Laura van Dijk, 'Buitengewone maatregelen in een noodtoestand'

Page 1



Inleiding

2

1. Genocide in de kolonies

8

1.1. Koloniaal geweld versus genocide

9

1.2. Oorzaken van massaal geweld

12

2. Het behoud van de gordel van smaragd

20

2.1. Opkomst van Indonesisch nationalisme

21

2.2. Japans interregnum

23

2.3. Terugkeer van de koloniaal-Indische maatschappij

26

3. Beeldvorming over de speciale operaties in Zuid-Celebes

32

3.1. ‘Troepen traden volkomen correct op’

35

3.2. Kritiek

39

4. Het rapport-Enthoven

45

4.1. Het land van Nippon

46

4.2. Onder het mom van ‘merah poetih’

49

4.3. Het Depot Speciale Troepen

53

4.4. De nasleep van het rapport-Enthoven

61

Conclusie

64

Bibliografie

68


Nadat Japan op 15 augustus 1945 capituleerde, ontstond in Indonesië een gezagsvacuüm. Aan de ene kant wilde de Nederlandse regering terugkeren naar de situatie van voor de Japanse bezetting, maar aan de andere kant was in Indonesië inmiddels een sterke drang naar zelfbeschikking aanwezig. Vlak na de capitulatie werd door Sukarno de Republik Indonesia uitgeroepen die onder andere gebaseerd moest zijn op sociale rechtvaardigheid, democratie en beschaafde menselijkheid. Het affiche afgebeeld op de titelpagina geeft echter een tegenovergesteld beeld weer: terreur en armoede onder de rood-witte vlag en de Republiek als geesteskind van de met bloed besmeurde Japanse draak.1 Het affiche is afkomstig van de stichting Indië in nood. Deze stichting meende de waarheid over Indië te verkondigen waarbij de republikeinen werden weggezet als ‘extremisten’, want zij waren ‘door de Japanners opgeleide en bewapende Indonesiërs. Zij zijn derhalve fascisten en als zoodanig gelijk te stellen met de Nederlandsche W.A., Landwacht, S.S. enz.’ Deze opvatting is typerend voor het algemene beeld dat de Nederlandse regering had van haar eigen intenties na de Tweede Wereldoorlog: het brengen van orde en welvaart; het redden van machteloze onschuldige Indonesiërs van de republikeinen. Dit resulteerde in tal van offensieve operaties onder de noemer ‘contraterreur’. Tijdens deze operaties vonden misstanden plaats waarin Nederlandse militairen extreem geweld gebruikten, die door de autoriteiten systematisch als ‘excessen’ zijn aangeduid. In dit onderzoek wil ik af van dergelijke eufemistische termen en de verhullende manier waarop er naar koloniaal geweld gekeken wordt, en ik tracht dit te bereiken door koloniaal geweld in Indonesië te vergelijken met genocidaal geweld. De betekenis die vanaf 1946 en 1947 door overheidsinstanties, door de wetenschap en de pers gegeven is aan het koloniale geweld zal daarom onderzocht worden, en ook zal gekeken worden in hoeverre die betekenis nog houdbaar is.

1 ‘Onder de rood witte vlag: terreur en armoede. Onder het rood wit blauw: orde en welvaart. Voorlichting van de Stichting Indië in Nood’ (Den Haag 1945) Oorlogsaffiches NIOD 1933-1946, Geheugen van Nederland, geraadpleegd op 01-01-2016, www.geheugenvannederland.nl/?/nl/items/NIOD01:48741/&p=1&i=8&t=11&st=indie%20in%20nood&sc=%28 cql.serverChoice%20all%20indie%20%20AND%20in%20%20AND%20nood%29/&wst=indie%20in%20nood.

2


Jarenlang is het officiële overheidsstandpunt geweest dat extreme geweldsdaden gepleegd door Nederlandse militairen in Indonesië tussen 1945 en 1950

‘excessen’ waren,

oftewel uitzonderingen. Dit blijkt

ook

uit

het

regeringsonderzoek van 1969 dat heel typerend de ‘Excessennota’ is genoemd, waarin een aantal gewelddadige acties gepleegd door de Nederlandse militairen geïnventariseerd werd. Het rapport werd besproken in het parlement, maar heeft geen juridisch gevolg gekregen en ook heeft de overheid een vervolgonderzoek sindsdien niet gestimuleerd. Bovendien was de urgentie verdwenen, omdat de discussie in de pers al snel niet interessant meer was.2 Vanaf dat moment waren er alleen nog kleine gefragmenteerde groepen linkse intellectuelen, en dan voornamelijk degenen met een achtergrond in Indonesië, die de discussie wezenlijk onder de aandacht probeerden te brengen.3 Recentelijk is er echter verandering gekomen in de manier waarop er gekeken wordt naar het Nederlandse koloniale verleden. Zo meldt NRC Handelsblad dat het onderwerp in Nederland eindelijk weer in de belangstelling kwam in 2011 nadat Indonesische nabestaanden van geëxecuteerde mannen erin slaagden met advocate Liesbeth Zegveld de Nederlandse staat aan te klagen voor het bloedbad van Rawagede, een dorp waar op 9 december 1947 431 mensen vermoord werden door Nederlandse militairen op zoek naar ‘extremisten’4. In september 2011 heeft de rechtbank in Den Haag bepaald dat Nederland aansprakelijk was voor wat er in Rawagede gebeurd was en dat de nabestaanden een schadevergoeding van 20.000 euro per persoon dienden te ontvangen. In de media heeft het onderwerp sindsdien behoorlijk in de schijnwerpers gestaan. Op 9 december 2011 maakte de Volkskrant melding dat Tjeerd de Zwaan, de Nederlandse ambassadeur in Jakarta, in navolging van de rechtszaak namens Nederland excuses aanbood voor het bloedbad in Rawagede. Hij hoopte bovendien ‘dat de schikking die Nederland heeft getroffen, zal helpen om het hoofdstuk te

2 Remco Raben, ‘On genocide and mass violence in colonial Indonesia’, Journal of Genocide Research, Vol. 14, No. 3-4 (2012) p. 496; Stef Scagliola, Last van de oorlog: de Nederlandse oorlogsmisdaden in Indonesië en hun verwerking (Amsterdam 2002). 3 Raben, ‘On genocide’, p. 496. 4 Anne-Lot Hoek, ‘Waarheidscommissie over verleden in Indonesië is nodig’ (2015) nrc.nl, geraadpleegd op 01-01-2016, www.nrc.nl/handelsblad/2015/10/10/waarheidscommissie-indie-is-nodig-1543191.

3


sluiten.’5 In het jaar daarop bleek het hoofdstuk nog lang niet afgesloten te zijn, toen in mei 2012 de Nederlandse Staat weer aansprakelijk werd gesteld, ditmaal voor het bloedbad op Zuid-Celebes, verricht door het Depot Speciale Troepen (DST) onder leiding van Raymond Westerling. Toen op 10 juli 2012 in de Volkskrant een artikel verscheen met daarin de eerste foto’s ooit van standrechtelijke executies in Indië, zeer waarschijnlijk uitgevoerd door het Nederlandse leger, kwamen er weer excuses van Nederlandse zijde. De Volkskrant meldt op 12 september 2013 dat De Zwaan zich verontschuldigde voor de standrechtelijke executies: ‘Namens de Nederlandse regering bied ik excuses aan voor deze excessen’.6 Ook hier werd door de Nederlandse regering nog altijd gesproken in koloniaal jargon. Een grote doorbraak in de discussie kwam in 2015, toen de ZwitsersNederlandse historicus Remy Limpach promoveerde met een nieuw onderzoek waarin wordt aangetoond dat de Nederlandse militairen structureel en op grote schaal extreem geweld hebben gebruikt tegen Indonesiërs in de periode van 1945 tot 1950. Het proefschrift is nog tot medio 2016 onder embargo, maar NRC Handelsblad publiceerde al in augustus 2015 zijn belangrijkste conclusies.7 NRC schrijft dat Limpach de eerste historicus is die het geweld ‘structureel’ noemt. In de afgelopen jaren was wel degelijk onderzoek gedaan naar de gewelddadigheid in Indonesië, maar nog nooit eerder was onderzocht of het ging om ‘excessen’ of structureel geweld.8 Limpach meent dat de regering-De Jong destijds bewust had gekozen voor de eufemistische term ‘exces’ ‘om te suggereren dat geweld niet op grote schaal voorkwam’ en ‘om gevoelige vergelijkingen met Duitse oorlogsmisdaden te vermijden’.9 Historicus Cees Fasseur, die de ‘Excessennota’ heeft opgesteld, reageerde in

NRC op het onderzoek en zei dat de term ‘structureel geweld’ in 1969 ‘politiek onhaalbaar’ was. Hij meende destijds dat vervolgonderzoek essentieel was, maar de Rijkscommissie voor Vaderlandse Geschiedschrijving, gesteund door regering-De 5 ‘Nederlande excuses voor bloedbad Rawagede aangeboden’ (2011) de Volkskrant, geraadpleegd op 02-012016, www.volkskrant.nl/leven/nederlande-excuses-voor-bloedbad-rawagede-aangeboden~a3070645/. 6 ‘Nederland maakt excuses voor executies Indonesië’ (2013) de Volkskrant, geraadpleegd op 02-01-2016, www.volkskrant.nl/buitenland/nederland-maakt-excuses-voor-executies-indonesie~a3508254/. 7 Anne-Lot Hoek, ‘Geweld Indië was structureel’ (2015) nrc.nl, geraadpleegd op 02-01-2016, www.nrc.nl/handelsblad/2015/08/14/geweld-indie-was-structureel-1525845. 8 Een belangrijke reeks publicaties met betrekking tot deze discussie is in 2012 gepubliceerd in het Journal of Genocide Research, Volume 14, Issue 3-4, onder leiding van Bart Luttikhuis en A. Dirk Moses. 9 Hoek, ‘Geweld Indië was structureel’.

4


Jong, gaf dat geen prioriteit. Ook historica Stef Scagliola meent in NRC dat historici tot nu toe te voorzichtig zijn geweest en dat Limpach als eerste een duidelijke uitspraak heeft durven te doen.10 Op 5 september 2015 heeft premier Mark Rutte in zijn toespraak tijdens de jaarlijkse herdenkingsbijeenkomst bij het Nationaal Indië-monument 1945-1962 gezegd dat de geschiedenis veel gezichten kent, ‘ook minder mooie.’ Rutte wil dit minder mooie verleden blijkbaar nog niet achter zich laten, ‘Want het conflict in Indië is geen voltooid verleden tijd.’11 Dit onderzoek wenst graag gevolg te geven aan deze uitspraak en wil een aanvulling zijn binnen de hoogst actuele discussie naar het gewelddadige verleden van Nederlandse militairen in Indonesië tijdens de Dekolonisatieoorlog. Allereerst is het nodig om uit te leggen wat precies de insteek is van dit onderzoek. Zoals blijkt uit de aandacht in de pers is er de afgelopen jaren een steeds grotere behoefte ontstaan om opheldering te krijgen over wat er precies tijdens de Dekolonisatieoorlog gebeurd is. Historici hebben in het verleden steeds tekortgedaan in hun onderzoek naar het geweld dat plaats had in Indonesië, voornamelijk omdat zij niet (genoeg) uit het paradigma stapten dat heerste in de koloniale tijd. Dit is voornamelijk terug te zien in het taalgebruik. De historici zijn blijven schrijven in dezelfde apologetische taal als in de koloniale tijd, met het gebruik van woorden als ‘excessen’, ‘Politionele Acties’, ‘rampokkers’ en ‘terroristen’. Deze woorden kunnen, afhankelijk van de context, natuurlijk gebruikt worden. Het gaat alleen om de vraag of de desbetreffende historici wel de lading van deze woorden hebben erkend en de misstanden niet als ‘uitzonderingen’ aan het publiek voorleggen. Fasseur had echter wel gelijk toen hij zei dat het politieke klimaat dit niet toeliet. Zo is er in 1987 een concepthoofdstuk van Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog gelekt naar de pers, geschreven door historicus Lou de Jong, waarin de misstanden werden aangekaart als oorlogsmisdaden. Dit zorgde voor zoveel ophef dat De Jong er in de uiteindelijke versie weer van af heeft gezien.12 10 Ibidem. 11 ‘Toespraak minister-president Rutte bij herdenking Nationaal Indië-monument 1945-1962’ (2015) Rijksoverheid, geraadpleegd op 01-01-2016, www.rijksoverheid.nl/documenten/toespraken/2015/09/05/toespraak-rutte-herdenking-nationaal-indiemonument-roermond. 12 Stef Scagliola, ‘The silences and myths of a “dirty war”: coming to terms with the Dutch-Indonesian Decolonisation War (1945-1949)’, European Review of History, Vol. 14, No. 2 (June 2007) p. 249; Peter

5


Ook al zullen deze koloniaal getinte woorden wel degelijk voorkomen in dit onderzoek, zij zullen alleen gebruikt worden om het centrale argument te versterken door het frame zichtbaar te maken waarin de woorden verkeren. Judith Butler betoogt in haar publicatie Frames of war het belang van frames, omdat zij bevatten, overdragen en bepalen wat er gezien wordt.13 In dit onderzoek wil ik de frames gevormd ten tijde van (en ook na) de perioden van extreem geweld zichtbaar maken en tevens betogen dat de realiteit vervormd wordt door frames. Door het geweld bijvoorbeeld als exces te bestempelen, vermindert de ernst er van. Het gevolg is dat er weinig onrust ontstaat bij de bevolking en zodoende ook niet bij de politici. In dit onderzoek zal koloniaal geweld dan ook geheel in tegenspraak met het oude frame vergeleken worden met genocidaal geweld waardoor, in de woorden van Remco Raben, de mechanismen, intenties en effecten van koloniaal geweld beter begrepen kunnen worden.14 In het eerste hoofdstuk zal uitgelegd worden wat deze ‘genocidale lens’ precies is en hoe die in verband kan worden gebracht met koloniaal geweld. In het tweede hoofdstuk wordt getracht een helder beeld te vormen van de indeling van bestuur in Indonesië, en daarmee de vorming van gewelddadig beleid. Het zal inzichtelijk moeten worden wat de relatie was tussen lokale en nationale actoren, om te kunnen begrijpen waar gewelddadig beleid geïnitieerd, gestimuleerd of juist geremd werd. Een sleutelpublicatie die daarvoor gebruikt zal worden is

Ontsporing van geweld: over het Nederlands-Indonesisch conflict, door J.A.A. van Doorn en W.J. Hendrix. Zij hebben drieënhalf jaar als soldaat in de Koninklijke Landmacht

(KL)

gediend

en

hebben

zodoende

met

eigen

ogen

de

Onafhankelijkheidsoorlog ervaren. Tijdens hun dienst hebben zij ongeveer 80 incidenten geregistreerd die later aangeduid werden als ‘militaire excessen’. In hun publicatie hebben zij de politieke en militaire ontwikkelingen in Indonesië uiteengezet, en hebben zij zich verdiept in de algemene aspecten van militair gedrag en wangedrag, om een context te bieden voor het register van de incidenten.15

Romijn, ‘Myth and understanding: recent controversy about Dutch historiography on the NetherlandsIndonesian conflict’, in: Robert S. Kirsner (ed.), The Low Countries and beyond (z.p. 1993) pp. 219-229. 13 Judith Butler, Frames of war: when is life grievable? (Londen 2009) p. 11. 14 Raben, ‘On genocide’, pp. 485-502. 15 J.A.A. van & W.J. Hendrix, Ontsporing van geweld: over het Nederlands Indisch-Indonesisch conflict (Rotterdam 1970).

6


In het derde hoofdstuk zal worden getoond hoe er vanuit de Nederlandse regering een belang ontstond bij het ontstaan van frames. Toen de operaties van Westerling opgepikt werden in de pers ontstond er kritiek op het gewelddadige optreden in Indonesië. Ineens moest de Nederlandse regering verantwoording afleggen voor haar keuzes en daden naar het Nederlandse publiek en tevens naar de internationale gemeenschap. Voornamelijk in de linkse pers werden de acties op Zuid-Celebes veroordeeld en werden de Nederlandse militairen zelfs vergeleken met nazi’s. Ook al waren dit maar kleine geluiden, toch was de regering bang voor de kritiek, mede omdat zij internationaal gezien niet nog meer tegenstand wilde krijgen voor wat betreft het behoud van de kolonie. Dit hoofdstuk zal de strategieën laten zien die de verschillende partijen toepasten om een beeld te vormen en zal ook laten zien hoe de Nederlandse regering overging tot het besluit om een onderzoek in te stellen naar de misstanden van Westerlings troepen. Het laatste hoofdstuk zal voornamelijk in het teken staan van dat onderzoek, genaamd het rapport-Enthoven. Dit rapport was via een omweg te vinden in het persoonlijke archief van legercommandant S.H. Spoor, als een getypt document met diverse aantekeningen, gemaakt door een persoon waarvan het niet mogelijk is gebleken de identiteit te achterhalen. De meest voor de hand liggende plek waar dit rapport te vinden zou zijn moest het archief ‘Ministerie van Justitie: Archiefbescheiden Onderzoek naar Excessen in Indonesië’ zijn. Hier zijn namelijk ook bestanddelen uit het onderzoek omtrent de Excessennota te vinden, evenals stukken uit het privéarchief van de ‘leden van de in 1949 ingestelde Commissie van Onderzoek naar beweerde excessen door Nederlandse militairen in Indonesië’. Het rapport-Enthoven was inderdaad in datzelfde archief aanwezig, maar het bleek tot 1 januari 2023 niet openbaar te zijn. Ook de eerder genoemde archiefonderdelen waren (nog) niet toegankelijk voor het publiek. Hieruit blijkt dat het wellicht niet altijd de moeite waard is om op de opening van de officiële archieven te wachten, aangezien die duidelijk alleen een selectief exposé bieden van de geschiedenis. In het rapport zelf was de overheid in een heel directe vorm bezig met het creëren van een frame. De inhoud van het rapport zal in het hoofdstuk besproken worden, en daaruit zal blijken hoe het frame eruit moest gaan zien. Ook zal er vervolgens gekeken worden wat de gevolgen waren van dit rapport en in hoeverre het frame van het rapport is overgenomen.

7


In onderzoek naar de koloniale geschiedenis van Nederland bestaat doorgaans de neiging om de gewelddadige kant te mijden, en dan vooral de eventuele genocidale kant. Volgens de theorie van enkele historici, zoals Paul Bijl en Stef Scagliola, past deze gedachtegang namelijk niet binnen de gebruikelijke en geaccepteerde geschiedschrijving van Nederland.16 De geschiedenis van Indonesië wordt liever gezien als een verleden vol handel en vooruitgang, waar de ‘ethische politiek’ in de welvaart van de koloniale onderdanen voorzag. Desalniettemin, tijdens de zogenaamde ‘Politionele Acties’ tussen 1945 en 1949 hebben de Nederlandse militairen oorlogsmisdaden gepleegd die niet overeenkomen met het beeld dat de gemiddelde Nederlander van zijn eigen geschiedenis heeft. Dit gedeelte past niet in het nationale narrative dat de Nederlanders gebruiken om het heden en het verleden te verklaren. Historicus Bart Luttikhuis en A. Dirk Moses verklaren dit door het belang van de Tweede Wereldoorlog aan te kaarten voor het Nederlandse zelfbegrip.17 De rol die de Nederlanders tijdens de Tweede Wereldoorlog vervulden staat namelijk haaks op hun rol tijdens de ‘Politionele Acties’ en is zelfs precies dezelfde rol als die van de Indonesiërs: een natie in verzet tegen een gewelddadige bezetter. 18 Dit onderzoek heeft niet als doel om slechts een moralistisch oordeel te vellen over het ‘donkere verleden’ in Indonesië. Het is daarentegen van belang om in te zien dat er meer mogelijkheden zijn om te kijken naar continuïteit in de Nederlandse koloniale geschiedenis. Aan de ene kant is er een morele en tolerante continuïteit, waarbij ethische politiek en verlichting voorbeelden bij uitstek zijn. De andere kant is een continuïteit van geweld en oppressie. Deze twee narratives zouden elkaar echter niet hoeven uit te sluiten; het is alleen moeilijk om ze in hetzelfde frame te plaatsen. Binnen het frame dat over het algemeen heerst in het Nederlandse nationale 16 Paul Bijl, ‘Colonial memory and forgetting in the Netherlands and Indonesia’, Journal of Genocide Research, Vol. 14, No. 3-4 (2012) pp. 441-461; Stef Scagliola, ‘Cleo’s “unfinished business”: coming to terms with Dutch war crimes in Indonesia’s war of independence’, Journal of Genocide Research, Vol. 14, No. 3-4 (2012) pp. 419-439. 17 Bart Luttikhuis & A. Dirk Moses, ‘Mass violence and the end of the Dutch colonial empire in Indonesia’, Journal of Genocide Research, Vol. 14, No. 3-4 (2012) pp. 257-276. 18 Ibidem.

