Inleiding: Taalland Nederland
2
1. Wiens brood men eet, diens taal men spreekt
4
2. Germanen, mythes en Knuppelfreed
7
3. Een laat bewustzijn
12
Conclusie
17
Literatuurlijst
19
1
Als u van buiten Europa komt, bent u verplicht om in te burgeren. Maar ook als u die plicht niet heeft, is het nodig om Nederlands te leren. Bijvoorbeeld om te kunnen praten over veiligheid op het werk. U kunt soms geld van de overheid lenen voor een cursus. Meedoen in Nederland begint met het spreken van de taal.1 De Rijksoverheid laat er op haar website geen gras over groeien: wie als immigrant wil slagen in de Nederlandse maatschappij dient Nederlands te leren. Er wordt hier echter geheel voorbijgegaan aan het feit dat Nederland een meertalig land is. Op diezelfde website valt immers te lezen dat het Fries in de provincie Fryslân een officiële taal is en dat het Engels en het Papiaments officiële talen zijn op de zogenoemde BES-eilanden. Wie vervolgens verder leest, ziet dat ook het Limburgs, het Nedersaksisch, het Jiddisch en het Sinti-Romanes een officiële status hebben in ons koninkrijk, zij het van een lagere aard.2 Wat hierbij opvalt, is dat de volgende zinsnede wordt gebruikt: “Het Limburgs en het Nedersaksisch zijn niet gestandaardiseerde talen. Zo kent het Nedersaksisch verschillende varianten, waaronder het Gronings, het Drents en het Twents.” Het lijkt erop dat de Rijksoverheid zich hier bij voorbaat verdedigt tegen aanvallen om het Limburgs en Nedersaksisch erkend te krijgen als officiële talen van het hoogste soort. Dat het Nederlands en het Fries evengoed verschillende varianten kennen, (voor het Nederlands bijvoorbeeld Surinaams-Nederlands, Rotterdams of Vlaams) haalt het argument van de Rijksoverheid meteen onderuit. Kortom: de overheid verwacht van immigranten dat ze dé taal van Nederland leren (“meedoen in Nederland begint met het spreken van de taal”) maar wijst er tegelijkertijd op dat er in Nederland meerdere talen gesproken worden. Welke status deze talen in Nederland hebben, lijkt vervolgens samen te vallen met de mate waarin deze talen gestandaardiseerd zijn. Maar een simpel voorbeeld laat zien dat deze bewering geen stand kan houden. Het Nederlandse taalbeleid is dus inconsequent. Bovendien is niet duidelijk waarom talen als het Nedersaksisch en het Limburgs niet dezelfde status hebben als het Fries en het Nederlands.
1 http://www.rijksoverheid.nl/onderwerpen/nieuw-in-nederland/vraag-en-antwoord/hoe-kan-ik-de-nederlandse-taalleren.html, gezien op 2 maart 2015. 2 http://www.rijksoverheid.nl/onderwerpen/erkende-talen/talen-in-nederland, gezien op 2 maart 2015.
2
In mijn onderzoek zal ik daarom ingaan op de vraag waarom het Fries is erkend als één van de officiële talen van Nederland en waarom het Limburgs dat tot op heden niet is gelukt. Het feit dat het Fries en het Limburgs niet dezelfde status in Nederland hebben, heeft in ieder geval niets te maken met taalkundige argumenten. Sterker nog: in de taalkunde is de klassieke tegenstelling tussen taal en dialect geheel komen te vervallen.3 Welke status een taal in een land heeft, heeft dan ook niet met taalkundige, maar met taalpolitieke redenen te maken. Maar er bestaat een grote leemte in het onderzoek naar taalpolitiek. Slechts een enkele taalkundige of historicus waagt zich eraan. Bijvoorbeeld Rob Belemans, die de Belgische taalpolitiek rond het Limburgs op zeer gedetailleerde wijze heeft beschreven.4 Ook Peter Boomsma heeft aandacht voor taalpolitiek in zijn boek Knuppelfreed, waarin hij verslag doet van de Friese taalstrijd in de jaren vijftig van de twintigste eeuw.5 Maar evenals Belemans schenkt Boomsma geen aandacht aan de bredere sociolinguïstische kaders waarin taal een rol speelt. Noch hebben beide schrijvers veel oog voor de bredere taalhistorische context. Dit zal ik daarentegen wel doen. In mijn onderzoek zal ik de taalpolitieke situatie rond het Fries en Limburgs aan de hand van taalhistorie en regio-identiteit in kaart brengen. In het eerste hoofdstuk beschrijf ik de relatie tussen taal en maakbaarheid om zodoende een theoretisch kader te schetsen. Vervolgens wordt in hoofdstuk twee en drie de taalhistorie van respectievelijk het Fries en het Limburgs uiteengezet. Op basis van Kamerverslagen, commissierapporten en werkgroepverslagen zal in deze hoofdstukken daarnaast de moderne taalpolitiek omtrent deze talen in kaart worden gebracht en de relatie tussen identiteit en taal worden belicht.
3 Zie bijvoorbeeld: Anne E. Baker, Jan Don en Kees Hengeveld ed., Taal en taalwetenschap (Malden, Chichester en Oxford 2002) 267-270. 4 Rob Belemans, Taal of tongval? De gespleten Limburgse kus, oraal erfgoed en taalpolitiek (Brussel 2009). 5 Peter Boomsma, Knuppelfreed. Gevecht om de taal met wapenstok en waterkanon (Franeker 1998).
