Inleiding en Status Quaestionis Nederlands publieke debat Nederlands regeringsbeleid Europese integratie
2 4 5 7
1. De internationale gemeenschap en de Balkancrisis 1.1 Diplomatieke initiatieven 1.2 Militaire interventies
9 9 13
2. De Balkancrisis in het parlementair debat 2.1 Diplomatie: ‘dweilen met de kraan open’ 2.2 Militaire interventie: ‘institutioneel kwartetten’
15 15 19
3. Europa, eenheid in de verdeeldheid 3.1 Buitenlandsbeleid 3.2 Veiligheidsbeleid
22 22 23
Conclusie Bibliografie
25 27
Tijdens de Balkancrisis (1991-1995) bemoeide de internationale gemeenschap zich diepgaand met de situatie in (voormalig) Joegoslavië. Het land desintegreerde en in de voormalige deelrepublieken Kroatië en Bosnië-Herzegovina braken etnische conflicten uit. Het gevolg was het eerste grote conflict op het Europees continent sinds de Tweede Wereldoorlog (1939-1945). Onder meer de Europese Gemeenschap/Europese Unie (EG/EU) probeerde naar oplossingen voor het conflict te zoeken. Juist in deze context van het optreden van de EG/EU in de Balkancrisis werd er door Europese regeringen en parlementen nagedacht over wat ‘Europa’ zou moeten zijn en wat voor rol het in de wereld zou moeten vervullen. De literatuur omtrent de rol van de EG/EU in de Balkancrisis richt zich voornamelijk op de daadwerkelijke acties van Europa in het omgaan met de crisis en in hoeverre deze ondernemingen het verwachte of gewenste effect hebben gehad. Auteurs besteden weinig aandacht aan de visies die nationale regeringen en parlementariërs hadden op de gezamenlijke rol van de lidstaten in het conflict in voormalig Joegoslavië. Als hieraan al aandacht wordt besteed, dan worden voornamelijk de grote Europese spelers GrootBrittannië, Frankrijk en Duitsland besproken.1 Dit onderzoek beoogt deze lacune deels op te vullen door de volgende onderzoeksvragen centraal te stellen: Wat was de visie van Nederlandse Tweede Kamerleden tussen 1991 en 1994 op de rol die de EG/EU zou moeten vervullen in het omgaan met de Balkancrisis (1991-1995) en wat zegt dit over hoe de parlementsleden de Europese samenwerking op het gebied van buitenlands- en veiligheidsbeleid voor zich zagen?
Over de rol van Nederland binnen de Europese samenwerking, de gevolgen van het Nederlands beleid omtrent voormalig Joegoslavië en de status van het Nederlands publieke
1 De volgende literatuur behandelt voornamelijk de overwegingen, visies en handelswijzen van de drie grote lidstaten binnen de EG/EU in het omgaan met de Balkancrisis: Brian White, Understanding European Foreign Policy (New York, 2001); Nicola Casarini en Costanza Musu (red.), European Foreign Policy in an Evolving International System. The Road towards Convergence (New York, 2007); Sonia Lucarelli, Europe and the Breakup of Yugoslavia (Den Haag, 2000); John O’Brennan en Tapio Raunio (red.), National Parliaments within the Enlarged European Union. From ‘victims’ of integration to competitive actors? (New York, 2007).
2
debat tijdens de Balkancrisis hebben voornamelijk Nederlandse auteurs gepubliceerd.2 Een deel van de literatuur richt zich hoofdzakelijk op de oorzaken en gevolgen van de val van het ‘veilig gebied’ Srebrenica. Deze moslimenclave werd door Nederlandse VN-troepen beschermd en diens inname door Bosnisch-Servische troepen vormde de aanleiding voor veel Nederlandse auteurs om zich specifiek op Nederlands beleid inzake voormalig Joegoslavië te richten.3 Ondanks deze duidelijke focus zijn er sinds eind jaren negentig voldoende studies verschenen om een duidelijk kader te kunnen scheppen dat aangeeft in welke context Nederlandse parlementariërs zich bevonden ten tijde van de crisis op de Balkan. De meeste werken richten zich op het beleid van de Nederlandse regering en diens standpunten binnen de EG/EU.4 Er zijn echter een aantal publicaties verschenen die aandacht besteden aan het politieke en maatschappelijk draagvlak voor het regeringsbeleid, waarin soms deels de opinies van de volksvertegenwoordiging naar voren komen.5 Literatuur specifiek over de vraag welke rol Nederlandse parlementariërs voor de EG/EU zagen weggelegd in het omgaan met het conflict in het voormalige Joegoslavië ontbreekt. Hierdoor zijn de parlementaire handelingen over dit onderwerp nog niet in de literatuur meegenomen, waardoor slechts in beperkte mate bekend is hoe parlementariërs de rol van de EG/EU zagen binnen de Balkancrisis. Daarom zal in dit onderzoek een analyse gemaakt worden van een aantal van deze parlementaire debatten. Aangezien vanaf begin 1994 de posities van de verschillende samenwerkingsverbanden in de Balkancrisis steeds duidelijker werden, besprak het parlement de mogelijke rollen voor deze organisaties voornamelijk tot eind 1993. Na 1993 stelde de parlementariërs de bestaande kaders minder
2 Onder het publieke debat wordt verstaan: de discussie die zich tussen burgers afspeelt in de maatschappij via allerlei manieren, zoals politieke bijeenkomsten, radiodebatten, televisierapportages en artikelen in kranten, tijdschriften en opiniebladen. Hiermee wordt de definitie van Arthur ten Cate gevolgd. Zie: Arthur ten Cate, Sterven voor Bosnië? Een historische analyse van het interventiedebat in Nederland 1992-1995 (Amsterdam, 2007) 12. 3 Zie bijvoorbeeld: Jan Willem Honig en Norbert Both, Srebrenica. Reconstructie van een oorlogsmisdaad (Utrecht, 1996); Nederlands Instituut voor Oorlogsdocumentatie (NIOD), Srebrenica. Een ‘veilig’ gebied. Reconstructie, achtergronden, gevolgen en analyses van de val van een Safe Area (Amsterdam, 2002); Frank Westerman en Bart Rijs, Srebrenica, het zwartste scenario (Amsterdam, 1997); Mient Faber, Srebrenica, vanuit een andere hoek bekeken (Amsterdam, 2005); Mient Faber, Srebrenica. De genocide die niet werd voorkomen (Den Haag, 2002); David Rohde, A safe area. Srebrenica: Europe’s worst massacre since the Second World War (Londen, 1997); Bert Kreemers, De achterkant van de maan: Haagse schaduwen over Srebrenica (Amsterdam, 2002). 4 Rudolf Bohr, ‘Kampioen van de interventie. Nederland in het Joegoslavische moeras’, Oost-Europa Verkenning 146 (1996), 17-30; Norbert Both, From Indifference to Entrapment. The Netherlands and the Yugoslav Crisis 1990-1995 (Amsterdam, 2000); Jan Smallenbroek, ‘Nederlandse humanitaire hulp aan voormalig Joegoslavië. Van voedselhulp tot repatriëring’, Oost-Europa Verkenning 146 (1996), 59-66; Dick Leurdijk, ‘Voormalig Joegoslavië voor en na ‘Dayton’. Vrede op de Balkan?’, Oost-Europa Verkenning 146 (1996), 8-16. 5 Philip Everts, Laat dat maar aan ons over! Democratie, buitenlands beleid en vrede (Leiden, 1996); Philip Everts, De Nederlanders en de wereld. Publieke opinies na de Koude Oorlog (Assen, 2008); Arthur ten Cate, ‘Eén voor allen, alleen voor één? De global civil society en de oorlog in Bosnië’, Tijdschrift voor mediageschiedenis 2 (1999), 100-123; Ten Cate, Sterven voor Bosnië?.
3
ter discussie. Er is ervoor gekozen de parlementaire debatten van de volgende data mee te nemen in de analyse om zo een representatief beeld van de periode te kunnen schetsen: 30 mei 1991, 21, 26 en 27 november 1991, 27 augustus 1992, 16 september 1992, 9 maart 1993, 19 mei 1993, 2 november 1993 en 16 februari 1994. Hieronder wordt getracht een kader te scheppen waarin visies van parlementariërs geplaatst kunnen worden binnen de bestaande literatuur aangaande het Nederlands publieke debat over de crisis in voormalig Joegoslavië en de publicaties over het Nederlands regeringsbeleid ten aanzien van de Balkancrisis en Europa in het algemeen. Daarna zal een historisch kader geschetst worden over de internationale bemoeienis met de Balkancrisis, waarna de visie van parlementariërs op de rol van de EG/EU in de Balkancrisis zoals verwoord in de parlementaire debatten naar voren komt. Vervolgens kan er bepaald worden hoe de Nederlandse parlementariërs het buitenlands- en veiligheidsbeleid van de EG/EU voor zich zagen, aangezien juist de Balkancrisis mogelijkheden, beperkingen en nieuwe uitdadingen voor Europa blootlegde. De crisis vormde hiermee de ‘test-case’ voor de Europese samenwerking op buitenlands- en veiligheidsbeleid.6 Nederlands publieke debat
Enkele auteurs hebben zich gericht op het publieke debat over de rol van Nederland en de internationale gemeenschap in de Balkancrisis. Met name het interventiedebat – de vraag of er in voormalig Joegoslavië met militair geweld ingegrepen diende te worden door de internationale gemeenschap – staat hierin centraal. Dit is niet verwonderlijk, aangezien interventie een controversieel onderwerp was dat de hele samenleving aanging, veel werd besproken door het parlement en verschillende media en langzamerhand een serieuze beleidsoptie werd. Socioloog Philip Everts heeft zich in twee studies gericht op de meningen onder de Nederlandse bevolking ten aanzien van hoofdzakelijk militaire interventie en globale conflicten. Hij concludeert, op basis van eerder uitgevoerde statistische onderzoeken, dat tussen 1991 en 1995 de samenleving altijd verdeeld bleef over de interventiekwestie. Hoewel tussen eind 1992 en begin 1994 tweederde van de bevolking