8


geheugen is geen plek voor koloniaal geweld. Dat betekent echter niet dat er geen geheugen is: om iets te ‘vergeten’ moet er in de eerste plaats een herinnering bestaan. De Nederlandse legerleiding in Indonesië en ook de Nederlandse regering hebben er voor gekozen om het gewelddadige verleden te ‘vergeten’ en om de herinnering van een natie in verzet tegen een vreemde bezetter te benadrukken.19 Wat wij ons nu herinneren is dus grotendeels afhankelijk van wie geïnteresseerd is in het articuleren en benadrukken van welke herinnering, en de Indonesische staat heeft nog geen grote rol gespeeld in het articuleren van zijn eigen geschiedenis in verzet tegen de koloniale overheerser. De laatste jaren laat Indonesië steeds vaker zijn stem horen, maar zoals Luttikhuis en Moses precies uitleggen: ‘the history of mass violence in colonial Indonesia is still waiting to find its settled place in (Dutch) postcolonial memory.’20 1.1. Koloniaal geweld versus genocide

Hoewel de gewelddadige gebeurtenissen in Indonesië nooit officieel als genocide zijn beschouwd, bevatten zij genocidale elementen die zichtbaar zullen worden door de aandacht te vestigen op het verband tussen koloniaal geweld en genocide. In de jaren vijftig is het verband tussen koloniaal geweld en genocide als discussie op gang gekomen: antikolonialisme en de dekolonisatiebewegingen hebben geleid tot politieke debatten over de aard van kolonialisme, waarbij uitbuiting centraal stond. Activisten, filosofen en intellectuelen, zoals Jean-Paul Sartre, Georges Balandier en Hannah Arendt betoogden het genocidale karakter van kolonialisme. Zij gebruikten echter niet daadwerkelijk de term ‘genocide’, ontwikkeld door Raphael Lemkin. Wel legden zij de connectie tussen het koloniale geweld rond 1900 en het massale geweld van de twintigste eeuw uit, en daarmee wilden zij laten zien dat het koloniale geweld niet als een apart fenomeen moet worden gezien.21 Erg kort door de bocht zou je namelijk kunnen stellen dat koloniaal geweld niet als genocidaal kan worden beschouwd, omdat die term pas in 1944 ontwikkeld was.

19 Bijl, ‘Colonial memory’, p. 443-444. 20 Luttikhuis & Moses, ‘Mass violence’, p. 271. 21 Dominik J. Schaller, ‘Genocide and mass violence in the “heart of darkness”: Africa in the colonial period’, in: Donald Bloxham & A. Dirk Moses (eds.), The Oxford handbook of genocide studies (Oxford 2010) p. 346.

9


De connectie die gemaakt werd door Sartre was dat kolonialisme een ‘boemerang’ was die terugkeerde naar Europa in de vorm van fascisme. 22 Invloedrijker was echter het werk van Arendt, The origins of totalitarianism. Zij bood daarmee een interessante interpretatie van de destructieve effecten van imperialisme op de normatieve waarden in Europa. Volgens Arendt had het totalitarisme van de twintigste eeuw niet kunnen bestaan zonder de voorgaande periode van imperialisme.23 De ideeën en praktijken uit de kolonies werden later in Europa geïmporteerd. Zij stelt ook dat het denken in termen van ras verdwenen zou zijn als de ‘scramble for Africa’ en het nieuwe imperialisme het Westen niet had blootgesteld aan nieuwe gewelddadige praktijken.24 Om een beter begrip te ontwikkelen van het verband tussen kolonialisme en genocide is het echter van belang om niet alleen conceptueel te denken, maar ook empirisch. In The Oxford handbook of genocide studies zet Dominik Schaller een case study uiteen over het koloniale geweld in Afrika. Het hoofdstuk ‘Genocide and mass violence in the “heart of darkness”’ laat zien wat het effect was van koloniaal geweld en genocide in Afrika. Was de mission civilisatrice wel echt zo civiliserend?25 Ook laat Schaller zien dat genocide onder veel historici vooral gezien wordt als een modern fenomeen. Hij legt uit dat de uitroeiing van de Ottomaanse Armeniërs tijdens de Eerste Wereldoorlog en de Holocaust gezien worden als ideaaltypen van genocide, omdat de daders gedreven werden door ‘irrationele’ motieven: nationalisme en racisme. De daders van koloniaal geweld hadden daarentegen ‘rationele’ motieven, zoals hebzucht en wraak.26 Deze scheiding neemt echter niet in acht dat génocidaires nooit door slechts één beweegreden gemotiveerd worden, en bovendien leidt het tot de misleidende maar wijdverspreide conclusie dat de categorie ‘koloniale genocide’ analytisch onbruikbaar is, en dat er helemaal geen genocide heeft plaatsgevonden in koloniaal Afrika. 27 Schaller meent zelfs dat het hele concept van koloniale genocide verontrustend is omdat het de Europeanisering van de wereld als een moderniserend 22 Robert Gerwarth & Stephan Malinowksi, ‘Hannah Arendt’s ghosts: reflections on the disputable path from Windhoek to Auschwitz’, Central European History, 42 (2009) p. 280. 23 Hannah Arendt, The Origins of Totalitarianism (New York 1951) p. xxi. 24 Arendt, Origins, p. 183. 25 Schaller, ‘Genocide’, p. 347. 26 Ibidem, p. 346. 27 Schaller, ‘heart of darkness’, pp. 346-347.

10


project in twijfel trekt. Waar de nakomelingen van koloniale geweldplegers de meerderheid of een groot gedeelte van de bevolking uitmaken en zij het politieke en publieke domein domineren is het nog moeilijker om een concept als koloniale genocide te erkennen, omdat het beeld van het verleden waarop de nationale identiteit zich baseert ondermijnd wordt.28 Het is dus gunstiger voor de status quo om geen aandacht te besteden aan een gewelddadig koloniaal verleden. De veronachtzaming of zelfs afwijzing van koloniale genocide, in de woorden van Dominik Schaller, valt onder de categorie denialism.29 Dit is ook het geval als koloniale

gruweldaden

gedegradeerd

worden

tot

primitieve

vormen

van

massamoorden.30 Zoals Scagliola uitlegt, is dit vergelijkbaar met wat er in Nederland gebeurde. De Nederlandse overheid besloot om de oorlogsmisdaden als ‘excessen’ te omschrijven, omdat de mogelijke vervolging van militair personeel de reputatie van vroegere politici en militaire kopstukken zou schaden en bovendien zou het de nieuwe relatie met het Suharto-regime in gevaar kunnen brengen.31 Er heerst duidelijk een sfeer van immuniteit rond geweld in de kolonies en zij worden op een totaal andere manier behandeld dan de Europese genociden van de twintigste eeuw. Daarentegen zou onderzoek naar koloniaal geweld aanzienlijk veelomvattend kunnen worden als we dit hetzelfde zouden behandelen als andere vormen van massaal geweld in de twintigste eeuw, waaronder genociden. Historicus Remco Raben heeft als een van de weinigen over dit specifieke onderwerp geschreven.32 Raben beweert dat het genocidale perspectief het probleem heeft dat de intenties niet altijd helder zijn in koloniale oorlogen, terwijl de intenties in gevallen van genocide zelden onduidelijk zijn. Hij illustreert dit probleem aan de hand van de Atjehoorlog,

waar

massamoord

vermomd

was

als

oorlogvoering:

een

noodzakelijkheid om het gewelddadige verzet van de Atjeeërs te overkomen. De motivatie tijdens de Atjehoorlog was namelijk niet de volledige uitroeiing van de Atjeeërs, maar het beëindigen van het verzet. In de praktijk veroorzaakten

28 Dominik J. Schaller & Jürgen Zimmerer, ‘Settlers, imperialism, genocide: seeing the global without ignoring the local – introduction’, Journal of Genocide Research, Vol. 10, No. 2 (2008) p. 197. 29 Schaller, ‘Settlers, imperialism, genocide’, p. 197. 30 Ibidem. 31 Scagliola, ‘silences and myths’, p. 251. 32 Raben, ‘On genocide’, pp. 485-502.

11


verscheidene militaire strategieën echter een fors aantal doden en honger onder grote delen van de populatie in de gebieden van het conflict.33 Raben is van mening dat door de lens van genocide te gebruiken wij gedwongen worden om grondiger na te denken over de mechanismen, intenties en effecten van koloniaal geweld. Het zou ons de mogelijkheid bieden de werkwijzen te onderzoeken die werden toegepast bij extreem geweld tegen een vijand wiens voortbestaan niet van levensbelang was.34 Raben denkt dat we de moordzuchtige intenties en effecten van koloniaal geweld moeten erkennen. Het zou ervoor zorgen dat we niet alleen anders gaan denken over geweld gepleegd in de lange geschiedenis van koloniaal Indonesië, maar ook over de verwantschap met de ‘canonieke’ genociden.35 Ook al gaat het wellicht te ver om de gevallen van massaal geweld in Indonesië als genocide te bestempelen, zij bevatten weldegelijk genocidale elementen. Deze elementen zullen zichtbaar worden door het maken van de vergelijking tussen koloniaal geweld en genocide. Deze vergelijking zal in de praktijk betekenen dat het koloniaal geweld door een ‘genocidale lens’ bestudeerd wordt om zo de vervorming van de realiteit tegen te gaan. Door middel van framing, dat vaak toegepast is bij het beschrijven van het koloniale verleden, wordt het makkelijker om koloniaal geweld te devalueren tot een vorm van archaïsch geweld of wellicht tot een noodzakelijk kwaad. De ‘genocidale lens’ dient deze frames te ontmaskeren en inzichtelijk te maken. Historici zijn vooralsnog veelal huiverig geweest om koloniaal geweld met genocide te associëren, omdat koloniaal geweld en genocide niet geacht worden op hetzelfde niveau van zwaarwichtigheid te zitten. Echter moet de degradatie van koloniaal geweld tot een vorm van archaïsch geweld als niet minder dan apologetisch worden gezien. 1.2. Oorzaken van massaal geweld

Raben noemt een voorbeeld van deze ‘genocidale lens’, namelijk het kijken naar lokale dynamiek van geweld en moordzuchtigheid in plaats van altijd naar het 33 Ibidem, p. 498. 34 Ibidem, pp. 498-499. 35 Ibidem, p. 499.

12


centrale brein dat opdracht geeft om te moorden.36 Dit concept wordt uitvoerig besproken in het invloedrijke werk van Christopher R. Browning, Ordinary Men:

Reserve Police Battalion 101 and the Final Solution in Poland.37 Browning schrijft hierin over het concept van lokale dynamiek in de vorm van daders. Daders worden in zijn boek omschreven als ‘ordinary men’, psychologisch normale individuen die niet per se gewelddadig zijn, maar wel wandaden hebben gepleegd of daarbij hebben geassisteerd. Scagliola laat zien dat er tijdens de Dekolonisatieoorlog 120.000 Nederlandse militairen werden ingezet in Indonesië en dat het grootste deel daarvan, namelijk 95.000 personen, geen enkele ervaring had met het strijden in oorlog. Deze doorsnede van de Nederlandse mannelijke bevolking kreeg de instructie om orde te herstellen in een land waar de wederopbouw bedreigd werd door ‘rampokkers’. Zij zagen zich als gezagsgetrouwe burgers die slechts de bevelen opvolgden van een democratische regering.38 Richard Overy, een Britse historicus gespecialiseerd in de Tweede Wereldoorlog, legt uit dat ‘daderschap’ veelal gezien wordt als een Duits concept. Hij pleit er echter voor dat daderschap verklaard moet worden in alle gevallen waar wandaden uitgevoerd werden door ‘ordinary men’ – de gewone mens.39 In zijn speech tijdens een conferentie over onderzoek naar daderschap in Berlijn verwees Overy naar de woorden van Harald Welzer, een Duitse sociale psycholoog, over de notie dat het plegen van wandaden afhangt van de relatie tussen situationele dynamiek en de procedurele elementen van de wandaad zelf. Degenen die het geweld pleegden konden zo hun geweten zuiveren, door hun daden te normaliseren en te rechtvaardigen.40 Als we dit op de situatie in Indonesië willen toepassen, zal er eerst gekeken moeten worden naar de guerrillastrijd (de situationele dynamiek) en daarna naar de socialisatie in de oorlog, beschreven door Peter Romijn (de procedurele elementen).41

36 Ibidem. 37 Christopher Browning, Ordinary Men: Reserve Police Battalion 101 and the Final Solution in Poland (New York 1992). 38 Scagliola, ‘dirty war’, p. 239. 39 Richard Overy, keynote speech: ‘Perpetrator research in international context’ at the “Perpetrator Research in a Global Context” conference in Berlin on January 27, 2009, p. 2. 40 Overy, keynote speech, p. 4. 41 Peter Romijn, ‘Learning on “the job”: Dutch war volunteers entering the Indonesian war of independence, 1945-46’, Journal of Genocide Research, Vol. 14, No. 3-4 (2012) pp. 317-336.

13


Stef Scagliola legt uit dat er een verschil is tussen ‘non-functioneel’ geweld en ‘functioneel’ geweld. ‘Non-functioneel’ geweld is geweld dat geen militair doel dient, en eigenlijk het leger in diskrediet bracht. Voorbeelden van dergelijk geweld zijn plundering, diefstal, verkrachting, marteling en moord. 42 Scagliola meent echter dat sommige van deze daden gezien kunnen worden als functioneel, afhankelijk van de context waarin ze plaatsvonden. De Nederlandse militairen ontwikkelden bijvoorbeeld een tactiek van terreur om de guerrilla aanvallen van de Indonesiërs tegen te gaan. Het probleem hiermee was dat het moeilijk was om in te schatten in hoeverre deze tactiek als noodzakelijk beschouwd moest worden om informatie te winnen of om een aanval te elimineren. Dit kon in feite alleen achteraf worden beoordeeld. 43 De neiging om te gewelddadig te reageren in een situatie waar dreiging van alle kanten kon komen was een terugkerend probleem.44 Deze situationele dynamiek zorgde ervoor dat de Nederlandse militairen als ‘slachtoffers van het systeem’ konden worden bestempeld, in plaats van als vertegenwoordigers van een bezetter.45 Peter Romijn is van mening dat het te oppervlakkig is om geweld te verklaren met omstandigheden. Daarvoor in de plaats wil hij kijken naar de tegenstrijdigheid van het extreem gewelddadige karakter van de Dekolonisatieoorlog en de manier waarop de militairen hun daden probeerden te rechtvaardigen.46 Hierbij refereert hij naar Joanna Bourke, een Nieuw-Zeelandse historicus, door uit te leggen dat het overschrijden van oorlogswetten en het meedoen aan het plegen van wandaden moet betekenen dat er een ‘transition of identity’ plaatsvindt. In deze transitie neemt de militair een andere houding aan waarin moorden de nieuwe maatstaf is voor zijn identiteit en eigenwaarde.47 De militairen zouden de strijd niet zien als missie bepaald door idealisme en nationalisme, maar als baan. Met deze visie is er sprake van samenwerking onder uitzonderlijke omstandigheden, waardoor er een nieuwe mentaliteit ontstaat met een nieuwe set van normen en waarden.48 Romijn refereert naar historicus Alf Lüdtke wanneer hij schrijft over hoe opwinding bij het doden van 42 43 44 45 46 47 48

Scagliola, ‘dirty war’, p. 242. Ibidem. Ibidem. Ibidem, p. 245. Romijn, ‘the job’, p. 332. Ibidem. Ibidem.

14


anderen in gevecht de ultieme aantasting van normen en waarden is.49 Groepssolidariteit speelt hierin een grote rol en Romijn illustreert dit aan de hand van de Pesing-kwestie. Volgens Romijn demonstreert de Pesing-kwestie hoe de militairen in de oorlog gesocialiseerd werden. Zij werden geleerd om de oorlogswetten te overschrijden – als zij dat op dit punt nog niet al hadden gedaan.50 Pesing was een dorp vlakbij Jakarta, dat op 15 april 1946 werd bezet door Nederlandse soldaten. De meeste republikeinse strijders zijn omgekomen tijdens de strijd, en zeventig zijn gevangen genomen, waarvan de meesten zijn afgeranseld, geëxecuteerd en in de rivier gegooid.51 Op 14 juni 1946 kreeg een commissie van drie hooggeplaatste militairen de taak op zich om onderzoek te doen naar wat er precies in Pesing was gebeurd, en hoeveel Indonesiërs er waren doodgeschoten. Romijn vertelt over hoe de commissie onder andere de kapelaan uithoorde: He told the committee how the MP [militaire politie] had untied a young Indonesian prisoner and sent him away. Then, they shot the man in the back and killed him. The committee decided that the chaplain did not qualify as a witness. He had only just arrived in Indonesia, did not understand Malay, and was therefore unable to observe on his own account whether a crime had been committed.52 Het wordt hier direct duidelijk dat de militairen in Indonesië hun wandaden rechtvaardigden en normaliseerden, omdat een buitenstaander de keuze om gewelddadig te handelen volgens de commissie niet kon begrijpen. Een ander belangrijk proces binnen het rechtvaardigen en normaliseren van geweld is volgens Overy het proces van inclusie en exclusie. Dit wordt door Overy beschreven als een algemene omstandigheid in de geschiedenis van modern daderschap, waar vriend van vijand wordt onderscheiden. 53 De daders, die deel uitmaken van de ‘in-group’, definiëren hun identiteit aan de hand van degenen die 49 50 51 52 53

Ibidem. Ibidem. Ibidem, 317. Ibidem, p. 330. Overy, keynote speech, p. 20.

15


ze buitensluiten.54 Dit is een onmiskenbaar concept binnen kolonialisme. Norbert Finzsch laat zien hoe het proces in de kolonies eruitziet dat begint met ‘othering’ en eindigt met geweld.55 Voordat er geweld gepleegd kan worden in de kolonie moeten daders en toeschouwers het eens zijn dat de slachtoffers van dergelijk geweld buiten de wet vallen.56 Ze moeten overeenstemming vinden in een definitie van the other, waarbij de inheemse bevolking als waardeloos, ongeciviliseerd en onmenselijk werd geconceptualiseerd, om de vreemdeling buiten de wet te plaatsen. 57 Deze (vaak ongeschreven

en

onuitgesproken)

overeenkomst

is

een

noodzakelijke

rechtvaardiging, omdat de gewelddadige praktijken als misdadig beschouwd zouden worden als ze gepleegd werden in de samenleving van de dader.58 Het buiten de wet plaatsen hoeft echter nog niet onvermijdelijk tot geweld te leiden. Er is alleen een groot verschil tussen de rechterlijke behandeling van burgers en van niet-burgers, of van de westerse populatie en de niet-westerse populatie. Een burger heeft namelijk rechten en de inheemse bevolking niet. De inheemse bevolking had geen rechten en geen eigendom, alleen hun lichaam.59 Volgens Giorgio Agamben, een Italiaanse filosoof geïnspireerd door Martin Heidegger, behoorden zij tot de groep van homines sacri, mensen die niks anders bezaten dan hun eigen leven en daarom konden zij zonder straf gedood worden. 60 En omdat deze mensen alleen hun lichaam hadden, moest volgens Finzsch bij elk beleid op een of andere manier hun lichaam betrokken zijn.61 Ook tijdens de Indonesische Dekolonisatieoorlog was er een sterke notie aanwezig van de Ander. Scagliola legt hierbij vooral de nadruk op de militaire middelen waardoor de Indonesiërs als barbaren werden weggezet. Hun gebrek aan militaire middelen – wat voornamelijk een gevolg was van economische omstandigheden – bepaalde het soort geweld dat zij gebruikten. Vaak was het

54 Ibidem, p. 4. 55 Norbert Finzsch, ‘“[...] Extirpate or remove that vermine”: genocide, biological warfare, and settler imperialism in the eighteenth and early nineteenth century’, Journal of Genocide Research, Vol. 10, No. 2 (2008) pp. 215-232. 56 Finzsch, ‘extirpate or remove that vermine’, p. 225. 57 Ibidem. 58 Ibidem. 59 Ibidem. 60 G. Agamben, Homo Sacer (Frankfurt z.j.), zoals geciteerd bij Finzsch, ‘extirpate or remove that vermine’, p. 225. 61 Finzsch, ‘“[...] Extirpate or remove that vermine”’, p. 225.