3
Taal, maakbaarheid en maatschappij Het is een bekend gegeven dat er in het Nederlands tal van woorden bestaan om verschillende soorten regen aan te duiden. Van motregen tot stortbuien en van gemiezer tot plensregens. Evenzo kent het Inuit speciale woorden voor “jonge, gevlekte zeehond” en “mannelijke, zwemmende zeehond” en heeft het Tzeltal (Mexico) specifieke termen voor “discussie tussen verschillende mensen die bij elkaar zijn gekomen om ergens een besluit over te nemen” en “gesprek dat verstaanbaar was, maar langzaam onverstaanbaar is geworden omdat de sprekers buiten gehoorsafstand zijn geraakt”.6 Bovenstaande voorbeelden laten zien dat de ordening van de wereldse werkelijkheid deels afhankelijk is van de taal die je spreekt. De werkelijkheid wordt beïnvloed door de taal waarin deze wordt vormgegeven. Werkelijkheden, maar ook grote ideeën en ideologieën worden overgebracht via taal. Zodra een kind ter wereld komt, vangt een proces aan dat sociologen “socialisatie” noemen, het proces waarin een kind een bepaalde culturele identiteit verwerft.7 Het is tijdens de socialisatie dat taal en werkelijkheid zich met elkaar vervlechten. Taal heeft dus een socialiserende functie, het creëert een culturele identiteit. Deze identiteit wordt versterkt als leden van een gemeenschap dezelfde taal spreken.8 Taal heeft derhalve een enorme invloed op de maakbaarheid van de mens. De tabula rasa die de mens bij geboorte is, kan naar believen van de opvoeder worden ingevuld met taal en de daarmee verworven ideologie. De relatie tussen taal en ideologie is dus overduidelijk groot. De relatie tussen taal en identiteit zo mogelijk nog groter. Taal is niet alleen een middel om te communiceren, taal is onderdeel van je persoonlijkheid. Sterker nog: het bepáált je persoonlijkheid, je identiteit. Vandaar dat landen veel waarde hechten aan het hebben van een eigen landstaal. Taal verbindt en vormt immers de gemeenschap. Het zorgt voor een wij-gevoel in een groep en is een van de pijlers van de eigen cultuur. Zo zijn het Hindi en het Urdu in de ogen van 6 Baker e.a. Taal en taalwetenschap, 259-264. 7 Basil Bernstein, Sociale klasse, taal en socialisatie in: Dolf Hartveldt ed., Taalgebruik. Opstellen over taal in de maatschappij, in de opvoeding en in het onderwijs (Baarn 1978) 89-111, aldaar 94. 8 Dolf Hartveldt, Taal en samenleving. Over de sociale funkties van taal, ideologie en taalvariatie (Baarn 1978) 40-41.
4
veel taalkundigen dezelfde taal, die zij daarom Hindi-Urdu noemen. Maar in India en Pakistan, waar deze taal gesproken wordt, zien mensen dit anders. Het Hindi wordt gekoppeld aan het hindoeïsme, wordt geschreven in het Devanagari-alfabet en is één van de rijkstalen van India. Het Urdu daarentegen wordt geassocieerd met de islam, wordt geschreven in het Perzische schrift en is de officiële taal van Pakistan.9 Het moge duidelijk zijn dat taalkundige argumenten niet doorslaggevend zijn wanneer een onderscheid gemaakt wordt tussen taal en dialect. De politieke situatie en het oordeel van de sprekers zelf zijn hierbij van veel groter belang. Wat betreft de politieke situatie omtrent talen is in Nederland tegenwoordig het zogenaamde Europees Handvest voor regionale talen en talen van minderheden belangrijk. Dit handvest, beter bekend onder de naam Handvest nr. 148, werd in 1988 voorbereid en op 5 november 1992 opengesteld om te worden ondertekend door de lidstaten van de EU. Op 1 maart 1998 werd het verdrag vervolgens in werking gesteld.10 Het Handvest is onderverdeeld in drie delen. In Deel I worden de Algemene Bepalingen behandeld, waarbij expliciet genoemd wordt dat het Handvest louter van toepassing is op talen die:
i. van oudsher worden gebruikt in een bepaald gebied van een Staat door onderdanen van die Staat die een numerieke minderheid vormen ten opzichte van de overige bevolking van de Staat; en ii. verschillen van de officiële taal/talen van die Staat; hieronder worden niet verstaan de dialecten van de officiële taal/talen van de Staat of de talen van migranten.
11
Zoals ik echter reeds heb aangegeven is het in taalkundige termen zeer lastig om te spreken van een verschil tussen dialect en taal. Het Handvest was bij publicatie dus betamelijk achterhaald. Overheden kunnen talen aandragen die voor erkenning onder Deel II of Deel III vallen. In Deel II van het Handvest wordt echter alleen gesproken over algemene beleidspunten rondom minderheidstalen. In dit Deel worden geen expliciete maatregelen
9 Baker e.a., Taal en taalwetenschap, 269. 10 Belemans, Taal of tongval, 97-99. 11 Zie voor het Handvest: http://wetten.overheid.nl/BWBV0001223/geldigheidsdatum_22-02-2012, gezien op 28 maart 2014.
5
genoemd, het is eerder een “bereidheidverklaring� om een positief klimaat rondom het gebruik en in stand houden van minderheidstalen te scheppen.12 Lidstaten die deze algemeenheden om willen zetten in een actief beleid hebben de mogelijkheid om minderheidstalen onder Deel III van het Handvest aan te melden. Wanneer een land dit doet, moet het zich aan een vijfendertigtal maatregelen houden die betrekking hebben op onderwijs, rechtspraak, bestuur en overheidsdiensten, media en cultuur, economie en sociaal leven en internationale betrekkingen.13 In Nederland vallen momenteel het Nedersaksisch, het Limburgs, het Jiddisj en het Sinti-Romanes onder Deel II van het Handvest, terwijl het Fries onder Deel III is geschaard. In de volgende twee hoofdstukken komt naar voren hoe deze tweedeling is ontstaan.