6 Duco Hellema, Nederland in de wereld. De buitenlandse politiek van Nederland (Houten, 2014), 365.
4
vóór militair ingrijpen was, bleek er enorme verdeeldheid te bestaan voor en na deze periode.7 Deze conclusie nuanceert de bevindingen van het Nederlands Instituut voor Oorlogsdocumentatie (NIOD) uit 2002, dat slechts stelt dat in het publieke domein vanaf de zomer van 1992 verruit de meerderheid van de bevolking militaire interventie in de Balkancrisis via een internationale organisatie wenselijk achtte.8 Doordat regering en parlement konden rekenen op brede maatschappelijke steun zou het fundament gelegd zijn voor de uiteindelijke uitzending van Nederlandse troepen.9 In 1996 trokken de historici Jan Willem Honig en Norbert Both een vergelijkbare conclusie door aan te geven dat militair ingrijpen politiek, maar ook maatschappelijk, de gangbare mening was in het debat.10 Anders dan Everts, trekt historicus Arthur ten Cate in zijn proefschrift uit 2007 de conclusies van het NIOD en Honig en Both expliciet in twijfel. Aan de hand van een uitgebreide analyse van artikelen in kranten en opinietijdschriften betoogt hij dat de interventiediscussie in het publieke domein altijd evenwichtig was en in verschillende fases van felheid werd gevoerd. Verder werd het debat zeker niet enkel interventionistisch gevoerd, aangezien tegenstanders van militair ingrijpen veel en krachtig van zich lieten horen. Ten Cate verwerpt dan ook de bewering van het NIOD-rapport dat politiek en maatschappij continu op één lijn zouden zitten wat betreft interventie. Ten Cate’s bevindingen stellen daardoor het maatschappelijk draagvlak voor interventie, een factor waar politici rekening mee dienden te houden, in een ander daglicht.11
Nederlands regeringsbeleid
Het andere deel van de literatuur over de Nederlandse kijk op de Balkancrisis richt zich op het beleid en de daarachter gelegen motivatie van de Nederlandse regering. Historicus Rudolf Bohr betoogt in een artikel uit 1996 dat de Nederlandse vertegenwoordigers bij de EG/EU en de Nederlandse regering zich van begin tot eind principieel hebben opgesteld in
7 Everts, Laat dat maar aan ons over!, 168-172; Everts, De Nederlanders en de wereld, 131-139. 8 Onder het publieke domein wordt verstaan: de openbare ruimte waarin burgers elkaar ontmoeten en het publieke debat voeren. De discussie die in dit domein gevoerd wordt staat in contrast met het overleg binnen internationale organisaties, parlementen en ministeries. Hiermee wordt de definitie van Arthur ten Cate gevolgd. Zie: Ten Cate, Sterven voor Bosnië?, 12. 9 NIOD, Srebrenica, 3134-3136. 10 Honig en Both, Srebrenica. Reconstructie van een oorlogsmisdaad, 171. 11 Ten Cate, Sterven voor Bosnië?, 273-274.
5
het zoeken naar en oordelen over oplossingen voor de Balkancrisis. Vanuit een focus op de bescherming van mensenrechten, rechtvaardigheid en eerlijke behandeling bepleitte de regering – vaak met steun van een groot deel van de Tweede Kamer – een harde doortastende aanpak van de EG/EU, het sturen van een VN-vredesmacht en vanaf de zomer van 1992 verdergaande militaire interventie. Hiermee liet Nederland zich volgens Bohr binnen de Europese samenwerking gelden als een van de sterkste voorstanders van ‘eerlijke’ diplomatieke initiatieven door Europa en van militair ingrijpen via de Noord-Atlantische Verdragsorganisatie (NAVO) en Verenigde Naties (VN), waar Nederland dan ook sterk aan wilde bijdragen.12 Both ondersteunt Bohrs bevindingen. Hij betoogt namelijk dat de Nederlandse regering zich gedurende de hele Balkancrisis altijd bekommerde om het leed van de bevolking van voornamelijk Bosnië-Herzegovina. Hierdoor beoordeelde het continu vredesplannen en interventievoorstellen vanuit principiële en moralistische standpunten. Het kabinet werd hierin volgens Both gesteund door de publieke opinie en het parlement. Aangezien Both geen gebruik heeft gemaakt van de parlementaire handelingen in zijn analyse, is dit een opmerkelijke stellingname. Both vervolgt dat enkel wanneer bovengenoemde principes leidden tot directe negatieve consequenties, zoals het niet bereiken van een werkbaar vredesplan, de regering haar moralistische motivatie als belangrijkste beoordelingsfactor met tegenzin opzij schoof.13 Wat betreft het onderdeel militaire interventie ondersteunt Ten Cate de bevindingen van Bohr en Both. Ook hij ziet de in vergelijking met andere landen snelle oproep tot daadkrachtig ingrijpen en suggesties van ministers vanuit principiële redenen als een teken dat Nederland terecht gezien wordt als een kampioen van de interventie bij internationale organisaties. Het voorstel van minister van Buitenlandse Zaken Hans van den Broek (CDA) in het najaar van 1992, waarin hij stelde dat bepaalde landen maar op persoonlijke titel moesten optreden buiten de NAVO om wanneer deze bleef aarzelen, is daar volgens Ten Cate een voorbeeld van. Dit voorstel kan namelijk enkel ontstaan zijn uit een ethisch besef dat er per se ‘iets’ gedaan moest worden in de Balkancrisis.14 Hierdoor lijkt er consensus te bestaan onder de auteurs dat Nederlandse bewindslieden zich door principes van bescherming van mensenrechten en rechtvaardigheid lieten leiden, waardoor zij zich bij 12 Bohr, ‘Kampioen van de interventie’, 21-24. 13 Both, From Indifference to Entrapment, 235. 14 Ten Cate, Sterven voor Bosnië?, 91.
6
internationale organisaties altijd hard maakten voor actie, ‘eerlijke’ vredesplannen en militaire interventie. Europese integratie
In de hierboven behandelde literatuur wordt de visie van parlementariërs op de rol van de EG/EU in de Balkancrisis enkel terloops aangestipt. Om de uitspraken uit de parlementaire debatten te kunnen duiden en te plaatsen in het algehele beeld dat bestaat over de manier waarop Nederlandse politici het Europees buitenlands- en veiligheidsbeleid zagen, dient literatuur over Europese integratie in de jaren negentig meegenomen te worden. De hieronder besproken werken die zich hierop richten, behandelen de standpunten van politici over welke taken ‘Europa’ had op het continent en in de wereld. De historici Anjo Harryvan en Jan van der Harst geven in hun totaaloverzicht van het Nederlands parlementair-politiek debat ten aanzien van Europa aan dat de lang gekoesterde wens van regering en parlement om de EG op federalistische en communautaire grondslagen in te richten direct na de Koude Oorlog onveranderd bleef.15 Tot najaar 1991 bleven alle grote partijen in het parlement fervent voorstander van een sterke Europese samenwerking, Europese Commissie en democratisch Europees Parlement.16 Specifiek gericht op buitenlandbeleid wenste het parlement een nauwe samenwerking tussen de Europese partners. Het zag dan ook een belangrijke rol voor Europa weggelegd in het omgaan met buitenlandse crises, zonder hiermee de Atlantische samenwerking in de vorm van de NAVO te schaden. Deze federalistische visie op Europa, gebaseerd op de wens de EG zo veel mogelijk communautair en democratisch in te richten, blijkt het duidelijkst uit een bijna kamerbrede consensus voor een Nederlands voorstel aan de Europese partners om Europa op alle beleidsterreinen zeer vergaand communautair in te richten. Dat het plan op ‘Zwarte Maandag’ door alle EG-lidstaten - op België na - werd afgekeurd beïnvloedde de steun in de Kamer voor de plannen nauwelijks.17 Enkel de VVD keerde zich als enige grote partij uiteindelijk tegen het federalistische ideaal en bepleitte vanaf juni 1992 officieel slechts federalistische kenmerken voor de vergaande economische samenwerking. Hiermee werd
15 Anjo Harryvan en Jan van der Harst, Verloren Consensus: Europa in het Nederlandse parlementair-politieke debat 1945-2013 (Amsterdam, 2013), 157. 16 Onder grote partijen worden de volgende partijen verstaan: CDA, PvdA, VVD, D66 en GroenLinks. 17 Het plan werd op 30 september 1991 enkel door België gesteund, alle overige lidstaten wezen en plan direct af.
