Krisis Tijdschrift voor actuele filosofie
TABLE OF CONTENTS Krisis, 2009, Issue 2 www.krisis.eu Articles WILLEM SCHINKEL DE NIEUWE PREVENTIE ACTUARIËLE ARCHIEFSYSTEMEN EN DE NIEUWE TECHNONLOGIE VAN DE VEILIGHEID
1-21
KOR GRIT EN ANTOINETTE DE BONT MAAKBARE SOLIDARITEIT DE IMPACT VAN OVERHEIDSBELEID OP DE SOLIDARITEIT VAN BURGERS
22-32
CARLA BERGHUIS EN JOSEPH WACHELDER DE POLITIEK VAN SLOW FOOD
33-48
Interview GIJS VAN OENEN AND CHRISTIAN VAN DER VEEKE ‘I SPEAK LIKE A TEN-YEAR OLD WITH STRANGE JARGON ATTACHED TO IT’ AN INTERVIEW WITH JODI DEAN Reviews RENÉ TEN BOS DENKEN ALS EEN KIND
49-56
57-63
ROGIER VAN REEKUM DE MATIGE MACHINE
64-67
Speeches GEORGI VERBEECK DE ROEM VAN LEUVEN
68-70
ELLEN ALGERA TREURZANG BIJ DE VERBRANDING VAN HET BOEK
71-73
MAARTEN DOORMAN VAN BOEKVERBRANDING TOT ONLINEPUBLICATIE
74-75
JOS A. A. M. BIEMANS BRAND VAN BINNENUIT NIET DE INHOUD, MAAR DE VORM
76-83
ROSA VAN TOLEDO BRAND IN HET THEATER
84-85
FRANK VAN VREE DIGITAAL UTOPIA
86-87
CASPER THOMAS PRIVACY
88-90
RENÉ BOOMKENS HET TIJDSCHRIFTARTIKEL ALS SMEULENDE PROP PAPIER
91-92
Krisis Tijdschrift voor actuele filosofie
WILLEM SCHINKEL DE NIEUWE PREVENTIE ACTUARIËLE ARCHIEFSYSTEMEN EN DE NIEUWE TECHNOLOGIE VAN DE VEILIGHEID Krisis, 2009, Issue 2 www.krisis.eu
The concept of the archive shelters in itself, of course, this memory of the name arkhē [...] Contrary to the impression one often has, such a concept is not easy to archive – Jacques Derrida, Archive fever (1995, 2) Ouders zijn heel belangrijk voor kinderen – De Vries (2007, 56) 1 Inleiding Tegenwoordig wordt van ieder kind dat in Nederland geboren wordt een elektronisch kinddossier (KIDOS) bijgehouden. Dat is feitelijk een elektronisch consultatieboekje, maar omdat het elektronisch is laat zich er van alles potentieel aan koppelen. Het elektronisch kinddossier is bijvoorbeeld al gekoppeld aan de Verwijsindex, een volgsysteem waarin gegevens worden bijgehouden over zogenaamde ‘risicojongeren’ en de instanties waar die mee in contact zijn. Inmiddels heeft de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties besloten per 2009 een nieuw volgsysteem, dat aanvankelijk alleen in Gelderland operationeel was, landelijk 1
in te voeren: ProKid Politie. Het project behelst het volgen en registreren van alle kinderen onder de twaalf jaar die op de een of andere manier met de politie in aanraking komen, zij het als getuige, als slachtoffer of als dader. Afhankelijk van de frequentie waarmee dat gebeurt, krijgen kinderen een code ‘wit’, ‘geel’, ‘oranje’ of ‘rood’. Bij drie meldingen wordt de Jeugdzorg ingeschakeld om het kind en het gezin daarvan nader te bezien. Aan dergelijke volgsystemen kleven vele vragen. Vragen van technische aard (hoe kan het koppelen van systemen tot stand gebracht worden?), van juridische aard (welke informatie mag wanneer waarvoor gebruikt worden?) en van politieke aard (wie is verantwoordelijk voor registratie en controle daarop?). Vragen omtrent privacy liggen bij dergelijke volgsystemen voor de hand, onder meer omdat bijvoorbeeld de Verwijsindex landelijk is terwijl controle op naleving van de Wet bescherming persoonsgegevens op gemeentelijk niveau plaatsvindt (Gerson 2008). Een achterliggende vraag is ook: levert dergelijke registratie daadwerkelijk iets op? Daarbij is allereerst van belang wat registratie bedoeld is op te leveren. Vaak gaat het dan om het tijdig tot stand brengen van contacten tussen hulpverlenende instanties, zoals Jeugdzorg, GGD, politie, verslavingszorg en onderwijsinstellingen. ‘Savannah’ is een metafoor geworden voor de noodzaak tijdig in te grijpen. Maar juist bij ‘Savannah’ waren instanties op de hoogte (Gerson 2008). Waarom dan zoveel registratie? En kan zoveel registratie zonder een ontzettende bureaucratie aan mankracht wel iets uithalen? Ik zou het recente ontstaan van dergelijke volgsystemen in een breder verband willen zien. Dergelijke systemen zijn archieven die een bepaalde manier van omgaan met tijd behelzen. Ze hebben, zo wil ik stellen, eerst en vooral relevantie in het heden door een statistisch geconstrueerde toekomst te willen voorkomen. De Verwijsindex en ProKid Politie zijn slechts enkele voorbeelden van een nieuwe vorm van classificeren die een aantal kenmerken heeft waarvan ik hier de bredere context wil interpreteren: het zijn archieven die elektronische classificaties bevatten. Deze archieven hebben betrekking op de omgang met allerhande sociale risico’s die een nieuw soort preventie voorstelt. Ze zijn daarmee rudimentaire vormen van een al langer in opkomst zijnd actuarialisme (Feeley en Simon 1992) dat onder meer samenhangt met een verschuiving van een post-crime naar een pre-crime-benadering (Zedner 2007) en van
Krisis Tijdschrift voor actuele filosofie criminaliteitsbestrijding naar veiligheidsbevordering (vgl. Garland 2001). Het komt daarbij aan op het op probabilistische wijze in kaart brengen van risicofactoren. In die bestrijding van een potentiële problematiek wordt op bestuurlijk vlak een vergaande vorm van governance (Rhodes 1997) zichtbaar, waarbij de overheid op meerdere schijven betrokken is bij veiligheidsbeleid en waar ook private partijen en individuele burgers betrokken worden bij de nieuwe preventie die ik hier prepressie wil noemen. Dat geeft ook een ander zicht op vragen rond privacy omdat er het verdwijnen van het onderscheid privaat/publiek mee zichtbaar wordt. En vooral: het maakt nieuwe elektronische archieven in zorg en strafrecht analyseerbaar als governmentality-technieken in wat Michel Foucault (2004a) de technologie van de veiligheid heeft genoemd. De centrale these die ik hier uitwerk, is dat nieuwe vormen van archiefgebaseerde risicosignalering zowel een vorm van normalisering van de reguliere populatie als een prepressieve constructie van risicopopulaties tot gevolg hebben. In toenemende mate is archiefgebaseerde risicosignalering de manier waarop de algehele populatie genormaliseerd wordt door middel van identificatie van risicopopulaties. In de volgende paragraaf ga ik eerst nader in op recente vormen van ‘risicosignalering’ en op de transformatie van het risicobegrip die daarmee gepaard gaat. Paragraaf 2.1 bevat tevens een bespreking van het hier gehanteerde begrip ‘normalisering’, dat aan het latere werk van Michel Foucault ontleend is. In paragraaf 3 sta ik stil bij de archiverende werking van risicosignaleringssystemen, in paragraaf 4 bij de nieuwe vorm van preventie die daarin op het spel staat en in paragraaf 5 bij de bestuurlijke thema’s die ermee verbonden zijn.
2 Nieuwe ‘risico’s’, nieuwe ‘risicosignalering’ Het genoemde ProKid Politie is één voorbeeld van een veelvoud aan datasystemen waarmee risico-inschattingen gemaakt worden die op allerhande sociale problematiek toegespitst zijn. Lokaal bestaan in 2008 meer dan zestig van dergelijke projecten op het gebied van jeugdzorg. De 2
Willem Schinkel – De nieuwe preventie landelijke invoering van ProKid Politie zal die niet allemaal vervangen. Ik noem een paar voorbeelden uit met name de Rotterdamse praktijk om daarvan een beeld te schetsen. In Rotterdam wordt in het jeugdbeleid op deelgemeentelijk niveau onder meer gewerkt met de Deelgemeentelijke Organisatie Sluitende Aanpak (DOSA). De website daarvan licht toe: ‘DOSA richt zich op een vroegtijdige, gecoördineerde en effectieve aanpak van risicojongeren en probeert te voorkomen dat probleemjongeren afglijden naar crimineel gedrag.’1 DOSA is onderdeel van het bredere Ieder Kind Wint in Rotterdam. Ieder Kind Wint brengt stadsregio, gemeente, jeugdgezondheidszorg, onderwijs, welzijnssector, Bureau Jeugdzorg, jeugdzorgaanbieders, Jeugd-GGZ en Jeugd-LVG, Raad voor de Kinderbescherming, politie, OM en de (kinder)rechter samen met onder meer de volgende afspraken: ‘1. De preventie wordt versterkt: 100% van de kinderen wordt tijdig gezien door de jeugdgezondheidszorg waarbij risicojongeren extra aandacht krijgen. 2. Er komt één regionaal signaleringssysteem, een elektronisch kinddossier en een systeem van risicomanagement waardoor meer focus en kwaliteit in de inspanningen kan worden aangebracht’ (Gemeente Rotterdam 2007, 3). De reden voor het bestaan van het programma is gelegen in de ervaren noodzaak ‘risico’s’ van velerlei aard vroegtijdig te signaleren en weg te nemen: ‘Risico’s worden niet voldoende tijdig gesignaleerd en weggenomen, waardoor problemen ontstaan die in toenemende mate zorgwekkende vormen aannemen. Kinderen zijn de dupe van het gebrekkig functioneren van het systeem’ (Gemeente Rotterdam 2007, 3). Een nieuw systeem is nodig omdat kinderen slachtoffer zijn van het slechte functioneren van het bestaande systeem. Dat systeem wordt vaak als te bureaucratisch voorgesteld; het nieuwe systeem verbindt de schakels in de ‘keten’ en staat toe op basis van een ‘integrale’ werkwijze te komen tot een ‘sluitende aanpak’. In Rotterdam bestaat het idee dat het belangrijk is
Krisis Tijdschrift voor actuele filosofie ‘dat we jeugd en opvoeders die te maken hebben met risico’s of problemen bij het opgroeien en opvoeden tijdig in beeld krijgen, zodat problemen zo veel mogelijk kunnen worden voorkomen of vroegtijdig en adequaat worden aangepakt’ (De Vries 2007, 59). Rotterdam werkt bovendien met het webbased systeem MULTIsignaal. Dat is een verdere ontwikkeling van het SISA-signaleringssysteem (Stedelijk Instrument Sluitende Aanpak), een elektronische database die gegevens van risicojongeren omtrent schoolverzuim bevatte.2 MULTIsignaal brengt gegevens omtrent jongeren van verschillende hulpverlenings- en handhavingsinstanties bijeen. Zodra een persoon twee keer in het systeem voorkomt (een ‘match’) gaat een signaal naar betrokken instanties (en naar de ouders van het betreffende kind) en wordt één van de instanties aangewezen als ‘probleemregisseur’ (zie De Vries 2007). Het is ook mogelijk voor betrokken instanties om ‘proactief’ informatie uit te wisselen.
Willem Schinkel – De nieuwe preventie OM en de Raad voor de Kinderbescherming zich over jeugdstrafzaken buigen). De database wordt gekoppeld aan de Verwijsindex (CVS-JC). En die is, zoals in de inleiding vermeld, gekoppeld aan de ProKid Politie. Zo worden ‘criminele jongeren’ potentieel gekoppeld aan ‘niet-criminele jongeren’. Alle betrokken instanties hebben toegang tot de in de databank aanwezige gegevens. Het gaat daarbij om alle instanties die betrokken zijn bij de ‘bestrijding van jeugdcriminaliteit’. Dat is een opvallende omschrijving, aangezien de Raad voor de Kinderbescherming geen organisatie voor misdaadbestrijding is. Het is bij het gebruik van een dergelijke database uiteindelijk de vraag hoe ver in de toekomst het institutioneel veld ligt dat toegang heeft tot de data, of waarvan data gekoppeld worden aan dit bestand, dat op zich een koppeling van drie databronnen behelst. Zulke systemen bevinden zich dus op verschillende terreinen, waarvan het strafrecht en het jeugdbeleid de prominentste vormen. Ze hebben de volgende kenmerken: 1. Het zijn systemen die gebaseerd zijn op statistische risicocalculaties. Een specifieke invulling van het risicobegrip is daarmee aan de orde. 2. Het zijn systemen die zich richten op risicopopulaties die door die systemen observeerbaar gemaakt worden. 3. Het zijn systemen die de opbouw en de koppeling van databestanden behelzen. Dat betekent een toenemende relevantie van het archief. 4. Het zijn systemen die gepaard gaan met een poging om door middel van vormen van governance reguliere als bureaucratisch voorgestelde werkwijzen in zorg en handhaving te doorbreken.
Ook op andere gebieden bestaan dergelijke risicosignaleringssystemen. Ik noem er hier slechts enkele, zonder naar volledigheid te streven maar om een beeld te schetsen van een fenomeen dat in Nederland in opkomst is en dat, zo zal in de volgende paragraaf betoogd worden, aansluit bij ontwikkelingen elders in de wereld. Een ander voorbeeld van hedendaagse risicocalculatie is de RISc-methodiek (Recidive Inschattings Schalen) die in 2006 is ingevoerd bij de Stichting Reclassering Nederland. RISc is een computersysteem dat aan de hand van antwoorden op vooraf bepaalde variabelen het recidiverisico inschat bij een specifiek individu. Aan de hand van op die manier verkregen risicoscores worden rechters geadviseerd en wordt besloten welk reclasseringstraject passend geacht wordt. Hoewel het systeem een aanpassing van een Britse versie is, werden in de Verenigde Staten in 2007 in 28 staten dergelijke systemen gebruikt bij het beslissen over vervroegde invrijheidsstelling (Harcourt 2007, 8).
2.1 De transformatie van ‘risico’
Nog een voorbeeld: in mei 2008 gaf staatssecretaris Albayrak de aftrap tot het in gebruik nemen van de landelijk ingevoerde databank JCO-supportsysteem (JCO-ss) (Ministerie van Justitie 2006). Deze database is bedoeld als ondersteuning voor het Justitieel Casusoverleg (waarin politie,
Toen Ulrich Beck in 1986 de notie Risikogesellschaft populariseerde, bedoelde hij daarmee een maatschappijtype te beschrijven dat zich noodgedwongen doorlopend moet bezighouden met de calculatie, beheersing en verdeling van risico’s die zij zelf voortbrengt. Volgens Beck is een
3
Krisis Tijdschrift voor actuele filosofie moderniseringsstadium bereikt waarin door menselijk handelen gegenereerde risico’s een centrale aandacht krijgen van een modernisering die nu reflexief geworden is en die zich dus voortdurend bezighoudt met de (bij)producten van zijn eigen rijkdom. De risico’s die Beck noemt, zijn door menselijk handelen geproduceerde, natuurlijke risico’s. Het gaat om Hiroshima en een post-Tsjernobiltijd, om industriële rampen en technische catastrofen, om Harrisburg en Bhopal. Het gaat om een ‘overproductie’ van risico’s (Beck 1986, 40) in een maatschappij die Beck niet langer wil identificeren als industriële of klassenmaatschappij, maar als risicomaatschappij. Becks visie op ‘risico’ is een realistische en geen constructivistische. Want hoewel hij stelt dat risico’s afhangen van menselijk kennen en het niet duidelijk is of risico’s zich versterkt hebben of dat onze blik ervoor gevoeliger is geworden, houdt hij vol dat er risico’s zijn die nu steeds zichtbaarder worden (Beck 1986, 73). Tegenwoordig is het risicobegrip ook op andere terreinen een dominante term. Waar ‘risico’ toen Beck zijn boek schreef nog vooral een term was die van toepassing was op fysieke problemen (vgl. Douglas en Wildavski 1980; Luhmann 1991; Douglas 1992), wordt het begrip tegenwoordig veelvuldig gebruikt in verband met allerhande sociale problemen. Met name in het strafrechtsysteem is het risicobegrip centraal komen te staan, zoals Ericson en Haggerty in Policing the risk society (1997) beargumenteren (vgl. Shearing en Johnston 2005). Ook in zorgsystemen staan ‘risico’s’ centraal (cf. Gerris 2007). Maar vaak wordt een verbinding gelegd tussen zorg en handhaving (vgl. Van den Berg 2008) en wordt jeugdzorg bijvoorbeeld sterker institutioneel in verband gebracht met politie en strafrecht. Op dergelijke verbindingen zal ik in paragraaf 5 verder ingaan. In toenemende mate verandert de staat überhaupt in een monitoring state (Noordegraaf en Noordegraaf-Eelens 2008). Een steeds grotere nadruk komt te liggen op vormen van toezicht en daarbij staan risicopatronen centraal (Mertens 2002). Dat heeft betrekking op financiële markten (zie bijvoorbeeld voor de explosieve groei van de Autoriteit Financiële Markten: Noordegraaf en Noordegraaf-Eelens 2008), maar ook op terrorisme (Lyon 2003; Bauman 2008) en criminaliteit (cf. Lyon 2007; Harcourt 2007).
4
Willem Schinkel – De nieuwe preventie Nauw verbonden met het risicobegrip is de calculeerbaarheid van het ermee verbonden geachte gevaar (Ewald 1991). Daarmee hangt ook de opkomst van een wetenschapstype samen. Samen met de toenemende noodzaak tot evidence-based science (Van Yperen 2007) (ooit een pleonasme) is de opkomst van een sociale wetenschap te signaleren die zich bezighoudt met risicocalculatie (Silver 2000).3 Zo is ook in de studie van fysiek geweld met name in de laatste decennia een enorm wetenschappelijk veld ontstaan waarin sociologen, criminologen, neurologen, psychologen, (ortho)pedagogen en behavioral scientists zich bezighouden met het in kaart brengen van ‘risicofactoren’ en het identificeren van ‘risicogroepen’ (zie bijv. Elander e.a. 2000; Herrenkohl e.a. 2001; Byrne en Roberts 2007; voor een eerder overzichtsartikel, zie Elbogen 2001; zie ook het themanummer van Aggression and violent behavior 2001). Een ander veld waarop dit gebeurt betreft de studie van seksuele misdaden (zie bijv. Berlin e.a. 2003; Mercado en Ogloff 2007; Gannon e. a. 2008). Feeley en Simon (1992; vgl. Simon 1988) hebben dit type wetenschap in de context van wat zij de new penology noemden geduid als actuarialism (ik zal dat vertalen met ‘actuarialisme’).4 Actuarialisme behelst het maken van risicoassessments op basis van geaggregeerde gegevens. Individuele risico’s worden zo aan de hand van groepskenmerken ingeschat (Feeley en Simon 1992; Harcourt 2007, 16). Probabilistische methoden vervangen in de risicoanalyse klinische methoden. Velen signaleren een toename van op actuarialisme gebaseerde strafrechthandhaving (cf. Simon 1988; Feeley en Simon 1992; Harcourt 2007). Nu kan met Michael Tonry gezegd worden dat actuarieel onderzoek in de studie van criminaliteit niets bijzonders is (Tonry 2004, 49). Vanaf het gebruik van statistische methoden in de criminologie – zoals in de jaren 1920 al bij Burgess – worden groepen geïdentificeerd met een grotere kans op recidive (zie Harcourt 2007, 1-2). Feeley en Simon stellen ook niet dat actuarieel onderzoek op zich nieuw is, maar wel dat de focus in onderzoek naar en de toepassing van actuarialisme doelen heeft gekregen die minder te maken hebben met het verantwoordelijk houden en veroordelen van individuele daders. Het heeft ook minder te maken met de klinische behandeling van daders, of met de morele aspecten van criminaliteit. Het heeft integendeel een sterk managerial karakter gekregen, wordt gedreven door systeeminterne doelen die alles te maken hebben met systeem-
Krisis Tijdschrift voor actuele filosofie rationaliteit en -efficiëntie (Feeley en Simon 1992; vgl. Bottoms 1995). De vergelijking met eerder criminologisch onderzoek gaat in die zin mank, dat het eerdere onderzoek enerzijds met minder scherp afgebakende risicopopulaties werkte en anderzijds minder op archieven gebaseerd was die de gehele bevolking potentieel omvatten. Bovendien werd het risicobegrip niet gehanteerd door de grote criminologen van de twintigste eeuw (denk aan Burgess, Sutherland, Ohlin, Hirschi) op de manier waarop het in de thematisering van ‘veiligheid’ gebruikt wordt. Feeley en Simon stellen dat het geavanceerder worden van statistische technieken het actuarialisme in een nieuwe fase heeft gebracht, waarin een meer directe relatie tussen strafstrategieën en populatie gelegd kunnen worden (Feeley en Simon 1992, 453). Systemen als MULTIsignaal, ProKid Politie en RISc kunnen dus als meer of minder rudimentaire actuariële archiefsystemen gezien worden. Sommige systemen zijn weliswaar niet op geavanceerde statistische methoden gebaseerd, maar meer op het ‘matchen’ van input binnen aan elkaar gekoppelde systemen, maar ook daar wordt een statistisch gegeven (op zijn minst: registratie binnen minimaal één archief) als risico-indicator gezien. Daarbij wordt de kwaliteit van het geregistreerde ‘contact’ met instituties minder belangrijk. Dat geldt ook voor een systeem als ProKid Politie, dat door de behavioral sciences-afdeling van de Universiteit Twente is ontwikkeld en dat een geavanceerder systeem is dat allerlei achtergrondvariabelen (‘gedragsindicatoren’) bevat. Wanneer ik het over actuariële archiefsystemen heb, bedoel ik daar beide typen mee, van minder tot meer geavanceerd. In vergelijking tot Amerikaanse actuariële systemen (zie voor een overzicht en analyse: Harcourt 2007) staat het actuarialisme in Nederland in de kinderschoenen. Maar het is juist de snelle opkomst en uitbreiding binnen digitale databases, evenals de beoogde toekomstige uitbreiding ervan die me hier interesseert. 2.2 Populatiemanagement of normalisering? Jazeker! Risicostatistieken doen tegenwoordig aan een vorm van sorting: ze classificeren en sorteren de bevolking in veilige en gevaarlijke (risicovolle) subpopulaties (vgl. Lyon 2003). Hedendaags actuarialisme maakt het mogelijk grenzen te trekken tussen ‘samenleving’ en ‘buiten de samen5
Willem Schinkel – De nieuwe preventie leving’ en criminelen horen doorgaans bij de laatste categorie (Schinkel 2001, 2007, 2008). Daarmee normaliseren ze tegelijkertijd (vgl. Foucault 1997, 225). Garland (2001) wijst erop dat het nieuwe straffen vooral een zwaarder straffen is (vgl. Pratt e.a. 2005). De culture of control behelst onder meer het laten varen van rehabilitatie-idealen en het inzetten op zwaardere gevangenisstraffen. En volgens Simon (1988, 773) en Feeley en Simon (1992, 455) zijn actuariële praktijken vooral gericht op het zo efficiënt mogelijk managen van een bestaande populatie en niet op het normaliseren. Het is moeilijker om mensen te veranderen dan ze te managen. Maar ten eerste heeft normalisering door middel van een actuariële benadrukking van de norm, bij steeds vroeger ingrijpen, wel degelijk een levensveranderend effect. Want het gaat om het monitoren van populaties die steeds jonger zijn. Het gaat bijvoorbeeld bij ProKid Politie, JCO-ss en Ieder Kind Wint om zogenaamde ‘twaalfminners’ (vgl. Albayrak 2008). Ten tweede werkt normalisering als techniek van populatiecontrole naar de (nog) niet risicovolle delen van de populatie. Daarbij gaat het niet om het tolereerbaar en controleerbaar maken van een criminele populatie, maar om het controleerbaar maken van de populatie an sich. Ten derde beperken dergelijke systemen zich niet tot de sfeer van het strafrecht. Want hoewel archiefsystemen in de jeugdzorg met name opgezet zijn met als expliciet doel eventuele toekomstige problemen in ‘antisociale’ zin vroegtijdig te signaleren, beslaan zulke systemen een breder probleemveld. Het gaat bijvoorbeeld ook om zaken als gezondheid, een terrein waarop – bijvoorbeeld in de vorm van het rookverbod in de horeca of de in Nederland bij kinderen geplaatste maagband – sterk genormaliseerd wordt. Simon (1988, 455) baseert zich op Foucault wanneer hij stelt dat normalisering alleen aan de orde is in de disciplinaire maatschappij. Maar dat is voor Foucault zeer zeker niet het geval, zoals blijkt uit de postume uitgaven van zijn Collège de France-colleges (cf. Foucault 2004a, 57-81; zie met name 65) die toen Simon en Feeley schreven nog niet gepubliceerd waren. Daarin wijst Foucault op het verschil tussen disciplinaire normalisering (waarin een tevoren vaststaande norm als ijkpunt gehanteerd wordt) en postdisciplinaire normalisering (waarin een norm uit de verdeling van een populatie wordt afgeleid) (Foucault 2004a, 57). In paragraaf 4
Krisis Tijdschrift voor actuele filosofie
Willem Schinkel – De nieuwe preventie
zal ik verder ingaan op het theoretisch raamwerk dat Foucault daar heeft ontwikkeld.
moral hazard, prevention and, arching over all these, there is the pursuit of security’ (Zedner 2007, 262).