12 Zie Deel II van het Handvest voor de gedetailleerde verklaring. 13 Belemans, Taal of tongval, 98-99.
6
De Friese taal Het Fries14 is een taal die door ruim 300.000 mensen in Nederland als eerste taal wordt gesproken en behoort evenals het Engels tot de Ingveoonse tak van de West-Germaanse taalfamilie.15 Uit deze West-Germaanse taalfamilie hebben zich naar alle waarschijnlijkheid tussen 500 en 800 na Christus afzonderlijke talen ontwikkeld. Het Oudfries dat toen ontstond, ging rond 1550 over in het Middelfries waaruit omstreeks 1800 het Nieuwfries ontsproot.16 Vanaf de vroege middeleeuwen tot rond het jaar 1500 was het Fries de bestuurstaal van Friesland en dientengevolge werden wetten, brieven en akten grotendeels opgesteld in het Oudfries.17 Op deze wijze raakten de Friese taal en het idee van de “Friese Vrijheid” sterk met elkaar verbonden. De Friezen waren namelijk de facto onafhankelijk totdat hertog Albrecht van Saksen het gebied in 1498 in handen kreeg. In 1515 verkocht diens zoon Joris met de Baard zijn Friese bezittingen aan Karel V, maar met de Friese aansluiting bij de Unie van Utrecht in 1579 verloren de Habsburgers vrij snel hun macht in Friesland. Friesland maakte sedertdien deel uit van de Republiek en het Nederlands verdrong het Fries als ambtelijke taal. Voor het Fries was vanaf nu slechts een rol in de marge weggelegd en de rol van het Fries als schrijftaal was volledig uitgespeeld, ware het niet dat Gysbert Japicx (1603-1666) voor een kleine zeventiende-eeuwse opleving zorgde met zijn Friesche Tjerne
14 In dit artikel wordt “Fries" gebruikt wanneer het eigenlijk gaat over het Westerlauwers Fries. Samen met het Saterlands/Oost-Fries (1000-2000 sprekers) en het Noord-Fries (5000-10.000 sprekers) wordt het Westerlauwers Fries tot de zogenaamde “Friese talen” gerekend: de talen die uit het Oudfries zijn ontstaan. 15 De provinciale grenzen van Friesland corresponderen overigens niet precies met de taalgrenzen. In West-Groningen wordt bijvoorbeeld Fries gesproken, terwijl er in Zuidoost-Friesland een Nedersaksische taalvariant wordt gesproken, het zogeheten Stellingwerfs. Daarnaast is er door het toenemen van politieke en economische banden met andere Nederlandse gewesten vanaf de zestiende eeuw in veel Friese steden het Stadsfries ontstaan; een mengelmoes van Fries en Nederlands dat heden ten dage door ongeveer 45.000 mensen gesproken wordt. Tot slot zijn ook het Amelands en het Bildts geen Friese taalvarianten te noemen, hoewel deze streektalen gesproken worden binnen Friesland. 16 Pieter Duiff, Fries en Stadsfries. Taal in stad en land 2 (Zeist 2002) 23. 17 Men moet niet vergeten dat het huidige verspreidingsgebied van het Fries veel kleiner is dan het ooit was. Het Oudfries werd gesproken langs de gehele Noordzeekust van het Zwin tot aan de Wezer. Pas vanaf de late middeleeuwen werd het Fries teruggedrongen tot de huidige provincie Friesland.
7
en Friesche Rymlerije.18 De Romantiek zorgde er in de negentiende eeuw voor dat er hernieuwde belangstelling kwam voor het Fries. Deze hernieuwde belangstelling kwam voort uit de verschuiving van Friesland als centrumgewest naar periferie. Met het verdwijnen van het stadhouderlijk hof in 1747 en de Universiteit van Franeker in 1811 trok ook de oude Friese elite weg. Niet lang daarna volgde een groot deel van de overige bevolking als gevolg van de wereldwijde agrarische crises van 1840 en 1878.19 Het snelle verval van Friesland maakte de hogere Friese klasse zeer vatbaar voor interesse in het eigen verleden. Het historisch besef en de interesse voor de eigen provincie namen langzamerhand vorm aan.20 In 1844 werd het Selskip for Fryske Tael en Skriftekennisse opgericht, een beweging die er onder meer voor zorgde dat het Fries weer gebruikt werd als schrijftaal. Dit had tot belangrijk resultaat dat het Fries afkwam van het predikaat ‘dialect’.21 Het idee van Fries als taal kreeg hiermee steeds meer vorm. Eerder al, in 1827, zag het Nederlandstalige Fries
Genootschap voor Geschied-, Oudheid-, en Taalkunde het licht, een elitair gezelschap dat de belangstelling voor Friese geschiedenis en cultuur wilde bevorderen. Dit deed het onder meer door veel Scandinavische intellectuelen in hun gelederen op te nemen, hiermee onderstrepend dat de Friese taal en cultuur een brug vormde tussen de Scandinavische en Angelsaksische werelden.22 Bij de bijzondere plaats die de Friezen zichzelf toebedeelden werd ook veelvuldig gewezen naar Tacitus en Plinius, de Romeinse geschiedschrijvers die reeds gewag maakten van de Frisii. Dit impliceerde dat de Friezen de oudste papieren konden overleggen als het ging om volkskarakter en taal binnen Nederland.23 Daar kwam bij dat vanaf de jaren tachtig van de negentiende eeuw de mythe van de Friezen-Franken-Saksen steeds populairder werd. Volgends de patriot Willem Ockerse (1760-1826) waren de Nederlanders ontsprongen uit de Germaanse volkeren van de Friezen, Franken en Saksen en hoewel de volkeren op waren gegaan in “de Nederlander” hadden ze 18 James Floyd Smith, Language & language attitudes in bilingual community: Terherne (Friesland) (Groningen en Leeuwarden 1980) 58-68. De Friese werken van Japicx zijn de enige Friese teksten die ons bekend zijn tussen circa 1500 en 1815. 19 Goffe Jensma, ‘Minorities and kinship. The case of ethnolinguistic nationalism in Friesland’ in: The beloved mothertongue. Ethnolinguistic nationalism in small nations: inventories and reflections (Leuven, Parijs en Dudley 2008) 63-79, aldaar 65-66. 20 Goffe Jensma, Het rode tasje van Salverda. Burgerlijk bewustzijn en Friese identiteit in de negentiende eeuw (Leeuwarden 1998) 42-55. 21 Smith, Language & language attitudes, 73-74. 22 Jensma, Minorities and kinship 67-69. 23 Ibidem, 70-73.