7
de algehele Europa-consensus tot een eind gebracht.18 Dit betoog wordt door historicus Duco Hellema ondersteund.19 De positie van Harryvan en Van der Harst is geen ongebruikelijke en is al eerder verwoord door henzelf en andere auteurs.20 Europees bestuurskundige Mendeltje van Keulen betoogt in haar proefschrift dat het Nederlands beleid aangaande de EG/EU van 1945 tot begin jaren negentig gericht was op een sterke trans-Atlantische samenwerking met betrekking tot veiligheidsbeleid en in het algemeen op ‘instrumenteel supranationalisme’: federalisme om zo de belangen van kleine lidstaten ten opzichte van de grote veilig te stellen en blokvorming binnen de Europese samenwerking te voorkomen. Na ‘Zwarte Maandag’ en vooral vanaf 1994 werd de Nederlandse visie op voortvarende Europese integratie gematigder en stelde parlement en regering zich, noodgedwongen door minder federalistische standpunten van andere lidstaten, pragmatischer op.21 Hiermee bouwt Van Keulen voort op de bevindingen van Harryvan en Van der Harst, die al in 1997 eenzelfde ontwikkeling aanwezen binnen de Nederlandse politiek. Alhoewel zij de pragmatische houding van de Nederlandse regering ten opzichte van de Europese integratie onder Paars I (1994-1998) signaleren, benadrukken zij dat de federalistische wensen allerminst geheel verdwenen waren – zeker niet in de beginjaren van het kabinet. Voornamelijk op het gebied van buitenlandbeleid probeerde minister Van Mierlo (D66) zich hard te maken voor een sterkere supranationale invulling van het Gemeenschappelijk Buitenlands en Veiligheidsbeleid, dat op intergouvernementele basis was opgericht in het Verdrag van Maastricht (1992). Vanwege kritische geluiden vanuit VVD, maar bovenal van andere EU-lidstaten, werd echter een meer gematigde houding aangenomen.22 Deze nadruk op een pragmatische en niet van idealen afkomstige houding komt vaak terug in meer recentere literatuur.23 18 Harryvan en Van der Harst, Verloren Consensus, 143-164. 19 Hellema, Nederland in de wereld, 355-358; 383. 20Mendeltje van Keulen, Going Europe or Going Dutch. How the Dutch Government Shapes European Union Policy (Amsterdam, 2006); Anjo Harryvan en Jan van der Harst, ‘Verschuivingen in het Nederlandse Europa-beleid’, Transaktie, 26 (1997), 355-377; Jan van der Harst, ‘De verdwenen voorspelbaarheid. Het Nederlandse Europabeleid tijdens en na de Koude Oorlog; een vergelijking’, in: Bob de Graaff, Duco Hellema en Bert van der Zwan (red.), De Nederlandse buitenlandse politiek in de twintigste eeuw (Amsterdam, 2003), 131-154, alhier 136-145; Jieskje Hollander, Constitutionalising Europe. Dutch Relations to an Incoming Tide (1948-2005) (Amsterdam, 2013), 197-200; 205-207; Hellema, Nederland in de wereld, 351-358. 21 Van Keulen, Going Europe or Going Dutch, 96-103. 22 Harryvan en Van der Harst, ‘Verschuivingen in het Nederlandse Europa-beleid’, 355-357; 362; 375-377. 23 Jan Rood, ‘Paars in Europa: Nederland als slachtoffer van eigen pragmatisme?’, Internationale Spectator 4 (2002), 179-183, alhier 180-181; Thomas von der Dunk, ‘Nederland en Europa: een trage koersverlegging’, Internationale Spectator 6 (2002), 302-308, alhier 306-307; Catherine de Vries, ‘Sleeping Giant: Fact or Fairytale? How European Integration Affects National Elections’, European Union Politics 8 (2007), 363-385, alhier 373; Adriaan Schout en Jan
8
Om een goed beeld te krijgen over de context waarin de geanalyseerde Tweede Kamer debatten plaatsvonden zal in dit hoofdstuk kort een historisch kader van de internationale bemoeienis met de Balkancrisis geschetst worden. Enkel de meest essentiële ontwikkelingen en initiatieven zullen beschreven worden. De rol van de EG/EU binnen de Balkancrisis staat centraal, in het bijzonder die van Nederland binnen het samenwerkingsverband. Eerst zal worden ingegaan op de diplomatieke initiatieven van de internationale gemeenschap, waarna vervolgens de militaire interventies aan bod komen.24
1.1 Diplomatieke initiatieven
In de eerste maanden van de desintegratie van Joegoslavië bleef het in de internationale publieke opinie redelijk stil. Er heerste optimisme in Europa nu de Koude Oorlog voorbij was, communistische regimes in Midden- en Oost-Europa ten onder waren gegaan en economische voorspoed in het verschiet lag. Een vreedzame ‘nieuwe wereldorde’ met eensgezindheid binnen de internationale gemeenschap – zoals bleek in het optreden in Irak begin 1991 – leek te zijn aangebroken.25 Bij het grote publiek heerste dan ook gelatenheid en zelfs desinteresse vanaf de start van het conflict in Joegoslavië tot aan het uitbreken van de Bosnische oorlog (1992-1995).26 Op beleidsniveau was dit echter anders. Na het uitbreken van de gevechten in juni 1991 zagen de leiders van de EG dé kans om te bewijzen dat de EG internationaal ertoe deed. De bewindslieden, blakend van optimisme, wilden maar al te graag het initiatief nemen om te bemiddelen in het conflict.
Wiersma, ‘The Dutch paradox’ in: Nicholas Walton en Jan Zielonka (red.), The new political geography of Europe (Londen, 2013), 35-39, alhier 36-37; Alfred Pijpers, ‘Nationale roerselen in de Nederlandse Europapolitiek’ in: Carla van Baalen (red.), Jaarboek Parlementaire Geschiedenis 2007 (Amsterdam, 2007), 85-96, alhier 86, 88; Harryvan en Van der Harst, Verloren Consensus, 176-177. 24 Voor een uitgebreid overzicht van de ontwikkeling in Joegoslavië voorafgaand aan de Balkancrisis, het oplopen van spanningen in de regio, de uitbraak en verloop van het conflict en de rol van de internationale gemeenschap in het omgaan met de crisis zie: NIOD, Srebrenica, 33-1163; Both, From Indifference to Entrapment; Richard Holbrooke, To End a War (New York, 1998); Laura Silber en Allan Little, The Death of Yugoslavia (Londen, 1995); Sabrina Ramet, Thinking about Yugoslavia. Scholarly Debates about the Yugoslav Breakup and the Wars in Bosnia and Kosovo (New York, 2005). 25 Hellema, Nederland in de wereld, 350. 26 Ten Cate, Sterven voor Bosnië?, 83; 123; Hellema, Nederland in de wereld, 364.
9
Door onmacht of onwil bij verschillende organisaties en het enthousiasme bij de EG-leiders kwam de leidende rol bij de EG te liggen als internationale bemiddelaar en werd het conflict zo in eerste instantie een ‘Europees probleem’.27 De EG stuurde direct de trojka van ministers van Buitenlandse Zaken, bestaande uit de minister van de vorige, huidige en opvolgende lidstaat dat roulerend het EG-voorzitterschap vervulde, naar de regio. Hierdoor stond Van den Broek, die EG-voorzitter Nederland vertegenwoordigde, aan het hoofd van de delegatie.28 Tijdens het Nederlands EG-voorzitterschap (juli 1991 – december 1991) toonde Van den Broek dat Nederland zich relatief daadkrachtig, belangrijk en machtig kon profileren binnen de EG.29 Onder Van den Broeks leiding probeerde Nederland altijd consensus na te streven binnen het Europees samenwerkingsverband. Overeenstemming was zelfs dusdanig belangrijk dat het voorrang kreeg op een inhoudelijke en doeltreffende politiek ten aanzien van de situatie op de Balkan en het realiseren van de Nederlandse visie. Door het parlement hierin gesteund, probeerde Van den Broek Joegoslavië bijeen te houden als federatie of confederatie – volgens Bohr een afspiegeling van het Nederlands federatief denken over Europa.30 Op 7 juli 1991 werd het Akkoord van Brioni gesloten, waardoor de EG zichtbaar en op de grond aanwezig werd in de Balkancrisis.31 Het Carrington-plan lag tijdens de Joegoslavië Conferentie in Den Haag vanaf 7 september op tafel, tot diens mislukking op 8 november. De EG wilde de Joegoslavische republieken vanuit een soevereine status de keuze laten weer met elkaar een federatie te vormen, dan wel onafhankelijk verder te gaan. Met dit plan en het uitstellen van het behandelen van de verzoeken tot erkenning probeerde de EG de eenheid van Joegoslavië te herstellen. Het mocht echter niet baten. Nadat de Servische delegatie het plan blokkeerde herbevestigden Slovenië en Kroatië hun 27 Buiten de wens van de EG om het conflict aan te pakken was de EG ook het best gepositioneerd om een dusdanige taak op zich te nemen. De VS was van mening dat de Balkancrisis een ‘Europees probleem’ was en stelde zich daarom terughoudend op. De Conferentie voor Veiligheid en Samenwerking in Europa (CVSE) bezat noch de benodigde ondersteunende organen noch het politieke gewicht voor een dusdanig grote taak. De West-Europese Unie, een zo goed als slapend orgaan met weinig middelen en dat maar enkele keren operationeel had gefunctioneerd, werd door verschillende Europese landen als niet bij machte gezien het conflict aan te pakken. Hoewel het ten opzichte van de NAVO, dat via consensus opereerde en vanwege de Amerikaanse terughoudendheid dus ook lastig zou kunnen functioneren in dit conflict als bemiddelaar, een betere positie had doordat het buiten haar grenzen kon opereren, waren landen als Groot-Brittannië en Nederland tegen de inrichting van de WEU als defensiepoot van de EG. Zie: NIOD, Srebrenica, 200-204. 28 Bohr, ‘Kampioen van de interventie’, 18; NIOD, Srebrenica, 195; 204-205. 29 Both, From Indifference to Entrapment, 136. 30 Bohr, ‘Kampioen van de interventie’, 18. 31 In het akkoord werd onder meer afgesproken dat het Joegoslavische leger (JNA) zich uit Slovenië zou terugtrekken, de European Community Monitor Mission (ECMM) opgericht zou worden om het staakt-het-vuren te overzien en dat de overweging van de erkenning van Slovenië en Kroatië als onafhankelijke staten door de EG met drie maanden uitgesteld zou worden. Zie: NIOD, Srebrenica, 234.
