Etty Hillesum, daterend uit eind juli 1942, ‘God, behoed me voor één ding: laat me niet in één kamp komen met de mensen met wie ik nu dagelijks werk. Honderd satires zal ik daar later over schrijven.’45 Markant is niet dat Hillesum zich berustte in haar lot, maar bovenal dat ze nadrukkelijk heeft geschetst hoe zij niet met de Joodse Raad in een concentratiekamp terecht wenste te komen. Hillesum gaf eerder in haar dagboek aan hoe haar werkzaamheden voor de Joodse Raad botsten met haar rechtvaardigheidsgevoel. Zo schreef ze “Ik zal heel veel goede dingen moeten doen later voor andere mensen, om dit alles weer goed te maken. Het is niet in de haak met onze samenleving, het is niet rechtvaardig”.46 Het idee van Hillesum dat zij na de oorlog dingen goed zou moeten maken, zegt voornamelijk iets over het moreel besef dat zij had over de rol die zij vervulde binnen de Joodse Raad. Het veroordelen van met name Cohen en diens aanpak door het personeel van de Joodse Raad legt nadrukkelijk de vinger op de zere plek. Niet alleen het beleid van de voorzitters van de Joodse Raad werd bekritiseerd, het voorbeeld van Etty Hillesum illustreerde hoe zij zich bewust was van het werk dat ze uitvoerde en hoe dat wrong met haar geweten. Ondanks de vele ethische bezwaren verkeerden personeelsleden in de onmogelijke situatie om de deportatie van de eigen gemeenschap te bewerkstelligen. De vrijheid om te kiezen voor rechtvaardigheid en moreel besef ontbrak immers. Wat restte was een baan bemachtigen bij de Joodse Raad, om zo zichzelf en verwanten te beschermen.
45 Hillesum, Het verstoorde leven, 144. 46 Ibidem, 137.
15
3.1 Voor opheffing Joodse Raad “Niet wij hebben u als onze leiders aangesteld, maar die moordenaars.”47 Presser legde met deze aanklacht jegens Asscher en Cohen een directe link naar de legitimiteit en representatie van de Joodse Raad. De benoeming van beide voorzitters als vertegenwoordigers van de Joden was per slot van rekening zonder inspraak van diezelfde Joodse gemeenschap tot stand gekomen. Hoewel de Joodse Raad werk en een selectieve bevoorrechte positie bood aan een deel van de Joodse gemeente, kon het grootste gedeelte van de Nederlandse Joden daar geen aanspraak op maken. Desondanks vertegenwoordigde de Joodse Raad ten tijde van de deportaties wel alle Nederlandse Joden, zonder onderscheid te maken tussen de groep die voor de instelling werkte en de groep die geen baan had weten te bemachtigen. Deze tweede groep had geen andere keuze dan zich te laten representeren door deze aangewezen Joodse regering. Onder dit collectief werd met gemengde gevoelens over de Joodse Raad gedacht. Kritiek op de legitimiteit van de Joodse Raad was gedurende de bezetting niet ongewoon. Voordat de aard van de Duitse vervolgingspolitiek exact duidelijk werd, vielen al de eerste veroordelingen over de Raad binnen Joodse kring. De instemming met de vorming van een Joodse Raad werd beschouwd als een overgave aan de bezetter.48 Het beleid van de Raad werd beschouwd als collaboratie met de Duitse bezetting. De Joodse Raad veranderde in de volksmond geleidelijk naar Joods Verraad.49 Deze afkeurende houding weerhield velen er echter niet van te proberen in contact te komen met de Joodse Raad, om zo zichzelf en naasten in veiligheid te brengen.50 Ook nadat het lot van de Nederlandse Joden in zekere mate bekend was, werden er nog kanttekeningen geplaatst bij de legitimiteit van de Joodse Raad. Dagboekschrijver Mechanicus merkte in juli 1943 op dat de Joodse Raad “(…) in werkelijkheid een demonische hulde van de vertegenwoordigers van een regiem dat van Joden gebruik heeft gemaakt om Joden te vangen”51 was. In een andere oorlogsherinnering werd het wegvoeren van de Joodse gemeenschap uit de
47 48 49 50 51
Presser, Ondergang, 514. Salomon de Jong, Joodse Oorlogsherinneringen 1940-1945 (Franeker 1975) 49-50. Wasserstein, Gertrude van Tijn, 132. N.K.C.A. In ’t Veld, De Joodse Ereraad (’s Gravenhage 1989) 21-22. Philip Mechanicus, In Dépôt. Dagboek uit Westerbork (Amsterdam 1989) 69.