16


geweld erg direct, zichtbaar en intimiderend.62 Zij maakten bijvoorbeeld gebruik van hinderlagen, valstrikken, sabotage en voerden veelvuldig mutilaties uit.63 Dit gaf de Nederlanders een moreel gegrond argument om de Indonesiërs uit te roeien, waarbij geweld op grote schaal werd ingezet.64 De schaal en het doel van het Nederlandse geweld in Atjeh en andere veroverde gebieden hadden volgens Raben een genocidaal karakter, net als de

counter-insurgency op Java, Sumatra en Zuid-Celebes.65 Vooroordelen over een inheems volk, het denken in concepten van barbaarsheid en beschaving en een idee van koloniaal prestige bleken dodelijke ingrediënten te zijn in combinatie met een structureel bewustzijn van kwetsbaarheid en verwarring over vijandelijke tactieken en identiteit.66 Daarnaast bestond er een ingewikkelde relatie tot centraal geformuleerde regels voor oorlogvoering. Hendrix en Van Doorn benadrukken het feit dat controlesystemen in meerdere aspecten hebben gefaald tijdens het conflict. De westerse samenlevingen zouden gekarakteriseerd zijn door ‘normgebondenheid’, maar de protocollen daarvan zouden niet uitgevoerd zijn tijdens het NederlandsIndonesische conflict.67 Scagliola is van mening dat het conflict van 1945-1949 onvergelijkbaar is met eerder koloniaal geweld, omdat de Nederlandse troepen meer gebonden waren aan internationale reguleringen en normen wat betreft oorlogvoering. Als we volgens Raben echter zorgvuldig kijken naar de mechanismen van geweld worden we gelijk herinnerd aan eerdere vormen van koloniaal geweld die afweken van de Europese normen over oorlogvoering.68 Zo vond de Atjehoorlog plaats in een tijd waarin ook de Haagse Vredesconferenties plaats vonden, en werden de verdragen daarin opgesteld in die oorlog ook geschonden. De Dekolonisatieoorlog vond wellicht plaats in een tijd waarin er meer internationale reguleringen wat betreft oorlogvoering ontstonden, maar een grote invloed hadden zij niet. Enkele termen die door de invloed van de Verenigde Naties (VN) opkwamen in de late jaren veertig zijn

62 Scagliola, ‘dirty war’, p. 236. 63 Ibidem, p. 241. 64 Ibidem, p. 236. 65 Raben, ‘On genocide’, p. 499. 66 Ibidem. 67 J.A.A. van Doorn & W.J. Hendrix, Ontsporing van geweld: over het Nederlands-Indisch-Indonesisch conflict (Rotterdam 1970) p. 187. 68 Raben, ‘On genocide’, p. 492.

17


‘oorlogsmisdaden’, ‘mensenrechten’, ‘genocide’ en ook ‘massamoord’. Deze termen kwamen volgens Raben echter niet voor in het taalgebruik in officiële documenten of van het debat in Nederland. Het Genocideverdrag werd in 1948 aangenomen door de VN, maar ook dit had geen invloed in het Nederlandse debat over de kolonies. Het oude koloniale discours maakte niet plaats voor het nieuwe internationale juridische vocabulaire. De Nederlandse regering bleef de tolerantie ten opzichte van koloniaal geweld handhaven.69 Raben stelt echter wel dat er ook in vele gevallen onnodig geweld gemeden werd. Meerdere keren kregen troepen een berisping van hun bevelhebber en civiele autoriteiten, vooral in de loop van de twintigste eeuw. De internationale wetten die door de internationale gemeenschap werden ingesteld hadden volgens Raben dus tot op zekere hoogte invloed op de tactiek van koloniale bevelhebbers, ook al werden de troepen door de koloniale situatie sterk gedreven richting het ontwijken van regels en protocollen. Raben voegt hier dan weer aan toe dat we alsnog rekening moeten houden met de algemene tolerantie ten opzichte van geweld in de kolonies en de gebrekkige controle die er was. Het kwam er volgens hem op neer dat het gebrek aan sancties een omgeving creëerde die bevorderlijk was voor geweld.70 Terugkomend op het onderzoek naar daderschap, krijgt de beperkte aanwezigheid van controle grote waarde toebedeeld bij de totstandkoming van geweld door Richard Overy.71 In een context waar de dader weet dat moorden tegen de ‘natuurlijke moraliteit’ ingaat kunnen wandaden nog steeds plaatsvinden: ‘There are many examples from the Holocaust of individuals caught up in barbarous actions who knew that what they did failed to conform with their conventional view of right or wrong but acted in the absence of restraint.’72 Jaap de Moor signaleert dat militaire rechtspraak zelden werd toegepast op gevallen van extreem geweld. De meest dringende zaak was dat van het DST onder leiding van kapitein Raymond Westerling in Zuid-Celebes, waar tenminste 3.000 mensen werden omgebracht.73 Dorpen werden overvallen, waarbij verdachte mannen werden opgepakt en werden na een

69 Ibidem, pp. 495-496. 70 Ibidem, p. 500. 71 Overy, keynote speech, p. 7. 72 Ibidem. 73 Jaap de Moor, Generaal Spoor: triomf en tragiek van een legercommandant (Amsterdam 1999) pp. 314315.

18


schijnproces ter plekke geëxecuteerd.74 Romijn meent dat de civiele en militaire autoriteiten een oogje dichtknepen ter bevordering van de ‘counter-insurgency’.75 Als we het hebben over autoriteiten met een tolerante houding jegens geweld of autoriteiten die een oogje dichtknepen is het niet geheel duidelijk welke partij hiermee bedoeld wordt. Zowel Romijn als Raben hebben het over civiele en militaire autoriteiten, maar hoe de wegen van beleid precies lopen blijft onduidelijk. Van Doorn en Hendrix lijken deze onduidelijkheid te bevestigen. Zo menen zij dat de belangen en standpunten van enerzijds Nederland anderzijds ‘Nederlands-Indië’ niet als identiek werden gevoeld, en zeker niet in de kolonie. De zogenaamde driehoeksverhouding ‘Nederland-Indië-Indonesië’, die Van Doorn en Hendrix aanduiden als ‘moederland-kolonie-inheems nationalisme’, mag absoluut niet worden teruggebracht tot de formule Nederland-Indonesië, omdat dit te veel gesimplificeerd zou zijn. Daarentegen, zo stellen zij, zou de verhouding hooguit terug te brengen zijn tot de spanning tussen Indische en Indonesische samenleving binnen de koloniale organisatie, met Nederland als complicerende kracht-op-afstand.76 Om te zien welke autoriteiten tolerant waren jegens geweld zullen deze eerst geïdentificeerd moeten worden.

74 Raben, ‘On genocide’, p. 494. 75 Romijn, ‘the job’, p. 331. 76 van Doorn & Hendrix, Ontsporing van geweld, p. 57.

19


Om inzicht te krijgen in het geweld gepleegd tijdens de strijd is het cruciaal om te definiëren welke partijen bij het conflict betrokken waren en wat hun rol was. Niet alleen biedt dit een context, ook zal het helder worden in welke situaties geweld gestimuleerd werd, en door wie. Scott Straus, een politicoloog gespecialiseerd in de studie van genocide en politiek geweld in Afrika, heeft het escaleren van geweld tijdens de genocide in Rwanda bestudeerd en inzichtelijk gemaakt.77 Hij laat zien hoe in Rwanda een status quo evolueerde in genocide, onder andere door te kijken naar de dynamiek tussen lokale en nationale actoren. In een meer recentelijk artikel over de theorie van genocide en politiek geweld legt hij uit dat de relatie tussen lokale en nationale actoren binnen de vorming en uitvoering van genocidale campagnes meer aandacht verdient. Zijn er bijvoorbeeld allianties nodig tussen lokale en nationale actoren om genocide plaats te laten vinden? Wordt een gewelddadig beleid geïnitieerd of zelfs gestimuleerd op lokaal niveau?78 Volgens Straus zijn dergelijke vragen nog niet voldoende geadresseerd in de bestaande literatuur. Dit hoofdstuk biedt ook inzicht in de driehoeksverhouding ‘Nederland-Indië-Indonesië’ om te kijken waar geweld geïnitieerd werd. Allereerst zal ik mij in dit hoofdstuk focussen op het verval van de status quo door het ontstaan van tegenstrijdige doeleinden, enerzijds aan Indonesische kant met het ontstaan van nationalistische bewegingen, anderzijds aan de Nederlandse kant, waar het idee heerste dat de Indonesiërs niet in staat waren zichzelf te besturen. Dit zorgde tijdens de laatkoloniale periode voor wrijving, en tijdens de Japanse bezetting werd het contrast alleen maar sterker. Na de bezetting bleef de onvrede bestaan en had een steeds groter wordende groep Indonesiërs geen belangstelling nog langer deel uit te maken van het Koninkrijk der Nederlanden. Dit was voor de Nederlandse regering een onverwachte wending, en werd dan ook niet getolereerd. Het ‘koloniale

77 Scott Straus, The order of genocide: race, power, and war in Rwanda (Cornell University Press 2006) p. 90-91. 78 Straus, ‘“Destroy them to save us”: theories of genocide and the logics of political violence’, Terrorism and Political Violence, Vol. 24, No. 4 (2012) pp. 556-557.

20


kind’ zou tot orde gebracht moeten worden door middel van offensieve operaties die de Nederlandse geschiedenis in zijn gegaan als de ‘Politionele Acties’. 2.1. Opkomst van Indonesisch nationalisme

Na de capitulatie van Japan was de nationalistische beweging in Indonesië zo sterk geworden dat de terugkeer van de status quo niet meer gewenst was. Deze beweging is echter niet pas in de jaren veertig ontstaan, maar had zijn wortels al in het eerste decennium van de twintigste eeuw. Van Doorn en Hendrix onderscheiden drie stadia in de nationalistische beweging. Het eerste stadium begint met Sarekat Islam (1912), een beweging van de Indonesische middenklasse. Belangrijke aanvoerders in deze beweging waren Islamitische godsdienstleraren, westers geschoolden en handelaren. Aanvankelijk was de beweging politiek gematigd en genoot onmiddellijk massaal succes: na vijf jaar telde Sarekat Islam al 800.000 leden en de organisatie zou uiteindelijk tot twee miljoen groeien.79 Het tweede stadium kenmerkte zich door de opkomst van de sociale revolutie. Vanaf 1917 werden er revolutionair georiënteerde vakbonden opgericht, en in 1920 werd er zelfs een communistische partij opgericht: de Partai Komunis Indonesia (PKI). Ook de PKI was aanzienlijk populair, gezien de partij in 1924 al 32 afdelingen telde. De sociale revolutie eindigde na een periode van stakingen en betogingen met opstanden in 1926-1927 op Java en Sumatra: openbare gebouwen en gevangenissen werden bestormd, in Batavia werd de telefooncentrale bezet en een klein aantal bestuursambtenaren werd vermoord.80 De beweging werd neergeslagen en er vond een massa-internering plaats. Dit heeft geleid tot het derde stadium van de nationalistische beweging, namelijk die van het eigenlijke Indonesische nationalisme. In 1927 wordt de Perserikatan Nasional

Indonesia (PNI) gesticht, onder leiding van Sukarno. De onrust die Sukarno veroorzaakte werd in 1929 beëindigd door een breed opgezette politieactie, waarbij de organisatie werd vernietigd en de voornaamste leiders werden verbannen. Hiermee was de geschiedenis van de antikoloniale bewegingen onder Nederlands

79 van Doorn & Hendrix, Ontsporing van geweld, p. 10. 80 Ibidem.

21


bewind grotendeels afgesloten. Sterk waren de antikoloniale gevoelens wel: de nationalistische beweging, sinds 1930 ondergedoken, kwam in 1945 weer geheel tot leven met Sukarno, Mohammed Hatta en Sutan Syahrir die het voortouw namen. Hoe het Indonesisch nationalisme door de Nederlanders is ontvangen is tekenend voor de basisprincipes van kolonialisme. Hendrix en Van Doorn leggen uit hoe zij kolonialisme definiëren: ‘Het is op grond van militaire, politieke en economische superioriteit dat een koloniaal systeem ontstaat en zich ontwikkelt; het is mede met behulp van andere sociale instituten dat het zich handhaaft en rechtvaardigt. Kolonialisme is, zo gezien, de logische consequentie van een wereld waarin potentiële superioriteit alle kansen krijgt en gebleken superioriteit een rechtstitel verschaft.’81 Vervolgens leggen zij uit dat er in deze formule een zichzelf continuerende hiërarchische verhouding bestond tussen de superieure kolonisator en de inferieure gekoloniseerde.82 Als we daarvan uitgaan is het noodzakelijk dat de kolonisator het initiatief diende te behouden binnen de koloniale orde ten opzichte van de gekoloniseerde. Dit initiatief kon politieke overheersing en grove uitbuiting betekenen, maar ook het invoeren van algemeen onderwijs en de welvaartsbronnen voor de bevolking vergroten. Wat daarbij absoluut voorkomen moest worden is dat het initiatief bij de gekoloniseerde kwam te liggen.83 De Indonesische nationale beweging vormde daarom een directe bedreiging voor het koloniale stelsel. Hendrix en Van Doorn menen dat in de jaren twintig met de opkomst van de nationalisten het zelfverdedigingsmechanisme van het koloniale systeem automatisch in werking trad – dat zeggen wil het neerslaan van de beweging. Tussen conservatieven en ‘ethici’ bestond er toen geen onderscheid meer: zij waren het oneens over de voorwaarden waaronder en het tempo waarin de kolonie zich moest ontwikkelen, maar zij waren het volkomen eens wat betreft het behouden van het initiatief.84 Tot het moment dat de oorlog aanbrak was Nederland daarin geslaagd en was de situatie voor de nationalisten uitzichtloos. De leiders waren geïnterneerd of

werden

nauwkeurig

geobserveerd,

de

agrarische

arbeidersklasse

was

ongeorganiseerd en bezat bovendien ook geen sterke ideologie, waardoor het

81 82 83 84

Ibidem, p. 17. Ibidem. Ibidem. Ibidem.

22


overwegend geïsoleerd bleef. Hendrix en Van Doorn concluderen dat de noodzakelijke voorwaarden voor een nationale en een sociale revolutie ontbraken.85 2.2. Japans interregnum

Nederland had tot de oorlog het initiatief weten te behouden als kolonisator, maar omdat Nederland op dat moment door Duitsland bezet werd was er minder kracht om zich met de kolonies bezig te houden. Daarnaast werd Indonesië bezet door Japan, waardoor de Indische regering moest wijken naar Australië. Het beeld dat Nederland van Indonesië had tijdens de oorlog kwam niet bepaald overeen met de realiteit, en wat er zich tijdens de Japanse bezetting in Indonesië afspeelde, was dan ook een onvoorzien scenario.86 Zo was het onbekend dat het Japanse leger in de eerste maanden van 1942 werd ingehaald als bevrijder door de lokale bevolking. Voor de Indonesiërs zou het echter al snel duidelijk worden dat het doel van de Japanners niet alleen de uitschakeling van westerse aanwezigheid en invloed was. In plaats van vrijheid te schenken aan de Indonesiërs werd er een onderdrukkend regime gevestigd, waarbij honderdduizenden Indonesiërs om het leven werden gebracht. 87 Ook de Nederlanders maakten benarde tijden door tijdens de bezetting: zij werden vrijwel allemaal in interneringskampen of krijgsgevangenkampen opgesloten en velen bezweken daar aan honger en ziekte. 88 Naast de nalatige behandeling van de Indonesische bevolking hadden de Japanners ook geen interesse in het voortzetten van de Indonesische nationale beweging. Op 14 maart 1942 werd bekendgemaakt dat er geen Javanen op hoge bestuursposten benoemd zouden worden, en zes dagen later werden zelfs alle politieke activiteiten op Java verboden.89 Hendrix en Van Doorn stellen dat de sympathie bij de bevolking geleidelijk was verdwenen en omgeslagen in haat. De Japanners werden ontmaskerd als harde, arrogante en economisch egoïstische overheersers. Ondergrondse groepen verenigden zich en traden op tegen de

85 Ibidem, p. 26. 86 Jennifer Foray, Visions of empire in the Nazi-occupied Netherlands (Cambridge University Press 2012). 87 H.W. van den Doel, Afscheid van Indië: de val van het Nederlandse imperium in Azië (Amsterdam 2000), p. 62. 88 van Doorn & Hendrix, Ontsporing van geweld, p. 26. 89 Van den Doel, Afscheid van Indië, p. 63.

23


bezetter.90 Door de aanwezigheid van nog een bezetter werd de Indonesische nationale beweging alleen maar sterker, in tegenstelling tot de bedoelingen van de Japanners. Sukarno had de overtuiging dat Japan, Duitsland en Italië de oorlog zouden winnen, en daarom besloot hij op diverse terreinen samen te gaan werken met de Japanners. Later zou deze beslissing hem in Nederlandse ogen tot een collaborateur maken.91 Hatta zag niet zo veel in de beslissing van Sukarno, omdat hij naar een democratisch Indonesië streefde en het autocratische regime van de Japanners verafschuwde. Sukarno maakte echter van het verkrijgen van onafhankelijkheid een prioriteit, en bovendien keurde hij een autocratisch bewind niet af.92 Behalve dat de feitelijke macht nu in handen lag van Japan was er ook nog een andere dimensie van de politieke schade die Nederland geleden heeft. In Indonesië was er tijdens de Japanse bezetting sprake van een maatschappelijke revolutie, zoals Hendrix en Van Doorn uitleggen. De Nederlandse elite werd tot paria gemaakt en uit de samenleving verbannen, en enkele nationalistische leiders die bereid waren samen te werken met de Japanners stegen naar de top.93 Alleen het Westerse erfgoed uitwissen was echter niet genoeg voor Japan; het doel was om de Japanse maatschappijvorm en levensstijl te introduceren in Indonesië. Wat er hierdoor gebeurde was de uitlokking van Indonesisch initiatief. Zo droegen het Japanse en het Nederlandse bewind allebei al koloniserend bij aan postkoloniaal Indonesisch verzet.94 Van den Doel meent dat de Japanse bezetting de nationalistische bewegingen nieuwe kansen en een groter zelfvertrouwen heeft gegeven. Ook heeft de bezetting gezorgd voor sociaaleconomische consternatie, die gewapend verzet heeft gestimuleerd, gericht tegen elke vorm van vreemde heerschappij.95 Richting het einde van de Tweede Wereldoorlog werd de situatie in Indonesië explosief. Allereerst werd de machtspositie van de Japanners bedreigd door het verloop van de oorlog en ten tweede omdat zij het nationalistische sentiment onder

90 91 92 93 94 95

Van Doorn & Hendrix, Ontsporing van geweld, p. 32. Van den Doel, Afscheid van Indië, p. 65. Ibidem. van Doorn & Hendrix, Ontsporing van geweld, p. 27. Ibidem, p. 28. Van den Doel, Afscheid van Indië, p. 72.

24


de Indonesische bevolking hadden onderschat. Om de situatie in de hand te houden begon het Japanse gezag op de Indonesische onafhankelijkheid aan te sturen.96 Eind april in 1945 werd bijvoorbeeld de Badan Penjelidik Oesaha-Oesaha Persiapan

Kemerdekaan

(de

Commissie

tot

Onderzoek

van

de

Onafhankelijkheid)

geïnstalleerd.97 Tijdens de bijeenkomsten van deze commissie is de doctrine Pancasila geformuleerd door Sukarno, die als basis moest fungeren voor de Indonesische staat. De doctrine bestond uit vijf principes: nationalisme, menselijkheid, democratie, sociale gerechtigheid en het geloof in één almachtige god. Daarnaast werd een conceptgrondwet voor de nieuwe Republiek Indonesië vastgesteld, waarbij de president grote uitvoerende bevoegdheden zou krijgen. Op 16 juli presenteerde de commissie de resultaten van de bijeenkomsten aan de Japanse autoriteiten, waarna er gewacht moest worden op de instelling van de Panitia Persiapan Kemerdekaan

Indonesia (PPKI, de commissie die de Indonesische onafhankelijkheid daadwerkelijk moest gaan voorbereiden). Het was de bedoeling dat de commissie op 18 augustus geïnstalleerd zou worden: echter waren in de tussentijd in Japan Hiroshima en Nagasaki door de Amerikaanse luchtmacht verwoest met atoombommen.98 Na de capitulatie van Japan vielen Sukarno’s oorspronkelijke plannen in duigen. Met de basis die reeds gelegd was met de Commissie tot Onderzoek van de Onafhankelijkheid en de PPKI werd de stap richting onafhankelijkheid mede mogelijk gemaakt door Japan, die de onafhankelijkheid zou gaan bewerkstelligen. Syahrir drong een dag eerder nog tevergeefs aan bij Hatta op het plan om de Indonesische onafhankelijkheid uit te roepen buiten de PPKI om, omdat hij dacht dat de geallieerden vermoedelijk niet met een Japans product te maken zouden willen hebben. Sukarno en Hatta bleven echter vasthouden aan de gedachte dat de PPKI de Indonesische onafhankelijkheid zou gaan verwezenlijken, totdat een dag later Japan gecapituleerd had en er geen ordelijke overdracht van de macht meer kon plaatsvinden.99 De Indonesische pemuda’s, gesteund door Syahrir, drongen sterk aan bij Sukarno en Hatta om een onafhankelijkheidsverklaring op te stellen. Pemuda’s waren

96 97 98 99

van Doorn & Hendrix, Ontsporing van geweld, p. 32. Van den Doel, Afscheid van Indië, p. 68. Ibidem, p. 69. Ibidem, p. 76.