Ik denk daarom dat het wel degelijk om het normaliseren van de bevolking gaat in hedendaagse actuariële archiefsystemen. Het gaat om een vorm van normaliserend populatiemanagement waarvan we momenteel nog maar het begin lijken te zien. In een rapport van de Werkgroep Convergerende Technologieën (WODC) wordt daarom met het oog op nieuwe technologische mogelijkheden op het gebied van veiligheid en risico-assessment gesteld: ‘Increasing possibilities of surveillance will induce more normalising effects on conduct, self-perception, personality, and world-view, than ever before’ (WODC 2008, 15). Een onderzoeker die zich met jeugdzorg bezighoudt, wijst er bijvoorbeeld op dat er veel screeningsystemen in de jeugdzorg zijn en dat er in de praktijk slechts enkele gebruikt worden, om dan expliciet te stellen:
Het is cruciaal dat ‘risico’ en ‘risicogroepen’ verbonden aan bijvoorbeeld gewelddadige criminaliteit niet betrekking hebben op slachtoffers, maar op daders. Het illustreert een denken dat gericht is op het identificeren van populaties die de veiligheid potentieel in gevaar brengen. Daarin speelt het archiveren van data een belangrijke rol.
‘Dat betekent dat het vaststellen van het probleem en de resultaten van de interventie vaak op een kwalitatieve wijze met jeugdigen en ouders wordt vastgesteld, maar dat daarbij geen input is van een meer gesystematiseerd en genormeerd beeld van de problematiek’ (Van Yperen 2007, 22). Het gaat om het manipuleerbaar maken van die populatie, om het normaliseren met als doel datgene wat in die populatie sluimert aan potentiële problematiek om te buigen tot ‘normaal’ gedrag. Dat is waarom, zoals Feeley en Simon (1992) constateren, recidive niet centraal staat in actuarieel onderzoek en strafpraktijk. De populatie die observeerbaar gemaakt wordt, is een nog-niet-criminele populatie.5 Dat is waarom Lucia Zedner spreekt over een overgang van post-crime naar precrime (Zedner 2007). Zedner stelt dat de post-crime society die gedurende de twintigste eeuw dominant was criminaliteit met name als te veroordelen leed zag waarop ordenende praktijken post hoc volgden. ‘Pre-crime’ daarentegen ‘shifts the temporal perspective to anticipate and forestall that which has not yet occurred and may never do so. In a pre-crime society, there is calculation, risk and uncertainty, surveillance, precaution, prudentialism, 6
3 Het actuariële archief Wanneer we met de achtergrond van een in opkomst zijnd actuarialisme naar de rol van het archief in hedendaagse risicosystemen kijken, is het mogelijk te zien hoe het archief een rol speelt in het hedendaagse veiligheidsdenken en -doen. Archieven worden doorgaans gezien als een geheugensysteem. Archieven registreren het verleden. Ze doen dat door middel van classificaties en daarmee maken archieven altijd een contingente selectie uit het verleden die afhankelijk is van gekozen observatiecriteria (vgl. Von Foerster 1982; Luhmann 1997). Maar archieven doen meer dan het selectief registreren van het verleden. In Archive fever stelt Derrida dat archieven, conform de etymologie van arkhē, zowel een commencement als een commandmend belichamen (Derrida 1995, 1). Ze vormen een begin omdat de werkelijkheid vóór registratie er anders uit zag en ziet. En ze vormen een bevel of gebod omdat ze de werkelijkheid in hun taxonomische principes dwingen. Daarom stelt men in Rotterdam: ‘We willen naar één format voor gegevensopbouw en screening van risico’s, en de verslaglegging daarvan. Voordeel is dat iedereen een beetje door dezelfde “bril” naar risico’s gaat kijken’ (De Vries 2007, 60). Dat is natuurlijk niet slechts een ‘voordeel’; het is inherent aan het werken met een archief.6 De classificaties waarmee de werkelijkheid in het archief observeerbaar wordt, zijn volgens Derrida als de ontologische principes van het archief te zien, terwijl de taxonomische regels die die classificaties structureren de nomologische principes zijn. De nomologische functie van het archief is in zekere mate juridisch, dwingend en hangt samen met
Krisis Tijdschrift voor actuele filosofie de plaats vanwaaruit autoriteit en sociale orde uitgeoefend wordt (de tweede betekenis van arkhē). Archieven maken de werkelijkheid dus op contingente wijze observeerbaar en ze hebben daarmee een sociaal ordenend effect. Om die reden stelt Geoffrey Bowker dat archieven niet per se een geheugenfunctie hebben die het verleden paraat houdt, maar vooral van belang zijn in het heden als de markering van wat relevant geacht wordt (Bowker 2005, 32). Archieven vormen een hedendaagse constructie van het verleden die dat verleden relevant maakt, bijvoorbeeld door het geïdealiseerd voor te stellen en het heden te legitimeren, of door in het heden normen te stellen op grond van een specifieke ‘deviante datacollectie’ over het verleden. Archieven, stelt ook Michel Foucault (1972, 146), maken het mogelijk het heden te ordenen; het archief is een formatief principe. Bowker noemt als voorbeeld de marine, die een archief bijhoudt van de koersen van schepen maar in de wijze van archiveren rekening houdt met mogelijke toekomstige schadeclaims. Een ander voorbeeld is het interne e-mailarchief van Microsoft, dat na juridische problemen te transparant bleek te zijn en gecensureerd en gecodeerd moest worden (Bowker 2005, 7). Omdat archieven het verleden op grond van contingente observatiecriteria in kaart brengen, gaat ieder registreren van het verleden gepaard met een vergeten (Weinrich 2004; Bowker 2005). Dat vergeten is altijd een voor het heden productief vergeten. Even productief is het verbinden van verschillende informatievormen die wel in gekwantificeerde classificaties passen. Dat heet het ‘koppelen van databestanden’.
3.1 De ‘koppeling’ van databestanden en de uitbreiding van het archief In toenemende mate zijn elektronische databestanden van belang in het functioneren van het politieapparaat. Volgens Ericson en Haggerty (1997, 395) is het zelfs zo dat het computersysteem de politie domineert en ordent. De koppeling van archieven, zoals die tussen de Verwijsindex (CVS-JC) en het JCO-ss levert een groter bereik op van het strafrechtelijke 7
Willem Schinkel – De nieuwe preventie monitoringsysteem. Want het JCO-ss heeft betrekking op jongeren die met Justitie in aanraking gekomen zijn. De Verwijsindex daarentegen is een databank die aan registratie van ‘risicojongeren’ doet, maar die daarbij alleen registreert dat er contacten tussen een jongere en diensten zijn. Dat kunnen justitiële diensten zijn, maar ook Jeugdzorg of onderwijsdiensten. Vervolgens is de Verwijsindex gekoppeld aan twee andere systemen. Ten eerste aan de in 2009 landelijk in te voeren ProKid Politie. Daarin worden data verzameld van jongeren die op welke manier dan ook in contact komen met – onder andere justitiële – diensten. Als gezegd kan het daarbij ook gaan om het getuige zijn van delicten, niet per se om het plegen ervan. Daarmee komt een steeds grotere populatie in het archief terecht en worden data bijgehouden niet slechts van jongeren die delicten hebben gepleegd, maar van alle jongeren. Want het tweede systeem waar de Verwijsindex aan gekoppeld is, is het elektronisch kinddossier (KIDOS). Dat is de digitale en uitgebreide versie van het consultatieboekje en het bereik daarvan wordt verondersteld de populatie 100% te dekken. Op soortgelijke wijze wordt in Rotterdam het KIDOS verbonden aan het MULTIsignaal-systeem. In de toekomst is het de bedoeling meer koppelingen toe te voegen: ‘Een vervolgstap is dat we met de kinderopvang en schoolbesturen afspraken maken dat er ook een koppeling wordt gemaakt met relevante inhoudelijke informatie uit het kind- of leerlingvolgsysteem [...]. En uiteindelijk willen we dat ook informatie van de Jeugd-GGZ en de Jeugdzorg worden ingevoegd’ (De Vries 2007, 62). Zo wordt een reeks koppelingen aangebracht die het toenemend mogelijk zal maken op grond van actuariële methoden relaties te leggen tussen bijvoorbeeld gezondheid en criminaliteitsrisico’s. Hoewel het onduidelijk is waar de toegang op verschillende ingangspunten van dit viervoudig gekoppelde archief ophoudt en hoe ver het ‘datamining’ afhankelijk van bestuurlijke bevoegdheden geregeld is of gaat zijn, bouwt de koppeling van dergelijke systemen een data-archief op dat in de toekomst de gehele populatie potentieel op ‘risico’s’ kan screenen. Juist het ICT-karakter ervan maakt risicoscreening en toekomstige profiling mogelijk (Teeuw, De Poot en Faber 2008).7 In de toekomst zal door koppeling van bestanden ‘een rijke historische database ontstaan’ (De Vries 2007, 62). Die leidt tot
Krisis Tijdschrift voor actuele filosofie een uitbreiding van het actuarieel archief die dat archief in staat stelt ieder individu in te delen in geaggregeerde subpopulaties op basis van ‘risicoprofielen’. Daarmee wordt het verleden bijgehouden op een manier die in het heden normen stelt waarvan de handhaving ongewenste toekomstige werelden moet voorkomen. Filosofen worstelen al langer met de vraag of er possible worlds zijn (cf. Leibniz 1965 [1714]; Kripke 1963). De archivarissen van het veiligheidsdispositief twijfelen daar niet aan, maar doen er alles aan ze te voorkomen. Dat illustreert op welke manier het archief in een bijzondere relatie tot de tijd staat. Het transformeert het verleden tot in het heden relevante classificaties (het ontologisch principe van het archief) en taxonomieën (het nomologisch principe). Het stelt zo een techniek paraat voor ‘vroegtijdige interventie’ en doet dat met het oog op het voorkomen van mogelijke toekomstige werelden. Dat voorkomen is misschien relevanter in het heden – als normering en normalisering; als populatiebeheer – dan in die toekomst zelf. Want momenteel wijst alles erop dat die toekomst op haar beurt een tijd van een groter archief gaat zijn.
4 De nieuwe preventie: prepressie Zo speelt ‘het archief’ (in meervoud, maar met de koppeling van databstanden wellicht ooit ook in enkelvoud) een cruciale rol in het paraat houden van een techniek van populatiebeheersing. Het archief is onderdeel van een prepressief dispositief, van een geheel aan discoursen, praktijken en technieken die prepressie als (potentieel) effect hebben. Van actuariële archieven gaat enerzijds een normalisering uit in het heden omdat ze ‘risico’s’ statistisch vaststellen als afwijking van een gemiddelde dat daarmee tot norm wordt. En de maatregelen die naar aanleiding van ‘risicosignalering’ genomen worden, hebben voorts tot doel een mogelijke toekomst te voorkomen. De sociale werkelijkheid wordt voorgesteld als een lineair pad dat, zonder ‘interventie’ en ‘vroegtijdig ingrijpen’ op gedetermineerde wijze (maar paradoxaal genoeg toch vanwege gebrek aan ‘eigen verantwoordelijkheid’ (De Vries 2007)) de gesignaleerde risico’s tot daadwerkelijke problemen doet uitgroeien. Om die reden stelt Mary 8
Willem Schinkel – De nieuwe preventie Douglas dat het tegenwoordig populaire gemoraliseerde risicobegrip van het antieke soort is (Douglas 1992, 26). Een dergelijke ‘proactieve handhaving’ (Schuilenburg 2004, 15) wordt ‘preventie’ genoemd. Maar de nieuwe preventie is feitelijk eerder onderdeel van een apparaat van repressie, van prepressie: een proactieve repressie die bepaalde vormen van leven vroegtijdig de kop in beoogt te drukken en om te buigen in de richting van gewenste levensvormen. Het gaat om het ‘aanpassen van de bestaande leefwijze’ (De Vries 2007, 56). Dit is niet ‘preventie’ in de ‘oude’ zin van het slot op de deur en straatverlichting. Het is ook niet ‘preventie’ in de zin van beleid gericht op het opheffen van sociaaleconomische ongelijkheid. Het is een fundamentelere vorm van statistische preventie die in effect een prepressie van levensvormen is die zich uit ‘risicopopulaties’ zouden kunnen ontwikkelen. In het plan van aanpak van het Rotterdamse Ieder Kind Wint wordt bijvoorbeeld gesteld: ‘In Rotterdam zijn ongeveer 300.000 kinderen en jongvolwassenen in de leeftijd 0 tot 23 jaar. [...] Zo’n 20% heeft problemen in de ontwikkeling, opvoeding of onderwijs. Voor de helft van deze groep, ongeveer 30.000 kinderen, is sprake van een opeenhoping van problemen op twee of meer gebieden. Deze kan zich uiten in de vorm van gedragsproblematiek. Voor 10.000 kinderen zijn de risico’s of problemen zodanig dat een beroep op voorzieningen in de jeugdzorg nodig is. Het aanbod aan vooral deze groep schiet soms tekort met als gevolg dat risico’s niet tijdig worden gesignaleerd en weggenomen, problemen ontstaan en deze in toenemende mate zorgwekkende vormen aannemen.’8 Het gaat hierbij dus om ‘een opeenhoping van problemen’ die zich kan uiten in een ‘problematiek’. Het monitoren is vooral bedoeld problemen vroeg te signaleren en erger te voorkomen. Soms is daarbij ‘schooluitval’ het probleem; soms is ‘schooluitval’ een probleemindicator, een waarschuwing voor latere problematiek zoals criminaliteit. Zo kan onder de noemer ‘risicojongere’ een antropologisch type geconstrueerd worden dat verschillende hier relevante kenmerken heeft. Het is allereerst uiterst diffuus. ‘Risicojongere’ ben je als je ouders ruziën, als je spijbelt, als je getuige bent van fysiek geweld, als je pleger bent van fysiek geweld, als je
Krisis Tijdschrift voor actuele filosofie rookt enzovoorts. Vervolgens is het type ‘risicojongere’ een statistisch type. Het is een jongere die significant afwijkt van het gemiddelde op minstens één van een diffuse en open-ended set van indicatoren, al was het maar het eenmaal geregistreerd zijn. In wat Van Oenen (2005) met Žižek en Pfaller ‘interpassiviteit’ noemt, wordt de selectie van problematische individuen aan gedigitaliseerde systemen overgelaten. Alles is erop gericht om niet aan probleembestrijding te doen in de ‘ouderwetse’ zin van criminaliteitsbestrijding, maar in de prepressieve zin van bestrijding van het menstype van de crimineel. Daarbij wordt de betreffende problematiek geïndividualiseerd en teruggebracht tot een individueel probleem (vgl. Wandall 2007). Maar tegelijkertijd wordt de problematiek gedeïndividualiseerd omdat potentiële daders op een abstract, geaggregeerd niveau geanalyseerd worden en niet als individuele daders (vgl. Feeley en Simon 1992, 450; Zedner 2007; Harcourt 2007). Ook kan problematiek op grond van ‘etnische screening’ gesignaleerd worden en kan zo een deïndividualisering plaatsvinden (vgl. Schinkel 2007; zie Noordegraaf 2008a voor het voorbeeld van etnische screening in de Rotterdamse Veiligheidsindex). Auteurs als Feeley en Simon (1992) en Zedner (2007) wijzen met name op deze deïndividualisering, maar het is cruciaal dat die mogelijk is op grond van een gelijktijdige individualisering. Het is de individualisering tot risico’s op individueel niveau die de aggregatie tot risicopopulaties en daarmee de deïndividualisering tot risicocategorieën mogelijk maakt. Het is zo evengoed mogelijk over ‘risicojongere’ te spreken als over ‘risicogroep’. Bij de geïndividualiseerde nadruk op risico’s hoort een prepressie die op de persoon gericht is. De Rotterdamse DOSA folder licht toe: ‘De jongeren die bij DOSA worden aangemeld krijgen een persoonsgerichte aanpak. Deze aanpak (PGA-lokaal) kenmerkt zich door (een combinatie van) specifieke acties gericht op één bepaalde jongere. Voorbeelden hiervan zijn een toelatingsverbod tot het buurthuis of het toegewezen krijgen van een mentor. (Directie Veiligheid 2007, 8). Juist ook het toegewezen krijgen van een mentor – in één zin genoemd met een toelatingsverbod – is onderdeel van een prepressieve strategie. 9
Willem Schinkel – De nieuwe preventie Want een ‘mentor’ is bedoeld iemands leven, in de meest letterlijke zin, te veranderen. Het actuele leven, dat risico’s in zich draagt die boven een zeker probabiliteitsniveau liggen, moet onderdrukt worden en er moet een ander leven ontstaan. Het gaat hierbij om een prepressie die in ontwikkeling is en die in de toekomst beoogd wordt grootschalig toegepast te worden, hoewel het natuurlijk de vraag blijft in hoeverre dat daadwerkelijk zal gebeuren. De huidige rationaliteit achter de toename van actuariële archiefpraktijken is echter te identificeren met behulp van Michel Foucaults latere werk.
5 Naar een actuariële governmentality Wat hier uiteindelijk op het spel staat, is te duiden als een vorm van wat Foucault gouvernementalité genoemd heeft (Foucault 1994, 2004a).9 Het gaat daarbij niet om een regeer‘mentaliteit’, maar om een vorm van populatiebeheer. Governmentality is een technologie van regeren waarbij de biopolitieke controle van de bevolking op het spel staat. Onder biopolitiek verstaat Foucault een machtsvorm die aangrijpt op het biologische aspect van de mens als soort-wezen (Foucault 1976, 1994a, 1997, 2004a, 2004b). Voorbeelden van biopolitiek zijn allerhande verzorgingsstaatarrangementen (van uitkeringen tot gezondheidszorg) (vgl. Donzelot 1991), hygiënemaatregelen, geboorteregulatie en de regulatie van de ruimtelijke ordening (vgl. Foucault 1994a, 1994b, 2004a). Cruciaal in de biopolitieke populatiecontrole was wat in Frankrijk police genoemd werd. Daaronder werd niet slechts een handhavingsinstantie bedoeld, maar een op alle vlakken van het leven regulerend optreden (Foucault 2004a). Foucault ziet biopolitiek vanaf het eind van de achttiende eeuw sterk opkomen. In de negentiende eeuw ontstaat de populariteit van de statistiek – letterlijk ‘wetenschap van de staat’ (Foucault 1994c; vgl. Hacking 1991; Bowker 2005). Hacking memoreert bijvoorbeeld hoe Guerry in 1833 opmerkte dat ‘l’importance de la statistique, comme instrument de surveillance et de controle, dans les diverses branches des services publiques, ne pouvait échapper au coup de l’ouil de Napoleon 1er’ (geciteerd in Hacking 1991, 194). Velen hebben sindsdien het belang van statistiek
Krisis Tijdschrift voor actuele filosofie onderkend in het classificeerbaar en controleerbaar maken van populaties (cf. Hacking 1975, 1990; Murdoch en Ward 1997; Bowker 2005). Statistiek, als political arithmetic (Foucault 1994c, 408), maakt een populatie classificeerbaar, calculeerbaar en die populatie wordt op die manier observeerbaar (vgl. Luhmann 1997). Observeerbaarheid is een voorwaarde voor regeerbaarheid, meer nog voor governmentality. De populatiecontrole die aldus beoogd wordt maakt het toenemend mogelijk een differentiatie tot stand te brengen tussen het domein van ‘de samenleving’ en datgene wat daarbuiten valt (vgl. Schinkel 2007, 2008). Die differentiatie staat tegenwoordig op verschillende gebieden op het spel (Schinkel 2001, 2007, te verschijnen), zoals onder meer in de aandacht voor ‘integratie’ en ‘burgerschap’. Ook de nieuwe preventie wordt daarmee in verband gebracht: ‘In een stad als Rotterdam hebben we te maken met een relatief grote groep jeugd die te maken heeft met allerlei risico’s en problemen op de weg naar volwassenheid en volwaardig burgerschap’ (De Vries 2007, 55; vgl. Bauman 2000, 23; Garland 2001, 180; Hallsworth 2005). Staatssecretaris Albayrak refereerde bij de noodzaak tot landelijke invoering van het JCOss aan het belang van ‘betrokkenheid bij de samenleving’ (Albayrak 2008). Foucault ziet de opkomst van de governmentality als expliciet verbonden met de ‘ontdekking’ van ‘de samenleving’ (Foucault 1994d, 352). Die ontdekking heeft alles te maken met een geheel aan technieken dat Foucault identificeert als de sécurité. Na de tijd waarin de soevereine macht dominant was, en na de tijd waarin dat voor de disciplinaire macht gold, ontstond de dominantie van de biopolitieke technieken van de sécurité (Foucault 2004a). Hij situeert de geboorte van ‘de samenleving’ aan het eind van de achttiende eeuw en de opkomst van de sécurité vanaf het begin van de negentiende eeuw. François Ewald ziet in soortgelijk verband tegen het eind van de negentiende eeuw een toenemende definitie van rechten, wetgeving en politiek ontstaan in termen van ‘samenleving’: ‘The technology of risk, in its different epistemological, economic, moral, juridical and political dimensions becomes the principle of a new political and social economy. [...] European societies come to analyze themselves and their problems in terms of the generalized technology of risk. [...] Societies envisage themselves as a vast system of insurance, and by overtly 10
Willem Schinkel – De nieuwe preventie adopting insurance’s forms they suppose that they are thus conforming to their own nature’ (Ewald 1991, 210). De uitbreiding van de technische mogelijkheden, zowel op het gebied van de statistiek als op het gebied van de archivering van data (Bowker 2005), en de opkomst van het New Public Management (cf. Noordegraaf 2004) hebben geleid tot een versterking van dit beeld. Verschillende auteurs wijzen op de dominantie van ‘veiligheid’ op het gebied van het strafrecht (cf. Feeley en Simon 1992; Ericson en Haggerty 1997; Garland 2001; Zedner 2007; Van Swaaningen 2008). Dat het veiligheidsdispositief zich ook voorbij de sfeer van het strafrecht breed maakt, is in lijn met Foucaults analyse van de opkomst van de sécurité. Het gaat daarin om sferen die door een logica van governmentality bestuurd worden: openbare orde, ruimtelijke ordening, gezondheid, onderwijs en criminaliteit. Foucault (1997, 218; 2004a, 14; 22-23) bespreekt onder meer hoe dergelijke terreinen in termen van milieu geduid worden. Ook die benadering is actueel. In Rotterdam wordt bijvoorbeeld uitgegaan van het gezin als ‘1e milieu’, onderwijs en kinderopvang als ‘2e milieu’ en buurt en straat als ‘3e milieu’ (De Vries 2007, 57). De directe omgeving van het kind staat steeds centraal, zoals ook in Engeland de ouders van criminele kinderen sinds kort gedwongen heropgevoed kunnen worden.10 Op al de door Foucault genoemde gebieden zien we ook in Nederland een toename van surveillance, archivering en ‘achter de voordeur’controle. Daarmee wordt niet alleen in geformaliseerde vorm gecompenseerd voor de ‘weggevallen sociale controle’ uit de tijd van de Gemeinschaft. Er wordt ook een technologie van de veiligheid (Foucault 2004a, 10) mee opgebouwd die het leven normaliseert en het, door middel van een tot ‘preventie’ omgedoopte prepressie, hoopt bij te sturen, te voorkomen, te perfectioneren ofwel te dresseren. Steeds staat een relatief beperkt milieu centraal, dat zich direct rond het individu bevindt, en wordt een bredere sociale context (bijvoorbeeld van sociaaleconomische aard) uit de risicoanalyse gehouden. Veeleer staat de ‘eigen verantwoordelijkheid’ van risicovolle individuen centraal (De Vries 2007; vgl. Wacquant 2008, 249). Daarin wordt duidelijk op welke manier de gebruikte archieven relevante informatie zeven: alles wat niet direct door professionals meetbaar en classificeerbaar is, blijft een blinde vlek in risicoobservaties. Het risicoarchief maakt de populatie op een contingente wijze observeerbaar. De opbouw van deze technologie van de veiligheid kan niet
Krisis Tijdschrift voor actuele filosofie
Willem Schinkel – De nieuwe preventie
bestaan zonder een bestuurlijke transformatie die ik hier tot slot nog aan de orde wil stellen.