16
Nederlandse samenleving gekenmerkt als “(…)onder druk van de Nederlandse regering en onder de goedkeurende blikken van de Joodse Raad(…)”.52 Typerend aan deze voorbeelden is ten eerste hoe de Joodse Raad werd afgeschilderd als de vertegenwoordiger van het Duits bewind. Dit toont aan hoe er over de legitimiteit gedacht werd. Onmiskenbaar gold die legitimiteit vanuit Duits perspectief, in de ogen van Mechanicus ontbrak het juist aan een gerechtvaardigd mandaat. Ten tweede werd de suggestie gewekt dat Joden werden gedeporteerd onder invloed van de Nederlandse regering en met instemming van de Joodse Raad. Hieruit blijkt dat deze Joodse schrijver zich niet vertegenwoordigd voelde door de Nederlandse overheid, noch door de Joodse regering. Het lijkt dus kenmerkend voor een groot deel van de Joodse gemeenschap dat ze zich niet gerepresenteerd voelde door de Joodse Raad. 3.2 Na opheffing Joodse Raad
Men krijt om hun hoofden, omdat zij hun ‘zaak’ verraden hebben, omdat zij niet bij de eerste valsheid der Duitsers hun mandaat hebben teruggegeven.”53 Mechanicus beschreef in zijn egodocument de aankomst van het bestuur van de Joodse Raad in Westerbork. Eind september 1943 bleken de werkzaamheden van de Joodse Raad niet meer nodig voor de Duitsers en werd de gehele Raad geliquideerd en op transport gesteld naar het doorgangskamp. De omschrijving van Mechanicus trof exact de kern van legitimiteit en representatie. Het bestuur van de Joodse Raad bestond in de ogen van de Joodse massa te Westerbork uit verraders. Bovendien werd door Mechanicus de nadruk gelegd op het onrechtmatige mandaat van de Joodse Raad. Het arriveren van de Joodse Raad in Westerbork zorgde voor beladen momenten. Mechanicus beschreef de verschillende emoties uitvoerig in zijn dagboek. Gevangenen die zich wilden wreken, anderen die de situatie probeerden te temperen. Sentimenten van leedvermaak en gerechtigheid dat ook de leiding van de Joodse Raad niet wist te ontkomen aan vervolging.54 De diversiteit aan gevoelens maakte inzichtelijk hoe er door de Joodse gemeenschap tegen haar vertegenwoordigers aangekeken werd. Met de deportatie van Asscher en Cohen naar Westerbork hield de Joodse Raad feitelijk op te bestaan. Desondanks trachtte Cohen zijn vroegere werkzaamheden voort te zetten binnen het 52 G.L. Durlacher, G.L., Strepen aan de hemel (Vianen 1986) 28. 53 Mechanicus, In Dépôt, 173. 54 Ibidem.
17
prikkeldraad van Westerbork. Zijn beleid bestond nog altijd uit de meest geschikte mensen te behouden voor de wederopbouw van het Jodendom in een vrij Nederland. In het kamp stond Cohen bekend als niet aanspreekbaar en zeker niet voor mensen uit een lagere sociale klasse. 55 Wat Cohen betrof, verviel de legitimiteit van de Joodse Raad niet bij diens liquidatie of de grenzen van Nederland. De leidinggevende rol die Cohen in Nederland had vervuld, zette hij voort nadat hij op transport was gesteld naar concentratiekamp Theresienstadt. Bij de aankomst aldaar wierp Cohen zich onmiddellijk op als de bestuurder van weleer en “begon adviezen te geven over de problemen van Theresienstadt alsof hij hier geboren was en er sindsdien gewoond had.�56 Klaarblijkelijk waren er ook op dit moment nog leden binnen de Joodse gemeenschap die in Cohen als hun representant zagen en hoop hadden dat hun belangen door hem behartigd werden.57 De politiek van Cohen zorgde voor een kloof en verdeeldheid binnen de Joodse gemeenschap. Enerzijds was er de elite die dankzij de vriendjespolitiek van de Joodse Raad tijd had weten te rekken, anderzijds was er de lagere sociale klasse. Mensen behorend tot de laatste categorie waren door de elite als eerste opgeofferd voor de transporten. Hierdoor waren schuldgevoelens van mensen die profiteerden niet ongebruikelijk, terwijl de benadeelden zich geneerden voor het heulen van de Joodse Raad met de vijand.58
55 56 57 58
Om erger te voorkomen 103. Van den Bergh, Deportaties 49. Ibidem. Vuijsje, Tegen beter weten in, 203.