25


Indonesische jongeren die zich hadden verenigd ter bevordering van een onafhankelijk Indonesië, met soms gewelddadige uitingen. Sukarno en Hatta lieten zich in eerste instantie niet overtuigen, tot de Japanse admiraal Maeda Tadashi in Jakarta verklaarde dat er niet zou worden opgetreden tegen het eventueel uitroepen van onafhankelijkheid. Nu er van de Japanse autoriteiten geen tegenwerking meer te verwachten was, werd de onafhankelijkheidsverklaring in de nacht van 16 op 17 augustus door Sukarno en Hatta opgesteld. In de ochtend van vrijdag 17 augustus werd de verklaring door Sukarno voorgelezen. De Indonesische vlag werd geheven, het nieuwe volkslied Indonesia Raya werd gezongen en het nieuws via Radio Bandung wereldwijd aangekondigd.100 2.3. Terugkeer van de koloniaal-Indische maatschappij

Ondertussen verbleven de Nederlandse koloniale autoriteiten nog veilig in Camp Columbia, in Australië. Zij waren aan het begin van de oorlog in 1942 op verzoek van de Nederlandse regering in ballingschap naar Australië geëvacueerd om vanuit daar een nieuwe rijksstructuur voor te bereiden en om de Indische belangen te behartigen tijdens de oorlog.101 Daarvoor werd de Nederlands-Indische commissie voor Australië en Nieuw-Zeeland opgezet, geleid door H.J. van Mook, marinecommandant C.E.L. Helfrich, en de legerofficieren D.C. Buurman van Vreeden en S.H. Spoor. Van Mook werd eerder, in november 1941, benoemd tot minister van Koloniën en in januari 1942 tot luitenant-Gouverneur-Generaal van Indonesië. Hij zou gaan werken voor het herstel van de Nederlandse positie in Zuidoost-Azië. Van den Doel legt uit dat Van Mook daarbij oog had voor de wensen van de Indonesische nationalisten, maar tegelijk het koloniale tijdperk nog niet wilde beëindigen. Zo schreef Van Mook eerder in december 1940 in De Locomotief (een krant gericht op ‘ethische politiek’ en Europeanen): ‘Men moet echter wel bedenken, dat Nederlandsch-Indië, los van iedere overweging van sentiment, de banden met

100 Ibidem, p. 77. 101 Ibidem, p. 56.

26


Nederland nodig heeft en dat voor een werkelijke ontwikkeling van NederlandschIndië als land het Nederlandsche element voor leiding en binding onmisbaar is.’102 Van Mook had echter ook met de Verenigde Staten rekening te houden, aangezien president F.D. Roosevelt anti-imperialistisch was en in 1941 het Atlantisch Handvest

was

ondertekend,

waarin

bepaald

werd

dat

elk

volk

het

zelfbeschikkingsrecht had. Door het ontstaan van een nieuwe wereldorde waarin de VS een leidende rol gingen spelen kon Nederland niet meer ongestoord zijn gang gaan in de kolonie. Van Mook werd gevraagd een nieuw conceptregeringsverklaring te schrijven en dat leidde tot de 7-decembertoespraak van koningin Wilhelmina in 1942, bedoeld om het ‘emotionele’ Amerikaanse volk en de Amerikaanse regering te overtuigen van de goede Nederlandse bedoelingen.103 In de toespraak sprak de koningin van de overtuiging dat ‘het Rijk na den oorlog zal kunnen worden opgebouwd op den hechten grondslag van volledige deelgenootschap, die de voltooiing zal beteekenen van hetgeen zich in het verleden reeds heeft ontwikkeld’. Bovendien werd er concreet toegezegd dat de verschillende rijksdelen voortaan zelf hun interne aangelegenheden ‘in zelfstandigheid en steunend op eigen kracht’ zouden mogen behartigen en dat er geen plaats meer zou zijn voor een verschil van behandeling ‘op grond van ras en landaard’. Uiteindelijk bleken dit slechts voornemens aangezien ze pas na de oorlog zouden worden uitgewerkt. ‘Vernieuwing’ was nodig, maar het was niet juist en ook niet mogelijk om ‘daarvan nu reeds den vorm te willen bepalen’.104 De 7-decembertoespraak had de relatie tussen Nederland en de VS voorlopig geconsolideerd, zodat Van Mook zich volledig kon richten op de terugkeer van het Nederlands bestuur naar Indonesië.105 In april 1944 werd een Raad van Departementshoofden geformeerd, een Indische regering in ballingschap, gezeteld in Camp Columbia, bij Brisbane. Daar werd de Netherlands Indies Civil

Administration (NICA) gevormd, voor het burgerlijke bestuur na de oorlog. De NICA zou functioneren onder geallieerde militaire commandanten.106 102 H.J. van Mook, ‘Ons Indie wordt een land’, in: Willem Brandt e.a., Een land bouwt aan zijn toekomst (Semarang, 1940-1941), zoals geciteerd bij Van den Doel, Afscheid van Indië, p. 58. 103 Van den Doel, Afscheid van Indië, p. 60. 104 Van Helsdingen (red.), De plaats van Nederlandsch-Indië, I., 287-290, zoals geciteerd bij Van den Doel, Afscheid van Indië, p. 60. 105 Van den Doel, Afscheid van Indië, p. 61. 106 Ibidem.

27


J.J.P. De Jong legt uit dat de proclamatie van 17 augustus door Sukarno en Hatta nog geen factor van doorslaggevende betekenis was. In de eerste dagen na de proclamatie was dit niet meer dan letterlijk een verklaring. Het Indonesisch nationalisme dat zich tijdens de Japanse bezetting steeds meer had gemanifesteerd schaarde zich nog niet achter de Republiek.107 Het was in Camp Columbia echter niet bekend dat het Indonesische nationalisme zo explosief gegroeid was. Uit de berichten die zij ontvingen bleek dat Sukarno en Hatta wanhopig naar steun voor hun Republiek zochten.108 Onder de Nederlanders heerste de gedachte dat het koloniale gezag zonder veel problemen kon worden hersteld en dat het nationalisme vooral de kleine minderheid betrof die niet representatief was voor de gehele bevolking.109 Op 15 september kwamen de eerste geallieerde eenheden aan in de baai van Batavia (inmiddels Jakarta) en al snel werd duidelijk dat het Indonesisch nationalisme onderschat was. Van der Plas, directeur van Binnenlands Bestuur, constateerde dat vooral de jeugd – ‘Jaren volgepompt met propaganda. Naar Duitsch model in machtsvellust opgevoed’ – een fervente verdediger was van de nieuwe Republiek, die langzaam de plek van de Japanners zou innemen.110 Veel Indonesiërs zagen met de komst van de geallieerden het begin van een poging het Nederlands koloniaal gezag te herstellen, met als gevolg een stijgende onrust. Pemuda’s bestormden op 23 september het hoofdkwartier van de gehate Japanse geheime politie, de

Kempeitai. Dit was het begin van een massale beweging, waarna overal overheidsgebouwen en openbare bedrijven werden overgenomen.111 Deze periode ging de geschiedenis in als de Bersiap-periode. Hendrix en Van Doorn beschrijven deze periode als een revolutionair proces waarbij met geweld een sociale opstand werd doorgevoerd samen met de aanwezigheid van een collectief nationaal sentiment tegen de terugkeer van de kolonie.112 Pas in het midden van 1946 was de Nederlandse partij weer sterk genoeg om het initiatief in handen te krijgen.113

107 18. 108 109 110 111 112 113

J.J.P. de Jong, Avondschot: hoe Nederland zich terugtrok uit zijn Aziatisch imperium (Amsterdam 2011) p. Van den Doel, Afscheid van Indië, p. 79. De Jong, Avondschot, p. 18. Van den Doel, Afscheid van Indië, p. 81. De Jong, Avondschot, p. 20. van Doorn & Hendrix, Ontsporing van geweld, p. 33. Ibidem, p. 34.

28


Op de eilanden buiten Java en Sumatra kon ‘Indië’ herleven. De troepen van het KNIL kregen hier snel het heft in handen, versterkt met bevrijde krijgsgevangenen.114 Het KNIL was een belangrijk steunpunt van de koloniale orde, met een autonoom Indisch karakter. De militairen van het KNIL hadden zo een eigen voorstelling van hoe het in Indië geregeld zou moeten zijn. Er ontstond tussen de luitenant-Gouverneur-Generaal en het leger een discussie over de regeling van het bestuur in het nog te bevrijden Indonesië: Van Mook gaf de voorkeur aan een gemilitariseerd civiel bestuur, terwijl de militairen een vorm van regelrecht militair gezag bepleitten. Kolonel Spoor, hoofd van de Netherlands Eastern Forces

Intelligence Service (NEFIS), speelt binnen deze discussie een centrale rol. In 1945 pleitte Spoor voor het onderbrengen van een kantoor Militair Gezag bij de Legercommandant: ‘gestreefd dient te worden, zoowel voor Java als voor de Buitengewesten, naar de hernieuwde bevestiging van een centraal leidinggevend orgaan voor geheel Nederlandsch-Indie van het Militair Gezag in de rechtmatige daarvoor aangewezen organisatie: het Hoofdkwartier van den Legercommandant’.115 In nog datzelfde jaar werd Spoor die legercommandant. Jaap de Moor schrijft in zijn biografie van Spoor dat de militaire topfunctionarissen waarde hechtten aan zijn beoordeling van de militaire situatie en dat ze bereid waren om hem te volgen in zijn optimistische visies. Spoor had een heldere visie wat betreft zijn aanpak jegens Indonesië: hij wilde allereerst krachtig militair optreden om een eind te maken aan de ‘terreur’ van republikeinse kant. Dat moest resulteren in gezagsherstel in de hele Archipel, en daarna konden gesprekken met

gematigde Indonesiërs

volgen.

Soekarno

en ‘andere

nationalistische

heethoofden’ wilde hij mijden. Dialoog zocht hij met gematigde nationalisten die wilde afzien van onmiddellijke onafhankelijkheid en zonder haast wilden overleggen met Nederland over de toekomst.116 Spoor kwam op een hoog niveau terecht met zijn benoeming: direct onder de luitenant-Gouverneur-Generaal (op dat moment Van Mook). Dit werd overigens een redelijk ingewikkelde verhouding, waarbij wel duidelijk wordt hoe de wegen van

114 Ibidem, p. 61. 115 Hendrix en van Doorn, p. 60. Uit: Memorandum I van het NEFIS Directoraat te Melbourne, gedateerd 16 mei 1945, ondertekend door kol. S.H. Spoor. 116 Jaap de Moor, Generaal Spoor: triomf en tragiek van een legercommandant (Amsterdam 2011) p. 180.

29


besluitvorming

enigszins

liepen.

De

luitenant-Gouverneur-Generaal

was

‘opperbevelhebber van de land- en zeemacht in Indië’ en communiceerde via de minister van Overzeese Gebiedsdelen met het kabinet in Nederland. De legercommandant moest zich richten naar de aanwijzingen van de luitenantGouverneur-Generaal en had dus geen rechtstreekse verbinding met Nederland. Andersom bepaalden de luitenant-Gouverneur-Generaal en het kabinet in overleg met de legercommandant wel het militair-strategische beleid, maar waren tactische en interne legerkwesties alleen zaak van de legercommandant.117 In feite bepaalde de Nederlandse regering in overleg met Van Mook het beleid en hield Spoor zich bezig met de uitvoering. Terugkoppeling vanuit Spoor was enkel mogelijk via Van Mook. Zoals al eerder genoemd speelde ook de NICA een belangrijke rol in het herstellen van Nederlands gezag. Bij aankomst gingen NICA-detachementen bestaande uit circa 30 tot 80 man meteen aan de slag om het bestuurlijk en economisch apparaat weer op gang te brengen. Leden van de detachementen waren bestuursambtenaren,

militairen,

vertegenwoordigers

van

economische

belangengroepen en een NEFIS-groep. Deze NEFIS-groep had niet alleen normaal inlichtingenwerk als taak, maar ook moest de groep censuur uitoefenen in operatiegebieden, en onderzoek doen naar het politieke verleden van de in het gebied aangetroffen bestuursambtenaren en politiemensen.118 Begin 1946 begon op de eilanden buiten Java en Sumatra op veel plaatsen alweer activiteit van grote ondernemingen en handelshuizen op gang te komen. Deze gebieden waren in feite een proefterrein van de teruggekeerde ‘Indische’ maatschappij: er werd toenadering gezocht tot de inheemse aristocratie, de economische opbouw begon, en KNIL-troepen werden gestationeerd om op eventuele onrust voorbereid te zijn.119 Al snel zou de onrust komen: in februari 1946 een muiterij in Minahassa, halverwege 1946 onrust in Zuid-Borneo, en aan het einde van 1946 liep de situatie in Zuid-Celebes volledig uit de hand.120

117 118 119 120

De Moor, Generaal Spoor, pp. 185-186. van Doorn & Hendrix, Ontsporing van geweld, pp. 61-62. Ibidem, pp. 62-63. Ibidem, p. 63.

30


Ook voor het KNIL vormden deze eilanden een proefterrein. Het optreden van kapitein Westerling eind 1946 en begin 1947 op Zuid-Celebes was in feite de eerste ‘Politionele Actie’, en de eerste actie waarbij grof geweld werd ingezet, waaronder marteling, brandstichting en standrechtelijke executies.121 Raymond Westerling was kapitein van het DST, onderdeel van het KNIL en gespecialiseerd in speciale operaties, zoals ‘contraterreur’. Westerling verklaarde later zelf dat hij op eigen initiatief deze harde maatregelen getroffen had en dat niemand hem daarin had tegengehouden.122 Volgens Hendrix en Van Doorn ontsnapte hier een mandaatgroep aan de bedoelingen van de regering: Spoor verdedigde namelijk de actie van Westerling tegenover Van Mook en de plaatselijke NEFIS-instanties hadden op verzoek alleen maar lovende woorden over het DST. De grote tegenspeler van de militairen was later de rechterlijke macht, die bezwaar maakte tegen het standrecht – het ter plekke executeren van verdachten die schuldig zijn bevonden. De luitenantGouverneur-Generaal bleek geen obstakel te zijn bij de uitvoering van speciale operaties, integendeel: Van Mook kondigde de staat van oorlog voor Zuid-Celebes af.123 Het lijkt hier alsof Westerling geen directe bevelen heeft gekregen om dergelijk geweld uit te voeren, maar dat het ook niet werd afgeremd. Daarentegen zou de overheid later zijn best doen om de acties te verdedigen en te verklaren aan de hand van omstandigheden, vooral naarmate er vragen werden gesteld en kritiek ontstond.

121 Ibidem, pp. 63-64. 122 Nationaal Archief, Den Haag, Collectie 216 S.H. Spoor, 1946-1949, nummer toegang 2.21.036.01, inventarisnummer 71, p. 66. 123 van Doorn & Hendrix, Ontsporing van geweld, p. 64.

31


In de periode na de speciale operaties van Westerling zijn er vragen gesteld door Kamerleden en is er in linkse pers kritiek ontstaan over het optreden van de Nederlandse troepen in Indonesië. Aan de hand daarvan heeft de Nederlandse regering besloten om een onderzoek in te stellen naar de gebeurtenissen op ZuidCelebes tussen december 1946 en februari 1947. Duidelijk werd dat de gebeurtenissen op Zuid-Celebes consequenties hadden voor de regering en dat de operaties en daarbij de geweldplegingen gelegitimeerd moesten worden. Een groot schandaal kon immers betekenen dat een externe partij, namelijk de internationale gemeenschap, zich nog meer tegen de voortzetting van ‘Nederlands-Indië’ zou keren, en de Nederlandse regering niet meer de Indonesische onafhankelijkheid zelf kon regisseren. Hoe er binnen de Nederlandse regering met het vraagstuk werd omgegaan bleek uit een brief gestuurd aan minister-president Louis Beel op 1 februari 1947 door Max van Poll, een journalist en Tweede Kamerlid, gespecialiseerd in koloniale zaken. Hierin wilde hij Beel op de hoogte stellen van de gebeurtenissen op ZuidCelebes: In verband met de onrust op Celebes is daarheen gestuurd de compagnie van Kapitein Westerling, die uit speciaal geoefende en onder een buitengewone discipline staande inheemsche, zoowel als Nederlandsche soldaten bestaat. Kapitein Westerling, die een groot deel van zijn leven in Konstantinopel doorbracht, heeft den naam van “de Turk”. Hij treedt in Celebes op de volgende wijze op: hij omsingelt een dorp, drijft de inwoners bij elkaar en vraagt dan wie extremisten zijn. Indien er dan eenige personen gevonden worden, die deze extremisten aanwijzen, worden eerst de extremisten doodgeschoten en daarna zij, die de extremisten hebben aangewezen. Het is waar, dat op deze wijze inderdaad een herstel van rust en orde wordt verkregen: de schrik komt er geweldig in; maar U zult het wel met mij eens zij, dat het is 32


te hopen, dat dergelijke methoden niet voor het wereldforum bekend worden!124 Van Poll was lid van de commissie-generaal voor ‘Nederlands-Indië’ en hij was tevens lid van de Katholieke Volkspartij, maar werd in 1948 niet meer gekandideerd voor de

Tweede

Kamer,

omdat

de

partijleiding

van

mening

was

dat

het

onderhandelingsresultaat dat de commissie-generaal in 1947 had bereikt niet in overeenstemming was met de lijn van de partij. In het katholieke tijdschrift Streven schreef hij in 1948 een stuk over het beleid richting Indonesië waarin hij zich afvraagt wat er gebeurd zou zijn als er geen sprake was geweest van een militair optreden in de Indonesische Archipel: Men kan nimmer met volstrekte zekerheid vaststellen, wat er gebeurd zou zijn als alles eens anders ware gegaan dan het gegaan is. Maar er bestaat een redelijke mate van zekerheid, welke toelaat te zeggen: het zou dan ongetwijfeld tot massale proteststakingen zijn gekomen en… mogelijk zelfs tot burgeroorlog […]. Ook dit kan nu wel maar kon vroeger niet gepubliceerd worden, omdat thans tienduizenden soldaten, o.w. zelfs communisten de feitelijke toestanden in Indonesië hebben leren kennen, nu niet meer a priori afwijzend staan tegenover het Nederlandse optreden en ten dele zelfs tot een ander uiterste zijn overgeslagen.125 Van Poll was duidelijk geen tegenstander van het militaire optreden in Indonesië, maar zag het meer als noodzaak. Tegelijkertijd bleek uit de brief aan Beel dat hij van mening was dat de gebeurtenissen niet zomaar naar buiten mochten komen. Allereerst zag hij in dat de operaties van Westerling geen alledaagse zaak waren en ten tweede begreep Van Poll waarschijnlijk ook dat de gevolgen groots konden zijn mocht de internationale gemeenschap hiervan kennisnemen.

124 S.L. van der Wal (ed.), Officiële Bescheiden betreffende de Nederlands-Indonesische Betrekkingen 19451950, Deel 7, 6 januari – 20 maart 1947 (Den Haag 1971) ‘105. Van Poll (lid commissie-generaal voor Nederlands-Indië) aan Beel (minister-president), 1 februari 1947’. 125 Max van Poll, ‘Het Indië-beleid II’, Katholiek Cultureel Tijdschrift Streven, Vol. 1, No. 7 (Amsterdam 1948) p. 735.

33


Tegenstanders van het militaire optreden, die voornamelijk afkomstig waren uit linkse hoek, zagen op een andere manier in hoe de acties van Westerling van invloed konden zijn. Zo werd er tijdens de vergadering op 18 maart 1947 van de Tweede Kamer door Tweede Kamerlid Paul de Groot (lid van de Communistische Partij) opgemerkt dat de uitzending van troepen een belemmering was voor de samenwerking met het Indonesische volk: De aanwezigheid op zich zelf en het optreden van deze troepen hebben den band tusschen Indonesië en Nederland reeds zoo dun gemaakt, dat die band meer op een zijden draadje lijkt, dat elk oogenblik kan afknappen. Het is daarom juist in dezen tijd een dringende noodzakelijkheid, gelet op de hoogste belangen van ons land, dat het akkoord van Linggadjati tusschen Indonesië en Nederland zoo spoedig mogelijk wordt verwezenlijkt, omdat dit akkoord een grondslag is voor den opbouw van de Unie van Indonesië en Nederland.126 Het akkoord van Linggadjati werd op 15 november 1946 gesloten, waarin Nederland het gezag van de Indonesische Republiek over Java, Madura en Sumatra zou erkennen. De Republiek zou uiterlijk op 1 januari 1949 deelstaat moeten worden van de Verenigde Staten van Indonesië en deze zouden met Nederland, Suriname en de Nederlandse Antillen een Nederlandse variant van de Commonwealth gaan vormen. Uiteindelijk werd het akkoord door de Nederlandse regering verbroken en begon de eerste Politionele Actie. Ondertussen zat de pers in Indonesië ook niet stil wat betreft het onderwerp van de militaire acties. Louis Zweers biedt een blik in het leven van de correspondenten in Indonesië. Zij verbleven in de toenmalige hoofdstad Batavia, en zaten voornamelijk in Hotel des Indes en Hotel des Galeries aan de Molenvliet: het zenuwcentrum van de westerse pers.127 Zij stelden hier hun verslagen op en ontvingen tevens persberichten met politiek en militair nieuws, verzorgd door de Regeringsvoorlichtingsdienst en de Dienst voor Legercontacten. Daarnaast konden zij ook persbijeenkomsten van regeringswoordvoerders bijwonen, en hadden zij de 126 Handelingen Tweede Kamer 1946-1947, 18 maart 1947, 39ste vergadering. 127 Louis Zweers, De gecensureerde oorlog: militairen versus media in Nederlands-Indië 1945-1949 (Zutphen 2013) p. 185.