8
hun fysische en psychologische kenmerken ontegenzeggelijk behouden. Tussen grofweg 1930 en 1950 was deze mythe op haar hoogtepunt, om vanaf de jaren zestig langzamerhand te verdwijnen.24 In de jaren vijftig was deze mythe dus nog springlevend en werd ze alom geloofd. Het is in deze culturele en taalhistorische context dat er in de naoorlogse jaren bij twee rechtszaken het Fries voor problemen in de rechtszaal zou zorgen, die uiteindelijk zouden uitdraaien op Knuppelfreed. In 1948 werd het twee Oldeboornse melkboeren verboden Fries te spreken in de rechtszaal en ook in 1951 werd het de Friese dierenarts S.F. van der Burg belet zich in de rechtszaal te uiten in het Fries. Hierop reageerde journalist Fedde Schurer met een hoofdartikel in de Heerenveense Koerier van 19 oktober 1951 waarin hij de rechter van Van der Burgs rechtszaak, mr. Wolthers, vergeleek met leden van de middeleeuwse Saksische plunderbende De Zwarte Hoop. Daarnaast noemde Schurer Wolthers’ optreden “kinderachtig, beledigend en treiterend”. De rechterlijke macht liet het er niet bij zitten en Schurer werd voor de rechter gedaagd. Op 16 november 1951 moest hij voorkomen. De zaak had veel aandacht gekregen in de lokale media en op de dag van de rechtszaak had zich een grote menigte verzameld op Het Zaailand, het plein voor het plaatselijke Paleis van Justitie van Leeuwarden. De menigte was boos over het feit dat de rechtszaak in de kleine zaal van het gerechtshof werd gehouden en begon al snel te morren. Hierop werden agenten naar het plein gestuurd die vervolgens met motoren, waterkanonnen en gummiknuppels de menigte uit elkaar dreven.25 De dag is de historie ingegaan als Knuppelfreed (knuppelvrijdag). Knuppelfreed zorgde voor een storm aan reacties. In de regionale en nationale media heerste een toon van verontwaardiging en ongeloof. Het duurde niet lang voordat ook de Tweede Kamer zich over de kwestie boog. Een week na Knuppelfreed werden er vragen gesteld aan minister Teulings van Binnenlandse Zaken. Met name Friese Kamerleden lieten van zich horen. Zo stelde J. Algera (ARP) dat voor het begrijpen van de ongeregeldheden van Knuppelfreed “kennis nodig is van de verlangens van de Friezen, de strijd om die te verwezenlijken en de strijd om de verwezenlijking tegen te gaan”.26 D. de Loor (PvdA) wees 24 Marnix Beyen, ‘The Netherlands: an ethnic nation in spite of itself’ in: The beloved mothertongue. Ethnolinguistic nationalism in small nations: inventories and reflections (Leuven, Parijs en Dudley 2008) 157-169, aldaar 163-168. 25 Boomsma, Knuppelfreed, 24-52. 26 Handelingen der Eerste en Tweede Kamer der Staten-Generaal 1951-1952, Tweede Kamer, 20e vergadering, 23 november 1951.
9
de minister er bovendien op dat “hetgeen in Friesland leeft, intenser nog is dan andere regionale verschijnselen”.27 Typerend is eveneens de voordracht van de Friese oud-premier P.S. Gerbrandy enkele dagen later: Fries is mijn moedertaal, die ik nog altijd beter begrijp dan het Hollands. (…) Ik heb bij mijn Friese familie altijd Fries gesproken en dit doe ik nog. Zij zouden trouwens denken, dat ik rijp was voor een zeker gesticht, wanneer ik anders deed.28 De discussie resulteerde erin dat in de vroege februaridagen van 1952 ministers H. Mulderije (Justitie), F.J. Rutten (Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen) en L.J.M Beel (Binnenlandse Zaken) een driedaags bezoek brachten aan Friesland. Ze spraken onder meer met fractievoorzitters van de Provinciale Staten, voormannen van de Friese Beweging29 en enkele burgemeesters.30 Een week later stelde minister Rutten een commissie in, die onderzoek moest doen naar de verruiming van de mogelijkheid tot het geven van onderwijs in de Friese taal. Deze commissie, commissie-Wesselings, bracht op 8 juni 1953 haar rapport uit, dat als leidraad zou dienen bij de wet die op 27 oktober 1954 werd ingediend en op 10 mei door de Eerste Kamer behandeld werd. Op 17 mei werd deze wet, wet-Cals, met grote meerderheid aangenomen.31 Een jaar later zou op advies van de commissie-Kingma Boltjes bovendien de wet-Donkers worden aangenomen, waarmee gebruik van de Friese taal in de rechtszaal werd toegestaan.32 Het Fries was nu officieel als taal vastgelegd in de Nederlandse wet. Hiermee was de kous nog niet af. Aan het eind van de jaren zestig begon de Friese overheid namelijk met grotere subsidiebedragen het gebruik van de Friese taal te bevorderen. Dit resulteerde in een brief van de Friese Beweging aan de Raad van de Ministers waarin zij de nationale regering ertoe opriep met een duidelijk beleid te komen ten overstaan van het Fries.33 Dit leidde ertoe dat minister Marga Klompé van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk (CRM) de Commissie Friese-taalpolitiek instelde op 9 27 Handelingen der Eerste en Tweede Kamer der Staten-Generaal 1951-1952, Tweede Kamer, 22e vergadering, 28 november 1951. 28 Handelingen der Eerste en Tweede Kamer der Staten-Generaal 1951-1952, Tweede Kamer, 25e vergadering, 4 december 1951. 29 Met Friese Beweging worden alle instanties en personen bedoeld die zich inzetten voor de Friese taal en cultuur. Onder meer het Selskip en het Fries Genootschap vallen hieronder. 30 Boomsma, Knuppelfreed, 76. 31 Ibidem, 99-102. 32 Ibidem, 102-107. 33 Nationaal Archief, Ministerie van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk, XII, 4443, Brief van de Ried voor de Fryske Beweging aan de Raad van Ministers, 16 mei 1968.
10
januari 1969, ook wel bekend als de commissie-Van Ommen. De commissie had ten doel met een advies te komen voor een algemeen Rijksbeleid omtrent het Fries. De commissie kwam na tienmaal te hebben vergaderd in 1970 met haar eindverslag waarin ze verschillende aanbevelingen deed. Daarnaast onderkende de commissie de speciale positie van het Fries: Fries is in overheersende mate bepalend voor het specifieke karakter van de Friese cultuur. Het Fries is dan ook bij uitstek het aspect dat een wezenlijk onderscheid aanbrengt tussen de Friese cultuur en andere gewestelijke culturen in het Nederlandse cultuurgebied. De taal of het dialect is in die andere culturen veel minder dan in Friesland de factor die het karakter van die cultuur bepaalt. Geografisch en historisch bepaalde aspecten zijn daar voor het eigen karakter van meer betekenis.34 De commissie meldde echter ook dat “naast het Fries, iedere inwoner [van Friesland, KdG] ook het Nederlands behoort te beheersen. De Fries heeft dus twee moedertalen”.35 Tijdens de openbare hoorzitting die op 11 januari 1972 plaatsvond in Leeuwarden, werd duidelijk dat deze uitspraak veel mensen in het verkeerde keelgat was geschoten. Evenals Gerbrandy in de jaren vijftig had verkondigd, was men nu ook van mening dat het Hollands een vreemde taal was voor de Fries. De moedertaal was en bleef het Fries.36 Maar deze uitspraak was de enige dissonant in het verhaal. Over het algemeen werd de loftrompet gestoken voor de commissie-Van Ommen. De uitwerking van het rapport was bovendien van een niet te onderschatten belang. Tot tweemaal toe werd erkend dat de Nederlandse Regering de eigenheid van de Friese taal en cultuur moest waarborgen.37 Het betekende een doorbraak voor de Friese taalstrijd: de nationale regering stond voortaan garant voor het waarborgen van het Fries. De aanmelding van het Fries onder Deel III van het Handvest was vervolgens niet meer dan een bevestiging van de rechten die aan het Fries in de jaren vijftig en zeventig van de twintigste eeuw al waren toebedeeld.
