Jonge historici bundel

Page 1

HISTORISCHE DEBUTEN Primeurs en eerste keren in de geschiedenis

2015


HISTORISCHE DEBUTEN Primeurs en eerste keren in de geschiedenis

2015


REDACTIONEEL Geachte lezer, De tijden veranderen, zo ook binnen Jonge Historici en haar uitgeverij. Na een rustigere periode heeft de uitgeverij het afgelopen jaar een doorstart gemaakt. We zijn begonnen met nieuw, fris talent, ontvangen geweldig veel inzendingen en publiceren regelmatig de mooiste stukken om zoveel mogelijk mensen te laten genieten van wat jong historisch Nederland te bieden heeft. Jonge Historici zitten niet stil en de uitgeverij heeft het drukker dan ooit. Zoals wellicht bekend, is Jonge Historici opgericht met het doel jong historisch talent een podium te bieden op de meest uiteenlopende manieren. Dit kon binnen de uitgeverij al langer door het publiceren van scripties. Deze vaak prachtige stukken zijn niet langer gedoemd om stof te vangen op de kast of te verdwijnen tussen het afval, maar kunnen gelezen worden door een breed publiek. Inmiddels telt de website tientallen scripties en is het exact een jaar geleden dat de eerste longread gepubliceerd werd. Maar alleen scripties publiceren was niet genoeg: wat te doen met de andere mooie stukken die door studenten heel Nederland worden geschreven? Kortere essays en papers zijn nog eerder dan scripties geneigd om in de vergetelheid te geraken. Daarom besloot te uitgeverij om ook deze stukken te publiceren, en het resultaat mag er zijn! Om de uiteenlopende onderwerpen goed tot hun recht te laten komen, zal periodiek een aantal papers tezamen in een thematische bundel verschijnen. Door een aantal stukken rondom hetzelfde historische thema bij elkaar te plaatsen, krijgen lezers de kans om zowel over specifieke onderwerpen te lezen, als over de bredere relevantie van dit thema op verschillende plaatsen in de geschiedenis te leren. De bundels bieden de perfecte mogelijkheid om de continuïteiten, verschillen en paralellen in het verleden te ontwaren. Om dit nieuwe tijdperk van de uitgeverij passend in te luiden, is het thema van deze bundel ‘Eerste keren. Primeurs en debuten in de geschiedenis’. In de allereerste bundel in de geschiedenis van Jonge Historici zullen vijf auteurs ons meenemen naar andere ‘eerste keren’ in verschillende tijdvakken, contexten en plaatsen. Het was een genoegen om deze stukken te lezen, redigeren en publiceren voor onze lezers, de redactie heeft in elk geval weer een hoop nieuwe historische kennis opgedaan. We hopen dat het genoegen wederzijds is. © Stichting Jonge Historici, 2015

Namens de redactie

5


Historische debuten: primeurs en eerste keren in de geschiedenis

INHOUDSOPGAVE

Redactioneel

5

De ondergang der ‘paapse’ afgodendienst in Holland Hoe Willem van Oranje het levensbeschouwelijke karakter van de Hollandse steden beinvloedde. Aron Brouwer

9

Entree Inleiding 1.1. Willem van Oranje en de Hollandse steden 1.2. Willem van Oranje en Amsterdam 2. Het algemene religieuze beleid van Willem van Oranje

10 12 13 16 17

Conclusie Biografie Bibliografie

20 22 23

Partij in progressie De radicalisering binnen de PVDA begin jaren zeventig Anna Silvius Entree Inleiding 1. PvdA vóór Nieuw Links (1946 – 1966) 2. De opkomst van Nieuw Links (1966 – 1968) 3. ‘Paleisrevolutie’ en progressiviteit (1969 – 1972) Conclusie Biografie Bibliografie Het mensenrechtenproject De weg naar een politiek universalisme Wiebe Hommes Entree

6

Inleiding De uitgangspunten De Verklaring: een politieke strijd De nasleep van de mensenrechtenverklaring Conclusie Biografie Bibliografie

Deugdzame burgers in de bataafse republiek Een onderzoek naar de verbetering van zedelijk burgerschap middels het nationale verleden Romy Beck Entree Inleiding Nationale feesten De oprichting van een nationaal museum Uitbreiding primair onderwijs en de oprichting van een nationale bibliotheek Conclusie Biografie Bibliografie

48 50 54 57 59 61 62

63

64 66 69 72 75 78 80 81

25

26 28 30 32 36 40 42 43

45 46

François Carons kijk op Japan in het begin van de zeventiende eeuw Hoe Europa kennis maakte met een eiland aan de andere kant van de wereld Maarten Aleva

83

Entree 84 Inleiding 86 1. De macht van de shogun 88 2. Religieuze gebruiken in Japan 93 3. Misdaad en straf 97 Conclusie 101 Biografie 103 Bibliografie 104 Colofon 106

7


DE ONDERGANG DER ‘PAAPSE’ AFGODENDIENST IN HOLLAND HOE WILLEM VAN ORANJE HET LEVENSBESCHOUWELIJKE KARAKTER VAN DE HOLLANDSE STEDEN BEÏNVLOEDDE

ARON BROUWER 9


De ondergang de ‘paapse’ afgodendienst in Holland

Historische debuten: primeurs en eerste keren in de geschiedenis

ENTREE Tussen 1572 en 1578 kozen de Hollandse steden voor het eerste keer in de geschiedenis publiekelijk kant voor het protestantisme en ontdeden zich van hun katholieke verleden. Zo vond er een ommekeer plaats in het levensbeschouwelijke karakter van de Hollandse steden. Dertig jaar later zou het aantal Hollandse gereformeerden al gelijk zijn aan het aantal roomskatholieken. Toch bleven enkele steden, met Haarlem en Amsterdam voorop, weerbarstig weerstand bieden tegen het protestantisme. Hoe is het mogelijk dat in zo’n korte tijd zoveel steden voor deze nieuwe variant van het Christendom kozen? Hiervoor zullen we juist gaan kijken naar gevallen waar de overgang moeizamer verliep: hoe vielen de laatste Hollandse bolwerken der Spaansgezinde roomskatholieken ten prooi aan het opkomende protestantisme? Hierbij wordt uitdrukkelijk niet gekeken naar de militaire, maar specifiek naar de religieuze kenmerken van het beleg. Anders dan de militaire belegeringen had het religieuze beleid immers niet slechts tot doel om de steden te veroveren, maar – aangezien religie en politiek toentertijd veelal onlosmakelijk verstrengeld waren – ook om deze op lange termijn te kunnen behouden. Hierbij is het van belang om de economische en politieke context te behandelen, omdat het religieuze karakter onder de bevolking van de zestiende-eeuwse Republiek niet alleen beïnvloed werd door de overtuigingskracht van een der kerkelijke stromingen. Bij het bestuderen van een verband tussen de zestiende-eeuwse politieke situatie en religieuze verhoudingen moeten we ook niet uit het oog verliezen dat er toentertijd nog geen duidelijke grenzen waren tussen verschillende religies. De duidelijk afgebakende grenzen van de religie werden in de Republiek pas halverwege de zeventiende eeuw zichtbaar, in andere delen van Europa begon deze ‘confessionalisering’ al vanaf het einde van de zestiende eeuw. Door de vloeiende grenzen waren er veel verschillende mengvormen van het katholicisme en protestantisme. Ook Willem (die nog niet over zijn titel ‘van Oranje’ beschikte) werd bijvoorbeeld officieel katholiek geboren. Toch werd hem vervolgens wel op de lutherse wijze de mis voorgelezen. De grote gematigde zestiende-eeuwse middengroep koos, indien mogelijk, niet nadrukkelijk voor één van de religies, maar voor een politiek en godsdienstig compromis. Een sleutelfiguur in het religieuze beleid van de Opstandelingen was Willem van OranjeNassau, een door de nationalistische geschiedschrijving van de negentiende eeuw tot nationale volksheld gebombardeerde Duitse graaf met aanspraak op gebieden in de lage Nederlanden en het Franse prinsendom Orange. De laatste decennia is er een kentering op gang gekomen

10

waarbij veel historici steeds meer afstand namen van het gefabriceerde verheerlijkte imago van Oranje. In overeenstemming met deze kentering zal er onderzocht worden wat de persoonlijke invloed van Willem van Oranje op het religieuze karakter van de Hollandse steden was, en in welke mate dit overeenkwam, of juist afweek met het algemene beleid dat hij ten aanzien van de religie heeft gevoerd. Willem van Oranje had immers persoonlijk baat bij het religieuze beleid van de Hollandse steden. Immers, een van de grootste doelstellingen van de zestiende-eeuwse Europese adel was om de eigen positie en de eigen dynastie te handhaven of, indien mogelijk, te versterken. Internationale allianties speelden hierbij een grote rol, want het kiezen voor één van de elkaar bestrijdende machtsblokken kon vergaande gevolgen voor de dynastie hebben. Met de komst van het protestantisme kregen vorsten een aanvullend middel om de zestiende-eeuwse internationale diplomatie te bedrijven: indien een vorst bijvoorbeeld medestanders zocht in de strijd tegen de Habsburgers, dan kon hij het lutheranisme of calvinisme omarmen. Daarnaast was het voor vorsten ook uiterst belangrijk dat zij de eenheid van religie in hun staat wisten te behouden om het uiteenvallen van de staat te voorkomen. Religieuze eenheid zou de vorst immers verzekeren van rust en orde, oftewel: religie werd ten gunste van de interne sociale cohesie, als bindmiddel gebruikt. De historicus Leeuwenberg draagt dit als een van de oorzaken aan waarom Filips II alle ‘ketters als rebellen brandmerkte’. De invloed van Willem van Oranjes religieuze beleid op het religieuze karakter van de Hollandse steden behoort ook binnen deze context te worden bezien. - Aron Brouwer

11


De ondergang de ‘paapse’ afgodendienst in Holland

Historische debuten: primeurs en eerste keren in de geschiedenis

DE ONDERGANG DER ‘PAAPSE’ AFGODENDIENST IN HOLLAND

Inleiding Tussen 1572 en 1578 vond er een ommekeer plaats in het levensbeschouwelijke karakter van de Hollandse steden: zij kozen publiekelijk kant voor het protestantisme en ontdeden zich van hun katholieke verleden. Dertig jaar later zou het aantal Hollandse gereformeerden al gelijk zijn aan het aantal rooms-katholieken. Toch bleven enkele steden, met Haarlem en Amsterdam voorop, weerbarstig weerstand bieden tegen het protestantisme. In dit artikel zal gekeken worden hoe ook deze laatste Hollandse bolwerken der Spaansgezinde rooms-katholieken ten prooi vielen aan het opkomende protestantisme. Hierbij staan niet de militaire, maar specifiek de religieuze kenmerken van het beleg centraal. Anders dan de militaire belegeringen had het religieuze beleid immers niet slechts tot doel om de steden te veroveren, maar – aangezien religie en politiek toentertijd veelal onlosmakelijk verstrengeld waren – ook om deze op lange termijn te kunnen behouden. Een sleutelfiguur in het religieuze beleid van de Opstandelingen is Willem van OranjeNassau, een door de nationalistische geschiedschrijving van de negentiende eeuw tot nationale volksheld gebombardeerde Duitse graaf met aanspraak op gebieden in de lage Nederlanden en het Franse prinsendom Orange. De laatste decennia is er een kentering op gang gekomen waarbij historici steeds meer afstand namen van het gefabriceerde, verheerlijkte imago van Oranje. In overeenstemming met deze kentering zal er in dit artikel onderzocht worden wat de persoonlijke invloed van Willem van Oranje op het religieuze karakter van de Hollandse steden was, en in welke mate dit overeenkwam, of juist afweek met het algemene beleid dat hij ten aanzien van de religie voerde. 1. Het religieuze beleid van Willem van Oranje met betrekking tot de Hollandse steden Het religieuze karakter onder de bevolking van de zestiende-eeuwse Republiek wordt niet slechts beïnvloed door de overtuigingskracht van een der kerkelijke stromingen. Het is daarom van belang om ook de politieke en economische context te behandelen.1 Bij het bestuderen van een verband tussen de zestiende-eeuwse politieke situatie en religieuze verhoudingen moet men echter niet uit het oog verliezen dat er destijds nog geen duidelijke grenzen waren tussen

1 R.R. Post, Kerkelijke verhoudingen in Nederland vóór de Reformatie van ± 1500 tot ± 1580 (Utrecht-Antwerpen 1954) xi.

12

verschillende religies. De duidelijk afgebakende grenzen van de religie werden in de Republiek pas halverwege de zeventiende eeuw zichtbaar, in andere delen van Europa begon deze ‘confessionalisering’ al vanaf het einde van de zestiende eeuw. Door de vloeiende grenzen waren er veel verschillende mengvormen van het katholicisme en protestantisme. Ook Willem (die nog niet over zijn titel ‘van Oranje’ beschikte) werd bijvoorbeeld officieel als katholiek geboren. Toch werd hem vervolgens wel op de lutherse wijze de mis voorgelezen.2 De grote gematigde zestiende-eeuwse middengroep koos, indien mogelijk, niet nadrukkelijk voor één van de religies, maar voor een politiek en godsdienstig compromis.3 1.1. Willem van Oranje en de Hollandse steden Het religieuze karakter van Willem van Oranje wordt door historici als Arie Th. Van Deursen, Olaf Mörke en Rudi De Graaf uitvoerig beschreven. Zij stellen dat Willem van Oranje op 25 maart 1568 officieus verklaarde dat hij protestants was, zonder dat hij zich officieel al bekeerde. Met zijn nieuwe ‘calvinistische’ identiteit wist hij vanaf 1572 de ‘calvinistische’ Hollanders aan zijn zijde te krijgen. Hoewel dergelijke historici vervolgens benadrukken dat Willem van Oranjes overgang naar het calvinisme hoogstwaarschijnlijk door Machiavelli’s pragmatisme gedreven werd, drukken zij te overhaast een ‘calvinistische stempel’ op de gehele Hollandse bevolking. Deze stempel baseren zij op de woorden van Willem van Oranje tijdens de vredesonderhandelingen, waarin hij stelt dat ‘het calvinisme niet meer te stoppen was’, en dat ‘de gehele bevolking het oude geloof reeds achter zich had gelaten’. Daarnaast doen zij beroep op een brief van Oranje aan zijn (lutherse) broer Jan, waarin hij stelde dat hij er niets meer aan kon doen: ‘het was onvermijdelijk dat het calvinisme reeds in Holland en Zeeland heerste’.4 Onderzoeken naar het levensbeschouwelijke karakter, uitgevoerd door onder andere Joke Spaans en Reinier R. Post, tonen het tegendeel aan. Hoewel de officiële, reguliere organisatie van de katholieke kerk werd teruggedrongen, bleef het merendeel van de Hollanders en Zeeuwen ofwel katholiek, ofwel buitenkerkelijk.5 1) Het terugdringen van de katholieke kerk had overigens al diepere wortels, los van de

2 3 4 5

De Beaufort, Willem de Zwijger, 3-4. G.A.C. van der Lem, De Opstand in de Nederlanden (1555-1609) (Utrecht 1995) 13. Swart, Willem van Oranje, p. 45 Fid. Van de Borne, Observantenbeweging, ‘Collectanae Franc. Neerl.’ II (z.p. 1931), 170.

13


De ondergang de ‘paapse’ afgodendienst in Holland

Historische debuten: primeurs en eerste keren in de geschiedenis

protestantse opstand: het aantal kloosterlingen in de Leidse kloosters daalde van 550 in 1514, naar 300 in 1542 en iets meer dan 150 in 1556.6 2) Ook was de economische positie reeds achteruit gegaan en deed de bevolking steeds minder schenkingen aan kloosters.7 3) Deze processen worden veelal gewijd aan de opkomst van het lutheranisme, en later het calvinisme.8 4) In deze context wordt het duidelijk dat Oranjes brieven over het religieuze karakter van de Hollandse steden ‘inaccuraat’ waren. Wat de oorzaak hiervan is, is echter nog onbekend. Om hier meer te weten over te komen, is het essentieel om de situatie betreffende de in 1577 en 1578 afgesloten verdragen van Satisfactie9 te bespreken. Na een lange ‘protestantse’ strijd in Holland en Zeeland hadden de meeste Hollandse steden, veelal door het geweld van de geuzen, voor de protestantse zijde gekozen.10 Willem van Oranje sloot vervolgens verdragen met Hollandse steden die katholiek gebleven waren, zoals onder andere Haarlem en Amsterdam. Deze verdragen zorgden voor de overgang van de steden naar de ‘rebelse’ zijde. Toch werd er nadrukkelijk in deze verdragen vermeld dat de katholieke kerk in deze steden in al haar rechten gehandhaafd zou blijven. Bovendien zou de katholieke kerk voortaan onder de persoonlijke bescherming van Oranje komen te staan. Enkele woorden uit de Satisfactie van Haarlem van 24 maart 1577, door de prins persoonlijk ondertekend met ‘Guillame de Nassau’:

‘De Roomsche religie binnen der stadt Haerlem sal worden onderhouden, zoo wel onder weerlycke als geestelycke religieusen, beijde mans ende vrouwe persoonen die de selve begeren sullen sonder eenige verhinderinge letsel oft injurie. […] Ende onder handen dat degene die de selve vande Roomsche Religie eenige injurie letsel ofte verhinderinge sullen doen sullen rigoreuselyck gestraft worden.’11 In de jaren die volgden werd de katholieke kerk echter verdrongen, haar bezittingen werden in beslag genomen en de uitoefening van het katholieke geloof werd verboden.12 De humanist

6 P.J. Blok, Geschiedenis eener Hollandsche stad, II, 161. 7 Ibidem, 222. 8 R.R. Post, Kerkelijke verhoudingen in Nederland vóór de Reformatie van ± 1500 tot ± 1580 (Utrecht-Antwerpen 1954) 181. 9 Letterlijk: tevredenstelling. Het is een religieuze overeenkomsten voor de praktische omgang tussen de protestanten en katholieken 10 H. Van Nierop, Noorderkwartier, p. x. 11 Universiteit Leiden, ‘Dutch Revolt (Nederlandse bronnen) - Satisfactie van Haarlem’. 15 april 2010. http://dutchrevolt.leiden.edu/dutch/bronnen/Pages/1577%2003%2024%20ned.aspx (21 september 2010). 12 Swart, Willem van Oranje en de Nederlandse Opstand, 44.

14

Dirck Coornhert schreef dat ‘de strijd tegen de Spaanse tirannie ten doel had gehad elke vorm van godsdienstdwang ten einde te brengen’.13 Het was echter tevergeefs, de beschermer van de katholieke kerk bleef zwijgen. Oranjes politieke programma ging gelijk op met zijn religieuze programma en was tweeledig.14 Hij sprak enerzijds over het verzet van het ‘gemene vaderland’ en benadrukte de tolerantie, oude privileges, en saamhorigheid, terwijl hij anderzijds de Nederlanders opriep om te strijden tegen de binnenlandse katholieken. Oranje nam in deze tijd steeds vaker de benaming ‘afschuwelijk paapse afgodendienst’ in plaats van ‘Roomsche religie’ in de mond.15 Niet veel later bekeerde Willem zich officieel tot het calvinisme en werden de systematische annexaties van geestelijke (katholieke) goederen verder uitgebreid. Persoonlijke baat speelde een rol doordat een deel van de in beslag genomen gelden aan Willem van Oranje werd geschonken.16 In de jaren die volgde heeft de prins er alles aan gedaan om de gehele Hollandse en Zeelandse bevolking tot het calvinisme te bekeren.17 In brieven aan Leidse notabelen in 1574 laat hij immers weten dat hij een deel van de van de geannexeerde katholieke goederen zou spenderen aan een nieuwe universiteit, met oog op het vermeerderen van protestants geschoolde kerkdienaren.18 Het stimuleren van protestantse educatie beperkte zich niet tot de universiteit, zo blijkt uit een brief aan de Hollandse stad Alkmaar. Nadat Oranje minutieus uiteenzette welke katholieke goederen geannexeerd mochten worden om aan de Latijnse school te Alkmaar te schenken, geeft hij hier ook een expliciete reden voor:19 ‘’(…) Ex[ellent]ie, der Staten, een universiteijt tot Leijden, geinseert wort zoe waer consequentelijck geraden dat tot Alcmaer die vervallen particuliere schole gerestitueert werde als een seminarium of planthove waer vuijt bequame spruijten genomen mochten werden omme inde voorsz[egde] universiteit te planten, tot opbouwinge der kerken godes (…)’’20 In heel Holland stichtte en stimuleerde Oranje Latijnse scholen, oftewel “planthoven”, van waaruit “bequame spruijten” konden voortkomen om vervolgens in een protestantse universiteit te “planten”; dit alles “tot opbouwinge der kerken godes”.

13 Coornhert, Vanden aangheheven dwang inder conscientien binnen Hollandt (Amsterdam 1630) 469-464. 14 Swart, Willem van Oranje en de Nederlandse Opstand, 110. 15 J. J.Woltjer, ‘Willem van Oranje en de godsdienstige pluriformiteit’, Apologie van Willem van Oranje. Herhaling en evaluatie na vierhonderd jaar 1580-1980 (Tielt-Amsterdam 1980) 46. 16 Leo Adriaenssen, ‘Willem van Oranje, Vader des vaderlands of oorlogsmisdadiger?’, InBrabant 2 (2011) 16-23. 17 Roosbroeck, Willem van Oranje, droom en gestalte (Heideland-Hasselt 1962) 43. 18 Ibidem, p. 45; Swart, Willem van Oranje en de Nederlandse Opstand, 148. 19 A. Brouwer en M. Wouters, Planthove te Alkmaar, Oudalkmaar, 2011 20 Brief van Willem aan de magistraat van Alkmaar geschreven op 11 mei 1575, Regionaal Archief Alkmaar, 23, fol. 46v.

15


De ondergang de ‘paapse’ afgodendienst in Holland

Historische debuten: primeurs en eerste keren in de geschiedenis

Op een dergelijke wijze heeft Oranje tussen 1572 en 1578 bewust een pro-protestants beleid gevoerd. Feit blijft echter dat, door de vloeiende grenzen tussen religies en het uitblijven van de latere confessionalisering, gemiddeld gezien 50 procent van de Hollandse en Zeelandse bevolking buitenkerkelijk bleef.21 De Republiek was verre van de Protestantse staat die door zowel Willem van Oranje als de negentiende-eeuwse geschiedschrijving is geschetst - een “mythe” – volgens de definitie van Claude Levi Strauss’ – pur sang.22 1.2.

Willem van Oranje en Amsterdam

Willem van Oranjes religieuze beleid komt goed naar voren indien de nadruk specifiek op ‘het beleg van Amsterdam (1572-1578)’ wordt gelegd. Oranje heeft immers verscheidene brieven gestuurd naar verscheidene inwoners van de stad Amsterdam die uiterst exemplarisch zijn voor de prins’ religieuze beleid.23 Allereerst een korte achtergrond: hoewel de protestantse opstandelingen vaste voet in Holland en Zeeland aan de grond hadden gekregen, bleef Amsterdam officieel katholiek. Amsterdam was een uiterst strategisch gelegen plaats en kan gezien worden als de ‘poort’ tot de rest van Holland.24 De stad was daarom van cruciaal belang in de strijd tussen de opstandelingen en Spanjaarden. Het is dus niet verwonderlijk dat Willem van Oranje alles op alles heeft gezet om deze stad toe te voegen in zijn nieuwe protestantse natie. Omdat Amsterdam tot dusver niet slechts door middel van retoriek overgehaald kon worden, legden de opstandelingen in 1572 beleg voor de stad. Naast dit militaire beleg bleef Oranje de propagandacampagne echter doorzetten. In deze situatie schreef hij in het najaar van 1572 verscheidene brieven aan de inwoners van Amsterdam.25 Aan het katholieke bestuur van Amsterdam schreef Oranje dat zij zich moesten verzetten tegen hun ‘buitenlandse bezetters’, en dat zij zich bij de ‘rechtvaardige patriotten’ zouden moeten voegen. De overige inwoners riep Oranje echter op om zich te verzetten tegen de ‘paapse afgodendienst’ en de ‘verderfelijke bestuurders van Amsterdam’.26 Dergelijke propagandatechnieken hebben niet tot een oplossing geleid. Door militaire druk werd Amsterdam op 26 mei 1578 gedwongen de Satisfactie te ondertekenen. Net als in Haarlem (zie boven) werd deze Satisfactie echter niet lang in ere gehouden. Door onenigheden

21 J. Spaans, Haarlem na de Reformatie: Stedelijke cultuur en kerkelijk leven, 1577-1620 (Leiden 1989) 104. 22 Van der Lem, De Opstand in de Nederlanden, 143. 23 F. Deen, ‘Handwritten propaganda. Letters and pamphlets in Amsterdam during the Dutch Revolt (1572-1578)’, Pamphlets and politics in the Dutch Republic (Leiden-Boston 2011) 207-209. 24 S. Groenveld e.a., De Tachtigjarige Oorlog. Opstand en consolidatie in de Nederlanden (1559-1650) (Zutphen 2008) 51-52. 25 F. Deen, ‘Handwritten propaganda. Letters and pamphlets in Amsterdam during the Dutch Revolt (1572-1578)’, Pamphlets and politics in the Dutch Republic (Leiden-Boston 2011) 207-208. 26 Ibidem., 208-226.

16

over de bepalingen in de Satisfactie kwam de officiële Alteratie (religieuze omwenteling) al snel; dit verdrijven van de oude katholieke elite verliep zonder bloedvergieten.27 Dit betekende echter niet dat propaganda en idealistische standpunten geen rol speelden in het denken van de zestiende-eeuwse bevolking. Integendeel, door alle propaganda van de Spanjaarden in Amsterdam wist bijvoorbeeld broeder Wouter Jacobz de slachting in Naarden (1 december 1572) te legitimeren: ‘God heeft de rechtgelovigen verblijd met de inname van Naarden, waarbij de hele bevolking door de Spanjaarden was uitgemoord.’28 Later, toen de oorlogsmoeheid was toegeslagen, had de propaganda een veel minder grote invloed; aangezien de discrepantie tussen de propaganda en realiteit steeds groter werd. Zo noteert Wouter Jacobz nog geen twee jaar later op 6 april 1572: ‘Beide partijen zijn even erg, beide partijen hebben de boeren van Diemen geruïneerd.’29 Hoewel de propagandacampagne van Willem van Oranje in de stad Amsterdam dus niet tot een oplossing en een beëindiging van het geweld heeft geleid, geeft de inhoud van dergelijke brieven wel inzicht in de gedachtegang van Oranje en de politieke en religieuze context. Wederom wijzen de brieven op een uiterst pragmatisch gebruik van religie, doordat Oranje elke groep aan wie hij een brief adresseert tracht te overtuigen op de wijze die de meeste kans van slagen had. Ook de uiteindelijke oplossing: religieuze vrijheid, maar politieke afhankelijkheid wijst erop dat Oranje de religie minder belangrijk vond dan de strategische belangen, hetgeen voor zijn tijd zeker niet uitzonderlijk was. 2. Het algemene religieuze beleid van Willem van Oranje Oranje werd in de zestiende-eeuwse religieuze en politieke context als katholiek geboren, maar door zijn ouders luthers opgevoed. Toen hij het prinsendom Orange erfde, kreeg hij wederom een katholieke opvoeding aan het hof van de Habsburgers, waar hij via Maria van Hongarije tevens bekend raakte met het humanistische gedachtengoed. Om machtsuitbreiding en steun vanuit Duitsland te verwerven, bekeerde hij zich tot het lutheranisme, maar op het moment dat dit niet doorging stipuleerde hij onmiddellijk dat hij altijd een ware katholiek was geweest. Vervolgens werd Oranje calvinistisch om het vertrouwen en de steun van de calvinistische Hollanders en Zeelanders te krijgen, terwijl hij aan de Duitse vorsten schrijf dat hij in zijn hart

27 Jacobz, 11. 28 Jacobz, 9. 29 Jacobz, 162-163.

17


De ondergang de ‘paapse’ afgodendienst in Holland

Historische debuten: primeurs en eerste keren in de geschiedenis

altijd een Lutheraan was gebleven.30 Op dezelfde dag dat hij deze brief aan de Duitse vorsten schreef, schreef hij ook een brief aan Filips II met dezelfde woorden, op één woord na: nu was hij ‘in zijn hart altijd een Katholiek’ gebleven. Aan het einde van zijn leven wilde Oranje opnieuw katholiek worden. Dit is niet gelukt omdat de calvinisten hier geen genoegen mee namen en expliciet dreigden met vergaande gevolgen.31 Gelijk aan de meeste heersers in de zestiende tijd, zette Oranje religie in als een middel om politiek te bedrijven. De prins wordt veelal geroemd om zijn pleidooi voor de godsdiensttolerantie, maar ook dit beleid lijkt een pragmatische grondslag te hebben. Zo heeft de prins – toen hij de macht over zijn prinsendom nog niet verloren had – zelf getracht om de katholieke eenheid in Orange te behouden door de protestanten met geweld te onderdrukken: elke dwaling richting het protestantisme werd zwaar bestraft.32 Deze hardhandige politiek werkte echter niet, en Willem werd door de protestanten in het nauw gedreven. In augustus 1563 stond de prins op het punt zijn macht in Orange te verliezen.33 Willem werd zodanig onder druk gezet dat, zoals Mörke het verwoord, ‘een decreet van co-existentie van de publieke geloofspraktijk van de beide confessies’ de enige oplossing was.34 De prins beargumenteerde zijn keuze voor godsdienstvrijheid in brieven aan Marghareta van Parma, door te stellen dat hij geen andere keuze had, als hij de macht over Orange niet wilde verliezen.35 Het idee van de godsdiensttolerantie wordt door de geschiedschrijving geportretteerd/ voorgesteld alsof het een hartstochtelijk principe van Oranje was. Hoewel het niet aantoonbaar is dat hij hier niet in geloofde, kwam het idee pas in hem op toen het een noodzakelijke, rationele keuze was om zijn macht te behouden. Later bleek dat de godsdiensttolerantie ook zijn enige uitweg was in de Nederlanden, zowel om de praktische reden dat de Nederlanders zo verenigd konden worden in een opstand, als om de persoonlijke reden dat de Oranje-dynastie zo door alle Nederlanders aanvaard kon worden. Een ander voorbeeld van Oranjes politieke beleid heeft betrekking op de gebeurtenissen omtrent de stad Gent: in de nacht van 28 op 29 oktober 1577 liet François van de Kethulle, heer van Ryhove, in Gent een aantal vooraanstaande edelen en prelaten arresteren.36 Deze edelen en bisschoppen vormden precies de belangrijkste tegenstanders van Oranje in Vlaanderen (onder andere Aarschot, de stadhouder van Vlaanderen, de grootbaljuw van Gent en de bisschoppen

van Brugge en Ieper).37 Deze ‘coup’ heeft een zeer uitgebreide achtergrond. Oranje had immers in september van dit jaar al persoonlijk enkele ontmoetingen met Jan van Hembyze gehad; deze man moest er voor zorgen dat alle stadsambten, tot en met de grootbaljuw zelf, ‘gezuiverd’ werden en hun banen toevertrouwd werden aan ‘wel ghequalificeerde patriotten, daertoe bequam ende der ghemeynte meest anghenaem’.38 Hembyze en Ryhove moesten de ‘putsch’ ontketenen en Oranje stuurde op zijn beurt troepen uit Walcheren naar Gent om hun gewapende macht te versterken.39 Door te verwijzen naar ongeoorloofde seksuele handelingen (sodomie) waaraan de monniken in de kloosters van Brugge, Gent en Hulst zich op grote schaal schuldig zouden hebben gemaakt, en tevens door hen te beschuldigen van het bezitten van wapens en geschut, werden er katholieken gearresteerd en veertig soldaten in elk klooster geplaatst.40 Vanaf 21 februari werden alle kerken systematisch leeggehaald. Op 21 mei 1578 schreef Juan de Vergas dat, op één kelk na, alle kerksieraden uit de Gentse gebedshuizen weggenomen waren.41 Niet veel later werden de katholieke kerken zodanig vernield dat zij moesten sluiten.42 Om de coup te rechtvaardigen heeft Oranje gebruik gemaakt van vervalste brieven van de tegenpartij. Uit persoonlijke correspondentie blijkt dat hij wist dat dit vervalsingen waren. Filips van Marnix van Sint-Aldegonde benadrukte bijvoorbeeld in zijn schrijven (aan de prins) van 29 oktober 1577 dat hij op de hoogte was van het feit dat de ‘apologie’ voor de gebeurtenissen in Gent ‘n’est pas autenticque’ was.43 Zonder schroom rechtvaardigde Willem van Oranje de gebeurtenissen door vervalste brieven aan te halen waarin samenzweringen tegen hem werden georganiseerd. Zo zou een ieder van de gearresteerde edelen en prelaten van Gent een antiorangistisch bolwerk willen maken.44 Toen op 18 april Brussel officieel in verbond ging met Gent werd daar nadrukkelijk bij vermeld dat men dit deed om aan de wens van Oranje tegemoet te komen, en Brussel werd op dezelfde wijze als Gent in patriottische zin ‘gezuiverd’.45 De vertegenwoordigers van de noordelijke en zuidelijke Nederlanden verfoeiden de zuiveringen, en op 5 juni liet ook Oranje weten dat hij geërgerd was door de ‘ons ongelegen

30 K. Vetter, Aan het hof van Willem van Oranje (Haarlem 1992) 62. 31 A. Th. Van Deursen, Willem van Oranje. Een biografisch portret (Amsterdam 1995) 69. 32 O. Mörke, Wilhelm von Oranien (1533–1584). Fürst und ‘Vater’ der Republik (Stuttgart 2007) 88-90. 33 Mörke, Wilhelm von Oranien, 89. 34 Ibidem, 99. 35 Ibidem, 88-92. 36 Ph. Kervyn de Volkaersbeke, ed., Mémoires sur les troubles de Grand, 1577-1579, par François de Halewyn, seigneur de Zweveghem (Brussel-Gent-Leipzig, 1865).