Vries 2007, 63). Koppeling van databases als MULTIsignaal aan het KIDOS en de Verwijsindex (en straks aan de landelijke vorm van ProKid Politie) wordt bedoeld te zorgen voor een verdere vernetwerking van lokale en nationale bestuursniveaus.
5.1 De governance in de governmentality
Een goed voorbeeld van de op het gebied van veiligheid samengevlochten sociale sferen en bestuurlijke lagen is het Centrum voor Criminaliteitspreventie en Veiligheid. Dit centrum
De actuariële governmentality gaat op bestuurlijk vlak gepaard met een toenemende roep om governance. Daaronder kan worden verstaan een vorm van bestuur waarin minder een eenheidsstaat dan een geheel van netwerken op verschillende niveaus en in verschillende velden (ook buiten de overheid om) samenwerken (Rhodes 1997). Zo wordt veiligheidspolitiek tegenwoordig op verschillende niveaus gevoerd en werken die verschillende niveaus, evenals een breed institutioneel veld, daarbij samen. De soepelheid van die samenwerking moet zeker niet overdreven worden (zie Kruiter e.a. 2007), maar het gaat me hier om de ‘gouvernementele’ rationaliteit achter de praktijken. Ook Zedner constateert voor wat zij de pre-crime society noemt dat ‘responsibility for security against risk falls not only to the State but extends to a larger panoply of individual, communal and private agents’ (Zedner 2007, 262). Veiligheidspolitiek heeft een nationaal, regionaal en lokaal karakter. Het betreft bovendien een samenkomen van verschillende instanties, want ‘risicosignalering is een proces dat gericht is op samenwerking’ (De Vries 2007, 61). Deelnemende partijen aan het Rotterdamse SISA-systeem waren de Dienst Stedelijk Onderwijs (Leerplicht en RMC), het Jeugdvolgsysteem (Politie, OM en Raad voor de Kinderbescherming) en SoZaWe en Werkstad (significant genoeg alleen de gebieden Feyenoord, Delfshaven en Hoogvliet).11 In Rotterdam zijn bovendien Centra voor Jeugd en Gezin (CJG’s) ingevoerd om tot een betere ‘ketensamenwerking’ tussen bij actuariële archiefsystemen betrokken partners te komen. Daarin werken het consultatiebureau, de GGD en het Bureau Jeugdzorg samen. ‘Het CJG is de verbindende schakel tussen de preventieve en curatieve ketens van jeugd(gezondheids)zorg die verantwoordelijk zijn voor het bieden van opvoed- en opgroeisteun voor jeugd en gezin (focus op 1e milieu)’ (De 11
‘is hét centrum dat kennis en samenhangende instrumenten ontwikkelt en implementeert om de maatschappelijke veiligheid te vergroten. Het CCV stimuleert samenwerking tussen publieke en private organisaties om criminaliteit integraal terug te dringen en vormt een schakel tussen beleid en praktijk.’12 Het CCV is een partnerschap dat is opgericht door het Verbond van Verzekeraars, het ministerie van Justitie, VNO-NCW, het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, de Raad van Hoofdcommissarissen en de Vereniging van Nederlandse Gemeenten. Het werkt verder samen met het Hoofdbedrijfschap Detailhandel, het Platform Detailhandel, het MKB Nederland, de Koninklijke Horeca Nederland en de Kamer van Koophandel. Dossiers waar het CCV zich mee bezighoudt zijn van velerlei aard en behelzen onder meer: ‘gedragscodes’, ‘toezichthouders’, ‘radicalisering’, ‘risicoklassenindeling’, ‘cameratoezicht’, ‘veelplegeraanpak’, ‘veilig ondernemen’, ‘veilige school’, ‘veilig uitgaan’, ‘veilige wijk’, ‘veiligheidsmonitor’, ‘veiligheidsnetwerk Grote Steden’ en ‘burgerparticipatie’. De homepage bevat rubrieken met subcategorieën die de actualiteit illustreren van Foucaults analyse van de relatie tussen ‘politie’ en het dagelijks leven. Enkele voorbeelden zijn: ‘Samenleven en Wonen: Politiekeurmerk, Geweld’; ‘Bestuurlijke aanpak: Lokaal drugsbeleid, Cameratoezicht’; ‘Integraal veiligheidsbeleid: Lokaal veiligheidsbeleid’. Dit is één illustratie van een verbinding tussen een diffuus probleemveld dat met ‘veiligheid’ aangeduid wordt en dat private en publieke partners verbindt op verschillende niveaus. Ook elders in Europa vinden nieuwe vormen van governance plaats op het gebied van veiligheid (cf. Edwards en Hughes 2005), zoals omtrent de Franse zones urbaines
Krisis Tijdschrift voor actuele filosofie sensibles (De Maillard 2005), de Italiaanse città sicure (Selmini 2005) of in het Britse lokale veiligheidsbeleid (Stenson 2005).
Willem Schinkel – De nieuwe preventie citizens mobilized for surveillance (Lyon 2003, 56) waarbij onderstaande poster gebruikt wordt.
Archiefsystemen zoals ProKid Politie zijn een voorbeeld van de uitbreiding van de technologie van de veiligheid. Juist dergelijke systemen vragen om een samenwerking die sectoren en systeemniveaus met elkaar verbindt. Het ‘sluiten van de keten’, de ‘integrale aanpak’, de ‘sluitende aanpak’… het zijn slogans die duiden op het manageable maken van een probleemveld door institutionele scheidslijnen heen. Actuariële archiefsystemen zorgen door de koppeling van bestanden en de coördinatie van activiteiten van diensten deels voor een functionele dedifferentiatie (waar in de praktijk voor gepleit wordt: De Vries 2007, 59) en deels voor een toename van de structurele koppelingen tussen verschillende systemen.13 ProKid Politie is in Gelderland geïntroduceerd als samenwerking tussen de vier grootste Gelderse gemeenten, Bureau Jeugdzorg en politie. Staatssecretaris Albayrak stelde het bij de aftrap van de landelijke invoering van het JCO-ss als volgt: ‘We zullen dus een stevige sprong voorwaarts moeten maken en dat kan. Dat kan door eerder en consequenter op te treden. Maar er is meer nodig. We zullen onze polsstok langer moeten maken om de overkant te halen. Dat kan alleen wanneer politie, justitie, gemeenten, onderwijs en de zorg echt samen gaan optrekken. Die werelden werkelijk aan elkaar verbinden is naar mijn overtuiging en die van de minister van Justitie de belangrijkste opgave’ (Albayrak 2008). Naast dit soort vormen van governance is bovendien de private veiligheidsindustrie tegenwoordig booming (Wacquant 2006; Zedner 2007).14 En de nieuwe prepressie behelst ook wat Garland een ‘responsabilisering’ genoemd heeft (Garland 2001, 124). Daaronder verstaat hij het verantwoordelijk maken van burgers in veiligheidspraktijken. Dat uit zich in Nederland bijvoorbeeld in de antiterrorismevoorlichtingscampagne waarbij alle ‘ogen op straat’ (Jacobs 1961, 35) ingeschakeld worden in het veiligheidsbeleid en zo ‘ogen van de staat’ worden. In Rotterdam komt dat op het moment van schrijven goed tot uitdrukking in een ‘veiligheidscampagne’ – wellicht voortkomend uit David Lyons beschrijving van 12
Bron: http://www.rotterdamveilig.nl/do.php?fct=pages&op=showPage&pageId=1
Krisis Tijdschrift voor actuele filosofie Actuariële archiefsystemen passen in de technologie van de veiligheid waar responsabilisering en privatisering van veiligheid onderdeel van zijn. Maar ze breiden het bereik van die technologie in de toekomst mogelijk verder uit, door eerder aan te grijpen op het leven, door ‘risico’s’ vroeger te signaleren en door, met andere woorden, niet aan preventie in reguliere zin te doen noch aan post hoc repressie, maar aan prepressie.
5.2 Professionaliteit en bestuurlijke innovativiteit De koppeling van databestanden die kenmerkend is voor het risicoarchiveren is een technisch procédé dat zowel professionele als bestuurlijke waarden behelst. Professionele waarden zijn in het geding omdat professionaliteit in publieke uitvoeringsorganisaties tegenwoordig al te vaak contested is (zie bijv. Noordegraaf 2007, 2008b). Van de uitvoerend professional wordt in toenemende mate verlangd dat hij of zij zich open opstelt naar de institutionele omgeving waarbinnen hij of zij opereert. Het ‘sluiten’ op basis van professionele autonomie – kenmerk van modernistische professionaliteitsopvattingen (zie Larson 1977; Abbott 1988; Noordegraaf 2007) – wordt als probleem gezien; echte professionaliteit wordt steeds meer verondersteld te liggen in het kunnen communiceren, in het samenwerken, het open staan voor de omgeving en het flexibel om kunnen gaan met de eisen die die omgeving stelt (vgl. Van Yperen 2007). In de jeugdzorg gaat het bijvoorbeeld bij het archiverend signaleren van risico’s om het verhelpen van drie problemen: ‘ouders die hun opvoedtaken niet goed uitvoeren’, ‘jongeren die hun verantwoordelijkheid niet nemen of dreigen te ontsporen’ en ‘professionals die te lang doormodderen’ (De Vries 2007, 56). De professional die ‘kwalitatief’ te werk gaat en weerstand voelt tegen evidence-based protocollen is zo zelf onderdeel van de problematiek (Van Yperen 2007, 22). Op bestuurlijk vlak staan drie hierbij aansluitende waarden op het spel (zie Langenberg en Tetteroo 2002). Ten eerste gaat het hier om de roep om een integrale benadering. Ten tweede gaat het om prestatiegerichtheid, 13
Willem Schinkel – De nieuwe preventie om het behalen van middels ‘targets’ en ‘benchmarks’ gestelde doelen. Ten derde bestaat een voorkeur voor het decentraal werken. Steeds sterker komt de nadruk te liggen op wat de ‘frontlijn’ genoemd wordt. Het Rotterdamse Bureau Frontlinie is een voorbeeld van een institutionalisering daarvan. De voorkeur voor decentraal werken moet ‘verkokering’, ‘bureaucratische stroperigheid’ die de uitvoering hindert, ‘trage besluitvorming’ en ‘miscommunicatie’ voorkomen en ‘doorzettingsmacht’ bevorderen (PRO & SCO 2008). Daarmee samenhangend gaat het tenslotte in bestuurlijk opzicht om een hang naar bestuurlijke innovativiteit (cf. Denters 2004; Tops 2007). Dat geldt bijvoorbeeld voor het grotestedenbeleid (GSB), waarbij Rijk en gemeenten samenwerken om een ‘grotestedenproblematiek’ op verschillende vlakken (werk, wonen, leefbaarheid, criminaliteit) aan te pakken (Lelieveldt e.a. 2002). Het geldt voorts voor allerhande initiatieven die problemen steeds vroeger signaleren, zoals nieuwe vormen van ketensamenwerking, interventieteams en gezinscoaches. Rotterdamse interventieteams zijn bijvoorbeeld actief in zogenaamde ‘hotspotzones’. Ook hieraan ligt een actuarialisme ten grondslag. ‘Hotspotzones’ zijn (delen van) wijken die mede op basis van statistische indices (de Veiligheidsindex) geselecteerd worden op tevoren gedefinieerde ‘risico’s’. Zo stelde ook de wethouder belast met de uitvoering van ProKid Politie in Arnhem dat ‘probleemkinderen’ met name in ‘Vogelaar-wijken’ wonen.15 De Gelderse invoering daarvan was specifiek bedoeld om een toolkit te ontwikkelen voor gebruik in andere gemeenten. Het was daarom onderdeel van het ‘project’ Proeftuin Gelderland,16 een naamgeving die de affectie met het idee van een ‘beleidslaboratorium’ (vgl. Tops 2007) aangeeft en die betrekking heeft op het Gelderse provinciale grotestedenbeleid.17 Ook het Rotterdamse Ieder Kind Wint kent ‘het stimuleren van vernieuwing’ als doel op zich.18 Bij dergelijke ‘innovatieve’ initiatieven is een bestuurlijke waarde in het geding die overigens vaak kan botsen met professionele en andere bestuurlijke waarden. De neiging van ‘frontliniewerkers’ om protocollen als hinderlijk te zien, kan op verzet stuiten bij diensten die door nieuwe uitvoerende autoriteiten zoals de Stadsmariniers of het Bureau Frontlijn gepasseerd worden en daarom als succesvol gezien worden en politieke waardering oogsten. Die spanning wordt bemiddeld door juist in pleidooien voor ambtelijke vernieuwing professionaliteit te benadrukken als
Krisis Tijdschrift voor actuele filosofie vermogen samen te werken (zie bijvoorbeeld: Zet de vernieuwing op 1: PRO & SCO 2008). Bestuurlijke of uitvoerende innovativiteit kan sociaal beloond worden door prijzen in het leven te roepen voor innovatief geachte beleidsinitiatieven. Zo werd het JCO-ss genomineerd voor de Publieke VeiligheidsAward 2008.19 In 2007 ging de PIP (Politie Innovatie Prijs) naar de politie Groningen, voor een project waarbij agenten op straat afhankelijk van hun GPS-positie via verschillende systemen informatie op hun handcomputer ontvangen omtrent iedereen die bij hen in de buurt woont en op enigerlei wijze contact heeft gehad met de politie (van openstaande boete tot recente incidenten).20 En de Rotterdamse Interventie Team-methodiek werd in 2004 beloond met de Aanpak Prijs van de gemeente (Engbersen e.a. 2005, 102). De methodiek (voortkomend uit de ‘Strevelsweg-methodiek’) is een voorbeeld van een ‘innovatieve’ uitvoeringspraktijk die ‘achter de voordeur’ komt, waarbij op deelgemeentelijk niveau interventieteams aangestuurd worden en op gemeentelijk niveau het ‘integrale handhavingsteam’. Centraal in het optreden van de teams staat de risiconotie: ‘In eerste instantie is [de] aanpak gericht op risicopanden. Vervolgens worden ook risicogebieden aangepakt zoals de hotspots en de onveilige wijken’ (Gemeente Rotterdam, 15). Buurtagent Willem den Hollander formuleert de ‘streetlevel’ sociaal-hypochondrische realiteit van de monitoring state bondig door te stellen: ‘Door de interventieteams kunnen we een thermometer in de buurt steken’ (Gemeente Rotterdam, 48). Risicoarchiefsystemen passen dus in een breder bestuurlijk veld van risico-assessment in de technologie van de veiligheid.
5.3 Voorbij het privaat/publiek onderscheid: het actuarieel archief Archiefsystemen moeten zich houden aan de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp). Die beschermt de persoonsregistratie van burgers, maar voorziet niet in de koppeling van bestanden en in het op die manier bijeenpuzzelen van identiteitsprofielen. Maar privacy, stelt Corien Prins, is 14
Willem Schinkel – De nieuwe preventie meer dan gegevensbescherming: ‘Het is vrijheid, zelfbeschikkingsrecht en de mogelijkheid om persoonlijk leven in te richten’ (Prins 2004, 45). Het is volgens Prins bovendien ‘de cruciale metafoor om politici, burgers, organisaties, bedrijven en andere betrokkenen de plaats van vrijheid, transparantie, zelfbeschikking en individuele controle voor ogen te laten houden’ (Prins 2004, 46). Maar de vrijheid die Prins beschrijft, is, zo heeft Foucault geïllustreerd (1966), een veranderlijk product. Tegenwoordig wordt aan ‘privacy’ in Nederland verrassend weinig waarde gehecht en lijkt een houding te overheersen van ‘als je niets gedaan hebt, heb je niets te vrezen’. In de Rotterdamse archiefpraktijk heerst inderdaad het idee dat nu nog te vaak het accent op de privacy en de belangen van ouder(s) ligt (De Vries 2007, 56). Inzicht ontbreekt nu vaak nog vanwege ‘(vermeende) belemmeringen op het terrein van privacy’ (De Vries 2007, 60). Daar werkt men in Rotterdam omheen. Wanneer GGD-gegevens vanwege het medisch beroepsgeheim niet rechtstreeks in het MULTIsignaal-systeem opgenomen kunnen worden, ‘is door de GGD voor die beroepsgroep een apart meldingssysteem ontwikkeld (SJS). Volgens een nader omschreven risicoprofiel meldt de GGD wel in MULTIsignaal zodat ook de link met SJG gewaarborgd is’ (De Vries 2007, 61). Dat is een voorbeeld van de manier waarop koppeling van actuariële archiefsystemen voorbij publiek-private scheidslijnen beweegt. Overheidsinstanties werken samen met scholen, zorginstellingen met handhavingsinstellingen (vgl. Garland 2001, 16-18). Dergelijke verbanden (Garland (2001, 17) noemt ze preventative partnerships) gaan dwars door traditionele private en publieke ruimten heen. Ze definiëren nieuwe ruimten in termen van risicomilieus en risicovrije milieus. Vrijheid wordt de vrijheid van diegenen die niet tot de risicopopulatie behoren. Risicopopulaties bestaan uit individuen die op een bepaalde manier bijna te veel vrijheid hebben, die namelijk geen ‘verantwoordelijkheid nemen’. De vrijheid van zelfbeschikking en individuele controle die Prins als ‘privacy’ duidt, is een vrijheid die voor ‘risicogroepen’ beschikt moet worden door op archieven aangesloten institutionele ketens. Die verzorgen het conduire de conduit (Foucault 2004a), het ‘dragen van het gedrag’ of het ‘beschikken’ van de ‘zelfbeschikking’ waarvoor ‘risicovolle’ individuen zich ter beschikking dienen te stellen. Vrijheid als individuele controle moet daar door deïndividualiserende controle tot stand gebracht worden.
Krisis Tijdschrift voor actuele filosofie 6 Conclusie Er staat dus meer op het spel in het actuarieel archiveren dan systeemefficiency en systeemrationaliteit. Het classificeren van populaties is ook het normaliseren ervan. Door ‘risico’s’ op grond van statistische afwijkingen te definiëren draagt het actuarialisme bij aan het stellen van de norm voor wat ‘normaal’ is. Het doet dat evidence-based en wetenschappelijk, namelijk door gebruik van (meer of minder geavanceerde) statistische methoden. Meer dan een aan het nieuwe publieke management verbonden managerialism in domeinen als strafrecht en jeugdzorg, gaat het om een vorm van governmentality die de bevolking normaliseert, sorteert en dresseert. Op bestuurlijk vlak worden nieuwe vormen van governance bevorderd doordat deze rationaliteit juist niet tot één systeem beperkt blijft, maar de structurele koppeling tussen verschillende systemen mogelijk maakt (vgl. Luhmann 1997). Het steeds eerder monitoren van de bevolking op mogelijke risico’s (dat aansluit bij pogingen achter de voordeur en in de baarmoeder te geraken) is een poging op radicaal biopolitieke wijze in te grijpen in het menselijk leven. Bepaalde risicovolle levensvormen moeten zo snel mogelijk geïdentificeerd en gemodificeerd worden. En waar dat niet lukt, moeten ze meer en meer gescheiden worden van de ‘normale’ bevolking (Feeley en Simon 1992; Wacquant 2006). Daarin ligt het hedendaagse belang van het archiveren van het verleden. Het normaliseert en maakt bovendien in potentie een nieuwe vorm van ‘preventie’ mogelijk die in de praktijk meer en meer het karakter heeft van een prepressie van ongewenst, want risicovol, leven. Het is een filosofische vraag of dat nu wel of niet het goede leven ten goede komt. Niet iedere repressie is immers af te keuren. Maar waar repressie als het ware vervroegd ingezet wordt en prepressie wordt, is het uiteindelijk de vraag of in de toekomst nog reële sociale problemen aangepakt worden of dat statistisch geconstrueerde risicopopulaties zichzelf bij voorbaat waarmaken. Bovendien is het de vraag op welke gronden het leven van leden van risicopopulaties uiteindelijk allemaal veranderd of onderdrukt gaat worden. De productiviteit van prepressieve macht ligt in de normaliserende werking op de populatie als geheel die ervan uitgaat. 15
Willem Schinkel – De nieuwe preventie Maar de positiviteit daarvan gaat niet zonder de negativiteit van subpopulaties die geproblematiseerd worden op grond van het veronderstelde toekomstige gedrag van leden daarvan. Maar is niet juist dat een vastleggen van personen op een gedrag dat gezien wordt als niet bij ‘de samenleving’ horend? Juist de preventieve onderdrukking van een leven heeft het nodig dat leven eerst te fixeren als problematisch. In strategieën van prepressie lopen oorzaak en gevolg evenzeer door elkaar als preventie en repressie.
Willem Schinkel (1976) is als universitair hoofddocent in de theoretische sociologie verbonden aan de Erasmus Universiteit Rotterdam. Enkele recente publicaties zijn: Denken in een tijd van sociale hypochondrie. Aanzet tot een theorie voorbij de maatschappij (2007) Kampen: Klement; De gedroomde samenleving (2008) Kampen: Klement; Globalization & the State: Sociological Perspectives on the State of the State (2009) Houndmills: Palgrave Macmillan; Aspects of Violence. Towards a Sociological Theory of Violence (2010) Houndmills: Palgrave Macmillan. Contact: Schinkel@fsw.eur.nl.
Literatuur Abbott, A. (1988) The system of professions. An essay on the division of expert labor. Chicago: University of Chicago Press.
Aggression and Violent Behavior (2001) 6 (2-3), pp. 115-356. Albayrak, N. (2008) ‘Toespraak staatssecretaris van Justitie bij afsluiting kick-off programma Aanpak jeugdcriminaliteit’, 21 mei in de Koninklijke Schouwburg in Den Haag. Http://www.justitie.nl/actueel/toespraken/archief-2008/80521programma-aanpakjeugdcriminaliteit.aspx?cp=34&cs=7401.
Krisis Tijdschrift voor actuele filosofie
Willem Schinkel – De nieuwe preventie
Bauman, Z. (2000) ‘Social uses of law and order’. In: D. Garlanden R. Sparks Criminology and social theory. Oxford: Oxford University Press, pp. 23-45.
Edwards, A. en G. Hughes (2005) ‘Comparing the governance of safety in Europe. A geo-historical approach’. In: Theoretical Criminology 9 (3), pp. 345-363.
Beck, U. (1986) Risikogesellschaft. Auf dem Weg in eine andere Moderne. Frankfurt/M.: Suhrkamp.
Elander, J., M. Rutter, E. Simonoff en A. Pickles (2000) ‘Explanations for apparent late onset criminality in a high-risk sample of children followed up in adult life’. In: British Journal of Criminology 40, pp. 497-509.
Berg, M.A. van den (2008) ‘Rotterdamse interventieteams zetten rechtvaardigheid op het spel. Boeventuig of vernieuwers?’ In: TSS 1-2. Berlin, F.S., N.W. Galbreath en B. Geary (2003) ‘The use of actuarials at civil commitment hearings to predict the likelihood of future sexual violence’. In: Sexual Abuse. A Journal of Research and Treatment 15 (4), pp. 377-382.
Elbogen, E.B. (2002) ‘The process of violence risk assessment. A review of descriptive research’. In: Aggression and Violent Behavior 7 (6), pp. 591604. Engbersen, G.B.M., E. Enel en A. Weltevrede (2005) Sociale herovering in Amsterdam en Rotterdam. Één verhaal over twee wijken. Amsterdam: Amsterdam University Press.
Bottoms, A.E. (1995) ‘The philosophy and politics of punishment and sentencing’. In: C.M.V. Clarksonen R. Morgan The politics of sentencing reform. Oxford: Oxford University Press.
Ericson, R.V. en K.D. Haggerty (1997) Policing the risk society. Toronto: University of Toronto Press.
Byrne, J.M. en A.R. Roberts (2007) ‘New directions in offender typology design, development and implementation. Can we balance risk, treatment and control?’ In: Aggression and Violent Behavior 12, pp. 483-492.
Ewald, F. (1991) Insurance and risk. In: G. Burchell, C. Gordon en P. Miller (red.) The Foucault effect. Studies in governmentality. Chicago: University of Chicago Press, pp. 197-210.
Denters, S.A.H. (2004) ‘De nieuwe sociale kwestie. Een uitdaging voor steden en hun universiteiten’. In: Bestuurskunde 13 (1).