34 Nationaal Archief, Ministerie van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk, XII, 4443, Rapport van de Comimissie Fries-taalpolitiek, 28 mei 1970. 35 Ibidem. 36 Nationaal Archief, Ministerie van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk, XII, 4444, Openbare Hoorzitting van de bijzonder commissie van de Tweede Kamer inzake het rapport van de Commissie Friese Taalpolitiek gehouden op 11 januari 1971 in de Provinciale Bibliotheek te Leeuwarden. 37 Nationaal Archief, Ministerie van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk, XII, 4443, Aanbiedingsbrief van minister Marga Klompé bij het uitbrengen van het rapport, 29 juni 1970 ; Handelingen der Eerste en Tweede Kamer der Staten-Generaal 1972-1973, Tweede Kamer, 5e vergadering, 27 september 1972 (bevestiging van de erkenning van minister Klompé door de haar opgevolgde minister Engels).
11
De Limburgse taal De Limburgse taal wordt door zo’n 1,5 miljoen mensen gesproken.38 Anders dan het Standaardnederlands, het Brabants, de Vlaamse streektalen en het Zeeuws maakt het Limburgs deel uit van de Oost-Nederfrankische familie binnen de Continentaal-Germaanse taaltak van het Germaans.39 Hiermee staat het in taalkundig opzicht ver verwijderd van het Fries, zoals te zien valt in onderstaand schema:40
Indo-Germaans
Germaans
Noord-
West-Germaans
Oost(uitgestorven)
ContinentaalGermaans
Nederlands
OostNederfrankisch
Kust-Germaans (Ingveoons)
Nedersaksisch
Duits
Fries
Engels
Limburgs
38 Huis voor de Kunsten Roermond, Secretariaatsarchief ‘Werkgroep Erkenning Limburgs als streektaal’ Situatieschets betreffende het Limburgs. 39 De taalkundige grenzen van het Limburgs komen grotendeels overeen met de provinciegrenzen van Belgisch- en Nederlands-Limburg. In Kerkrade en omgeving wordt Rijnlands gesproken, dat evenals het Limburgs uitmaakt van de Oost-Nederfrankische taalfamilie. De westgrens van het Limburgs wordt bepaald door de zogeheten Uerdinger-lijn, het verschil tussen ik (Brabant) en ich (Limburgs). In het noorden is de overgang van het Limburgs naar andere streektalen niet zo abrupt. 40 Dit incomplete schema is grotendeels ontleend aan: Rob Belemans, Taal of tongval? (51).
12
Het Limburgs werd vanaf de lage middeleeuwen in grote mate beïnvloed door het Rijnlands, een naburige streektaal met Keulen als centrum. Vanaf circa 800 werd het Limburgse spraakgebied bestuurd door vorsten die hun zetels in het Rijnland hadden staan. In de hoge middeleeuwen begon dit langzamerhand te veranderen en de invloed van het Rijnlands kwam met de Slag bij Woeringen in 1288 acuut tot stilstand. De Brabantse Hertog Jan I (1267-1292) wist in deze slag Siegfried van Westerburg te verslaan, de aartsbisschop van Keulen. Hiermee kwam er een einde aan de Limburgse Successieoorlog en vielen de Limburgse landen voortaan toe aan de Brabantse hertogen. Hiermee begon de Brabantse invloed op het Limburgs.41 Doordat Limburg in de middeleeuwen op een steenworp afstand lag van Aken, het centrum van het karolingische hof, mag het niet verwonderlijk heten dat het Limburgs een lange schriftelijke traditie kent. Ambtelijke teksten werden weliswaar geschreven in het Latijn, maar voor teksten van literaire en religieuze aard werd ook de volkstaal gebruikt. Het oudste voorbeeld zijn de zogenoemde Wachtendonkse psalmen uit de negende/tiende eeuw. Ook de Limburgse dichter Hendrik van Veldeke schreef omstreeks 1195 zijn Sente Servas in de volkstaal. Bovendien is er een anonieme Limburgse vertaling bekend van de Franse ridderroman Aiol et Mirabel uit plusminus 1230. Na de middeleeuwen worden teksten in de Limburgse volkstaal echter schaars. In het Nederlands geschreven teksten met een Limburgse inslag zijn er wel te vinden, maar pas in 1917 wordt het Limburgs opnieuw gebruikt als literaire taal. Met het Druvig Bukske is het Jules Frères die in het Tongers dichtte over zijn stad.42 De neergang in het gebruik van het Limburgs als schrijftaal heeft alles te maken met het versnipperde landschap waarin de taal zich begaf. Vanaf de Slag bij Woeringen in 1288 tot aan de oprichting van het Koninkrijk der Nederlanden in 1815 is het land waar de Limburgse taal huist immer verdeeld geweest. Bij de afhandeling van de Belgische onafhankelijkheid van negen jaar daarvoor, werd in 1839 bovendien bepaald dat de provincie zou worden verdeeld tussen een Belgisch en een Nederlands deel. Het ontbreken van een lange traditie van Limburgs zelfbestuur en regionale eenheid droeg bij aan het ontbreken van een Pan-Limburgse identiteit in de negentiende eeuw.43
41 Rob Belemans en Ronny Keulen, ‘Belgisch-Limburgs’. Taal in stad en land (België) 1 (Tielt 2004) 21-23. 42 Belemans en Keulen, ‘Belgisch-Limburgs’, 103-106. 43 Joep Leerssen, ‘Een beetje buitenland: Nederlandse natievorming en Limburgs regionalisme’ in: Ad Knoller en Willibrord Rutten ed., Studies over de sociaal-economische geschiedenis van Limburg 52 (2007) 47-66.