37 P. van Peteghem, ‘Vlaanderen in 1576: revolutionair of reactionair?’, Tijdschrift voor Geschiedenis 89 (1976) 335-337; Idem, ‘Vlaanderen met gematigde geestdrift Brabant achterna’, in: Opstand en Pacificatie in de Lage Landen (Gent, 1976) 75-78. 38 A. Despretz, ‘De instauratie van de Gents Calvinistische Republiek 1577-1579’, Handelingen der Maatschappij voor geschiedenis en oudheidkunde te Gent 27 (1963) 38-43. 39 L.P. Gachard, ed., Correspondance de Guillaume le Taciturne, prince d’Orange (Brussel, 1852) Préface, 78 40 Bernardus de Jonghe, Ghendsche geschiedenissen of Chronyke van de beroerten en ketteryen binnen, en ontrent de stadt van Ghendt. Sedert ’t Jaer 1566 tot het Jaer 1585, II (Gent, 1752) 5. 41 J. Lefèvre, Correspondance de Philippe II sur les affaires des Pays-Bas, 2e partie, I (Brussel, 1940) 284. 42 A.C. de Schrevel, Histoire du Séminaire de Bruges, I (Brugge, 1895) 329-345. 43 G. Groen van Prinsterer ed., Archives ou correspondance inédite de la Maison d’Orange-Nassau, VI (Leiden, 1838) 219-220. 44 P.A.M. Geurts, De Nederlandse Opstand in pamfletten 1566-1584 (Nijmegen, 1956) 70-71; Groen van Prinsterer, ed., Archives, 224. 45 Stadsarchief Brussel (verder SB), Opinie boeck 1576-1584, inv. 170 fo., 175-176.

18

19


De ondergang de ‘paapse’ afgodendienst in Holland

Historische debuten: primeurs en eerste keren in de geschiedenis

komende overhaasting van de broeders in Gent die, tenzij God uit de hoge het verhoedt, grote schade zal toebrengen aan de overige kerken en zelfs aan het gehele vaderland’.46 Daarnaast schreef Oranje op 24 november 1578 de volgende tekst: ‘dat wy van natueren eenen zulcken schroom en aftreck hebben van dusdanige moorders, en zo weynige communicatie en ghemeensaemheyt zouden connen houden met den aenstichters en onderhelpers oft vergunners van dusdanighe feyten […]’47 Het is Oranje hier die zichzelf veroordeelt, want hij was zelf zowel een ‘aenstichter’ als ‘vergunner’ van dusdanige feiten. Het was Oranje die in het geheim afspraken had met Hembyze betreffende ‘zuiveringen’ in Gent, het was Oranje die mankrachten naar Gent stuurde en de radicale Gentenaars met raad en daad heeft bijgestaan.48 Persoonlijke aantekeningen van Filips van Marnix van Sint-Aldegonde, schrijver, diplomaat en geleerde in dienst van Oranje, beschrijven in detail hoe de prins een grote rol heeft gespeeld bij de eerste arrestatie van vele edelen en prelaten in Gent, hoewel hij dit in het openbaar altijd heeft ontkend.49 De heer van Ryhove kwam immers in 1578 bij Oranje om hem te vragen of hij enkele hooggeplaatste heren en felle tegenstanders van de prins gevangen moest nemen. Oranje vertelde Ryhove dat dat ongewenst was, omdat bijna alle leden van de Staten-Generaal die daden ten strengste zouden veroordelen. Ryhove was echter nog maar net de deur uit of de Zwijger had reeds zijn vertrouweling (Marnix) naar Ryhove gestuurd, om hem mede te delen dat hij zijn gang moest gaan, indien hij de moed hiervoor kon opbrengen.50 Op aandrang van de Staten-Generaal en een groep bisschoppen (die de vrijheid van hun collega’s eiste) moest Willem van Oranje later sommige van deze mannen vrijlaten, maar de meesten bleven zonder enig vorm van proces vastzitten tot 1584. Na de dood van de prins kregen zij onmiddellijk hun vrijheid terug.51 Conclusie Een van de grootste doelstellingen van zestiende-eeuwse Europese vorsten was om de eigen positie en de eigen dynastie te handhaven of, indien mogelijk, te versterken. Internationale allianties speelden hierbij een grote rol, want het kiezen voor één van de elkaar bestrijdende machtsblokken kon vergaande gevolgen voor de dynastie hebben. Met de komst van het

protestantisme kregen vorsten een aanvullend middel in handen om de zestiende-eeuwse internationale diplomatie te bedrijven: indien een vorst bijvoorbeeld medestanders zocht in de strijd tegen de Habsburgers, kon hij het lutheranisme of calvinisme omarmen. Daarnaast was het voor vorsten ook uiterst belangrijk dat zij de eenheid van religie in hun staat wisten te behouden om het uiteenvallen van de staat te voorkomen. Religieuze eenheid zou de vorst immers verzekeren van rust en orde, oftewel: religie werd ten gunste van de interne sociale cohesie, als bindmiddel gebruikt. De historicus Leeuwenberg draagt dit als een van de oorzaken aan waarom Filips II alle ‘ketters als rebellen brandmerkte’.1 De invloed van Willem van Oranjes religieuze beleid op het religieuze karakter van de Hollandse steden behoort ook binnen deze context te worden bezien. Tussen 1572 en 1578 heeft Oranje bewust een pro-protestants beleid gevoerd, ‘tot opbouwinge der kerken godes’. Zo werden Latijnse scholen gesticht en gestimuleerd om leerlingen voort te brengen, die vervolgens aan de door Willem van Oranje gestichte universiteit Leiden opgeleid konden worden tot calvinistische predikanten. Met laatste Hollandse bolwerken der Spaansgezinde rooms-katholieken, als Haarlem en Amsterdam, werden verdragen afgesloten dat zij overgingen tot de ‘rebelse’ zijde, terwijl nadrukkelijk vermeld werd dat de katholieke kerk in al haar rechten gehandhaafd zou blijven. De kerk zou zelfs onder persoonlijke bescherming van Oranje komen te staan. Het mocht niet baten. Steeds meer clausules uit deze Satisfacties werden teruggedraaid en de steden gecalviniseerd. Binnen dit pragmatische beleid speelden systematische en strategische annexaties van geestelijke (katholieke) goederen een grote rol: door de ‘paapse afgodendienst’ te verzwakken ontstond een leegte die door de protestantse kerk gevuld kon worden. Dat een deel van de opbrengsten aan de protestantse kerk geschonken werd speelt hier ook een rol bij. Tevens bleek uit de situatie betreffende Hembyze en Ryhove dat de prins’ enerzijds toenadering zocht met de katholieke steden in de zuidelijke Nederlanden, maar dat hij vervolgens heeft getracht om al zijn belangrijke katholieke tegenstanders uit te schakelen door middel van politieke zuiveringen. Willem van Oranje heeft enerzijds het calvinisme ingezet om een opstand te ontketenen tegen de Habsburgers en anderzijds wendde hij het calvinisme aan als een bindmiddel in de Nederlanden zelf. Met deze twee politieke doelen in het achterhoofd heeft Willem van Oranje in de periode tussen 1572 en 1578 een bewust pro-protestants en antikatholiek beleid gevoerd, hetgeen het levensbeschouwelijke karakter van de Hollandse steden ingrijpend beïnvloedde.

46 C. Boer, Hofpredikers van prins Willem van Oranje (’s-Gravenhage, 1952) 181; R.H. Bremmer, ‘De nationale betekenis van de Synode van Dordrecht’, in: De Nationale Synode van Dordrecht 1578 (Amsterdam, 1978) 87-91; Decavele, J., ‘De mislukking van Oranjes “democratische” politiek in Vlaanderen’, Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden 99 (1984) 634. 47 Ph. Kervyn de Volkaersbeke ed., Documents historiques inédits concernant les troubles des Pays-Bas (1577-1584), I (Gent, 1848) 49. 48 Decavele, J. ‘Het herstel van het calvinisme in Vlaanderen in de eerste jaren na de Pacificatie van Gent (1577-1578)’, in: Brugge in de Geuzentijd. Bijdragen tot de Geschiedenis van de Hervorming te Brugge en in het Brugse Vrije tijdens de 16de eeuw (Brugge, 1982) 27. 49 Swart, Willem van Oranje en de Nederlandse Opstand, 139-140. 50 Ibidem, 140. 51 Ibidem, 140-141.

20

21


Historische debuten: primeurs en eerste keren in de geschiedenis ‑

De ondergang de ‘paapse’ afgodendienst in Holland

BIOGRAFIE Aron Brouwer is bachelorstudent Geschiedenis aan de Universiteit van Amsterdam. Hij houdt zich bezig met de vraag hoe de inclusie en exclusie van bevolkingsgroepen kan leiden tot excessen als etnisch geweld en genocide én de wijze waarop de internationale gemeenschap en het internationale rechtssysteem op dergelijke excessen (behoren te) reageren.

BIBLIOGRAFIE Adriaenssen, L., ‘Willem van Oranje, Vader des vaderlands of oorlogsmisdadiger?’, InBrabant 2 (2011). Blok, P.J., Geschiedenis eener Hollandsche stad. Een Hollandsche stad in de Middeleeuwen (’s-Gravenhage 1910). Boer, B., Hofpredikers van prins Willem van Oranje (’s-Gravenhage, 1952) 181; R.H. Bremmer, ‘De nationale betekenis van de Synode van Dordrecht’, in: De Nationale Synode van Dordrecht 1578 (Amsterdam, 1978) 87-91; Decavele, J., ‘De mislukking van Oranjes “democratische” politiek in Vlaanderen’, Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden 99 (1984). Borne, Fid. van de, Observantenbeweging, ‘Collectanae Franc. Neerl.’ II (z.p. 1931). Decavele, J. ‘Het herstel van het calvinisme in Vlaanderen in de eerste jaren na de Pacificatie van Gent (1577-1578)’, in: Brugge in de Geuzentijd. Bijdragen tot de Geschiedenis van de Hervorming te Brugge en in het Brugse Vrije tijdens de 16de eeuw (Brugge, 1982). Deen, F., ‘Handwritten propaganda. Letters and pamphlets in Amsterdam during the Dutch Revolt (1572-1578)’, Pamphlets and politics in the Dutch Republic (Leiden-Boston 2011). Despretz, A., ‘De instauratie van de Gents Calvinistische Republiek 1577-1579’, Handelingen der Maatschappij voor geschiedenis en oudheidkunde te Gent 27 (1963). Deursen, A. Th. Van, Willem van Oranje. Een biografisch portret (Amsterdam 1995). Gachard, L.P, ed., Correspondance de Guillaume le Taciturne, prince d’Orange (Brussel, 1852) Geurts, P.A.M., De Nederlandse Opstand in pamfletten 1566-1584 (Nijmegen, 1956). Groen van Prinsterer, G. ed., Archives ou correspondance inédite de la Maison d’Orange-Nassau, VI (Leiden, 1838). Groenveld, S., e.a., De Tachtigjarige Oorlog. Opstand en consolidatie in de Nederlanden (15591650) (Zutphen 2008). Jonghe, B. de, Ghendsche geschiedenissen of Chronyke van de beroerten en ketteryen binnen, en

22

23


Historische debuten: primeurs en eerste keren in de geschiedenis

ontrent de stadt van Ghendt. Sedert ’t Jaer 1566 tot het Jaer 1585, II (Gent, 1752). Kervyn de Volkaersbeke, Ph. ed., Documents historiques inédits concernant les troubles des PaysBas (1577-1584), I (Gent, 1848). Kervyn de Volkaersbeke, Ph. ed., Mémoires sur les troubles de Grand, 1577-1579, par François de Halewyn, seigneur de Zweveghem (Brussel-Gent-Leipzig, 1865). Lefèvre, J., Correspondance de Philippe II sur les affaires des Pays-Bas, 2e partie, I (Brussel, 1940). Lem, G.A.C. van der, De Opstand in de Nederlanden (1555-1609) (Utrecht 1995). Mörke, O., Wilhelm von Oranien (1533–1584). Fürst und ‘Vater’ der Republik (Stuttgart 2007). Nierop, H.F.K. van, Het verraad van het Noorderkwartier. Oorlog, terreur en recht in de Nederlandse Opstand (Amsterdam 1999). Peteghem, P. van, ‘Vlaanderen in 1576: revolutionair of reactionair?’, Tijdschrift voor Geschiedenis 89 (1976) 335-337; Idem, ‘Vlaanderen met gematigde geestdrift Brabant achterna’, in: Opstand en Pacificatie in de Lage Landen (Gent, 1976). Post, P.P., Kerkelijke verhoudingen in Nederland vóór de Reformatie van ± 1500 tot ± 1580 (UtrechtAntwerpen 1954) Schrevel, A.C. de, Histoire du Séminaire de Bruges, I (Brugge, 1895).

PARTIJ IN PROGRESSIE DE RADICALISERING BINNEN DE PVDA BEGIN JAREN ZEVENTIG

Spaans, J., Haarlem na de Reformatie: Stedelijke cultuur en kerkelijk leven, 1577-1620 (Leiden 1989). Vetter, K., Aan het hof van Willem van Oranje (Haarlem 1992). Woltjer, J.J., ‘Willem van Oranje en de godsdienstige pluriformiteit’, Apologie van Willem van Oranje. Herhaling en evaluatie na vierhonderd jaar 1580-1980 (Tielt-Amsterdam 1980).

ANNA SILVIUS 24

25


Partij in progressie - Anna Silvius

Historische debuten: primeurs en eerste keren in de geschiedenis

1 ENTREE Eind jaren zestig kwam er een nieuwe, radicalere generatie op binnen de Partij van de Arbeid (PvdA): Nieuw Links. Een groep leden die erg ontevreden was met de parlementaire democratie en het functioneren van de PvdA als socialistische partij. Dit was de eerste keer in de Nederlandse politieke geschiedenis dat een groep (radicalere) jongeren opkwam binnen een politieke partij, die vastberaden was om verandering teweeg te brengen en hierin ook slaagde. Met de toetreding van Nieuw Links begon er een nieuw tijdperk voor de PvdA, een progressiever tijdperk. In hoeverre is dit het werk van Nieuw Links geweest? In het essay “Partij in Progressie: de radicalisering van de PvdA in de jaren zeventig” wordt de ontwikkeling van de PvdA in deze turbulente jaren geschetst en zal antwoord gegeven worden op de vraag naar de bijdrage van Nieuw Links. Hoewel ‘progressie’ meestal als een gunstige ontwikkeling wordt gezien, zagen veel PvdA’ers van de oude garde de komst van Nieuw Links als een bedreiging voor hun partij. Eén van deze partijleden was Willem Drees. Een man die de PvdA groot heeft gemaakt in het Nederland van de wederopbouw maar die, zoals het volgende verhaal laat zien, geknakt door Nieuw Links het PvdA-toneel verliet. Drees was al sinds zijn zeventiende overtuigd sociaaldemocraat en sinds zijn achttiende lid van de Sociaal-Democratische Arbeiderspartij (SDAP, de latere PvdA). Direct na de oorlog werd Drees minister van Sociale Zaken en voerde hij de belangrijke Noodwet Ouderdomsvoorziening door in 1947. Hiermee begon Drees de opbouw van de Nederlandse verzorgingsstaat en werd hij immens populair bij het Nederlandse volk. Van 1948 tot aan 1958 stond hij aan hoofd van verschillende Rooms-Rode kabinetten waarbij hij de nadruk legde op saamhorigheid en veel compromissen sloot. Dit staat ook wel bekend als de periode van consensuspolitiek. Toen Drees in 1958 op 72-jarige leeftijd stopte met regeren, wilde hij zich richtten op zijn eigen partij. Tot aan 1966 woonde Drees iedere partijvergadering bij, aan het eind van de jaren zestig veranderde dit echter: Drees verruilde zijn consensuspolitiek voor polarisatie. In 1966 werd de beweging Nieuw Links opgericht die het beleid van de PvdA radicaal wilde veranderen. De beweging wilde dat de PvdA ‘big brother’ Amerika losliet en zowel de DDR als de Vietcong erkende. Daarnaast vond de beweging dat het socialistische gedachtegoed veel duidelijker naar voren moest komen binnen de PvdA en dat er afgestapt moest worden van de consensuspolitiek.

26

Drees vond deze radicalisering verschrikkelijk. Met name de zogenaamde KVP-resolutie was voor Drees een dolk in het hart. Met deze resolutie werd namelijk samenwerking met de Katholieke Volkspartij uitgesloten, de partij waar Drees tien jaar mee geregeerd had. Hij vond polarisatie ten behoeve van de scherpstelling van denkbeelden niet verstandig en zeker niet in het belang van de democratie. Democratische stelsels waren immers al uitermate moeilijk, aldus Drees. Op een gegeven moment sloeg de twijfel bij Drees toe. Was de PvdA eigenlijk nog wel zijn partij? Paste hij hier nog wel? Deze vraag hield ook andere PvdA-leden bezig en een aantal van hen besloot een eigen partij op te richten: Democratisch Socialisten 1970 (DS’70). Eén van de eerste leden van DS’70 was Drees’ zoon Jan en later werd zijn andere zoon Wim zelfs lijsttrekker van deze partij. Waar stond Drees nu zelf? Kon hij uit de partij stappen? Zou de traditionele achterban hem volgen? Wat zou er dan overblijven van de partij? Toen de PvdA in 1969 betrokken raakte bij gesprekken voor het zogenaamde Progressief Akkoord (PAK), en er zelfs sprake van was dat de PvdA zou opgaan in een progressief blok, brak de PvdA, volgens Drees, echt met haar ‘grootse socialistische historie’. Drees twijfelde hierdoor steeds meer aan zijn partijlidmaatschap en op 1 mei 1970 liet hij het partijbestuur weten dat hij stilletjes de partij wilde verlaten. Stilletjes werd het echter niet. Begin 1971 begonnen media openlijk te speculeren over Drees’ vertrek en in mei 1971 werd het definitief. De 86-jarige socialist Willem Drees schreef een brief naar het partijbestuur waarin hij zijn lidmaatschap bij de PvdA opzegde. Hij werd door enige leden als verrader gezien: hij zou ‘over de rug van arbeiders naar de top geklommen zijn’. Drees, die zich 67 jaar lang had ingezet voor de sociaaldemocratie, ervoer dit als zeer kwetsend. Drees’ laatste jaren kenmerkten zich door depressies. Hij was zijn oude partij kwijtgeraakt en leek dit niet te kunnen verkroppen. Wellicht was het verstandiger geweest als hij zich na 1958 helemaal had teruggetrokken uit de politiek. Het verhaal over Willem Drees laat zien dat Nieuw Links veel teweeg heeft gebracht binnen de PvdA en illustreert de transitiefase van vernieuwing. Nieuw Links was een ongekend fenomeen in de Nederlandse politiek. Voor velen is het echter onbekende episode in de partijgeschiedenis en zouden we zelfs kunnen stellen dat het in de vergetelheid is geraakt. Spijtig, want zo’n interessante beweging mag niet vergeten worden. Wellicht kan de PvdA anno 2015 zelfs nog wat leren van haar eigen partijgeschiedenis. Anna Silvius

27


Partij in progressie - Anna Silvius

Historische debuten: primeurs en eerste keren in de geschiedenis

PARTIJ IN PROGRESSIE Inleiding Op 22 september 1966 werd het boekje Tien over rood. Nieuw Links aan de PvdA gepubliceerd, een publicatie geschreven door een nieuwe, radicalere generatie binnen de Partij van de Arbeid (PvdA): Nieuw Links. Een jonge groep leden die erg ontevreden was met de parlementaire democratie en het functioneren van de PvdA als socialistische partij (“Er waart een spook door Nederland: het spook van de ontevredenheid”).1 De partij was, volgens Nieuw Links, een groep geworden bestaande uit oude conservatieve mannen die het sociale gedachtegoed uit het oog waren verloren. Er moest een nieuwe wind waaien door de Partij van de Arbeid en Nieuw Links wilde deze wind maar al te graag aanwakkeren.2 Eind jaren zestig, begin jaren zeventig ‘deconfessionaliseerde’ de Nederlandse samenleving snel. De inmiddels adolescente babyboomers keerden de zuilen de rug toe en begonnen zich in grote mate te interesseren voor de maatschappij en de politiek. Het politieke landschap veranderde in deze periode dan ook snel. Met de Nacht van Schmelzer in 1966, waarin premier Cals van de Katholieke Volkspartij (KVP) door zijn eigen fractievoorzitter ten val werd gebracht, werd het einde van de verzuilde Nederlandse politiek ingeluid en begon de polarisatie die de politiek in de jaren zeventig zo zou kenmerken.3 Na de Nacht van Schmelzer begon onrust te ontstaan binnen de PvdA. Nieuw Links kreeg steeds meer invloed binnen de partij en nam belangrijke posities in (bijvoorbeeld het partijvoorzitterschap door André van der Louw). De oude garde PvdA’ers was echter niet altijd even blij met deze nieuwe radicalere ontwikkelingen en de PvdA was dan ook enigszins verdeeld. De fractievoorzitter en latere premier Joop den Uyl zag het als zijn taak om een scheuring binnen de partij te voorkomen en te zoeken naar een balans tussen het oude en het nieuwe gedachtegoed.4

Dit brengt mij tot de vraag: in hoeverre is Nieuw Links een bepalende factor geweest in de progressieve koers van de PvdA begin jaren zeventig? In de historiografie zijn de meningen verdeeld over het succes van Nieuw Links. Zo stelt politicoloog Rob Kroes dat Nieuw Links als beweging opvallend succesvol is geweest. Kroes wijt dit succes aan het aantal posities dat Nieuw Links heeft weten te vergaren in het partijbestuur.5 Politicoloog Phillip van Praag stelt echter dat het succes van Nieuw Links gering is geweest. Volgens Van Praag heeft Nieuw Links nauwelijks invloed gehad op de inhoudelijke stellingname van de PvdA.6 Net als in de jaren zestig stelt men ook nu vragen bij het beleid van de PvdA. De PvdA voert een beleid waar veel kiezers zich niet meer in herkennen en doet het op dit moment dan ook erg slecht in de peilingen (slechts 14 zetels in plaats van de daadwerkelijke 38).7 Is het nu vanwege die huidige ontwikkeling te verwachten dat er, binnen de partij, stemmen opgaan voor een duidelijker, herkenbaardere stellingname? Met andere woorden: een roep om een radicalere koers? Door deze recente ontwikkelingen werd mijn belangstelling gewekt en leek het mij interessant te kijken naar de radicalisering van het socialisme in de jaren zestig en zeventig. Om de hoofdvraag te beantwoorden zal allereerst in hoofdstuk één gekeken worden naar de koers van de PvdA vóór het ontstaan van Nieuw Links. Dit om de ontevredenheid en het ontstaan van Nieuw Links beter te begrijpen en eventuele latere beleidsveranderingen te verklaren. Vervolgens wordt in hoofdstuk twee de opkomst van Nieuw Links en hun publicatie Tien over rood behandeld. Wat wilde Nieuw Links veranderen en waarom deed zij deze voorstellen? Hoe werd er in de PvdA aangekeken tegen deze jonge radicalen en lukte het Nieuw Links om enige invloed te vergaren? Tot slot zal in hoofdstuk drie gekeken worden naar de ‘paleisrevolutie’ op het partijcongres van 1969 en wordt de invloed van Nieuw Links op ‘regeerakkoord’ keerpunt ’72 besproken.8 Dit omdat het congres door Phillip van Praag gekenschetst wordt als het ‘beroemdste en beruchtste’ congres van de PvdA en Nieuw Links een belangrijke rol speelde bij dit congres.9 Keerpunt ’72 wordt bij hoofdstuk drie betrokken, omdat dit ‘regeringsakkoord’ de bakermat vormde voor het latere kabinet Den Uyl en karakteriserend is geweest voor de progressieve koers van de PvdA begin jaren zeventig.

1 Hans van den Doel, Han Lammers, Arie van der Hek, Reinier Krooshof, André van der Louw, Tom Pauka, Rob de Ooi, Arie van der Zwan, Tien over Rood. Nieuw Links aan de PvdA, (Amsterdam: Polak & Van Gennep, 1966), 5. 2 André van der Louw, De razendsnelle opmars van Nieuw Links, (Den Haag: Uitgeverij Conserve, 2005), 19 – 20. 3 Bram Mellink, “Tweedracht maakt macht. De PvdA, de Doorbraak en de ontluikende polarisatiestrategie (1946-1966),” BMGN. Low countries historical review 126, no. 2 (2011): 51. 4 J.R.M. van den Brink, Zoeken naar een ‘heilstaat’. Opbouw, neergang en perspectief van de Nederlandse welvaartsstaat, (Amsterdam: Elsevier, (1983), 159.

5 R. Kroes. New Left, Nieuw Links, New Left. Verzet, beweging, verandering in Amerika, Nederland, Engeland. (Alphen a/d Rijn/Brussel: Samsom Uitgeverij, 1975), 50. 6 Phillip van Praag, Strategie en Illusie. Elf jaar intern debat in de Pvda (1966 – 1977), (Amsterdam: Het Spinhuis, 1990), 96. 7 Marktonderzoek organisatie Ipsos, http://www.ipsos-nederland.nl/content.asp?targetid=62, (Geraadpleegd op 17 april 2014). 8 Schrijver onbekend, “Terugblik op Nieuw Links”. http://www.parlement.com/id/vhnnmt7lvowt/terugblik_op_nieuw_links (geraadpleegd op 4 april 2014) 9 Van Praag, 66.

28

29


Partij in progressie - Anna Silvius

Historische debuten: primeurs en eerste keren in de geschiedenis

1. PvdA vóór Nieuw Links (1946 – 1966) Toen de Partij van de Arbeid in 1946 opgericht werd, zagen velen dit als een nieuw begin in de Nederlandse politiek. De PvdA, optelsom van onder andere de voormalige Sociaal-Democratische Arbeiderspartij, Vrijzinnige Democratische Bond en de Christelijk-Democratische Unie, werd de uitdrager van de zogenaamde ‘doorbraakgedachte’: het idee dat de Nederlandse politiek moest seculariseren om de kwaliteit van die politiek te verbeteren.10 Politiek op religieuze grondslag zou namelijk de tegenstellingen tussen partijen (conservatief vs. progressief) verbloemen en godsdienstbeleving zou worden gehinderd door politieke strijd. Het was absoluut noodzakelijk dat de saamhorigheid van na de oorlog behouden bleef.11 Ondanks de electorale tegenslagen van 1946 en 1948 (slechts 29 en 27 van de honderd zetels) bleef de PvdA zich vasthouden aan het doorbraakideaal. De meerderheid van de partij was echter wel voor een hernieuwde ‘doorbraakstrategie’, waarin men zich scherper uitte tegenover de confessionele partijen.12 De katholieken lieten dit echter niet over hun kant gaan. Het Bisschoppelijk Mandement uit 1954, waarin het katholieken ‘afgeraden’ werd om te stemmen op de PvdA, was een directe aanval op de PvdA als doorbraakpartij. Dit offensief van de katholieken werd in 1956 gebroken door een winst van vijftig zetels tijdens de Tweede Kamerverkiezingen.13 Desalniettemin maakte de PvdA, volgens Arie van der Zwan (oud-PvdA-prominent en Nieuw Linkser), de cruciale fout om het sobere beleid door te zetten onder een Rooms-Rood kabinet. Door de stijgende welvaart wilde de Nederlander immers niet meer op de knip leven en de KVP wilde (logischerwijs) haar koppositie in het parlement terug.14 Na de val van het kabinet in 1958 overheerste het gevoel van crisis. De PvdA wist namelijk niet meer hoe ze zich herkenbaar moest presenteren.15 Volgens historicus Bram Mellink kwam dit enerzijds door het (gedeeltelijk) slagen van de doorbraak (de confessionele partijen hadden inmiddels toenadering tot elkaar gezocht) en anderzijds doordat de belangrijkste sociale wetten al waren doorgevoerd.16 Hoe moest het nu met de PvdA? Het toenmalige Tweede Kamerlid Joop den Uyl concludeerde enigszins somber: “Wij

10 Anet Bleich. Een partij in de tijd. Veertig jaar Partij van de Arbeid (1946 – 1986). (Amsterdam: Arbeiderspers, 1986), 15. 11 Mellink, 32. 12 Ibidem, 46. 13 Bleich, 67. 14 Arie van der Zwan. Van Drees tot Bos: Zestig jaar succes en mislukking. Geschiedenis van de PvdA. (Amsterdam: Uitgeverij Balans, 2008), 56. 15 Bleich, 88. 16 Mellink, 47.