Feeley, M.M en J. Simon (1992) ‘The new penology. Notes on the emerging strategy of corrections and its implications’. In: Criminology 30 (4), pp. 449-474.
Directie Veiligheid Gemeente Rotterdam (2007) Sluitende aanpak voor risico- en probleemjongeren. Rotterdam: Directie Veiligheid.
Foerster, H. von (1982) Observing systems. Seaside: Intersystems Publications.
Donzelot, J. (1991) ‘The mobilization of society’. In: G. Burchell C. Gordon en P. Miller (red.) The Foucault effect. Studies in governmentality. Chicago: University of Chicago Press, pp. 169-179.
Foucault, M. (1966) De woorden en de dingen. Een archeologie van de menswetenschappen. Baarn: Ambo.
Douglas, M. (1992) Risk and blame. Essays in cultural theory. Londen: Routledge.
Foucault, M. (1972) The archaeology of knowledge. Londen: Routledge. Foucault, M. (1976) Histoire de la sexualité I. La volonté de savoir. Parijs: Gallimard.
16
Krisis Tijdschrift voor actuele filosofie Foucault, M. (1994a) ‘Governmentality’. In: Power. Essential works of Foucault 1954-1984, Vol. III. Londen: Penguin, pp. 201-222.
Willem Schinkel – De nieuwe preventie Hacking, I. (1975) The emergence of probability. A philosophical study of early ideas about probability, induction and statistical inference. Cambridge: Cambridge University Press.
Foucault, M. (1994b) ‘The birth of social medicine’. In: Power. Essential works of Foucault 1954-1984, Vol. III. Londen: Penguin, pp. 134-156. Foucault, M. (1994c) ‘The political technology of individuals’. In: Power. Essential works of Foucault 1954-1984, Vol. III. Londen: Penguin, pp. 403417. Foucault, M. (1994d) ‘Space, knowledge, and power’. In: Power. Essential works of Foucault 1954-1984, Vol. III. Londen: Penguin, pp. 349-364. Foucault, M. (1997) Il faut défendre la société. Cours au Collège de France, 1976. Parijs: Seuil/Gallimard. Foucault, M. (2004a) Sécurité, territoire, population. Cours au Collège de France, 1977-1978. Parijs: Seuil/Gallimard. Foucault, M. (2004b) Naissance de la biopolitique. Cours au Collège de France, 1978-1979. Parijs: Seuil/Gallimard. Gannon, T.A., A.R. Beech en T. Ward (2008) ‘Does the polygraph lead to better risk assessment for sexual offenders?’ In: Aggression and Violent Behavior 13 (1), pp. 29-44.
Hacking, I. (1990) The taming of chance. Cambridge: Cambridge University Press. Hacking, I. (1991) ‘How should we do the history of statistics?’ In: G. Burchell, C. Gordon en P. Miller (red.) The Foucault effect. Studies in governmentality. Chicago: University of Chicago Press, pp. 181-195. Hallsworth, S. (2005) ‘Modernity and the punitive’. In: J. Pratt e.a. (red.) The new punitiveness. Trends, theories, perspectives. Cullompton: Willan, pp. 239-255. Herrenkohl, T.I., B. Huang, R. Kosterman, J.D. Hawkins, R.F. Catalano en B.H. Smith (2001) ‘A comparison of social development processes leading to violent behavior in late adolescence for childhood initiators and adolescent initiators of violence’. Journal of Research in Crime and Delinquency 38 (1), pp. 45-63. Jacobs, J. (1961) The death and life of great American cities. New York: Vintage. Kripke, S. (1963) ‘Semantical considerations on modal logic’. In: Acta
Philosophica Fennica 16, pp. 83-94. Garland, D. (2001) The culture of control. Crime and social order in contemporary society. Chicago: Chicago University Press.
Kruiter, A.J. e.a. (2007) De rotonde van Hamed. Den Haag: NICIS.
Gerris, J.R.M. (red.) (2007) Jeugdzorg. Professionaliteit, integrale aanpak, overdracht van waarden en normen. Assen: Van Gorcum.
Langenberg, P.J. en P.W. Tetteroo (2002) ‘De toekomst van het grotestedenbeleid’. In: Bestuurskunde 11 (4), pp. 158-165.
Gerson, N. (2008) ‘Kleine informantjes’. In: De Groene Amsterdammer 132 (27), pp. 12-15.
Larson, M. (1977) The rise of professionalism. A sociological analysis. Berkeley: University of California Press.
17
Krisis Tijdschrift voor actuele filosofie Leibniz, G.W. von (1965 [1714]) ‘Monadology’. In: Monadology and other philosophical essays (vert. P. Schrecker en A.M. Schrecker). New York: Macmillan, pp. 148-163. Lelieveldt, H.T., J. Baerends en E.J.G.J. de Laat (2002) ‘De interactiviteit van het grotestedenbeleid’. In: Bestuurskunde 11 (1), pp. 13-22. Luhmann, N. (1997) Die Gesellschaft der Gesellschaft. Frankfurt/M.: Suhrkamp. Lyon, D. (2003) Surveillance as social sorting. Surveillance, risk and digital discrimination. Londen: Routledge. Lyon, D. (2007) Surveillance studies. An overview. Cambridge: Polity. Maillard, J. de (2005) ‘The governance of safety in France. Is there anybody in charge?’ In: Theoretical Criminology 9 (3), pp. 325-343.
Willem Schinkel – De nieuwe preventie Noordegraaf, M. (2007) ‘From pure to hybrid professionalism. Present-day professionalism in ambiguous public domains’. In: Administration & Society 39 (6), pp. 761-785. Noordegraaf, M. (2008a) ‘Meanings of measurement. The real story behind the Rotterdam Safety Index’. In: Public Management Review 10 (2), pp. 219-237. Noordegraaf, M. (2008b) Professioneel bestuur. De tegenstelling tussen publieke managers en professionals als ‘strijd om professionaliteit’. Den Haag: Lemma. Noordegraaf, M. en L. Noordegraaf-Eelens (2008) ‘The monitoring state and financial markets’. In: W. Schinkel (red.) (2008) Globalization and the state. Sociological perspectives on the state of the state. Houndmills: PalgraveMacmillan. Oenen, G. van (2005) ‘Interpassiviteit’. Krisis. Tijdschrift voor empirische
Mercado, C.C. en J.R.P. Ogloff (2006) ‘Risk and the preventive detention of sex offenders in Australia and the United States’. In: International Journal of Law and Psychiatry 30,pp. 49-59.
filosofie 6 (4), pp. 87-90.
Mertens, F.J.H. (2002) ‘Trends in de inspectiemethodologie’. In: Bestuurskunde 11 (3), pp. 128-139.
Platform Rijk Ondernemingsraden (PRO) & Samenwerkende Centrales van Overheidspersoneel (SCO) (2008) Zet de vernieuwing op 1. Actieplan en programma: http://www.bestuurskunde.nl/actueel/nieuws.php?nieuwsid=309.
Ministerie van Justitie (2006) Managementletter landelijke invoering JCOSupport systeem.
Pratt, J. e.a. (red.) (2005) The new punitiveness. Trends, theories, perspectives. Cullompton: Willan.
Murdoch, J. en N. Ward (1997) ‘Governmentality and territoriality: The statistical manufacture of Britain’s “national farm”’. In: Political Geography 16, pp. 307-324.
Prins, J.E.J. (2004) ‘Technologie en de nieuwe dilemma’s rondom identificatie’. In: Justitiële Verkenningen 30 (8), pp. 34-47.
Noordegraaf, M. (2004) Management in het publieke domein. Issues, instituties en instrumenten. Bussum: Countinho.
Rhodes, R.A.W. (1997) Understanding governance. Buckingham: Open University Press. Schinkel, W. (2001) ‘“Reïntegratie? Me reet!” De Nederlandse gevangenis: insluiting of uitsluiting?’ Sociologische Gids 48 (4), pp. 424-442.
18
Krisis Tijdschrift voor actuele filosofie
Willem Schinkel – De nieuwe preventie
Schinkel, W. (2007) Denken in een tijd van sociale hypochondrie. Aanzet tot een theorie voorbij de maatschappij. Kampen: Klement.
Tonry, M. (2004) Thinking about crime. Sense and sensibility in American penal culture. Oxford: Oxford University Press.
Schinkel, W. (2008) De gedroomde samenleving. Kampen: Klement.
Tonry, M. (2008) ‘Onderzoek naar afschrikking. De noodzaak om klein te denken als we iets nieuws willen leren’. In: Justitiële Verkenningen 34 (2), pp. 98-117.
Schinkel, W. (te verschijnen) ‘De virtualisering van burgerschap en de paternalistische staat’. In: Sociologie. Schuilenburg, M. (2004) ‘De noodtoestand als regel. Cyberkritische reflecties over de openbare ruimte’. In: Justitiële Verkenningen 30 (8), pp. 9-21. Selmini, R. (2005) ‘Towards città sicure? Political action and institutional conflict in contemporary preventive and safety policies in Italy’. In: Theoretical Criminology 9 (3), pp. 307-323. Shearing, C. en L. Johnston (2005) ‘Justice in the risk society’. In: Australian and New Zealand Journal of Criminology 38 (1), pp. 25-38. Silver, E. (2000) ‘Actuarial risk assessment. Reflections on an emerging social-scientific tool’. In: Critical Criminology 9 (1/2), pp. 123-143.
Tops, P. (2007) Regimeverandering in Rotterdam. Hoe een stadsbestuur zichzelf opnieuw uitvond. Amsterdam: Atlas. Vries, M. de (2007) ‘Signaleren en samenwerken in Rotterdam. Een praktijkverslag’. In: Gerris, J.R.M. (red.) Jeugdzorg. Professionaliteit, integrale aanpak, overdracht van warden en normen. Assen: Van Gorcum, pp. 5567. Wacquant, L. (2006) Straf de armen. Het nieuwe beleid van de sociale onzekerheid. Berchem: EPO. Wacquant, L. (2008) Urban outcasts. A comparative sociology of advanced marginality. Cambridge: Polity.
Simon, J. (1988) ‘The ideological effects of actuarial practices’. In: Law & Society Review 22 (4), pp. 771-800.
Wandall, R.H. (2007) ‘Actuarial risk assessment. The loss of recognition of the individual offender’. In: Law, Probability and Risk. doi:10.1093 /lpr/mgm001.
Stenson, K. (2005) ‘Sovereignty, biopolitics and the local government of crime in Britain’. In: Theoretical Criminology 9 (3), pp. 265-287.
Weinrich, H. (2004) Lethe. The art and critique of forgetting. Ithaca: Cornell University Press.
Swaaningen, R. van (2008) ‘Sweeping the street. Civil society and community safety in Rotterdam’. In: J. Shapland (red.) Justice, community and civil society. A contested terrain across Europe. Cullompton: Willan, pp. 87-106.
WODC (Werkgroep Convergerende Technologieën) (2008) Security implications for converging technologies. Impact on the constitutional state and the legal order (redactie W.B. Teeuw & A. Vedder). Enschede:
Teeuw, W.B., H.J.G. de Poot en W.C.C. Faber (2008) ‘De impact van convergerende technologieën op security-toepassingen’. In: Justitiële Verkenningen 34 (1), pp. 11-30.
Yperen, T. van (2007) ‘De praktijk van theoriegestuurd en evidence-based hulpverlenen: Weten wat je doet bij jeugdigen’. In: J.R.M. Gerris (red.)
19
Telematica Instituut.
Jeugdzorg. Professionaliteit, integrale aanpak, overdracht van warden en normen. Assen: Van Gorcum, pp. 19-30.
Krisis Tijdschrift voor actuele filosofie
Willem Schinkel – De nieuwe preventie
Zedner, L. (2007) ‘Pre-crime and post-criminology?’ In: Theoretical
Criminology 11 (2), pp. 261-281.
7
En omdat het om ‘convergerende technologieën gaat, worden verbindingen tussen NBIC-technologieën (Nano, Bio, Informatie en Cognitie) mogelijk (Teeuw, De Poot en Faber 2008; WODC 2008).
De Creative Commons Licentie is van toepassing op dit artikel (NaamsvermeldingNiet-commercieel 3.0). Zie http://creativecommons.org/licenses/by-nc/3.0/nl voor meer informatie.
8
Http://www.iederkindwint.nl/#pagina=1006 (14 juli 2008).
9
Omdat de Engelse vorm – governmentality – beter bekend is en er geen adequate Nederlandse vertaling lijkt te zijn, zal ik hier de Engelse variant aanhouden (vgl. onder meer: Burchell e.a. 1991).
10
‘Alles over DOSA’: http://www.rotterdamveilig.nl/do.php?fct=pages&op=showPage-&pageId=731 (14 juli 2008). 1
Zie hiervoor: http://www.leerplichtwijzer.nl/praktijkvoorbeelden/sisa-signaleringssysteem/. De gemeentelijke website http://www.sisa.rotterdam.nl/dum/index.php?id=12 is inmiddels (juli 2008) leeggehaald, waarschijnlijk vanwege de vernieuwing van het systeem met het MULTIsignaal-systeem. 2
3
Die wetenschap vindt bij professionals in ‘de praktijk’ gretig aftrek: ‘in wetenschappelijke kring is men het er over eens dat juist daar waar diverse risico’s of problemen in combinatie met elkaar voorkomen, de kans exponentieel toeneemt dat dit afbreuk doet aan de ontwikkeling en kansen van kinderen’ (De Vries, 2007: 56).
4
Zie bijv. Ford, R. en R. Webster (2008) State to take action against parents who can’t control their children. The Times, 27 juni: http://www.timesonline.co.uk/tol/news/politics/article4221921.ece. Het artikel begint met: ‘Children as young as 5 will be identified as being at risk of becoming criminals or troublemakers under government plans to tackle offending and disorder on the streets.’ In juli 2008 gaf Gordon Brown aan inderdaad ouders van probleemkinderen te gaan heropvoeden. Zie het document Over SISA op: http://www.leerplichtwijzer.nl/praktijkvoorbeelden/sisa-signaleringssysteem/ (18 juli 2008). 11
12
Zie: http://www.hetccv.nl/hetccv/ (17 juli 2008).
13
Met ‘structurele koppeling’ bedoelt Luhmann (cf. 1997) de verhouding tussen systemen die zich in elkaars omgeving bevinden en waarvan minstens één systeem voorwaarde voor de autopoiesis van het andere systeem vormt.
De term ‘actuarialism’ is niet van Feeley & Simon, maar bestond al langer. 14
5
Recidive kan bovendien ‘aangepakt’ worden door zwaarder te straffen en door praktijken als minimumstraffen (van tien of twintig jaar), zero tolerance (New York) en three strikes you’re out (California) die volgens sommigen uit de VS overwaaien naar Europa (Garland 2005; Wacquant 2007; vgl. Tonry 2008).
Zie in Nederland bijvoorbeeld op http://veiligheid.startpagina.nl de lijsten onder de categorieën ‘sociale veiligheid’, ‘geweld en agressie’, ‘geweldbeschermende kleding’, ‘veiligheid op school’, ‘veiligheid in de buurt’, ‘veiligheid thuis in huis’ en ‘terrorisme/aanslagen’. 15
6
Dat is waarom het van belang is de discretionaire mogelijkheden van uitvoerenden om niet-archief-gebaseerd te werken te beperken (vgl. De Vries 2007; Van Yperen 2007).
20
Volkskrant online (2008): ‘Gelderse crimineeltjes vroeg in beeld’. http://www.volkskrant.nl/binnenland/article502511.ece/Gelderse_crimineeltjes_vroeg_i n_beeld (17 juli 2008). Projectleider Lex Henzen stelt dat het merendeel van de jongeren uit de hoogste risicocategorie uit ‘achterstandswijken’ komt. Zie: http://www.novatv.nl/index.cfm?ln=nl&fuseaction=artikelen.details&achtergrond _id=10186 (18 juli 2008).
Krisis Tijdschrift voor actuele filosofie
16
Zie: http://www.spectrum-gelderland.nl/site/thema_s/jeugd/jeugd_en_veiligheid (17 juli 2008). 17
Zie: http://www.gelderland.nl/smartsite.shtml?id=19290&ch=DEF (17 juli 2008).
18
Ieder Kind Wint Plan van Aanpak (2007): http://www.iederkindwint.nl.
Http://www.justitie.nl/actueel/nieuwsberichten/archief-2008/jco-support-genomineerd-voor-publieke-veiligheidsaward-2008.aspx (14 juli 2008). 19
20
Zie: http://www.politieacademie.nl/politie/Actueel/Nieuws/PiP2008.htm (17 juli 2008).
21
Willem Schinkel – De nieuwe preventie
Krisis Tijdschrift voor actuele filosofie
KOR GRIT EN ANTOINETTE DE BONT 1 MAAKBARE SOLIDARITEIT DE IMPACT VAN OVERHEIDSBELEID OP DE SOLIDARITEIT VAN BURGERS Krisis, 2009, Issue 2 www.krisis.eu
Is solidariteit nog houdbaar? De laatste jaren ontstaat er steeds meer debat over de vraag of solidariteit in de toekomst nog houdbaar is (Bos 2005; RVZ 2005; CPB 2005; Van der Veen 2005; De Beer 2004). Deze vraag is niet nieuw. In 1982 stelde de toenmalige partijleider van de PvdA, Den Uyl: ‘Het centrale probleem van de verzorgingsstaat zal er in de komende tijd uit bestaan de solidariteitsgedachte waarop onze maatschappelijke ordening berust uiteindelijk te verdedigen’ (geciteerd in Tromp 1985, 72). Waar aanvankelijk vooral financiële redenen (de betaalbaarheid van de verzorgingsstaat) werden genoemd, zien we de laatste tijd ook steeds meer normatieve argumenten het debat over de houdbaarheid van de verzorgingsstaat binnendringen. In 2005 constateerde de Raad voor de Volksgezondheid en Zorg in haar signalement Houdbare solidariteit in de gezondheidszorg dat een flink deel van de ziektelast wordt veroorzaakt door eigen gedrag (veelal welvaartsziekten). Daarbij verwijst de Raad naar de verbanden die epidemiologen hebben gelegd tussen gedrag en ziekte (Van Oers 2002 en 22
Hollander e.a. 2006). Mensen met een gezonde leefstijl leven langer dan rokers en overmatige drinkers en eters (Van Oers 2002 en Hollander e.a. 2006). De Raad stelt in het signalement de vraag of burgers nog in normatieve zin bereid zijn om aan het huidige systeem van overdrachten mee te betalen (RVZ 2005). Indien burgers meer en meer gaan beseffen dat ziekte te maken heeft met leefstijl, lees eigen gedrag, zouden zij volgens de Raad voor de Volksgezondheid en Zorg minder bereid zijn om de kosten van de gevolgen van onverantwoord gedrag volledig te financieren. Waarom zou men moeten bijdragen aan de compensatie van een risico dat een ander vrijwillig en welbewust loopt? Mag de roker nog verwachten dat niet-rokers meebetalen aan zijn of haar ziektekosten (De Beer 2004)? Dat er vragen worden gesteld bij de huidige omvang van de financiële overdrachten tussen gezonde en zieke mensen (de zogenaamde solidariteitsoverdrachten) betekent niet zonder meer dat er geen draagvlak meer is voor solidariteit of dat solidariteit aan het eroderen is (RVZ, 2005). Uit empirisch onderzoek blijkt telkens dat solidariteit nog springlevend is. Volgens een onderzoek van het Sociaal en Cultureel Planbureau is voor puur misantropische standpunten, waarbij men niets met anderen te maken wil hebben, amper steun. In geval van nood zijn Nederlandse burgers wel bereid anderen bij te staan en er is veel steun voor het op peil houden van sociale uitkeringen (De Hart 2002). De bevindingen van het SCP lijken echter wel te bevestigen dat er meer dan voorheen voorwaarden aan solidariteit worden gesteld. Onder politici en beleidsmakers is de laatste decennia een toenemende interesse ontstaan voor, wat wordt genoemd, de eigen verantwoordelijkheid van burgers en hun organisaties. De laatste kabinetten leggen steeds vaker de nadruk op de eigen verantwoordelijkheid van de burger. Wij zouden zelf verantwoordelijk zijn voor het verwerven van bepaalde vaardigheden en via het maken van eigen keuzes kunnen we onszelf realiseren. Het ideaal van de sociale staat wordt steeds meer vervangen door het ideaal van een enabling state (Rose 1999), een staat die burgers activeert tot verantwoordelijke en ondernemende burgers (Le Grand 2003; Giddens 1998; RMO 2006). Door burgers te veranderen van passieve in actieve actoren gaan zij ook verantwoordelijkheid dragen voor hun daden. In een wereld waarin we ons leven niet langer verstaan in termen
Krisis Tijdschrift voor actuele filosofie van lot, maar in termen van succes en falen, zal solidariteit op een andere manier ingevuld worden. In het eerdergenoemde signalement Houdbare solidariteit in de gezondheidszorg introduceert de Raad voor de Volksgezondheid en Zorg bijvoorbeeld de notie van geclausuleerde solidariteit. Met geclausuleerde solidariteit bedoelt de Raad dat solidariteit niet langer onbeperkt is en aangevuld moet worden met vormen van eigen verantwoordelijkheid. ‘Het is waarschijnlijk dat de samenleving en de zorgsector in de toekomst op zoek zullen moeten gaan naar een meer geclausuleerde solidariteit. Dit is een beleidsrichting die binnen de sociale zekerheid al wat langer gangbaar is. Onder bepaalde voorwaarden lijkt hiervoor bij de bevolking ook met betrekking tot de gezondheidszorg een zekere steun te bestaan. Deze steun neemt waarschijnlijk verder toe naarmate er meer bekend wordt over de relatie tussen gedrag, gezondheid, gezondheidszorg en de daarmee gemoeide kosten’ (RVZ 2005, 46). Veranderende ideeën betreffende solidariteit kunnen we niet los zien van de wijze waarop we onze collectieve arrangementen organiseren en de wijze waarop de overheid de burger benadert. De overheid ontwikkelt allerlei instrumenten om de eigen verantwoordelijkheid van burgers te stimuleren en hun meer keuzevrijheid te gunnen, maar houdt onvoldoende rekening met de effecten daarvan op de solidariteit tussen burgers. De manier waarop de overheid het gedrag van de burgers en hun onderlinge relaties conceptualiseert en de daarbij gekozen instrumenten en technieken bepalen mede de bereidheid tot solidariteit. Met andere woorden, het vraagstuk van ‘houdbare solidariteit’ wordt mede beïnvloed door het ingezette instrumentarium van de overheid. Omdat steeds vaker de vraag wordt gesteld of er nog voldoende draagvlak is voor solidariteit, is onderzoek naar deze effecten wenselijk. In dit artikel vragen wij aandacht voor de instrumenttechnische kant van overheidsbeleid. We zoomen in op de werking van nieuwe beleidsinstrumenten en de veranderende financiële infrastructuur op het denken over solidariteit. In dit artikel ontwikkelen we allereerst een perspectief waarin beleidsinstrumenten als morele technologieën worden geschetst – instrumenten zijn geen neutrale technologieën, maar ze bepalen mede 23
Kor Grit en Antoinette de Bont – Maakbare solidariteit het gedrag en de opvattingen van burgers. Wij werken vervolgens ons betoog empirisch uit door drie recente beleidsontwikkelingen in de gezondheidszorg te bespreken die een effect (kunnen) hebben op de solidariteit tussen burgers: indicaties op maat, het bijkopen van extra zorg en een voorlichtingscampagne van het voedingscentrum. Deze instrumenten spelen weliswaar op het microniveau van de burger, maar ze blijken niet los te staan van het macrodebat over ‘houdbare solidariteit’. In de conclusies komen we terug op het debat over houdbare solidariteit. Tevens gaan we in op de mogelijkheden van de overheid om het ‘solidariteitsgevoel’ onder burgers in stand te houden en te stimuleren.