10
onafhankelijkheid en ook Bosnië-Herzegovina uitte het streven om erkend te worden. Van den Broeks verlangen naar eenheid binnen zowel Joegoslavië als de EG bleek niet samen te kunnen gaan. Nadat Duitsland dreigde unilateraal tot erkenning over te gaan kozen tegenstanders hiervan, zoals Groot-Brittannië en Nederland, voor behoud van de consensus binnen de EG: Slovenië en Kroatië werden in januari 1992 erkend.32 Met de ondergang van het Carrington-plan had de VN, dat onder leiding van Cyrus Vance intussen gelijktijdige vredesbespreking had gestart met de conflictpartijen, grotendeels het initiatief van de EG overgenomen. De totstandkoming van de VNvredesmacht United Nations Protection Force (UNPROFOR) op 21 februari 1992 – eerst actief in Kroatië en later ook in Bosnië-Herzegovina – betekende echter allerminst dat de rol van de EG was uitgespeeld. De EG, en vanaf november 1993 de EU, bleef een belangrijke factor in het diplomatiek verkeer, het wegen van vredesinitiatieven en het nadenken over en bespreken van eventueel grootschalig militair ingrijpen. Een voornamelijk ‘Europees probleem’ was de Balkancrisis echter niet meer.33 Met het uitbreken van de Bosnische oorlog raakte de Nederlandse politiek en vooral de publieke opinie emotioneler betrokken bij het conflict in voormalig Joegoslavië. Etnische Serven hadden hun eigen republiek in Bosnië-Herzegovina uitgeroepen op 9 januari 1992, waarna de burgeroorlog uitbrak, de onafhankelijkheidsverklaring van de Bosnische regering volgde en etnische zuiveringen in toenemende mate plaatsvonden. Nederland had op 1 januari het EG-voorzitterschap overgedragen aan Portugal en ging zich inzetten voor het vinden van een ‘goede’ en ‘eerlijke’ oplossing voor het steeds verder escalerende conflict. Nu Nederland EG-voorzitter af was en er blijkbaar een gevoelige snaar werd geraakt bij zowel de Nederlandse politiek als de Nederlandse bevolking, liet Van den Broek zijn streven naar consensus binnen de EG als belangrijkste prioriteit varen. Hij streefde vanaf nu, en vanaf januari 1993 ook zijn opvolger Pieter Kooijmans (CDA), een moreel rechtvaardige oplossing na.34 Op de Conferentie van Londen van 26 en 27 augustus 1992 werd onder meer de Internationale Conferentie voor Voormalig Joegoslavië onder leiding van Vance en Owen opgericht en werden principes opgesteld waaraan een eventueel vredesplan zou moeten
32 Bohr, ‘Kampioen van de interventie’, 18-19; NIOD, Srebrenica, 233-243; 362-381; 471-472; Silber en Little, The Death of Yugoslavia, 217-220. 33 Silber en Little, The Death of Yugoslavia, 217; Ten Cate, Sterven voor Bosnië?, 67. 34 Both, From Indifference to Entrapment, 145; 148-150.
11
voldoen.35 De Nederlandse regering was een warm pleitbezorger van deze principes en hield daarom lang vast aan de in Londen overeengekomen principes. Ze stelde zich hierdoor binnen de EG sterk moralistisch, interventionistisch en anti-Servisch op. Nederland vond zich hierin weinig gesteund door andere EG-lidstaten, waardoor het langzamerhand geïsoleerd raakte binnen Europa. Het in eind 1992 opgestelde Vance-Owen vredesplan bepleitte een territoriale verdeling van Bosnië-Herzegovina tussen de etnische groeperingen en werd door de meerderheid van de EG aanvaard als een werkbare oplossing. Nederland was echter fel tegenstander van het plan, dat niet de principes van Londen in acht zou nemen, maar de Servische agressor zou belonen en daarom moreel onrechtvaardig was. Hoewel Kooijmans publiekelijk de kritiek voor zich hield om zo de EG niet af te vallen, brak hij intern de consensus.36 Hetzelfde gebeurde met het vredesplan van Owen en Stoltenberg uit zomer 1993.37 De Nederlandse regering kon zich wederom niet in het plan vinden, gezien de morele overwegingen die het kabinet erop nahield. De regering vond zich hierin gesteund door parlement en bevolking, nadat er in Den Haag en Amsterdam grote verontwaardiging over het plan uitbrak en zelfs om het vertrek van Owen werd geroepen. Kooijmans zag echter in dat Nederland niet langer zijn principiële houding kon behouden. Het continu afwijzen van slechte voorstellen betekende nog niet dat er direct een beter, laat staan uitvoerbaar, alternatief voor handen was. Nederland probeerde daarom met het laatste grote diplomatieke EU-initiatief een niet perfect maar weliswaar acceptabel plan tot stand te brengen.38 Het EU Actie Plan van november 1993 behelsde het plan van Owen en Stoltenberg aangevuld met de Nederlandse bezwaren. De Nederlandse regering had geaccepteerd dat een territoriale verdeling binnen Bosnië-Herzegovina onvermijdelijk was, waardoor binnen de EU de consensus hersteld was. Hoewel het plan kon rekenen op de steun van de VS – dat zich sinds begin 1993 meer met de Balkancrisis gaan bemoeien – bleek het niet voldoende om de EU in het zadel te houden als één van de belangrijkste initiatiefnemers van vredesplannen binnen de internationale gemeenschap. Nadat het plan, net zoals de
35 De twee belangrijkste principes zijn: de bescherming van minderheidsrechten en het verbod op het erkennen van militaire veroveringen. Zie: NIOD, Srebrenica, 710. 36 Both, From Indifference to Entrapment, 150-154. 37 In het plan werd een Unie van Drie Republieken voorgesteld. Zo vormde het eigenlijk een aan de situatie op de grond aangepaste versie van het Vance-Owen plan. Zie: NIOD, Srebrenica, 1013. 38 Both, From Indifference to Entrapment, 161-165.
12
voorgaande vredesinitiatieven, werd verworpen door een van de conflictpartijen in januari 1994 was het voor de grote mogendheden duidelijk dat de EU had gefaald. Zij richtten de Contact Groep op in april 1994, dat hierdoor tot eind 1995 de diplomatie van de internationale gemeenschap domineerde, waardoor de EU grotendeels buitenspel kwam te staan.39 Uiteindelijk zou de Contact Groep succesvol zijn in het beëindigen van het conflict. Nadat de NAVO onder VN-vlag de Bosnische Serven via grootschalige bombardementen naar de onderhandelingstafel had gesommeerd werden op 21 november 1995 de Akkoorden van Dayton gesloten, waarna de vrede op 14 december in Parijs werd getekend.40
1.2 Militaire interventies
Militair gezien stond voornamelijk de situatie in Bosnië-Herzegovina centraal binnen het debat over de internationale gemeenschap en in het bijzonder Nederland omtrent ingrijpen in de Balkancrisis. Hoewel UNPROFOR als eerst ingezet werd in Kroatië, kwam de vredesmacht voornamelijk in beeld in de Bosnische oorlog. Relatief bescheiden qua troepenaantallen had UNPROFOR een uitsluitend humanitaire taak en mocht het enkel zichzelf verdedigen. Later in de crisis kwam de militaire handhaving van de UNPROFOR taken te liggen bij de NAVO. De beperkte VN-vredesmacht, de aanhoudende belegering van Bosnische steden en het slecht gehandhaafde wapenembargo en no-fly zone voor Bosnië-Herzegovina waren voor Nederland reden om in Europees en Atlantisch verband te blijven aandringen op meer militaire actie in de regio. Nederland kreeg deels zijn zin. Binnen de EG was al aan het begin van de Balkancrisis gebleken dat een paar lidstaten, waaronder Nederland, geen voorstander waren van een grote bijdrage van de West-Europese Unie (WEU) aan een eventuele militaire oplossing voor het conflict. Het handhaven van de VN-maatregelen werd dan ook voornamelijk bij de NAVO neergelegd, in lijn met de Nederlandse voorkeur voor Atlantische samenwerking. In de zomer van 1992 ging het bondgenootschap, samen met een kleine WEU bijdrage, het handelsembargo op de Adriatische Zee handhaven. In april 1993 nam de NAVO vervolgens de controle op de no-fly zone op zich. Naarmate de NAVO in 1994 steeds
39 De Contact Groep bestond uit afgevaardigden van de VS, de Russische Federatie, Frankrijk, Groot-Brittannië, Duitsland, de Europese Commissie, de EU-voorzitter en werd later aangevuld met Italië. De Groep bezat hiermee een groot politieke gewicht. Zie: Ten Cate, Sterven voor Bosnië?, 71. 40 Both, From Indifference to Entrapment, 168; 172-173; Ten Cate, Sterven voor Bosnië?, 71.