30

zijn met de partij in dood tij aangeland. (…) het socialisme heeft zijn taak van emancipatie van de arbeidersklasse tot een goed eind gebracht. (...) Er is behoefte aan nieuw idealisme.”17 Toen de PvdA voor het eerst na de Tweede Wereldoorlog in de oppositie zat werd er, volgens historica Anet Bleich, een voorzichtig begin gemaakt met de vernieuwing van het sociaaldemocratische gedachtegoed.18 Deze vernieuwing was echter miniem en de PvdA verloor dan ook vijf zetels bij de verkiezingen van 1963, terwijl de KVP won. Er kwam een interne partijcommissie ‘Parlementaire Democratie’ (met onder andere Joop den Uyl en Jaap Burger) die onderzoek moest doen naar de werking van de Nederlandse democratie. In 1965 concludeerde deze commissie dat het tijd was om de doorbraak te voltooien. De PvdA moest duidelijkheid bieden aan de kiezer. Volgens Den Uyl zou de kiezer meegaander zijn bij een sterkere polarisatie.19 Toen het kabinet Marijnen in 1965 onverwacht viel, kwamen er geen nieuwe verkiezingen, maar werd er meteen geformeerd op basis van de verkiezingsuitslag van 1963. Het nieuwe kabinet onder leiding van de KVP’er Jo Cals werd gevormd door de KVP, de Anti Revolutionaire Partij (ARP) en de PvdA. Doordat de PvdA een regeringspartij was (samen met de confessionele partijen) kwam er echter weinig terecht van het ‘nieuwe idealisme’.20 Het is immers voor een regeringspartij vrijwel onmogelijk om een nieuwe koers te varen als er rekening moet worden gehouden met andere partijen en de gezamenlijke afspraken. Het besluit van de PvdA om zonder nieuwe verkiezingen toe te treden tot het nieuwe kabinet was volgens Van der Zwan een grote politieke blunder. Volgens hem leidde dit besluit van de PvdA tot een enorme vertrouwenscrisis.21 Daarbij vindt Van der Zwan dat oud-PvdAlijsttrekker Anne Vondeling de grootste fouten heeft gemaakt. Vondeling was minister van Financiën tijdens het kabinet Cals en zou te weinig rekening hebben gehouden met een verminderde economische groei waardoor belastingmaatregelen onvermijdelijk waren. De gevolgen hiervan waren dat de PvdA verantwoordelijk gehouden werd voor dit beleid en dat de partij te maken kreeg met een ontevreden electoraat. Daarnaast hadden beide oppositiepartijen Volkspartij voor Vrijheid en Democratie (VVD) en KVP munitie in handen gekregen om de PvdA neer te halen.22 Het kabinet Cals viel in de vroege ochtend van 14 oktober 1966 door een motie van KVP-fractievoorzitter Norbert Schmelzer. In deze motie werd de onvrede geuit over het gat in de begroting van Vondeling voor het volgende jaar. De spanningen tussen de KVP en de PvdA

18 Bleich, 94. 19 Mellink, 50. 20 Ibidem, 51. 21 Van der Zwan, 88. 22 Van der Zwan, 89.

31


Partij in progressie - Anna Silvius

Historische debuten: primeurs en eerste keren in de geschiedenis

bereikten een hoogtepunt. Daarnaast werd de door de PvdA gewenste doorbraak, waarbij kiezers hun eigen zuil verlieten, nu werkelijkheid. Immers, Schmelzer was een KVP’er die Cals, iemand van Schmelzers eigen katholieke partij en zuil, glashard had laten vallen. In de biografie van Joop den Uyl beschrijft Anet Bleich dat deze ‘doorbraak’, waar de sociaaldemocraten al twintig jaar van droomden, zich nu eigenlijk buiten de PvdA om voltrok.23 De interne vertrouwenscrisis binnen de PvdA werd alleen maar groter na de slechte uitslag bij de Provinciale Statenverkiezingen in het voorjaar van 1966 en het beleid van de PvdA tijdens het kabinet Cals. Volgens Van der Zwan verloor de PvdA haar ideologie en groeide de kloof tussen top en achterban enorm.24 De Nederlandse politiek als geheel was ook totaal veranderd. De Nacht van Schmelzer had, volgens politicoloog Arend Lijphart, het einde van de Nederlandse verzuilde politiek ingeluid.25 Volgens Van Praag was er eind jaren zestig inderdaad sprake van een verandering in de Nederlandse politiek, maar had dit in mindere mate te maken met de Nacht van Schmelzer. Van Praag stelt namelijk dat deze verandering voornamelijk veroorzaakt werd door een nieuwe politiek actieve generatie. De nieuwe groeperingen, waaronder Nieuw Links, zouden deze kentering in het politieke landschap veroorzaakt hebben door hun strenge polarisatiestrategie.26 Al met al werd het beleid van de PvdA in de jaren 1946 tot 1966 gekenmerkt door de zogenaamde doorbraakgedachte. In de jaren zestig verliest de partij echter veel zetels en is de koers van de PvdA voor een groot deel van de achterban onduidelijk. Immers, de doorbraak was gedeeltelijk voltooid en ook de belangrijkste sociale wetten waren doorgevoerd. Met de val van het kabinet Cals in 1966 was de vertrouwenscrisis binnen de PvdA een feit. Een nieuwe generatie binnen de PvdA stond op en liet van zich horen: het tijdperk van Nieuw Links begon. 2. De opkomst van Nieuw Links (1966 – 1968) Na de afgang van het kabinet Cals en de slechte uitslagen bij de Provinciale Statenverkiezingen begon het echt te borrelen binnen de PvdA. De PvdA had binnenskamers wel eens te maken gehad met oppositionele geluiden van een ontevreden individu, maar na het falen van de partij in 1966, groeide de onrust en kreeg de interne oppositie een grotere omvang.27 Op 22 september 1966 liet de (nieuwe) oppositie voor het eerst van zich horen: het

boekje Tien over rood: uitdaging van Nieuw Links aan de PvdA werd gepubliceerd en in omloop gebracht. Tien over rood was het eerste (oppositionele) geluid van de beweging Nieuw Links; een groep jonge leden binnen de PvdA die van mening was dat de partij er al langere tijd onduidelijke en conservatieve principes op nahield en dat de democratie onvoldoende recht werd gedaan.28 In Tien over Rood had Nieuw Links een tiental ‘beleidssuggesties’ geformuleerd waarin gepleit werd voor verandering op een aantal terreinen.29 Hierbij zijn er drie standpunten die echt in het oog springen. Allereerst moesten er verbeteringen komen binnen de democratie: politieke zeggenschap moest gelijker verdeeld worden en er moest meer openheid komen in het parlement. Ten tweede moest er meer inkomens- en vermogensgelijkheid komen. Hierbij hoorde ook dat werknemers meer te zeggen zouden moeten hebben in bedrijven.30 Tot slot moest de koude-oorlogsideologie verlaten worden. De PvdA moest ‘big brother’ Amerika loslaten en de DDR en de Vietcong erkennen. Daarnaast zou Nederland uit de NAVO moeten treden als fascistisch Spanje lid zou worden.31 Alhoewel Nieuw Links in eerste instantie wel met argusogen werd bekeken, werd deze publicatie welwillend ontvangen. Het werk was immers slechts een wensenpakket en er ontbrak een ideologisch onderbouwde visie op het socialisme. Daarnaast had Nieuw Links geen leden (slechts een aantal sympathisanten), geen eigen bestuur, hield het openbare bijeenkomsten zonder geheimhouding en voerde de beweging zo dus, in de woorden van Anet Bleich, ‘strijd met open vizier’.32 In het jaar dat Tien over Rood gepubliceerd werd, ontstond er nog een nieuw fenomeen binnen de Nederlandse politiek: de politieke partij D’66. Onder leiding van journalist Hans van Mierlo kwam er een niet-ideologische partij tot stand die wilde inspelen op de groeiende behoefte aan individualisering. Ook D’66 was, net als Nieuw Links, van mening dat de Nederlandse democratie verbeterd moest worden. D’66 wilde deze verbetering realiseren met de invoering van een districtenstelsel en een gekozen minister-president. Blijkbaar spraken de ideeën van deze niet-ideologische partij veel mensen aan, want bij de verkiezingen in 1967 won D’66 maar liefst zeven zetels.33 Hoewel D’66 dus successen boekte ging het met de Partij van de Arbeid een stuk minder

23 Anet Bleich, Joop den Uyl 1919 – 1987: dromer en doordouwer. (Amsterdam: Uitgeverij Balans, 2008), 215. 24 Van der Zwan, 93. 25 Arend Lijphart, Verzuiling, pacificatie en kentering in de Nederlandse politiek. (Zevende druk; Haarlem: Becht, 1988). Aangehaald in: Mellink, 51. 26 Van Praag, 8 – 9. 27 Van der Zwan, 95.

28 Van den Doel, Lammers, Van der Hek, Krooshof, Van der Louw, Pauka, De Rooi en Van der Zwan, 3 – 7. 29 Ibidem, 69 – 73. 30 Kroes, 53. 31 Sjaak van der Velden, 125 jaar socialisme in Nederland. Van SDB tot SP. (Amsterdam: Aksant, 2008), 128. 32 Bleich, Partij in de tijd, 119; Van Praag, 58. 33 Wil Klaassen, De progressieve samenwerking van PvdA, D’66, PPR en PSP, 1966 – 1977, (Alphen aan den Rijn: Vis-Offset, 2000), 11.

32

33


Partij in progressie - Anna Silvius

Historische debuten: primeurs en eerste keren in de geschiedenis

goed. Ten opzichte van de verkiezingen in 1963 verloor de partij 4,5 procent van de stemmen en behaalde hierdoor de slechtste verkiezingsresultaten sinds de oprichting van de partij in 1946.34 Het partijbestuur stelde na deze nederlaag de commissie Den Uyl in om de partij te adviseren in een nieuwe koers en daarbij het parlementaire bestel te vernieuwen. Volgens het rapport Een STEM die telt moest er een herkenbare tweedeling in de politiek te vinden zijn en moest de ideologie van de partij inspelen op veranderende maatschappelijke waarden en inzichten.35 Binnen Nieuw Links was men niet tevreden met dit rapport. Er zou teveel ‘geflirt’ worden met de ideeën van D’66, terwijl er nauwelijks aandacht werd besteed aan de idealen van Nieuw Links. Nieuw Links schreef hierna dan ook een open brief aan de nieuwe fractievoorzitter Joop den Uyl waarin hevige kritiek werd geuit op zijn contacten met D’66. Voor de oude garde binnen de PvdA was het ongehoord om op zo’n manier kritiek te uiten en Nieuw Links werd door sommigen zelfs als een gevaar gezien.36 Ook Den Uyl kon de actie (logischerwijs) niet waarderen. Hij vond de brief karakterloos, verweet Nieuw Links intimidatie en vond daarbij dat Nieuw Links afbreuk deed aan het beeld van de PvdA.37

Het succes tijdens de verkiezingen voor het partijbestuur was, volgens Phillip van Praag, het gevolg van de machtsstrategie van Nieuw Links. Lange tijd was Nieuw Links namelijk alleen ideeënleverancier geweest, maar nu wilde de beweging ‘een wisseling van de wacht’ en werd er heel bewust gestreefd naar belangrijke posities binnen de partij om zo invloed uit te kunnen oefenen.41 Een jaar later, in augustus 1968, laaide de confrontatie tussen Den Uyl en Nieuw Links weer op. De zeven leden van Nieuw Links in het partijbestuur hadden een nota geformuleerd die een frontale aanval op de organisatie van de partij betekende. In deze ‘Nota van zeven’ werd geconstateerd dat het partijbestuur niet goed functioneerde. Kamerleden mochten voortaan geen deel meer uitmaken van het partijbestuur en men moest zich bezinnen op de plaats van Den Uyl binnen de partij. 42 Toen de nota uitlekte voelde Den Uyl, fractievoorzitter en tevens lid van het partijbestuur, dit als een motie van wantrouwen. Er was sprake van een explosieve situatie binnen de partij. De rest van het partijbestuur was woedend en verbijsterd en zag Nieuw

Desalniettemin ging Den Uyl in gesprek met Nieuw Links en dit verminderde zijn verontrusting. Dat het nog niet koek en ei was tussen Den Uyl en Nieuw Links bleek uit een interview uit maart 1967 waarin Den Uyl zijn visie op Nieuw Links weergeeft. Hierin zegt Den Uyl dat alhoewel hij Nieuw Links wel het voordeel van de twijfel wilde geven, hij nog steeds de gevaarlijke kanten van de beweging zag. Dit ‘gevaarlijke’ zat onder andere in het feit dat de beweging zich, volgens Den Uyl, liet inspireren door de ondemocratische ideologie van socialistisch filosoof Herbert Marcuse ‘die hier en daar ook erg smaakt naar een totalitaire benadering’.38 Met het congres van november 1967 leken de interne problemen opgelost te worden. Nieuw Links kreeg de ruimte om haar inzichten naar voren te brengen (‘zonder tekort te doen aan de eenheid van de partij’) en kreeg het voor elkaar om het sociaaleconomisch beleid aan te scherpen (rechtvaardige inkomensverdeling en meer medezeggenschap voor werknemers). Er werden zelfs zeven Nieuw Linksers gekozen in het partijbestuur.39 In de slotrede van het congres sprak een tevreden fractievoorzitter: “Nieuw Links is ingelijfd in een pluriforme PvdA. Ze horen erbij.”40

Links nu als een ‘partij in een partij’. Een breuk leek nabij maar werd verhinderd door Den Uyl. De fractievoorzitter wilde namelijk dat nieuwe stromingen wel de mogelijkheid zouden krijgen om te integreren. Deze integratie vereiste echter wel vertrouwen in de fractievoorzitter en solidariteit met de partij en het partijbestuur. Na deze heftige reacties besloot Nieuw Links in te binden. Op een extra bestuursvergadering werd unaniem steun uitgesproken voor fractievoorzitter Joop den Uyl. 43 Anet Bleich kenschetst de gecompliceerde relatie die Joop den Uyl had met Nieuw Links. Enerzijds wilde Den Uyl de beweging aan de partij binden. Het was namelijk een groep die een ‘nieuw idealisme’ uitdroeg waar de partij volgens Den Uyl behoefte aan had. Anderzijds wilde de fractievoorzitter de invloed van Nieuw Links beperkt houden, omdat hij vond dat Nieuw Links te snel te veel wilde veranderen. Dit noemt Bleich de zogenaamde ‘tweesporenstrategie’.44 Ook Van Praag constateert deze contrasterende ‘strategie’ bij Den Uyl: “De opstelling van Den Uyl tegenover Nieuw Links was opmerkelijk (…) ondanks de conflicten liet hij zich in het openbaar vaak positief en verzoenend uit over de vernieuwers.”45 Uiteindelijk heeft Nieuw Links in de late jaren zestig voor heel wat opschudding

34 Van der Zwan, 96. 35 Klaassen, 19. 36 Van Praag, 58. 37 Bleich, Joop den Uyl. Dromer en doordouwer, 243. 38 Ibidem, 244. 39 Van der Zwan, 100; Bleich, Partij in de tijd. 121.

40 Van der Zwan, 107. 41 Van Praag, 60. 42 Ibidem, 61; Bleich, Joop den Uyl. Dromer en doordouwer, 247. 43 Bleich, Joop den Uyl. Dromer en doordouwer, 258; Bleich, Partij in de tijd, 122; Van Praag, 62. 44 Bleich, Joop den Uyl. Dromer en doordouwer, 251. 45 Van Praag, 96.

34

35


Partij in progressie - Anna Silvius

Historische debuten: primeurs en eerste keren in de geschiedenis

gezorgd binnen de PvdA. De partij had een onduidelijk en conservatief beleid en dit wilde Nieuw Links veranderen. Fractievoorzitter Den Uyl was gematigd positief over Nieuw Links. Hij bewonderde haar idealisme, maar vond dat de beweging niet te veel invloed moest krijgen. De partij had vernieuwing nodig in een samenleving waar de behoefte aan individualisering toenam. Bij het congres van 1967 werd Nieuw Links ingelijfd in de pluriforme PvdA. Desalniettemin zouden de Nieuw Linksers zich de jaren daarop blijven verzetten tegen de partijstructuur en -cultuur en probeerden ze hun invloed nog meer te laten gelden. 3. ‘Paleisrevolutie’ en progressiviteit (1969 – 1972) Na de acceptatie van Nieuw Links binnen de PvdA en de herbevestiging van Joop den Uyl als fractievoorzitter leek het even alsof de rust in de partij was wedergekeerd. Niks was echter minder waar. In het voorjaar van 1969 zou het gedonder weer beginnen. Er stond namelijk een partijcongres op het programma dat door Van Praag beschreven is als het ‘beroemdste en beruchtste’ congres van de PvdA.46 Op het congres van 1969 zou er weer een nieuw partijbestuur gekozen worden, maar men wilde het, onder druk van Nieuw Links, ook hebben over de organisatiestructuur binnen de PvdA. Door de toenemende invloed van de beweging werd een vernieuwde organisatiestructuur nu werkelijkheid. De omvang van het partijbestuur werd teruggebracht en er werd een maximum van zeven kamerleden ingesteld dat lid mocht zijn van het partijbestuur.47 Een belangrijk besluit dat werd genomen op dit congres was de aanname van de anti-KVP-resolutie, opgesteld door Nieuw Linkser en latere staatssecretaris Marcel van Dam, waarin men regeringssamenwerking met de ‘huidige KVP’ uitsloot.48 Verder sprak het congres zich ook uit voor de onvoorwaardelijke erkenning van de DDR en nam men zich voor om toch lid te blijven van de NAVO (ondanks de lidmaatschappen van rechtse dictaturen als Portugal en Griekenland).49 Nieuw Links zou, volgens Bleich, al langere tijd op deze anti-KVP-resolutie aangedrongen hebben, maar fractievoorzitter Den Uyl was van mening geweest dat

‘overtuigen beter was dan forceren’. Bleich stelt dat Den Uyl echter niet van plan was om af te stappen van zijn tweesporenstrategie, waardoor de resolutie door Den Uyl omarmd werd als een prima grondslag voor een nieuw partijbestel. De invloed van Nieuw Links zou zo beperkt gehouden worden.50 Van Praag stelt dat deze resolutie een logisch gevolg was van het rapport Een STEM die telt, waarin Den Uyl gepleit had voor een herkenbaardere tweedeling in de politiek.51 De daadwerkelijke ‘paleisrevolutie’ vond plaats toen het nieuwe partijbestuur gekozen moest worden. De verkiezing verliep in eerste instantie normaal. Vijftien bestuursleden werden gekozen waarvan ‘slechts’ vier Nieuw Linksers. Op de tweede dag werden er echter nóg vijf Nieuw Linksers gekozen, waardoor negen van de twintig partijbestuursleden sympathisanten waren van Nieuw Links. Dit tot grote vreugde van de nieuwe vice-voorzitter André van der Louw, die zijn befaamde ‘berendans’ uitvoerde.52 Volgens politicoloog Rob Kroes is Nieuw Links, door het behalen van deze posities in het partijbestuur, opvallend succesvol geweest. Kroes vergelijkt Nieuw Links in New Left, Nieuw Links, New Left met buitenlandse links-radicale bewegingen waar zoiets onmogelijk zou zijn geweest.53 De vraag was nu of de gevestigde partijtop, met Anne Vondeling als partijvoorzitter en Den Uyl en zijn ‘getrouwen’ in de fractie, zich zou neerleggen bij de toenemende invloed van Nieuw Links in zowel de congresuitspraken als het partijbestuur. Er ontstonden spanningen in de partij, omdat sommige partijprominenten (Willem Drees, Max van der Stoel en Sicco Mansholt) moeite hadden met de radicalisering binnen de partij. In eerste instantie hing er dan ook een ‘broeierige stilte’ tussen Vondeling, Den Uyl en Van der Louw.54 Toch beseften zowel Vondeling als Den Uyl al snel dat de, door Nieuw Links nagestreefde, ‘wisseling van de wacht’ had plaatsgevonden en normaliseerden de verhoudingen.55 Opvallend is dat hoewel Phillip van Praag het congres van 1969 in zijn boek Strategie en Illusie bestempelt als het ‘beroemdste en beruchtste’ congres van de PvdA, er in de ‘geschiedenissen van de PvdA’ nauwelijks iets over geschreven wordt. Zo noemt Anet Bleich, schrijfster van Partij in de tijd, het congres nauwelijks en beschrijft ook Arie

50 Ibidem. 51 Van Praag, 97. 52 Kroes, 62. 53 Kroes, 50. 54 Van Praag, 68. 55 Kroes, 70.

46 Van Praag, 66. 47 Ibidem. 48 Bleich, Partij in de tijd, 125. 49 Bleich, Joop den Uyl. Dromer en doordouwer, 251.

36

37


Partij in progressie - Anna Silvius

Historische debuten: primeurs en eerste keren in de geschiedenis

van der Zwan in zijn Van Drees tot Bos het congres slechts in één alinea.56 Dit terwijl de gebeurtenissen van het congres juist zo belangrijk zouden zijn voor het PvdA-beleid van de jaren zeventig. Al sinds de Nacht van Schmelzer was de PvdA zich aan het beraden over een vernieuwing binnen de Nederlandse politiek. Het ‘verraad’ binnen de KVP had namelijk de gehele PvdA geschokt en de behoefte om de eigen positie tegenover de drie confessionele partijen te versterken werd over de hele breedte van de partij gevoeld. Hierdoor lag samenwerking met de D’66, de Christen-radicalen (Politieke Partij Radikalen, PPR) en de Pacifistische Socialistische Partij (PSP) voor de hand. Ondanks de antipathie van Nieuw Links tegen D’66 maakte de electorale dreiging die uitging van D’66 samenwerking tussen progressieve partijen (ook voor Nieuw Links) vanzelfsprekend.57 Na de eerste gesprekken over de samenwerking trok Hans van Mierlo zijn partij echter alweer terug om aan de basis van D’66 te werken. Ondanks dat gingen de gesprekken tussen PvdA, PPR en PSP gewoon door en dit leidde in 1969 tot de werkgroep ‘Progressief

nieuwe partijvoorzitter Van der Louw, grote waardering uit voor Den Uyl die zijn nek had uitgestoken voor een progressief beleid.60 De goede betrekkingen tussen Van der Louw en Den Uyl en het feit dat Den Uyl pleitte voor meer maatschappelijke hervormingen zorgde volgens Van der Zwan voor een goede en constructieve samenwerking tussen Nieuw Links en Den Uyl.61 Volgens historicus Wil Klaassen bereikte de progressieve samenwerking haar hoogtepunt op 7 oktober 1972. Op deze datum presenteerden de drie progressieve partijen namelijk een nieuw regeerakkoord (voor de Tweede Kamerverkiezingen van november) dat volgens Klaassen een ‘doordachter, steviger en ambitieuzere’ indruk maakte dan het ‘regeerakkoord’ van 1971.62 Volgens Van der Zwan was Keerpunt ’72 voor ‘Nederlandse verhoudingen’ opmerkelijk radicaal.63 Van der Zwan ziet veiligheid en vrede als zwaartepunt van Keerpunt ’72: het NAVOlidmaatschap werd kritisch heroverwogen, de defensie-uitgaven werden verlaagd en zowel Noord-Vietnam als de DDR zouden worden erkend.64 Klaassen daarentegen vindt dat

Akkoord’ (PAK). De taak van PAK was om kernpunten van politiek beleid op te stellen voor de progressieve samenwerking. Uiteindelijk werd de werkgroep geen succes; de PPR verloor haar belangstelling voor PAK, het PvdA-bestuur wilde geen macht overdragen aan een nieuwe progressieve organisatie en landelijk was er helemaal geen belangstelling voor de werkgroep. In 1970 stierf PAK een stille dood.58 Na de mislukking van PAK trok Den Uyl zijn conclusies. Hij wilde wel progressieve samenwerking tot stand brengen, maar dan op een andere manier. Er diende volgens Den Uyl gestreefd te worden naar een stembusakkoord op basis van één gezamenlijk kernprogramma. Het overleg tussen de progressieve partijen ging weer van start: zonder de PSP, maar met de D’66 die na tegenvallende statenverkiezingen toch weer meepraatte.59 In 1971 vormden de ‘Progressieven’ (PvdA, D’66, PPR) kort voor de Tweede Kamerverkiezingen van 28 april een zogenaamd ‘schaduwkabinet’ met een ‘regeerakkoord’. Dit was een alternatief kabinet onder leiding van Den Uyl waarmee de ‘Progressieven’ wilden laten zien dat ze meteen konden formeren na de verkiezingen. Volgens Van Praag ontbrak het vernieuwende element echter volledig bij dit ‘kabinet’, waardoor het nooit uit ‘de schaduw’ zou treden. Toch won de PvdA twee zetels en sprak het partijbestuur, met

‘gelijkheid’ de boventoon voerde in het regeerakkoord: het minimumloon zou stijgen, de bijstandsuitkeringen zouden verhoogd worden tot 95% van het minimumloon en de ontwikkelingshulp werd van 1% naar 1,5% van het nationaal inkomen verhoogd.65 Hier lijkt het dus alsof Nieuw Links aardig haar voet aan de grond had gekregen. Toch stelt Phillip van Praag dat Nieuw Links nauwelijks invloed heeft gehad op de standpunten van de PvdA en dat de beweging in dit opzicht dus ook niet succesvol is geweest. De ideeën van Nieuw Links waren grotendeels niet origineel en waren al langere tijd bekend binnen de PvdA. Wel heeft Nieuw Links volgens van Praag een belangrijke bijdrage geleverd aan het interne debat over de buitenlandse politiek.66 Dit neemt niet natuurlijk niet weg dat er veel overeenkomsten met Tien over Rood te zien zijn in het Keerpunt ’72. Volgens de drie partijen was Keerpunt ’72 het signaal dat ‘het getij van de opkomende democratisering (…) niet meer kon worden gekeerd’.67 Eind november boekten de ‘Progressieven’ een vrij grote verkiezingsoverwinning. De PvdA werd met 43 zetels zelfs

56 Van Praag 66-68; Bleich, Partij in de tijd,121; Van der Zwan, 108. 57 Bleich, Partij in de tijd, 129. 58 Klaassen, 31. 59 Klassen, 50; Bleich, Joop den Uyl. Dromer en doordouwer, 265.

38

60 Van Praag, 91. 61 Van der Zwan, 114. 62 Klaassen, 58. 63 Van der Zwan, 126. 64 Ibidem, 125. 65 Klaassen, 55. 66 Van Praag, 97. 67 Ibidem.

39


Partij in progressie - Anna Silvius

Historische debuten: primeurs en eerste keren in de geschiedenis

veruit de grootste partij. Het zou echter nog moeilijk worden om met de verkiezingsuitslag van 1972 een kabinet te formeren aangezien er maar één regeerbare oplossing was: samenwerking van de progressieve drie met de confessionelen.68 Na vijfeneenhalve maand formeren trad het eerste kabinet Den Uyl aan: ‘rood met een witte rand’.69 Al met al heeft Nieuw Links zich binnen de PvdA tussen 1968 en 1972 flink kunnen laten gelden. Zo heeft Nieuw Links belangrijke (en veel) posities binnen het partijbestuur kunnen bemachtigen en heeft de door Nieuw Links gewenste ‘wisseling van de wacht’ plaatsgevonden. Daarnaast normaliseerden de verhoudingen tussen de oude garde en Nieuw Links en lijken er ook veel overeenkomsten te zijn tussen Tien over Rood en Keerpunt ’72.

In dit essay is de vraag behandeld in hoeverre Nieuw Links een bepalende factor is

wacht’ plaats en verkreeg ze veel posities in het partijbestuur. Hierdoor werd de invloed van Nieuw Links op het partijbeleid vergroot. Deze invloed is erg duidelijk terug te vinden in het belangrijke progressieve regeerakkoord: Keerpunt ’72. Hoewel de meningen over het zwaartepunt van dit akkoord in de historiografie verschillen (Arie van der Zwan: veiligheid en vrede tegenover Wil Klaassen: gelijkheid) en de invloed van Nieuw Links op dit akkoord betwist wordt, bijvoorbeeld door Phillip van Praag, is in ieder geval duidelijk dat het radicalisme van Nieuw Links, ten tijde van Keerpunt ’72, een groot deel van de PvdA had doordrongen. In dit akkoord werd namelijk het NAVO-lidmaatschap kritisch overwogen, wilde men meer gelijkheid en moesten landen als de DDR worden erkend. Dit waren allemaal belangrijke punten uit Tien over Rood. Hoewel veel punten uit Tien over Rood terugkeren in Keerpunt’ 72 is het nog maar de vraag of Nieuw Links een bepalende factor is geweest in de progressieve koers van de PvdA begin jaren zeventig. Enerzijds wel omdat Nieuw Links een jongere generatie was binnen de partij met een ‘nieuw idealisme’ en dit ook beter kon uitdragen naarmate

geweest in de progressieve koers van de PvdA begin jaren zeventig. Om deze vraag te beantwoorden is allereerst gekeken naar de geschiedenis van de PvdA voor Nieuw Links (1946 – 1966). Vervolgens is de opkomst van Nieuw Links en de publicatie van Tien over Rood behandeld en tot slot is er gekeken naar de ‘paleisrevolutie’ op het congres van 1969 en de invloed van Nieuw Links op Keerpunt ’72. Tijdens de jaren 1946 tot 1966 werd het beleid van de PvdA gekenmerkt door de zogenaamde doorbraakgedachte: het idee dat de Nederlandse politiek moest seculariseren om de kwaliteit van die politiek te verbeteren. Toen de partij electorale verliezen begon te leiden en de koers, na het slagen van de doorbraak, voor de achterban niet meer duidelijk was, stond er een nieuwe generatie op die vond dat het anders en radicaler moest: Nieuw Links. Nieuw Links heeft met haar radicalere standpunten, zoals verwoord in Tien over Rood, voor heel wat opschudding gezorgd binnen de PvdA. Toch werden de ideeën van de beweging in de eerste jaren gehonoreerd en kreeg Nieuw Links enigszins invloed binnen de partij. Nieuw Links zou zich echter blijven verzetten tegen de bestaande partijstructuur en cultuur en probeerde de invloed in de jaren die volgden te vergroten. Tijdens het congres van 1969 vond de door Nieuw Links gewenste ‘wisseling van de

de beweging meer posities verkreeg (zoals terug te zien is in het Keerpunt). Anderzijds speelden ook andere factoren een rol. Na de electorale tegenslagen van de jaren zestig besefte de oude garde (met name Den Uyl) dat de koers van de PvdA moest veranderen. De doorbraak was immers voltooid, de belangrijkste sociale wetten waren doorgevoerd en de electorale dreiging van D’66 werd gevoeld. Toen de PvdA niet meer in de regering zat, kon het zich ook op deze verandering richten. Den Uyl zag het ‘nieuwe idealisme’ van Nieuw Links dan ook als iets positiefs en wilde ze bij de partij betrekken. Hij wilde echter niet dat de beweging te veel invloed verkreeg en probeerde ze enigszins onder de duim te houden. Dit zou leiden tot wederzijds respect en een constructieve samenwerking met Keerpunt ’72 tot gevolg. Uiteindelijk is Nieuw Links misschien slechts de vonk geweest die het vuur binnen de PvdA aanwakkerde. De huidige PvdA doet het op dit moment dus slecht in de peilingen, maar de geschiedenis leert dat het in tijden van electorale tegenslag helpt om een duidelijker, herkenbaarder en dus radicalere koers te varen. Wellicht is dat nu voor de regeringspartij PvdA geen optie, maar bij nieuwe verkiezingen zou zo’n nieuwe koers misschien wel wonderen doen.

Conclusie

68 Van der Zwan, 127. 69 Bleich, Joop den Uyl. Dromer en doordouwer, 266.

40

41


Partij in progressie - Anna Silvius

Historische debuten: primeurs en eerste keren in de geschiedenis

BIOGRAFIE Anna Silvius is een derdejaars geschiedenisstudente aan de Rijksuniversiteit Groningen. Hoewel ze vrijwel alle aspecten van geschiedenis interessant vindt, ligt haar hart bij de Nederlandse geschiedenis.Naast haar studie houdt Anna zich bezig met verscheidene commissies bij haar studievereniging, het lezen van Nederlandse literatuur en het verbeteren van haar kookkunsten.