Morele technologieën en het activeren van burgers Solidariteit is meer dan een ideologie of een uitkomst van de mate waarin burgers tevreden zijn met de publieke dienstverlening. Het is ook een resultante van een specifieke organisatie van onze samenleving en verzorgingsstaat. De houding van burgers ten aanzien van solidariteit wordt mede bepaald door de manier waarop overheid of publieke dienstverleners hen benaderen. Daarom onderzoeken we de effecten van overheidsinstrumenten op de wijze waarop burgers solidariteit percipiëren. Door meer de alledaagse ervaringen van burgers en dienstverleners in het publieke domein centraal te stellen, hopen we een nieuw licht te werpen op het debat over de houdbaarheid van solidariteit. Daarbij zijn we vooral geïnteresseerd in de normatieve effecten van beleidsinstrumenten en technologieën – vandaar dat we in navolging van Rose (1999) spreken over morele technologieën. Morele technologieën zijn niet alleen technieken die (vaak impliciet) allerlei normen in zich herbergen, maar ze oefenen ook een normatieve invloed uit op subjecten. Technologie is niet neutraal maar verweven met normativiteit (Berg en Mol 2001). Niklas Rose signaleert in zijn boek Powers of freedom de opkomst van morele technologieën die de verantwoordelijkheid van burgers beogen te vergroten. De door de staat en haar partners ontworpen morele
Krisis Tijdschrift voor actuele filosofie technologieën beogen niet alleen de burger in toom te houden (constraining), maar evenzeer een bepaald gedrag mogelijke te maken (enabling). Het vrije individu is alleen mogelijk binnen een bepaalde vorm van civilisatie – mensen kunnen zichzelf als vrije wezens beschouwen onder bepaalde sociale culturele omstandigheden (Rose 1999, 42). Vrijheid vergt verantwoordelijke burgers, die niet alleen zichzelf in toom houden maar ook in staat zijn om een goed leven te ontwikkelen. In allerlei praktijken – door Foucault ‘technieken van het zelf’ genoemd – worden subjecten door disciplinering gevormd tot vrije personen (Rose 1999, 95). Voor Foucault (1989) is vrijheid alleen mogelijk via machtspraktijken van disciplinering. Discipline is er niet zozeer op gericht om mensen te weerhouden van het kwaad, maar veeleer om ze door oefening en training aan te sporen tot het doen van het gewenste. Via de discipline worden bekwaamheden en vaardigheden verspreid over steeds meer mensen. Door correctie kan degene die van de norm afwijkt alsnog nuttig worden gemaakt. Foucault spreekt dan ook liever in economische of productieve termen dan in juridische of onderdrukkende termen over de specifieke technologie van de macht die ‘discipline’ heet. Het vrije en verantwoordelijke individu en de kennis daarover zijn het resultaat van die productie (Grit 2000). De ‘technieken van het zelf’ vormen het gedrag van de burger op een manier die passend is bij bepaalde opvattingen van collectief en individueel welzijn. Dit leidt tot een paradoxale vorm van governance waarbij we gedisciplineerd worden tot vrijheid. We worden autonoom en zelfverantwoordelijk gemaakt. Bovenstaande impliceert dat de wijze waarop burgers zichzelf en elkaar percipiëren afhankelijk is van de morele technologieën die door de overheid worden ingezet. Solidariteit is evenzeer uitkomst van overheidsbeleid als vertrekpunt. Een dergelijke analyse is niet zonder risico, omdat oorzaak en gevolg niet altijd eenvoudig en eenduidig uit elkaar zijn te halen. Onze analyse heeft daardoor vooral een ideaaltypisch karakter. We willen de mogelijke onbedoelde effecten van overheidsbeleid op de vormgeving van solidariteit in kaart brengen. Wat voor een soort van subjecten worden er geschapen via de inzet van morele technologieën door de overheid? En wat zijn de mogelijke gevolgen daarvan voor het vraagstuk van ‘houdbare solidariteit’? Daartoe onderzoeken we ook 24
Kor Grit en Antoinette de Bont – Maakbare solidariteit terreinen die op het eerste gezicht niet meteen iets van doen lijken te hebben met het vraagstuk van solidariteit, zoals de voorlichtingscampagne voor gezonde voeding of de ontwikkeling van een ander financieringsregime voor de zorg. Ons onderzoek richt zich op het beleidsterrein van gezondheidszorg en volksgezondheid. Daarbij is de overheid veelal niet zelf de uitvoerder van beleid, maar probeert zij politieke afwegingen te doen neerslaan in allerlei sturingsinstrumenten, zoals wetgeving, campagnes en financieringswijzen.
Financiering op maat – calculerende klanten2 De overheid ontwerpt in de zorg een financieringsstelsel dat beoogt de gebruiker meer macht te geven over de besteding van de middelen – aanbodsturing moet plaatsmaken voor vraagsturing. De zorgvrager zou mede onder invloed van de gestegen welvaart steeds meer zijn of haar voorkeuren gehonoreerd willen zien. ‘De burger/patiënt ontwikkelt zich tot een kritische consument en heeft meer uitgesproken wensen ten aanzien van aard en kwaliteit van de geboden zorg’ (Ministerie VWS 2001, 22). De afgelopen jaren zijn er daarom marktinstrumenten ontworpen die een meer vraaggeoriënteerde zorg mogelijk zouden maken, zoals individuele financieringsvormen, indicaties op maat en persoonsgebonden budgetten (PGB’s). In 2009 wil de overheid zorgzwaartepakketten (ZZP’s) invoeren, die onder meer beogen dat de cliënt meer zicht krijgt op wat er met het geld gebeurt; de cliënt kan als het ware zijn of haar eigen zorg inkopen. Door meer expliciet de individuele zorgbehoefte te omschrijven met behulp van de diverse functies (wonen, behandeling, huishoudelijke hulp etc.) weet de cliënt beter waar hij op mag rekenen en krijgt hij meer inzicht in wat de instelling bereid is te bieden. Daarnaast probeert de overheid de markt transparant te maken, zodat de klant beter kan kiezen tussen verschillende verzekeraars of aanbieders. Om die reden financiert de overheid bijvoorbeeld de website www.kiesbeter.nl. Deze website beoogt burgers, lees consumenten, te helpen bij het kiezen van een zorgverzekeraar en zorgaanbieder. De website biedt bijvoorbeeld informatie over allerlei faciliteiten van instellingen in de ouderenzorg, zoals keuze maaltijd, keuze tijdstip warme maaltijd, groenvoorzieningen,
Krisis Tijdschrift voor actuele filosofie balkon, aanwezige professionele zorgdiensten, aanwezige dagactiviteiten enzovoort. Door dit alles zou de cliënt veranderen van een afhankelijke gebruiker in een kiezende klant. Om de zorggebruiker te stimuleren om zich als klant te gaan gedragen introduceert de overheid financiële prikkels. Financiële afwegingen gaan steeds meer een rol spelen op cliëntniveau – het microniveau van de zorggebruiker. Transparantie op individueel niveau kan het kostenbewustzijn van de zorginstelling verhogen. De cliënt krijgt meer zicht op en daarmee mogelijk ook meer zeggenschap over wat er met het geld gebeurt. De instelling en de manager, maar op den duur ook de professional en cliënt, weten of hetgeen de cliënt geboden wordt past binnen het individuele budget. Financiering op maat creëert daarmee een nieuw raster van zichtbaarheid tot op het niveau van het dagelijks handelen van de professional of zorgverlener. Het nieuwe systeem van financiering op maat heeft consequenties voor solidariteit binnen de instelling. Schuiven met budgetten binnen of tussen afdelingen zien instellingen als een vorm van ‘interne’ solidariteit, want solidariteit bevindt zich dan niet alleen op het macroniveau van het zorgstelsel, maar ook binnen zorginstellingen. De kosten van klanten die meer zorg nodig hebben dan geïndiceerd (zogenaamde verliesgevende klanten) werden tot nu toe gecompenseerd met besparingen bij klanten die minder zorg nodig hebben dan geïndiceerd (winstgevende klanten). Schuiven met budgetten wordt in het nieuwe financiële systeem lastiger. Het budget dient steeds meer op cliëntniveau bewaakt te worden en het is minder vanzelfsprekend om intern met budgetten te schuiven. In het nieuwe systeem leren cliënten hun eigenbelang te behartigen. Door het systeem van financiering op maat en de verbeterde transparantie over de kwaliteit van aanbieders worden gebruikers alert gemaakt om niet bij voorbaat het aanbod van bijvoorbeeld de dichtstbijzijnde zorgaanbieder te accepteren. In een marktsysteem is het vanzelfsprekend een vergelijking te maken tussen meerdere aanbieders alvorens een keuze te maken en in gesprek te gaan, of beter, te onderhandelen met de zorgaanbieder over wat de zorgaanbieder kan bieden voor het gegeven zorgzwaartepakket. In termen van de schaakmetaforen van Le Grand (2003) worden cliënten geacht te veranderen van passieve pionnen in actieve koninginnen. 25
Kor Grit en Antoinette de Bont – Maakbare solidariteit De nieuwe financieringsstructuur kan ook door de zorgaanbieder worden ingezet als instrument om de vraag van de klant in toom te houden. De indicatie en het toegewezen budget bepalen meer dan voorheen wat er wel en niet kan. De aanbieder kan dan gemakkelijker nee zeggen. Door bijvoorbeeld een nieuwe cliënt te weigeren die onvoldoende budget meebrengt om zijn of haar vraag te vervullen – de zorgaanbieder heeft in tegenstelling tot de zorgverzekeraar geen zorgplicht bij niet-acute gevallen. Maar ook voor de huidige cliënten lijkt het lastiger te worden om zorg te bieden als daar (nog) geen financiering voor is. Het gaat bijvoorbeeld om nieuwe initiatieven of een nieuwe behandeling. Een afdeling wil graag iets doen. Dat kan niet altijd meer als niet eerst het geld geregeld is. Een manager geeft aan scherper dan voorheen op de inkomsten te letten. Hij wil eerst de verzekering dat er geld is voor een behandeling (via bijvoorbeeld een indicatie voor logopedie of fysiotherapie) voordat hij aan de slag gaat met een cliënt. ‘Ik heb hier een soort mantra: ik doe pas iets als er geld voor is. Kan mij niet schelen op welke manier’ (Manager ouderenzorg). De instrumenten die zorg op maat beogen te stimuleren, helpen tevens om wat wel en niet tot de zorg behoort scherper af te bakenen. Zorg wordt tevens op maat van de indicatie, het budget en de personele bezetting gemaakt. Zij wordt daarmee ook beter dan voorheen afgestemd op de mogelijkheden van de zorgaanbieder. Ook wordt het intern schuiven met budgetten volgens veel respondenten steeds lastiger en minder vanzelfsprekend. Klanten accepteren dat steeds minder door het idee dat het hun geld is: ‘Die mogelijkheid (intern schuiven) die eerst heel veel gebruikt werd dat wordt steeds minder. Ik wil niet zeggen nihil, dat weten we nog niet. Maar het wordt minder omdat het veel transparanter wordt wat individuen meebrengen. En klanten zullen veel meer zeggen, en terecht, van mijn kind brengt zoveel mee en ik wil dat dat ook geleverd wordt’ (Districtshoofd gehandicaptenzorg). Volgens een controller kan de instelling dat niet tegenhouden, omdat het steeds zichtbaarder wordt voor een individuele klant. Cliënten worden met behulp van individuele budgetten steeds waakzamer; gaat ‘mijn’ geld
Krisis Tijdschrift voor actuele filosofie niet naar de buurman?3 De medebewoner wordt nu anders gepercipieerd – een concurrent in de strijd om geld en aandacht. De financiële instrumenten van de overheid maken de cliënt actief om het eigenbelang meer te behartigen. Weliswaar is de indicatie gebaseerd op de behoefte van de cliënt, maar na vaststelling kan deze een ander karakter krijgen. Wanneer de klant zijn vraag formuleert bij de instelling lijkt er een transformatie plaats te vinden van behoefte naar ‘vraag’. Met de komst van marktwerking in de zorg krijgen verdelende rechtvaardigheid en gelijkheid binnen een zorginstelling een tweede betekenis: naast gelijkheid van behoefte wordt gelijkheid van de vraag een belangrijke overweging. Elke vraag, die gebaseerd is op een bepaalde indicatie, budget of eigen bijdrage, wordt dan door de zorginstelling even serieus genomen. Het voordeel van nauwgezet omschreven rechten is dat het weerstand biedt tegen de hardst roepende – de verdeling wordt daardoor rechtvaardiger. Daarmee krijgen ook de minder mondige cliënten een goede of even grote kans van ‘zorg op maat’. De keerzijde hiervan is dat de nieuwe vorm van verdelende rechtvaardigheid voor bepaalde cliënten ongunstig uitpakt – vooral als de indicatie niet goed op de behoefte is afgestemd.4 Vraagsturing dreigt een knellend maatpak te worden indien de indicatie te strikt als uitgangspunt van de zorg wordt beschouwd. Financiering op maat garandeert nog geen zorg op maat. Door de ontwikkeling van individuele financieringsinstrumenten ontstaat er een andere relatie tussen cliënt en zorgaanbieder. Deze krijgt het karakter van een marktrelatie. De klant mag weliswaar koning heten, maar er zijn grenzen aan de inspanningen van de aanbieder. Aanbieders gaan de zorg die zij leveren sterker afbakenen – zij maken expliciet wat er wel en niet bij hoort. Niet langer is de actuele zorgvraag doorslaggevend (zijn de problemen opgelost, is in de zorgbehoefte voorzien), maar de afspraak. Voorop staat wat afgesproken is in het zorgcontract. Zorg wordt een afgebakend product (Mol 2006, 30). Daarmee is de zorgaanbieder niet langer verantwoordelijk meer zorg aan te bieden om langs die weg de solidariteit binnen de samenleving te bewaken of te bevorderen.
26
Kor Grit en Antoinette de Bont – Maakbare solidariteit Pluspakketten – zorg als basisbehoefte en zorg als luxe De overheid wil ruimte bieden aan ondernemerschap. Het vergroten van de keuzemogelijkheden van de cliënt, de kern van de idee van vraagsturing, was een zeer belangrijke motivering voor de introductie van marktwerking in de gezondheidszorg. Concurrerende zorgondernemingen zouden geprikkeld worden om hun aanbod beter op de vraag van de cliënt af te stemmen. Wanneer zorgaanbieders extra ‘zorg’ of service tegen betaling mogen aanbieden, kan de dienstverlening nog beter op het individu toegesneden worden. In met name de ouderenzorg wordt veelvuldig gesproken over het ontwikkelen van zogenaamde ‘pluspakketten’, de extra’s boven op het reguliere pakket, zoals een groter appartement, luxemaaltijden, een logeermogelijkheid voor familie of begeleiding bij een wandeling. Zorg-op-maat (mogelijk gemaakt door individuele financieringsvormen en pluspakketten) beoogt afscheid te nemen van een vorm van publieke dienstverlening gebaseerd op centraal aangeboden standaardproducten en diensten bewaakt via een top-down hiërarchische controlestructuur. De luxezorg wordt aangeboden alsof het gaat om een normale markt waar je tegen betaling (uit eigen middelen) iets kunt kopen. Er is meer mogelijk, als je tenminste financieel draagkrachtig genoeg bent om deze zorg te betalen. Marktwerking rond de AWBZ-zorg betekent in de praktijk dus ook dat ondernemende instellingen extra producten en diensten aanbieden buiten het reguliere pakket aan betalende klanten. Zolang er voldoende personeel en andere capaciteit voorhanden is, hoeft, in theorie, marktwerking geen bedreiging te vormen voor de aangeboden standaardzorg – de luxezorg behoort immers tot een ander compartiment.5 In de praktijk blijkt niet zo vanzelfsprekend dat het aanbieden van pluspakketten geen gevolgen heeft voor de standaardzorg. Instellingen die pluspakketten gaan introduceren, moeten duidelijk aangeven wat wel en niet tot de standaardzorg behoort. Wie cliënten de mogelijkheid biedt om diensten bij te kopen kan niet tegelijkertijd deze diensten ook aanbieden via de reguliere zorg. Het stellen van duidelijke grenzen heeft echter effect op de bestaande dienstverlening, omdat in de praktijk grenzen tot nu toe meer vloeibaar waren. Het wettelijk toelaten
Krisis Tijdschrift voor actuele filosofie van ondernemerschap op het gebied van extra service veronderstelt dat er consensus is over de basis, maar het aanbieden van pluspakketten roept opnieuw de vraag op wat de basis is. Waar ligt de grens tussen noodzakelijke zorg en luxezorg? Het toestaan van pluspakketten kan leiden tot een neerwaartse druk op de omvang en kwaliteit van collectieve verzorgingsarrangementen. Indien een activiteit of dienst meer buiten het reguliere zorgpakket wordt geplaatst, verandert het van karakter: van zorg naar welzijn, of nog sterker, van zorg naar ‘luxe’. Zorgverleners doen al veel langer dingen die niet tot de formele taak van de instellingen behoren om bewoners iets extra’s te bieden. Zij hanteren daarin geen harde grenzen. Zij proberen, zover de werkdruk het toelaat, af en toe een wandeling te maken met een cliënt, ook al staat dat formeel niet in de indicatie of het zorgplan. Ze zien dat sommige bewoners krap bij kas zitten en doen al allerlei dingen die buiten het standaardaanbod van de instelling vallen. Medewerkers signaleren behoeften van bewoners en proberen daarop in te spelen. Desnoods door in hun vrije tijd iets van de winkel of markt voor de bewoner mee te nemen. Een manager in de ouderenzorg zegt hierover: ‘Als je het formeel beschouwt, is dat niet onze taak om voor sigaretten of kleding te zorgen. Blijkbaar ziet de individuele medewerker dat ook en die raakt dat ook’ (Locatiemanager ouderenzorg). De betrokkenheid van zorgverleners gaat soms zelfs verder dan wat ze al doen in de normale werktijden. Maar een instelling die pluspakketten wil gaan aanbieden zal wel een evenwicht moeten vinden tussen wat nodig en wat extra is. Diensten die aanvankelijk nog met kunst- en vliegwerk werden aangeboden – ook al behoorden ze misschien formeel niet tot de normale zorg – worden nu als ‘luxe’ in het pluspakket weggezet (begeleiding voor een wandeling). Niet iedereen kan dan meer van deze diensten gebruikmaken, tenzij bewoners in staat zijn en/of bereid zijn tot bijbetalen. De aangeboden extra’s zijn dan niet zozeer een plus boven op het standaardpakket, maar zorgen ook voor een neerwaartse druk op de standaardzorg. Het classificeren van ondersteunende activiteiten, zoals hulp bij administratie, boodschappen doen of uitjes, als luxe, heeft gevolgen voor de 27
Kor Grit en Antoinette de Bont – Maakbare solidariteit mogelijkheden van maatschappelijke participatie. Nadat in de jaren negentig vooral is ingezet op vermaatschappelijking van de zorg (het ondersteunen en stimuleren van mensen met een beperking in hen deelname aan de samenleving) wordt het thans weer als een luxe beschouwd. Voor ouderen die het kunnen betalen is dat winst – voor hun is er meer mogelijk. Voor anderen betekent dat zeer waarschijnlijk een vermindering van hun basiszorg.6 Deze neerwaartse druk roept de vraag op of een duaal systeem in de zorg mogelijk is. Beleidsmakers lijken te veronderstellen dat het mogelijk is om aanvullende diensten (luxezorg; extra zorg tegen bijbetaling) aan te bieden die niet ten koste hoeven te gaan van de reguliere zorg – vandaar ook de naam pluspakketten: iets extra’s boven op de basiszorg.
Maak je niet dik – gezondheid als keuze De overheid wil burgers stimuleren tot gezond gedrag. Daarbij maakt het nogal uit of we overgewicht zien als een ziekte dan wel als een zelfgekozen levensstijl. Is het gevolg van sociale omstandigheden, van genetische factoren of een indicator van wie we ‘willen’ zijn? In 2005 constateerde de Raad voor de Volksgezondheid en Zorg (2005), zoals gezegd, dat een flink deel van de ziektelast wordt veroorzaakt door eigen gedrag. Overgewicht, roken of te weinig bewegen zijn een teken van onverantwoord gedrag. De overheid tracht daarom via allerlei campagnes gezond leven tot een maatschappelijke norm te verheffen. In voorlichtingscampagnes wordt vaak nadrukkelijk een link gelegd tussen leefstijl en gezondheid: veel (welvaarts)ziekten zijn het gevolg van ongezond gedrag. De commerciële website van Becel zegt daarover: ‘Er zijn veel factoren die van invloed zijn op de levensduur van je hart en bloedvaten. De hoogte van je cholesterol, bloeddruk, je gewicht en leeftijd. Maar ook stress bijvoorbeeld. En diabetes. Om ervoor te zorgen dat je lichaam zo goed mogelijk in conditie blijft is een gezonde leefstijl erg belangrijk. [...] Er zijn risicofactoren waar je niets aan kunt doen, zoals je leeftijd of erfelijke aanleg. Maar veel kun je wél zelf veranderen!
Krisis Tijdschrift voor actuele filosofie Gelukkig maar, want hoe minder risicofactoren je hebt, hoe kleiner de kans op hart- en vaatziekten’ (http://www.becel.nl/artikelen). Een ander voorbeeld daarvan is de campagne Maak je niet dik van het door de overheid gesubsidieerde Voedingscentrum, waar het beeld ontstaat dat je zelf bepaalt of je wel of niet dik bent. Overgewicht is een keuze. Ziek zijn wordt in specifieke gevallen je eigen schuld; je had ook anders kunnen leven. De boodschap is dat mensen zelf invloed uit kunnen oefenen op hun ziekte en gezondheid. Gezondheid wordt dan (ten dele) een keuze. Ziek zijn wordt daarmee net als vroeger weer een straf en is niet langer een speling van het lot. Daar waar in de twintigste eeuw de medische stand er alles aan heeft gedaan om het ziek zijn te ontdoen van schuldgevoel (een straf van God), zijn we thans bezig om het ziek zijn weer normatief aan te kleden. In de gezondheidszorg ontstaan nieuwe morele scheidslijnen tussen ziek en gezond. Natuurlijk kunnen we de empirische vraag stellen in hoeverre individuele burgers daadwerkelijk invloed hebben op hun ziek zijn. In de VTV (Hollander e.a. 2006) wordt bijvoorbeeld gewaarschuwd voor het overschatten van de eigen verantwoordelijkheid van de burger. Overgewicht bijvoorbeeld mag dan wel een uitkomst zijn van het gedrag van mensen – mate van bewegen en consumptie van voeding – dit gedrag kan op zijn beurt weer het gevolg zijn van allerlei omgevingsfactoren, zoals opvoeding, de prijs van gezonde voeding, de ‘snackvriendelijke’ omgeving, de buurt, de mogelijkheden tot bewegen etc. Op basis van de gezondheidsdeterminanten geslacht en sociaaleconomische status gaf De Vries (2005, 16) het ironische gezondheidsadvies: ‘Wie een lang en relatief vrij leven wenst, doet er verstandig aan geboren te worden als dochter van rijke ouders’. Daarmee relativeerde hij de waarde van allerlei gezondheidsadviezen die suggereren dat individuele burgers invloed kunnen uitoefenen op hun gezondheid. Deze relativering neemt echter niet weg dat we thans meer inzicht hebben in de invloed van ons gedrag op onze gezondheid. Het idee van noodlot of de ‘sluier van onwetendheid’ lijkt niet langer houdbaar. We weten veel meer over de impact van gedrag, ook al is er nog veel onzekerheid over het ontstaan van dat gedrag. De vraag is wat te doen met de kennis over de relatie tussen gedrag en ziekte? 28
Kor Grit en Antoinette de Bont – Maakbare solidariteit Het signalement van de Raad voor de Volksgezondheid en Zorg Houdbare solidariteit in de gezondheidszorg schetst het beeld van een afnemende solidariteit tussen gezonden en zieken, indien mensen zich steeds meer realiseren dat veel (welvaarts)ziekten vermijdbaar waren geweest. Dit komt bijvoorbeeld tot uiting in het voorstel van de ex-voorzitter van de RVZ, Floris Sanders, om mensen die chips blijven eten en te weinig bewegen meer premie te laten betalen (NRC, 24 januari 2006). Ouderen van de toekomst zouden hun ziekten ‘in hoge mate aan zichzelf te wijten hebben. Ze hebben vaker suikerziekte of hart- en vaatproblemen door hun ongezonde levensstijl’. Sanders vindt daarom dat rokers en corpulente lekkerbekken bijvoorbeeld een hogere premie voor hun ziektekostenverzekering moeten betalen. Of een hogere bijdrage voor de behandeling van hun ziekte. Wanneer ziekte het gevolg is van bewust ongezond gedrag waarom zouden we dan nog solidair zijn met de zieke? In zijn voorstel zijn we in de zorg vooral solidair met mensen die buiten hun schuld in moeilijkheden zijn gekomen. Dit impliceert dat we niet langer mensen die ‘pech’ hebben benaderen zonder ons af te vragen of de betrokkenen wellicht ook schuld hadden aan wat hun overkwam. De toenmalige minister, Hoogervorst, nam deze boodschap over en introduceerde mede daarom de no-claimregeling.7 ‘Inmiddels, zo wordt gesteld in het signalement van de Raad voor de Volksgezondheid en Zorg, maken steeds meer onderzoeken duidelijk dat er aanzienlijke kosten voor het collectief zijn verbonden aan ongezond gedrag. De bereidheid van gezonden om mee te betalen aan de zorg voor minder gezonden komt onder druk te staan als mensen zich niet houden aan elementaire vormen van gezond gedrag’ (Hoogervorst 2005).