13
Sterker nog: Limburg is een negentiende-eeuwse uitvinding. De inwoners voelden zich bovendien weinig Nederlands. Werd er van de Friezen gedacht dat het een van de naties was waaruit het Nederlandse volk was voortgekomen, bij Limburgers was het de vraag of ze überhaupt van Germaanse komaf waren.44 Limburg werd in de negentiende eeuw lange tijd niet als Nederlands gezien.45 Dit veranderde pas aan het eind van dezelfde eeuw, toen men in Limburg begon te vrezen voor de Duitse expansiedrang, in 1864 aangevangen met de Tweede Duits-Deense Oorlog.46 Langzamerhand kreeg ook de Limburgse identiteit een ziel. Het herstel van de bisschoppelijke hiërarchie in 1853 betekende dat de Nederlandse kerkprovincie werd opgedeeld in zeven bisdommen. Het bisdom Roermond kwam als enige overeen met provinciegrenzen: het omsloot de gehele provincie Limburg. Dit had tot gevolg dat in Limburg louter Limburgse priesters werden aangesteld. Zij bevorderden het gebruik van de Limburgse taal en hielden daarnaast de volkscultuur in stand.47 Maar de Limburgse identiteit ontstond pas echt in de twintigste eeuw. Ten eerste werd de mijnbouw iets ‘typisch Limburgs’. Koempels, schachten en kolen werden in de periode 1920-1950 opgenomen in de Limburgse identiteit. Bovendien zorgde de komst van veel niet-Limburgse koempels voor een hernieuwde interesse in het eigene. Zo werd in 1922 heemkundig blad De Nedermaas opgericht, zag in 1925 de Limburgse Liga het licht en markeert 1926 het oprichtingsjaar van de Limburgse taalvereniging Veldeke.48 In de jaren na de Tweede Wereldoorlog zorgde de ontzuiling en de daarmee gepaard gaande eenwording van Nederland er daarnaast voor dat het eigene in Limburg meer en meer geprofileerd werd.49 Niet alleen werd door het sluiten van de mijnen in de jaren zestig dit deel van de Limburgse geschiedenis gemythologiseerd, er kwamen bovendien twee nieuwe identiteitsdragende pijlers bij. Ten eerste was dat de blaasmuziek. Als reactie op de
44 Jos Perry, ‘’t Nachtegaaltje zingt’: Regionalisme in Nederlands-Limburg 1900-1950’ in: Ad Knoller en Willibrord Rutten ed., Studies over de sociaal-economische geschiedenis van Limburg 52 (2007) 7-46. 45 Ad Knotter, ‘Limburg en andere buitenprovincies. Perifere oppositie en Nederlandse staatvorming in de jaren 1840’ in: Ad Knotter en Willibrord Rutter ed., Studies over de sociaal-economische geschiedenis van Limburg 57 (2012) 3-12. 46 Perry, ‘’t Nachtegaaltje’, 9-11. 47 Leerssen, Een beetje buitenland, 48-49. 48 Jos Perry, ‘Limburg kolenland. Een collage van oud en nieuw’ in: Ad Knotter en Willibrord Rutten ed., Studies over de sociaal-economische geschiedenis van Limburg 45 (2000) 65-78 ; Slechts in tweede instantie verwijst de naam Veldeke naar de middeleeuwse dichter. Het woord is in eerste instantie een acroniem: Voor Elk Limburgs Dialect Een Krachtige Eenheid. Uit deze volledige naam blijkt ook het doel van de vereniging: het instandhouden en bevorderen van het Limburgs. 49 Carla Weijers, ‘‘In één hand de rozenkrans, in de andere hand een glas bier’. De Limburgse identiteit onder de loep’ in: Ad Knotter en Willibrord Rutten ed., Studies over de sociaal-economische geschiedenis van Limburg 45 (2000) 111133, aldaar 113.
14
veramerikanisering van de muziek en de invloed van rock ’n roll had men in Limburg behoefte aan een tegengeluid.50 Het Limburgse carnaval is tevens een goed voorbeeld van moderne identiteitsvorming in Limburg. Door verhollandsing van het feest kwam er nadruk te liggen op de eigen geschiedenis ervan in Limburg. Evenals blaasmuziek werd carnaval op deze manier iets typisch Limburgs.51 De Limburgse identiteit kreeg dus pas in de naoorlogse jaren haar definitieve gezicht. Het is dan ook niet opzienbarend dat het Limburgse taalbewustzijn evenzeer pas laat op gang kwam. De Limburgse taaltrots werd pas wakker geschud toen het Handvest in Nederland aan naamsbekendheid won. In Duitsland ijverde men al tijdens het ontwikkelingsproces van het Handvest voor een erkenning van het Nederduits. Dit had tot gevolg dat het ook in de Nederlandse Nedersaksische gebieden al snel gonsde van de berichten over een mogelijke erkenning. De Nederduitse en Nedersaksische dialecten vormen namelijk een taalcontinuüm. Wanneer het Nederduits dus als streektaal zou worden erkend, moest dit ook mogelijk zijn voor de Nedersaksische streektalen in Nederland. En aldus geschiedde. In 1996 werd het Nederduits na een jarenlang politiek getouwtrek erkend en niet lang daarna, ook in 1996, volgde het Nedersaksisch.52 De erkenning van het Nedersaksisch bracht de Limburgse zaak aan het rollen. Plots vroeg men zich in Limburg af of zoiets ook niet mogelijk zou zijn voor het Limburgs. De Gedeputeerde Staten wezen Veldeke Limburg aan om het Limburgs als streektaal erkend te doen krijgen.53 Het hoofdbestuur van Veldeke besliste hierna om een Werkgroep Erkenning als Limburgs als Streektaal op te zetten. Op 1 december 1995 vond de eerste vergadering plaats.54 De werkgroep had veelvuldig contact met de voortrekkers van de Nedersaksische aanvraag en op diens advies werd besloten enkele zwaargewichten binnen de taalkunde om steun te vragen voor de Limburgse aanvraag. Antoon Weijnen, autoriteit op het gebied van de Nederlandse dialectologie, Jan Berns, dialectologiehoofd van het Meertens-Instituut en 50 Jos Meuwissen, ‘‘Waar het uniform regeert!’ Collectieve identiteitsprocessen en de bloei van de Limburgse blaasmuziek (1950-1970) in: Ad Knotter en Willibrord Rutten ed., Studies over de sociaal-economische geschiedenis van Limburg 47 (2002). 164-167. 51 Wijers, In één hand, 125-133. 52 Belemans, Taal of tongval, 103-123. 53 Ibidem, 124-132. 54 Leden van de werkgroep waren: Frans Walraven (voorzitter Veldeke Limburg), Herman Crompvoets (secretaris), Pierre Bakes (later de eerste streektaalfunctionaris van Limburg), Joep Leerssen (UvA-docent en voorzitter van de werkgroep), Jan Segers, Rob Belemans (beiden namens Belgisch-Limburg) en Leo Gilessen (namens het Rijnland).