13
frequenter luchtaanvallen uitvoerde, ter bescherming van UNPROFOR of ter handhaving van de no-fly zone, nam de betrokkenheid van het bondgenootschap bij het conflict verder toe. In juli 1995 werd de NAVO bijdrage nog verder uitgebouwd met de uitzending van de Rapid Reaction Force naar Bosnië-Herzegovina ter beveiliging van UNPROFOR. Uiteindelijk kwam de NAVO betrokkenheid tot een hoogtepunt met de grootschalige luchtaanvallen op Bosnisch-Servische instellingen vanaf 28 augustus 1995, waarna de conflictpartijen besloten serieuze onderhandelingen aan te gaan in Dayton, Ohio.41 De voornaamste militaire betrokkenheid van de internationale gemeenschap bij de Balkancrisis was in de vorm van de VN-vredesmissie UNPROFOR. De belangrijkste ontwikkeling in de missie was het door de VN-Veiligheidsraad instellen van een aantal safe
areas op 16 april en 6 mei 1993.42 In deze ‘veilige gebieden’ werden VN-troepen gelegerd om de strijdende partijen uit elkaar te houden. Hoewel Nederland, zoals beschreven, tegen de vredesinitiatieven uit deze periode de nodige bezwaren had, was het daarentegen wel bereid troepen te leveren voor de implementatie van een eventueel akkoord. Doordat Nederland zich lang en emotioneel had ingezet voor militaire actie leverde het land, ondanks de risico’s die uitzending naar de safe areas met zich meebracht, graag een troepenmacht.43 De grote bereidheid ‘iets’ te doen blijkt het beste uit de met grote meerderheid aangenomen motie-Van Traa/Van Vlijmen door de Tweede Kamer op 19 mei 1993, waarin de minister van Defensie werd opgeroepen troepen klaar te maken voor uitzending. Toen de VN in november 1993 Nederland verzocht militairen te leveren voor de safe area Srebrenica, hadden regering en parlement zich terecht kunnen beroepen op de beperkte middelen die Nederland bezat voor een dusdanig risicovolle uitzending. Beiden besloten echter dat Nederland vanuit morele overwegingen verplicht was een bijdrage te leveren. Zodoende arriveerde in februari 1994 de Dutchbat-missie, die uiteindelijk na een dagenlang Bosnisch-Servische offensief op 11 juli 1995 de safe area zou overdragen aan de troepen van generaal Mladic. Duizenden moslimmannen vonden daarna de dood. Na aanhoudende agressie van de Bosnische-Serven besloot de internationale gemeenschap hard op te treden: de Bosnische-Serven werden naar de onderhandelingstafel gebombardeerd.44
41 Bohr, ‘Kampioen van de interventie’, 24; 27-29; Chris Klep en Richard van Gils, Van Korea tot Kabul. De Nederlandse militaire deelname aan vredesoperaties sinds 1945 (Den Haag, 2005), 116. 42 Leurdijk, ‘Voormalig Joegoslavië voor en na ‘Dayton’, 8. 43 Both, From Indifference to Entrapment, 181-183. 44 Bohr, ‘Kampioen van de interventie’, 27-28; Klep en Van Gils, Van Korea tot Kabul, 117-119.
14
De internationale bemoeienis met de Balkancrisis met daarin centraal de rol van de EG/EU werd in de Tweede Kamer uitvoerig besproken. Aan de hand van een thematische bespreking van de parlementaire handelingen zal deze rol verkend worden. De thema’s diplomatie en militaire interventie komen aan bod. 2.1 Diplomatie: ‘Dweilen met de kraan open’45
Hoewel de bewindslieden van de EG vol werklust een oplossing wilden zoeken voor het ‘Europese probleem’ dat zich in Joegoslavië afspeelde vanaf juni 1991, beklaagden leden van de Tweede Kamer zich al snel over het gebrek aan eenheid binnen Europa. Al in november 1991 bleek dat bijna de hele Kamer zich ergerde aan het niet slagvaardige optreden van de EG in de Balkancrisis. De heer Blaauw (VVD) merkte bijvoorbeeld over het in te stellen handelsembargo tegen Joegoslavië het volgende op: ‘Zijn alle EG-leden wel bereid tot zo’n boycot of liggen onze Griekse vrienden weer eens dwars?’46 In hetzelfde debat stelde mevrouw Sipkes (GroenLinks) over het Europees beleid inzake de Balkancrisis: ‘Er moet een veelspong beleid worden gevoerd, dat duidelijk gecoördineerd moet worden en waarin zich één lijn moet aftekenen. Helaas ontbreekt die lijn’.47 De heer Van der Linden (CDA) stelde een paar dagen later dat juist de poging van Europa om met de Balkancrisis om te gaan ‘Het onvermogen en de zwakte van de huidige EG bloot legt’.48 Deze onvrede bleef aanwezig naarmate het conflict in Joegoslavië voortduurde. Zo bleek op 27 augustus 1992 de onvrede kamerbreed te zijn. Mevrouw Sipkes herhaalde haar standpunt van een jaar eerder. De heer Blaauw sloot zich hierbij aan.49 Met de uitspraak van de heer Eisma (D66) dat ‘in Sarajevo Europese en mondiale idealen aan 45 F. Weisglas (VVD): Handelingen Tweede Kamer (HTK) 1993-1994, p. 1376. 46 Handelingen Tweede Kamer (HTK) 1991-1992, p. 1641. 47 HTK 1991-1992, p. 1641. 48 HTK 1991-1992, p. 1757. 49 L. Sipkes stelde: ‘ze [de EG-lidstaten] zijn niet in staat om een duidelijke politieke lijn uit te stippelen. (…) De fractie van Groen Links vindt het optreden van de EG en de NAVO zo langzamerhand een aanfluiting.’ Zie: HTK 1991-1992, p. 6149. J. Blaauw stelde: ‘geparalyseerd heeft het Westen, hebben de internationale gemeenschappen, of het nu gaat om de VN, de NAVO, CVSE of EG, toegekeken.’ Zie: HTK 1991-1992, p. 6148.
15
flarden geschoten’ bleken alle grote oppositiepartijen de eenheid van Europa sterk in twijfel te trekken.50 Terwijl volgens De Hoop Scheffer (CDA) ‘de Europese Gemeenschap tot nu toe een brevet van onvermogen heeft afgegeven’ werd het volgens de heer Van Traa (PvdA) dan ook tijd ‘de noodklok binnen Europa te luiden’.51 Andere partijen waren eenzelfde mening toegedaan, waardoor oppositie en coalitie op dit punt op één lijn zaten.52 Deze kritiek hield tot eind 1993 aan. Het betoog van de heer Blaauw op 9 maart 1993 over de acties van de EG inzake de Balkancrisis illustreert de aanhoudende onvrede goed: ‘Het gebrek aan een eensgezind en geloofwaardig beleid van de EG staat haaks op de doelstellingen van Maastricht en ondermijnt de rol die de EG moet spelen in het Europa van na de Koude Oorlog. Het is toch beschamend, voorzitter, dat het na vijftig jaar weer Amerikaanse vliegtuigen zijn die voedsel droppen in Europa, terwijl de rest van Europa toekijkt.’53 Het probleem dat de heer Blaauw hier schetst blijft de rest van het jaar aangekaart worden. CDA en SGP bleven het gebrek aan eenheid aankaarten en Europa bleef volgens PvdA en GroenLinks machteloos door de interne verdeeld, ondanks – of misschien zelfs juist door – de in Maastricht vastgelegde wens een gezamenlijk Europees buitenland- en veiligheidsbeleid te voeren.54 Deze bevindingen vullen de stellingnamen van het NIOD en Both aan die betogen dat de Nederlandse regering tijdens diens EG-voorzitterschap voortdurend naar eenheid streefde binnen de EG, maar zich na de halfjaarlijkse termijn principiëler ging opstellen waardoor het de Europese consensus meerdere malen verbrak.55 Uit de handelingen blijkt namelijk dat de Tweede Kamer juist voortdurend Europese eenheid essentieel achtte voor een geloofwaardig optreden van de EG/EU. Klaarblijkelijk deed de regering hier weinig mee. Ondanks de problemen die de parlementariërs hadden met de verdeeldheid binnen de EG/EU stelden zij de positie van Europa als diplomatiek actieve speler niet ter discussie. De parlementariërs bleven de zoektocht van de EG/EU naar een vredesakkoord steunen, zelfs na de zoveelste mislukte onderhandelingsronde. Uit de parlementaire debatten blijkt dat de Kamer het opleggen van sancties en het initiëren van vredesbesprekingen continu zag als onderdeel van de rol van Europa in de Balkancrisis. De heer Van Traa rekende 50 HTK 1991-1992, p. 6156. 51 CDA: HTK 1991-1992, p. 6153, PvdA: Handelingen Tweede Kamer (HTK) 1992-1993, p. 63. 52 GPV: HTK 1991-1992, p. 6152, RPF: HTK 1991-1992, p. 6154, SGP: HTK 1991-1992, p. 6156. 53 Handelingen Tweede Kamer (HTK) 1992-1993, p. 3853. 54 CDA: HTK 1992-1993, p. 3871, SGP: HTK 1992-1993, p. 3860, PvdA: HTK 1992-1993, p. 5006, GroenLinks: HTK 1992-1993, p. 5051; Handelingen Tweede Kamer (HTK) 1993-1994, p. 1368. 55 NIOD, Srebrenica, 487 en Both, From Indifference to Entrapment, 145; 148-150.