Solidariteit maken In analyses over de houdbaarheid van de verzorgingsstaat zijn al diverse problemen gediagnosticeerd. Samenvattend komen uit de analyses twee bedreigingen voor solidariteit naar voren. Een eerste bedreiging is het verminderende besef van collectiviteiten en sociale cohesie. De verzorgingsstaat lijkt daarbij ten onder te gaan aan eigen succes. Burgers doen te
Krisis Tijdschrift voor actuele filosofie snel een beroep op de verzorgingsstaat of de verzorgingsarrangementen vergroten de autonomie van burgers, waardoor burgers uiteindelijk diezelfde arrangementen ontgroeien. Ze zijn niet meer nodig en ze worden als betuttelend en onnodig dwingend ervaren (Van der Veen 2005). Een tweede bedreiging is gebaseerd op het idee dat de causaliteitsrelatie tussen solidariteit en verzorgingsstaat andersom loopt. Solidariteit is ook een product van de verzorgingsstaat: de baten bepalen mede het draagvlak. Dit is de argumentatie van De Swaan en, in een modernere variant, de redenering van Bos. Het draagvlak wordt ondermijnd indien steeds meer burgers de verzorgingsstaat niet langer nodig hebben om het eigenbelang na te streven. Volgens de Raad voor Maatschappelijke Ontwikkeling (RMO 2006) leiden de grondbeginselen van de democratische rechtsstaat, namelijk rechtsgelijkheid en bureaucratie, tot een uniforme dienstverlening, die niet zo goed meer past bij de eisen van moderne, mondige burgers. Indien burgers ontevreden zijn met de kwaliteit van publieke dienstverlening verdwijnt de ratio voor een systeem van solidariteit. De raad bepleit daarom om binnen een kader van gelijkwaardigheid meer ruimte te geven voor individuele en groepsverschillen. Beleidsontwikkelingen als vraagsturing, marktwerking en activering van de eigen verantwoordelijkheid komen mede voort uit de wens om aan de diversiteit en de hoge verwachtingen van burgers tegemoet te komen. In dit artikel hebben wij vooral stilgestaan bij een derde bedreiging voor het draagvlak voor solidariteit: de technische organisatie van de verzorgingsstaat. De bereidheid van burgers tot solidariteit is, zoals de voorbeelden laten zien, niet alleen een sociaal-cultureel verschijnsel maar evenzeer uitkomst van overheidsbeleid. Naast een altruïstische en egoïstische pijler is er ook een passende instrumenteel-technische beleidsinfrastructuur nodig die solidariteit ondersteunt en mogelijk maakt. De laatste jaren worden er tal van instrumenten ontwikkeld die gebaseerd zijn op een idee van eigen verantwoordelijkheid of die tegemoet willen komen aan geïndividualiseerde burgers. Via instrumenten als marktconforme financiering en voorlichtingscampagnes wordt burgers de ruimte geboden om meer zelf keuzes te maken. Dat er een spanningsvolle relatie bestaat tussen eigen verantwoordelijkheid en solidariteit is evident, maar minder 29
Kor Grit en Antoinette de Bont – Maakbare solidariteit duidelijk is wat precies de impact van overheidsbeleid op het gebied van eigen verantwoordelijkheid is op de bereidheid tot solidariteit. Bij het activeren van burgers wordt door de overheid op tweeërlei wijze ethiek ingebracht. Ten eerste via de min of meer expliciete normatieve overwegingen bij het invoeren van bepaalde beleidsinstrumenten. Het beleid op het gebied van eigen verantwoordelijkheid en keuzevrijheid wordt gearticuleerd in allerlei liberale en individualistische waarden en normen. Deze normatieve overwegingen kunnen weliswaar strijden met bepaalde opvattingen van solidariteit, maar vanuit een democratisch of rechtsstatelijk standpunt is dat geen probleem. De markt is bijvoorbeeld een omgeving waarin het nastreven van eigenbelang een geaccepteerde norm is. Het vergroten van de concurrentie en keuzevrijheid op de markt van zorgverzekeringen bijvoorbeeld appelleert aan politieke idealen van autonomie en zelf keuzes maken. Ten tweede wordt ethiek ingebracht via normativiteiten die ingebed zijn in bepaalde rationaliteiten van ons handelen; in technologieën en instrumenten van overheidsbeleid. Een persoonsgebonden budget (PGB) bijvoorbeeld stelt nieuwe eisen aan zorggebruikers: zij moeten hun gebruik verantwoorden en zelf het budget bewaken. Het normatieve karakter van beleidsinstrumenten is niet zonder meer zichtbaar in de ontwerpfase, omdat zij onvoorziene effecten sorteren. Bij de introductie van PGB’s werd bijvoorbeeld niet gesproken over de administratieve last van budgethouders. Berg en Mol (2001, 11) stellen daarom dat ‘technieken altijd meer doen dan er op de verpakking staat’. In dit artikel hebben we geprobeerd de verborgen normativiteit van overheidsbeleid meer zichtbaar te maken via een onderzoek naar hoe diverse instrumenten de eigen verantwoordelijkheid van burgers construeren en wat voor effecten dit kan hebben op het denken over solidariteit. Onder de noemer van het inspelen op de behoeften, wensen en opvattingen van hedendaagse burgers vindt er onbedoelde subjectvorming plaats. Deze subjectvorming kleurt de wijze waarop burgers hun omgeving en zichzelf ervaren, hetgeen weer consequenties heeft voor hoe burgers tegen solidariteit aankijken.
Krisis Tijdschrift voor actuele filosofie Financiële technologieën sturen het gedrag van mensen en bepalen mede hun verhouding ten opzichte van de omgeving. Pluspakketten en financiering op maat zijn bedoeld als instrumenten om aan toegenomen diversiteit en individualisme tegemoet te komen; zij zijn echter ook bronnen van individualisme, zowel in positieve als negatieve zin. Deze instrumenten helpen niet alleen burgers hun eigen keuzes te realiseren en verantwoordelijkheid te dragen, ze stimuleren cliënten ook tot meer berekenend gedrag. De cliënt wordt getransformeerd van een afhankelijke gebruiker van publieke diensten in een klant die zijn of haar belang probeert te behartigen. Door het bieden van private ontsnappingsmogelijkheden zijn burgers niet langer afhankelijk van wat er via de collectieve arrangementen wordt aangeboden. Zij kunnen gemakkelijker, mede vanwege teleurstellingen met de kwaliteit, op zoek gaan naar individuele oplossingen. Op vergelijkbare wijze hebben voorlichtingscampagnes voor een gezonde leefstijl een effect op de solidariteit tussen burgers. Deze campagnes helpen niet alleen burgers om voor zichzelf ‘verstandige’ keuzes te maken, maar zij beïnvloeden ook hoe we de ander percipiëren. Solidariteit is kortom niet alleen gebaseerd op een gemeenschappelijk gevoel (Schuyt 1991; Van Luijk 1994) of een beredeneerde vorm van eigenbelang (De Swaan 1989). Evenmin is solidariteit een kwestie van willen, van bewuste politieke actie – verdedigd door onze volksvertegenwoordigers in Den Haag. Solidariteit wordt mede gevormd door de concrete organisatie van verzorgingsarrangementen. Solidariteit is evenzeer een idee als een geconstrueerde werkelijkheid die tot stand komt in bepaalde configuraties van kennis, technologieën, boekhoudsystemen, mensen, organisaties. De overheid dient te erkennen dat bereidheid tot solidariteit mede een uitkomst is van een specifieke maatschappelijke ordening. Indien de overheid burgers voorlicht dat gezondheid een keuze is, zal de schuldvraag rond ziekte steeds belangrijker worden, wat kan leiden tot een verminderende solidariteit met specifieke groepen zieken, zoals dragers van welvaartsziekten. Indien de overheid allerlei (quasi)markten voor publieke diensten ontwikkelt, heeft dat gevolgen voor de wijze waarop burgers het eigenbelang en het algemeen belang percipiëren. Met individuele financiële instrumenten kunnen er zorgconsumenten ontstaan die steeds sterker gaan redeneren vanuit het eigenbelang, hetgeen weer gevolgen heeft voor welke vormen van solidariteit burgers in 30
Kor Grit en Antoinette de Bont – Maakbare solidariteit stand willen houden. Alleen een moreel appel tegen individualisering is niet voldoende – dat heeft ook geen zin indien de structuren er niet bij passen, indien het overheidsbeleid burgers de andere kant opstuurt. Naar onze mening zou de overheid zich meer rekenschap mogen geven van de effecten van haar beleid op de wijze waarop burgers solidariteit percipiëren.
Kor Grit is econoom en filosoof. Hij is als universitair docent verbonden aan het instituut Beleid & Management Gezondheidszorg (iBMG) van de ErasmusMC / Erasmus Universiteit Rotterdam. E-mail: k.grit@erasmusmc.nl. Antoinette de Bont is als universitair hoofddocent verbonden aan het instituut Beleid & Management Gezondheidszorg (iBMG) van de ErasmusMC / Erasmus Universiteit Rotterdam. E-mail: a.debont@erasmusmc.nl.
Literatuur Beer, P. de (2004) Solidariteit en verzorgingsstaat. Opzet van een project van De Burcht. Te raadplegen op: www.pauldebeer.nl. Berg, M. en A. Mol (2001) Ingebouwde normen. Medische technieken doorgelicht. Utrecht: Van der Wees uitgeverij. Bos, W. (2005) Over solidariteit. Te raadplegen op: www.waterlandstichting.nl CPB (2005) Naar een toekomstbestendig stelsel voor arbeid en sociale zekerheid. Den Haag: Centraal Planbureau. Foucault, M. (1989) Discipline, toezicht en straf. De geboorte van de gevangenis. Groningen: Historische Uitgeverij.
Krisis Tijdschrift voor actuele filosofie
Kor Grit en Antoinette de Bont – Maakbare solidariteit
Giddens, A. (1998) The third way. The renewal of social democracy. Cambridge: Polity Press.
Mol, A. (2006) De logica van het zorgen. Actieve patiënten en de grenzen van het kiezen. Amsterdam: Van Gennep.
Goffman, E. (1974) Frame analysis. An essay on the organization of experience. Boston: Northeastern University Press.
Oers, J.A.M. van (red.) (2002) Gezondheid op koers? Volksgezondheid Toekomst Verkenning 2002. Bilthoven: RIVM.
Grit, K. (2000) Economisering als probleem. Een studie naar de bedrijfsmatige stad en de ondernemende universiteit. Assen: Van Gorcum.
Rose, N. (1999) Powers of freedom. Reframing political thought. Cambridge: Cambridge University Press.
Grit, K. en A. de Bont (2007) Zorgaanbieders en de ethische aspecten van marktwerking. De praktijkopgave van het creëren van een passende zorgmarkt. Rotterdam: Instituut Beleid en Management Gezond-
RMO (2006) Verschil maken. Eigen verantwoordelijkheid na de verzorgingsstaat. Amsterdam: Uitgeverij SWP.
heidszorg.
RVZ (2005) Houdbare solidariteit in de gezondheidszorg. Zoetermeer: Raad voor de Volksgezondheid en Zorg.
Hart, J. de (red.) (2002) Zekere banden. Sociale cohesie, leefbaarheid en veiligheid. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau.
Schuyt, C.J.M. (1991) Op zoek naar het hart van de verzorgingsstaat. Leiden: Stenfert Kroese.
Hill, P. (1996) ‘Health care. A social contract in transition’. In: Social Sci-
ence and Medicine, 43 (5), pp. 783-789. Hollander, A.E.M. e.a. (2006) Zorg voor gezondheid. Volksgezondheid Toekomst Verkenning 2006. Bilthoven: RIVM. Hoogervorst, H. (2006) Toespraak van de minister van VWS bij de presentatie van de RIVM-Volksgezondheid Toekomst Verkenning, 28 juni 2006 in Den Haag. Den Haag: Ministerie VWS. Le Grand, J. (2003) Motivation, agency, and public policy. Of knights and knaves, pawns and queens. Oxford: Oxford University Press.
Swaan, A. de (1989) Zorg en staat. Welzijn, onderwijs en gezondheidszorg in Europa en de Verenigde Staten in de nieuwe tijd. Amsterdam: Uitgeverij Bert Bakker. Tromp, B. (1985) ‘Solidariteit als politieke pasmunt’. In: T. Weggemans (red.) Solidariteit. Over wat mensen verbindt. Utrecht: Uitgeverij Het Spectrum. Veen, R. van der (2005) Nieuwe vormen van solidariteit. Sociaaldemocratische beginselen en de verzorgingsstaat. Amsterdam: Wiardi Beckman Stichting.
Luijk, H. van (1994) ‘De solidaire burger’. In: D. Pels en G. de Vries (red.) Burgers en vreemdelingen. Opstellen over filosofie en politiek. Amsterdam: Van Gennep.
Vries, G. de (2005) ‘Politiek, expertise en individuele verantwoordelijkheid in een risicosamenleving’. In: H. Boutellier e.a. Leven in de risicosamenleving. Amsterdam: Amsterdam University Press.
Ministerie VWS (2001) Vraag aan bod. Hoofdlijnen van vernieuwing van het zorgstelsel. Den Haag: Tweede Kamer, 27855, nr. 2.
De Creative Commons Licentie is van toepassing op dit artikel (NaamsvermeldingNiet-commercieel 3.0). Zie http://creativecommons.org/licenses/by-nc/3.0/nl voor meer informatie.
31
Krisis Tijdschrift voor actuele filosofie
1
Wij bedanken de deelnemers van het expertseminar Solidariteit tussen Gezonden en Zieken georganiseerd door het Nederlands Gesprek Centrum (20 april 2007), de collega’s van de sectie Governance van het iBMG en de redactie van Krisis voor hun stimulerende en zinvolle commentaar.
2
Deze en de volgende paragraaf zijn gebaseerd op ons onderzoek naar ethische aspecten van marktwerking in de zorg voor de Open Ankh (Grit & De Bont 2007). Het onderzoek is uitgevoerd binnen de zorginstellingen die aangesloten zijn bij het netwerk van de Open Ankh (geestelijke gezondheidzorg, verstandelijke gehandicaptenzorg en ouderenzorg). Wij hebben in 2005 en 2006 ruim 25 interviews gehouden met bestuurders, managers, professionals en cliëntvertegenwoordigers en daarnaast twee focusgroepen georganiseerd.
3
Eind 2005 raakte de zorginstelling Philadelphia in opspraak, nadat ouders van licht verstandelijk gehandicapte kinderen zeiden dat hun kinderen veel minder zorg kregen dan waar ze voor betaalden. D66-Kamerlid Lambrechts sprak zelfs van diefstal. (www.netwerk.tv)
4
Cliënten kunnen natuurlijk een herindicatie aanvragen, maar het is niet vanzelfsprekend dat een verzoek om uitbreiding wordt gehonoreerd. Gezien het belang van een goede indicatie proberen zorginstellingen steeds meer cliënten voor te bereiden op het doen van een aanvraag. Volgens Zorgverzekeraars Nederland zouden thuiszorginstellingen, mede onder druk van de concurrentie, cliënten al verleiden om naast eenvoudige huishoudelijke hulp ook extra begeleiding (de dure zorg) aan te vragen. Daarmee vervult de instelling een zeer actieve rol bij het aanvragen van indicaties.
5
Even aannemende dat de instelling de financieringsstromen goed weet te scheiden, zodat er geen AWBZ-middelen worden ingezet om de luxere vormen van zorg mede te financieren.
6
Tenzij zorgaanbieders een soort van Robin Hood-principe hanteren: iets stelen van de rijken om de armen te helpen. Wanneer zij een prijs voor pluspakketten hanteren die duidelijk boven de kostprijs ligt, kunnen zij de winst gebruiken om diensten te ontwikkelen die alle bewoners ten goede komen.
32
Kor Grit en Antoinette de Bont – Maakbare solidariteit
7
Het huidige kabinet lijkt weer meer te erkennen dat het maken van een gezonde keuze niet altijd makkelijk is.
Krisis Tijdschrift voor actuele filosofie
CARLA BERGHUIS1 EN JOSEPH WACHELDER DE POLITIEK VAN SLOW FOOD 2 Krisis, 2009, Issue 2 www.krisis.eu
Op donderdag 9 november 1989 viel de Berlijnse Muur. In datzelfde weekend presenteerde in Parijs, in hotel Méridien, het van origine Italiaanse Slow Food zich als een internationale beweging. Toeval uiteraard. Maar ook weer niet helemaal. De val van de Berlijnse Muur betekende een doorbraak in de politieke verhoudingen tussen Oost en West. Met de Berlijnse Muur viel het geloof in het staatscommunisme, dat werd ingeruild voor een liberale democratie gebouwd op kapitalistische principes. De val van de Berlijnse Muur luidde ook de expansie van de EU in. Sedert 1989 is Europa, meer bepaald de EU, aan de oostkant alleen maar gegroeid. En sinds 1 januari 2002 dragen wij het symbool van de EU, de euro, daar waar het zich het best doet voelen. Iedere betaling herinnert, in principe, aan de macht van de EU, op financieel en regelgevend gebied. Het uitroepen van de internationale Slow Food-beweging, zo willen wij hier betogen, markeert evenzeer een omkeer in de politieke verhoudingen, of doet in ieder geval een poging daartoe. Een op zich beschouwd vrij onbeduidend voorval tijdens de slotmanifestatie van Terra Madre, op zondag 26 oktober 2008, kan dat illustreren (Philpott 2008). Terra Madre is een nevenactiviteit van de Salone del Gusto, de inmiddels drukbezochte Slow Food-beurs in Turijn. Terra Madre, we komen er later nog uitgebreid op terug, wil een internationaal forum bieden voor voedselgemeenschappen. Onderdeel van de slotbijeen33
komst was een videoboodschap van de Italiaanse minister van Buitenlandse Zaken, Franco Frattini. Oktober 2008 stond in het teken van wereldwijd hoog oplopende voedselprijzen. Toen Frattini de G8 begon te prijzen om de vele honderden miljoenen dollars die zij ter bestrijding daarvan hadden ingezet, ving het aanwezige publiek aan te morren. In hun ogen had het westen immers veel te weinig gedaan. Tegelijkertijd hadden de leiders van de econonomische grootmachten geen oog voor de directe oorzaken van de voedselcrisis: de stimuleringsprogramma’s voor biobrandstoffen, unfaire handel en het uit de markt drukken van kleinschalige producenten. De speech van Frattini ging onder in rumoer. Het boegbeeld van Slow Food, Petrini, moest eraan te pas komen om het publiek terecht te wijzen. Hij hield het gehoor voor dat je altijd moest blijven luisteren, en zeker naar je politieke tegenstanders. Bovendien, zo merkte hij op, was het publiek nu de belangrijkste boodschap van de Italiaanse minister van Buitenlandse Zaken ontgaan. Frattini had aangekondigd dat Slow Food, tijdens de aanstaande G8-bijeenkomst, bij monde van Vandana Shiva of Alice Waters, haar visie op de wereldvoedselproblematiek zou mogen uiteenzetten. Te midden van exploderende voedselprijzen en een wereldwijd om zich heen grijpende kredietcrisis, meende de Italiaanse regering dat Slow Food wellicht een alternatief kon aandragen. Terwijl over het reilen en zeilen van de EU vele meters tijdschriften en boeken worden volgeschreven en de kredietcrisis maandenlang voorpaginanieuws vormde, spreekt het politieke belang van de Slow Foodbeweging allerminst vanzelf. Maar Slow Food is meer dan een gezelligheids- of belangenvereniging van smulpapen. Doel van dit artikel is de politieke betekenis van Slow Food uiteen te zetten en te analyseren. We zullen dat doen in de vorm van een drieluik. Het eerste luik geeft zicht op de institutionele dimensie. Het standpunt van Louise O. Fresco over Slow Food vormt daarvoor een geschikt uitgangspunt. Want Louise Fresco dicht Slow Food weliswaar politieke betekenis toe, maar haar analyse raakt, onzes inziens, niet de kern en is op een bepaalde manier zelfs misleidend. Fresco schildert de Slow Food-beweging, met haar streven naar ambachtelijk geproduceerd, traditioneel bereid en regionaal verankerd voedsel, af als een reïncarnatie van de luddieten. Zij het nu in een sympathiekere vorm. Fresco’s analyse, zo zullen wij in de paragraaf Nieuwe
Krisis Tijdschrift voor actuele filosofie spijswetten? betogen, schiet tekort en gaat voorbij aan de politieke vernieuwing die Slow Food brengt. Om daar zicht op te krijgen worden in de paragraaf Een politieke beweging de historische wortels van Slow Food blootgelegd. Daaruit blijkt dat de gangmakers achter Slow Food een activistische achtergrond hebben en op zoek waren naar een alternatief voor het communisme. Italië blijkt een uitstekende voedingsbodem voor buitenparlementaire actie. De Italiaanse initiatiefnemers achter Slow Food presenteerden in Parijs dan ook geen partij, die binnen de context van de bestaande nationale politieke kaders zou moeten functioneren, maar een globaal opererende beweging. Die beweging zou gebruikmaken van het medium dat in de jaren negentig de wereld verovert: het internet. De analyse van Fresco miskent twee belangrijke aspecten van de Slow Foodbeweging. Enerzijds het belang van technologische innovatie voor Slow Food, die zich niet tot de wijnbouw beperkt, maar ook hielp mensen bij elkaar te brengen. Anderzijds, en belangrijker, propageert Slow Food een alternatief buiten de kaders van de gevestigde instituties. Het door Zijderveld aangereikte conceptuele onderscheid tussen instituut en institutie stelt ons, in de paragraaf Netwerken in een snelle tijd, in staat om Slow Food als een politieke beweging te karakteriseren, die zich richt op één thema, met als organisatievorm een netwerk. Slow Food is een globale beweging, opgezet door politieke activisten die teleurgesteld waren in het communisme. Maar waar staat de beweging voor? Niet alleen institutioneel, ook inhoudelijk predikt Slow Food politieke vernieuwing. Dat komt aan bod in het middenluik dat aanvangt met de paragraaf Tempo giusto. Het vorige millennium leek in een absolute overwinning van het superkapitalisme te eindigen. Anno 2009 moeten de overheden weer alle zeilen bijzetten om de financiële crisis, begonnen in de bankensector, te bezweren. Sinds 1989 proclameert Slow Food een alternatief voor de, aan het kapitalisme eigen, belangentegenstelling tussen kapitaal en arbeid. Slow Food wil die oppositie doorbreken en poogt de krachten van zowel consumenten als producenten te bundelen rondom streekproducten. Het streven naar een gezonde, smakelijke en in vriendenkring genuttigde maaltijd blijkt een geschikt uitgangspunt om een aantal paradoxale effecten van de modernisering aan de kaak te stellen. Impliciet sluit Slow Food daarmee aan bij abstracte analyses van de modernisering door theoretische sociologen als Hartmut Rosa. De 34
Carla Berghuis en Joseph Wachelder – Slow Food versnelling die samenhangt met het proces van modernisering blijkt spanningen en kritiek op te roepen. Slow Food gebruikt dat kritisch potentieel om nieuwe leefpatronen te bepleiten, waarvoor een beroep gedaan wordt op de traditie. Een belangrijke inspiratiebron daarbij vormen coöperatieve organisatievormen. Zo wordt de klassieke tegenstelling tussen producenten en consumenten ondergeschikt gemaakt aan hogere principes. Dat is onderwerp van de paragraaf Bij de tijd of ouderwets? Het laatste paneel van het drieluik thematiseert de kansen en bedreigingen van Slow Food als politieke beweging. Daarbij wordt een buitenen binnenperspectief onderscheiden. Slow Food probeert de maatschappij van onderop te veranderen en begint met het (h)erkennen van een basale kwaliteit van ieders leven, voedsel. De beweging bewandelt nieuwe wegen om haar idealen, die ze deels aan de traditie ontleent, te realiseren. Een analyse van haar functioneren leert dat de beweging daarbij tegen gevestigde instituten aanloopt, zoals de voedselwetgeving van de EU. Maar het is niet alleen de macht van die instituten die in de weg zit. Het zijn vooral ook ingeslepen denkpatronen, noem het ideologie, waar Slow Food tegenaan loopt. Een verandering van consumptie- en productiepatronen dwingt de beweging zich uiteen te zetten met bestaande praktijken van regelgeving en controle en te experimenteren met nieuwe mogelijkheden. Dat raakt het hart van de actuele politiek die op zoek is naar een nieuwe balans tussen de autonomie van consument en producent enerzijds en regelgeving, controle en overheidsingrijpen anderzijds. Slow Foods (globale) roep om ambachtelijke productie en lokale, korte ketens tussen producent en consument staat haaks op het geïnstitutionaliseerde wantrouwen van de huidige voedselwetgeving die toegesneden is op industriële producenten en die aan de kant van de consument geen enkele kennis veronderstelt. Dat buitenperspectief op de beweging is onderwerp van de paragraaf Trust the tradition. In de paragraaf Tussen merk en beweging worden tenslotte de voor- en nadelen van de losse organisatiestructuur van Slow Food besproken. Daarmee zijn we aanbeland bij het binnenperspectief op de beweging. Door de losse vorm van institutionalisering kon de beweging snel groeien. Maar het netwerkkarakter maakt de beweging ook vatbaar voor krachten die de belangentegenstellingen tussen producenten en consumenten weer het primaat geven.