15
Ludger Kremer, taalhistoricus aan de Universiteit Antwerpen werden aangeschreven. Alle drie de heren kwamen met positieve adviezen voor de Limburgse aanvraag.55 Tijdens de vergadering van 19 januari kwam naar voren dat er in Limburg uiteindelijk wel gestreefd werd naar erkenning onder Deel III van het Handvest, maar dat het op dat ogenblik opportuner zou zijn voor een erkenning onder Deel II te gaan.56 Dit had er ten eerste mee te maken dat de Nedersaksische erkenning, onder Deel II, als leidraad gold. Voorts waren er in Limburg ook tegengeluiden te horen omtrent de erkenning. Zo liet Hans Jansen, toenmalig directeur van het Sociaal-Historisch Centrum te Maastricht, al in 1995 weten niets te zien in een Limburgse erkenning. Het zou de Limburgse zaak eerder schaden dan goed doen.57 Bovendien was er in de jaren negentig veel discussie over de rol, plaats en status van streektalen. Lang niet iedereen was ervan overtuigd dat erkenning nodig was. Gevreesd werd dat deze tegengeluiden zouden aanzwellen bij een aanvraag onder Deel III van het Handvest.58 Tot slot was het beoogde doel van de erkenning om taaltrots onder Limburgers teweeg te brengen. De werkgroep nam als uitgangspunt dat het Limburgs een wijdverbreide taal was die overal aanwezig was in de maatschappij: in advertenties, op het provinciehuis, in bladen, in gemeenteraden enz., maar dat de taal evengoed onder psychologische druk stond van het Standaardnederlands. Erkenning van het Limburgs moest de valse schaamte om Limburgs te praten doen wegnemen.59 De erkenning van het Limburgs was bedoeld als steuntje in de rug voor de Limburgse taaltrots, niet als een wet vol maatregelen. Op 1 maart 1996 bracht de werkgroep haar advies uit, dat er kortweg op neer kwam om het Limburgs onder Deel II van het Handvest te laten erkennen. Een jaar later werd daad bij het woord gevoegd en mocht het Limburgs zichzelf streektaal noemen.
55 Huis voor de Kunsten Roermond, Secretariaatsarchief ‘Werkgroep Erkenning Limburgs als streektaal’, Attesten van en correspondentie met Berns, Weijnen en Kremer. 56 Huis voor de Kunsten Roermond, Secretariaatsarchief ‘Werkgroep Erkenning Limburgs als streektaal’, Vergaderstukken 19 januari 1996. 57 Belemans, Taal of tongval, 127. 58 Zo heeft Joep Leerssen mij in persoonlijke correspondentie toevertrouwd. 59 Huis voor de Kunsten Roermond, Secretariaatsarchief ‘Werkgroep Erkenning Limburgs als streektaal’, Situatieschets betreffende het Limburgs.
16
In menig voortuin wapperen ze fier in de wind. Wit-blauwe wimpels aan een vlaggenstok. Ze laten er geen misverstand over bestaan dat de bewoner van het bijbehorende huis uit Friesland komt. De Friese identiteit is echter een creatie van de negentiende eeuw. Elitaire gezelschappen die in deze eeuw opkwamen ten gevolge van de leegloop van Friesland wezen naar de oeroude afstamming van het Friese volk en haar unieke positie tussen de Angelsaksische en Scandinavische werelden. Tacitus en Plinius werden er vervolgens bijgehaald om te bewijzen dat de Friese stam de oudste loot was aan de Nederlandse volksboom. Deze Friese stam zou bovendien één van de drie volkeren zijn geweest die aan de wieg stonden van de Nederlandse natie. In combinatie met de verstrengeling van de Friese en Nederlandse geschiedenis en een lange literaire traditie zorgden bovengenoemde redenen ervoor dat het Fries als taal in de halverwege de twintigste eeuw boven alle twijfel verheven was. Knuppelfreed vormde slechts een aanleiding om het Fries in de wet als taal te laten opnemen. Dat de overheid in de jaren zeventig vervolgens erkende dat zij een grote rol had in het waarborgen van het Fries is dan ook niet verwonderlijk. De rectificatie van de speciale positie van het Fries in 1996 strookt in het geheel met de koers die de regering sinds de jaren vijftig heeft uitgezet. Het Limburgerschap is evenals de Friese identiteit een moderne schepping. Eeuwenlange versnippering van het taalgebied vormde een sta-in-de-weg voor het ontwikkelen van een regionale identiteit. Nog tot diep in de negentiende eeuw werden Limburgers bovendien wantrouwend bekeken en werd er aan hun Nederlanderschap getwijfeld. Het zou na de afbakening van de huidige provinciegrenzen in 1839 nog een eeuw duren voordat de ‘uitgevonden’ provincie zichzelf een identiteit zou aanmeten en langzaam maar zeker een plaats verwierf in het Nederlands regionalisme. Mijnbouw, blaasmuziek en carnaval werden met name in de jaren na de Tweede Wereldoorlog de zuilen waar de Limburgse identiteit op rustte. Hoewel verenigingen als Veldeke zich al langer hard maakten voor de positie van de eigen taal zou de slapende Limburgse taalreus pas wakker worden gemaakt door de Nedersaksische erkenning van 1996. Een jaar later had ook het Limburgs een plek onder de zon verdiend, weliswaar onder Deel II van het Handvest, maar het begin van de Limburgse taalerkenning was hiermee een feit. 17
Waarom het Fries wel en het Limburgs niet als officiële taal in Nederland is erkend, heeft dus te maken met tijdsgeest, identiteit en mentaliteit. De jarenlange Romantische doorwerking van het geloof in het bestaan van een Friese natie was bepalend voor de reacties die loskwamen na Knuppelfreed: hoe sterker de Friese identiteit als anders werd ervaren, des te natuurlijker werd het om het Fries als taal aan te duiden. De officiële erkenningen die het Fries in de naoorlogse jaren heeft gekregen waren niet meer dan logische vervolgstappen van het beleid de overheid sinds de jaren vijftig voerde. De Limburgse identiteit ontstond daarentegen vrij laat en het Limburgs was bovendien niet één van de aanjagende factoren hierin. Anders dan het Fries was er bij het Limburgs geenszins de connotatie van een oude Germaanse volksstam die geboorte had gegeven aan de Nederlandse natie. Het tegenovergestelde was eerder waar. Het relatief late taalbewustzijn van de Limburgers kwam bovendien tot stand in een tijd waarin streektalen weinig status hadden. Schaamte om Limburgs te spreken was groot en de aanvraag van erkenning onder het Handvest was dan ook grotendeels bedoeld om de taaltrots onder Limburgers een steuntje in de rug te geven. Dan rest de vraag wat dit nu over maakbaarheid zegt. Ik heb aangetoond dat de rol van taal op de identiteit van het individu levensgroot is. De taalgeschiedenissen van het Fries en het Limburgs tonen ons dat taal en identiteit inderdaad onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn. Het Urdu maakt van de mens een Indiër, het Fries maakt van de mens een Fries. Taal is het verschil tussen wij en zij. Taal schept groepen. Taal verbindt en verdeelt. Taal bepaalt je identiteit. Taal ís maakbaarheid.