BIBLIOGRAFIE Bleich, Anet, Een partij in de tijd. Veertig jaar Partij van de Arbeid (1946 – 1986). Amsterdam: Arbeiderspers, 1986. Bleich, Anet, Joop den Uyl 1919 - 1987: dromer en doordouwer. Amsterdam: Uitgeverij Balans, 2008 Brink, J.R.M. van den,, Zoeken naar een ‘Heilstaat’. Opbouw, neergang en perspectief van de Nederlandse welvaartstaat. Amsterdam/Brussel: Elsevier, 1983. Doel van den, Hans, e.a., Tien over Rood. Uitdaging van Nieuw Links aan de PvdA. Amsterdam: Polak & Van Gennep, 1966. Kennedy, James C., Nieuw Babylon in aanbouw. Nederland in de jaren zestig. Amsterdam/ Meppel: Boom, 1995. Klaassen, Wil, De progressieve samenwerking van PvdA, D’66, PPR en PSP, 1966 – 1977. Alphen aan den Rijn: Vis-Offset, 2000. Kroes, R., New Left, Nieuw Links, New Left. Verzet, beweging, verandering in Amerika, Nederland, Engeland. Alphen a/d Rijn/Brussel: Samsom Uitgeverij, 1975 Mellink, Bram, “Tweedracht maakt macht. De PvdA, de doorbraak en de ontluikende polarisatiestrategie (1946 – 1966).” BMGN. The Low Countries Historical Review 126, no. 2 (2011): 30 – 53. Praag, Phillip van, Strategie en Illusie: elf jaar intern debat in de PvdA (1966 – 1977). Amsterdam: Het Spinhuis, 1990. Velden, Sjaak van der, 125 jaar socialisme in Nederland. Van SDB tot SP. Amsterdam: Aksant, 2008.

42

43


Historische debuten: primeurs en eerste keren in de geschiedenis

Zwan, Arie der, Van Drees tot Bos: Zestig jaar succes en mislukking. Geschiedenis van de PvdA. Amsterdam: Uitgeverij Balans, 2008.

HET MENSENRECHTENPROJECT DE WEG NAAR EEN POLITIEK UNIVERSALISME

WIEBE HOMMES 44

45


Het mensenrechtenproject - Wiebe Hommes

Historische debuten: primeurs en eerste keren in de geschiedenis

1 ENTREE Universalisme! Maar wiens? ‘Throughout many centuries of political struggle to bring about human unity, the climax has now been reached’, aldus sprak de afgezant van Ecuador tegenover de Verenigde Naties (VN) na het aannemen van de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens (UVRM). Mensenrechten zouden, als universele waarden, de brug kunnen gaan vormen tussen de verschillende werelddelen en zo daadwerkelijk de mensheid verbinden. Het is dit beeld dat ook nu nog vaak terugkomt in het denken over mensenrechten: een idee van universele waarden die als het ware boven de werkelijkheid hangen. Mensenrechten zijn eeuwige, onveranderlijke en onbetwistbare waarheden. De Universele Verklaring van de Rechten van de Mens vormt dan ook een glorieus hoogtepunt. Voor het eerst werden de mensenrechten opgetekend in een internationaal document, dat de eensgezindheid van de mensheid toonde om de verschrikkingen van de twintigste eeuw achter zich te laten. Althans, dat werd graag geloofd, zelfs als het ging om het recht op betaalde vakantie, vastgelegd in artikel 24. De werkelijkheid lag echter anders. De laatste jaren is er een stroming binnen de geschiedschrijving opgekomen die mensenrechten beziet als producten binnen de eigen historische tijd, in plaats van de universele tijdloze waarden. Zo wordt de weg geopend naar een verhaal van de mensenrechten dat niet lineair een ontwikkeling schetst van onderdrukte individuen naar een vrije ‘mensenrechtenmaatschappij’, maar zich veel meer richt op de discontinuïteit en paradoxale ontwikkeling die de mensenrechten hebben doorgemaakt. De impliciete morele lading die deze rechten behelzen wordt zo ontweken: een geschiedenis hoeft niet meer te laten zien dat deze ontwikkeling ‘goed’ was, maar kan ook de rafelranden van de ontstaansgeschiedenis laten zien. Een dergelijke aanpak levert ook een wat genuanceerder beeld op van de UVRM: in plaats van een hoogtepunt te vormen in de eenheid van de mensheid die reageerde op de verschrikkingen van de Tweede Wereldoorlog komt een beeld naar voren van de UVRM als het resultaat van een politieke strijd tussen de Verenigde Staten (VS) en de Sovjet-Unie over het morele leiderschap in de naoorlogse wereld. Zoals John Foster Dulles, minister van Buitenlandse Zaken van de VS, een aantal jaar na het aannemen van de Verklaring uitlegde, was de Verklaring niet zozeer een uiting van de legale principes van de VS, als wel een actie in de ideologische strijd tegen de Sovjet-Unie. Wie de mensenrechten beheerste, beheerste het

46

morele kader van de VN. Want als er mensenrechten waren, wat betekenden deze dan? En voor wie golden ze? Het waren vragen die vanuit de twee belangrijkste kampen fundamenteel anders benaderd en beantwoord werden, met alle implicaties voor de rechten van dien. Mensenrechten zijn inherent universele begrippen, maar dit universalisme werd politiek ingekleurd door de opstellers van de UVRM. De vraag die op tafel lag was een simpele: wiens universalisme zou de internationale orde bepalen? Dat door deze politieke strijd te bestuderen de ontstaansgeschiedenis van de mensenrechten beter begrepen kan worden is één ding. De benadering kan er echter ook toe leiden dat hedendaagse perikelen beter in de context kunnen worden geplaatst. Want een beter historisch besef leidt niet automatisch tot een relativering van hedendaagse morele overtuigingen over mensenrechten. Integendeel, door mensenrechten te plaatsen in een historische en politiek contingente geschiedenis kunnen we juist beter over deze begrippen nadenken, en eventueel ook het hedendaagse falen van een internationaal mensenrechtensysteem beter begrijpen. Moderne vraagstukken over de spanning tussen de staatssoevereiniteit en een eventuele ‘responsibility to protect’, het ingrijpen als er grootschalige mensenrechtenschendingen plaatsvinden en de discutabele status van een ‘recht op ontwikkeling’ voor arme landen kunnen zo bezien worden als uitvloeisels van de geschiedenis van mensenrechten. Waarom twijfelen we over het omarmen van een ‘recht’ op ontwikkeling, en waarom is de staat nog altijd een centraal aspect in ‘universeel geldende’ normen? Een studie naar de UVRM kan deze geschiedenis, en daarmee de gevolgen van deze weg naar een politiek universalisme, verhelderen. Wiebe Hommes

47


Het mensenrechtenproject - Wiebe Hommes

Historische debuten: primeurs en eerste keren in de geschiedenis

HET MENSENRECHTENPROJECT Inleiding Toen in 1952 de Koude Oorlog in al zijn verbaal geweld was losgebarsten, verweet een Sovjet-afgevaardigde in een vergadering van de Verenigde Naties (VN) zijn Amerikaanse collega de afgevaardigde van een imperialistische en onderdrukkende natie te zijn: ‘De agressieve en imperialistische plannen van de Verenigde Staten dwingen hen meer en meer betrokken te raken in de koloniën en invloedssferen van hun bondgenoten. Zo is de VS de leider geworden van het verzet tegen de vrijheidsbeweging van de onderdrukte volkeren. De VS voert oorlog tegen het Koreaanse volk; het financiert de Franse oorlog tegen het volk van Vietnam’.1 De afgevaardigde van de VS wees als reactie op de hypocrisie van deze uitspraak: ‘The Soviet Union has deprived a great number of states of their right of selfdetermination by force. The government and people of the United States have traditionally been a fierce advocate of the right of self-determination’.2 Op het eerste gezicht lijkt dit niet meer dan een typische woordenwisseling uit de Koude Oorlog tussen de Sovjet-Unie en de VS, zoals er nog duizenden gevoerd zouden worden. De VS wierpen zich op als de traditionele verdediger van het recht op zelf beschikking, terwijl de Sovjet-Unie zich sterk maakte voor de rechten van minderheden en soevereiniteit. Dit debat, waarbij de beide partijen zich onder andere bedienden van mensenrechten om de ander zwart te maken, kwam niet zomaar uit de lucht vallen. De oorsprong van deze retoriek is al terug te vinden in de discussies en verschillen in interpretatie die opspeelden bij het vaststellen van de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens (UVRM) in 1948. De latere zelf beelden van de twee partijen als vrijheidslievend en individueel, dan wel als sociaal en zorgzaam ontstonden niet plotsklaps uit de spanningen die de Koude Oorlog met zich mee bracht. Hun oorsprong kan al teruggevonden worden in de uitgangspunten die de twee partijen innamen in het debat over dit docment, waarbij mensenrechten onderdeel werden van een felle politieke strijd. Want tijdloze, universele waarden als mensenrechten stonden niet buiten de geschiedenis: ze werden actief ingezet

1 Roger Normand en Sarah Zaidi, Human Rights at the UN; The Political History of Universal Justice (Indianapolis 2008), 215. 2 Normand en Zaidi, Human Rights at the UN, 216.

48

en ingekleurd om politieke uitgangspunten te bereiken. De UVRM kenmerkte zich dan ook niet, zoals de afgevaardigde van Ecuador bij de VN stelde, door ‘een climax te vormen in de eenheid van de menselijke samenleving, waar universele rechten een realiteit zijn geworden’.3 Veel meer karakteriseerde deze zich door de onmiskenbare strijd die om de mensenrechten gevoerd werd voor, tijdens en na het opstellen van de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens.4 Vooralsnog wordt de Verklaring in de geschiedschrijving primair gezien als een reactie op de verschrikkingen van het Nazibewind. In zijn artikel ‘World War Two and the Universal Declaration’ beschrijft Johannes Morsink bijvoorbeeld dat de meeste artikelen in de Verklaring een rechtstreeks verband houden met het niet naleven van die beginselen door het Naziregime.5 Ook Mark Mazower ziet de opleving van de aandacht voor mensenrechten voornamelijk als een gevolg van de verschrikkingen van de Tweede Wereldoorlog en een drang naar een nieuwe orde, Egon Schwelb daarentegen wijst het naoorlogse verlangen naar een stabiele wereldorde die zijn basis zou moeten vinden in de mensenrechten als belangrijkste oorzaak aan.6 In de Koude Oorlog richtten de historici zich meer op de grote ideologische kloof tussen de twee partijen, waarbij voornamelijk de Sovjet-Unie werd weergegeven als de partij die simpelweg niet geïnteresseerd was in mensenrechten. Rubinstein en Ginsburgs schrijven dat de communistische ideologie simpelweg niet uitging van mensenrechten en zo de Sovjet-Unie ook nooit een substantieel aandeel in het mensenrechtendebat had gehad.7 De mensenrechten zijn naar mijn mening niet puur een reactie op het regime van de Nazi’s. Ook is het beeld van een passieve Sovjet-Unie te onvolledig. Door te kijken naar de politieke omstandigheden waarin deze rechten gebruikt werden, kunnen ook deze twee aannames genuanceerd worden.8 Zeker, de VN als organisatie heeft zijn bestaansrecht grotendeels te danken aan een wijdverspreid gevoel dat een nieuwe internationale rechtsorde opgezet moest worden na de Tweede Wereldoorlog. ‘If we had this charter some years ago, milions would still be alive’, sprak Harry Truman, president van de VS, bij het aannemen van het Handvest van de VN en gaf zo al een indicatie van de grote erfenis van de Tweede Wereldoorlog.9

3 Ibidem, 192. 4 Johannes Morsink, ‘The Philosophy of the Universal Declaration’ in Human Rights Quarterly Vol.6 No.3 (augustus 1984), 308. 5 Johannes Morsink, ‘World War Two and the Universal Declaration’ in Human Rights Quarterly Vol.6 No 2 (mei 1993), 377. 6 Mark Mazower, Dark Contintent; Europe’s Twentieth Century (New York 1998), 226, Egon Schwelb,Human Rights and the International Community; The Roots and Growth of the Universal Declaration of Human Rights 1948-1963 (Chicago 1964), 28. 7 Alvin Z. Rubinstein en George Ginsburgs, Soviet and American Policies in the United Nations (New York 1978) 40. 8 Hiermee sluit ik aan bij een recente trend in de historiografie die de mensenrechten primair in de politieke context plaatst: historici als Jan Eckel, Samuel Moyn en Lynn Hunt zijn de vaandeldragers van deze stroming. 9 Rubinstein en Ginsburgs, Soviet and American Policies, 28.

49


Het mensenrechtenproject - Wiebe Hommes

Historische debuten: primeurs en eerste keren in de geschiedenis

Maar wat betreft de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens is? de erfenis van de Tweede Wereldoorlog niet een afdoende verklaring. De afgevaardigden in de VN? vertegenwoordigden hun staat en dachten aldus in de eerste plaats in het belang van hun eigen land. Zo werden de mensenrechten geen reactie op de Tweede Wereldoorlog, maar namen zij een autonome plek in binnen een politieke strijd. De persoonlijke actoren binnen deze strijd bepaalden de uiteindelijke uitkomst, en zij keken meer naar de toekomst dan naar het verleden. John Foster Dulles, minister van Buitenlandse Zaken van de VS, verklaarde een aantal jaar na de aanname van de Verklaring aan een groep juristen dat de verklaring niet zozeer een standpunt over juridische principes was, als wel een actie in de ideologische strijd tegen de Sovjet-Unie.10 Deze zou niet passief toekijken, maar ook daadwerkelijk opkomen voor de eigen uitgangspunten. De mensenrechten belichamen zo universele waarden, maar zijn tegelijkertijd een inherent politiek fenomeen. Zo lenen zij zich goed als onderwerp voor een vergelijkend onderzoek naar de latere identificaties met deze rechten van de Sovjet-Unie en de VS.

Vergadering van de VN toen deze de Verklaring van de Rechten van de Mens aannam op 10 december 1948.12 Het idee was dat deze Verklaring na de Tweede Wereldoorlog een prachtig nieuw begin zou gaan vormen voor de nieuwe internationale orde, waar iedere natie zich onder zou kunnen verenigen. Maar ondanks de feestelijke aanname kon niets maskeren dat dit document dat universele werking zou moeten hebben niet actief gesteund werd door de communistische staten; de Sovjet-Unie en haar satellietstaten in Oost-Europa onthielden zich op het cruciale moment van stemming. Een onoverbrugbare tegenstelling binnen het denken over mensenrechten tussen de communistische doctrine en het Amerikaanse liberalisme leidde namelijk? al vanaf het begin tot spanningen binnen de commissie die de Verklaring samen zou stellen. Voordat er überhaupt gesproken werd over een mensenrechtenverklaring bestonden er al spanningen tussen de twee partijen. Op de samenkomst in het Engelse plaatsje Dumbarton Oaks in 1944, waar de VS, Groot-Brittannië en de Sovjet-Unie de naoorlogse wereld zouden vormgeven, werd moeite een clausule over mensenrechten ingesloten in het

De harde politieke strijd die over de mensenrechten in de UVRM gevoerd werd laat de standpunten en beweegredenen van de twee partijen duidelijk naar voren komen. De zelf beelden van de VS enerzijds als kampioen van de vrije, liberale wereld en de SovjetUnie anderzijds als held van de sociale en economische rechten kunnen zo gezien worden in hun historische context, namelijk als het resultaat van twee totaal verschillende politieke denkbeelden. Het feit dat de Sovjet-Unie zich zo extreem opstelde tegen kolonialisme en voor nationale onafhankelijkheid kan bijvoorbeeld beter worden begrepen door haar opstelling binnen de VN.11 Door eerst de uitgangspunten van de partijen te behandelen, daarna de strijd om de Verklaring te bekijken en vervolgens te kijken naar de nasleep van het gevecht om de Verklaring zal de identificatie verder worden verhelderd. De Verklaring was immers niet het eindpunt van het debat over mensenrechten, maar een begin van een strijd tussen de Sovjet-Unie en de VS waarin de mensenrechten geen universele waarden behelsden, maar retorische en politieke instrumenten werden. De uitgangspunten

daar gesloten verdrag. Grote hoeveelheden petities waren van tevoren naar de Amerikaanse onderhandelaars gestuurd om toch vooral de aandacht te vestigen op mensenrechten. ‘The Americans pressed very hard for the inclusion of some reference to human rights and fundamental freedoms since otherwise they would be subject to great criticism in the United States’ analyseerde de Britse afgevaardigde Alexander Cardogan.13 Groot-Brittannië en de Sovjet-Unie waren minder happig om de mensenrechten te vernoemen in het uiteindelijke verdrag. Er waren verschillende redenen voor deze huiverigheid van Groot Brittannië en de Sovjets. De Britten vreesden voor onrust als zij aan iedereen deze rechten zouden toekennen. Mensenrechten zouden impliciet ook gaan gelden voor Pakistanen, Indiërs en Afrikanen, en als deze groepen zich op de rechten gingen beroepen zouden zij zo de stabiliteit in het ‘Empire’ ondergraven. De Sovjets waren simpelweg van mening dat ‘het vernoemen van mensenrechten in een verdrag niet zou stroken met de belangrijkste functie van een internationale organisatie, en dat mensenrechten een verantwoordelijkheid voor elke afzonderlijke staat zijn’14. Voor de Sovjet-Unie was overleg tussen staten het uitgangspunt: mensenrechten hadden hier niets mee te maken. Uiteindelijk werd er een broos compromis bereikt, door de mensenrechten wel te vermelden, maar bijzonder laag op de lijst van wat?, ver weg

Het universele karakter van de Verklaring werd keer op keer benadrukt in de Algemene

10 Normand en Zaidi, Human Rights at the UN, 195. 11 Philip E. Mosely, ‘The Soviet Union and the United Nations’ in International Organization Vol. 19 No 3 ( juli 1965), 670.

50

18 Bleich, 94. 19 Mellink, 50. 20 Ibidem, 51. 21 Van der Zwan, 88. 22 Van der Zwan, 89.

51


Het mensenrechtenproject - Wiebe Hommes

Historische debuten: primeurs en eerste keren in de geschiedenis

in een paragraaf over sociale en economische samenwerking. Het relevante artikel sprak van de taak ‘respect voor de mensenrechten te promoten’ en leidde ertoe dat elke partij even ontevreden naar huis kon.15 Maar het was een belangrijke stap. Er werd erkend dat de mensenrechten in ieder geval een rol zouden moeten spelen in de naoorlogse wereldorde, al gebeurde dit niet van harte. Het compromis van Dumbarton Oaks hield geen stand toen de Tweede Wereldoorlog was afgelopen.16 Waar tot dat moment nog gesproken werd van de ‘Grote Drie’ bevond Groot Brittannië zich na de oorlog in een crisis en vielen de Britten steeds vaker buiten de boot. De Sovjet-Unie ontpopte zich als een speler van formaat op het wereldtoneel met een permanente invloed in Oost-Europa en de VS hadden de wereld geïmponeerd met de toepassing van de atoombom. Twee supermachten bleven over die het mensenrechtendebat zouden gaan bepalen. De VS namen onder leiding van Eleanore Roosevelt, de invloedrijke weduwe van de voormalige Amerikaanse president Theodore Roosevelt, het initiatief in het mensenrechtenproject. Mensenrechten moesten een grote rol gaan innemen in de naoorlogse samenwerking, daar waren de onderhandelaars het in de vaststelling van het VN-Handvest over eens geworden. Een internationale ‘Bill of Rights’ zou de basis moeten gaan vormen van de naoorlogse wereldorde, en een Amerikaans voorstel om een commissie in te stellen die zich bezig zou gaan houden met het opstellen van een mensenrechtenverklaring werd unaniem goedgekeurd door de Algemene Vergadering van de VN.17 Tot zover heeft Egon Schwelb een punt met zijn stelling dat de mensenrechten voortkwamen uit een verlangen naar een stabiele wereldorde. Het vervolg ligt echter ingewikkelder: als mensenrechten zo belangrijk zouden zijn, welke rechten waren dan belangrijk? Een initiatief van Roosevelt verschafte Amerika meteen al een sterke positie binnen de commissie: een blauwdruk van mensenrechten werd alvast rondgestuurd naar de andere onderhandelaars. De relevantie van deze blauwdruk was dat deze ten eerste zeer Amerikaans gekleurd was en, belangrijker, dat dezeals kapstok zou dienen voor de rest van de vergaderingen. Zo stonden in dit concept praktisch, op twee uitzonderingen na, alleen maar klassieke vrijheidsrechten.18

Het Amerikaanse verlichtingsdenken vormde zo dus de basis voor de verdere discussies over de rechten die in de Verklaring terecht zouden moeten komen, terwijl de paradepaardjes van de Sovjet-Unie, de sociale en economische grondrechten, al op een achterstand waren gezet. Feitelijk stonden de Sovjets met nul-één achter. Toch hadden zij dit voornamelijk aan zichzelf te wijten. De Sovjet-Unie stapte immers met een andere insteek de vergaderingen in. Waar de Amerikanen actief op zoek gingen naar samenwerking, isoleerden de Sovjets zichzelf. De VN was een goed forum voor het uitdragen van de eigen visie, maar het overdragen van macht naar een internationale orde was absoluut ongewenst. Stalin zag de VN als een organisatie waar door middel van de Veiligheidsraad de grote machten een zeker evenwicht konden bewaren.19 Als deze het op hoofdlijnen met elkaar eens konden worden, zou de rest van de wereld vanzelf volgen. Een echt samenwerkingsverbond was zo niet nodig in deze visie. Veel initiatief kon niet van de Sovjets verwacht worden, en dit speelde de actieve Amerikanen in de kaart. Een groter probleem was echter de andere denkbeelden die de partijen hadden over het recht ‘an sich’. De VS stonden in een traditie van individueel gerichte rechten, met een grondige inperking van de macht van de overheid als belangrijkste kenmerk. De eigen grondwet ademde de verlichtingsideeën van John Locke en Amerikaanse rechtstelsel zag (en ziet) het individu als rechtsbron.20 De Amerikaanse onderhandelaars gaven de absolute nadruk op de klassieke vrijheidsrechten waarmee ze bekend waren. Dit waren in hun visie de belangrijkste rechten, die altijd vooraf gingen aan elke andere vorm van recht. De ‘onvervreemdbare rechten’ vormden de basis van hun denken, en zo schoven zij telkens tijdens de onderhandelingen de individuele vrijheidsrechten naar voren. Tegenover de sociale en economische grondrechten stonden zij bijzonder sceptisch.21 Deze waren ‘of much lesser importance than liberty rights’ aldus sprak Roosevelt.22 Het naleven van die rechten zou immers puur een taak van elke staat afzonderlijk moeten zijn en deze rechten werden ook niet gezien als inherent aan de menselijke natuur.23 Bovendien kon over sociale rechten makkelijk getwist worden; de vrijheidsrechten waren daartegen ‘self evident’.24

18 Normand en Zaidi, Human Rights at the UN, 230. 19 Rupert Emerson en Inis L. Claude, ‘The Soviet Union and the United Nations; an Essay in Interpretation’ in International Organization Vol.6 No 1 (februari 1952), 9. 20 Arpad Kadarkay, Human Rights in American and Russian political thought (New York 1982), 34. 21 Morsink, ‘The Philosophy of the Universal Declaration’, 311. 22 Morsink, ‘The Philosophy of the Universal Declaration,’, 312. 23 Kadarkay, Human Rights, 42.

12 Normand en Zaidi, Human RIghts at the UN, 210. 13 Ibidem, 113. 14 Idem. 15 Ibidem, 116. 16 Rubinstein en Ginsburgs, Soviet and American Policies, 28. 17 Morsink, ‘The Philosophy of the Universal Declaration’, 310.

52

53


Het mensenrechtenproject - Wiebe Hommes

Historische debuten: primeurs en eerste keren in de geschiedenis

Hoe anders was dit bij de Sovjet-Unie. Waar de Amerikanen John Locke als belangrijkste rechtsfilosoof aanhingen, bedienden de Sovjets zich van een Marxistisch model. In deze visie was niet het individu, maar de staat uiteindelijk de oorsprong van het recht. Dat hield in dat elke vorm van recht een uitvloeisel was van de economische situatie en de staatsinvloed. De staat stond centraal in deze visie, aangezien de staat de economische omstandigheden van de samenleving bepaalde. Deze economische gegevens vormden vervolgens het uitgangspunt van de heersende rechtsopvattingen. 25 De vrijheidsrechten waren in deze visie minder belangrijk dan de economische en sociale rechten. De afgevaardigde uit Moskou, Sergej Pavlov, vatte dit idee krachtig samen: ‘Gelijke rechten komen niet voort uit de geboorte, maar uit de sociale structuur van de staat, die wetten moest uitvaardigen om die vrijheid te garanderen. Het is duidelijk dat in de dagen van het feodalisme men niet vrij en gelijk geboren werd. De mens moet dus, voor de doelen van deze verklaring, als een lid van zijn gemeenschap worden aangemerkt’.26 Al voordat de vergaderingen en debatten echt begonnen waren, bestonden er dus al bijzonder grote tegenstellingen. Een ander idee over de internationale samenwerking en een fundamenteel andere kijk op het recht leidden tot spanningen die tot uitbarsting zouden komen binnen de gesprekken over de Algemene Verklaring van de Rechten van de Mens. De Verklaring: een politieke strijd Binnen de vergadering, opgedragen door de Algemene Vergadering om de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens op te stellen, bleken de visies van de VS en de Sovjet-Unie onverenigbaar. Wanneer de vrijheidsrechten werden behandeld, bleef het nog relatief rustig, maar dat was voornamelijk omdat de beide staten hier totaal langs elkaar heen praatten. Begrippen als democratie en vrijheid betekenden immers iets totaal anders in de twee systemen. Het begrip ‘democratie’ biedt een goed voorbeeld van hoe een zelfde woord iets fundamenteel anders kon betekenen. Democratie kon in de Amerikaanse visie gevat worden onder de leus: ‘bestuur van het volk, door het volk en voor het volk.’ Dit hield in de praktijk de vrijheid in om eigen bestuur te kiezen, hier zelf onafhankelijk aan mee te

24 Kadarkay, Human Rights, 42. 25 Kadarkay, Human Rights, 68. 26 Morsink, ‘The Philosophy of The Declaration’, 315. Citaat vertaald door de auteur

54

doen en de individuele vrijheid om partijen op te richten.27 De Sovjets zagen het begrip echter als aanduiding van de politieke macht ‘van het volk’. Nu deze macht zich in nietcommunistische landen zou bevinden in de handen van de bourgeoisie, waren deze landen alle minder democratisch dan de Sovjet-Unie. Daar lag de macht immers in de handen van de partij die het gehele volk zou vertegenwoordigen., althans, zo zagen de Sovjets het graag.28 Op hun beurt beschouwden de Amerikanen een eenpartijstelsel niet als democratisch. De twee waren zo ervan overtuigd zelf oneindig meer democratischer te zijn dan de ander. Artikelen die democratische waarden propageerden werden dus wel door beide partijen goedgekeurd, maar met fundamenteel andere gezichtspunten. Hoewel de debatten over vrijheidsrechten dus relatief rustig verliepen, waren er evengoed spanningen, zoals bijvoorbeeld bij de bepaling over bewegingsvrijheid, artikel 13 van de Verklaring. Deze stelt dat ieder persoon het recht heeft zich vrijelijk te bewegen in de staat, dan wel dat ieder het recht heeft een staat te verlaten om terug te gaan naar zijn eigen staat. In de vergaderingen over dit artikel stelde de Sovjet-Unie voor de zinsnede ‘in overeenstemming met de wetten van de eigen staat’ aan dit artikel toe te voegen.29 Elke staat zou zo zijn eigen wetgeving boven dit grondrecht kunnen stellen. Dit zou betekenen dat dit grondrecht praktisch geen werking meer zou krijgen. Deze formulering geeft goed weer hoe de Sovjets toch altijd de staat centraal plaatsten, ook bij klassieke vrijheidsrechten. Deze zinsnede werd immers niet alleen bij dit artikel door de Sovjet-Unie naar voren gebracht, maar bij praktisch elk vrijheidsrecht.30 Op een meerderheid in de vergadering kon deze visie echter niet rekenen; de meeste deelnemers zagen in dat dit de grondrechten te zeer inperkte en stemden zo tegen dit soort amendementen.31 Spannender werd het echter bij de sociale grondrechten, als het recht op werk of het recht op goede zorg. Het was bij de discussies over deze rechten dat de politieke strijd zou ontvlammen. Sociale grondrechten waren een paar van de paradepaardjes van de Sovjet-Unie. Sociale grondrechten zouden ‘modern’ zijn en goed aansluiten bij de eisen van de twintigste eeuw. Naast het garanderen van vrijheden zou de staat immers ook bepaalde zekerheden aan de eigen bevolking moeten bieden. Met de industriële revolutie waren nieuwe rechten belangrijk geworden, als het recht op goede gezondheidszorg. Deze rechten werden gezien als een uitvloeisel van het ‘modern’ zijn. Een geïndustrialiseerde

27 N.S. Timasheff, ‘The Soviet Concept of Democracy’ in The Review of Politics Vol. 12 No 4 (oktober 1950), 509. 28 Timasheff, ‘The Soviet Concept of Democracy’, 510. 29 Morsink, ‘The Philosophy of The Declaration’, 330. 30 Ibidem, 335. 31 Idem.

55


Het mensenrechtenproject - Wiebe Hommes

Historische debuten: primeurs en eerste keren in de geschiedenis

samenleving had de plicht deze rechten te waarborgen, was het idee.32 Deze rechten waren ook populair bij andere landen. Vanzelfsprekend volgden de communistische landen in Oost-Europa de lijn van de Sovjet-Unie (als satellietstaten hadden zij weinig keus), maar zij stonden hier niet alleen in. Toen de Joegoslavische afgevaardigde zich bij het Marxistische idee van de Sovjets aansloot en stelde dat ‘de economische factor beslissend is geworden in de sociale ontwikkeling van de moderne tijd’ kreeg hij bijval van veel van de afgevaardigden uit Zuid-Amerika en de Arabische wereld. 33 Zo steunde de Cubaanse afgevaardigde deze visie, in de hoop dat ‘A new declaration of human rights will not be a slavish repetition of the 1789 declaration, but will present the most lofty ideals of the current century’34. De campagne van de Sovjet-Unie voor sociale en economische rechten kon rekenen op flink tegengas van de VS. Toen de afgevaardigde van Cuba op 15 oktober 1948 een plan indiende om de Verklaring te laten openen met sociale grondrechten viel dat niet in goede aarde bij de VS.35 Eleanore Roosevelt was fel tegen dit idee; als dit goedgekeurd zou worden zou de Amerikaanse visie naar het tweede plan verwezen worden. Impliciet werd hier gestemd over welke uitgangspunten, de boventoon van de Verklaring zou gaan voeren: de Amerikaans liberale of de communistische. Intensief overleg met Europese bondgenoten werd opgestart, goede persoonlijke relaties van Roosevelt met afgevaardigden werden aangesproken en uiteindelijk verzekerde Roosevelt zich van een meerderheid van vijf stemmen tegen dit voorstel van de Sovjet-Unie.36 Onder het credo dat ‘vrijheidsrechten altijd vooraf gaan aan de sociale rechten’37, en als zodanig ook belangrijker waren dan sociale rechten, werd het plan op afgewezen, en zouden de sociale grondrechten pas genoemd worden vanaf artikel 21. Het belang van deze stemming kan niet worden onderschat. Het toont aan dat wanneer het er echt om ging, de Amerikaanse visie kon bogen op een meerderheid. Verschillende factoren, van politieke bondgenootschappen tot de bijzonder goede relatie tussen Roosevelt en afgevaardigden, en de politieke onwil van de Sovjet-Unie om samen te werken met andere landen speelden hierbij een rol, met als belangrijkste uitkomst dat

32 Morsink, ‘The Philosophy of The Declaration’, 328. 33 Normand en Zaidi, Human Rights at the UN, 190. 34 Ibidem, 191. 35 Ibidem, 196. 36 Ibidem, 191. 37 Morsink, ‘The Philosophy of The Declaration’, 330.

de Verklaring uiteindelijk werd gedomineerd door het Amerikaanse denken. De nasleep van de mensenrechtenverklaring Teleurgesteld over de inhoud van de Verklaring onthielden de Sovjet-Unie, haar satelieten in Oost-Europa en Zuid-Afrika en Saoedi Arabië zich uiteindelijk van stemming. De Verklaring zou volgens de Sovjet-afgevaardigde tekortschieten in ‘het niet vermelden dat mensenrechten altijd in de sociale, economische en nationale context van de staat werden uitgeoefend, en geen plichten van de burgers ten opzichte van de staat vermeldde’.38 De strijd was echter nog lang niet gestreden. Integendeel, nu er bepaalde rechten op papier stonden, begonnen mensen zich erop te beroepen. De politieke implicaties van de mensenrechten werden door het concretiseren van de rechten juist nog vergroot. In april 1949, minder dan een jaar na het aannemen van de Verklaring, werd al de eerste officiële klacht ingediend bij de VN op basis van een schending van de mensenrechten.39 De Sovjet-Unie belandde in het beklaagdenbankje vanwege het niet eerbiedigen van het al eerder genoemde artikel 13 van de Verklaring. Vrouwen van buitenlanders werd niet toegestaan de Sovjet-Unie te verlaten, iets dat niet zou stroken met de Verklaring en het Handvest van de VN. De Algemene Vergadering bekeek de zaak en besloot Een uitspraak te doen. Tot een veroordeling zou het niet komen, de Verklaring en het Handvest van de VN hadden (en hebben) geen bindende juridische werking. Wel werd door de Algemene Vergadering verklaard dat de maatregelen van de Sovjet-Unie onwenselijk waren en er werd opgeroepen deze maatregelen teniet te doen.40 In de zich ontwikkelende Koude Oorlog verhardde de toon tussen de twee landen zich. Dit was ook te merken in de oplopende strijd over mensenrechten en een agressievere retoriek. De afgevaardigde van de Sovjet-Unie sprak in 1949 van ‘twee verschillende koersen die werden gevoerd in de VN: De Sovjet-Unie en de democratische naties die streven naar het versterken van vrede en de autoriteit van de VN, en aan de andere kant de sfeer van de VS, die de VN willen besturen met hun politieke doelen, en zo afdoen aan de autoriteit en het belang van de VN’41 Opvallend is het dat de Sovjet-Unie de VN niet afwees in de retoriek; de VN werd juist als middel gebruikt voor de eigen propaganda. Door zichzelf te identificeren met

38 Secretariat of the United Nations, Yearbook of the United Nations 1948-1949 (New York 1950), 529. Citaat vertaald door auteur. 39 Schwelb, Human Rights and the International Community, 38. 40 Ibidem, 40. 41 Alexander Dullin, The Soviet Union and the United Nations (New York 1962), 17.