Krisis Tijdschrift voor actuele filosofie 1 Nieuwe wegen 1.1 Nieuwe spijswetten? Louise Fresco’s Nieuwe spijswetten. Over voedsel en verantwoordelijkheid is een fascinerend boek. Fresco is een gedreven persoonlijkheid, die hart heeft voor de voedselproblematiek van onze wereld en die zich bij het oplossen daarvan wil baseren op een wetenschappelijk fundament. Iemand die bovendien meermaals pleit voor dialoog en fair debat, en een genuanceerde positie inneemt. Fresco constateert dat aan de ene kant de afgelopen dertig jaar een enorme sprong voorwaarts gemaakt is in het lenigen van de allerergste mondiale honger. Aan de andere kant moet ze constateren dat, in 2005, nog steeds 1,2 miljard mensen in extreme armoede leven van een budget van minder dan een dollar per dag (WHO Poverty and Health). Bovendien, zo merkt ze op, weten we ons in het westen met de overvloed geen raad. Er lijden meer mensen aan overgewicht dan mensen honger hebben. In 2005 kampten 1,6 miljard mensen met overgewicht, terwijl 400 miljoen mensen leden aan obesitas (WHO Overweight and Obesity). Jarenlang heeft Fresco zich als adjunct-directeur van de FAO, de Food and Agriculture Organization van de Verenigde Naties, met het wereldvoedselprobleem beziggehouden. Nu is ze als universiteitshoogleraar verbonden aan de Universiteit van Amsterdam. Nieuwe spijswetten brengt haar genuanceerde positie scherp in beeld. De voedselconsumptie en -productie vereist om tal van redenen blijvend onze aandacht. Enerzijds kijkt ze tevreden terug op wat er is bereikt. Anderzijds is een grote inspanning nodig om de problemen waar we voor staan op te lossen. Ook haar oplossingsstrategie klinkt genuanceerd. Ze noemt zichzelf een optimist, die vertrouwen heeft in de vooruitgang van wetenschap en techniek. Maar ze ontkent niet dat de inzet van wetenschap en techniek ook kritisch geëvalueerd dient te worden. En ze onderschrijft dat die kritische benaderingswijzen een belangrijke bijdrage vormen aan het politieke debat. Ondanks al die nuances houdt haar analyse een bepaalde onbalans die uiteindelijk leidt tot eenzijdigheid. Fresco geeft bij het bevechten van de voedselproblematiek de hoofdrol aan wetenschap en techniek. Maar ze heeft zelf ondervonden dat deze twee de problemen niet alleen kunnen 35
Carla Berghuis en Joseph Wachelder – Slow Food oplossen. Er is meer nodig. Fresco’s evaluatie van de critici van het bestaande beleid doet onzes inziens echter onvoldoende recht aan hun ideeën. Fresco deelt de critici van het vigerende voedsel- en landbouwbeleid in in twee groepen: schaduwdenkers en lichtzoekers. Schaduwdenkers gaan er vanuit dat de vooruitgang die wetenschap en techniek gebracht hebben in haar tegendeel zal verkeren. Het ecologisch systeem is simpelweg te complex, en de combinatie van onwetendheid en overmoed zal ons, op een gegeven moment, in het verderf storten. Schaduwdenkers zijn er in meerdere variëteiten: neomalthusianen, ecologisch eenkennigen, biotechnologisch bevreesden en voedselverontrusten. Waar de schaduwdenkers voor de toekomst vooral onheil en verderf verwachten, streven de lichtzoekers het nieuwe heil na, en gaan daarbij te rade bij de spiritualistische traditie of bij zogenaamd natuurlijke leefwijzen. Zoals gezegd staat Fresco niet geheel afwijzend tegenover beide groeperingen. Hoewel ze hun denktrant als onwetenschappelijk afwijst, hebben beide groeperingen wel degelijk een functie. De paradoxale kracht van de schaduwdenkers ligt erin dat hun uitspraken ‘geen selffulfilling prophecies, maar selfdenying prophecies’ zijn (Fresco 2006b: 46). Hun stem wordt gehoord en politiek, wetenschappers en ingenieurs nemen bijtijds maatregelen. Op hun beurt brengen de lichtzoekers culturele veranderingen tot stand: ‘Het lichtzoeken heeft de wereldwijde consumptiemaatschappij herschapen’ (54). ‘[D]e schaduwdenkers en de lichtzoekers [zijn] meer dan een curiositeit. Zij vertegenwoordigen een belangrijke onderstroom in de wereldsamenleving.Voor de toekomst maakt het bijzonder veel uit wat en hoe we zullen eten’ (65-66). Om een aantal redenen weet Fresco’s redenering, en de consequenties die daaruit volgen, ons niet te overtuigen. Op de eerste plaats creëert Fresco een tegenstelling die geen recht doet aan de werkelijkheid. In realiteit bestaat de scherpe tegenstelling die Fresco creëert tussen door wetenschap- en techniekverlichten enerzijds, en door magisch denken gedreven schaduwdenkers en antirationalistische lichtzoekers anderzijds, niet. Zij stelt:
Krisis Tijdschrift voor actuele filosofie
Carla Berghuis en Joseph Wachelder – Slow Food
‘Schaduwdenken is een vorm van magisch denken. [...] Schaduwdenkers blijven daarmee vasthouden aan het primitieve beeld van de mens als speelbal van machten buiten zijn controle. Technologie heeft de goden vervangen, maar de vrees voor de machteloosheid is gebleven en is misschien zelfs versterkt nu via de media alles onmiddellijk en op wereldwijde schaal wordt beleefd. [...] Per definitie is een dergelijk denken vaak associatief, zelden rationeel en meestal slechts gedeeltelijk op feiten gebaseerd’ (47).
voedsel en landbouw tot stand moet worden gebracht. In dat verband neemt zij de term nieuwe spijswetten in de mond. ‘Eten is geweten, en geweten vraagt weten’ (120). En hoewel zij geen religieuze of juridische implicaties aan die wetten wil verbinden, is haar teruggrijpen op een niet seculier vocabulaire veelzeggend. Doordat zij in haar analyse de sociologie, de politieke wetenschappen en de cultuurwetenschappen buiten de deur heeft gehouden, vormen religie en moraal een voor de hand liggend contrapunt ten opzichte van wetenschap en waarheid.
In de praktijk blijken natuurwetenschappers echter vaak verdeeld, en ligt de interpretatie van de feiten niet zo eenvoudig. Nog belangrijker is echter dat Fresco wetenschap inengt tot de natuurwetenschappen en, dientengevolge, de sociologie en cultuurwetenschappen geheel buiten beschouwing laat. Dat heeft niet alleen consequenties voor haar interpretatie van de lichtzoekers, maar ook voor de oplossingsrichting die zij voorstaat.
Onder de lichtzoekers schaart Fresco ook de in 1989 opgerichte Slow Food-beweging. Ze staat daar in het geheel niet onwelwillend tegenover – Fresco zat in de jury die oprichter Carlo Petrini in 2002 de Sicco Mansholt-prijs toekende – maar overtuigen kan het haar geenszins:
Het lichtzoeken noemt Fresco ‘het halfbroertje van het schaduwdenken [...], het omhelzen van een persoonlijke weg naar de verlossing van het technologische kwaad dat ons bedreigt’ (49). Daarmee is het lichtzoeken bijna per definitie een irrationele onderneming, een zoeken naar spiritualiteit of nostalgie naar een ongerept verleden: ‘Zoals het schaduwdenken antitechnologisch is, zo is het antirationalisme inherent aan het lichtzoeken’ (53). Het merkwaardige is echter dat Fresco dat lichtzoeken niet afwijst. In ieder van ons schuilt wel iets van een Schaduwdenker of Lichtzoeker. Deze blijken bovendien op nogal wat medestanders te kunnen rekenen: ‘De mens leeft niet bij brood alleen, [er] groeit de behoefte aan het verhevene’ (65). De denkbeelden van lichtzoekers en schaduwdenkers blijken maatschappelijk van groot belang: ‘Voor een herziening van de maatschappelijke waardering voor voedsel en landbouw, ecologie, consumptiepatronen en verdelingsvraagstukken biedt het gedachtegoed van lichtzoekers en schaduwdenkers een draagvlak’ (66). Maar de consequentie van Fresco’s redenering is dat er voor die maatschappelijke aanhang eigenlijk geen solide argumenten zijn: ‘Dat draagvlak is bij uitstek moralistisch, gezien de sterke waardeoordelen die de schaduwdenkers en lichtzoekers erop nahouden over goed en kwaad, of het nu producten, landbouwmethoden of energieën betreft’ (66). Tegelijkertijd vindt ook Fresco dat er een nieuwe bewustwording over het belang van 36
‘Hoe inspirerend de oorspronkelijke intentie ook moge zijn, in extreme vorm is het benadrukken van streekgebonden producten en autarkie elitair: zonder afhankelijkheid van voedsel van elders zou de wereldbevolking niet gevoed kunnen worden en zouden arme landen niet kunnen exporteren. Regionale fijnproeverij in romantische restaurants aan verborgen landweggetjes is alleen weggelegd voor wie daarvoor de middelen (inclusief de vervoermiddelen) heeft’ (107/108). Fresco maakt daarmee natuurlijk een punt. Maar naar onze mening heeft ze in haar analyse van Slow Food te weinig oog voor de institutionele en inhoudelijke vernieuwing die de beweging voorstaat en de politieke dimensie daarvan. De oplossingsstrategieën die Fresco voorstaat, borduren voort op traditionele politieke inzichten en maken gebruik van bestaande instituten. Ze wil organen als de FAO effectiever maken en bepleit nieuwe spijswetten. Ze gelooft in wetten en missives die van boven komen. De Slow Foodbeweging is juist ontstaan uit ontevredenheid met bestaande politieke tegenstellingen en instituten. Slow Food is een nieuw soort politieke beweging die van onderop gekomen is, een grass roots-beweging. Met Slow Food stippelde oprichter Carlo Petrini een marsroute uit die het hoofd moest bieden aan specifieke problemen in de Italiaanse politiek en politieke cultuur. Deels door de nood gedwongen, manoeuvreerde Petrini
Krisis Tijdschrift voor actuele filosofie tussen het communistische geloof in de overheid enerzijds en de liberale toevlucht tot de vrije markt anderzijds. De Slow Food-beweging is een voorbeeld van een netwerk in een laatmoderne samenleving, dat zich laat inspireren door coöperatieve structuren. De geschiedenis van Slow Food toont de verwevenheid van de beweging met politiek activisme en coöperatieve structuren.
1.2 Een politieke beweging Het valt niet mee de oorsprong van Slow Food te reconstrueren. Daar zijn een aantal redenen voor aan te wijzen. Ten eerste is Slow Food geboren op Italiaanse bodem, wat, voor wie die taal niet machtig is, een hindernis opwerpt om primaire bronnen te raadplegen. De grote gangmaker Carlo Petrini bijvoorbeeld spreekt geen Engels. Van groter belang is echter dat Slow Food inmiddels over een uitstekend georganiseerd pr-apparaat beschikt waar vragen om informatie, ook al zijn die gesteld aan onafhankelijke kranten, door worden afgehandeld. Zo overkwam het ons dat een vraag voorgelegd aan verschillende Italiaanse dagbladen uiteindelijk via La Stampa beantwoord werd door een journalist die bij de persafdeling van Slow Food werkte. Nog belangrijker is echter dat het ontstaan van Slow Food in een politiek turbulente periode te situeren valt. Dat valt fraai te reconstrueren uit de twee belangrijkste boeken die het verhaal van Slow Food uit de mond van voorman Petrini optekenen. In het eerste boek, in het Nederlands vertaald als Slow Food. Over het belang van smaak (Petrini 2004), wordt vooral de ideologie van Slow Food benadrukt en uiteengezet. Over de context waarin deze ideeën ontstonden, vernemen we zo goed als niets. Pas toen de naam van Slow Food gevestigd was, achtte Petrini de tijd rijp om meer inzicht te geven in de ontstaansgeschiedenis. Wie het recentere, goed geschreven boek van Padovani en Petrini, oude strijdmakkers en beiden journalist, over de Slow Foodbeweging erop naleest komt meer te weten over de beginperiode. Maar ook hier wordt het de lezer niet makkelijk gemaakt. Het boek is volgens een strikte chronologie opgezet, behalve de aanloop tot Slow Food. Het boek begint met de oprichting van Slow Food in de jaren 1982-1986. Nog eens wordt het overbekende verhaal opgedist over Petrini’s ergernis 37
Carla Berghuis en Joseph Wachelder – Slow Food wanneer hij in Rome op de Spaanse trappen getuige is van de opening van een vestiging van fastfoodgigant McDonald’s, gevolgd door de officiële oprichting van Slow Food in het chique Parijse Hotel Méridien. Maar de aanloop tot Slow Food, die pas in het hoofstuk daarna aan de orde komt, valt nog steeds slechts met veel moeite te reconstrueren. Het waren, politiek gezien, turbulente tijden. In Italië staan de late jaren zeventig, begin jaren tachtig, bekend als gli anni di piombo, de jaren van de kogel (McCarthy 2000). Frustratie en ontevredenheid over de economische en politieke situatie in Italië mondden uit in terrorisme uit zowel rechtse als linkse hoek. Fascistische groeperingen pleegden verschillende aanslagen waaronder de bloedige bomaanslag op het station in Bologna waarbij 85 mensen omkwamen. De overheid stelde links voor de aanslag verantwoordelijk en onschuldige linkse activisten werden door de politie hardhandig opgepakt. Hierdoor werd de kloof tussen de overheid en de linkse groeperingen nog groter. Er ontstonden linkse terroristische splintergroeperingen waarvan de Rode Brigade het bekendst geworden is. In 1978 ontvoerden zij de christendemocratische politicus (en ex-premier) Aldo Moro om hun eis, de vrijlating van gevangen Brigadeleden, kracht bij te zetten. De regeringscoalitie kwam onder vuur te liggen maar gaf niet toe. Hierop volgde in 1978 de executie van Moro die dood werd aangetroffen in de kofferbak van een auto, die, hoe symbolisch, geparkeerd stond tussen het regeringsgebouw en het partijkantoor van de PCI, de communistische partij. Petrini was toentertijd actief als radicaal links politicus in Bra en maakte deel uit van de Circolo Leonardo Cocito, genaamd naar een antifascistische verzetsheld uit de Tweede Wereldoorlog. Deze circolo trachtte de lokale bevolking te bewerken via hun illegale radiozender Radio Bra Onde Rosse, Radio Bra Rode Golven. De klanken die de ether ingingen verstomden plotsklaps na de moord op Aldo Moro. Beseften Petrini en zijn vrienden dat de Rode Brigade te ver was gegaan en dat het zo niet verder kon? Er zijn nog andere contextuele factoren die helpen om Slow Food als politieke beweging te situeren en te duiden. Toen het internationale politieke engagement tegen zijn grenzen aanliep – het internationaal georiënteerde communisme wankelde op zijn grondvesten en ultralinks in Italië had bloed aan zijn handen – richtte Petrini zich meer op de regio.
Krisis Tijdschrift voor actuele filosofie Hij was al vertegenwoordiger voor de communistische partij in Bra en ging zich meer voor de streek, Piemonte, inzetten. In Piemonte vond hij gehoor voor zijn links-anarchistische ideeën. Ten tijde van de Tweede Wereldoorlog was Piemonte het centrum van het partizanenverzet tegen Mussolini. In de jaren zeventig had het geïndustrialiseerde noorden van Italië zwaar te lijden onder de neergang van de Italiaanse industrie. De traditionele boerenbevolking was verarmd, onder andere omdat veel boeren naar de fabrieken waren getrokken. Petrini trok zich het lot van de boeren en arbeiders aan. Een coöperatie werd opgericht om allerlei streekproducten goedkoop aan te kunnen bieden aan de verarmde inwoners van Piemonte. In 1975 werd daarnaast een politieke boekwinkel geopend, de Cooperativa Libraria La Torre, die ook als cultureel centrum fungeerde. In zijn directe omgeving zag hij waar de industrialisatie toe leidde. De traditionele cultuur van een eens zo rijk gebied als Piemonte was vernietigd. In 1980 richtte Petrini de Libera e Benemerita Associazione degli Amici del Barolo, de vriendenclub van de Barolo op. Enerzijds om de communisten te confronteren met het recht op genieten. Anderzijds om de vele streekwijnen van Piemonte mee te laten profiteren van de uitstraling van hun dure, luxe streekgenoot. In 1982 gaf Petrini een beslissende draai aan de Arcigola, de voorganger van Slow Food. De Langhe Arci organiseerde trektochten en vakantiekampen voor stadskinderen, maar Petrini koos ervoor om zich te concentreren op de winstgevende activiteiten van de restaurants en van de wijnhandel. In de kringen van Arci stuitte dat op verzet. Maar Petrini won de strijd. Het kon ook nauwelijks anders; hij stond met de rug tegen de muur (Petrini en Padovani 2006: 39). Petrini was de organisator van het muziekfestival Canté i’euv in Piemonte, en betrokken bij de inzamelingsacties om de slachtoffers van de aardbeving in Campinia en Basilicata – drieduizend doden en driehonderdduizend ontheemden – van matrassen te kunnen voorzien. Het muziekfestival sloot met een tekort, en Petrini werd ervan beschuldigd geld dat ten bate van de aardbevingsslachtoffers was ingezameld te hebben ingezet om de tekorten van het muziekfestival mee aan te zuiveren. Over deze affaire weiden de boeken van Petrini en Padovani vanzelfsprekend niet uit. Het volgende citaat uit Slow Food revolution laat ons enkel gissen naar de ware toedracht: 38
Carla Berghuis en Joseph Wachelder – Slow Food ‘I [Petrini] had just returned to the city council and found myself at the center of a double frontal attack. On the one hand, because of the Irpinia funds for the earthquake relief; on the other, there were some anonymous letters accusing me of allocating public funds to the Canté i’euv. It looked as though everything was becoming a bitter political fight, and it’s probably true that we had pushed the establishment too far, too. In the meantime, while I waited for Piemonte to make its promised contribution to the festival, suddenly the provincial government backed out and blocked the payment. It was a tough year, 1980’ (Petrini en Padovani 2006: 39). Petrini koppelt charisma aan een goed gevoel voor marketing, en slaagt erin om netwerken te creëren. Dat laatste is van belang om een belangrijk kenmerk van de Slow Food-beweging te kunnen plaatsen. Slow Food verbindt een regionale oriëntatie met het smeden van (inter)nationale netwerken, zowel in materiële als in virtuele zin. De activiteiten van Slow Food bleven niet beperkt tot Piemonte. Al snel knoopte Petrini contacten aan met het armere en minder geïndustrialiseerde zuiden van Italië. Maar het netwerk kreeg ook ras een internationaal karakter. Ook al overwegen bij de oprichtingsbijeenkomst in Parijs de ‘expats’, de ervaring van Andrea van Gemst, de voormalige voorzitter van Slow Food Nederland, maakt duidelijk dat Petrini er alles aan deed om een internationaal netwerk tot stand te brengen. Als net afgestudeerde cultuurfilosofe aan de universiteit van Groningen, maakte Van Gemst, daartoe aangemoedigd door vrienden uit haar omgeving, haar interesse in de beweging duidelijk aan Petrini. Hij zorgde ervoor dat korte tijd later een koerier op de stoep van de nuchtere Nederlandse Van Gemst stond met informatie en tickets voor de oprichtingsbijeenkomst in Parijs. Intuïtie, overredingskracht (noem het charisma) en praktisch inzicht: Petrini heeft absoluut de sleutelrol in het Slow Food succesverhaal. Van Gemst (2007): ‘Vrijdag had ik gebeld, een week of wat later stond er een koerier voor de deur met een heel pakket aan informatie en die donderdag zat ik in de radiostudio. Een maand later zat ik in Parijs en woonde de oprichtingsvergadering bij van Slow Food!’ Die koppeling van regionale oriëntatie aan (inter)nationale netwerken is het politieke activisme van de Slow Food-beweging blijven kenmerken. De politiek van Slow Food is zowel globaal als lokaal. Slow Food is bovendien
Krisis Tijdschrift voor actuele filosofie een buitenparlementaire politieke beweging. Ook dat valt te verklaren uit haar Italiaanse achtergrond. De Italiaanse politiek wordt in de hele twintigste eeuw gekenmerkt door grote tegenstellingen tussen links en rechts. Journalisten hebben altijd een belangrijke stem gehad bij het stemming maken. Buitenparlementaire actie speelde steevast een prominente rol. De revolutionaire beweging van de futuristen, één van de spraakmakende avant-gardebewegingen uit het interbellum, ligt nog scherp in ons geheugen. Marinetti was eveneens journalist. Natuurlijk was het futuristisch kookboek (Marinetti 1932) een geintje. Daarin werd onder meer een grotere invloed van wetenschap en technologie op de voeding van de Italianen bepleit. En werd de pasta als weekmakend element van de Italiaanse strijdgeest in de ban gedaan. Het Slow Food-manifest vormt het spiegelbeeld daarvan. De manifestvorm werd overgenomen. De maaltijd werd een politiek wapen. In een noot geven Petrini en Padovani (2006: 71) achteraf aan dat het Slow Food-manifest bewust met de erfenis van het futurisme speelde. De Italiaanse futuristen lanceerden hun beweging in 1909 overigens ook vanuit Parijs.