16
bijvoorbeeld in november 1991 al ‘in de eerste plaats de sancties en in de tweede plaats de verdere politiek van de Gemeenschap aan de onderhandelingstafel in Den Haag’ tot de invloedmogelijkheden van de EG, waarna hij ook de aanscherping van de Europese sancties tegen het agressieve Servië bepleitte.56 In het erkennen van deze twee opties en het verzwaren van de sancties tegen Servië werd Van Traa gesteund door CDA, VVD, D66 en GPV. Zij bestempelden de Serven als een naar een Groot-Servië strevende agressor in dit conflict.57 Noemenswaardig is de hieruit al vroeg blijkend sterk anti-Servische positie die de Kamer innam, terwijl die door Both, Hellema en Ten Cate pas wordt geplaatst in begin 1992.58 Ook na de mislukte Conferentie van Londen en tijdens het moeizaam verlopen van de onderhandelingen over het Vance-Owen vredesplan, stelden de parlementariërs de diplomatieke rol van de EG/EU niet ter discussie. Het plan van de VN en EG afgezanten werd door VVD weliswaar bestempeld als ‘onrechtvaardig’ en ‘verwerpelijk’, door CDA als ‘niet volmaakt’ en door PvdA als het ‘gedeeltelijk accepteren van agressie, deportatie en schendingen van mensenrechten’, maar dit leidde niet tot het afserveren van het VanceOwen vredesplan en van Europa als vredeszoeker.59 Wederom vullen deze bevindingen hier de bestaande literatuur over het Nederlands regeringsbeleid aan. Both stelt namelijk dat de Nederlandse regering zich zeer principieel tegen het Vance-Owen plan opstelde, zich pas bij het plan van Owen en Stoltenberg pragmatischer ging opstellen en hierin werd gesteund door het parlement.60 Opmerkelijk is dan dat zowel coalitiepartners CDA en PvdA als oppositiepartijen D66 en GroenLinks hun steun uitten voor het Vance-Owen plan, aangezien volgens hen betere opties ontbraken.61 Boths stelling, dat de regering door het parlement gesteund werd in diens principiële opstelling in Europa en hiermee in de afwijzing van vredesinitiatieven tot aan de zomer van 1993, wordt dus door bovenstaande bevindingen tegengesproken.62
56 HTK 1991-1992, p. 1643-1644. 57 CDA: HTK 1991-1992, p. 1644, VVD: HTK 1991-1992, p. 1641; 1649, D66:HTK 1991-1992, p. 1642; 1650, GPV: HTK 1991-1992, p. 1776. 58 Both, From Indifference to Entrapment, 144; Hellema, Nederland in de wereld, 366; Ten Cate, Sterven voor Bosnië?, 85-86. 59 VVD: HTK 1992-1993, p. 3852, CDA: HTK 1992-1993, p. 3854, PvdA: HTK 1992-1993, p. 3858. 60 Both, From Indifference to Entrapment, 161-165. 61 CDA: HTK 1992-1993, p. 3854, PvdA en D66: PvdA: HTK 1992-1993, p. 3858, GroenLinks: PvdA: HTK 1992-1993, p. 3861. 62 Both, From Indifference to Entrapment, 235.
17
Hoewel de steun voor Europa in het instellen van sancties en het zoeken naar vrede onverminderd bleef in de Tweede Kamer, zagen de parlementariërs deze rol nooit uitsluitend voor de EG/EU gereserveerd. Al in november 1991 bepleitten meerdere partijen dat de VN zich meer moest gaan bemoeien met de Balkancrisis of waren zij verheugd te horen dat de VN een grote rol op zich wilde nemen. Zo waardeerde CDA de betrokkenheid van de VN en sprak samen met PvdA de hoop uit dat de VN snel een vredesmacht naar Joegoslavië zou sturen.63 Verder was VVD tevreden over de bespreking van het olie-embargo binnen de VN en hoopte GroenLinks dat nu eindelijk vanuit één centraal punt de leiding werd genomen in onderhandelingen.64 Dit dualisme tussen de EG en de VN werd overigens door minister Van den Broek onderstreept als het gevoerde beleid.65 Hieruit blijkt dat de parlementsleden het al snel niet eens waren met het predicaat ‘Europees probleem’, zoals de Balkancrisis werd bestempeld door de EG-leiders en de VS in juli 1991. De verwelkomde samenwerking tussen EG en VN bleef dan ook gedurende de hele Balkancrisis aanwezig.66 De uitbreiding ervan met de VS begin 1993 werd zelfs, mede vanwege de aanhoudende humanitaire problemen in Bosnië-Herzegovina, enthousiast ontvangen door de Tweede Kamer. Zo spraken CDA en PvdA hun steun uit voor de bemoeienis van de VS met de vredesonderhandelingen.67 Uit het bovenstaande blijkt dat de Nederlandse Tweede Kamerleden vanaf het begin van de Balkancrisis een diplomatieke rol voor Europa zagen weggelegd en deze functie nooit fundamenteel ter discussie stelden.68 De parlementariërs hielden de rol verder niet gereserveerd voor de EG/EU.
63 CDA: HTK 1991-1992, p. 1644-1655; 1758, PvdA: HTK 1991-1992, p. 1643; 1768. 64 VVD en GroenLinks: HTK 1991-1992, p. 1641. 65 Van den Broek gaf dit als volgt aan: ‘Wie coördineert er nu? Dat is enerzijds het voorzitterschap. Voorts leidt Lord Carrington namens de Europese Gemeenschap het politieke proces, het onderhandelingsproces. Nu is er de VNcomponent bij gekomen.’ Zie: HTK 1991-1992, p. 1646. 66 Nergens in de geanalyseerde debatten van na 1991 werd de rol van de VN ter discussie gesteld. Zie bijvoorbeeld het debat van 9 maart 1993 en 16 februari 1994. 67 CDA: HTK 1993-1994, 3883, PvdA: HTK 1992-1993, p. 3872; HTK 1993-1994, 3885. De heer Middelkoop (GPV) vatte de steun van zijn fractie en die van CDA en PvdA nog goed samen: ‘Men kan zich erover verheugen dat de Verenigde Staten zich nu meer daadwerkelijk gaan bemoeien met het conflict in Bosnië.’ Zie: GPV: HTK 1993-1994, 3888. 68 Hoewel dit gezien de intensiteit en complexiteit van de Balkancrisis waarschijnlijk ook geen goed idee zou zijn geweest neem dit niet weg dat politici dit idee overwogen zouden kunnen hebben.
18
2.2 Militaire interventie: ‘Institutioneel kwartetten’69
Politici dachten al enige tijd na over hoe de veiligheidsstructuur van Europa vorm zou moeten krijgen nu de Koude Oorlog teneinde was. De Balkancrisis gaf genoeg stof tot nadenken, aangezien het conflict zich zo dicht bij samenwerkingsverbanden als de EG/EU, NAVO, WEU en Conferentie over Veiligheid en Samenwerking in Europa (CVSE) afspeelde. Zoals blijkt uit de literatuur bestond er tot begin jaren negentig een Kamermeerderheid die wenste een gezamenlijk Europees veiligheidsbeleid te realiseren – zonder hierbij het NAVO bondgenootschap te schaden. Zoals zal blijken, wilde de Kamer via de inzet van de NAVO in de Balkancrisis inderdaad een vorm van gezamenlijk Europese militaire betrokkenheid realiseren. Het bondgenootschap was echter niet het enige orgaan waarvoor parlementariërs een rol weggelegd zagen. Op 30 mei 1991 overlegde de Tweede Kamer over het Europees veiligheidsbeleid en uitten de fracties hun voorkeuren en wensen. Niet verwonderlijk legden alle grote partijen – op GroenLinks en D66 na – de nadruk op de rol van de NAVO als het orgaan dat voor vrede en defensie in Europa moest zorgen.70 GroenLinks – hierin gesteund door D66 – zag liever een versterkte rol voor de CVSE en de EG en stelde daarom dat ‘de Nederlandse regering haar communautaire idealen laat varen ten gunste van een goede Atlantische verhouding’.71 Hoewel partijen als CDA en PvdA wel degelijk ook een voorkeur hadden voor een gemeenschappelijk Europees veiligheidsbeleid, zagen zij de NAVO – gezien de minder federalistische sfeer in Europa en de aanwezigheid van de VS in het bondgenootschap – momenteel als de beste optie voor een vorm van Europese samenwerking op het gebied van defensie.72 Al snel werd door veel partijen het denken over een eventuele militaire interventie geplaatst in het kader van de VN en werd een leidende rol voor Europa op militair vlak nauwelijks besproken.73 Sinds het begin van de Balkancrisis streefde het parlement namelijk 69 E. van Middelkoop (GPV): Handelingen Tweede Kamer (HTK) 1990-1991, p. 4793. 70 PvdA: HTK 1990-1991, p. 4785, CDA: HTK 1990-1991, p. 4792, VVD: 4794. 71 GroenLinks: HTK 1990-1991, p. 4797, D66: HTK 1990-1991, p. 4781-4782. 72PvdA: HTK 1990-1991, p. 4786, CDA: HTK 1990-1991, p. 4792. Aangezien bovenstaande voorkeur voor de NAVO geen grote verandering onderging, zal deze niet verder aan bod komen. Zie: Van Keulen, Going Europe or Going Dutch, 96-97. 73 In november 1991 opperde de heer Van Traa nog dat in de VN Veiligheidsraad het olie-embargo tegen Joegoslavië besproken moest worden en ‘als dat niet het geval is, dan dient dat in de EG te geschieden. Mutatis mutandis geldt dat ook voor de vredesmacht’. Hij vond echter geen steun bij andere partijen in de Kamer voor deze stelling en ook de PvdA ging snel uitsluitend verder met het betogen van militaire interventie uitsluitend binnen het kader van de VN. Zie: HTK 1990-1991, p. 1644.
19
over het algemeen naar een snelle militaire ingreep in de Balkancrisis door de VN, om hiermee een humanitaire ramp te voorkomen. Zo stelde de heer Weisglas (VVD) in november 1991: ‘(…) die vredesmacht moet er dan ook nu — letterlijk nú! – komen’.74 De heer Stemerdink (PvdA) vervolgde dat zo’n vredesmacht ‘onder de paraplu van de Verenigde Naties en bij voorkeur ook onder commando van de Verenigde Naties’ gevoerd moest worden.75 De partijen CDA, D66 en GroenLinks waren eenzelfde mening toegedaan, waarmee een ruimte Kamermeerderheid vanaf november 1991 een militaire interventie – toen nog uitsluitend in Kroatië – binnen het kader van de VN bepleitte.76 In de daaropvolgende debatten die hier geraadpleegd zijn, weken de Kamerleden hier niet vanaf, ook niet als het Bosnië-Herzegovina betrof.77 Dit voortvarende streven van de Kamer om militair in te grijpen in voormalig Joegoslavië is opmerkelijk, aangezien het NIOD en Everts stellen dat brede maatschappelijke steun voor deze parlementaire wens pas respectievelijk in de zomer van 1992 en aan het eind van dat jaar aanwezig was.78 Ten Cate betoogt zelfs dat de publieke discussie nooit geheel interventionistisch gevoerd werd, een bevinding die nog meer in contrast staat met de al vroeg aanwezig positieve sfeer ten aanzien van militaire interventie in de Tweede Kamer.79 Hoewel de Kamer dus al snel de militair interveniërende rol toebedeelde aan de VN, moesten een vredesmacht en andere maatregelen – zoals het handhaven van embargo’s of het eventueel beschermen van de VN-troepen – natuurlijk uitgevoerd worden door andere samenwerkingsverbanden
of
door
afzonderlijke
staten.