56

57


Het mensenrechtenproject - Wiebe Hommes

Historische debuten: primeurs en eerste keren in de geschiedenis

de democratische rechten en de soevereiniteit van de staat kon de Sovjet-Unie de VS wegzetten als de staat die dat juist niet deed.42 Ook op het gebied van de mensenrechten werd de verbale en ideologische strijd uitgebreid. Nu de Verklaring op papier was gezet moest er een commissie worden opgezet om de implementatie van deze rechten te gaan bekijken. De Sovjets bleven zich sterk maken voor de sociale en economische rechten en pleitten in 1952 voor de behandeling van alle mensenrechten in één commissie aangezien deze rechten niet los van elkaar gezien konden worden.43 De praktische implicatie zou bijzonder groot zijn: door het behandelen van de beide groepen mensenrechten in één commissie zouden de sociale en economische rechten op dezelfde manier geïmplementeerd gaan worden als de vrijheidsrechten. Eenzelfde status voor de twee groepen rechten zou zo bereikt worden. De Algemene Vergadering stond aanvankelijk positief ten opzichte van dit voorstel. De Sovjet-Unie had zich verzekerd van de steun van veel van de derdewereldlanden door zich inmiddels bijzonder sterk te maken voor de staatssoevereiniteit, de dekolonisatiebeweging

en de VS zette de tegenstanders flink onder druk door te stellen dat als het voorstel niet alsnog werd goedgekeurd de VS alle steun voor het mensenrechtenproject in zou trekken.47 Als dit zou gebeuren zou elke vorm van een verklaring een holle leus worden. De steun, ook in financieel opzicht, van het machtigste land van dat moment was onontbeerlijk voor het slagen van het project. Het dreigement had effect: voldoende landen werden overgehaald toch voor de twee-commissieoplossing te kiezen. Pakistan bijvoorbeeld, een eerdere medestander van de Sovjet-Unie, besloot toch maar in te stemmen, beangstigd door het Amerikaanse dreigement dat ‘anders de commissie nooit het daglicht zou zien’.48 Bepaalde Derdewereldlanden, bijvoorbeeld India en Chili, waren bovendien gevoelig voor het argument van de VS dat insluiting van sociale economische rechten te veel dure verplichtingen zou creëren voor deze toch niet al te rijke landen.49 Het resultaat was dat de sociale en economische rechten wederom verwezen werden naar het tweede plan. Zij zouden moeilijker afdwingbaar en onbelangrijker worden dan de liberale vrijheidsrechten.50 Ook hier trok de VS dus weer aan het langste eind. De uiteindelijke implementatie

en de rechten van minderheden.44 In combinatie met de communistische satellietstaten en de Zuid-Amerikaanse landen die sowieso al welwillend stonden tegenover de belangrijkere positie van de sociale en economische rechten werd een meerderheid in de Algemene Vergadering gevonden voor dit plan. Het leek het erop alsof dit voorstel aangenomen zou gaan worden. Dit was echter tegen het zere been van de VS. De nadruk zou volgens de VS op vrijheidsrechten moeten liggen, maar inmiddels was de meerderheid voor de Amerikaanse visie verdwenen. Wat volgde was een enorme campagne van de VS, daarbij gesteund door Groot Brittannië. De Britten zaten met hun af brokkelende koloniale rijk helemaal niet te wachten op de optekening van minderhedenrechten in een wereldwijd belangrijk document, en stelden alles in het werk dit te verhinderen.45 De VS stelde een alternatief voor: een commissie zou zich bezig gaan houden met de vrijheidsrechten en een andere, minder belangrijkere commissie, zou zich moeten gaan richten op de economische rechten. Vanzelfsprekend was niet iedereen positief over deze tweedeling in de mensenrechten. Het werd als te extreem gezien en de Algemene Vergadering besloot tot afwijzing van het Amerikaanse voorstel.46 De VS liet het niet hierbij zitten. Het lobbyen werd geïntensiveerd

van mensenrechten en daarmee de manier waarop de mensenrechten tot aan de dag van vandaag gezien en behandeld worden bleek het resultaat van een Amerikaans gestuurd proces. De houding van de Sovjet-Unie als passief schetsen, zoals Rubinstein en Ginsburgs voorstellen, is echter wat kort door de bocht.51 Zeker na het opstellen van de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens nam de Sovjet-Unie initiatief en probeerde actief de zaken naar de eigen hand te zetten door sociaaleconomische rechten op het schild te hijsen. Conclusie

42 Ibidem, 20. 43 Normand en Zaidi, Human Rights at the UN, 148. 44 Ibidem, 203. 45 Mark Mazower, No Enchanted Palace; The End of Empire and the Ideological Origins of the United Nations (Oxford 2008), 162.

58

De UVRM? werden nooit de universele waarden die ze pretendeerden te zijn. Het broze compromis van Dumbarton Oaks verdween al snel in de onoverkomelijke kloof die de VS en de Sovjet-Unie zou scheiden in hun denken over de mensenrechten. De vergaderingen waarin ze bepaald werden waren inherent politiek gekleurd en de universele rechten groeiden zelfs uit tot politieke instrumenten op zichzelf. In internationaal opzicht had de

46 Normand en Zaidi, Human Rights at the UN, 207. 47 Idem. 48 Ibidem, 210. 49 Rubinstein en Ginsburgs, Soviet and American Policies, 52. 50 Idem. 51 Ibidem, 40.

59


Het mensenrechtenproject - Wiebe Hommes

Historische debuten: primeurs en eerste keren in de geschiedenis

Sovjet-Unie de strijd verloren: de ‘Amerikaanse’ vrijheden werden universeel verklaard, terwijl de sociale en economische rechten op het tweede plan volgden. De verschillende uitgangspunten van de VS en de Sovjet-Unie stelden de twee kampen in staat zichzelf op te werpen als kampioen van de vrijheidsrechten, dan wel als voorvechter van de sociale staatsverplichtingen. Door de VS een imperialistische en neokoloniale politieke koers te verwijten identificeerde de Sovjet-Unie zich actief met staatssoevereiniteit en de rechten van minderheden. Het wegzetten van de Sovjet-Unie door de VS als een onderdrukkende staat die geen respect had voor de vrijheidsrechten van de bevolking in Oost- Europa leidde ertoe dat de VS zich kon zien als een natie die wél de individuele vrijheden waarborgden. De nadruk op de vrijheidsrechten en de individuele waarden die na de Tweede Wereldoorlog werd gelegd was het resultaat van grote politieke druk van de VS op de VN. De rechten die momenteel het belangrijkst zijn in de internationale rechtsorde en na de Universele Verklaring als gewoonterecht werden geaccepteerd, zijn voor een groot

BIOGRAFIE Wiebe Hommes studeerde geschiedenis en rechtsgeleerdheid aan de Universiteit van Amsterdam en volgt momenteel de onderzoeksmaster Geschiedenis. Hierin houdt hij zich bezig met de connectie tussen (mensen)rechten en geschiedenis en de transnationale civil society.

deel gekleurd dooreen politieke strijd tussen de VS en de Sovjet-Unie. Dit dwingt ons de zelf beelden van het vrije Westen en het sociale Oosten te bezien als een product van een tegenstelling die zijn oorsprong al vindt binnen de vroegste fases van het ontstaan van de VN. De mensenrechtenverklaring was zo geen document bedoeld om wreedheden van de Nazi’s te voorkomen. Ook was de Sovjet-Unie geen passieve toeschouwer in dit debat. Veel meer was de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens de uitkomst van een strijd tussen twee verschillende ideologieën die uiteindelijk in het voordeel van het Amerikaans liberalisme werd beslist.

60

61


Historische debuten: primeurs en eerste keren in de geschiedenis

BIBLIOGRAFIE

Dullin, Alexander, The Soviet Union and the United Nations (New York 1962). Emerson, Rupert en Claude, Inis, ‘The Soviet Union and the United Nations; an Essay in Interpretation’ International Organization Vol.6 No 1 (februari 1952). Kadarkay, Arpad, Human Rights in American and Russian political thought (New York 1982). Normand, Roger en Zaidi, Sarah, Human Rights at the UN; The Political History of Universal Justice (Indianapolis 2008). Mazower, Mark, Dark Continent; Europe’s Twentieth Century (New York 1998). Mark Mazower, No Enchanted Palace; The End of Empire and the Ideological Origins of the United Nations (Oxford 2008). Morsink, Johannes, ‘The Philosophy of the Universal Declaration’ in Human Rights Quarterly Vol.6 No.3 (augustus 1984). Morsink, Johannes, ‘World War Two and the Universal Declaration’ in Human Rights Quarterly Vol.6 No 2 (mei 1993).

DEUGDZAME BURGERS IN DE BATAAFSE REPUBLIEK EEN ONDERZOEK NAAR DE VERBETERING VAN ZEDELIJK BURGERSCHAP MIDDELS HET NATIONALE VERLEDEN

Mosely, Philip E, ‘The Soviet Union and the United Nations’ International Organization Vol. 19 No 3 (juli 1965). Schwelb, Egon, Human Rights and the International Community; The Roots and Growth of the Universal Declaration of Human Rights 1948-1963 (Chicago 1964). Rubinstein, Alvin Z en Ginsburgs, George, Soviet and American Policies in the United Nations (New York 1978). Timasheff, N.S, ‘The Soviet Concept of Democracy’ The Review of Politics Vol. 12 No 4 (oktober 1950).

62

ROMY BECK 63


Deugdzame burgers in de Bataafse republiek - Romy Beck

Historische debuten: primeurs en eerste keren in de geschiedenis

1 ENTREE Wie kent ze niet, Willem van Oranje, Johan van Oldenbarnevelt, Kenau Simonsdochter Hasselaar, Piet Hein en Michiel de Ruyter? Stuk voor stuk kenmerkende historische figuren binnen de Nederlandse cultuur. Ze verschijnen in musea, boeken, televisieseries en bioscoopfilms, maar hoe hebben deze historische personages zo’n belangrijke rol gekregen in de Nederlandse cultuur en nationale geschiedenis? Aan het einde van de achttiende eeuw was de gouden tijd in de Republiek voorbij en raakte het land achter op andere grote Europese mogendheden als Engeland en Frankrijk. Na een onrustige periode waarin zich onder andere de Bataafse Revolutie (1795) afspeelde, ontstond er in de vaderlandse politiek meer aandacht voor het vormen van culturele eenheid door middel van onderwijs en opvoeding. Verbetering en bevordering van de juiste morele burgerlijkheid was volgens toenmalig Agent van Financiën Alexander Gogel (1765-1821) de belangrijkste oplossing voor de nationale problematiek.1 Aan het begin van de negentiende eeuw zijn belangrijke keuzes en plannen gemaakt op gebied van de culturele vorming. De oorsprong van de Nederlandse cultuur die wij vandaag de dag kennen, kreeg voor het eerst vorm gedurende de Bataafse tijd.2 Deze uitingen van culturele eenheid en moreel burgerschap zijn vandaag de dag nog steeds te bewonderen. Als je anno 2015 in het reeds gerenoveerde Rijksmuseum rondloopt, kun je kennismaken met ruim 8.000 kunstobjecten die de Nederlandse geschiedenis vertellen vanaf de middeleeuwen tot nu.3 Al vanaf de opening in 1800 werden in de Nationale Kunstgalerij, de voorloper van het huidige Rijksmuseum, nationale helden en gebeurtenissen tentoongesteld aan het grote publiek. Het idee achter de oprichting van dit nationaal museum was het succesvolle verleden opnieuw in beeld te brengen, ter stimulatie en verbetering van de vervallen moraal van het volk. Het glorierijke verleden van de Republiek zou ter inspiratie dienen voor nieuwe en verbeterde tijden.4 Een voorbeeld hiervan is het inmiddels zeer bekende werk van Jan Asselijn (1610-1652): De bedreigde zwaan. Dit werk was de eerste officiële aankoop van het museum en is hier nog steeds te bewonderen. De zwaan op het schilderij werd beschouwd als een verbeelding van

1 2 3 4

de bekende raadspensionaris Johan de Witt, die met alle mogelijkheden het land verdedigde tegen vijanden.5 Naast dit schilderij, hadden ook vele andere aankopen uit de eerste jaren van de museumcollectie te maken met successen of belangrijke personen uit het nationale verleden.6 Een bezoek aan de galerij diende een inspirerend en moraliserend effect te hebben op de bezoekers en zou de geschiedenis laten voortleven bij volgende generaties.7 In het museum konden bezoekers het heldhaftige en succesvolle verleden van de kleine staat met eigen ogen aanschouwen in portretten en schilderijen uit de Gouden Eeuw.8 De oprichting van een nationaal museum was slechts één van de initiatieven ter verbetering van juist moreel burgerschap binnen de Republiek. Een goed burger zou individueel de juiste deugdelijke houding hebben in de samenleving. Daarnaast zou een burger zich ook deel van het grotere geheel binnen de natie moeten voelen. Zowel op gebied van cultuur als op het gebied van onderwijs werd het gemeenschappelijke nationale verleden teruggevonden. Dit werd bewust ingezet als iets positiefs wat alle burgers binnen de Republiek gemeenschappelijk hadden. De jaren 1800-1813 laten duidelijk een nieuwe beleving van het nationale verleden zien ten opzichte van de jaren hiervoor. Het nationale gevoel, staatsbelang en cultuur werden geleidelijk meer verenigd binnen een land waar altijd veel verdeeldheid had bestaan. Romy Beck

Frans Grijzenhout, ‘Tempel voor Nederland. De Nationale Konst-Gallerij in ’s Gravenhage’ 2-5 Niek van Sas, De metamorfose van Nederland (Amsterdam 2005) 43-44. Website Rijksmuseum, ‘Van 1800 naar 2013’, 2014, website Rijksmuseum. https://www.rijksmuseum.nl/nl/organisatie/geschiedenis Annie Jourdan, ‘Politieke en culturele transfers in een tijd van revolutie: Nederland 1795-1805, 566-567.

5 Frans Grijzenhout en Niek van Sas, Denkbeeldig Vaderland. Kunst en politiek in de Bataafs- Franse tijd 1795-1813, 16. 6 Ellinoor Bergvelt, ‘Nationale, levende en 19de-eeuwse meesters. Rijksmusea en eigentijdse kunst (1800-1848)’ in: E. de Jong e.a. ed., Het Rijksmuseum. Opstellen over de geschiedenis van een Nationale instelling (Weesp 1985) 86. 7 Frans Grijzenhout, ‘Tempel voor Nederland. De Nationale Konst-Gallerij in ’s Gravenhage’, 4-5. 8 Annie Jourdan, ‘Politieke en culturele transfers in een tijd van revolutie: Nederland 1795-1805’, 566-567.

64

65


Deugdzame burgers in de Bataafse republiek - Romy Beck

Historische debuten: primeurs en eerste keren in de geschiedenis

DEUGDZAME BURGERS IN DE BATAAFSE REPUBLIEK Na ruim tien jaar verbouwen, renovatie en restauratie opende het Rijksmuseum vorig jaar weer de deuren voor het publiek. In het museum vertellen ruim 8.000 kunstobjecten de Nederlandse geschiedenis vanaf de middeleeuwen tot nu.1 Al vanaf de opening in 1800 worden hier nationale helden en gebeurtenissen tentoongesteld. De oprichting van een nationaal museum en hervormingen in het onderwijs zouden het verleden nieuwe glans geven en doorwerken op de moraal van burgers.2 3 Om de poging tot verbetering van het burgerschap aan het einde van de achttiende eeuw eens nader in beeld te brengen is de volgende onderzoeksvraag opgesteld: “In hoeverre werd gedurende de Bataafse tijd geprobeerd zedelijk burgerschap binnen de Republiek te verbeteren middels het nationale verleden?”. Met ingang van de negentiende eeuw zijn belangrijke keuzes gemaakt op gebied van cultuur binnen de Republiek. De Nederlandse cultuur heeft rond 1800 de vorm gekregen die wij vandaag de dag nog steeds kennen.4 De Republiek had aan het einde van de achttiende eeuw de status van grote mogendheid verloren en probeerde in de internationale politiek vooral conflicten te vermijden. De Gouden Eeuw was ten einde en het land raakte in verval. Absolute achteruitgang ten opzichte van omliggende landen werd steeds duidelijker zichtbaar. De ideeën binnen genootschappen van ‘een verlichte vaderlandcultus’ zouden tot herstel van de Republiek moeten leiden, maar resulteerden in een tegenovergestelde agressieve houding van het nationalistisch patriottisme.5 6 Door de burgeroorlog werd duidelijk hoe slecht het daadwerkelijk gesteld was binnen de Republiek.7 De onhoudbare politieke situatie resulteerde in 1795 tot de uitroeping van de Bataafse Republiek en de vlucht de toenmalige stadhouder Willem V naar Engeland.8 De oproep der revolutie en de omverwerping van het stadhouderlijk regime waren vrij gemakkelijk uitgevoerd, de grote

1 Website Rijksmuseum, ‘Van 1800 naar 2013’, 2014, website Rijksmuseum. https://www.rijksmuseum.nl/nl/organisatie/geschiedenis 2 Frans Grijzenhout, ‘Tempel voor Nederland. De Nationale Konst-Gallerij in ’s Gravenhage’ in: E. de Jong e.a. ed., Het Rijksmuseum. Opstellen over de geschiedenis van een Nationale instelling (Weesp 1985) 1-75, aldaar 5. 3 Grijzenhout, ‘Tempel voor Nederland. De Nationale Konst-Gallerij in ’s Gravenhage’ 2. 4 Niek van Sas, De metamorfose van Nederland (Amsterdam 2005) 43-44. 5 Hans Blom en Emiel Lamberts, Geschiedenis van de Nederlanden (Amsterdam 2014) 272-273. 6 Niek van Sas, ‘Scenario’s voor een onvoltooide revolutie, 1795-1798’, BMGN – Low Countries Historical Review 104 (1989) 624. 7 Niek van Sas, ‘Opiniepers en politieke cultuur’, 20 november 2014. website dbnl. http://www.dbnl.org/tekst/sas_003meta01_01/sas_003meta01_01_0010.php 8 Grijzenhout, ‘Tempel voor Nederland. De Nationale Konst-Gallerij in ’s Gravenhage’ 3.

66

problemen ontstonden volgens Niek van Sas pas in de opvolgende periode, waar drie jaar nodig was om tot ideeën van consolidatie en normalisering te komen.9 Deze onstabiele politieke situatie resulteerde in een tal van staatsgrepen door radicalen.10 Na jaren van felle politisering was er rond 1800 een grote behoefte aan rust en vastigheid binnen de samenleving. Er zou een einde gemaakt moeten worden aan de grote politieke verdeeldheid binnen de Republiek en de revolutie zou meer als nationaal gezien moeten worden.11 Na de onrustige jaren greep men binnen de gesegmenteerde samenleving terug naar de verbondenheid uit de jaren 1760/1770 en werd het succesvolle gemeenschappelijke verleden herontdekt, waaruit een nieuw historisch besef zou ontstaan.12 Deze hernieuwde verbondenheid leidde binnen de politiek tot een meer gematigd- unitaristische Uitvoerend Bewind binnen de Republiek. Het beleid, geïnspireerd door de patriottische ideologie en de Maatschappij tot Nut van ’t Algemeen, moest zorgen voor nationale verzoening, een vermindering van de federale structuur en de eenheid van de Republiek stimuleren.13 Deze vernieuwde nationale politiek leidde tot een herziende visie op onderwijs en cultuur binnen de samenleving. Op het programma stonden onder meer onderwijshervormingen voor het primair onderwijs, de democratisering van de openbare ruimte en de oprichting van monumenten en beeldende kunst voor vaderlandse helden.14 15 Verbetering van de zeden binnen de maatschappij was, volgens toenmalig Agent van Financiën Gogel, de belangrijkste oplossing voor het problematische nationale verval. ‘Een goede opvoeding tot vaderlandsliefde en verdraagzaamheid in religieuze kwesties, bevordering van nationale eenheid door vermindering van de federale staatsvorm en stimulering van het nationale gezag, zouden moeten leiden tot het herstel van de handel, kunsten en wetenschappen.’ Deze gehele verlichte politieke speerpunten van Gogel waren gebaseerd op de verbetering van dit moreel besef.16 17 Om de problematische situatie binnen de Bataafse maatschappij te verbeteren kwamen onderwijs en opvoeding op het politieke programma te staan. Het verbeteren van deugden en zeden zou een hernieuwde Bataafse volk tot resultaat hebben. Burgers zouden

9 Niek van Sas, ‘Scenario’s voor een onvoltooide revolutie, 622. 10 Mieke van Leeuwen-Canneman, Een vriendschap in het teken van ’s lands financien. Briefwisseling tussen Elias Canneman en Isaac Jan Alexander Gogel (Den Haag 2009) XIII. 11 Frans Grijzenhout en Niek van Sas, Denkbeeldig Vaderland. Kunst en politiek in de Bataafs- Franse tijd 1795-1813 (Den Haag 1995) 8. 12 Hans Blom en Emiel Lamberts, Geschiedenis van de Nederlanden (Amsterdam 2014) 279. 13 Maatschappij tot Nut van ’t Algemeen was een landelijke organisatie ter verbetering van de gemeenschap. Leveren een belangrijk aandeel in het proces van democratisering en hield zich bezig met de publieke opinie en onderwijs binnen de maatschappij. 14 Grijzenhout, ‘Tempel voor Nederland. De Nationale Konst-Gallerij in ’s Gravenhage’ 3. 15 Annie Jourdan, ‘Politieke en culturele transfers in een tijd van revolutie: Nederland 1795-1805, BMGN - Low Countries Historical Review 124 (2009) 566-567. 16 Frans Grijzenhout, ‘Tempel voor Nederland. De Nationale Konst-Gallerij in ’s Gravenhage’ 5. 17 Frans Grijzenhout, ‘Tempel voor Nederland. De Nationale Konst-Gallerij in ’s Gravenhage’ 2.

67


Deugdzame burgers in de Bataafse republiek - Romy Beck

Historische debuten: primeurs en eerste keren in de geschiedenis

moeten leren lezen en schrijven en daarnaast toegewijd worden aan het nationale karakter van de natie.18 Van Sas stelt dat deze poging tot terughalen van het nationale gevoel van saamhorigheid uit de jaren 1760 en 1770 daadwerkelijk het meest effectief werd gedaan door politieke figuren als Gogel en Ockerse. Zij verspreidden, door middel van het wekelijkse politieke weekblad De Democraten, verzoenende ideeën tegen de revolutionaire risico’s binnen de maatschappij. Staatsvorming zonder natievorming in de jaren 1795-1798 bleek zinloos en constitutie zou alleen kunnen slagen als deze gepaard ging met een revolutie der zedelijkheid onder de bevolking.19 Deze ideeën zijn gebaseerd op de theorie van Ernest Gellner, de staat zou vorm moeten geven aan de natie.20 Annie Jourdan laat overeenkomstige resultaten zien, zij stelt dat wetten nodig waren voor de creatie van één natie en één volk, bestaande uit burgers met allemaal dezelfde rechten en plichten binnen een zedelijke samenleving. Uniformiteit en democratisering zou de bevolking van bovenaf opgelegd moeten worden, maar hoe kreeg men dit voor elkaar? In de politiek onstabiele Republiek waren deze punten moeilijk in de praktijk te brengen. Historici tonen het belang van zedelijke burgers aan, maar werd er tijdens de Bataafse tijd ook zo over gedacht? En wat werd er gedaan om de zedelijkheid van burgers te verhogen? Binnen dit onderzoek zal er gekeken worden naar een aantal besluiten ter verbetering van het vaderland. Allereerst kwamen de Bataven met het idee dat een verbeterde opvoeding van de bevolking niet mogelijk was zonder beeldende kunst binnen de samenleving. Beeldmateriaal zou meer tot de verbeelding en de zintuigen spreken en hierdoor een meer levende bijdrage leveren aan de algemene beschaving.21 Naast een nationaal museum zouden ook nationale feesten, primair onderwijs en kunst meer toegankelijk moeten worden voor een groter deel van de bevolking gedurende de Bataafse tijd. In plaats van grote nationale monumenten zoals de Fransen na de revolutie lieten bouwen in Parijs, kozen de Bataven voor de prioriteit opvoeden. Tot slot waren er binnen de samenleving ook diverse kunstenaars die zich bezighielden met het nationale verleden en de verwachting van nieuwe en betere tijden in beeld wilden brengen. Zij zorgden met toegepaste kunstvormen voor een grote toegankelijkheid tot kunst binnen de maatschappij.

18 Niek van Sas, De metamorfose van Nederland, 120. 19 Niek van Sas, ‘Scenario’s voor een onvoltooide revolutie, 636. 20 Niek van Sas, De metamorfose van Nederland, 44. 21 Annie Jourdan, ‘Politieke en culturele transfers in een tijd van revolutie: Nederland 1795-1805’, 566-567.

68

Nationale feesten Al eerder dan de oprichting van een nationaal museum waren er ideeën voor nationale feesten ter bevordering van eenheid binnen de Republiek. In de jaren 1795-1798 was het gevoel van eenheid namelijk niet altijd even sterk aanwezig geweest. Voorafgaand aan de Bataafse revolutie was het gevoel voor vaderlandliefde uit de jaren 1770-1780 meer naar de achtergrond verdwenen. In het politieke weekblad De Democraten van Ockerse en Gogel bleef men proberen de eenheid binnen de Republiek te stimuleren. De staat zou volgens de auteurs meer een nationale vorming moeten krijgen, zo lang dit ontbrak kon, het geen complete natie worden.22 Volk van Nederland! dat naar eene duurzame vryheid haakt, doet met deze levendige les uw voordeel! zelfs de beste burgerlyke instelling worden onnut, zo zy niet gegrond zyn op eene algemeene Nationale opvoeding. Neen, zoo lang er geene algemeene Nationale opvoeding zyn zal, zullen er nimmer ware Republieken bestaan; zoo lang er zulk eene buitensporigheid van zeden beheerscht, zoo lang het zal vry staan zyn byzonder Character, eigen aart en geneigdheid voot ’t Vaderland te bezitten, zoo lang het burger geoorlofd zal zyn zyne huislyke vooroordeelen, ’t zy van opvoeding of beroep, in de samenleving te brengen, zoo lang men de grilligheden der mode, der beuzelary en onbestendigheid wierook zwaait, en zich aan de algemeene belangen, aan de burgerlyke plichten en rechten onttrekt.23 De overheid zou zich dus niet alleen bezig moeten houden met de vorming van een staatsapparaat, maar ook met de vorming van een nationale identiteit van het volk. Want zonder een nationale opvoeding zouden er geen ware Republiek kunnen bestaan. De eenheidsstaat was hiermee ook verantwoordelijk voor de stichting van nationale instellingen ter bevordering van het staatsburgerschap. Binnen deze nieuwe ideologie kreeg het nationale verleden een belangrijke rol toebedeeld. Binnen de Republiek was men geïnspireerd door gebeurtenissen in Frankrijk en werd in het begin van 1795 de geslaagde Bataafse revolutie in veel steden gevierd. In de jaren 1795-1798 was er weinig interesse in de organisatie van nationale feesten vanuit de Nationale Vergadering, waardoor geen herhaling van de grote nationale feesten gerealiseerd werd in de eerste jaren van de Bataafse Republiek. De grote sympathie voor nationale feesten kwam voornamelijk uit de hoek van unitaristen en democraten. Wederom werd in het tijdschrift De Democraten veel aandacht besteed aan het vraagstuk over nationale feesten. De democraten

22 Niek van Sas, De metamorfose van Nederland, 83-86, 361. 23 De Democraten ‘Vertoog over de volksverlichting door nationale instellingen’, De Democraten, 16-3-1797, 5.

69


Deugdzame burgers in de Bataafse republiek - Romy Beck

Historische debuten: primeurs en eerste keren in de geschiedenis

hadden verschillende motieven om het volk enthousiast te maken voor de nationale feesten in de Bataafse Republiek.24 Het idee van nationale feesten sluit goed aan bij het idee van de nationale opvoeding, zo werd er in de uitgave van 2 februari 1797 van het wekelijkse tijdschrift gesproken:

en zyt zedelyke wetgevers, door voorgangers in dit stuk te worden; beurt den zwymelende volksgeest op, door handel en fabriekswezen aantemoedigen, door vreemde modes en manufacturen zwaar te drukken, door de deugd en beidenmoed onzer vaderen aan onze verbeelding te verlevendigen, door Nationale volksfeesten en gedenkdagen, b.v. van de afzweering der tirannen in 1580 en 1795.28

Frankryk wees hun op dit heilzaam spoor den weg. Daar heelt men tegelyk met de invoering der Constitutie nieuwe Nationale inrichtingen, volksfeesten, openbare vreugdebedryven, gedenkdagen van de gewichtigste herinneringen der doorluchtigste Republikeinse overwinningen, en vooral eene verbetering van het publiek onderwys en van het opvoedings-sytema uitgedacht en in werking trachten te brengen; van dien zelfden aan zyn de middelen, welke zy oordeelden der ook in dit land behoorden te worden aangewend, en gelyktydig met de vestiging der nieuwe Constitutie in trein gebracht, wil men van lieverlede een bedorven volk verbeteren, en het Nationaal Character, den publieken geest, met goed gevolg herstellen.25

In De Democraten werden burgers opgeroepen om zichzelf te presenteren als goede burgers van de natie door ondermeer voorvaderen in de verbeelding te verlevendigen en voorbeelden uit de historie te herinneren. De vraag naar nationale feesten kwam niet alleen vanuit de democraten en unitaristen. Op 20 maart 1797 diende ook een groep burgers uit Amsterdam een aanvraag in bij de Vergadering voor nationale herdenkingen van speciale gebeurtenissen en openbare feesten. De federalisten hadden weinig met de ideeën voor nationale feesten, maar toch werd er op 27 maart 1797 een commissie in het leven geroepen om zich onder andere te richten op het vraagstuk van de nationale feesten binnen de Bataafse Republiek.29 De Democraten hielden het publiek op de hoogte van gebeurtenissen en schreven zelf ook over de meest ideale vormgeving van de nationale feesten. Er werd gedacht over vijf feestgelegenheden per jaar ter herinnering van vrijheid, burgermoed, republikeinse deugden, menslievendheid en menselijke kennis en wetenschap. Binnen deze ideeën voor verschillende feestdagen was er wederom een plaats voor het nationaal verleden. Het thema vrijheid was verbonden met de val van de Oranjes en het aristocratische dwangjuk. Daarnaast was er plaats voor vele grote namen uit de geschiedenis, die vaak vrijheid van medeburgers hadden verdedigd.