34


mogelijkheid om informatie op te vangen uit officiële legercommuniqués en eventueel loslippige militairen en diplomaten.128 Tijdens de ‘Politionele Acties’ waren de correspondenten ook meestal alleen maar actief in Batavia, in plaats van de gebieden waar de strijd werd gevoerd. Zweers meent wel dat er regelmatig de mogelijkheid was voor het maken van een uitstapje, weliswaar onder begeleiding van legervoorlichters, op Java of een van de andere eilanden. Vaak werden ze door de persvoorlichters naar dezelfde plekken gebracht en kregen daardoor weinig mogelijkheid om zelfstandig te opereren. Zo verklaarde Westerling zelf tegenover Vrij Nederland in een interview op 5 juli 1980 dat er ‘nooit ook maar één journalist’ is mee geweest tijdens zijn campagnes.129 De onafhankelijkheid en bewegingsvrijheid van de correspondenten in Indonesië valt duidelijk te betwijfelen. Het duurde bijvoorbeeld tot de zomer van 1947 voordat de hele kwestie Zuid-Celebes in de publiciteit kwam, door ooggetuigenverslagen.130 Bij het kijken naar diverse kranten en andere vormen van berichtgeving wordt het duidelijk dat er twee manieren van beeldvorming ontstonden. Er werd enerzijds gedacht dat de acties van Westerling een soort noodzakelijk kwaad waren, voornamelijk afkomstig van rechtse bronnen, eventueel gestuurd door de regering. Anderzijds is er de kritische berichtgeving, veelal uit de linkse hoek, waarbij vooral Frans Goedhart van Het Parool en Henk van Randwijk van Vrij Nederland als hoofdrolspelers actief waren. Zij poogden met hun publicaties het geweld dat had plaatsgehad op Zuid-Celebes bekend te maken en tevens de details daarvan. Zelfs werd er door sommigen een vergelijking gemaakt tussen Nederlanders en Duitsers, wat in deze periode natuurlijk erg controversieel was. 3.1. ‘Troepen traden volkomen correct op’

In de rechts-gekleurde pers werd over het algemeen een beeld gecreëerd waarbij de Nederlandse troepen goed werk aan het verrichten waren. Tijdens de acties van Westerling bijvoorbeeld, verscheen er op 14 december 1946 een bericht in De Tijd, waarin een melding werd gemaakt van de afgekondigde staat van oorlog op Zuid128 Zweers, gecensureerde oorlog, p. 185. 129 Vrij Nederland, 5 juli 1980, Amsterdam. 130 Zweers, gecensureerde oorlog, p. 190.

35


Celebes. De Tijd was een katholieke krant en een tegenstander van het revolutionair nationalisme. Het besluit om over te gaan tot oorlog is in dit bericht toegelicht door te stellen dat Zuid-Celebes in gevaar verkeerde door ‘gewelddadige verstoringen van de openbare orde en rust’ die niet met ‘gewone machtsmiddelen’ konden worden bestreden.131 Verder werd er geschreven over de situatie in Indonesië op een manier die vervalt in de bekende koloniale retoriek: Den laatsten tijd heeft hier in die gebieden in toenemende mate een terroristenactie ontwikkeld van rampokbenden, die door bedreiging van de bevolking met brandstichting, moordaanslagen, ontvoeringen en pogingen tot ontwrichting van het verkeer een toestand van onveiligheid in het leven hebben geroepen, waardoor deze maatregel onvermijdelijk is geworden. Teneinde het bestuur en de militaire autoriteiten gedurende de periode van verhoogde militaire actie de daarbij passende buitengewone bevoegdheden te geven, is vanaf 11 december 1946 de staat van oorlog voor de bovengenoemde gebiedsdelen afgekondigd.132 In dit krantenbericht werd het voor de lezer makkelijker om lichtelijk te denken over eventuele geweldplegingen door Nederlandse militairen, omdat de onschuldige bevolking op verschillende manieren geterroriseerd werd en er geen andere oplossing zou zijn dan de strijd aan te gaan. Vervolgens werd er weer op 21 december 1946 in De Tijd een bericht geplaatst over de aard van het optreden op Zuid-Celebes, dat de titel draagt: ‘Noodeloos hardhandig?’133 Er werd duidelijk gemaakt dat er bij elke actie op tegenstand wer gestuit en dat gevluchte ‘terroristen’ onderkomen vonden in bewoonde plaatsen, ‘hetgeen een beschieting noodzakelijk maakte.’ ‘Er wordt evenwel toegegeven dat kansen op vergissing bestonden, doch dit wordt onvermijdelijk genoemd bij de harde maatregelen, welke noodzakelijk geacht werden, aangezien vredelievende deelen van alle bevolkingsgroepen aan ernstige

131 De Tijd, 14 december 1946, Amsterdam. 132 Ibidem. 133 De Tijd, 21 december 1946, Amsterdam.

36


terreur bloot stonden.’134 Ook hier werd republikeins geweld ingezet als legitimering voor geweld van Nederlanders. In een bericht in de krant Het Dagblad, uitgegeven in Batavia door de ‘Nederlandsche Dagbladpers’, wordt specifiek bericht over Westerling en zijn DST.

Het Dagblad was een regionale persdienst die later onafhankelijk werd. Het bericht is getiteld ‘“Turco’s” merkwaardige troepen’ en hierin werd verslag gedaan over ‘het herstel der veiligheid’ in Zuid-Celebes, waarin het DST als ‘een merkwaardig onderdeel van het KNIL’ werd genoemd. Er werd bijvoorbeeld verteld over de Turkse afkomst van Westerling’s moeder, dat hij een groot deel van zijn leven in Istanbul heeft doorgebracht en dat hij daardoor nog makkelijker Turks spreekt dan Nederlands. Ook werd er nog even genoemd dat Westerling zich bekeerd heeft tot de islam, voordat er wordt uitgelegd dat de soldaten getraind door Westerling meesters geworden zijn in het hanteren van allerlei wapens, waardoor zij ‘ook met een eenvoudig mes of met de bloote vuist hun mannetje staan.’ Deze mannen zouden een zeer hoge moraal hebben, gehoorzamen aan een uiterst strenge discipline en een grote mate van zelfbedwang tonen.135 Al deze context biedt een soort mystieke, maar ook heldhaftige ambiance rond het DST. Tot slot werd het DST nog geprezen voor hun acties, om te laten zien dat er op Zuid-Celebes goed werd gedaan: ‘In de moeilijke weken, die er op Zuid-Celebes zijn geweest, hebben zij uitstekende diensten bewezen, door in kleine groepjes, met twee of drie man, in verdachte kampongs door te dringen en gevaarlijke en agitatorische elementen daar weg te halen.’136 Nadat er op 1 februari 1947 door Van Poll toch vraagtekens gesteld werden bij het optreden op Zuid-Celebes verschijnt er op 4 februari een bericht getiteld ‘De actie in Zuid-Celebes: troepen traden volkomen correct op’ in Het Dagblad, waarin gereageerd werd op de republikeinse pers. De republikeinse pers zou namelijk de laatste dagen met veel ophef melding hebben gemaakt van de militaire acties op Zuid-Celebes, waarbij onder andere in Kampong Batoea de Indonesische bevolking

134 Ibidem. 135 Het Dagblad, 23 januari 1947, Batavia. 136 Ibidem.

37


bijeen zou zijn gedreven door het DST en zonder enige vorm van proces meerdere verdachten zijn doodgeschoten voor de ogen van omstanders.137 Naar aanleiding van deze berichten werd er door een correspondent van Aneta (een Indisch persbureau opgericht in 1917) gemeld dat deze berichten betrekking hadden op een ‘indertijd reeds gemelde militaire actie, welke ongeveer zeven weken geleden door de Nederlandsche troepen tegen ongeregelde elementen is ondernomen.’ Aneta’s correspondent meende dat er naar schatting 150 Indonesische ‘ongeregelden’ sneuvelden en dat er van standrechtelijke executies geen sprake was. ‘Dat ook het goedwillende deel der bevolking in verband met de actie eenigen overlast heeft ondervonden, was uit hoofde van militaire noodzakelijkheden onvermijdelijk.’ Vervolgens maakt de krant nog melding van een afgevaardigde van de Zuid-Celebesraad genaamd Sonda Daeng Matajang die verklaarde dat het optreden van de KNIL-troepen ‘volkomen correct mocht worden genoemd.’138 Ondanks het feit dat de rechtse media steun betuigden aan Westerling, werd men in het KNIL toch enigszins onrustig van de republikeinse pers. Zo stuurde generaal Spoor op 17 maart 1947 een brief met daarin een bijlage van een krantenartikel naar onder andere luitenant-Gouverneur-Generaal van Mook en naar de Minister van Overzeese Gebiedsdelen J.A. Jonkman. Het was Spoor bekend dat het optreden van het DST aanleiding was voor ‘misprijzende’ kritiek op het gedrag van deze troepen. Spoor wilde met een kopie van een krantenartikel uit de

Makassaarsche Courant van 4 maart 1947 echter een ander licht op de kwestie werpen: Vooruitlopend op het samen te stellen volledige rapport over de gebeurtenissen in Zuid-Celebes in de maanden december t/m februari j.l., geeft dit stemmingsbeeld mijns inziens toch ongetwijfeld den indruk, dat naast bepaalde bezwaren – welke overigens bij geen enkele pacificatie-operatie te vermijden

137 Het Dagblad, 4 februari 1947, Batavia. 138 Ibidem.

38


zijn – doch schijnbaar ook van de zijde van de goedwillende bevolking vele redenen aanwezig zijn het optreden van het DST te loven.139 Het lijkt erop dat Spoor onzeker was over de ontstane situatie door het beeld dat de regering en legerleiding heeft gekregen door de negatieve berichtgeving en dat hij met deze actie het gezicht van het DST wilde redden. In het desbetreffende krantenartikel werd een verslag gedaan van de huldiging van de speciale troepen door de bevolking van Makassar, in verband met het vertrek van Kapitein Westerling. Het stond er volgens het artikel ‘zwart van kampongbewoners’ en ‘de beste mentjak-spelers gaven een demonstratie van deze vechtkunst, gevolgd door een schijngevecht met zwaarden, gegeven door bewoners van de eilanden.’ Dit was een ‘speciaal eerbetoon’ dat men aan ‘vechtjas’ Westerling wilde brengen. Uit verschillende toespraken die gehouden werden door onder andere kamponghoofden en vertegenwoordigers van de kampong-politie bleek, zo meende de krant, hoezeer Westerling geëerd werd om zijn ‘dapperheid en moed, betoond bij het opruimen van terroristen, en zijn humaan en welwillend optreden tegenover de goedwillende bevolking’. Westerling bedankte de bevolking voor dit eerbetoon en riep de bevolking op om in samenwerking te blijven met militairen en politie: ‘aan een gezond nationalisme behoeft niets in den weg worden gelegd, maar terrorisme en rampok moesten worden bestreden.’140 3.2. Kritiek

De linkse pers vanuit Nederland was een stuk minder positief over de ontwikkelingen in Indonesië tussen december 1946 en februari 1947. Het eerste artikel hierover werd gepubliceerd door Frans Goedhart onder zijn pseudoniem Pieter ’t Hoen op 19 mei 1947 in Het Parool. Het stuk was getiteld ‘Duizenden vermoord op Zuid-Celebes door het KNIL’.141In hetzelfde jaar zouden er nog meer artikelen volgen over het gebruik van excessief geweld. Op 4 juli 1947 verscheen er een artikel in de krant De

139 Nationaal Archief, Den Haag, Ministerie van Defensie: Strijdkrachten in Nederlands-Indië, nummer toegang 2.13.132, inventarisnummer 210. 140 NL-HaNA, Strijdkrachten Ned.-Indië, 2.13.132, inv.nr. 210. 141 Zweers, gecensureerde oorlog, p. 190.

39


Waarheid met de titel ‘Lidice-methodes van Kapitein W.: regering kent de feiten, maar zwijgt’. Lidice was de naam van een Tsjechisch dorp waar de nazi’s 340 mensen, waaronder mannen, vrouwen en kinderen, hebben vermoord. De krant beargumenteert: ‘Indonesië heeft thans ook zijn Lidices […]. Alleen, er is verschil. Hier waren het geen Duitse barbaren, of Japanse sadisten, die hun wandaden tegen de menselijkheid bedreven. Deze Lidices […] staan geschreven op Nederlandse rekening.’ Hier worden de Nederlanders beschreven als barbaren en sadisten, en niet de Indonesiërs. Deze retoriek draait de rollen volledig om: waar de Duitsers en de Japanners de vijand waren van de Nederlanders, zijn de Nederlanders nu precies hetzelfde voor de Indonesiërs.142 In juli was duidelijk het hek van de dam, toen ook op 5 juli 1947 een zeer kritisch artikel werd gepubliceerd in De Stem van Nederland, onder de kop ‘Tropenkolder in Zuid-Celebes: Immune soldatesca?’, geschreven door journalist Marcus van Blankenstein. Van Blankenstein was onder andere correspondent bij

NRC, en later ook hoofdredacteur bij Vrij Nederland en buitenlandredacteur bij Het Parool. Van Blankenstein herinnerde zijn lezers aan de hele koloniale geschiedenis van Nederland, die ‘vol van wandaden’ is. Zo sprak hij over de Atjeh-oorlog, die bij latere acties tot het bevel heeft geleid: “geen Atjeh-methoden”. Toch hadden de wandaden plaats gehad, door ‘eerzucht, tropenkolder en “koloniale mentaliteit”. Schaamte had echter verhinderd dat dit bekend werd. ‘Achter de dekking van die schaamte waren de verantwoordelijke lieden immuun.’143 Vervolgens noemde Van Blankenstein een voorbeeld van ‘excessief geweld’. Het voorbeeld is een rapport van een onderwijzer uit een kampong uit de buurt van Makassar, waar op 14 december 1946 de bevolking bijeen werd geroepen, zoals dat bij de Westerling-methode gebruikelijk was. De Nederlanders hadden er een 27jarige pemuda uit gepikt, die zijn vrienden moest aanwijzen. Daarna werd er een man in een NICA-hemd voor de luitenant gebracht, die ondervraagd zou worden: Na zijn ondervraging werd de man een paar keer geslagen. Toen werd op zijn voeten […] geschoten. Hij kreeg daarop bevel te lopen en toen werden er 142 De Waarheid, 4 juli 1947, Amsterdam. 143 Nationaal Archief, Den Haag, Collectie 216 S.H. Spoor, 1946-1949, nummer toegang 2.21.036.01, inventarisnummer 69.

40


geweerschoten op hem gelost. Bij het tweede schot viel hij. Hij scheen nog te bewegen, want hij kreeg een bajonet steek. Ook de luitenant stak hem nog tweemaal met een bajonet, tot hij dood was. […] Vervolgens werden allen geroepen. Ik zag dat er werden apartgezet, om te worden doodgeschoten. De gelukkigen die ontsnapten kregen bevel zich te verzamelen aan de Zuidkant van het veld. De afgezonderden moesten lijken van de doodgeschotenenen terzijde leggen. Na dit werk kwamen zij aan de beurt. Zij werden gebracht in de richting van de kampong Kaloekoeang. Ik heb ze niet zien doodschieten, maar ik hoorde schieten. Het waren er tientallen. […] Het was toen 12.00 uur ’s middags. De zon stond op zijn hoogst. Kleine kinderen huilden van dorst, honger en warmte. Op dat ogenblik kreeg een oude vrouw met wit haar het te kwaad en stierf. Alle vrouwen bleven aan de zon blootgesteld tot 2 uur, de mannen tot 4 uur. De mannen werden langs de pemoeda’s geleid, die zouden worden doodgeschoten. Deze moesten hun vrienden onder ons aanwijzen. Na dit onderzoek werden er nog meer dan tien mensen neergeschoten. Zij moesten drie aan drie lopen en werden zo neergemaaid. Na deze laatste executie hield de luitenant een rede. Hij ontsloeg een paar kamponghoofden wees nieuwe aan. Tot de aanwezigen zeide hij: “Als er in deze kampong opnieuw moeilijkheden voorkomen, zullen wij er nog veel meer doodschieten dan wij deze keer hebben gedaan, en dan zowel vrouwen als mannen.”144 Van Blankenstein erkende dat de voorgeschiedenis of context van dit verhaal ontbrak, maar ‘wat er in de kampong tevoren gebeurd was, kan echter nooit zulk optreden verontschuldigen. Welk recht van bestaan heeft ons gezag in Indië, als dit met onze beschaving onverenigbaar is?’145 In Vrij Nederland werd op 5 juli 1947 ook nog een artikel gepubliceerd door Van Randwijk, waarin het DST ervan beschuldigd wordt twintigduizend doden te hebben gemaakt. Van Randwijk was furieus: ‘Wij zijn geen Duitsers! Ook niet in die zin, dat wij op deze klachten zouden antwoorden: Wir haben es nicht gewusst.’ Vrij

Nederland had hiermee een primeur, omdat er schriftelijke ooggetuigenverslagen

144 NL-HaNA, Spoor, 2.21.036.01, inv.nr. 69. 145 Ibidem.

41


gebruikt werden van Indonesiërs die zelf aanwezig waren bij de geweldsmisdrijven op Zuid-Celebes.146 Louis Zweers geeft aan dat al deze publicaties tot kritische Kamervragen leidden, en zelfs tot officiële onderzoeken en internationale afkeuring.147 In de Tweede Kamervergadering van 11 juli 1947 werd er dan ook uitvoerig op dit onderwerp ingegaan. Er wordt door minister Jonkman allereerst gesteld dat er rekening gehouden moest worden met de ‘toestand van deze troepen’ en dat het desondanks een wonder was ‘dat er zo weinig ongelukken gebeuren.’148 Echter, na vragen van verschillende afgevaardigden en onlangs van J.H.A. Logemann (van 1945 tot 1946 minister van Overzeese Gebiedsdelen en van 1946 tot 1947 Tweede Kamerlid) moest erkend worden dat ‘ernstige onregelmatigheden […] langs de weg der militaire rechtspleging moeten worden gecorrigeerd. Dit is onvermijdelijk, ondanks alle erkenning van de moeilijke omstandigheden, waarin de troepen hebben verkeerd.’ Jonkman ging verder dat het ‘natuurlijk volkomen duidelijk’ was dat ‘excessen’ niet goed beoordeeld konden worden, zonder te zien wat daaraan vooraf gegaan is: Ik kan vooruitlopen […] op hetgeen uiteraard de heer Logemann zal worden geantwoord, en ik kan alvast dit zeggen, dat er een commissie van onderzoek is ingesteld, al geruime tijd geleden, door de Luitenant-Gouverneur-Generaal, onder voorzitterschap van prof. Enthoven, waarin Nederlandse en Indonesische leden, uit Oost-Indonesië, zitting hebben gekregen. Die commissie heeft tot taak een onderzoek in te stellen naar de oorzaken, de omvang en de verschijningsvormen van de gedurende het tijdvak december 1946 – februari 1947 op Zuid-Celebes plaats gehad hebbende ongeregeldheden, terwijl zij tevens de maatregelen en acties, welke voerden tot herstel van orde en rust, gezien in verband met alle daarop van invloed zijnde omstandigheden […] aan een critische beschouwing moet onderwerpen.149

146 147 148 149

Zweers, gecensureerde oorlog, p. 190. Ibidem. Handelingen Tweede Kamer 1946-1947, 11 juli 1947, 70ste vergadering. Ibidem.

42


Het rapport-Enthoven werd op dat moment gevormd door de opgestelde commissie, maar andere gebeurtenissen zouden het rapport overschaduwen. Het Linggadjatiakkoord werd niet gesteund door de achterban van enerzijds de Nederlandse overheid en anderzijds die van de Indonesische Republiek. De politieke spanning tussen Nederland en de Republiek bleef toenemen, tot uiteindelijk een hoogtepunt werd bereikt in de vorm van de eerste ‘Politionele Actie’ in de zomer van 1947.150 Van Randwijk bekritiseerde deze acties zeer hevig en publiceerde het geruchtmakende artikel ‘omdat ik Nederlander ben’ in Vrij Nederland waarin hij stelling nam tegen de oorlog in Indonesië.151 Daarnaast meende hij ook dat de Nederlanders nee moesten zeggen tegen het geweld, waar het Duitse volk ‘uit vaderlandsliefde en éénzelfde verkeerd begrepen nationaal belang meende te moeten zwijgen toen Hitler in zijn naam misdaden beging.’152 Volgens Zweers kostte dit artikel Van Randwijk een paar duizend abonnees, en werd hij zelfs telefonisch bedreigd. Hij behoorde in deze tijd tot een minderheid van het Nederlandse volk die ervoor koos zich uit te spreken tegen de strijd in Indonesië. Deze minderheid werd na het veroordelen van de acties bovendien door de rechtse pers ‘fellow-travellers’ en ‘de vrienden van Sukarno’ genoemd.153 De linkse pers was duidelijk een makkelijk slachtoffer en had niet de capaciteit om het volk achter zich te krijgen. Wel zorgde deze partij voor enige opschudding. Jennifer Foray betoogt dat de critici, bijna een decennium voordat Aimé Césaire hetzelfde fenomeen bekritiseerde in zijn Discours sur le colonialisme, de parallellen tussen het Duitse nationaal-socialisme en het Europese imperialisme belichtten. Hierbij was de conclusie dat in beide gevallen een buitenlandse macht een ander volk onderdrukte en exploiteerde, waarbij soevereiniteit, rechten en vrijheden van dat volk werden afgenomen. Deze Nederlandse critici erkenden dergelijke parallellen en zij verlangden van hun medeburgers dat zij dit ook zouden doen.154 Ook boekten zij wel degelijk enig succes met het bekritiseren van de acties op Zuid-Celebes. Onder andere door de heftige kritiek van linkse kant werd het de

150 Zweers, gecensureerde oorlog, p. 193. 151 Ibidem. 152 Vrij Nederland, 26 juli 1947, Amsterdam. 153 Zweers, gecensureerde oorlog, p. 193. 154 Jennifer Foray, Visions of empire in the Nazi-occupied Netherlands (Cambridge University Press 2012) p. 301-302.