18
Op basis van de verschillende uitgelichte perspectieven, zoals die van het personeel van de Joodse Raad en de Joodse gemeenschap, kan aangenomen worden dat een groot deel van de Nederlandse Joden zich niet vertegenwoordigd voelde door de Joodse Raad. De legitimiteit van de Joodse Raad was tot stand gekomen op bevel van de Duitse bezetter, een groot draagvlak binnen de eigen Joodse gelederen was er niet. Weliswaar waren er voor juli 1942 nog positieve geluiden over het bestaan van de Joodse Raad te bespeuren, de negatieve beeldvorming kreeg de overhand. Gesteld werd dat er geheuld werd met de vijand. Tekenend daarvoor is de verbastering van Joodse Raad naar Joods Verraad. In de periode voorafgaand aan de deportaties was er binnen de kringen van het personeel van de Joodse Raad al kritiek op diens legitimiteit. Termen als collaboratie vielen en bij menigeen waren de werkzaamheden in strijd met het eigen geweten. Zeker na juli 1942 ging het ethische aspect bij de werknemers van de Joodse Raad een grotere rol spelen. Uiteindelijk ging echter de eigen veiligheid - de vrijstellingen die het werk voor de Joodse Raad opleverden - vaak voor het moreel besef. Aan de Joodse Raad hing de geur van corruptie en vriendjespolitiek en het was geen representatieve afspiegeling van de samenleving die zij diende te vertegenwoordigen. De persoon van David Cohen nam de leiding van deze Joodse overheid op zich en onder zijn aanvoering ontwikkelde de Joodse Raad zich tot een organisatie die meewerkte aan de deportatie van de eigen onderdanen. Met een strategie van tijd rekken om de Joodse elite te behoeden voor transport werd de indruk gewekt dat de Joodse Raad niet de gehele Joodse gemeenschap vertegenwoordigde, maar slechts een select gedeelte daarvan. Beladen was dan ook de sfeer toen de voltallige Joodse Raad geliquideerd werd en op transport werd gesteld naar Westerbork. De aankomst van het bestuur in dit doorgangskamp liet de verdeling zien die heerste binnen de Joodse gemeenschap. Enerzijds de gevoelens van rechtvaardigheid en spot, dat ook voor de Joodse leiders de tijd van deportatie was aangebroken. Anderzijds de sussende pogingen van Joden die nog altijd in Cohen hun vertegenwoordiger zagen, zelfs toen zij al weggevoerd waren uit Nederland.
19
Geconcludeerd kan dus worden dat de legitimiteit van de Joodse Raad niet gedragen werd door de gehele Joodse gemeenschap. Het mandaat om wel over die gehele Joodse samenleving te regeren was afkomstig van de Duitse bezetter. Ook representeerde de Joodse Raad niet alle Nederlandse Joden. De groep die voornamelijk vertegenwoordigd werd, was de elite wiens belangen behartigd werd door de leidinggevenden van de Joodse Raad. Door in te zetten op een politiek om de elite te beschermen voor deportatie, richtte de representatie van de Raad zich voornamelijk op deze groep. Een uitkomst die deze conclusie met zich meebrengt is dat de Joodse Raad niet meer dan een fictieve Joodse overheid is geweest. Op geen enkel moment zijn de belangen van elke Nederlandse Jood vertegenwoordigd of nagestreefd door de Joodse Raad. Door de uitzonderlijke situatie van de Duitse bezetting kunnen er vragen gesteld worden over het feitelijke gezag van de Joodse Raad. Gesteld kan echter wel worden dat ondanks deze omstandigheden de Raad wel de macht had om een select gezelschap te behoeden voor vervolging en daarmee te besluiten over leven en dood. Een kanttekening die echter wel bij deze conclusie geplaatst moet worden is dat dit onderzoek zich slechts heeft gericht op de legitimiteit van het bestuur van de Joodse Raad. In deze analyse zijn niet de verrichtingen meegenomen van afzonderlijke afdelingen die onder de organisatie vielen. Het optreden, in sommige gevallen bestaande uit verzetswerk, van de diverse vertakkingen van de Joodse Raad was in dit onderzoek dan ook geen centraal thema.59 Dit moet dan ook onafhankelijk van de legitimiteit en representatie van de Joodse Raad beschouwd worden. Er dient nog te worden opgemerkt dat aanvullend onderzoek naar de legitimiteit en representatie van de Joodse Raad te allen tijde wenselijk is en wellicht nieuwe inzichten in deze complexe geschiedenis kan geven.
59 Binnen de verschillende afdelingen van de Joodse Raad werd er wel degelijk verzet tegen de Duitsers gepleegd. Een voorbeeld hiervan is de redding van honderden mensen uit de Hollandsche Schouwburg. Een onderzoek over dit onderwerp verscheen van Mark Schellekens, Walter Sßskind. Hoe een zakenman honderden Joodse kinderen uit handen van de nazi’s redde (Amsterdam 2011).