Nationale feesten zouden het volk herinneren aan glorierijke momenten uit de vaderlandse geschiedenis, vooral het succes van de Opstand was populair. Ten tweede zouden nationale feesten aandacht besteden aan de verkregen rechten van vrijheid, gelijkheid en broederschap. De volksgeest van de Nederlanders werd bevorderd door de herdenking van deugd en heldenmoed van de voorvaderen gedurende nationale volksfeesten en gedenkdagen. Tot slot zouden de feesten leiden tot vereniging van verschillende partijen binnen de Bataafse Republiek.26 De feesten kenden vaak een historisch thema. Zo werd bijvoorbeeld de recente strijd van de Bataven vergeleken met de strijd tegen Spanje uit de Opstand. De democraten en unitaristen zagen de feesten als kans tot vorming van één volk met een gezamenlijk verleden en nationaal karakter.27 Wilt gy uwe taak in beide opzichten volvoeren, laat dan uwe zorgen zowel over de gezondheid, de opvoeding, de verlichting, het onderwys, de leefzeden, en het beiraan uwer medeburgeren gaan, als over de wyze, hoe zy zich zullen doen bestuuren; wekt de Natie op tot matigheid, nederigheid, eerlykheid, nyverheid en eenvouwigheid, door uw eigen voorbeeld; wyst burgerkroonen toe aan den braaftten Vader, den besten Zoon, de huishouderlyke Moeder, den kundigsten Arbeidsman’fehryst praemien uit, ter uitlokking van konst en industrie; stel palen aan eene uitspattende pracht en weelde,

24 Frans Grijzenhout, Feesten voor het vaderland. Patriotse en Bataafse feesten 1780-1806 (Zwolle 1989) 164-166. 25 De Democraten ‘Tafereel van de party der Volksvrienden’, De Democraten, 9-3-1797, 3. 26 Frans Grijzenhout, Feesten voor het vaderland. Patriotse en Bataafse feesten 1780-1806, 164-166. 27 Frans Grijzenhout, Feesten voor het vaderland. Patriotse en Bataafse feesten 1780-1806, 164-166.

70

Indien wy ons niet geheel bedriegen, zoude het vieren van zulke en diergelyke feesten, wanneer , dezelven wys en doelmatig waren ingericht, veel konnen toebrengen tot vorming en besturing vinden algemeenen Volksgeest; tot eene betaamlyke wedykering naar roem en eer; tot het verwekken van edelaartige gevoelens en deugdzame neigingen; en tot vorming van rechtschapene Burgers voor den Staat.30 Zowel de commissie als de democraten waren tot ideeën voor de herdenking van belangrijke momenten uit het nationale verleden en feesten ter bevordering en verspreiding van het deugdelijke burgerlijke moraal. Toch werd er besloten om de organisatie van grote nationale

28 De Democraten ‘Vertoog over de volksverlichting door nationale instellingen’, De Democraten, 16-3-1797, 8. 29 Frans Grijzenhout, Feesten voor het vaderland. Patriotse en Bataafse feesten 1780-1806, 167. 30 De Democraten ‘Over het invoeren van nationale feesten in de Bataafsche Republiek’, De Democraten, 20-4-1797, 8.

71


Deugdzame burgers in de Bataafse republiek - Romy Beck

Historische debuten: primeurs en eerste keren in de geschiedenis

feesten uit te stellen tot betere tijden. Het Franse voorbeeld werd hier niet gevolgd, er werden tot de eerste officiële grondwet van 1798 geen nationale feesten georganiseerd door de overheid. De ideeën van herstel van nationale vorming door middel van feestelijkheden bleef vooral in unitaristische kringen bestaan.31 De oprichting van een nationaal museum Al eerder in de achttiende eeuw werden verschillende nationale musea opgericht in Europa. Het allereerste nationale museum werd in 1757 opgericht in Londen, British Museum. De verlichtingsidealen werden hiermee voor het eerst meer toegankelijk voor een bredere groep binnen de samenleving. In Parijs werd het nationale museum Le Louvre verder ontwikkeld en kon men kunsthistorische en wetenschappelijke objecten uit de Koninklijke verzamelingen en verschillende oorlogsbuiten aanschouwen. Binnen de Republiek werd kritisch gekeken naar dit Franse voorbeeld van een nationaal museum en rees de vraag wat de natie zich zou moeten herinneren?32 De eerste ideeën voor een nationaal museum ontstonden op het moment dat Gogel in juli 1798 beheerder wordt van de kunstwerken van stadhouder Willem V, die zijn achtergebleven in de Republiek. Gogel zag een ideaalbeeld in het verleden, vooral in de tijd dat de Republiek floreerde gedurende de Gouden Eeuw. De oprichting van een nationaal museum zou het verleden nieuwe glans moeten geven en doorwerken op de moraal van burgers. De vervallen Republiek zou weer hoogtijdagen gaan kennen als de morele zedelijkheid van burgers werd verbeterd. ‘Een goede opvoeding tot vaderlandsliefde en verdraagzaamheid in religieuze kwesties, bevordering van nationale eenheid door vermindering van de federale staatsvorm en stimulering van het nationale gezag, zouden moeten leiden tot het herstel van de handel, kunsten en wetenschappen.’33 Gogel dacht burgers goed te kunnen bereiken middels schilderijen en historische voorwerpen in het museum. Beeldend materiaal sprak meer tot de zintuigen en verbeelding, en zou hierdoor een meer levende bijdrage leveren aan de deugdelijke leer. In de galerij zouden burgers kennis kunnen maken met het succesvolle nationale verleden en belangrijke figuren uit de geschiedenis kunnen aanschouwen op de schilderijen uit de Gouden Eeuw.34 De eerste collectie begon met kunstwerken van de stadhouder die achtergebleven waren

31 Frans Grijzenhout, Feesten voor het vaderland. Patriotse en Bataafse feesten 1780-1806, 168. 32 Frans Grijzenhout en Niek van Sas, Denkbeeldig Vaderland. Kunst en politiek in de Bataafs- Franse tijd 1795-1813, 16. 33 Frans Grijzenhout, ‘Tempel voor Nederland. De Nationale Konst-Gallerij in ’s Gravenhage’ 5. 34 Annie Jourdan, ‘Politieke en culturele transfers in een tijd van revolutie: Nederland 1795-1805, 566-567.

72

in zijn paleis en onder beheer kwamen van de Nationale Vergadering. De verzameling werd genationaliseerd en de Agent van Financiën leidde het beheer.35 Vanuit dit besluit werd in 1800 de eerste rijksverzameling van voornamelijk schilderijen en historische voorwerpen ten toon gesteld aan het publiek in Huis ten Bosch, Den Haag. Ondanks ontbrekende regeringsbesluiten die betrekking hebben op het stichten van een nationaal museum, stellen historici als Grijzenhout, Moes en van Biema dat Gogel, als Agent van financiën en beheerder van de overgebleven kunstwerken en goederen van Willem V, de grote initiatiefnemer was achter dit plan.36 Samen met de verlichte, Patriottisch gezinde Amsterdamse Cornelis Sebille Roos, als Inspecteur van de Zaal en Kunst-Gallerij op het Huis in ’t Bosch, verzamelde hij een eerste collectie voor het museum.37 Diverse media besteedden aandacht aan de opening van het museum en lieten het publiek weten dat het museum geopend was in Den Haag. Zo ook de Amsterdamse courant, op 12 juni 1800 stond er een kleine advertentie over het museum in de krant. BEKENDMAAKING. De Nationaale KUNSTGALLERY, op het Huis in ’t Bosch, naby den Haag, is van nu af aan des voor- en namiddags, op de daartoe gestelde tyd, voor een jeder des begeerende te zien.38 De eerste stukken voor het museum werden op 22 september 1798 door Gogel gehaald uit het Paleis het Loo, dit waren meubels en schilderijen die de Fransen niet hadden meegnomen. Een deel van de stadhouderlijke kunstverzameling was namelijk al eerder als krijgsbuit door de Fransen meegenomen en overgebracht naar Parijs, waar de kunstwerken tentoongesteld werden in het eigen nationale museum. De schilderijen die werden overgebracht naar Den Haag betroffen een aantal portretten van de Pruisische familie, verbeelding van de slag bij Nieuwpoort, portretten van de Oranjes en een aantal werken met Christelijke onderwerpen.39 In de opvolgende jaren kwamen er nog verschillende toevoegingen aan deze collectie vanuit het Huis te Soest en het Prinsenhof te Amsterdam.40 In januari liet conservator Roos aan Agent Gogel weten dat de inrichting van het museum zo goed als voltooid is: Van den Burger E. Temmink geïnformeerd zijnde dat de kamers der Nationale Kunstgallery op

35 Frans Grijzenhout, ‘Tempel voor Nederland. De Nationale Konst-Gallerij in ’s Gravenhage’ 38. 36 Frans Grijzenhout, ‘Tempel voor Nederland. De Nationale Konst-Gallerij in ’s Gravenhage’, 3. 37 E.W. Moes en Eduard van Biema, De Nationale Konst-Gallerij en het Koninklijk Museum (Amsterdam 1909) 16-19. 38 Amsterdamsche Courant ‘Bekendmaaking’, Amsterdamsche Courant, 12-7-1800, 3. 39 Th. H. Lunsingh Scheurleer, ‘Geboorte en jeugdjaren van het Rijksmuseum’, 25 november 2014. website JSTOR. http://www.jstor.org/stable/40381200 40 E.W. Moes en Eduard van Biema, De Nationale Konst-Gallerij en het Koninklijk Museum, 16-25.

73


Deugdzame burgers in de Bataafse republiek - Romy Beck

Historische debuten: primeurs en eerste keren in de geschiedenis

het Huis in ’t Bosch in zo verre gereed waren, heeft de ondergeteekende zich met de benodigde Bediendens op den 29 Nov. 1799 derwaarts begeeven, gevolgt van een afgehuurde Pakschuit met de lysten der Schilderyen, en heeft vervolgens de gereed zijnde vertrekken met de voorhanden Schilderyen behoorlijk behangen.41

en historische voorwerpen moest een verlevendigde bijdrage leveren aan de verbetering van de algemene beschaving.47 In het museum konden burgers het heldhaftige en succesvolle verleden van de kleine staat met eigen ogen aanschouwen in portretten en schilderijen uit de Gouden Eeuw.48

Na de opening van het museum gingen Gogel en Roos verder met de uitbreiding van de collectie en werden de eerste kunstwerken via publieke veilingen aangeschaft. De eerste officiële aankoop van het museum is het inmiddels zeer bekende werk van Jan Asselijn: ‘De bedreigde zwaan’ (Asselyn’s Zwaan), nog steeds te bewonderen in het Rijksmuseum in Amsterdam.42 Dit meesterwerk werd in de tijd zelf beschouwd als een allegorie op Johan de Witt, een belangrijke politieke figuur uit de geschiedenis van de Republiek.43 Daarna volgden snel de kunstwerken ‘Slag bij Livorno, ‘Oldenbarneveldt’, ‘Maurits’ en ‘Slag van Bossu op de Zuyderzee’. Op 22 september 1800 schreef Roos een brief aan Gogel waarin hij zijn tevredenheid uitsprak over de stukken die hij onlangs heeft aangekocht.44

Uitbreiding primair onderwijs en de oprichting van een nationale bibliotheek

My worden nu en dan Vaderlandsche stukken aan de hand gedaan, maar wyl men in het sustenu is als of ik die á tout prix moet hebben, houw ik my zeer koel, en zal die dus doende by tyd en wyle zeer gemakkelyk magtig worden.45 Uit bronnen over de eerste aankopen en de Catalogus Kunst-galery uit 1801, blijkt de museumcollectie van de eerste bestaansjaren nauw verwant waren aan het nationale verleden. Belangrijke thema’s blijken vooral de vrijheidsstrijd ten tijden van de Opstand, de Oranjefamilie, Christelijke en Bijbelse onderwerpen, mythologische verhalen, nationale zeehelden en de schilderkunst uit de Gouden Eeuw. De collectie paste goed bij de gestelde doelstellingen van Gogel voor het museum. Eigentijdse kunst had waarschijnlijk niet hetzelfde effect op de moraal van burgers als de kunstwerken uit de Gouden Eeuw.46 Door aanschouwing van kunst werd geprobeerd zedelijkheid binnen de maatschappij te bevorderen en de geschiedenis laten voortleven bij volgende generaties. Zedelijke verbetering werd door Gogel gezien als een van de belangrijkste oplossingen voor het verval en het tentoonstellen van de selectie schilderijen

Na de ideeën over verschillende nationale instellingen stond ook de hervorming van het onderwijs op het programma.49 Ook voor het onderwijs bracht de Bataafse revolutie een omwenteling. Het streven naar de hervormingen was vooral een voortvloeisel van de eerdere pogingen van de Maatschappij tot Nut van ‘t Algemeen en de patriotten ter herstel van het vaderland.50 Het beschavingsideaal moest ook doorwerken in een hernieuwd onderwijsstelsel en bibliotheken.51 De ideeën achter het vernieuwde onderwijs was het vormen van een nieuwe laag deugdzame burgers binnen de samenleving en bevordering van nationale eenheid. Het moest een fundamentele aanpak worden, die ervoor zou zorgen dat ieder mens binnen de samenleving een redelijk bestaan op zou kunnen bouwen. Men probeerde met de invoering van primair onderwijs voor alle kinderen grip te krijgen op criminaliteit en armoede binnen de samenleving.52 Kinderen zouden leren lezen, schrijven en rekenen, waardoor het uiteindelijk zelfstandige en ontwikkelde burgers zouden worden. In het Schoolboekjen van vaderlandsche deugden van Hermanus Keijzer, Cornelis de Vries en Hendrik van Munster uit 1798 werd gesteld dat binnen iedere natie andere deugden belangrijk werden gevonden; dat bij de eene Natie eene Deugd is, kan bij de andere als een Gebrek beschouwd worden. Daarom was het belangrijk om al vroeg te beginnen met het aanleren van de juiste deugdelijke houding bij kinderen. De verbastering der zeden, de zucht om al wat vreemd is, na te volgen, toont genoeg, hoe zeer dit verzuimd is. Laaten wij Nederland zijn eigen Kroost wedergeeven, en het zelve niet onkenbaar maaken, door het, vroegtijdigm vreemde en verbasterde zeden in te prenten. Met zulk een oogmerk heb ik dit Schoolboekjen samengesteld, ten einde de Kinderen speelende, dat geene te leeren, het

41 E.W. Moes en Eduard van Biema, De Nationale Konst-Gallerij en het Koninklijk Museum, 25-26. 42 E.W. Moes en Eduard van Biema, De Nationale Konst-Gallerij en het Koninklijk Museum, 25-35. 43 Frans Grijzenhout en Niek van Sas, Denkbeeldig Vaderland. Kunst en politiek in de Bataafs- Franse tijd 1795-1813, 16. 44 E.W. Moes en Eduard van Biema, De Nationale Konst-Gallerij en het Koninklijk Museum, 25-35. 45 E.W. Moes en Eduard van Biema, De Nationale Konst-Gallerij en het Koninklijk Museum, 34. 46 Ellinoor Bergvelt, ‘Nationale, levende en 19de-eeuwse meesters. Rijksmusea en eigentijdse kunst (1800-1848)’ in: E. de Jong e.a. ed., Het Rijksmuseum. Opstellen over de geschiedenis van een Nationale instelling (Weesp 1985) 86.

47 Frans Grijzenhout, ‘Tempel voor Nederland. De Nationale Konst-Gallerij in ’s Gravenhage’, 4-5. 48 Annie Jourdan, ‘Politieke en culturele transfers in een tijd van revolutie: Nederland 1795-1805’, 566-567. 49 Frans Grijzenhout, Feesten voor het vaderland. Patriotse en Bataafse feesten 1780-1806, 164-166. 50 Annie Jourdan, ‘Politieke en culturele transfers in een tijd van revolutie: Nederland 1795-1805’, 566-567. 51 W. Frijhoff, ‘De triomf van burger en burgerdeugd? De Nederlandse en Franse Revoluties in vergelijkend perspectief’, in: S.W. Couwenberg (ed.), Opstand der Burgers. De Franse Revolutie na 200 jaar (Kampen 1988) 67-82. 52 P. Boekholt, Geschiedenis van de school in Nederland van de middeleeuwen tot aan de huidige tijd (Assen 1987) 91-92.

74

75


Deugdzame burgers in de Bataafse republiek - Romy Beck

Historische debuten: primeurs en eerste keren in de geschiedenis

welke zij, als Nederlanders, weeten en betrachten moeten.53 In het schoolboekje zijn verschillende lessen te vinden. In de eerste les wordt een dialoog tussen een moeder en een zoon beschreven, waarin de moeder uitlegt dat iedereen die voorheen in Nederland woonde nu Bataafse burgers zijn geworden. Burgers binnen de Bataafse Republiek zouden ook plichten te vervullen hebben, een goed voorbeeld waarop men kinderen duidelijk wilde maken dat het belangrijk was om een goed burger te worden binnen de Republiek; Moeder: Juist, mijn Kind! en die bestaan in dat geene, ’t welk uw Vader, Moeder of Meester u beveelen; en daar deeze niet onredelijk zijn, zal ook hun bevel redenlijk wezen. Maar nog eene vraag, Jan! zoudt gij wel altijd een kind willen blijven? zulk een klein Burgertjen? Jan: Neen, ik zou wel gaarn een groot Burger worden! Moeder: Ja maar, om dat te worden, moet gij ook die pligten weeten, die een Burger betrachten moet. Jan: O moederlief! zeg ze mij schielijk, dan zal ik ze vroeg leeren.54 In de eerste jaren van de Bataafse Republiek bleef de organisatie van het onderwijs georganiseerd door de Maatschappij tot Nut van ’t algemeen. Het duurde enige tijd voordat de plannen tot reorganisatie van het onderwijs daadwerkelijk uitgevoerd werden, omdat de politieke situatie in de Republiek eerst veel aandacht vroeg.55 Meer dan in andere landen in Europa werd er binnen de Republiek geïnvesteerd in onderwijs voor alle kinderen in de samenleving.56 De eerste onderwijswet kwam er in 1801 onder leiding van Agent van Nationale Opvoeding Van der Palms. Er kwamen zowel openbare scholen als bijzondere scholen. Openbaar onderwijs werd gefinancierd door de overheid, terwijl bijzonder onderwijs vaak in bezit was van kerkgenootschappen, stichtingen of particulieren. Rond 1806 ging het merendeel van de kinderen naar openbare scholen. Hier kregen zij les uit geschiedenisboeken vol met vaderlandlievende prenten en afbeeldingen over het verleden en heden.57 Voorbeelden van deze verhalen over helden uit de geschiedenis van het vaderland zijn te vinden in de Levensschetsen van Vaderlandsche Mannen en Vrouwen, Een Schoolboek uitgegeven door de Maatschappij tot nut van ’t Algemeen. In dit boekje zijn lessen te vinden over historische figuren als Jacoba van Beieren, Jacob Cats, Michiel de Ruiter, Jan Steen, Desiderius Erasmus,

Kenau Simonsdochter Hasselaar en Piet Hein. In de lessen over Michiel de Ruyter vertelde een vader aan zijn zoon over de grote daden van de zeeheld. Zulke groote mannen vondt men maar heel zelden. Hij was niet alleen heel dapper, maar hij was ook heel goed. Zoon: Was de Ruiters Vader een Bierdraager. Hoe kan het weezen, Vader? Eduard: Ja, kind! zoo ver komt men door naarstigheid en deugd. Wel oppassen en vlijtig weezen (het is immers mijne dagelijksche les) maakt kleinen groot, en armen rijk. Hij was nog maar een knaap van 10 jaaren oud, toen men reeds zag, dat er een kloek hart in zat, en onder belofte, dat gij, om juist naar de Ruiter te gelijken, geen halsbreekende kunstjens aan zult vangen, zal ik dat historietjen verhaalen.58 Kinderen konden uit de geschiedenisboeken leren dat grote helden uit de vaderlandse geschiedenis ook ooit als deugdelijke burgers waren begonnen. Een stimulatie om zich vooral fatsoenlijk als een goede burger te gedragen binnen de maatschappij. Naast schoolboeken konden ook volwassen burgers boeken lezen over een deugdelijk bestaan. De culturele vorming binnen de Republiek was nog niet voltooid zonder de oprichting van een nationale bibliotheek. In de bibliotheek kon men lezen over wat de Nederlandse natie precies betekende, er was informatie te vinden over het gemeenschappelijke verleden binnen de Republiek, de Nederlandse taal, klederdracht, zedelijkheid en tradities van het volk.59 Het werd bewoners van de Bataafse Republiek met behulp van verschillende middelen duidelijk gemaakt dat zij een gezamenlijke geschiedenis hadden, ook al waren zij in het dagelijks leven nog zo verschillend. De Amsterdamse prent- en boekuitgever Evert Maaskamp had een andere visie op het nationale verleden dan de unitaristische georiënteerde democraten zoals Gogel en Ockerse. Een geheel van verschillen met het grondgebied, de ontwikkeling van de nieuwe staat en natie en het nationale verleden als bindende elementen.60 Met zijn boek Afbeeldingen van kleeding, zeden en gewoonten haakte de schrijver in op de diversiteit van het volk van de Bataafse Republiek. Ondanks dat zijn denkbeelden haaks leken te staan op de culturele natievorming van de eenheidsstaat publiceerde hij een reeks afbeeldingen die de culturele diversiteit binnen de Republiek in beeld bracht. Maaskamp benadrukte lokale en regionale kenmerken als onderdeel van de grote nationale eenheid. Hij richtte zich in de serie prenten meer op authentieke kenmerken van bewoners binnen de Republiek. Middels deze visie van Maaskamp werd er op

53 Martinus Nieuwenhuijzen, Schoolboekjen van vaderlandsche deugden (Amsterdam, 1798), 4. 54 Martinus Nieuwenhuijzen, Schoolboekjen van vaderlandsche deugden, 6-7. 55 Martijn van der Burg, Nederland onder Franse invloed: cultuurtransfer en staatsvorming in de napoleontische tijd, 1799-1813 (Amsterdam 2007) 125. 56 Annie Jourdan, ‘Politieke en culturele transfers in een tijd van revolutie: Nederland 1795-1805’, 566-567. 57 Ibidem, 566-567.

58 Maatschappij tot Nut van ’t Algemeen, Levensschetsen van vaderlandsche mannen en vrouwen (Haarlem 1803) 49. 59 Frans Grijzenhout en Niek van Sas, Denkbeeldig Vaderland. Kunst en politiek in de Bataafs- Franse tijd 1795-1813 (Den Haag 1995) 22. 60 Eveline Koolhaas-Grossfeld, De ontdekking van de Nederlander in boeken en prenten rond 1800 (Amsterdam 2010) 163.

76

77


Deugdzame burgers in de Bataafse republiek - Romy Beck

Historische debuten: primeurs en eerste keren in de geschiedenis

een andere manier naar de geschiedenis van de Republiek gekeken dan democraten deden. De focus van Maaskamp lag meer op de diversiteit uit de geschiedenis, dan op de succesverhalen.61 Toch bleek ook voor Maaskamp de geschiedenis een bindende factor voor de natie. De Bataafsche Republiek, wier kleene plek gronds zinds e vroegste tijden het oog van geheel Europa tot zich trok, wier belangrijke naam steeds de opmerking van alle waerelddeelen wekte, en wier algemeene handel gemeenschap heeft met het gantsche min of meer beschaafde menschdom, blijkt altijd het voorwerp der oplettende beschouwing voor elken waereldburger, die met haare natuurlijke, staatkundige en zedenlijke geschiedenis eenigzins bekend is geworden.62 Conclusie De Bataafse Republiek werd al gesticht in 1795, toch zag de overheid pas na vijf jaar de noodzaak van nationalistische gevoelens en het creëren van goed burgerschap binnen het land. Deze ideeën van nationale eenheid en vaderlandliefde waren al langer aanwezig geweest binnen de samenleving. Men keerde terug naar de gevoelens van eenheid en verbondenheid uit de jaren 1770-1780, toen dit sterk aanwezig was binnen clubs en genootschappen. In de jaren 1795-1798 waren het vooral de auteurs van het politieke weekblad De Democraten die zich hard maakten voor het nationale gevoel van het volk. In een politiek rustigere periode rond 1800, kwamen staatsvorming en natievorming dichter tot elkaar. Er ontstond na een lange periode van verval een sprankje nieuwe hoop voor de toekomst. Het hernieuwde vaderlandse gevoel en een cultuur vol vaderlandliefde waren voornamelijk gefundeerd op een gezamenlijk historisch besef.63 Verschillende factoren binnen de samenleving hebben er voor gezorgd dat men zich meer bewust werd van het gezamenlijke en succesvolle verleden van de Republiek. Allereerst waren er de nationale feesten, die voor het eerst grootst gevierd werden na de succesvolle Bataafse revolutie in 1795. In de jaren die volgden werd het gevoel van eenheid niet zo sterk vastgehouden binnen de Republiek. Nationale feesten, zoals gevierd werden na de Bataafse overwinning, zouden een stimulatie zijn voor dit eenheidsgevoel, vaderlandliefde en morele deugdzaamheid binnen de samenleving. Meer eenheid en een verbeterde moraal zouden de Republiek weer naar glorieuze tijden kunnen brengen. Binnen deze feesten was er uitgebreide aandacht voor het gezamenlijke nationale verleden van de burgers van de Republiek. Ondanks

61 Ibidem, 221. 62 Evert Maaskamp, Af beeldingen van kleeding, zeden en gewoonten in de Bataafsche Republiek (Amsterdam 1803) 13. 63 Niek van Sas, De metamorfose van Nederland (Amsterdam 2005) 86.

78

vele betuigingen van Ockerse en Gogel in het populaire politieke weekblad De Democraten zag de staat geen noodzaak om de feesten te herhalen en natievorming binnen de samenleving te stimuleren. Staatsvorming kreeg in de jaren 1795-1798 de voorkeur van de Nationale Vergadering in de Republiek boven natievorming. De organisatie van nationale feestdagen werd uitgesteld tot tijden van meer politieke rust. Na de instelling van de grondwet in 1798 kwam er binnen de Republiek meer aandacht voor natievorming. Als Agent van Financiën Gogel in 1798 beheerder wordt van de kunstwerken van de stadhouder ziet hij zijn kans schoon om alsnog een nationale instelling op te richten ter verbetering van de zedelijkheid binnen de Bataafse Republiek. In een nationaal museum vol kunstwerken en historische voorwerpen uit de befaamde Gouden Eeuw zouden burgers vol trots terug kunnen kijken naar het nationale verleden. De collectie zou een gevoel van eenheid moeten stimuleren en burgers nieuwe hoop geven op verbetering voor de toekomst. De Maatschappij tot Nut van ’t Algemeen was al eerder in de achttiende eeuw bezig geweest met het organiseren van primair onderwijs, maar vanaf 1801 voerde de overheid de eerste onderwijswetten in binnen de Republiek. Men zag in dat een juiste morele houding al vroeg aangeleerd moest worden. Er kwam primair onderwijs voor elk kind en er werd lesgegeven uit schoolboekjes vol deugdenleer en verhalen over het nationale verleden en nationale helden. Zo lazen kinderen in de boekjes hoe zij zich moesten gedragen als deugdzame burgers en maakten zij kennis met historische helden. In de leerboeken kon ieder kind zelf ervaren dat deze belangrijke personen uit de Gouden Eeuw zelf ook ooit waren begonnen als deugdzaam persoon en uitgroeide tot held binnen de Republiek. Ter beantwoording van de hoofdvraag van dit onderzoek “In hoeverre werd gedurende de Bataafse tijd geprobeerd zedelijk burgerschap binnen de Republiek te verbeteren middels het nationale verleden?” kan gesteld worden dat er zeer veel gebruik werd gemaakt van het nationale verleden. Binnen de samenleving werd na de vorming van de eerste grondwet meer ingezet op natievorming, het creëren van eenheid binnen de Republiek en het vormen van de juiste morele burgers. Een goed burger zou de juiste deugdelijke houding hebben, maar zou zich ook een deel van het grotere geheel van de natie moeten voelen. Zowel op gebied van onderwijs en cultuur werd het gezamenlijke nationale verleden teruggevonden en ingezet als iets positiefs wat alle burgers binnen de Republiek gemeen hadden. De jaren 1800-1813 laten duidelijk een nieuwe beleving zien ten opzichte van de jaren hiervoor. Het vaderlandse gevoel, staatsbelang en cultuur werden geleidelijk meer verenigd binnen een republiek die altijd zeer verdeeld was geweest. De Nederlandse taal en het gemeenschappelijke verleden waren in dit proces zeer belangrijke factoren. Deze periode kan gezien worden als een eerste teken van nationalisme binnen Nederland, maar dit zou pas na de Franse overheersing van 1813 echt ontbranden.64

79


Deugdzame burgers in de Bataafse republiek - Romy Beck

Historische debuten: primeurs en eerste keren in de geschiedenis

BIOGRAFIE Romy Beck is tweedejaars student geschiedenis aan de Universiteit van Amsterdam. In 2010 is zij begonnen met de bachelor Communicatiewetenschap, maar besloot na twee jaar om een tweede studie geschiedenis erbij te doen. Binnen het vakgebied is Romy vooral geïnteresseerd in de periode tussen de Renaissance en de Franse Revolutie en dan voornamelijk in sociale en culturele geschiedenis. Deze twee bachelors in combinatie met de minor kunstgeschiedenis vormen voor Romy de perfecte academische basis.