43


Nederlandse politici heet onder de voeten en werd er besloten het rapport-Enthoven op te stellen om verdere vragen te voorkomen. Ook al werd het rapport-Enthoven opgesteld voor het begin van de eerste ‘Politionele Actie’, wel was dit rapport van grote betekenis bij het ontstaan van een frame dat sindsdien is blijven hangen, onder andere in de Excessennota, wat later aan bod zal komen.

44


Nadat de kritiek op het gewelddadige optreden van de Nederlandse troepen op ZuidCelebes niet zomaar te negeren bleek door de regering werd er besloten om een commissie in te stellen die onderzoek zou doen naar de desbetreffende ‘pacificatieactie’.155 Het archief van het Hoofdkwartier van de Generale Staf in Indonesië (van 1945 tot 1950) bevat een ‘bundel Zuid-Celebes’. Hierin zit een bericht geschreven op 6 maart 1947 afkomstig van W.F.H. van Nievelt, luitenant-kolonel in het KNIL, gericht aan Van Mook op last van de Legercommandant, Spoor. Het bericht is geclassificeerd als ‘zeer geheim’ en betreft de ‘instelling commissie van onderzoek Zuid-Celebes’. In het bericht werd aangeraden om naar aanleiding van de kritiek ‘[…] een commissie in te stellen, welke tot taak zou kunnen krijgen het geheele gebeuren van de laatste maanden in Zuid-Celebes in beschouwing te nemen.’ Deze commissie zou ingesteld worden bij besluit van Van Mook op 9 april 1947 met als voorzitter Prof. Mr. K.L.J. Enthoven, staatsrechtelijk adviseur van de Nederlands-Indische regering. Het officiële doel van de commissie, zoals in het rapport stond aangegeven, was onderzoek doen naar de oorzaken, omvang en verschijningsvormen van de ongeregeldheden, die plaats hebben gevonden tussen december 1946 en februari 1947. Ook zouden de maatregelen en acties die geleid hebben tot ‘het herstel van orde en rust in het betrokken gebied, bezien in verband met alle omstandigheden welke daarop van invloed zijn geweest’, aan een kritische beschouwing onderworpen worden.156 De insteek van de commissie was echter volgens Van Nievelt van een andere aard, namelijk om tegenwicht te bieden aan de vele vragen naar aanleiding van het optreden op Zuid-Celebes: Het is daarbij mijn bedoeling, dat een zoodanig samenvattend rapport wordt samengesteld, dat hierin zoowel oorzaken, gevolg en actie in onderling verband worden bezien, ten einde op de, naar mijn mening, onvermijdelijk in de 155 NL-HaNA, Strijdkrachten Ned.-Indië, 2.13.132, inv.nr. 210 156 Nationaal Archief, Den Haag, Collectie 216 S.H. Spoor, 1946-1949, nummer toegang 2.21.036.01, inventarisnummer 71, p. 1.

45


nabijzijnde toekomst opkomende vragen ten aanzien van het gebeurde in ZuidCelebes geheel voorbereid te zijn en onverwijld goed gedocumenteerd de eventueele vragenstellers te kunnen tegemoet treden. Naar mijn oordeel is het zoowel van psychologische als van practische waarde, wanneer reeds van den beginne af de Regeering kan mededeelen, dat terzake een diepgaand onderzoek is ingesteld en de resultaten daarvan binnenkort zullen worden gepubliceerd, dan dat eerst op binnenkomende, als regel niet in verband met het algemeene beeld, incidenteele vragen dient te worden geantwoord, dat het gerelateerde feit nader zal worden onderzocht.157 De inhoud van dit bericht geeft de indruk dat er zaken zijn die de legerleiding liever zelf wilde presenteren dan deze zaken op een andere manier aan het licht laten komen. Allereerst wilde Van Nievelt alle gebeurtenissen duidelijk, van begin tot eind, in een rapport presenteren, zodat niemand verdere vragen hoefde te stellen. Daarnaast werd er door Van Nievelt gesproken over de onvermijdelijkheid van opkomende vragen, en zou alleen al de bezigheid van het opstellen van het rapport vooralsnog voldoende moeten zijn om de vragenstellers tegemoet te komen. De Nederlandse regering dacht blijkbaar dat de gebeurtenissen op Zuid-Celebes zodanig dubieus waren, dat ze onvermijdelijk vragen zouden opleveren, en dat het derhalve nodig was om de feiten te rangschikken naar eigen inzicht: in een bepaalde context en met een bepaald taalgebruik. Het resultaat was dat er een frame gecreëerd werd door de Nederlandse regering, in de vorm van het rapport-Enthoven. 4.1. Het land van Nippon

In het rapport-Enthoven is het eerste hoofdstuk getiteld: ‘Overzicht van de politieke toestand in Zuid-Celebes van begin 1942 tot einde 1946: ontstaan van de verzetsbeweging.’158 De keuze om dit hoofdstuk aan het rapport toe te voegen werd uitgelegd als een toegevoegde waarde voor de vorming van een juist beeld ‘[…] van de toestand in Zuid-Celebes voor en tijdens de ongeregeldheden, welke daar in het

157 NL-HaNA, Strijdkrachten Ned.-Indië, 2.13.132, inv.nr. 210 158 NL-HaNA, Spoor, 2.21.036.01, inv.nr. 71, p. 2.

46


einde van het jaar 1946 en het begin van het jaar 1947 zijn voorgekomen […]’. 159 Het werd daarom nodig geacht de situatie tijdens en na de Japanse bezetting tot het uitbreken van de ‘ongeregeldheden’ te begrijpen. Het hoofdstuk wekt de indruk dat de Japanners totale heerschappij hadden over het Indonesische volk, dat zij de Indonesiërs op kwade gedachten brachten en dat er door deze periode een verzetsbeweging was ontstaan en opgekomen. Van de verwachtingen die de Indonesiërs hadden bleef niets meer overeind: ‘Verschillende politieke leiders werden […] gevangen genomen en de politieke partijen werden vervolgens ook ontbonden en men mocht niet meer over “onafhankelijkheid” spreken. De Japanse Assistent Resident in Pare-Pare, Makino, zeide in deze tijd: “Indonesia tida ada tanah, ini semoea Nippon”, (Indonesiërs hebben geen land, het is hier allemaal van Nippon).’160 De Japanse bezetter werd zo in het rapport in feite afgeschilderd als het tegenovergestelde van waar de Indonesiërs op hadden gehoopt. Nadat Japan in augustus had gecapituleerd konden de Japanners nog wekenlang doorgaan met hun anti-Nederlandse propaganda, zo schreef de commissie, dankzij inlichtingendiensten als de Kempeitai en hun spionnen.161 De Indonesiërs aan wie alle civiele functies waren overgedragen werden door de inlichtingendiensten gewezen op het feit dat de komst van de Nederlanders gevaar zou betekenen: Nederland zou arm zijn geworden en zou dus hoge belastingen opleggen; omdat de Nederlanders geen leger meer hadden zouden zij alleen met toestemming van de Indonesiërs kunnen terugkomen – aldus het rapport.162 De bevolking zou zo de indruk krijgen dat het bestuur zou zijn overgedragen aan hun eigen leiders, maar daarvoor in de plaats ontstond er volgens de commissie een ‘gezagsvacuüm’: Hoewel de Japanners aan de Indonesische bevolking steeds de vrijheid hadden voorgespiegeld, hadden zij die nooit werkelijk gebracht, doch hun propaganda tegen het Westen en de Nederlanders, die volgens hen aan de bevolking de zo

159 160 161 162

Ibidem. Ibidem, p. 3. Ibidem, p. 8. Ibidem.

47


zeer begeerde vrijheid altijd hadden onthouden, bleek, nu een periode van gezagsloosheid aanbrak toch zijn uitwerking niet te hebben gemist.163 De uitwerking waar de commissie over schreef was de door de Japanners aangewakkerde nationalistische beweging, die ‘vroeger in Celebes zeer zwak was geweest’.164 Het argument dat hier gevoerd werd is dat de nationalistische beweging geen intrinsieke waarde bezat, en dat het in feite slechts gebaseerd was op de Japanse campagne gericht tegen het westen. Zoals Hendrix en Van Doorn beschrijven was dit argument gevoerd door de commissie-Enthoven rechtstreeks gericht tegen de Indonesische Republiek, namelijk door het eventuele gezag dat de Republiek genoot te ondermijnen en het te bestempelen als ‘Japans maaksel’. Naast het feit dat het bestaan van de Indonesische Republiek in staatkundige zin door de Nederlandse regering werd ontkent, leefde ook het nog fundamentelere argument dat ‘Indonesië’ in etnische zin niet bestond. De etnische pluraliteit van de bevolking zou namelijk onverenigbaar zijn met iedere nationalistische eenheidssuggestie.165 Hoe dan ook werd er geen gehoor gegeven aan de nationalistische gevoelens die heersten onder de bevolking; of dat nu onder Japans bewind was, of tijdens het gezagsvacuüm daarna. Toch werden de Nederlandse overheersers snel genoeg geconfronteerd met de realiteit van het Indonesische nationalisme. Toen het verzet in de tweede helft van 1946 opnieuw doorbrak, ditmaal onder leiding van de Partai Nasional Indonesia (PNI), besloot de Gouverneur-Generaal Hubertus van Mook de Staat van Oorlog af te kondigen. De PNI werd in strijd met de openbare orde verklaard en er werden bijzondere maatregelen genomen ter onderdrukking van de ‘terreur’ die verderop in het rapport uitvoerig besproken werden.166 Het frame dat dit hoofdstuk van het rapport doet opwekken is dat de verzetsbeweging van de Indonesiërs een soort onvermijdelijkheid in zich had, die niet op natuurlijke wijze ontbonden zou kunnen worden. Bij het lezen van de tekst wordt

163 164 165 166

Ibidem. Ibidem. van Doorn & Hendrix, Ontsporing van geweld, p. 70. NL-HaNA, Spoor, 2.21.036.01, inv.nr. 71, p. 13.

48


er de indruk gewekt dat het niet de schuld was van de Nederlanders dat er verzetsbewegingen ontstonden: dit was in zijn geheel te danken aan de Japanse bezetter, die een anti-Nederlands gevoel onder de bevolking heeft aangewakkerd en tevens het streven naar vrijheid en onafhankelijkheid. De Japanner was in de Tweede Wereldoorlog de vijand van de Nederlander, dus dat betekende de facto dat de Japanner de vijand van de Indonesische bevolking was. De Indonesische bevolking kon in de ogen van de commissie niet voor zichzelf zorgen en werd compleet overheerst door de bezetter. Hieruit blijkt ook hoezeer er sprake was van een paternalistische relatie zoals vaker tussen een koloniale macht en zijn kolonie. Nadat de Japanse bezetter had gecapituleerd was er vanuit Indonesische zijde echter geen wens meer naar de vooroorlogse verhoudingen, en zo werd het vanuit Nederlands oogpunt nodig geacht hard op te treden tegen dit ‘opstandige kind’. 4.2. Onder het mom van ‘merah poetih’

Na de periode van de Japanse bezetting werd het voor de Indonesiërs noodzakelijk om zelfstandig de strijd voor onafhankelijkheid voort te zetten. In het rapport zijn de Indonesiërs omschreven als beïnvloedbaar en incapabel om zelfstandig te zijn, maar toch bleef de verzetsbeweging bestaan om onafhankelijkheid te bereiken. Volgens de commissie was dit niet alleen te danken aan anti-Nederlandse gevoelens opgewekt door de Japanse bezetter, maar hadden de verzetsstrijders ook andere motieven om onafhankelijk te worden. De

commissie

beschreef

zelfs

dat

het

streven

naar

vrijheid

en

onafhankelijkheid van de Indonesiërs helemaal niet op ideële of nationalistische overwegingen gebaseerd was.167 Daarentegen beschreef de commissie drie verschillende groepen met verschillende motieven.

Allereerst waren er de

collaborateurs, die tijdens de bezetting met de Japanners hadden samengewerkt ter bevordering van een ‘Groot Oost-Azië’. Zij zouden zich volgens de commissie hebben aangesloten bij de verzetsbeweging omdat zij vreesden vervolgd te zullen worden voor hun wandaden bij terugkeer van de Nederlanders. Ten tweede beschreef de commissie de ‘rampokkers’ (plunderaars), ‘[…] die van oudsher talrijk zijn 167 Ibidem, p. 14.

49


geweest in Zuid-Celebes […]’, die hun kans schoon zagen om zich te verenigen in benden, waarmee zij ‘naar hartelust’ konden moorden en roven. Ten derde meende de commissie ook de gedachten van ‘menig eenvoudig kampongbewoner’ te kunnen verwoorden, door te stellen dat deze dacht dat vrijheid de afschaffing van herendiensten en belastingen betekende.168 De Indonesiërs beschreven in het rapport waren duidelijk niet politiek geëngageerd en kozen voor aansluiting bij de verzetsbeweging gemotiveerd door egoïstische belangen. Echter, de Indonesiërs waren veel meer politiek geëngageerd dan in het rapport werd geschetst. Volgens Hendrix en Van Doorn kopieerde het nationalisme het maatschappelijk zelfbewustzijn en de collectieve drang naar zelfrealisatie van de westerse politieke stromingen.169 Modern geschoolde Indonesiërs werden beïnvloed door westerse ideeën en maatstaven, bijvoorbeeld door een tijdelijk verblijf en studie in het moederland. Deze goed geschoolde Indonesiërs hadden in de koloniale maatschappij echter niet dezelfde kansen als Nederlanders: ‘In 1938 was van het hoger personeel in de ambtelijke dienst ruim 92% Europeaan; van het lager personeel was dit 0,6%. Bij de inheemse ambtenaren waren de overeenkomstige percentages 6,4 en bijna 99.’170 Volgens Hendrix en Van Doorn lag hier de wortel van het ‘Indonesischnationalistisch verzet’; het verzet van nieuwe Indonesische elite die werd ingekapseld in het koloniale systeem.171 Uiteindelijk leidde dit niet alleen tot een aversie tegen de Nederlandse overheersing, maar ook tot een groei in onderlinge solidariteit.172 De Indonesische nationalisten streefden naar het doorbreken van de koloniale superioriteitsverhouding, door middel van het creëren van speelruimte om zelf initiatieven te kunnen ontwikkelen.173 Deze speelruimte werd gevonden in de politieke sfeer, waar de nationalisten een plek vonden tussen de overheid en bevolking in. Het westen was niet onbekend met de middelen die gebruikt werden in het verzet: politieke beroering, massaorganisaties, stakingen en perscampagnes.

168 Ibidem, p. 16. 169 van Doorn & Hendrix, Ontsporing van geweld, p. 9. 170 F.H. Visman, Verslag van de Commissie tot Bestudeering van Staatsrechtelijke Hervormingen, I, Indië’s ontwikkeling tusschen den eersten en den tweeden wereldoorlog (Batavia 1941) p. 56, zoals geciteerd bij Van Doorn & Hendrix, Ontsporing van geweld, p. 21. 171 van Doorn & Hendrix, Ontsporing van geweld, p. 22. 172 Van den Doel, Afscheid van Indië, p. 23. 173 van Doorn & Hendrix, Ontsporing van geweld, p. 22.

50


De nationalisten boden een onafhankelijk leiderschap aan, en onderscheidden zich zo van de gevestigde orde en ingebouwde aristocratie.174 Nu er dus, na de capitulatie van Japan, in directe zin geen sprake meer was van Japanse invloed gaf de commissie plotseling aan dat het de PNI aan politiek inzicht ontbrak: ‘Wanneer men in aanmerking neemt, dat velen zoals hierboven reeds vermeld, om andere dan politieke, althans zuiver politieke redenen, zich bij de verzetsbeweging aansloten, kan men moeilijk verwachten, dat zulke mensen ook politiek geschoold zouden zijn.’175 De leden van de ‘strijdende benden’ zouden volgens de commissie slechts uit zijn op zelfverrijking door te plunderen onder het mom van vrijheid en het symbool ‘merah poetih’ (rood-wit, de vlag van onafhankelijk Indonesië).176 De commissie-Enthoven heeft dit gebaseerd op een verklaring van bendelid en ‘extremist’ Jan Soeroto: ‘Weliswaar was er in die vierde maand wel reeds rood-wit, maar in dien tijd was het rood-witte symbool niet gebezigd in het belang van de strijd maar alleen om te roven en voor eigen belang.’177 Ook is Abdul Latip verhoord, luitenant in de Tentara Republik Indonesia (TRI, het Indonesische nationale leger). In antwoord op de vraag wat zijn standpunt was over de kwestie van de strijdende benden en ook over de ‘geringe ontwikkeling’ van de mensen op ZuidCelebes zei hij: ‘Ik zie in, dat de strijd met wapens om de vrijheid hier, tengevolge van de geringe graad van ontwikkeling van de mensen en de onvoldoende bewapening de mensen toch geen kansen biedt en meer schade dan voordeel zou opleveren’.178 De commissie gaf vervolgens aan dat de PNI gaandeweg steeds radicaler en gewelddadiger werd. De vereniging zou een blijvend gevaar vormen voor de veiligheid van de bevolking van Zuid-Celebes, waarbij ‘berovingen, rampokpartijen, ontvoeringen, brandstichtingen’ in aantal toenamen.179 Op 10 september 1946 werd de PNI dan ook verklaard in strijd te zijn met de openbare orde door Van Mook. In het besluit wordt genoemd dat de PNI in haar streven naar een vrije ‘Republiek Indonesia’ toenemend actie voert:

174 175 176 177 178 179

Ibidem, p. 23. NL-HaNA, Spoor, 2.21.036.01, inv.nr. 71, p. 21. Ibidem, p. 22. Ibidem, p. 22-23. Ibidem, p. 24-25. Ibidem, p. 28.

51


[…] welke er op gericht is met gebruikmaking van de slechte elementen der bevolking middels roof en geweldpleging dan wel intimidatie of bedreiging met geweld, kortom door terreur, de rustige bevolking onder haar invloed te brengen, tot lidmaatschap te dwingen en aan haar hare beginselen op te dringen, zelfs haar werkzaamheden uitstrekt tot die welke tot de taak van de Overheid behoren180 Met dit verbod van de PNI als politieke vereniging liet het bestuur van ‘Indië’ zien de PNI niet serieus te nemen als politieke partij, maar te behandelen als terroristische organisatie. Hier kwam het argument dat Nederland de Indonesische bevolking te hulp moest komen goed van pas.181 Tekenend voor dit argument is bijvoorbeeld de brief die de Nederlandse militairen ontvingen bij aankomst in Indonesië van legercommandant Spoor. Daarin hun werd verteld dat het ‘stille’ Indonesische volk ‘als een geschrokken toeschouwer’ de gebeurtenissen in het land aanschouwde, bedreigd door ‘onverantwoordelijke elementen’, die waren gaan ‘vegeteren […] op de weerloosheid van het eigen volk’.182 De taak die de militairen moesten verrichten was een belangrijke: ‘Door uw aanwezigheid zal het kwaad zich op een afstand houden van het gebied dat onder uw bescherming staat. De bevolking zal terugkeren naar de kampongs. De landbouwer zal zijn veld weer bewerken, […] het kind waarlijk ook weer kind zijn, als de ban van voortdurende onrust en vrees over de kampong geweken is.’183 Tot nu toe zijn er twee inclinaties waar te nemen bij de visie van de commissie op de Indonesische onafhankelijkheid. De eerste visie is dat de wens voor onafhankelijkheid ontstaan is door toedoen van de Japanners die tijdens de bezetting de Indonesische bevolking zodanig hebben beïnvloed, dat er anti-Nederlandse gevoelens ontstonden – gevoelens die er voor de bezetting niet waren, zo impliceert het rapport. De tweede visie is dat de wens voor onafhankelijkheid niet reëel was, of

180 181 182 183

Ibidem. van Doorn & Hendrix, Ontsporing van geweld, p. 73. Van den Doel, Afscheid van Indië, p. 203. Ibidem, p. 204.