18
Literatuur Baker, Anne E., Jan Don en Kees Hengeveld ed., Taal en taalwetenschap (Malden, Chichester en Oxford 2002). Belemans, Rob en Ronny Keulen, Belgisch-Limburgs. Taal in stad en land (België) 1 (Tielt 2004). Belemans, Rob, Taal of tongval? De gespleten Limburgse kus, oraal erfgoed en taalpolitiek (Brussel 2009). Bernstein, Basil, ‘Sociale klasse, taal en socialisatie’ in: Dolf Hartveldt ed., Taalgebruik.
Opstellen over taal in de maatschappij, in de opvoeding en in het onderwijs (Baarn 1978) 89-111. Beyen, Marnix, ‘The Netherlands: an ethnic nation in spite of itself’ in: The beloved
mothertongue. Ethnolinguistic nationalism in small nations: inventories and reflections (Leuven, Parijs en Dudley 2008) 157-169. Boomsma, Peter, Knuppelfreed. Gevecht om de taal met wapenstok en waterkanon (Franeker 1998). Duiff, Pieter, Fries en Stadsfries. Taal in stad en land 2 (Zeist 2002). Hartveldt, Dolf, Taal en samenleving. Over de sociale funkties van taal, ideologie en
taalvariatie (Baarn 1978). Jensma, Goffe, ‘Minorities and kinship. The case of ethnolinguistic nationalism in Friesland’ in: The beloved mothertongue. Ethnolinguistic nationalism in small nations: inventories and
reflections (Leuven, Parijs en Dudley 2008) 63-79. Jensma, Goffe, Het rode tasje van Salverda. Burgerlijk bewustzijn en Friese identiteit in de
negentiende eeuw (Leeuwarden 1998).
19
Knotter Ad, ‘Limburg en andere buitenprovincies. Perifere oppositie en Nederlandse staatvorming in de jaren 1840’ in: Ad Knotter en Willibrord Rutter ed., Studies over de
sociaal-economische geschiedenis van Limburg 57 (2012) 3-12. Leerssen, Joep, ‘Een beetje buitenland: Nederlandse natievorming en Limburgs regionalisme’ in: Ad Knoller en Willibrord Rutten ed., Studies over de sociaal-economische
geschiedenis van Limburg 52 (2007). Meuwissen, Jan, ‘‘Waar het uniform regeert!’ Collectieve identiteitsprocessen en de bloei van de Limburgse blaasmuziek (1950-1970) in: Ad Knotter en Willibrord Rutten ed., Studies
over de sociaal-economische geschiedenis van Limburg 47 (2002) 164-167. Perry, Jos, ‘’t Nachtegaaltje zingt’ Regionalisme in Nederlands-Limburg 1900-1950’ in: Ad Knoller en Willibrord Rutten ed., Studies over de sociaal-economische geschiedenis van
Limburg 52 (2007) 7-46. Perry, Jos, ‘Limburg kolenland. Een collage van oud en nieuw’ in: Ad Knotter en Willibrord Rutten ed., Studies over de sociaal-economische geschiedenis van Limburg 45 (2000) 6578. Smith, James Floyd, Language & language attitudes in bilingual community: Terherne
(Friesland) (Groningen en Leeuwarden 1980). Weijers, Carla, ‘‘In één hand de rozenkrans, in de andere hand een glas bier’. De Limburgse identiteit onder de loep’ in: Ad Knotter en Willibrord Rutten ed., Studies over de sociaal-
economische geschiedenis van Limburg 45 (2000) 111-133. Websites http://www.rijksoverheid.nl/onderwerpen/nieuw-in-nederland/vraag-en-antwoord/hoe-kanik-de-nederlandse-taal-leren.html , gezien op 2 maart 2015. http://www.rijksoverheid.nl/onderwerpen/erkende-talen/talen-in-nederland , gezien op 2 maart 2015. http://wetten.overheid.nl/BWBV0001223/geldigheidsdatum_22-02-2012, gezien op 28 maart 2014.
20
Archivalia
Handelingen der Eerste en Tweede Kamer der Staten-Generaal 1951-1952, Tweede Kamer, 20e vergadering, 23 november 1951.
Handelingen der Eerste en Tweede Kamer der Staten-Generaal 1951-1952, Tweede Kamer, 22e vergadering, 28 november 1951.
Handelingen der Eerste en Tweede Kamer der Staten-Generaal 1951-1952, Tweede Kamer, 25e vergadering, 4 december 1951.
Handelingen der Eerste en Tweede Kamer der Staten-Generaal 1972-1973, Tweede Kamer, 5e vergadering, 27 september 1972. Nationaal Archief, Ministerie van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk, XII, 4443, Brief van de Ried voor de Fryske Beweging aan de Raad van Ministers, 16 mei 1968. Nationaal Archief, Ministerie van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk, XII, 4443, Rapport van de Comimissie Fries-taalpolitiek, 28 mei 1970. Nationaal Archief, Ministerie van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk, XII, 4444, Openbare Hoorzitting van de bijzonder commissie van de Tweede Kamer inzake het rapport van de Commissie Friese Taalpolitiek gehouden op 11 januari 1971 in de Provinciale Bibliotheek te Leeuwarden. Nationaal Archief, Ministerie van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk, XII, 4443, Aanbiedingsbrief van minister Marga Klompé bij het uitbrengen van het rapport, 29 juni 1970. Huis voor de Kunsten Roermond, Secretariaatsarchief ‘Werkgroep Erkenning Limburgs als streektaal’, Attesten van en correspondentie met Berns, Weijnen en Kremer. Huis voor de Kunsten Roermond, Secretariaatsarchief ‘Werkgroep Erkenning Limburgs als streektaal’, Vergaderstukken 19 januari 1996. Huis voor de Kunsten Roermond, Secretariaatsarchief ‘Werkgroep Erkenning Limburgs als streektaal’, Situatieschets betreffende het Limburgs.
21
AUTEURSRECHT