BIBLIOGRAFIE Bergvelt, Ellinoor, ‘Nationale, levende en 19de-eeuwse meesters. Rijksmusea en eigentijdse kunst (1800-1848)’ in: E. de Jong e.a. ed., Het Rijksmuseum. Opstellen over de geschiedenis van een Nationale instelling (Weesp 1985) 77-150. Blom, Hans en Emiel Lamberts, Geschiedenis van de Nederlanden (Amsterdam 2014). Boekholt, P., Geschiedenis van de school in Nederland van de middeleeuwen tot aan de huidige tijd (Assen 1987). Burg, Martijn van der, Nederland onder Franse invloed: cultuurtransfer en staatsvorming in de napoleontische tijd, 1799-1813 (Amsterdam 2007). De Democraten ‘Vertoog over de volksverlichting door nationale instellingen’, De Democraten, 16-3-1797. De Democraten ‘Tafereel van de party der Volksvrienden’, De Democraten, 9-3-1797. Frijhoff, W., ‘De triomf van burger en burgerdeugd? De Nederlandse en Franse Revoluties in vergelijkend perspectief’, in: S.W. Couwenberg (ed.), Opstand der Burgers. De Franse Revolutie na 200 jaar (Kampen 1988) 67-82. Grijzenhout, Frans, Feesten voor het vaderland. Patriotse en Bataafse feesten 1780-1806 (Zwolle 1989). Grijzenhout, Frans, ‘Tempel voor Nederland. De Nationale Konst-Gallerij in ’s Gravenhage’ in: E. de Jong e.a. ed., Het Rijksmuseum. Opstellen over de geschiedenis van een Nationale instelling (Weesp 1985). 1-75. Grijzenhout, Frans en Niek van Sas, Denkbeeldig Vaderland. Kunst en politiek in de BataafsFranse tijd 1795-1813 (Den Haag 1995) . Jourdan, Annie, ‘Politieke en culturele transfers in een tijd van revolutie: Nederland 1795-1805,

80

81


Historische debuten: primeurs en eerste keren in de geschiedenis

BMGN - Low Countries Historical Review 124 (2009) afl. 4, 559-579. Koolhaas-Grossfeld, Eveline, De ontdekking van de Nederlander in boeken en prenten rond 1800 (Amsterdam 2010). Leeuwen-Canneman, Mieke van, Een vriendschap in het teken van ’s lands financien. Briefwisseling tussen Elias Canneman en Isaac Jan Alexander Gogel (Den Haag 2009). Lunsingh Scheurleer, Th. H., ‘Geboorte en jeugdjaren van het Rijksmuseum’, 1958. website JSTOR, http://www.jstor.org/stable/40381200 (13 januari 2015). Maaskamp, Evert, Afbeeldingen van kleeding, zeden en gewoonten in de Bataafsche Republiek (Amsterdam 1803). Maatschappij tot Nut van ’t Algemeen, Levensschetsen van vaderlandsche mannen en vrouwen (Haarlem 1803). Moes, E.W. en Eduard van Biema, De Nationale Konst-Gallerij en het Koninklijk Museum (Amsterdam 1909). Nieuwenhuijzen, Martinus, Schoolboekjen van vaderlandsche deugden (Amsterdam 1798). Sas, Niek van, De metamorfose van Nederland (Amsterdam 2005).

FRANÇOIS CARONS KIJK OP JAPAN IN HET BEGIN VAN DE ZEVENTIENDEEEUW HOE EUROPA KENNIS MAAKTE MET EEN EILAND AAN DE ANDERE KANT VAN DE WERELD

Sas, Niek van, ‘Opiniepers en politieke cultuur’, 2008, website dbnl. http://www.dbnl.org/tekst/ sas_003meta01_01/sas_003meta01_01_0010.php (13 januari 2015). Sas, Niek van, ‘Scenario’s voor een onvoltooide revolutie, 1795-1798’, BMGN – Low Countries Historical Review 104 (1989) afl. 4, 622. Website Rijksmuseum, ‘Van 1800 naar 2013’, 2014, website Rijksmuseum. https://www. rijksmuseum.nl/nl/organisatie/geschiedenis (13 januari 2015).

MAARTEN ALEVA 82

83


Historische debuten: primeurs en eerste keren in de geschiedenis

1 ENTREE Is Japan een eiland? Dit was een legitieme vraag voor mensen in het Europa van de zeventiende eeuw. Met deze vraag werden Europeanen dan ook geconfronteerd als zij begonnen te lezen in Beschrijvinghe van het machtigh conincrijcke Japan van François Caron (1600-1673), dat voor het eerst in 1645 in druk verscheen.1 Het is een karakteristieke vraag voor de eerste helft van de zeventiende eeuw. In korte tijd was de wereld voor de mensen veranderd. Nieuwe continenten werden ontdekt waarbij het westen met nieuwe beschavingen in aanraking kwam. Europeanen die in hun eigen omgeving bleven en niet naar deze voor hen nieuwe gebieden reisden, konden toch door middel van reisverslagen, landbeschrijvingen en andere soortgelijke teksten kennis maken met deze gebieden. Zo ook met, naar wij nu weten, de eilandengroep Japan. Dit was mogelijk, omdat Caron, in opdracht van de Verenigde Oost Indische Compagnie (VOC), een nauwkeurige beschrijving van Japan heeft gemaakt. Caron kon dit doen omdat hij maar liefst twintig jaar voor de V.O.C. in Japan heeft doorgebracht, zo was hij onder meer tolk en later opperhoofd van de factorij in Hirado. Historici moeten zich echter afvragen of het beeld dat Europeanen hebben gekregen op basis van het werk van Caron wel accuraat is. Omdat het werk niet alleen in de Republiek verspreid werd, maar ook werd vertaald en uitgegeven in andere delen van Europa, waaronder Engeland en het huidige Duitsland, is het belangrijk om te weten of het beeld dat de Europeanen kregen van Caron juist was. Zijn Carons beschrijvingen wel volledig en niet gekleurd? Wat beschrijft Caron wel en wat beschrijft hij niet? De vraag rijst tevens in hoeverre de beschrijvingen van François Caron overeenkomen met wat tijdgenoten en tegenwoordige historici, die gespecialiseerd zijn in de geschiedenis van Japan, schrijven over Japan in de zeventiende eeuw. Door zijn geschriften te vergelijken met andere werken van tijdgenoten en van moderne historici moet blijken of Caron inderdaad gebeurtenissen waar hij weet van gehad zou kunnen hebben, wel of niet heeft beschreven en waarom hij dat wel of niet heeft gedaan. De Beschrijvinghe van het machtigh conincrijcke Japan is niet alleen interessant omdat het zo wijd verspreid is geraakt, maar ook omdat Caron zelf vanaf 1619 tot 1641 in Japan gewoond heeft. Hierdoor was Caron één van de laatste Europeanen die zich vrij konden bewegen in Japan voordat

François Carons kijk op Japan in het begin van de zeventiende eeuw - Maarten Aleva

het bewind onder leiding van de shogun Tokugawa Iemitsu (1604-1651) het land in 1635 van de buitenwereld afsloot en de Nederlanders zich enkel en alleen nog onder strikte voorwaarden op het eiland Deshima mochten begeven. De historicus Peter Rietbergen beschrijft in zijn boek Japan verwoord. Nihon door Nederlandse ogen, 1600 – 1799 (2003) dat Caron vloeiend Japans moet hebben gesproken.2 Dit maakt Rietbergen op uit het feit dat Caron in 1627 mee ging als tolk op de reis naar het hof in Edo, het huidige Tokyo. Dit maakt het werk van Caron extra belangrijk, omdat hij dus in staat moet zijn geweest om met de bevolking en waarschijnlijk ook met functionarissen aan het hof te praten. Caron was niet de enige Europeaan die in de zeventiende eeuw zijn ervaringen tijdens zijn verblijf in Japan heeft gepubliceerd. Eén van Carons tijdgenoten was de dominee Arnoldus Montanus (1625-1683) die zelf niet in Japan is geweest, maar wel verslagen van de VOC-gezanten die tussen 1649 en 1663 tussen Deshima en Edo reisden, heeft gebundeld en uitgegeven.3 De andere tijdgenoot van Caron was Engelbert Kaempfer (1651-1716), arts in dienst van de VOC, die van 1690 tot 1692 in Japan verbleef.4 Belangrijk is dat ook het werk van Kaempfer door veel Europeanen werd gelezen. Net zo als Caron vijftig jaar eerder deed beschrijft ook Kaempfer wat hij met eigen ogen heeft gezien tijdens zijn twee reizen van Deshima naar het hof van de shogun in Edo.5 Deze drie beschrijvingen over Japan uit de zeventiende eeuw zijn vergelijkbaar, gezien de VOC-gezanten die Montanus beschrijft en Kaempfer in dezelfde omgeving kwamen als Caron. Toch is het werk van Caron mogelijk van grotere betekenis omdat Caron een grotere bewegingsvrijheid had, aangezien de Nederlanders zich vóór 1635 ook buiten Deshima konden begeven. Het is dus zeer goed mogelijk dat Caron over bepaalde zaken, bijvoorbeeld over het leven van gewone Japanners meer kan beschrijven dan de gezanten die enkel tussen Deshima en het hof in Edo mochten reizen. Uit de vergelijkingen tussen de bronnen en de teksten van hedendaagse historici moet blijken of Caron meer weet te melden over het Japan van de zeventiende eeuw dan zijn navolgers of juist niet. Uit de vergelijkingen met tijdgenoten en hedendaagse historici zal blijken hoe betrouwbaar het relaas van Caron is en zo niet, of deze onbetrouwbaarheid de aanzet gegeven zou kunnen hebben tot het ontstaan van vooroordelen over Japan.

1 R. Manley, A true discription of the mighty kingdoms of Japan and Siam. Written originally in Dutch by Francis Caron and Joost Schorten: and now rendered into English by Capt. Roger Manley, London by Samuel Broun and John de l’ Ecluse, at the sign of the Queens Arms, near the little North-Door of St. Paul’ s Church, 1663 (Londen 1663). In dit onderzoek is gekozen voor het gebruik van een Engelse editie van de Beschrijvinghe, omdat de Engelse editie digitaal beschikbaar was. De Nederlandse editie was niet online te raadplegen. De citaten komen uit het boek van Peter Rietbergen.

2 P. Rietbergen, Japan verwoord. Nihon door Nederlandse ogen, 1600-1799 (Amsterdam 2003) 87. 3 A. Montanus, Gedenkwaerdige gesantschappen der Oost-Indische maetschappy in ’ t Vereenigde Nederland aen de kaisaren van Japan (Amsterdam 1669). 4 Rietbergen, Japan verwoord, 10. 5 J.G. Scheuzer, The History of Japan, giving an Account of the ancient and present State and Government of that Empire; of Its Temples, Palaces, Castles and other Buildings; of its Metals, Minerals, Trees, Plants, Animals, Bi*rds and Fishes; of The Chronology and Succession of the Emperors, Ecclesiastical and Secular; of The Original Descent, Religions, Customs, and Manufactures of the Natives, and of their Trade and Commerce with the Dutch and Chinese. Together with a Description of the Kingdom of Siam. Written in High-Dutch by Engelbertus Kaempfer, M. D. Physician to the Dutch Embassy to the Emperor’s Court I en II (Londen 1727).

84

85


Historische debuten: primeurs en eerste keren in de geschiedenis

François Carons kijk op Japan in het begin van de zeventiende-eeuw Inleiding Met de vraag of Japan een eiland was, werden mensen in het Europa van de zeventiende eeuw geconfronteerd als zij begonnen te lezen in Beschrijvinghe van het machtigh conincrijcke Japan van François Caron (1600-1673), dat voor het eerst in 1645 in druk verscheen.1 Het is een karakteristieke vraag voor de eerste helft van de zeventiende eeuw. In korte tijd was de wereld voor de mensen veranderd. Nieuwe continenten waren ontdekt, waarbij nieuwe beschavingen waren ontmoet. Europeanen die in hun eigen omgeving bleven en niet naar deze voor hen nieuwe gebieden reisden, konden toch door middel van reisverslagen, landbeschrijvingen en andere soortgelijke teksten kennis maken met deze gebieden. Zo ook met, naar wij nu weten, de eilandengroep Japan. Dit was mogelijk, omdat Caron, in opdracht van de Verenigde Oost Indische Compagnie (VOC), een nauwkeurige beschrijving van Japan heeft gemaakt. Historici moeten zich echter afvragen of het beeld dat Europeanen in de zeventiende eeuw hebben gekregen op basis van het werk van Caron wel accuraat is. Omdat het werk niet alleen in de Republiek verspreid werd, maar ook later werd vertaald en uitgegeven in andere delen van Europa, waaronder Engeland en het huidige Duitsland, is het belangrijk om te weten of het beeld dat de Europeanen kregen van Caron juist was. Zijn Carons beschrijvingen wel volledig en niet gekleurd? Wat beschrijft Caron wel en wat beschrijft hij niet? De vraag rijst dan ook in hoeverre de beschrijvingen van François Caron overeenkomen met wat tijdgenoten en tegenwoordige historici, die gespecialiseerd zijn in de geschiedenis van Japan, schrijven over Japan in de zeventiende eeuw. Door zijn geschriften te vergelijken met de geschriften van tijdgenoten en van moderne historici moet blijken of Caron inderdaad gebeurtenissen waar hij weet van gehad zou kunnen

François Carons kijk op Japan in het begin van de zeventiende eeuw - Maarten Aleva

hebben, wel of niet heeft beschreven en waarom Caron dat wel of niet heeft gedaan. De Beschrijvinghe van het machtigh conincrijcke Japan is niet alleen interessant omdat het zo wijd verspreid is geraakt, maar ook omdat Caron zelf vanaf 1619 tot 1641 in Japan gewoond heeft. Hierdoor was Caron één van de laatste Europeanen die zich vrij konden bewegen in Japan voordat het bewind onder leiding van de shogun Tokugawa Iemitsu (1604-1651) het land in 1635 van de buitenwereld afsloot en de Nederlanders zich enkel en alleen nog onder strikte voorwaarden op het eiland Deshima mochten begeven. De historicus Peter Rietbergen beschrijft in zijn boek Japan verwoord. Nihon door Nederlandse ogen, 1600 – 1799 (2003) dat Caron vloeiend Japans moet hebben gesproken.2 Dit maakt Rietbergen op uit het feit dat Caron in 1627 mee ging als tolk op de reis naar het hof in Edo, het huidige Tokyo. Dit maakt het extra interessant, omdat Caron dus in staat moet zijn geweest om met de bevolking en waarschijnlijk ook met functionarissen aan het hof te praten. Om tot een goede vergelijking te komen, is het noodzakelijk om te kijken naar wat andere Nederlanders in de zeventiende eeuw geschreven hebben over Japan. Eén van Carons tijdgenoten was de dominee Arnoldus Montanus (1625-1683) die zelf niet in Japan is geweest, maar wel verslagen van de VOC-gezanten die tussen 1649 en 1663 tussen Deshima en Edo reisden, heeft gebundeld en uitgegeven.3 De andere tijdgenoot van Caron was Engelbert Kaempfer (16511716), arts in dienst van de VOC, die van 1690 tot 1692 in Japan verbleef.4 Dat is weliswaar vijftig jaar na het verblijf in Japan van Caron, maar nog wel in de zeventiende eeuw in een voor buitenlanders afgesloten Japan. Nog belangrijker is dat het werk van Kaempfer door veel Europeanen in die tijd werd gelezen. Ook Kaempfer beschrijft wat hij met eigen ogen heeft gezien tijdens twee reizen van Deshima naar Edo naar het hof van de shogun.5 Deze drie beschrijvingen over Japan uit de zeventiende eeuw zijn vergelijkbaar, gezien de VOC-gezanten die Montanus beschrijft en Kaempfer in dezelfde omgeving kwamen als Caron. Het is echter wel zo dat Caron een grotere bewegingsvrijheid had,

R. Manley, A true discription of the mighty kingdoms of Japan and Siam. Written originally in Dutch by Francis Caron and Joost Schorten: and now rendered into English by Capt. Roger Manley, London by Samuel Broun and John de l’ Ecluse, at the sign of the Queens Arms, near the little North-Door of St. Paul’ s Church, 1663 (Londen 1663). In dit onderzoek is gekozen voor het gebruik van een Engelse editie van de Beschrijvinghe, omdat de Engelse editie digitaal beschikbaar was. De Nederlandse editie was niet online te raadplegen. De citaten komen uit het boek van Peter Rietbergen.

2 P. Rietbergen, Japan verwoord. Nihon door Nederlandse ogen, 1600-1799 (Amsterdam 2003) 87. 3 A. Montanus, Gedenkwaerdige gesantschappen der Oost-Indische maetschappy in ’ t Vereenigde Nederland aen de kaisaren van Japan (Amsterdam 1669). 4 Rietbergen, Japan verwoord, 10. 5 J.G. Scheuzer, The History of Japan, giving an Account of the ancient and present State and Government of that Empire; of Its Temples, Palaces, Castles and other Buildings; of its Metals, Minerals, Trees, Plants, Animals, Birds and Fishes; of The Chronology and Succession of the Emperors, Ecclesiastical and Secular; of The Original Descent, Religions, Customs, and Manufactures of the Natives, and of their Trade and Commerce with the Dutch and Chinese. Together with a Description of the Kingdom of Siam. Written in High-Dutch by Engelbertus Kaempfer, M. D. Physician to the Dutch Embassy to the Emperor’s Court I en II (Londen 1727).

86

87


Historische debuten: primeurs en eerste keren in de geschiedenis

aangezien de Nederlanders zich vóór 1635 ook buiten Deshima konden begeven. Het is dus zeer goed mogelijk dat Caron over bepaalde zaken, bijvoorbeeld over het leven van gewone Japanners meer kan beschrijven dan de gezanten die enkel tussen Deshima en het hof in Edo mochten reizen. Uit de vergelijkingen tussen de bronnen en de teksten van hedendaagse historici moet blijken of Caron meer weet te melden dan de anderen of juist niet. Legt hij op dezelfde onderwerpen en gebeurtenissen de nadruk als andere auteurs? Doet Caron dat niet of noemt hij zaken die historici vandaag de dag wel belangrijk vinden niet of nauwelijks? Wat zou dat kunnen betekenen en is er een verklaring voor te vinden? Aan de hand van de drie onderwerpen, namelijk politiek, religieuze praktijken en omgang met criminelen, zal in de volgende paragrafen duidelijk worden of het werk van Caron de Europeanen een goed beeld gegeven heeft van het Japan in de zeventiende eeuw. Uit de vergelijkingen met tijdgenoten en hedendaagse historici zal moeten blijken hoe betrouwbaar het relaas van Caron is en zo niet of deze onbetrouwbaarheid de aanzet gegeven zou kunnen hebben tot het ontstaan van vooroordelen over Japan. 1. De macht van de shogun Caron besteedt in zijn beschrijvingen over Japan veel aandacht aan politieke en bestuurlijke elementen in het Japan van de zeventiende eeuw. Dat is niet verwonderlijk, aangezien Caron eerst als tolk en later in zijn hoedanigheid als opperhoofd van de VOC in Hirado meerdere malen naar het hof in Edo reisde en dus vaak in een politieke omgeving verkeerde. Het is alleen nog maar de vraag of datgene wat Caron geschreven heeft, overeenkomt met wat historici tegenwoordig voor waar aannemen en of datgene wat Caron beschrijft niet te beperkt is om een goed beeld van Japan in de zeventiende eeuw te geven. Het eerste wat opvalt bij het goed bestuderen van de beschrijving van Caron is dat hij twee belangrijke spelers op het politieke toneel in het zeventiende-eeuwse Japan door elkaar haalt. Caron schrijft geregeld over de keizer en hoeveel macht hij heeft en wat de basis van deze macht is. Daarnaast noemt Caron de deyro waarvan hij beschrijft ‘eenygelijck het daer voor hielt dat sich teghens den Deyro te opposeren door sijne heerlijckheydt als tegen de goden gesondicht was.’6 Caron wekt met deze passage de indruk dat er een bijna heilig persoon boven de keizer stond waar rekening mee gehouden diende te worden. Onduidelijker wordt het nog als Caron schrijft dat de deyro ‘sijnde den rechten erfheer van

François Carons kijk op Japan in het begin van de zeventiende eeuw - Maarten Aleva

Jappan’ is.7 Het lijkt erop dat Caron als hij het over de keizer heeft naar iemand anders verwijst dan naar de rechtmatige erfheer van Japan, want die hoort de echte keizer te zijn. Een blik op hedendaagse literatuur ten aanzien van de politieke verhoudingen in het Japan van de zeventiende eeuw bevestigt het vermoeden dat Caron met “keizer” een ander bedoelt dan de echte Japanse keizer. De emeritus professor in Japanse geschiedenis van de universiteit van Princeton, Marius Jansen, beschrijft in zijn boek uit het jaar 2000, The making of modern Japan, dat in het Westen het idee ontstond dat de keizer, die in Japan deyro werd genoemd, enkel een religieuze taak had en geen daadwerkelijke macht had. In de ogen van westerlingen en dus ook voor Caron was het de shogun, de militaire leider, die de daadwerkelijk politieke macht had. De Nederlanders verwezen daarom vaak met de term van keizer naar de shogun, omdat deze de macht van een vorst had.8 De vraag hoe deze politieke situatie waarin niet de keizer maar de shogun de daadwerkelijke macht uitoefent, wordt in het verslag van Caron uitgebreid beantwoord. Caron citeert uit Japanse kronieken dat de keizer zo hoog in aanzien stond dat niemand hem durfde tegen te spreken. Als er meningsverschillen ontstonden tussen de Japanse koningen werd er een ‘oppergeneraal’ benoemd die moest bemiddelen tussen de ruziënde partijen en schuldigen mocht straffen. Toen de keizer twee zoons benoemde, die afwisselend deze post mochten bekleden ging het fout. Één van de zoons wilde de post niet opgeven en kwam in opstand tegen zijn vader. Dit was het begin van de burgeroorlogen tegen de macht van de keizer.9 Deze oorlogen eindigden met de kroning van Taycko tot shogun door de keizer. Na zijn dood werd Ongoschio tot regent benoemd, maar hij nam de positie van shogun over en werd zo in 1603 de eerste Tokugawa shogun van Japan. De keizer bleef zitten met alle respect en grootheid die de keizer toekwam, maar zonder macht.10 Het verhaal van de twee zonen, die elkaar naar het leven stonden is in de geschiedschrijving niet terug te vinden. De shogun was van oorsprong een door de keizer benoemd hoofd van de militaire fracties en moest deze in toom houden. Vanaf 1333 betwistten militairen met veel aanzien de positie van de shogun. Deze oorlogen zouden tot 1600 duren toen Tokugawa Ieyasu in 1600 de slag bij Sekigahara won en in 1603 door de keizer tot shogun werd benoemd. De Tokugawa’s zouden tot het einde van de negentiende eeuw Japan regeren.11 De door Caron genoemde Taycko was waarschijnlijk

7 Ibidem, 103. 8 M.B. Jansen, The making of modern Japan (Cambridge en Londen 2000) 32. 9 Manley, A true description, 29. 10 Ibidem, 30-34. 11 A. Naohiro, ‘The sixteenth century unification’ in: J.W. Hall ed., The Cambridge history of Japan. IV Early modern Japan (Cambridge etc. 1991) 40-95.

6 Rietbergen, Japan verwoord, 108.

88

89


Historische debuten: primeurs en eerste keren in de geschiedenis

Toyotomi Hideyoshi (1536-1598) die onder de titel Taycko bekend was, maar nooit tot shogun is benoemd.12 Rietbergen geeft een vrij negatief oordeel over het relaas van Caron en denkt dat hij de werkelijke machtsverdeling in Japan niet heeft begrepen.13 Gezien de situatie waarin Caron zich bevond, is wat Rietbergen stelt wel erg kort door de bocht. Caron was in dienst van de VOC en was geen historicus. Het is onbekend hoe gedetailleerd de Japanse kroniek was waaruit Caron citeerde en of hij wel de volledige kroniek tot zijn beschikking had. Daarbij had Caron in het verslag dat hij voor de VOC schreef niet de ruimte om een heel uitgebreide geschiedenis van Japan te schrijven. Caron moest dus een keuze uit de kroniek maken voor zijn verslag. Caron heeft de machtsverhoudingen in Japan goed begrepen, want hij geeft het verschil in macht aan tussen de keizer en de shogun. Zijn relaas komt overeen met de geschiedschrijving door Marius Jansen en James McClain (hoogleraar geschiedenis aan Brown University).14 Nadat Tokugawa Ieyasu in 1603 tot shogun was benoemd, was zijn eerste taak om de orde te herstellen en zijn machtsbasis te consolideren. Toen Ieyasu aan de macht kwam, waren er tweehonderdvijftig sterke daimyo’s, Japanse veldheren, die autonoom regeerden over hun eigen gebied. De historicus McClain schrijft in 2002 dat hun enorme kastelen, die niet onderdeden voor Europese, ‘loomed over the countryside as awesome symbols of their prodigious strength.’ En geen van deze veldheren zat op één lijn met Ieyasu.15 Caron beschrijft de manier waarop het Tokugawa-shogunaat deze daimyo’s aan zich bond en dit doet historici tegenwoordig sterk denken aan de manier waarop Lodewijk XIV (1638-1715) later in de zeventiende eeuw de Franse adel van hem afhankelijk maakte. Caron beschrijft dat de baten van de regerende vorsten heel groot waren, maar dat zij heel veel met hun geld moesten doen. De vorsten waren verplicht zes maanden door te brengen in de hofstad Edo. Het was zelfs zo verdeeld dat de vorsten uit het noorden en oosten de ene helft van het jaar in Edo verbleven om vervolgens de tweede helft van het jaar te worden afgelost door de vorsten uit het westen en zuiden van het land. Aankomst en vertrek werden steeds gevierd met dure feesten en het geven van afscheidscadeaus. Ook het verblijf aan het hof was zeer kostbaar, omdat iedere vorst een hele hofhouding bij zich had, die ook de heen en terugreis meemaakte. Door de uitgaven voor extravagante

François Carons kijk op Japan in het begin van de zeventiende eeuw - Maarten Aleva

kleding, dure cadeaus en luxueuze hoffeesten waren, volgens Caron, de uitgaven van de vorsten in Edo veel groter dan hun inkomsten op dat moment. Daarnaast moesten de vorsten meebetalen aan de bouw van bruggen, wegen en openbare gebouwen. Ieder naar ratio van zijn vermogen, maar de vorsten probeerden elkaar de loef af te steken.16 Zo hield de shogun de vorsten bezig om te voorkomen dat zij in opstand tegen hem zouden komen, zoals ook Lodewijk XIV (1638-1715) dat aan het Franse hof deed. Kaempfer bevestigt dat de shogun ‘zich inspande om op alle mogelijke manieren de macht en het gezag van de prinsen van het Japanse rijk te verkleinen’.17 Ook de historicus Sansom (1883-1965) bevestigt dat de politiek van de Tokugawa’s er op gericht was hun regime te bestendigen en dat daarom de edelen verplicht waren een deel van het jaar in Edo te verblijven.18 Caron schrijft over vier senatoren of adviseurs die dagelijks naar het hof kwamen om op aanwijzing van de shogun deze te helpen bij het regeren over Japan. Zij dankten hun autoriteit en macht geheel aan de genegenheid van de shogun en durfden hem slechts eenmaal van advies te dienen. Als de shogun een besluit had genomen, durfde niemand daar tegenin te gaan. Deed iemand dat wel, dan liep men de kans verbannen of ter dood veroordeeld te worden. De adviseurs werden gekozen uit de edelen, die de shogun goed kende en van wie hij de meest trouwe dienst verwachtte. Caron geeft aan dat adviseurs alleen een advies aan de keizer gaven waarvan zij verwachtten dat het advies de keizer goed zou bevallen uit vrees hun voorname positie te verliezen. Caron betwijfelt of het advies geschikt was om problemen op te lossen.19 Het bestaan van een raad van adviseurs wordt bevestigd door John Whitney Hall (1916-1997). Hij zegt dat de eerste drie shoguns van het Tokugawa-shogunaat inderdaad een aantal mensen als adviseur hadden, die zij zelf hadden uitgekozen. Onder latere shoguns werd deze adviesraad een bron van intrige om hoger op te komen in het bestuur van het land en was het voor de shoguns moeilijker om zelf mensen in die raad te benoemen.20 Marius Jansen wijst ook op de enorme bureaucratie binnen het Tokogawa bestuur en spreekt van zeventienduizend ambtenaren en functies die vaak erfelijk waren geworden, wat leidde tot werkeloosheid, verschillende functionarissen op dezelfde post en waarschijnlijk verveling

16 Manley, A true description, 38-39. 17 Scheuzer, History of Japan I, 81 18 G.B. Sansom, The western world and Japan (New York 1968) 170. 19 Manley, A true description, 37-38. 20 J.W. Hall, ‘The bakuhan system’ in: idem ed., ‘The Cambridge History of Japan IV Early modern Japan’ (Cambridge e.a. 1991) 128182, aldaar 164-165.

12 Jansen, Modern Japan, 18. 13 Rietbergen, Japan verwoord, 110. 14 Jansen, Modern Japan, 1-31 ; McClain, Japan, 11-20. 15 McClain, Japan, 5.

90

91


François Carons kijk op Japan in het begin van de zeventiende eeuw - Maarten Aleva

Historische debuten: primeurs en eerste keren in de geschiedenis

voor velen.21 Een heel ander punt dat van belang was voor de politiek in die tijd en voor de Nederlanders in Japan was het afsluiten van Japan voor buitenlanders en de daaropvolgende vervolging van katholieken. Caron vertelt niets over het besluit van de shogun om Japan af te sluiten voor de buitenwereld en waarom hier een vervolging van katholieken aan vooraf ging, hoewel Caron wel uitgebreid ingaat op de vervolging van de katholieken. Dat hij op de hoogte was van de politiek gericht op de afsluiting van Japan voor buitenlanders blijkt uit de ‘generale missive’ die jaarlijks door Batavia aan de Heeren Zeventien in Amsterdam werd gestuurd. De ‘generale missive’ was een jaarverslag waarin de handelsposten van de VOC verslag deden van het reilen en zeilen van de handelspost in het afgelopen jaar.22 De antwoorden op de vragen waren bestemd voor publicatie en het zou kunnen zijn dat Caron interne zaken van de VOC niet wilde melden aan derden. Misschien was Caron ook voorzichtig met wat hij naar buiten bracht, omdat hij de relatie met de Japanse overheid niet wilde schaden op het moment dat buitenlandse aanwezigheid in het geding kwam. Montanus verhaalt dat de jezuïet Cornelis Hazart (1617-1690) in zijn Kerkelijke Historie getuigt dat de shogun sterk de indruk kreeg dat de jezuïeten in Japan alle geheimen van de Japanse staat probeerden te achterhalen en vervolgens aan de Spanjaarden en Portugezen doorgaven en zich met geen ander doel keerden tegen alle keizerlijke wetten dan om de Japanners onder de macht van een Europese vorst te brengen. Volgens Hazart kwam de shogun ter ore dat de koning van Spanje heerste over een groot deel van de wereld en dat de Spanjaarden dit bereikten door priesters als kwartiermakers vooruit te sturen en het volk vast te laten wennen aan een nieuw bewind.23 Het kan zijn dat Caron hier niets over zegt omdat zijn Japanse vrouw katholiek was en de vervolgingen hem persoonlijk geraakt moeten hebben.24 McClain stelt dat de ongebreidelde uitvoer van edele metalen, vooral goud en zilver, de shoguns zorgen baarde, maar dat zij ook bang waren door het christendom hun greep op de shinto aanhangers en boeddhisten te verliezen. De adviseurs van de shogun waren zich er ook van bewust dat de handel kracht en macht gaf aan edelen, die het niet eens waren met het beleid van de shogun, wat een gevaar was voor de positie van de shogun. Dit resulteerde tussen 1633 en 1639 in vijf besluiten waarin het Christendom werd verboden, Japanners niet meer naar het buitenland mochten reizen, Portugese schepen uit

Japanse havens werden verbannen en de buitenlandse handel strikt werd gereguleerd.25 2. Religieuze gebruiken in Japan Naast het beleid van het Tokugawa regime ten aanzien van katholieken beschrijft Caron andere religieuze gebruiken die hij tijdens zijn verblijf in Japan heeft gezien. Caron vertelt uitgebreid over de ‘sekten’ in Japan met hun eigenaardigheden, die hij als bijgeloof ziet. Caron heeft het ook uitvoerig over de vervolging van de christenen. Over de Japanse diensten, kerken en priesters is Caron kort. Caron was een hugenoot en had een katholieke Japanse vrouw en de vraag is of dit heeft meegespeeld in zijn oordeel over de religie in Japan. Caron heeft de indruk dat de Japanners niet erg religieus zijn, omdat Caron weinig religieuze bijeenkomsten zag. Volgens Caron werd er bijna nooit gebeden door de Japanners en gingen zij hooguit één keer per maand naar de kerk. Wel riepen zij regelmatig hun god ‘Nammanda’ aan. De priesters preekten drie keer per jaar en de bijeenkomsten werden alleen bezocht door mensen van dezelfde ‘sekte’ zoals Caron dat noemt.26 De historicus Marius Jansen bevestigt dat hoewel het boeddhisme in de zeventiende eeuw de belangrijkste geloofsovertuiging was het boeddhisme zijn aantrekkingskracht begon te verliezen. Vooral het Japanse platteland kreeg meer aandacht voor het shinto, dat een mengeling was van volksreligie, voorouderverering en een weldadig en wispelturig karakter had.27 De VOC-arts Kaempfer stelt in zijn geschiedenis van Japan uit 1727 dat de shinto volgers weinig religieus uiterlijke vertoon van hun geloof hadden omdat zij geloofden dat de hogere goden niet geïnteresseerd waren met wat de lagere aardbewoners uitvoerde.28 Dit zou een verklaring kunnen zijn waarom Caron weinig zag van de geloofsbeleving door Japanners. Peter Rietbergen denkt dat deze indruk is ontstaan doordat Caron wekelijks naar de kerk ging en gewend was aan een uitgebreide zondagsdienst. Het zou ook zo kunnen zijn dat hij de Japanners niet in een kwaad daglicht wilde stellen, omdat volgens Europese vooroordelen bijgeloof al een reden was om een ander als minderwaardig te beschouwen. Hij wilde waarschijnlijk niet dat de Japanners als minderwaardig werden beschouwd, omdat hij al vele jaren in Japan verbleef.29

25 McClain, Japan, 44. 26 Manley, A true description, 62. 27 Jansen, Modern Japan, 217. 28 Scheuzer, History of Japan II, 205. 29 Rietbergen, Japan verwoord, 135.