52


eigenlijk niet bestaand. Het streven naar vrijheid was volgens de commissie niet gebaseerd op politieke overtuigingen: de Indonesiërs zouden politiek ongeschoold zijn, gering ontwikkeld zijn, en de politieke organisaties die er waren hanteerden een gewelddadig beleid. In deze redenering hebben de Indonesiërs een volledig passieve rol: ze zijn te gering ontwikkeld om een volwaardig politiek front te vormen en alleen door Japanse interventie kon er een bepaald gedachtegoed gevormd worden. Bovendien was de symboliek gecreëerd door de Nederlanders erg sterk. Het proces van othering ontstond, zoals Finzsch dit proces heeft genoemd, waardoor de nationalistische Indonesiërs allereerst werden buitengesloten van de ‘gewone’ maatschappij en was het woordgebruik doordrenkt van imperialistisch jargon, waarbij er een frame ontstaat dat geweld als een mogelijke oplossing om Indonesië terug te krijgen aanmoedigt. Aan de ene kant werd de nationalist gekoppeld aan termen als ‘slechte elementen’, ‘terroristen’, ‘extremisten’ en ‘rampokkers’, en werd de overige bevolking bestempeld als kind, stille toeschouwer en onderontwikkeld. Het zou op deze wijze een ethische plicht zijn om de onschuldige bevolking te bevrijden van de kwaadaardige, door Japan beïnvloede, republikeinen. En omdat de republikeinen de bevolking tot lidmaatschap dwongen middels geweldpleging kon het Nederlandse leger zich er niet aan ontzien om met geweld terug te slaan. 4.3. Het Depot Speciale Troepen

Toen de PNI eenmaal in strijd met de openbare orde was verklaard had dit volgens de commissie niet het gewenste resultaat bereikt. Daarentegen had het verzet zich alleen maar beter georganiseerd. In het rapport staat dat dit vooral kwam omdat het verbieden van de PNI niet gevolgd werd door andere maatregelen die de commissie nodig achtte om het verbod effectief te laten zijn.184 Een reden die daarvoor gegeven werd is dat het KNIL niet voldoende kon patrouilleren wegens een gebrek aan troepen. Bovendien versnipperde het leger, door het ontstaan van door het rapport zogenoemde ‘individuele verzetskernen’ of ‘rampokkers’ – een guerrillastrijd. De bevolking merkte hierdoor weinig van het leger en het verzet kon zich daardoor beter verenigen en ‘ten uitvoer brengen wat zij steeds hadden beoogd; het aanzetten van 184 NL-HaNA, Spoor, 2.21.036.01, inv.nr. 71, p. 60.

53


de bevolking tot opstand tegen het gezag, waartoe men zich van alle denkbare middelen

bediende,

zoals

intimidatie,

moord,

mishandeling,

ontvoering,

brandstichting, dit alles om de bevolking volkomen murw te maken.’185 De commissie beschreef dat de terreur omstreeks oktober 1946 zeer hevig was geworden. De geterroriseerde bevolking durfde volgens de commissie niet tegen de benden op te treden of melding te maken van de misdaden bedreven door de republikeinen.186 Een belangrijke tactiek die de verzetsbeweging gebruikte was bijvoorbeeld intimidatie door middel van pamfletten. De commissie schreef hierover dat er in de pamfletten onder andere smalend over het KNIL werd gesproken, ‘dat inderdaad niet zoo krachtig kon optreden als gewenst was […].187 Ter illustratie werd de inhoud van verschillende pamfletten getoond, waarin onder andere dringend werd aangeraden om aan te sluiten bij het verzet: O, spionnen van den vijand, mannen en vrouwen, ook gij behoort tot het echte Indonesische volk. Wilt gij Uw land en volk verkopen voor de woorden van de Nica, glad als boter, en Uw ogen laten sluiten met vals geld, Uw mond laten stoppen met brood, Uw oren laten begieten met dunne blikjesmelk en Uw lichaam laten bedekken met schitterende kleding? Bedenkt broeder dat de schittering maar van korte duur is, maar de duisternis voor Uw leven lang. KOMT TOT INKEER!188 De commissie beschreef vervolgens een aantal gevallen waar de Indonesische bevolking werd aangevallen door de republikeinen, door de commissie ook ‘terroristen’ of ‘extremisten’ genoemd, omdat zij werden verdacht van samenwerking met de Nederlanders. Zo concludeert het rapport dat er ten gevolge van ‘extremistische acties’ 1210 personen waren vermoord en nog eens 408 vermist en 300 ontvoerd.189 Het rapport gaat er van uit dat de vermisten en ontvoerden

185 Ibidem, p. 32. 186 Ibidem, p. 45. 187 Ibidem. 188 Ibidem, p. 48-49. 189 Ibidem, p. 57; N.B. het getal ‘1210’ is in het rapport zeer onduidelijk getypt. De mogelijkheid bestaat dat er 11210 staat, of 210. 1210 is mijns inziens het meest logische getal gezien de schatting van het totaalaantal doden (3130, zie Willem IJzereef, De Zuid-Celebes affaire (Dieren 1984) p. 141), maar het feit dat dit getal onduidelijk is wekt een onbetrouwbare indruk.

54


grotendeels tot de categorie vermoorden moeten worden gerekend, ook al is deze aanname in het rapport nergens op gebaseerd. Ook werd er vanuit gegaan dat de cijfers vermoedelijk hoger waren, omdat niet alle gevallen bekend waren.190 Voor de Nederlanders was nu een onaangename situatie ontstaan: aan Nederlandse zijde was er sprake van onvoldoende machtsmiddelen, en de verzetsbeweging bleef onaangetast en werd volgens de commissie zelfs alleen maar agressiever en gewelddadiger.191 Daarop werd de staat van oorlog afgekondigd voor een aantal afdelingen van Zuid-Celebes op 11 december 1946. Dit betekende in de praktijk dat het leger werd versterkt met een Bataljon Infanterie van het KNIL, en dat het DST werd uitgezonden. Volgens de commissie was het DST speciaal bestemd om de republikeinen in Zuid-Celebes te bestrijden. De ‘drastische maatregelen’, die het DST toepaste bij de ‘bestrijding van de terreur’, werden door de commissie niet beschouwd als die van een ‘normale militaire actie’.192 In het rapport staat dat het DST ‘zuiveringsacties’ uitvoerde, waarbij het doel was om de gebieden waarin de republikeinen actief waren te ‘zuiveren’. Dit zou moeten gebeuren door het elimineren van personen die zich aan ‘ernstige terreurdaden’ schuldig hadden gemaakt.193 De gevolgde methode van de acties van het DST wordt beschreven in het rapport onder andere aan de hand van voor de commissie afgelegde verklaringen van kapitein Westerling, commandant van het DST. Westerling verklaarde de door hem ingezette eerste actie aan de hand van een uitgebreide beschrijving. 194 Hij beschreef daarin zijn actie in de nacht van 9 op 10 december 1946 in kampong Batoea, ten oosten van Makassar. Hij besloot om daarheen te gaan op basis van inlichtingen, die aangaven dat er twee moordenaars aanwezig waren in de kampong. Het moment waarop de actie plaats heeft gevonden is overigens nog voordat de staat van oorlog is afgekondigd. In het rapport werd hier verder geen aandacht aan besteed, ook al zou dit wel kunnen wijzen op een vorm van onconventionele oorlogvoering, wat in de VS doorgaans wordt aangeduid als een clandestine operation. Dergelijke operaties

190 191 192 193 194

Ibidem. Ibidem, p. 54; 60. Ibidem. p. 60. Ibidem. Ibidem, p. 63-69.

55


kunnen worden uitgevoerd zonder enige aanwezigheid van externe supervisie. Dit gegeven benadrukt des te meer de illegitieme aard van de acties. Westerling was die nacht met 130 man naar de kampong gegaan en had het gebied omsingeld. Toen ze dichter in de buurt van Batoea kwamen, werden ze beschoten. Westerling meende dat hij de kampong ‘niet onder vuur [heeft] genomen, daar dan het goede gedeelte van de kampongbevolking ook het slachtoffer zou worden van dit optreden en dit goede gedeelte schatte ik op 80%.’195 Vervolgens werd de gehele bevolking bijeengebracht, waarbij vrouwen en kinderen gescheiden werden van de mannen. De bevolking werd duidelijk gemaakt wat de bedoeling was van de aanwezigheid van de troepen, namelijk een einde maken aan de moorden en ‘rampokpartijen’ in het omringende gebied. Hoe er tegen opgetreden zou worden werd nog in het midden gelaten.196 ‘Vervolgens’, aldus Westerling, ‘begon ik met de z.g. “zuivering”.’ Er waren op dat moment tussen de 3.000 en 4.000 mannen aanwezig en allemaal zaten zij op de grond. Westerling had een lijst van 74 namen bij zich waarop de verdachten geschreven stonden, ‘opgemaakt uit inlichtingenrapporten’. Volgens Westerling betrof het vooral verzetsleiders, moordenaars en ‘rampokkers’. Hij begon de personen één voor één bij naam op te noemen en te scheiden van de groep. Hij liet zich hierin adviseren door geheime agenten die ook aanwezig waren onder de bevolking, door middel van een geheim teken: het afvegen van het voorhoofd met een zakdoek. Daarmee maakten de agenten kenbaar dat de persoon die opstond ook echt de persoon was die genoemd werd. Na deze selectieprocedure bleven er 32 mannen over: ‘De mensen zijn niet meer ondervraagd en ik heb hen laten doodschieten om een voorbeeld te stellen aan de bevolking. Het zou verkeerd zijn geweest deze mensen gevangen te nemen, daar de politie in Makassar onbetrouwbaar was en deze mensen zou loslaten, zodat zij weer terug zouden komen en dan wraak zouden nemen op de goedwillende bevolking, die hen had aangegeven.’197 Na de executie werden de lijken volgens Westerling weggehaald door een ‘bepaalde ploeg’. Het is niet duidelijk of hiermee Nederlandse soldaten of 195 Ibidem, p. 64. 196 Ibidem. 197 Ibidem, p. 65.

56


Indonesische dorpsbewoners werden bedoeld. Echter blijkt uit een citaat uit Vrij

Nederland van 5 juli 1947 dat de lijken tijdens een andere actie door de Indonesiërs werden weggehaald. Het gaat hier om een ooggetuigenverslag van Indonesiër Palar, die aanwezig was bij de actie in het dorp Djongaya in de nacht van 16 op 17 december, de vierde actie uit de serie van operaties rond Makassar: Alle aangewezen personen moesten de lijken opnemen en naar een plaats brengen, niet ver waar vandaag een gat in de grond was gegraven. Zij moesten alle op de rand van de kuil staan, waarna alle soldaten op hen schoten. Hoewel deze personen reeds dood waren, bleven zij toch doorschieten totdat zij een bevel kregen om op te houden.198 Ook al gaat dit verslag om een latere actie dan de actie beschreven in het rapportEnthoven, het is aannemelijk dat er tijdens de actie in Batoea op vergelijkbare wijze is gehandeld. Vervolgens werden er nieuwe kamponghoofden aangesteld, en ook zogenaamde paronda’s. In het rapport worden paronda’s beschreven als ‘hulp-politie in de kampong’. De bevolking werd op de hoogte gesteld dat er opnieuw hard zou worden opgetreden als er weer gemoord en ‘gerampokt’ werd.199 Bij enkele acties zijn er ook huizen, ‘waarin zich slechte elementen verborgen hadden’, in brand gestoken. Ook was er een kampong in brand gestoken, nadat het kamponghoofd drie keer gewaarschuwd was over ‘slechte elementen’ in die kampong.200 Westerling verklaarde verder dat de angst merkbaar was onder de bevolking tijdens de eerste twee acties, maar dat de bevolking later dankbaar was toen het duidelijk werd ‘dat de acties alleen gericht waren tegen de slechte elementen.’201 Westerling probeerde hiermee te zeggen dat het DST niet bezig was met kwalijke zaken, omdat de bevolking hem dankbaar was. Voordat het frame van de commissie-Enthoven aan bod komt kan het interessant zijn om de acties van Westerling in een hele andere, bijna

198 199 200 201

Vrij Nederland 5 juli 1947, zoals geciteerd bij IJzereef, De Zuid-Celebes affaire, p. 103. NL-HaNA, Spoor, 2.21.036.01, inv.nr. 71, p. 66. Ibidem, p. 68-69. Ibidem, p. 67.

57


tegenovergestelde, context te bezien. De wijze waarop Westerling in zijn acties te werk gaat lijkt tot op zekere hoogte op de acties van het Reserve-Politiebataljon 101, zoals Christopher Browning die heeft beschreven in zijn reeds genoemde publicatie. Tijdens een actie in het Poolse Józefów kreeg het bataljon de opdracht om alle Joden van het dorp bij elkaar te verzamelen op het plein middenin het dorp. Terwijl de hele bevolking op de grond moest wachten moest het bataljon de gezonde mannen die geschikt waren om te werken uit de groep selecteren en moest de rest worden meegenomen om geëxecuteerd te worden.202 Ook al was hier de doelstelling, de schaal en de mate van willekeur totaal anders dan bij de acties van Westerling, de uitvoering van de acties vertoont een sterke gelijkenis. In bijzonder het ooggetuigenverslag uit Djongaya is vergelijkbaar met een actie van het bataljon: The policemen in the shooting commandos marched their Jews to the crest of one of the mounds of waste material in the area of the gravel pits. The victims were lined up facing a six-foot drop. From a short distance behind, the policemen fired on order into the necks of the Jews. The bodies tumbled over the edge. Following each round, the next group of Jews was brought to the same spot and thus had to look down at the growing pile of corpses of their family and friends before they were shot in turn.203 Door het DST te vergelijken met het politiebataljon 101 blijkt, zoals Raben heeft betoogd, de verwantschap tussen koloniaal geweld en de ‘canonieke’ genociden, evenals de moordzuchtige intenties en effecten van koloniaal geweld.204 In het rapport werd echter een heel andere betekenis gegeven aan de acties, waarbij een frame ontstond dat later zeer invloedrijk bleek bij verder onderzoek naar het geweld in deze periode. Allereerst werd er in de conclusie van het rapport wederom een context gevormd, namelijk die van een ‘noodtoestand’: omdat de overheid niet in staat was om de republikeinen te stoppen zag de bevolking geen enkele manifestatie van een krachtig gezag, behalve die van de verzetsbeweging, ‘die bleef voortgaan met terreur en intimidatie van de bevolking.’ De bevolking werd 202 Browning, Ordinary men, p. 2, 203 Ibidem, p. 99. 204 Raben, ‘On genocide’, p. 499.

58


zodoende niet beschermd door de overheid en maakte volgens de commissie daarom de conclusie dat zij ‘maar beter op goeden voet kon zijn met de verzetslieden, terroristen en rampokkers, dan met de NICA. Was men vrienden met eerstgenoemde lieden, zoo redeneerde men, dan riskeerde men misschien een gevangenisstraf van de zijde van de NICA, maar koos men de zijde van de NICA, dan was men bijna zeker van zijn dood.’205 Zo hadden de republikeinen ‘het overgroote welwillende gedeelte van de bevolking in [hun] macht.’206 Hierbij zien we de ‘situationele dynamiek’ als reden voor het geweld, in het eerste hoofdstuk reeds genoemd, waarmee de commissie in feite zijn geweten zuiverde. Vervolgens gaat het rapport verder: ‘In het staatsrecht heeft men de mogelijkheid van buitengewone maatregelen in een noodtoestand erkend.’ 207 Deze maatregelen worden vermeld als allereerst het inschakelen van het DST. Het DST heeft daaropvolgend ook weer drastische maatregelen toegepast, zoals de ‘zuiveringen’, waarbij gebruik werd gemaakt van het standrecht. Bij de vraag of deze maatregelen noodzakelijk waren, wijst het rapport erop ‘dat onder de gegeven omstandigheden andere wijzen van uitschakeling van terroristische elementen naar het oordeel van de bevolking geen voldoende waarborg boden’. En ook, ‘Indien men er van uitgaat dat op korten termijn aan de bestaande wantoestand een einde moest worden gemaakt, moet bovendien worden opgemerkt, dat een berechting van talrijke misdadige elementen volgens de gebruikelijke procedure in het gewenschte tempo ten enenmale onmogelijk zou zijn geweest.’208 De acties hebben daarentegen ‘tot vernietiging van vele werkelijk misdadige elementen […] geleid.’ Indien er bij de geweldsplegingen toch nog enkele onschuldige slachtoffers zijn gevallen, moest dat volgens de commissie als onvermijdelijk worden beschouwd. 209 Na het onderzoek meende de commissie een aantal conclusies te kunnen trekken. Zo moesten de strenge maatregelen door de militairen toegepast gezien worden in de context van een ‘noodtoestand’ en bovendien ‘als de geboden uitoefening van de bevoegdheden van de overheid voor de bestrijding van de terreur

205 206 207 208 209

Ibidem, p. 99-100. Ibidem, p. 100. Ibidem. Ibidem, p. 102. Ibidem.

59


en herstel van recht en veiligheid.’.210 Ook was ‘terreur’ geëlimineerd dankzij de uitgevoerde acties en zijn recht en veiligheid hersteld. ‘Een geordende samenleving is weer mogelijk geworden. Waren geen bijzondere maatregelen toegepast, dan zou de terreur zich, onvoldoende geremd door het bestaande gezagsapparaat, hebben kunnen uitbreiden met alle desastreuze gevolgen van dien voor de bevolking van deze gebieden.’211 In de conclusie van het rapport werd feitelijk alle kritiek de kop in gedrukt. Kritiek richting het geweld heeft geen plek gekregen binnen het frame gecreëerd door de commissie. Door de situatie als noodtoestand te benoemen werden alle afkeurende geluiden automatisch geëlimineerd, omdat het een uitzonderlijke situatie zou zijn. Het ter plekke executeren van een groep van 32 mensen zou onder normale omstandigheden wellicht vatbaar zijn voor kritiek, maar het uitroepen van een noodtoestand maakt deze gebeurtenis onschendbaar. Deze immuniteit werd bovendien nog eens versterkt met het schetsen van de gevolgen van de ‘strenge maatregelen’. Door de uitgevoerde acties was namelijk het verzet gebroken. Aan de intimidatie van de bevolking kwam volgens de commissie een einde, het vertrouwen in het gezag keerde terug en er trad zelfs een economisch herstel in.212 Het doel moest de middelen heiligen. Enige vorm van kritiek werd hiermee direct teniet gedaan, omdat het de criticus in slecht daglicht zette: zonder de operaties werd de bevolking immers nog steeds geïntimideerd. Tot slot werden er in het rapport aannames gemaakt die impliceren wat de gevolgen zouden zijn als er geen bijzondere maatregelen waren toegepast: de terreur zou zich, ‘onvoldoende geremd door het bestaande gezagsapparaat, hebben kunnen uitbreiden met alle desastreuze gevolgen van dien voor de bevolking van deze gebieden.’213 Binnen dit frame zijn tegenstanders van de getroffen maatregelen de ware tegenstanders van de Indonesische bevolking. Het Nederlands-Indisch bestuur had daarentegen verlichting gebracht.

210 211 212 213

Ibidem, p. 106. Ibidem, p. 108. NL-HaNA, Spoor, 2.21.036.01, inv.nr. 71, p. 103. Ibidem, p. 108.