Zoals
gezegd
zag
een
Kamermeerderheid al snel de NAVO als belangrijkste orgaan dat toe zou moeten zien op de handhaving van de Europese veiligheid. Dit bleef ongewijzigd en vanaf eind 1991, toen het Atlantische bondgenootschap ook buiten zijn verdragsgebied kon opereren,80 werd dan ook in het parlement de NAVO het meest genoemd als de organisatie die de VN-resoluties over de Balkancrisis moest gaan uitvoeren.
74 HTK 1991-1992, p. 1752. 75 HTK 1991-1992, p. 1828. 76 CDA: HTK 1991-1992, p. 1828, D66 en GroenLinks: HTK 1991-1992, p. 1642. 77 Zie bijvoorbeeld voor 1992 VVD: HTK 1992-1993, p. 65, PvdA: HTK 1991-1992, p. 6150, CDA: HTK 1991-1992, p. 6513, D66: HTK 1992-1993, p. 59, GroenLinks: HTK 1991-1992, p. 6149 en voor 1993: VVD: HTK 1992-1993, p. 3853, PvdA: HTK 1992-1993, p. 3858, CDA: HTK 1992-1993, p. 3857, D66: HTK 1992-1993, p. 3870, GroenLinks: HTK 1992-1993, p. 3861. 78 Everts, De Nederlanders en de wereld, 131-139. 78 NIOD, Srebrenica, 3134-3136. 79 Ten Cate, Sterven voor Bosnië?, 273-274. 80 NIOD, Srebrenica, 199.
20
Desalniettemin waren niet alle partijen in het parlement deze mening toegedaan. GroenLinks en D66 bepleitten namelijk van 1991 tot aan 1993 een versterkte rol voor respectievelijk de CVSE en de WEU in de beoogde militairen interventies onder de vlag van de VN, waarna duidelijk werd dat de rollen voor deze organisaties in de Balkancrisis erg beperkt zouden zijn. GroenLinks zag een ‘CVSE-Veiligheidsraad’ als ‘aanzet tot een Europese veiligheidsmacht’ voor zich en stelde voor de VN-vredesmacht voor te behouden aan de CVSE.81 De partij hield hieraan vast tot in mei 1993, waarna het inzag dat de VNtroepen definitief niet via de CVSE samengesteld zouden worden. 82 D66 beoogde de WEU als ‘een bescheiden eerste stap in de richting van een Europees defensiebeleid’ door het aan de Europese Raad te koppelen. De partij bepleitte dan ook voortdurend een actievere rol voor de organisatie in de Balkancrisis.83 Hoewel de NAVO bij veel partijen – al dan niet uit pragmatische overwegingen – de voorkeur genoot, bleef voornamelijk bij D66 het idee bestaan dat de EG/EU uiteindelijk via de WEU een militaire rol zou kunnen vervullen in de Balkancrisis. Uit het bovenstaande blijkt dat het Nederlandse parlement al snel voorstander was van een militaire interventie, die plaats moest vinden in het kader van de VN. De parlementariërs zagen voornamelijk de NAVO als de uitvoerende organisatie van de VNresoluties. Hoewel een rol voor de EG/EU door een Kamermeerderheid niet reëel werd geacht, bleef D66 een militaire functie voor Europa in de Balkancrisis voorstaan. Hoe bovenstaand denken over een diplomatieke en militaire rol voor de EG/EU de visie van de Tweede Kamer over Europa illustreert komt in het volgende hoofdstuk aan bod.
81 HTK 1990-1991, p. 1830. 82 HTK 1992-1993, p. 5052; HTK 1993-1994, p. 1368. 83 HTK 1990-1991, p. 4782; HTK 1990-1991, p. 1642; HTK 1991-1992, p.6155-6156; HTK 1992-1993, p. 1373.
21
De in dit onderzoek geanalyseerde parlementaire debatten geven een duidelijk beeld over wat de Tweede Kamerleden voor een rol zagen weggelegd voor de EG/EU in de Balkancrisis. Op diplomatiek en militair gebied werd er nagedacht over wat de taak van Europa in de wereld was en hoe dit vormgegeven moest worden. Het conflict in voormalig JoegoslaviĂŤ illustreert hiermee de in de literatuur beschreven visie van de parlementariĂŤrs op deze Europese samenwerking. 3.1 Buitenlandsbeleid
Uit de debatten blijkt dat alle partijen in de Tweede Kamer continu hun steun bleven geven aan het zoeken van de EG/EU naar een oplossing voor de Balkancrisis. Ondanks dat zij zich geregeld beklaagden over het gebrek aan eensgezindheid binnen Europa en het hierdoor niet krachtig gevoerde beleid inzake het conflict in JoegoslaviĂŤ, bleef de EG/EU in hun ogen een belangrijke speler in het onderhandelen met de conflictpartijen. Dit illustreert de wens van een groot deel van Kamer om via de EG/EU een verdergaand gezamenlijk Europees buitenland- en veiligheidsbeleid te voeren.84 Na de Golfoorlog (1990-1991) redeneerden CDA en PvdA al dat juist het gebrek aan eensgezindheid in de EG reden was om een verdere communautaire inrichting van het Europees samenwerkingsverband na te streven.85 Een effectief buitenlandbeleid kon volgens hen alleen dan gevoerd worden. Deze redenatie is terug te vinden in de door het parlement continue benadrukking van eenheid binnen de EG/EU in bijvoorbeeld het opstellen van vredesinitiatieven. Het benoemen van het falen van Europa in het bereiken van die eensgezindheid inzake de Balkancrisis moet dan ook voor de partijen CDA, PvdA, D66 en GroenLinks gezien worden als een pleidooi voor meer Europese integratie. Door een duidelijk minder communautaire instelling van de Europese partners wist ook het Gemeenschappelijk Buitenlands en Veiligheidsbeleid (GBVN) niet te voldoen aan 84 Harryvan en Van der Harst, Verloren Consensus, 157; 159; Hellema, Nederland in de wereld, 356-357; Hollander, Constitutionalising Europe, 206-207. 85 Harryvan en Van der Harst, Verloren Consensus, 158.
22
de wensen van de meeste Nederlandse politieke partijen. Het gebrek aan een uniforme Europese visie zorgde namelijk voor het falen van het GBVN wat de onmacht van Europa in de Balkancrisis verder blootlegde.86 De onvrede in de Tweede Kamer over een gebrek aan Europese eenheid in het beleid inzake voormalig JoegoslaviĂŤ hield dan ook aan. Dit was ook het geval bij VVD, ondanks dat de partij zich tegen een communautair buitenlandbeleid had gekeerd. De Balkancrisis had immers volgens de partij aangetoond dat Europa niet klaar was voor een grote leidende rol in het omgaan met buitenlandse crisissituaties.87 VVD zocht daarom binnen de in Maastricht vastgestelde Europese structuur naar meer eensgezindheid, terwijl de andere grote partijen nog steeds een uitbouw van deze structuur naar meer federalisme voorstonden.88 Alle partijen bleven echter samen benadrukken, zoals blijkt uit de debatten, dat het gewenste gezamenlijk standpunt van de EU betreffende buitenlandbeleid gevoerd moest blijven worden. De visie van de Kamer op Europa was er een die eensgezindheid benadrukte. 3.2 Veiligheidsbeleid
De Tweede Kamer bedeelde al snel de leidende rol in de door de parlementariĂŤrs gewenste militaire interventie in de Balkancrisis toe aan de VN en betwiste deze later ook niet.89 Opmerkelijker is de constatering dat alleen via D66 het streven van een directe militaire rol voor Europa in de Balkancrisis in het parlement zichtbaar was. Dit was namelijk de enige partij die de uitvoer van het VN-mandaat koppelde aan de WEU dat op diens beurt aan de Europese Raad verbonden moest worden. Buiten GroenLinks om, met diens pleidooi voor een versterkte positie voor de CVSE, waren de andere partijen voorstander van een voortrekkersrol van de NAVO in het Europees veiligheidsbeleid.90 Deze voorkeur voor de NAVO moet echter, net zoals de nadruk op een rol voor de CVSE door GroenLinks en de WEU door D66, voor de grote partijen op VVD na gezien worden als toch een vorm van streven naar een gemeenschappelijk Europees defensiebeleid. Zoals gezegd hadden de partijen begin jaren negentig een nauwe Europese samenwerking
86 Hellema, Nederland in de wereld, 358. 87 Gerry van der List, De macht van het idee. De VVD en het Nederlandse buitenlands beleid 1948-1994 (Leiden, 1995), 412; 422. 88 Van der List, De macht van het idee, 433. 89 Gezien het verschil in het aantal leden, opzet en politiek gewicht tussen de VN en de EG/EU is dit niet verwonderlijk. 90 Zie voorgaande debatten en Van Keulen, Going Europe or Going Dutch, 96-97.