21 Jansen, Modern Japan, 47. 22 Rietbergen, Japan verwoord, 83-86. 23 Montanus, Gedenkwaerdige Gesantschappen, 197-199. 24 Rietbergen, Japan verwoord, 87.

92

93


François Carons kijk op Japan in het begin van de zeventiende eeuw - Maarten Aleva

Historische debuten: primeurs en eerste keren in de geschiedenis

‘te lesen ende rasen’ zonder dat er volgens Caron een woord van te verstaan was. Hun kerkelijke en medische geschriften waren geschreven in een taal die alleen te begrijpen was voor mensen die deze hadden geleerd.31 Kaempfer gaat hier dieper op in en zegt dat de kluizenaars, die ‘Jammabos’ werden genoemd, Japanners waren die een religieuze gelofte hadden afgelegd in de hoop goed in het hiernamaals te komen.32 Montanus noemt de ‘Jammabuxen’ mensen die met ‘den duivel gemeinzaam omgaan’ en beschuldigt ze er van dat ze door duivelskunsten toe te passen lijken konden wegwerken zonder dat iemand het zag. Vervolgens verhaalt hij dat zij samen met volgelingen in een bootje stapten en midden op zee het bootje tot zinken brachten om zo in het hiernamaals te komen. En daarna vertelt hij dat de Japanners net als de Christenen de dood niet vreesden omdat ze geloofden naar een betere wereld over te gaan.33 Deze priesters worden door Marius Jansen ‘yamabushi’ genoemd. Het waren inderdaad verkondigers van een geloof dat een mengeling was van boeddhisme, volksgeloof en het oproepen tot het doen van bedevaarten en heette als geloof Shugendõ. Het was een stroming waarvan de priesters zich in de bergen onthielden van eten en wereldlijke genoegens om zo hun lichaam en geest te reinigen en geestelijke krachten op te doen.

Volgens het geloof bezaten zij magische krachten waardoor zij in staat waren te zorgen voor een soepel transport naar de hemel. Terug op het platteland werden zij inderdaad door de mensen gevraagd om zieken te genezen. Onder het Tokugawa-regime zouden de priesters vanaf 1613 gedwongen worden zich aan te sluiten bij een reguliere boeddhistische stroming om zo hun invloed te verminderen. Het geloof in hun magische krachten verdween, maar zij bleven zieken verzorgen en organiseerden bedevaarten naar tempels in de bergen om goden te vereren.34 Caron vertelt dat er vele tempels en ‘kerken’ gewijd werden aan hun afgoden. Deze gebouwen werden bewoond door een aantal priesters. De hoeveelheid priesters was afhankelijk van hoe belangrijk de afgod was. Daarnaast speelde de hoogte van het aantal giften ook een belangrijke rol in het aantal priesters dat aan een tempel werd toegekend. Caron kreeg de indruk dat de priesters niet veel anders deden dan zo nu en dan iets lezen voor hun afgod. Daarnaast werden begrafenissen geleid waarbij de overledene eerst werd verbrand en daarna met veel ceremonie de as ter aarde besteld werd.35 Caron beschrijft dat er in zijn tijd twaalf sekten waren met elk hun eigen typische religie. De priesters van de eerste elf sekten mochten niets eten wat geleefd had en mochten ook geen omgang met vrouwen hebben. Als deze geloften verbroken werden, werd de priester tot zijn middel ingegraven midden in de weg. Iedereen die langs kwam was verplicht de afvallige met een houten zaag een haal in de nek te geven totdat de priester na een dag of vier was overleden.36 Icko of Ickois was de naam van de twaalfde en in de ogen van Caron de belangrijkste sekte. De priesters van deze sekte mochten wel trouwen en alles eten wat voorhanden was. Caron beschrijft deze groep als de meest religieuze groep waarvan het hoofd evenveel aanzien had als hun vorsten. Mensen op straat begonnen meteen te bidden als deze priester voorbij kwam in zijn draagstoel. Icko was de rijkste van alle sekten, de kerken werden gesteund door de vorsten, terwijl de kerken van andere sekten door het volk zelf onderhouden werden.37 Rietbergen denkt dat Caron hier één van de boeddhistische Reine Land stromingen in Japan bedoelt, die in de tijd van Caron duidelijk zichtbaar was in het openbare leven en volgens Rietbergen de bron was van het bijgeloof dat vele Europeanen de Japanners toedichtten.38 Kaempfer heeft het over de vier belangrijkste godsdiensten,

30 Montanus, Gedenkwaerdige Gesantschappen, 49. 31 Rietbergen, Japan verwoord, 135. 32 Scheuzer, History of Japan II, 232-234. 33 Montanus, Gedenkwaerdige Gesantschappen, 88-89.

34 Jansen, Modern Japan, 219-220. 35 Manley, A true description, 62-63. 36 Ibidem, 63. 37 Manley, A true description, 63-64. 38 Rietbergen, Japan verwoord, 136.

Deze vooroordelen waren zeker aanwezig. Montanus citeert in zijn Gedenkwaerdig Gesantschappen uit een beschrijving van Japan door Joannes Petrus Maffeius die de priesters mensen noemt die de Japanners hun ‘goddelooze gods-dienst bezorgen’. Vervolgens geeft Maffeius een beeld van de boeddhistische priesters die duidelijk maken dat hij geen hoge dunk had van de Japanse priester. Terwijl de priesters de indruk wekten dat zij een ingetogen leven leidden ‘van heiligheid en statigheid om de menschen d’oogen uit te steeken’ om geld te vergaren, haalden zij in het geheim ‘schelm-stukken’ uit en pleegden echtbreuk. Maar ondanks dat het ‘Evangelisch licht’ in Japan is gebracht en de Japanners de ware aard van de priesters hadden ontdekt, bleven de priesters hun aanzien behouden. Het is niet duidelijk wanneer Maffeius dit schreef.30 Caron vertelt hoe in een ander geloof zieke Japanners door kluizenaars, zogenaamde ‘berghpapen’, werden behandeld. Het lijkt erop dat Caron iedereen die geen dominee is een paap noemt, wat voor een hugenoot uit het Westen een negatieve benaming is. Deze kluizenaars bogen zich vierentwintig uur lang over de zieke en daar zaten zij

94

95


François Carons kijk op Japan in het begin van de zeventiende eeuw - Maarten Aleva

Historische debuten: primeurs en eerste keren in de geschiedenis

waarvan hij de shintogodsdienst de belangrijkste vindt. De volgelingen van de shinto geloven in kami, natuurgoden, en dat de keizer een god is op het moment dat hij de troon van zijn voorganger overneemt.39 In zijn verslag over religie benadrukt Caron dat hij nooit heeft gemerkt dat de Japanners discussieerden over de waarde van elkaars geloof. Iedereen kreeg de vrijheid om het geloof te volgen dat gewenst werd en hij had nimmer het idee gekregen dat Japanners probeerden iemand te bekeren.40 Dit in grote tegenstelling tot de katholieke priesters, die vanaf 1549 het katholieke geloof als het enige juiste zagen en iedereen wilden bekeren tot het katholicisme. Hun succes was zo groot dat in enkele jaren tijd vele Japanners, waaronder ook vorsten en edelen, katholiek werden, zodat de shogun zich tegen de priesters en hun gelovigen keerde.41 Kempenaer benadrukt ook de vrijheid van geloof in Japan zolang het geloof niet in conflict kwam met de politiek van de regering en dat het daarom mogelijk was dat ‘vreemde religies’ zich makkelijk konden verspreiden in Japan.42 In zijn laatste hoofdstuk over religie beschrijft Caron hoe de Japanse katholieken

einde van de negentiende eeuw weer open ging voor het buitenland en het verbod op het christendom werd opgeheven.48 In de moderne historische literatuur is geen beschrijving te vinden van de vele martelingen die door Caron en Montanus worden beschreven. De beschrijvingen van martelingen van christenen zijn wel verslagen van ooggetuigen en verhalen ontleend uit geschriften van de jezuïeten die jaarlijks een verslag moesten doen aan de Pater Generaal in Rome.49 Het is onmogelijk om te bepalen of deze afschuwelijke beschrijvingen inderdaad de werkelijkheid presenteren, omdat de verslagen van de katholieke priesters gekleurd en overdreven zouden kunnen zijn. Katholieke geestelijken deinsden er namelijk niet voor terug om martelaren te creëren die de meest gruwelijke dingen ondergingen voor hun geloof.

vervolgd werden. Mannen, vrouwen en kinderen moesten samen met de vaak Spaanse en Portugese priesters de meest verschrikkelijke martelingen ondergaan om hen te dwingen hun geloof te verloochenen, meestal met de dood als gevolg.43 De vervolging van christenen en de martelingen die zij moesten ondergaan wordt ook uitgebreid beschreven door Montanus, maar Montanus gebruikte ook de verslagen van Caron.44 Hij vertelt wel het verhaal van schipper Henrik Corneliszoon Schaap en onderkoopman Willem Bylevelt, die moesten bewijzen dat zij geen katholieken waren door te laten zien dat zij geen kruisen sloegen en ook geen Maria met kind aanbeden.45 Kaempfer spreekt van een vervolging die in de geschiedenis geen gelijke kende en dat het katholicisme en de katholieken binnen enkele jaren geheel waren uitgeroeid.46 Montanus spreekt van een verval van vierhonderdduizend katholieken naar ‘naauwelijks een te vinden’ in zestien jaar tijd.47 Volgens de historicus Sansom sneuvelden tweehonderdduizend gelovigen en zetten honderdduizend hun geloof ondergronds voort. De nakomelingen van deze christenen kwamen uit alle hoeken van Japan tevoorschijn nadat het land aan het

Caron vertelt in zijn Beschrijvinge niet alleen hoe de Japanners omgingen met de in hun ogen misdadige praktijken van de katholieken, maar ook hoe de zij in de zeventiende eeuw andere misdaden bestraften. Zo schrijft hij:

39 Scheuzer, History of Japan II, 203, 205-206. 40 Manley, A true description, 65. 41 Scheuzer, History of Japan II, 204. 42 Ibidem, 203. 43 Manley, A true description, 66-71. 44 Montanus, Gedenkwaerdige Gesantschappen, 242. 45 Ibidem, 295. 46 Scheuzer, History of Japan II, 204. 47 Montanus, Gedenkwaerdige Gesantschappen, 243.

3. Misdaad en straf

‘de heere van Firando drie juffrouwen uyt sijn wijvenhuys levendich in kisten (rontom vol spijckers geslagen) sluyten laten, de eene omdat conversatie, door een sonderlijcke practijcque, met eenen edelman hadde gehadt, denwelcke datelijck sijn buyck sneedt, ende de andere twee omdat sy sulcx geweten ende niet aengedient hadden.’50 Deze passage uit het werk van Caron is illustratief voor de manier waarop de Japanners in de zeventiende eeuw, volgens Caron, omgingen met mistanden en criminaliteit. Het verhaal over de heer van Firando die zonder enige moeite vier mensen de dood injoeg, is tekenend voor een justitieel systeem, waarbij iedere heer zelf het recht heeft zijn onderdanen of lieden die bij hem in dienst zijn, te straffen zoals hij dat nodig acht.51 Daarnaast toont het de ongelijkheid tussen mannen en vrouwen in Japan aan. Immers, uit het verhaal dat Caron aanhaalt, blijkt dat een vrouw alleen al door met een man te praten verdacht kon worden

48 Sansom, Western world and Japan, 173-174. 49 Rietbergen, Japan verwoord, 16. 50 Ibidem, 130. 51 Manley, A true discription, 53.

96

97


Historische debuten: primeurs en eerste keren in de geschiedenis

François Carons kijk op Japan in het begin van de zeventiende eeuw - Maarten Aleva

van overspel en zonder enige vorm van proces door haar heer gedood kon worden.52 Caron benadrukt de wreedheid van de Japanners in een andere soortgelijke gebeurtenis. Zo beschrijft hij hoe een man zijn overspelige vrouw voor zijn gasten, vrienden en familie, onthoofde na haar gefolterd te hebben. Blijkbaar was dit ook voor Japanners een uiterste, omdat, als wij Caron mogen geloven, de gasten verschrikt het huis uit vluchtten.53 Caron vindt het erg wreed. Zo gebruikt hij woorden als ‘arme vrouw’, maar hij onderschrijft ook de meerwaarde van deze strenge omgang met overspel, want hij concludeert dat ontrouw hierdoor maar weinig voorkwam.54 De historica Amy Stanley bevestigt in 2007 in haar onderzoek naar overspel en het straffen van vrouwen in het Japan van het Tokugawa-regime de wrede straffen voor vrouwen die overspel pleegden. Zij relativeert echter het idee dat de doodstraf daar automatisch op volgde en dat in principe verbanning en verbeurdverklaring van eigendom de officiële straf was. Er was wel een verschil in straf met betrekking tot de status van de overspelplegers. Een samurai mocht geweld gebruiken tegen zijn overspel plegende

geld verdiende door anderen te bedriegen, om zo voor zichzelf zo veel mogelijk winst te behalen. Het verschil met de cultuur van de Republiek waar Caron vandaan kwam, kon haast niet groter zijn. Waar in Japan de adel en het leger de grootste groep was die op handen wordt gedragen, was dat in de Republiek de door Japanners geminachte koopman.56 Executies, die dus ook voor de kooplieden golden, werden in Japan voor bijna alle misdaden opgelegd. Caron vertelt in zijn beschrijving dat de doodstraf de meest voorkomende straf was voor alle vergrijpen. Vooral diefstal werd streng bestraft en als we zijn woorden mogen geloven, werd er geen onderscheid gemaakt in de omvang van de roof. Volgens Caron volgde op elk vergrijp, groot of klein de doodstraf Deze strafmaat lijkt erg streng, maar uit de opmerking van Caron dat de straffen gelijk zijn aan die in Europa valt op te maken dat hij en zijn tijdgenoten niet verbaasd waren over deze zware vergeldingen, omdat deze klaarblijkelijk in Europa net zo waren.57 Naast misdaden als moord en diefstal werd in het Japan van de zeventiende eeuw

echtgenote en haar zonder pardon doden in tegenstelling tot de gewone Japanner, hoewel boeren vaak voor eigen rechter speelden en dit ook deden. 54 Caron heeft dus wel gelijk als hij het heeft over de doodstraf voor overspelplegers, maar in werkelijkheid ligt het veel genuanceerder. In het justitieel systeem van Japan dat Caron beschrijft, was er niet alleen een onderscheid tussen man en vrouw, maar er werd vooral een duidelijk verschil gemaakt tussen de verschillende klassen: de adel en de militaire elite en de rest van de bevolking. Volgens de beschrijving die Caron geeft, kregen edelen en militairen die de wet hadden overtreden, zoals de edelman die met de vrouw van een ander converseerde, de eer om zichzelf op traditionele Japanse wijze van het leven te beroven door, zoals Caron dat noemt, de buik te snijden. Deze rituele zelfmoord, die de Japanners sepoku noemen, was echter niet weggelegd voor handelaren en boeren die als zij een misdaad gepleegd hadden gewoon door de beul in het openbaar werden geëxecuteerd.55 Het moet de koopman Caron hebben geërgerd dat in Japan handelaren een zo laag aanzien hadden. Zoveel valt ook wel op te maken uit een korte passage in zijn verslag waarin Caron uitlegt waarom handelaren in Japan zo werden geminacht. Caron beschrijft dat Japanners neerkeken op de handelaar, omdat deze hoe rijk hij ook mocht zijn, zijn

ook liegen met de dood bestraft. Caron beschrijft dat niet alleen liegen tegen magistraten van de keizer werd bestraft met de dood, maar dat een heer ook zijn dienaren zonder pardon mocht doden als hij deze op het vertellen van onwaarheden betrapte. Een waardeoordeel wordt hier door Caron niet aan toegekend; de manier waarop Caron het schrijft is het niets anders dan een mededeling aan de lezer.58 Zowel Montanus als Kaempfer melden dezelfde voorvallen als Caron, waarbij Montanus Caron zelfs citeert.59 Er zijn wel enkele verschillen. Zo beschrijft Kaempfer dat geen enkele misdaad bestraft werd met boetes, want dan zouden de rijken volgens de Japanners elke misdaad af kunnen kopen, terwijl de armen wel bestraft worden.60 Deze opmerking van Kaempfer komt niet overeen met wat historici schrijven. James L. McClain stelt in zijn boek Japan a modern history (2002) dat er regelgeving was voor het soort kleding dat de Japanners droegen om zo een strikt onderscheid te kunnen maken tussen de verschillende klassen in de samenleving. McClain merkt echter op dat uit bronmateriaal blijkt dat deze regels vaak niet werden opgevolgd en dat Japanners geen enkel probleem hadden met het betalen van een boete zolang zij zich in luxere stoffen konden wikkelen. Boetes kwamen in het Japan van de zeventiende eeuw dus weldegelijk

52 Ibidem, 55. 53 Ibidem, 56. 54 Ibidem, 55. 55 A. Stanley, ‘Adultery, punishment and reconciliation in Tokugawa Japan’ The journal of Japanese studies 33 afl. 2 (2007), 309-335,

98

56 Ibidem. 57 Ibidem, 54. 58 Ibidem, 60. 59 Montanus, Gedenkwaerdige gesantschappen, 90. 60 Scheuzer, History of Japan I, 282.

99


Historische debuten: primeurs en eerste keren in de geschiedenis

François Carons kijk op Japan in het begin van de zeventiende eeuw - Maarten Aleva

voor.61 Waarom Kaempfer anders wil doen vermoeden, is slechts giswerk. Een mogelijkheid zou kunnen zijn dat hij niet op de hoogte was van deze specifieke kledingvoorschriften en enkel kennis had van zwaardere misdrijven, waarop inderdaad de doodstraf stond. Een andere mogelijkheid is dat de uitgever van het werk van Kaempfer rekening hield met zijn verkoopcijfers, waardoor hij enkel en alleen de meer sensationele en dus wrede Caron. Caron concludeert dat er ook uitzonderingen waren, zo blijkt uit een uitgebreide beschrijving die hij geeft over een edelman die zijn boeren uitbuitte om zichzelf zodoende te verrijken. Caron beschrijft dat deze heer door de keizer veroordeeld werd om gezamenlijk met zijn hele geslacht, dat verspreid was over heel Japan, zelfmoord te plegen door middel van het opensnijden van de buik. En zo geschiedde dan ook. Caron vervolgt zijn verhaal met de opmerking dat op dezelfde dag en hetzelfde uur al deze heren verspreid over Japan op de voorgeschreven manier zichzelf beroofden van het leven.66 De reden waarom Caron aan deze gruwelijke gebeurtenis zoveel aandacht schenkt,

er dan niet zou kloppen. Rietbergen merkt wel op dat het fenomeen van een eiland als ballingsoord voor Caron, als Europeaan, niet onbekend was, maar dat de Republiek niet aan dit soort straffen deed. Rietbergen verwijst naar de praktijken van de Franse koningen die ook al in de zeventiende eeuw hun tegenstanders verbanden naar strafeilanden voor de kust.69

is waarschijnlijk dat de gemeenschap waarin hij leefde er persoonlijk door geraakt werd. Caron schrijft dat een koopman waar de VOC goede banden mee had, stierf van schaamte en verdriet, omdat zijn dochter getrouwd was met één van de veroordeelden. Caron eindigt deze lange passage met de mededeling dat ook de dochter zichzelf door uithongering van het leven beroofde, omdat zij niet langer wilde leven nu haar man “de buik gesneden” had.67 Aan het einde van Carons verhandeling over de justitie in Japan vertelt hij over een eiland voor de kust van het huidige Tokyo. Het eiland diende als ballingsoord voor de hoogste der edelen waarbij, volgens Caron, de doodstraf niet volstond. Uit zijn beschrijving valt op te maken dat het gaat om een onvruchtbaar eiland waar weinig eten was voor zowel de soldaten, die de wacht dienden te houden en communicatie met de buitenwereld moesten voorkomen, als voor de gevangenen.68 Historicus Peter Rietbergen schrijft over deze passage uit het verslag van Caron in zijn boek dat wat Caron over dit ballingsoord schrijft niet helemaal accuraat is, maar Rietbergen zegt jammer genoeg vervolgens niet wat

Japan. Carons beschrijving van die machtsverhoudingen tussen de keizer, de shogun en de afzonderlijke deyro’s komt vrijwel overeen met dat wat historici tegenwoordig schrijven. Deze laatste beschrijvingen zijn wel uitgebreider, maar dat is niet verwonderlijk aangezien Caron niet tot doel had een politieke geschiedenis van Japan te schrijven. Dat Caron de shogun de keizer noemt, is niet uit onwetendheid, want hij wist heel goed hoe de machtsverhoudingen lagen, omdat hij het zelf over de erf keizer heeft. Een mogelijke verklaring waarom Caron, net als tijdgenoten Arnoldus Montanus en Engelbert Kaempfer, de shogun zo noemde is dat de shogun de facto keizer was in alles behalve naam en door hem in Europese publicaties keizer te noemen het voor de Europese lezer duidelijker was. Hoewel Caron vrij neutraal in zijn Beschrijvinghe van het machtigh conincrijcke Japan vertelt over alles wat hij behandelt, valt hij uit de toon op het moment dat hij, net als Montanus schrijft, over de vervolging van de christenen, die met gruwelijke martelingen gepaard ging. Caron velt niet letterlijk een oordeel, maar uit de manier waarop hij schrijft met de keuze van zijn woorden krijgt de lezer de indruk dat Caron de vervolgingen wel af keurt. Deze veroordeling zou heel goed kunnen, omdat zijn vrouw katholiek is en het hem dus persoonlijk raakt. Bij deze redenering zou het feit dat Caron zelf een hugenoot was en waarschijnlijk zelf een hekel aan katholieken had, geen rol gespeeld hebben. Wat Caron verder over religie noteert komt overeen met wat tegenwoordige historici schrijven.

61 McClain, Japan, 70. 62 Scheuzer, History of Japan II, 286-287. 63 A. MacFarlane, ‘Law and custom in Japan: some comparative reflections’, Continuity and change 10 afl. 3 (1995) 369-390, aldaar 372. 64 Manley, A true discription, 57. 65 P.C. Hooft, Nederlandse historiën in het kort (Facsimile; Amsterdam en Brussel 1978 (1947)) 353. 66 Manley, A true discription, 58-59. 67 Ibidem, 58-59. 68 Ibidem, 60-61.

100

Conclusie Is het mogelijk, alles overziend, om vast te stellen in hoeverre de beschrijvingen over Japan in de zeventiende eeuw van François Caron overeenkomen met wat tijdgenoten en tegenwoordige historici schrijven over Japan in de zeventiende eeuw? Zijn Carons beschrijvingen volledig en niet onnodig gekleurd? Het eerste onderwerp in ogenschouw nemend, het bestuur in Japan, valt vast te stellen dat Caron inderdaad goed op de hoogte was van de machtsverhoudingen in

69 Rietbergen, Japan verwoord, 134.

101


Historische debuten: primeurs en eerste keren in de geschiedenis

Montanus, zijn tijdgenoot, staat af keurend tegen over de religie in Japan. Hij was echter een dominee, die Nederland nooit had verlaten en geen band met de Japanners had opgebouwd. Caron had vele jaren in Japan gewoond, was getrouwd met een Japanse, sprak de taal en had zo wel een band met de Japanners gekregen. Caron kon zich ook vrijer in Japan bewegen dan de VOC-afgezanten die Montanus aanhaalt. Op het moment dat Caron over misdaad en straf in Japan schrijft, keert hij terug naar een neutrale toon. Op zich is dat niet zo verwonderlijk, aangezien de straffen in Europa met uitzondering van het kruisigen net zo gruwelijk waren als in Japan. Indien Caron toch spreekt over wel erg wrede straffen, meestal ten aanzien van vrouwen, benadrukt hij dan toch steeds weer dat die vormen van wreedheid ook in Japan uitzonderlijk waren. Tussen de beschrijvingen van Caron, Kaempfer en Montanus zijn geen grote verschillen te onderscheiden. Montanus’ werk is zelfs vaak gebaseerd op wat Caron vóór hem geschreven had. Hoewel hedendaagse historici over het algemeen onderschrijven wat Caron daarover

François Carons kijk op Japan in het begin van de zeventiende eeuw - Maarten Aleva

BIOGRAFIE Maarten Aleva volgt de Onderzoeksmaster Geschiedenis aan de Universiteit van Amsterdam. Hij is vooral geïnteresseerd in de politieke geschiedenis van de late middeleeuwen en de vroegmoderne tijd, in het bijzonder de manier waarop vorsten probeerden hun macht te centraliseren. Dit artikel is het resultaat van een bachelorvak dat hij in het voorjaar van 2013 aan de Universiteit van Amsterdam gevolgd heeft.

zegt, blijken de gruweldaden soms toch genuanceerder te liggen dan Caron doet voorkomen. Een mogelijke verklaring hiervoor is dat Caron toch alleen dat opgeschreven heeft wat hem ter ore kwam en dat zouden misschien alleen uitzonderlijke gevallen zijn die hij zelf ook exceptioneel noemt. Vaak zijn het vooral de sensationele verhalen die verspreid raken, daardoor is zijn beeld misschien niet genuanceerd. Over het algemeen blijkt dat Caron vrij neutraal zonder oordeel over de Japanners en hun samenleving schreef. Dit zou kunnen komen, omdat Caron de Japanse overheid te vriend wilde houden om de handelsbelangen van de VOC niet in gevaar te brengen. Verwonderlijk zou dit niet zijn aangezien Caron schreef in een tijd dat buitenlanders in het land steeds meer in het nauw kwamen. Het is dus niet aannemelijk dat de beschrijving van Caron een voedingsbodem geweest is voor het ontstaan van vooroordelen ten aanzien van de Japanners. Dit onderzoek is gedaan naar drie thema’s: politiek, religie en criminaliteit. De Beschrijvinghe van het machtigh conincrijcke omvat echter meer dan deze drie thema’s. Aangezien er naar het werk van Caron nog weinig onderzoek is gedaan in verhouding tot de werken van Montanus en Kaempfer verdient het aanbeveling om ook de andere onderwerpen die hij beschrijft aan een nader onderzoek te onderwerpen om zo een volledig beeld te krijgen. Het zou ook interessant zijn het leven van Caron in Japan en zijn carrière daar nader te onderzoeken.

102

103


Historische debuten: primeurs en eerste keren in de geschiedenis

BIBLIOGRAFIE Hall, J.W. ed., The Cambridge history of Japan IV (New York etc. 1991). Hall, J.W., ‘The bakuhan system’ in: idem ed., ‘The Cambridge History of Japan IV Early modern Japan’ (Cambridge e.a. 1991) 128-182. Hooft, P.C., Nederlandse historiën in het kort (Facsimile; Amsterdam en Brussel 1978 (1947)).

François Carons kijk op Japan in het begin van de zeventiende eeuw - Maarten Aleva

Scheuzer, J.G.., The history of Japan: giving an account of the ancient and present state and government of that empire; its temples, palaces, castles, and other buildings; of its metals, minerals, trees, plants, animals, birds and fishes; of the chronology and succession of the emperors, ecclesiastical and secular; of the original descent, religions, customs, and manufactures of the natives, and of their trade and commerce with the Dutch and Chinese. Together with a description of the Kingdom of Siam. Written in high-dutch by Engelbert Kaempfer, M.D. Physician to the Dutch Embassy to the Emperor’s Court I en II (Londen 1727). Stanley, A., ‘Adultery, punishment and reconciliation in Tokugawa Japan’ The journal of Japanese studies 33 (2007), 309-335.

Jansen, M.B., The making of modern Japan (Cambridge en Londen 2000). MacFarlane, A., ‘Law and custom in Japan: some comparative reflections’, Continuity and change 10 (1995) 369-390. Manley, R., A true discription of the mighty kingdoms of Japan and Siam. Written originally in Dutch by Francis Caron and Joost Schorten: and now rendered into English by Capt. Roger Manley, London by Samuel Broun and John de l’ Ecluse, at the sign of the Queens Arms, near the little North-Door of St. Paul’ s Church, 1663 (Londen 1663). McClain, J.L., Japan: a modern history (New York en Londen 2002). Montanus, A., Gedenkwaerdige gesantschappen der Oost-Indische maetschappy in ’ t Vereenigde Nederland aen de kaisaren van Japan (Amsterdam 1669). Naohiro, A., ‘The sixteenth century unification’ in: J.W. Hall ed., The Cambridge history of Japan. IV Early modern Japan (Cambridge etc. 1991) 40-95. Paul, H., Nederlanders in Japan 1600 – 1854. De VOC op Desjima (Weesp 1984). Rietbergen, P., Japan verwoord. Nihon door Nederlandse ogen 1600-1799 (Amsterdam 2003). Sansom, G., The Western world and Japan (6e druk; New York 1968).

104

105


Historische debuten: primeurs en eerste keren in de geschiedenis

COLOFON

De bundel is een uitgave van Uitgeverij Jonge Historici, onderdeel van Stichting Jonge Historici. Redactie Indra van der Graaf heeft Wijsbegeerte en Geschiedenis gestudeerd in Antwerpen, Amsterdam en Heidelberg en volgt nu de Onderzoeksmaster Geschiedenis aan de Universiteit van Amsterdam. Haar historische belangstelling gaat vooral uit naar hedendaagse Duitse geschiedenis, herinneringscultuur en de negentiende eeuw. Lauren Heida rondt momenteel haar onderzoeksmaster geschiedenis af aan de Universiteit van Amsterdam. Zij specialiseert zich in Holocaust- en genocidestudies en houdt zich met name bezig met de nasleep van de bezetting en jodenvervolgingen in Nederland. Sven Schaap studeerde geschiedenis in Leiden en New Brunswick, New Jersey. Op dit moment volgt hij een master Geschiedenis in Leiden en rondt hij hier de master Journalistiek en Nieuwe Media af. Zijn interesse gaat momenteel vooral uit naar Amerikaanse diplomatie aan het einde van de negentiende eeuw Eindredactie Ruben Dieleman Vormgeving Birgit Vredenburg

106


Turn static files into dynamic content formats.

Create a flipbook
Issuu converts static files into: digital portfolios, online yearbooks, online catalogs, digital photo albums and more. Sign up and create your flipbook.