60


4.4. De nasleep van het rapport-Enthoven

De nasleep van het rapport begon op 8 juli 1947, wanneer oud-minister Logemann een aantal vragen stelde naar aanleiding van ‘berichten omtrent gruwelen, die door Nederlandse militairen in Zuid-Celebes […] zouden zijn bedreven’. Logemann stelde aan minister Jonkman, de toenmalige minister van Overzeese Gebiedsdelen en opvolger van Logemann, de vraag of hij kon vertellen of het rapport van de commissie binnenkort verwacht mocht worden en tevens of Jonkman de ‘spoedige voltooiing van het onderzoek’ wilde bevorderen. Ook wilde Logemann weten of de minister bereid was het rapport openbaar te maken en melding wilde maken van de maatregelen die getroffen zullen worden naar aanleiding van het onderzoek. Tot slot vroeg Logemann aan Jonkman of ‘zeer strenge maatregelen c.q. strafvervolgingen op hun plaats zijn’, omdat volgens Logemann de eer van de natie bij deze zaak nauw betrokken was.214 Minister Jonkman antwoordde op 19 juli 1947 dat het nog onmogelijk was om te zeggen wanneer het rapport klaar zou zijn. Wel zou de luitenant-Gouverneur-Generaal volgens de minister hebben toegezegd het onderzoek zoveel mogelijk te zullen bespoedigen. Ook beloofde Jonkman de Tweede Kamer in kennis te stellen van de uitslag van het onderzoek en mededeling te doen van de maatregelen die al dan niet getroffen zullen worden. Tot slot gaf Jonkman de verzekering dat ‘indien voldoende aanwijzingen van gepleegde misdrijven zouden worden verkregen, het recht zijn loop zal hebben.’ Op 6 december 1948 werd het rapport aan de Tweede Kamer gepresenteerd, onder begeleiding van L. Götzen, minister van Overzeese Gebiedsdelen. Götzen nam de conclusies over die ook in het rapport werden gemaakt. Hij begon met de ‘gedurende de Japanse bezetting ontstane anti-Nederlandse beweging’, die zich ontwikkelde in een omvangrijke verzetsbeweging. De verzetsbeweging zou zijn overgegaan op terreur, met het oog op de ontwrichting van het maatschappelijk leven. ‘Gewone gezagsmiddelen’ bleken onvoldoende in de ‘beteugeling van het kwaad’ en daarom werd het nodig geacht om over te gaan op ‘zeer strenge maatregelen tot bestrijding van de alom heersende terreur […] ter bevrijding van de

214 Aanhangsel Tweede Kamer 1946-1947, nummer 192, ‘Aanhangsel tot het verslag van de handelingen der Tweede Kamer’.

61


bevolking’. ‘Echter is gebleken, dat de verstrekkende bevoegdheden door de nood der omstandigheden aan de gezagsorganen van de Overheid toegekend, aanleiding hebben gegeven tot betreurenswaardige excessen’. Er werd door de ‘Regering van Indonesië’ bepaald dat de legercommandant de geweldplegingen aan nader onderzoek moest onderwerpen. Om deze reden werd er bovendien afgezien van het publiceren van het rapport.215 Willem IJzereef meent dat het rapport door geen van de parlementsleden gelezen werd en dat het rapport pas in 1969 voor het eerst werd opgevraagd door fractievoorzitter J.M. den Uyl.216 In 1969 werd het geweld gepleegd in de kolonie namelijk weer relevant, nadat het onderwerp in de pers veel aandacht had gekregen. Op 19 december 1968 werd een interview met Amsterdamse psycholoog dr. J.E. Heuting gepubliceerd in de Volkskrant, die militair was geweest in Indonesië. Hierin vertelde hij over daden die hijzelf en anderen hadden gepleegd, die hij beschouwde als oorlogsmisdaden.217 Op 17 januari 1969 werd dit interview ook op televisie uitgezonden in het programma Achter het nieuws. De eindredacteur van het programma was van mening dat het tijd werd voor een ‘afrekening met het verleden’, dat parlement en regering hadden gefaald, en dat het nodig was dat er een parlementaire enquêtecommissie zou worden ingesteld.218 Op 29 januari 1969 liet Den Uyl weten dat hij een onderzoek zou laten instellen naar de militaire gedragingen, waarvan de gegevens zich bevonden in overheidsarchieven.219 Op 3 juni van dat jaar verscheen de zogenaamde Excessennota, opgesteld onder leiding van Cees Fasseur. Uit de slotbeschouwing van de nota wordt duidelijk in hoeverre het frame, met bijbehorend taalgebruik, is overgenomen uit het rapportEnthoven. Allereerst werd het in de nota ook van belang geacht dat de omstandigheden in beschouwing werden genomen: ‘In elk geval kon en wilde men zich niet neerleggen bij het denkbeeld dat Indonesië onafhankelijkheid zou verwerven als resultaat van een politiek, die men hier te lande als collaboratie met de Japanse vijand beschouwde en daarom veroordeelde.’ Hier werd, net als in het

215 Aanhangsel Tweede Kamer 1948-1949, nummer 33, ‘Aanhangsel tot het verslag van de handelingen der Tweede Kamer’. 216 IJzereef, De Zuid-Celebes affaire, pp. 151-152. 217 Ibidem, p. 154. 218 Ibidem. 219 Ibidem, p. 156.

62


rapport-Enthoven, veel waarde gehecht aan de invloed van Japan op de republiek. De ‘excessen’ konden volgens de commissie zelfs niet los van omstandigheden gezien worden: ‘Wil men komen tot beter inzicht in de veelszins beklemmende vragen die het verschijnsel van de door Nederlandse militairen gepleegde excessen oproept, dan zal men moeten trachten zich rekenschap te geven van de omstandigheden en de omgeving waarin zij zich geplaatst zagen’. 220 Deze omstandigheden zijn omschreven als ‘bendewezen’, ‘banditisme’ en ‘guerillaoorlogvoering’. De conclusie luidt dat de regering het betreurt ‘dat er zich excessen hebben voorgedaan, maar zij handhaaft haar opvatting, dat de krijgsmacht als geheel zich in Indonesië correct heeft gedragen. De verzamelde gegevens bevestigen, dat van systematische wreedheid geen sprake is geweest.’ Wel wordt er nog een voorbehoud gemaakt voor de gebeurtenissen op Zuid-Celebes.221 In 1987 werden er vraagtekens geplaatst bij de term ‘excessen’ door Lou de Jong, waarbij hij in een concepthoofdstuk de misstanden aankaartte als oorlogsmisdaden. Door de ophef die het opleverde, ook afkomstig van de nog levende veteranen, zag De Jong er in de uiteindelijke versie weer van af.222 Nu worden er door de nieuwe generatie opnieuw vraagtekens gesteld bij de term en ligt de koloniale geschiedenis van Nederland, met in het bijzonder de extreme geweldplegingen, wederom onder de loep.

220 Kamerstuk Tweede Kamer 1968-1969, nummer 10008, ‘Optreden van Nederlandse militairen tijdens de politionele acties voorafgaande aan de soevereiniteitsoverdracht aan Indonesië’, p. 8. 221 Ibidem. 222 Stef Scagliola, ‘The silences and myths of a “dirty war”: coming to terms with the Dutch-Indonesian Decolonisation War (1945-1949)’, European Review of History, Vol. 14, No. 2 (June 2007) p. 249; Peter Romijn, ‘Myth and understanding: recent controversy about Dutch historiography on the NetherlandsIndonesian conflict’, in: Robert S. Kirsner (ed.), The Low Countries and beyond (z.p. 1993) pp. 219-229.

63


Om terug te komen op de reeds genoemde uitspraak van minister-president Rutte op 5 september 2015: het conflict in Indië is inderdaad geen voltooid verleden tijd. Nog steeds wordt er in Nederland gesproken over Indonesië op een manier die herinnert aan de tijd dat ‘Nederlands-Indië’ nog bestond. Zo spreken wij nog altijd van ‘ZuidCelebes’ en niet van ‘Zuid-Sulawesi’, zoals de Indonesiërs zelf het eiland noemen. Ook werd de hoofdstad Jakarta tot 1972 nog gespeld als ‘Djakarta’, in de Nederlandse spelling. Dit zijn voorbeelden die wellicht niet erg bezwaarlijk zijn, maar het feit dat ‘Batavia’ veranderd is naar ‘Djakarta’ en ‘Djakarta’ naar ‘Jakarta’ geeft aan dat woorden wel degelijk van betekenis kunnen zijn. Hoe kwalijk het taalgebruik is hangt af van waar de grenzen worden gesteld, en deze grenzen rekken met de tijd mee. Zo komen woorden als ‘excessen’, ‘barbaren’, ‘rampokkers’ en ‘zuiveringen’ langzamerhand eindelijk niet meer overeen met het huidige wereldbeeld, waarin de superioriteit van het westen niet langer als vanzelfsprekend gezien wordt. Dergelijke woorden waren veelvoorkomend in het koloniale jargon, die een denigrerend effect hebben op niet-westerse samenlevingen. Het koloniale jargon versterkt het frame waarin niet-westerse samenlevingen door imperiale mogendheden eeuwenlang zijn geplaatst en afgeschilderd als zwak, beïnvloedbaar, barbaars en irrationeel. Om van dit frame af te komen is het goed om koloniaal geweld te plaatsen in een ander frame, namelijk die van genocide.

Uit dit onderzoek is gebleken dat

dit vruchtbaar kan zijn, en dat er door koloniaal geweld te vergelijken met genocidaal geweld

overeenkomsten naar boven zijn gekomen die voorheen niet zichtbaar

waren. Zo zijn de acties van Westerling niet eerder expliciet vergeleken met de razzia’s in Polen, beschreven door Browning. De overeenkomsten liggen vooral in de werkwijze. Zo begonnen de acties vaak vroeg in de ochtend, en kregen de soldaten de details van de opdracht pas ter plekke te horen. Vervolgens moest de bevolking bij elkaar gedreven worden op een centraal punt in het dorp, waarna de ‘slechte elementen’ uit de groep verwijderd werden en geëxecuteerd. Zelfs de manier waarop de executies werden uitgevoerd leken op elkaar, waarbij er weinig oog was voor humanitaire belangen. Overeenkomsten liggen minder in de intentie, schaal en 64


mate van willekeur, maar omdat er vergelijkbare patronen te herkennen zijn is het tegenstrijdig om dergelijke vormen van koloniaal geweld als ‘excessen’ te bestempelen die plaatsvonden onder ‘buitengewone omstandigheden’. Het resultaat is dat een term als ‘exces’ aan betekenis verliest, wat je doet afvragen hoe de term zo prominent heeft kunnen zijn. In de periode na de Tweede Wereldoorlog had de Nederlandse regering de doelstelling om de kolonie te behouden. De kolonie wilde echter niet meer bij Nederland horen, waardoor er conflicterende belangen ontstonden. Omdat de Indonesische bevolking werd getypeerd als other, en daarom minderwaardig, werd de Republik Indonesia niet als volwaardige staat gezien. Daarom kende de Nederlandse regering de belangen van Indonesië niet dezelfde waarde toe als die van zichzelf en maakte de republiek in 1946 geen kans op een eerlijk dekolonisatieproces. De republiek moest voor zijn eigen belangen op komen en ging daarom de strijd aan met zijn bezetter. De Nederlandse regering zag zichzelf echter niet als bezetter, maar juist als bevrijder: de Indonesische bevolking zou alleen maar welvaart en vooruitgang ervaren onder Nederlandse heerschappij. Hierin zit een impliciete aanname dat ‘westers’ per se vooruitgang betekent, en daaraan kleeft weer een hoeveelheid termen en denkwijzen vast. De nationalisten in Indonesië werden bijvoorbeeld door de Nederlanders beschouwd als collaborateurs, die met de Japanners hebben samengewerkt om een groot Aziatisch bolwerk te creëren onder de naam ‘Groot Oost-Azië’. Dit was volgens het rapport-Enthoven echter niet uit nationalistische overwegingen, maar alleen uit angst om vervolgd te worden bij terugkeer van de Nederlanders. Daarnaast kozen de Indonesiërs er volgens de commissie voor om zich aan te sluiten bij de verzetsbeweging om te plunderen, te moorden en te roven, en ook omdat ze dachten dat onafhankelijkheid de afschaffing van herendiensten en belastingen betekende. Bovendien waren deze ‘slechte elementen’ een bedreiging voor het ‘goede’ en ‘rustige’ gedeelte van de bevolking. Zo werd het een ethische plicht voor de Nederlandse regering om de Indonesiërs te bevrijden van de ‘rampokkers’ en kon het gebruik van geweld niet gemeden worden. Om deze redenen werd het doel belangrijker dan de middelen, en zo werd geweld makkelijker geaccepteerd. Alles is geplaatst in het frame waarin de 65


Nederlanders nagenoeg onschendbaar waren. Alle redenen om geweld te gebruiken hebben een argumentatie achter zich, waardoor er bijna geen mogelijkheid blijft om de acties verkeerd te noemen. De kritiek die er ontstond was daardoor ook gemakkelijk af te doen, omdat de reden voor het geweld gegeven was dat de soldaten fouten hebben gemaakt binnen het ‘proces’ (door uitzonderlijke omstandigheden), maar dat er geen sprake van fundamentele haat jegens de bevolking was en ook geen structureel geweld. Waar moderne genociden als irrationeel worden beschouwd, gedreven door racisme en nationalisme, lijkt koloniaal geweld hier behoorlijk rationeel te zijn, en zo wordt de uitzonderingspositie van koloniaal geweld zichtbaar. In beide gevallen zijn echter dezelfde vorm van othering, dezelfde vorm van rechtvaardiging en dezelfde vormen van geweld geconstateerd, op kleinere schaal wellicht en met andere motieven. De regering merkte echter wel dat het internationale politieke klimaat aan het veranderen was, met de komst van het Atlantisch Handvest en het Genocideverdrag, en dat de internationale gemeenschap daarom geen kennis mocht nemen van de gewelddadige acties in Indonesië. Het werd daarom belangrijk voor de Nederlandse regering, met het oog op het behouden van de kolonie, dat die zichzelf zou gaan vrijwaren van eventuele beschuldigingen van extreem geweld. Hier zien we heel duidelijk het ontstaan van het hierboven geschetste frame terug, in de vorm van het rapport-Enthoven. Het was gelukt om de kritiek af te weren, want na het rapport-Enthoven waren de linkse stemgeluiden voorlopig gesust. Dit kwam allereerst doordat de ‘Politionele Acties’ begonnen en Indonesië daarna officieel onafhankelijk is verklaard door de Nederlandse regering. Ten tweede kwam het ook doordat het frame simpelweg erg sterk was. Dit blijkt uit het latere onderzoek dat resulteerde in de Excessennota, waarin het taalgebruik, en tot op zekere hoogte ook de conclusie, volledig is overgenomen. Het rapport-Enthoven was nadrukkelijk bedoeld om kritische vragen voor te zijn, terwijl de Excessennota bedoeld was om onderzoek te doen naar misstanden. Het frame van rapport-Enthoven was blijkbaar zodanig in het collectieve geheugen genesteld, dat er geen vraagtekens bij werden gezet. Later historisch onderzoek heeft daar ook geen verandering in gebracht en zelfs nu nog

66


heeft de regering niks veranderd aan dat taalgebruik, gezien de excuses van de Nederlandse regering nog altijd gericht zijn op de ‘excessen’ die gepleegd zijn. Een belangrijke reden dat het frame zo succesvol was is het bestaan van twee verschillende verhaallijnen in de Nederlandse geschiedenis, die haaks tegenover elkaar staan. Aan de ene kant heeft Nederland geleden tijdens de Tweede Wereldoorlog. Het was een klein land in verzet tegen een gewelddadige bezetter. Nederland krijgt hier min of meer een heldenstatus en is bovendien slachtoffer, geen dader. In Indonesië was Nederland de gewelddadige bezetter en was Indonesië in verzet om onafhankelijkheid te bereiken. Dit zijn twee narratives die lastig in hetzelfde frame passen. In het collectieve geheugen van Nederlanders is er geen plek voor koloniaal geweld, omdat het zo tegenstrijdig is met het beeld van Nederland als held en slachtoffer. Met de komst van het nieuwe onderzoek van Limpach, waarin hij claimt dat geweld in Indonesië structureel was, zal er misschien eindelijk verandering komen in het discours en zullen historici hopelijk voortbouwen op zijn onderzoek. Het huidige collectieve geheugen van Nederland is namelijk totaal ongeschikt om het verleden in de Indonesische archipel goed weer te geven. Zo laat het zaken als structurele en extreme geweldpleging buiten beschouwing en is bovendien een betrekkelijk prokoloniale, eurocentrische geschiedschrijving. Door de instandhouding van het frame dat in het rapport-Enthoven zichtbaar is, samenhangend met het blijven gebruiken van koloniaal jargon, is het nagenoeg onmogelijk om met een kritische blik naar de Nederlandse koloniale geschiedenis te kijken. Het is van belang om ons bewust te worden van de frames die ontstaan zijn en ze ook een zinvolle plek te geven binnen de geschiedschrijving. Alleen door ze te herkennen en erkennen zal het mogelijk worden om tot een waarachtige en evenwichtige geschiedschrijving te komen. Dit zal resulteren in een eerlijkere benadering naar koloniaal geweld en zal de dubbelzinnigheid van westerse humanitaire belangen bij het ontwikkelen van de Ander onthullen, die veelvuldig geweld heeft vergoelijkt in de negentiende, twintigste en mogelijk zelfs eenentwintigste eeuw.

67


Archieven

Nationaal Archief, Den Haag Nationaal Archief, Den Haag, Collectie 216 S.H. Spoor, 1946-1949. Nationaal Archief, Den Haag, Ministerie van Defensie: Strijdkrachten in Nederlands-Indië. Gedrukte bronnen

Handelingen Tweede Kamer Aanhangsel Tweede Kamer 1946-1947. Aanhangsel Tweede Kamer 1948-1949. Handelingen Tweede Kamer 1946-1947. Kamerstuk Tweede Kamer 1968-1969.

Overig Wal, S.L. van der (ed.), Officiële Bescheiden betreffende de NederlandsIndonesische Betrekkingen 1945-1950, Deel 7, 6 januari – 20 maart 1947 (Den Haag 1971). Poll, Max van, ‘Het Indië-beleid II’, Katholiek Cultureel Tijdschrift Streven, Vol. 1, No. 7 (Amsterdam 1948). Literatuur Arendt, Hannah, The Origins of Totalitarianism (New York 1951). Bijl, Paul, ‘Colonial memory and forgetting in the Netherlands and Indonesia’, Journal of Genocide Research, Vol. 14, No. 3-4 (2012) pp. 441-461. Bijl, Paul, Emerging memory: photographs of colonial atrocity in Dutch cultural remembrance (Amsterdam 2015). Browning, Christopher, Ordinary Men: Reserve Police Battalion 101 and the Final Solution in Poland (New York 1992). Butler, Judith, Frames of war: when is life grievable? (Londen 2009).

68


Doel, H.W. van den, Afscheid van Indië: de val van het Nederlandse imperium in Azië (Amsterdam 2000). Doorn, J.A.A. van & W.J. Hendrix, Ontsporing van geweld: over het Nederlands Indisch-Indonesisch conflict (Rotterdam 1970). Finzsch, Norbert, ‘“[...] Extirpate or remove that vermine”: genocide, biological warfare, and settler imperialism in the eighteenth and early nineteenth century’, Journal of Genocide Research, Vol. 10, No. 2 (2008) pp. 215-232. Foray, Jennifer, Visions of empire in the Nazi-occupied Netherlands (Cambridge University Press 2012). Gerwarth, Robert & Stephan Malinowksi, ‘Hannah Arendt’s ghosts: reflections on the disputable path from Windhoek to Auschwitz’, Central European History, 42 (2009) pp. 279-300. IJzereef, Willem, De Zuid-Celebes affaire (Dieren 1984). Jong, J.J.P. de, Avondschot: hoe Nederland zich terugtrok uit zijn Aziatisch imperium (Amsterdam 2011). Luttikhuis, Bart & A. Dirk Moses, ‘Mass violence and the end of the Dutch colonial empire in Indonesia’, Journal of Genocide Research, Vol. 14, No. 3-4 (2012) pp. 257-276. Moor, Jaap de, Generaal Spoor: triomf en tragiek van een legercommandant (Den Haag 2011). Overy, Richard, keynote speech: ‘Perpetrator research in international context’ at the “Perpetrator Research in a Global Context” conference in Berlin on January 27, 2009. Raben, Remco, ‘On genocide and mass violence in colonial Indonesia’, Journal of Genocide Research, Vol. 14, No. 3-4 (2012) pp. 485-502. Romijn, Peter, ‘Learning on “the job”: Dutch war volunteers entering the Indonesian war of independence, 1945-46’, Journal of Genocide Research, Vol. 14, No. 3-4 (2012) pp. 317-336.

69


Romijn, Peter, ‘Myth and understanding: recent controversy about Dutch historiography on the Netherlands-Indonesian conflict’, in: Robert S. Kirsner (ed.), The Low Countries and beyond (z.p. 1993) pp. 219-229. Scagliola, Stef, ‘Cleo’s “unfinished business”: coming to terms with Dutch war crimes in Indonesia’s war of independence’, Journal of Genocide Research, Vol. 14, No. 3-4 (2012) 419-439. Scagliola, Stef, Last van de oorlog: de Nederlandse oorlogsmisdaden in Indonesië en hun verwerking (Amsterdam 2002). Scagliola, Stef, ‘The silences and myths of a “dirty war”: coming to terms with the Dutch-Indonesian Decolonisation War (1945-1949)’, European Review of History, Vol. 14, No. 2 (June 2007) pp. 235-262. Schaller, Dominik J., ‘Genocide and mass violence in the “heart of darkness”: Africa in the colonial period’, in: Donald Bloxham & A. Dirk Moses (eds.), The Oxford handbook of genocide studies (Oxford 2010) pp. 346-364. Schaller, Dominik J. & Jürgen Zimmerer, ‘Settlers, imperialism, genocide: seeing the global without ignoring the local – introduction’, Journal of Genocide Research, Vol. 10, No. 2 (2008) pp. 191-199. Straus, Scott, ‘“Destroy them to save us”: theories of genocide and the logics of political violence’, Terrorism and Political Violence, Vol. 24, No. 4 (2012) pp. 544560. Straus, Scott, The order of genocide: race, power, and war in Rwanda (Cornell University Press 2006). Zweers, Louis, De gecensureerde oorlog: militairen versus media in NederlandsIndië 1945-1949 (Zutphen 2013). Periodieken

De Tijd De Waarheid Het Dagblad Vrij Nederland

70


Websites www.geheugenvannederland.nl www.nrc.nl www.parlement.com www.rijksoverheid.nl www.volkskrant.nl

71


AUTEURSRECHT


Turn static files into dynamic content formats.

Create a flipbook
Issuu converts static files into: digital portfolios, online yearbooks, online catalogs, digital photo albums and more. Sign up and create your flipbook.