23
op het gebied van veiligheid voor ogen, maar bleek deze wens niet gedeeld te worden door andere Europese partners. Hierdoor bleef voor CDA en PvdA het Atlantische verbond van groot belang, nu vergaande Europese samenwerking op militair terrein niet gerealiseerd kon worden. Het pleidooi voor snelle en vergaande NAVO betrokkenheid in de Balkancrisis is dan ook een pleidooi voor een verdere groei van gezamenlijk militair optreden van Europese landen, bij een gebrek een sterke Europese samenwerking op veiligheidsbeleid zowel voor als na ‘Maastricht’. Zo zou Europa toch nog militair betrokken zijn bij de Balkancrisis.91
91 Edmund Wellenstein, ‘Nederlands rol in de Europese integratie. Van Founding Fathers tot Verloren Zoon’, Internationale Spectator 60 (2006), 561-567, alhier 566.
24
In dit onderzoek is getracht de visie van Nederlandse Tweede Kamerleden op de rol die de EG/EU zou moeten vervullen in het omgaan met de Balkancrisis in kaart te brengen op basis van een aantal parlementaire debatten. Vervolgens is met de hieruit voortgekomen bevinden het een en ander gezegd over de mening van de Kamerleden over hoe het Europees buitenlands- en veiligheidsbeleid volgens hen zou moeten zijn. Hieruit is gebleken dat de parlementariërs continu een actieve rol voor de EG/EU zagen weggelegd op internationaal diplomatiek niveau, in bijvoorbeeld het initiëren van vredesinitiatieven. De Kamerleden wezen erop dat enkel door eensgezindheid binnen Europa de diplomatieke inspanningen konden slagen. De parlementariërs zagen echter de rol van onderhandelaar niet gereserveerd voor de EG/EU, maar uitten zich voorstander van meer bemoeienis van andere internationale spelers met de Balkancrisis, zoals de VN en VS. Betreffende militaire interventie zag de Kamer al snel een beperkte rol voor Europa en bepleitte direct een militaire inmengingen van de EG/EU onder het gezag van de VN. De meeste partijen zagen binnen het VN-kader een grote rol voor de NAVO weggelegd. Alleen GroenLinks en D66 zagen respectievelijk liever een sterkere rol voor de CVSE en de WEU, om zo een Europees veiligheidsbeleid beter vorm te geven. Uit bovenstaande rolverdeling blijkt dat de parlementariërs in de Balkancrisis geen ‘Europees probleem’ zagen, maar wel een probleem waar ook Europa zich diepgaand toe moest verhouden. Een groot deel van de Tweede Kamer zag hierin een Europa voor zich waar buitenlands- en veiligheidsbeleid zo gezamenlijk mogelijk door de Europese lidstaten uitgevoerd zouden moeten worden. De Joegoslavische ‘test-case’ toonde volgens veel parlementariërs aan dat een verdeeld Europa niet effectief kon optreden in de Balkancrisis. Hierdoor stonden alle grote partijen – op VVD na – verdergaande Europese integratie voor. De Europese partners waren echter niet bereid zo ver te gaan. Met de hiervoor genoemde bevindingen vormt dit onderzoek een aanvulling op de bestaande literatuur over de Nederlandse bemoeienis met de Balkancrisis. Een aantal uitspraken in de literatuur – waarin de auteurs geen parlementaire handelingen hebben geraadpleegd – dienen namelijk aangevuld of genuanceerd te worden. Ten eerste hadden de Nederlandse parlementsleden al eerder een anti-Servische houding dan eerder in de 25
literatuur is betoogd. Ten tweede bleken de Kamerleden al voor een VN-interventie te zijn, voordat er brede maatschappelijke steun was voor militair ingrijpen en ten derde bleek het Nederlands parlement al bij het Vance-Owen vredesplan een meer pragmatischere houding aangenomen te hebben ten opzichte van vredesinitiatieven. Uit dit alles blijkt dat de parlementaire debatten over de Balkancrisis waardevol te zijn vanuit twee invalshoeken. Zowel voor een analyse over de door het parlement beoogde Europese rol in de crisis en in de wereld als voor de kennis over de parlementaire visie over het gevoerde beleid ten aanzien van voormalig JoegoslaviĂŤ in het algemeen.
26
Gedrukte bronnen
Handelingen Tweede Kamer (HTK) 1990-1991, p. 4779-4808. Handelingen Tweede Kamer (HTK) 1991-1992, p. 1640-1651; 1726-1780; 1818-1854; 6131-6163.
Handelingen Tweede Kamer (HTK) 1992-1993, p. 54-80; 3850-3877; 5001-5067. Handelingen Tweede Kamer (HTK) 1992-1994, p. 1368-1379; 3883-3904.
Literatuur Bohr, Rudolf, ‘Kampioen van de interventie. Nederland in het Joegoslavische moeras’, OostEuropa Verkenning 146 (1996), 17-30. Both, Norbert, From Indifference to Entrapment. The Netherlands and the Yugoslav Crisis 1990-1995 (Amsterdam, 2000). Casarini, Nicola en Costanza Musu (red.), European Foreign Policy in an Evolving International System. The Road towards Convergence (New York, 2007). De Vries, Catherine, ‘Sleeping Giant: Fact or Fairytale? How European Integration Affects National Elections’, European Union Politics, 8 (2007), 363-385. Everts, Philip, Laat dat maar aan ons over! Democratie, buitenlands beleid en vrede (Leiden, 1996). Everts, Philip, De Nederlanders en de wereld. Publieke opinies na de Koude Oorlog (Assen, 2008). Faber, Mient, Srebrenica, vanuit een andere hoek bekeken (Amsterdam, 2005). Faber, Mient, Srebrenica. De genocide die niet werd voorkomen, (Den Haag, 2002). Harryvan, Anjo en Jan van der Harst, ‘Verschuivingen in het Nederlandse Europa-beleid’, Transaktie 26 (1997), 355-377. 27
Harryvan, Anjo en Jan van der Harst, Verloren Consensus: Europa in het Nederlandse parlementair- politieke debat 1945-2013 (Amsterdam, 2013). Hellema, Duco, Nederland in de wereld. De buitenlandse politiek van Nederland (Houten, 2014). Hollander, Jieskje, Constitutionalising Europe. Dutch Relations to an Incoming Tide (19482005) (Amsterdam, 2013). Van Keulen, Mendeltje, Going Europe or Going Dutch. How the Dutch Government Shapes European Union Policy (Amsterdam, 2006). Holbrooke, Richard, To End a War (New York, 1998). Honig, Jan Willem en Norbert Both, Srebrenica. Reconstructie van een oorlogsmisdaad (Utrecht, 1996). Klep, Chris en Richard van Gils, Van Korea tot Kabul. De Nederlandse militaire deelname aan vredesoperaties sinds 1945 (Den Haag, 2005). Kreemers, Bert, De achterkant van de maan: Haagse schaduwen over Srebrenica (Amsterdam, 2002). Leurdijk, Dick, ‘Voormalig Joegoslavië voor en na ‘Dayton’. Vrede op de Balkan?’, OostEuropa Verkenning 146 (1996), 8-16. Lucarelli, Sonia, Europe and the Breakup of Yugoslavia (Den Haag, 2000). Nederlands Instituut voor Oorlogsdocumentatie (NIOD), Srebrenica. Een ‘veilig’ gebied.
Reconstructie, achtergronden, gevolgen en analyses van de val van een Safe Area (Amsterdam, 2002). O’Brennan, John en Tapio Raunio (red.), National Parliaments within the Enlarged European Union. From ‘victims’ of integration to competitive actors? (New York, 2007). Pijpers, Alfred, ‘Nationale roerselen in de Nederlandse Europapolitiek’ in: Van Baalen, Carla (red.), Jaarboek Parlementaire Geschiedenis 2007 (Amsterdam, 2007), 85-96. Ramet, Sabrina, Thinking about Yugoslavia. Scholarly Debates about the Yugoslav Breakup and the Wars in Bosnia and Kosovo (New York, 2005). Rohde, David, A safe area. Srebrenica: Europe’s worst massacre since the Second World War, (Londen, 1997). 28
Rood, Jan, ‘Paars in Europa: Nederland als slachtoffer van eigen pragmatisme?’, Internationale Spectator 4 (2002), 179-183. Schout, Adriaan en Jan Wiersma, ‘The Dutch paradox’ in: Walton, Nicholas en Zielonka, Jan (red.), The new political geography of Europe (Londen, 2013), 35-39. Silber, Laura en Allan Little, The Death of Yugoslavia (Londen, 1995). Smallenbroek, Jan, ‘Nederlandse humanitaire hulp aan voormalig Joegoslavië. Van voedselhulp tot repatriëring’, Oost-Europa Verkenning 146 (1996), 59-66. Ten Cate, Arthur, ‘Eén voor allen, alleen voor één? De global civil society en de oorlog in Bosnië’, Tijdschrift voor mediageschiedenis 2 (1999), 100-123. Ten Cate, Arthur, Sterven voor Bosnië? Een historische analyse van het interventiedebat in Nederland 1992-1995 (Amsterdam, 2007). Van der Harst, Jan, ‘De verdwenen voorspelbaarheid. Het Nederlandse Europabeleid tijdens en na de Koude Oorlog; een vergelijking’, in: Bob de Graaff, Duco Hellema en Bert van der Zwan (red.), De Nederlandse buitenlandse politiek in de twintigste eeuw (Amsterdam, 2003), 131-154. Van der List Gerry, De macht van het idee. De VVD en het Nederlandse buitenlands beleid 1948-1994 (Leiden, 1995). Von der Dunk Thomas, ‘Nederland en Europa: een trage koersverlegging’, Internationale Spectator, 6 (2002), 302-308. Westerman, Frank en Bart Rijs, Srebrenica, het zwartste scenario (Amsterdam, 1997). White, Brian, Understanding European Foreign Policy (New York, 2001). Wellenstein, Edmund, ‘Nederlands rol in de Europese integratie. Van Founding Fathers tot Verloren Zoon’, Internationale Spectator 60 (2006), 561-567.
29
AUTEURSRECHT