20
Bergh, S. van den, Deportaties. Westerbork, Theresienstadt, Auschwitz, Gleiwitz (Bussum 1945) 7-13, 48-51. Berkley, K.P.L, Overzicht van het ontstaan, de werkzaamheden en het streven van den Joodsche Raad Voor Amsterdam (Amsterdam 1945) 12-15, 67-79. Bolle, Mirjam, Ik zal je beschrijven hoe een dag er hier uitziet. Dagboekbrieven uit Amsterdam, Westerbork en Bergen-Belsen (Amsterdam 2003) 53-61, 106-107, 122-125. Browning, Christopher R., The origins of the final solution. The evolution of Nazi Jewish policy 1939-1942 (London 2005). Durlacher, G.L., Strepen aan de hemel (Vianen 1986) 28. Heijden, Chris van der, Grijs verleden. Nederland en de Tweede Wereldoorlog (Amsterdam 2001) 216-221, 402-405. Herzberg, Abel J., Kroniek der Jodenvervolging (Amsterdam 1956) 143-196 . Hillesum, Etty, Het verstoorde leven. Dagboek van Etty Hillesum 1941-1943 (Haarlem 1981) 132-149, 154-155. In ’t Veld, N.K.C.A., De Joodse Ereraad (’s Gravenhage 1989) 15-31. Jong, L. de, Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog. Deel 5. Maart ’41 – Juli ’42 tweede helft (’s Gravenhage 1974). Jong, L. de, Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog. Deel 7. Mei ’43 – Juni ’44 eerste helft (’s Gravenhage 1976). Jong, Salomon de, Joodse Oorlogsherinneringen 1940-1945 (Franeker 1975) 48-57. Knoop, Hans, De Joodsche Raad. Het drama van Abraham Asscher en David Cohen (Amsterdam 1983). Kristel, Conny, Geschiedschrijving als opdracht. Abel Herzberg, Jacques Presser en Loe de Jong over de jodenvervolging (Amsterdam 1998) 135-174.
21
Lindwer, Willy, Het fatale dilemma. De Joodsche Raad voor Amsterdam 1941-1945 (’s Gravenhage 1995). Maas, Gerard, Kroniek van de Februari-staking 1941 (Amsterdam 1961). Mechanicus, Philip, In Dépôt. Dagboek uit Westerbork (Amsterdam 1989) 69-70, 78, 126, 162, 173-176, 193-194. Presser, J., Ondergang. De vervolging en verdelging van het Nederlandse Jodendom, 1940-1945, Eerste deel (’s Gravenhage 1965). Schellekens, Mark, Walter Süskind. Hoe een zakenman honderden Joodse kinderen uit handen van de nazi’s redde (Amsterdam 2011). Schrijvers, Piet, Rome, Athene, Jeruzalem. Leven en werk van prof. Dr. David Cohen (Groningen 2000). Somers, Erik, Voorzitter van de Joodse Raad. De herinneringen van David Cohen (1941-1943) (Zutphen 2010) 18-22, 118-141. Vuijsje, Ies, Tegen beter weten in. Zelfbedrog en ontkenning in de Nederlandse geschiedschrijvingover de Jodenvervolging (Amsterdam 2006) 129-145, 160-173, 200206. Wasserstein, Bernard, Gertrude van Tijn en het lot van de Nederlandse Joden (Amsterdam 2013) 122-149. Wielek, H., De oorlog die Hitler won (Amsterdam 1947) 34-39, 103-111, 254-256. Zee, Nanda van der, Om erger te voorkomen. De voorgeschiedenis en uitvoering van de vernietiging van het Nederlandse Jodendom tijdens de Tweede Wereldoorlog (Amsterdam 1997) 97-139.
22
Lijst van archivalia
Nederlands Instituut voor Oorlogsdocumentatie Joodse Raad voor Amsterdam Inv. Nr. 182 1.03, Notulen van vergaderingen van de Joodsche Raad. Punten van bespreking o.m.: de werkzaamheden van de Joodsche Raad, de werkverdeling tussen Joodsche CoÜrdinatiecommissie en Joodsche Raad, het onderwijs aan Joden, tewerkstelling van Joden, invoering van de Jodenster, ontbinding van Joodse verenigingen, verwijdering van Joden uit het openbare leven en een groot aantal andere tegen de Joden gerichte maatregelen, 13 februari 1941 – 2 juni 1943.
23
AUTEURSRECHT