1.3 Netwerken in een snelle tijd De bovenstaande geschiedenis laat zien dat Slow Food voortkomt uit politiek activisme. Slow Food blijkt in de coöperatie, en de regionale oriëntatie, een serieus politiek alternatief te zien. Voeding is het aangrijpingspunt geworden om politiek te bedrijven. Dat maakt het interessant terug te komen op Louise Fresco’s oordeel over Slow Food. Ook Louise Fresco komt in Nieuwe spijswetten met voorstellen om het wereldvoedselprobleem op te lossen. Zij acht bewustwording op het gebied van voeding evenzeer noodzakelijk. Fresco spreekt van nieuwe seculiere spijswetten die mensen bewust moeten maken van wat ze eten. ‘Eten is weten, eten is geweten’, kernachtiger laat zich haar pleidooi nauwelijks samenvatten (Fresco 2006b: 122). Naast de zegeningen van wetenschap en techniek verwacht Fresco veel heil van een efficiënter en effectiever maken van bestaande instituten. Dat is enerzijds verklaarbaar en anderzijds toch ook opmerkelijk. Lange tijd heeft Fresco de positie van adjunct-directeur van de FAO vervuld, de Food and Agriculture Organization van de Verenigde 39
Carla Berghuis en Joseph Wachelder – Slow Food Naties die als slogan hanteert ‘Helping to build a world without hunger’. Maar in mei 2006 heeft Louise Fresco haar ontslag aangeboden, omdat zij ontevreden was met het gevoerde beleid. Haar afscheidsbrief is via de Guardian Unlimited uitgelekt. Ze stelt daarin dat ‘the Organization has been unable to adapt to a new era. We are caught in a vicious circle where appreciation by most member countries for specific normative subjects such as Animal Health, Codex Alimentarius or IPPC contrasts fundamentally with their negative appraisal, and hence the funding, of the Organization as a whole. FAO has been reluctant in adjusting to the shifting views on development assistance and in building coalitions. In major international fora such as the Multilateral Environmental Agreements and the CGIAR, our contribution and reputation have declined steadily. Unfortunately, its leadership has not proposed bold options to overcome this crisis. The way the budget has been allocated in the last biennia undermines the Organization’s credibility and thus confirms the members’ impression that FAO is unable to manage its priorities’ (Fresco 2006a). Hoewel Louise Fresco dermate teleurgesteld was in het reilen en zeilen van de FAO dat ze ontslag nam, houdt ze in haar Nieuwe spijswetten een pleidooi voor het efficiënter maken van bestaande instituten. En ook al is het maar een vorm van (overigens geslaagde) retoriek, ook in de spijswetten weerklinken oude, religieuze instituties. Vormt Petrini’s Slow Food-beweging niet een veel effectiever strijdmiddel in onze snelle tijd dan de bestaande politieke instituties? De onmacht van de gevestigde politiek is de laatste jaren uitgegroeid tot volksvermaak. Links en rechts, provocerende bloggers en columnisten van respectabele kranten, constateren eensgezind dat de politiek achter de feiten aanholt. Om over mogelijke oplossingen daarvoor weer totaal van mening te verschillen. Die onmacht van de politiek is niet alleen een Nederlands verschijnsel. En het thema beperkt zich evenmin tot de populaire pers. Politieke denkers leggen een verband met globalisering. Guéhenno (1993) bijvoorbeeld betoogt dat politieke besluiten steeds vaker worden genomen in subnationale of juist supranationale netwerken in plaats van op een nationaal niveau door politici die eigenlijk daartoe zijn
Krisis Tijdschrift voor actuele filosofie geroepen. Dit soort van netwerken, die zowel uit individuen als uit rechtspersoonlijkheden kunnen bestaan, zijn gefocust op specifieke interessegebieden. Daardoor zijn ze aan de ene kant zeer gesloten en aan de andere kant heel open, namelijk voor iedereen met een specifieke, relevante expertise (Ankersmit 1997: 50). In het huidige tijdsgewricht kunnen maatschappelijke problemen zich heel snel openbaren en verspreiden. Om snel met adequate oplossingsstrategieën te komen, vereist grote vakinhoudelijke competenties. Netwerken, waarin uiteenlopende ‘autoriteiten’ als politieke toezichthouders functioneren, nemen steeds meer functies van traditionele bestuurlijke en politieke gremia over. De opmars van netwerken gaat ten koste van bestaande organisatievormen. Met Zijdervelds onderscheid tussen instituties en instituten vallen deze veranderingen nader te preciseren. Voor Anton Zijderveld zijn instituties universele patronen van gedrag; instituten zijn de historisch contingente en cultureel specifieke realisaties daarvan. Instituties reguleren collectieve gedragspatronen en hoeven niet noodzakelijk te ontaarden in knellende, vastliggende instituten (Zijderveld 2000: 38; 83). Als instituten zo ervaren worden, zullen deze veranderen. Maar de basale behoefte aan afstemming van gedrag zal daardoor niet veranderen. Moderniserende maatschappijen kennen volgens Zijderveld institutional transformations, geen Institutionsabbau. (Zijderveld 2000: 98) In Zijdervelds analyse sluiten netwerken3 en instituties elkaar dan ook niet principieel uit. Netwerken zijn voluntarische creaties die, nagenoeg bij definitie, traditie ontberen. Instituties worden daarentegen juist gekenmerkt door hun traditie. Maar zoals gezegd, beide sluiten elkaar niet principieel uit. ‘In a fully modernized society, certainly in an ICT-society with scores of virtualities, flexibilities and contingencies, institutions will be thin and ephemeral rather than thick and traditional. However, [...] in such a lateor post-modern society networks will gradually become thicker than thinner, if they are to be functional and useful at all. We are thus moving towards a society and culture with thin institutions which in a sense carry thick networks’ (Zijderveld 2000: 122). De instituten krijgen langzamerhand minder betekenis. Maar de netwerken zullen, als ze een zekere duurzaamheid bereiken, zich ontwikkelen 40
Carla Berghuis en Joseph Wachelder – Slow Food tot instituten of para-instituten: ‘Such networks will eventually, when they develop durability and density, become “thick” networks and gradually grow into institutions or para-institutions’ (Zijderveld 2000: 127).
2 Nieuwe idealen 2.1 Tempo giusto Waar staat Slow Food voor? Uiteraard maakt Slow Food zich druk om voedsel. Maar het is allerminst een one-issue beweging. Integendeel, Slow Food heeft vele doeleinden, die ook nog eens verschillen al naar gelang wie men spreekt: ecogastronomie, het belang van smaak, het behoud van biodiversiteit, een regionale keuken, het recht op genieten, een andere eetcultuur. De naam van de beweging bevat twee ingrediënten. En het is met name het label slow dat door tallozen is opgepakt om op allerlei andere activiteiten te plakken. In 2004 bracht Carl Honoré zijn In praise of slow. How a worldwide movement is challenging the cult of speed uit. Honoré breidde Petrini’s roep om Slow Food uit naar andere domeinen: slow cities, slow medicine, slow sex. Inmiddels wordt het label slow gebruikt om zeer uiteenlopende activiteiten te karakteriseren, zowel in de profit, Slow Travel bijvoorbeeld, als in de non-profitsector, Slow Art. In alle gevallen gaat het erom dat met slow een ervaring, beleving of handelwijze wordt uitgedrukt die haaks staat op onze maatschappij die een immense versnelling doormaakt. Petrini verwoordt in Honoré’s In praise of slow zijn zoektocht naar het tempo giusto als volgt: ‘If you are always slow, then you are stupid – and that is not at all what we are aiming for, [...] Being Slow means that you control the rhythms of your own life. You decide how fast you have to go in any context. If today I want to go fast, I go fast; if tomorrow I want to go slow, I go slow. What we are fighting for is the right to determine our own tempos’ (Petrini in Honoré 2004: 16).
Krisis Tijdschrift voor actuele filosofie En het is duidelijk dat hij de balans in het leven niet vindt in de snelle snack, maar vooral in de zorgvuldig bereide maaltijd die met vrienden genoten wordt. Ook hier vormt de Italiaanse (eet)cultuur een belangrijke inspiratiebron. Groepsgewijs genieten met vrienden en familie van 8 tot 11 uur ’s avonds, niet zelden met producten uit eigen tuin. Slow Food is in ieder geval een tegenzet op de versnelling die de maatschappij rondom ons kenmerkt, niet in de laatste plaats in het fastfood. Een uitgebreide analyse van die versnelling van onze samenleving geeft Petrini niet. Hij is weliswaar van huis uit socioloog, en plaatst ook wel enige rake opmerkingen hieromtrent in zijn Slow Food revolution (Petrini en Padovani 2006), maar dat kan niet tippen aan de omvang en diepgang van Hartmut Rosa’s Habilitationsschrift Beschleunigung. Die Veränderung der Zeitstrukturen in der Moderne.4 Volgens Rosa moeten de ontwikkeling van de moderne, en vervolgens laatmoderne samenleving primair begrepen worden als een veranderende omgang met de temporele dimensie, en niet de ruimtelijke. Met zijn Beschleunigungsthese wil Rosa overigens niet beweren dat alles steeds sneller gaat. Integendeel, sommige processen, waar bijvoorbeeld een lijfelijke afhankelijkheid meespeelt, kunnen eenvoudig niet sneller. Een zwangerschap neemt nog altijd negen maanden in beslag. Wie dagelijks met de auto naar zijn werk heen en weer pendelt en geregeld in de file staat, zal heus niet zeggen dat alles sneller gaat. Maar verkeersopstoppingen zijn ongewenst. In onze samenleving is, met name door de technologieën die wij inzetten, snelheid een groot goed geworden. Rosa onderscheidt drie niveaus waarop versnelling zich manifesteert. Het eerste niveau betreft de doelgerichte versnelling van welbepaalde handelingen, door middel van techniek. In de context van eten valt daarbij te denken aan de magnetron die het ontdooien van ingevroren voedsel en het opwarmen van restanten of geprefabriceerde eenpersoonsporties bespoedigt. Kant-en-klaarmaaltijden krijgen steeds meer schapruimte in de supermarkt. De beweging om meer en meer gebruik te maken van halffabrikaten is al veel langer aan de gang. Kijk naar het succes van het Maggiblokje dat veel sneller resultaat oplevert dan het zelf trekken van soep. Een tweede niveau van versnelling ziet Rosa bij de afwisseling van trends en maatschappelijke voorkeuren. Wie bij de tijd wil leven moet de 41
Carla Berghuis en Joseph Wachelder – Slow Food mode nauwkeurig bijhouden. Het voorspellen van trends, trendwatching, is zelfs een beroep geworden. Geregelde restaurantbezoekers zullen de trend versnelling kunnen beamen. Waar de gutbürgerliche Küche garant stond voor een maaltijd met een grote mate van herkenbaarheid, volgen de trends in het restaurantwezen zich steeds sneller op. In de afgelopen twee jaar hebben de tapas, het fingerfood en het moleculaire koken met zijn delicate schuimen de trendy keuken bepaald. Terwijl het op dit moment alweer gonst van de geruchten over de opleving van de Aziatische en vooral de Chinese keuken. Maar het meest doet de versnelling zich voelen op het derde niveau, dat Rosa typeert als de versnelling van het tempo van het leven. Juist doordat nieuwe technologieën in allerlei maatschappelijke domeinen hun intrede doen, krijgen we de indruk dat we steeds sneller moeten reageren. We krijgen het steeds drukker, althans zo lijkt het. De mobiele telefoon, het e-mailverkeer en het internet zijn daar natuurlijk drijvende krachten achter. We ervaren steeds kortere responstijden. De ervaren toename in levenstempo laat ook op het gebied van eten zijn sporen na. We zijn sneller gaan eten, niet alleen fysiek maar ook cultureel organisatorisch. De lange lunchpauzes die bijvoorbeeld in GrootBrittannië, Frankrijk en Spanje als teken van beschaving en cultuur golden, zijn op hun retour. Ze zijn simpelweg niet meer van deze tijd. Een geheel andere oplossingsstrategie bestaat in multitasking. We lunchen bijvoorbeeld aan ons bureau terwijl we nog snel de laatste wijzigingen in een notitie doornemen. En we kunnen simpelweg een aantal langzame activiteiten door snellere vervangen. De pizzakoerier bezorgt een dampende, maar nog vaker lauwwarme, maaltijd bij ons thuis wat ons de gelegenheid geeft nog snel een dringend telefoontje te plegen. En wie heeft nooit om de grootste drukte op het werk de baas te kunnen, onderweg naar huis een kant-en-klaarmaaltijd besteld om die, eenmaal thuisgekomen, te nuttigen met de vork in de ene en de telefoon in de andere hand? Alle bovengenoemde versnellingsstrategieën lijken in dit voorbeeld bij elkaar te komen: sneller kauwen, multitasken en de bereiding uitbesteden. Bovenstaande sociologische analyse kan het snelle succes van Slow Food en de navolging die het concept ‘slow’ in allerlei andere contexten heeft
Krisis Tijdschrift voor actuele filosofie gevonden verklaren. Juist in die versnelling van het persoonlijk leven ervaren we de toegenomen tijdsdruk die de moderne maatschappij aan ons oplegt. Zoals Rosa betoogt, worden in de moderne en laatmoderne samenleving uiteenlopende functies en deelgebieden via de tijdsdimensie op elkaar afgestemd. Daar manifesteren zich dan ook de spanningen. Het gebruiken van de maaltijd is een voor de hand liggend aangrijpingspunt om aan die toegenomen tijdsdruk te ontsnappen. Eten is een sociale activiteit die meer plezier geeft wanneer vrienden of familie mee aan tafel schuiven. De meesten onder ons hebben goede herinneringen aan maaltijden gebruikt in familieverband. Samen eten is samen delen. Eten heeft bovendien een cyclisch karakter. In het ritme van de dag creëert het vaste ankerpunten, zij het vroeger meer dan nu. We variëren permanent op het repertoire van smaakervaringen dat we in de loop van ons leven opbouwen. Het volgen van de seizoenen in het bereiden van de maaltijd – iets wat Slow Food aanvankelijk sterk benadrukte – is een ander aspect van een cyclische tijdsbeleving die in de voormoderne tijd nog algemeen gangbaar was (Koselleck 1989). Vanuit dat perspectief, zou men kunnen stellen, is Slow Food vooral een heimweebeweging van conservatieve traditionalisten. Of, om aan te sluiten bij het vocabulaire van Rosa, een Entschleunigungsinsel waar men even op krachten kan komen alvorens weer als herboren de ratrace te hernemen. Ontegenzeggelijk zit er wat waars in beide constateringen. De meeste leden van Slow Food Nederland zijn van middelbare leeftijd, die met heimwee terugverlangen naar de wittebonensoep van hun moeder, of de puree van raapsteeltjes met jus van tante Gé. Zo beschouwd, is men geneigd te zeggen, betuigt Fresco de Slow Food-beweging met haar benaming van lichtzoekers nog te veel eer. Het zijn eerder nostalgische oprispingen, die goed gedoseerd, net als een vakantie, een dienst bewijzen aan onze samenleving die highspeed verder trekt. Mits goed gepland kan Slow Food onze krachten aanvullen. Een historisch verantwoorde maaltijd, genoten in het weekend, is een aardig gespreksonderwerp voor de drukbezette manager. De prijs van al dat Slow Food noodzaakt wel dat er door de week goed verdiend wordt. En op zaterdag met de Audi Q7 naar de boerenmarkt. Toch doet dit beeld geen recht aan Petrini’s onderneming. Carlo Petrini, die sociologie studeerde aan de universiteit van Trento, politiek activist in de jaren tachtig, beoogt met het tempo giusto de burger 42
Carla Berghuis en Joseph Wachelder – Slow Food zijn autonomie terug te geven, om de vervreemding en de tijdsdruk die hij in de maatschappij ervaart het hoofd te bieden. Slow Food doet een beroep op de traditie om een andere toekomst gestalte te geven.
2.2 Bij de tijd of ouderwets? Slow Food verhoudt zich op een ambivalente manier tot onze tijd. Enerzijds opereert de beweging als een netwerk, gebruik makend van communicatietechnologieën als het internet. Dat maakt Slow Food tot een globale, maar vluchtige organisatie. Anderzijds vraagt Slow Food om respect voor de traditie, het ambacht en de regio. In haar pleidooien voor het herstel van de traditionele eetcultuur, met een regionale oriëntatie, klinkt heimwee door naar een tijd die voorgoed voorbij lijkt. Maar in die ambivalenties van ambacht en moderne technologie, van regionale oriëntatie en globale beweging, zo betogen wij, ligt juist het interessante en uitdagende van de Slow Food-beweging. Slow Food heeft de macht van de consument weten te mobiliseren. En dat is misschien wel de machtigste groep in onze samenleving. Liberalen wisten dat natuurlijk al heel lang. Linkse mensen ontdekten een aantal decennia geleden dat politiek via de boodschappenkar viel te bedrijven. Najaar 1970 startte Esau de Plesis de Boycot Outspan Aktie, gericht tegen de apartheid: Pers geen Zuidafrikaan uit. De bloedsinaasappelen verdwenen uit de winkels. Enkele jaren later zette het Angola Comité een, eveneens succesvolle boycotactie van koffie uit Angola op (Webdossier ‘Nederland tegen apartheid’ – jaren ’70 (1)). Hier werd de macht van de consument nog vooral als verzet ingezet, door producten niet aan te schaffen, bij wijze van exit-optie. De wereldwinkels en Fair Trade probeerden vervolgens het consumentengedrag om te buigen. De marketing van de Fair Trade-producten liet (aanvankelijk) echter te wensen over (Merckx 2006). Dat vak nu beheerst Petrini als geen ander, en hij is er niet vies van het in te zetten voor de goede zaak. Maar Slow Food heeft voor de consument geen simpele boodschap. Met het kopen van het product is die niet klaar, maar begint het pas. De consument wordt voorgehouden dat hij of zij zich moet verdiepen in de geschiedenis van het product, in de
Krisis Tijdschrift voor actuele filosofie traditionele bereidingswijzen, en de specifieke smaakrijkdom van het artisanale product. De koop is ingekaderd in een verhaal, en moet aanzetten tot studie. Althans in theorie. Maar Slow Food is geen consumentenbelangenorganisatie. Talloze kleine, vaak ambachtelijke producenten lopen, met name in de EU, tegen de steeds hardere eisen op wat betreft hygiëne, voedselveiligheid en registratie van de productie. Multinationals zijn veel beter toegerust en berekend op die stringente regelgeving dan een kleine producent. Ook voor kleine producenten maakt Slow Food zich hard. Het ongelimiteerd namaken van streekproducten is een halt toegeroepen. Slow Food, met haar Ark van de Smaak heeft daar een rol in vervuld. Slow Food poogt de krachten van zowel consumenten als producenten rondom streekproducten te bundelen. Wie weet dat Slow Food voortgekomen is uit een coöperatie zal dat streven kunnen plaatsen. Dan dringt zich onmiddellijk de vraag op in hoeverre de coöperatie een achterhaald instituut is? Men is primair geneigd deze vraag met een volmondig ja te beantwoorden. De coöperatie is een instituut dat opkwam in de eerste moderniseringsgolf in de negentiende eeuw en landbouwers in staat stelde om gezamenlijk de investeringen die de mechanisatie met zich meebracht te kunnen dragen. Er ontstonden tegelijkertijd verbruikerscoöperaties. Ook toentertijd waren marxisten gecharmeerd van dit instituut. Achterhaald? In de landbouw, denk aan de wijnproductie, zijn de coöperatieve structuren nog niet geheel verdwenen. En terwijl de Nederlandse Rabobank tien jaar geleden nog regelmatig in het nieuws kwam met interne zorgen over haar besluitvaardigheid als gevolg van haar coöperatieve structuur, vent ze die nu in reclamespotjes breed uit: ‘Een bank die het anders doet.’ Door de kredietcrisis kan de coöperatie zich anno 2009 zelfs als ‘verantwoorde bedrijfsvorm’ afficheren, althans volgens de bestuursvoorzitters van Rabobank, PGGM en Univé – allemaal coöperaties uiteraard (Heemskerk, Van Rijn en Velzel 2009). De kredietcrisis heeft het Slow-concept ingang doen vinden in de financiële wereld. Woody Tasch heeft recent een NGO opgezet om investeerders te vinden voor duurzame, lokale producenten5 (Sutterfield 2009; Tasch 2008). Slow money moet een alternatief bieden voor fast money, een term 43
Carla Berghuis en Joseph Wachelder – Slow Food die volgens Tasch weinig uitleg behoeft: ‘Everyone is beginning to understand what that is’ (Sutterfield 2009). Om de levensvatbaarheid van coöperaties te beoordelen heeft het zin te rade te gaan bij de socioloog Zijderveld. Deze hamert er in zijn columns voor het Financieele Dagblad herhaaldelijk op dat niet alleen de vrije markt en de overheid maar ook coöperatieve structuren een middel zijn om menselijke activiteiten op elkaar af te stemmen. Kunnen coöperatieve structuren (opnieuw) een voet aan de grond krijgen in onze maatschappij? In het eerder aangehaalde boek The institutional imperative. The interface of institutions and networks, stelt Zijderveld dat als netwerken een zekere duurzaamheid willen verkrijgen, ze kenmerken van een institutie kunnen gaan aannemen. ‘These flexible networks will then easily institutionalise into “thick” networks. As such, they will, of course, subsequently easily function also as transitions to established institutions [...]. They may remain parainstitutional, but they may also function as stepping stones to the traditional institutions and thereby contribute to their own transformation. They may even evolve into new institutional patterns. However, it will not be easy to come up with convincing examples of such totally new institutions’ (Zijderveld 2000: 127). In een recente aanscherping van haar mission statement vraagt Slow Food aandacht voor voedselgemeenschappen. De consumenten worden daarin coproducenten van het voedsel dat uiteindelijk verorberd wordt. Consumenten, producenten, horeca, wetenschap en technologie worden verzameld rondom hetzelfde ideaal: een maaltijd die op de regionale keuken is geïnspireerd, bereid met smaakvolle, duurzaam geteelde producten. Het interessante van voedselgemeenschappen is dat ze zowel een materiële als een sociale component hebben. Daarmee sluiten ze aan bij een conceptuele vernieuwing die vanuit het wetenschaps- en techniekonderzoek, met name onder invloed van Bruno Latours Actor Netwerk Theorie, in de sociologie begint door te dringen (Law en Hassard (red.) 1999). In het kader van Zijdervelds analyse dringt de vraag zich op in hoeverre de voedselgemeenschappen die Slow Food thans centraal stelt tot zo’n nieuwe institutie uit kunnen groeien. Die vraag staat centraal in
Krisis Tijdschrift voor actuele filosofie het derde luik. Een karakteristiek van voedsel zou daarbij misschien kunnen helpen. Het is een basale levensbehoefte. En klaarblijkelijk zo basaal dat er geen institutie is die zich erom bekommert.
3 Nieuwe kansen, bedreigingen en onzekerheden 3.1 Trust the tradition Geen institutie die zich om voedsel bekommert? En de FAO dan, de voormalige werkgever van Louise Fresco? In de terminologie van Zijderveld betreft het hier eerder een instituut dan een institutie. Bovendien benadert de FAO voedsel voornamelijk als een verdelingsvraagstuk, dat zich op wereldschaal, en dus primair in de ruimtelijke dimensie afspeelt. De kwaliteit en de sociale en culturele betekenis van voedsel laat de FAO koud. Toegegeven, in armere landen heerst nog steeds honger, terwijl rondom ons overgewicht een groeiend gezondheidsprobleem vormt. Er is op bepaalde plaatsen in de wereld inderdaad te weinig, en op sommige continenten eet men zich dood. Maar herverdeling van voedsel leidt niet vanzelfsprekend tot een oplossing voor overgewicht. Obesitas is ook een groot probleem in arme landen, vooral in steden: ‘Once considered a problem only in high-income countries, overweight and obesity are now dramatically on the rise in low- and middle-income countries, particularly in urban settings’ (WHO Overweight and Obesity). Dat komt onder andere door de opmars van fastfood aldaar. Ook de Nederlandse Voedsel en Waren Autoriteit is meer een instituut dat zich met regelgeving bezighoudt, dan een institutie die de betekenis van eten in brede zin koestert. De VWA is bekend (en berucht) om haar HACCP-richtlijnen. Dat staat voor Hazard Analysis Critical Control Points. Daarmee beoogt de VWA de voedselveiligheid te garanderen. Op incidenten en voedselschandalen is gereageerd met steeds strengere controles. Bij het opstellen van de uitgebreide protocollen werd ‘de sector’ betrokken. Belangrijke industriële producenten zijn inderdaad uitgenodigd. Maar voor ambachtelijke, kleinschalige producenten vormt de regelgeving wat betreft voedselveiligheid een hindernis die niet of slechts 44
Carla Berghuis en Joseph Wachelder – Slow Food tegen onacceptabel hoge kosten genomen kan worden. De eisen die de EU aan voedselproducenten stelt, doen daar nog een schepje bovenop. We interviewden voor dit artikel onder anderen een Groningse geitenhouder en kaasmaker die opmerkte dat de aanscherping van de Europese richtlijnen in 1997 de productie van haar zachte witschimmelkaas onmogelijk dreigde te maken (Kuppens 2007). De hygiënewetgeving kwam als een zwaard van Damocles boven haar hoofd te hangen. Van de ene op de andere dag werd het product waar deze kaasmaker jaren aan gewerkt had, omschreven en afgedaan als high risk food. Ze kreeg een handelsverbod en was in het begin zelfs verplicht om iedere partij te laten controleren (wat toen tweehonderdvijftig gulden kostte), anders was het ‘einde, uit’. Nu moet haar kaas twaalf keer per jaar op pathogene bacterieën worden gecontroleerd. Gewone Goudse krijgt twee keer per jaar een controle. Haar collega’s van rauwmelkse geitenkaas in Frankrijk en in Italië worden overigens maar vier keer per jaar gecontroleerd. In Nederland neemt normaal gesproken de overheid vier controles per jaar voor haar rekening. Maar soms schiet dat erbij in, en moet de geitenkaasmaker de twaalf controles zelf betalen om de certificaten op tijd te kunnen overhandigen aan de inspectie. Dat is 120 euro per onderzoek maal twaalf! Een grote kostenpost voor een kleine producent. Een ander voorbeeld. De registratie en certificering van basisproducten, en met name de kosten die daarmee gepaard gaan, maken het economisch gezien vrijwel onmogelijk met regionale producten te werken. Het is veel goedkoper om een kleine partij gecertificeerde hop uit Tsjechië te betrekken dan de certificatie van de kleinschalige productie van je buurman rond te krijgen. De zich op een ambachtelijke traditie beroepende kleinschalige producenten varen een andere koers dan de VWA met haar HACCP-aanpak. De traditie suggereert productiewijzen die hun validiteit door de jaren heen bewezen hebben. De HACCP-aanpak daarentegen ontleedt het productieproces en is op zoek naar potentiële risico’s. In de praktijk blijkt het minimaliseren van risico’s fnuikend voor ambachtelijke, kleinschalige productiewijzen. Slow Food heeft met haar Ark van de Smaak een lijst van producten opgesteld die teloor dreigden te gaan. Aan de andere kant heeft de Keuringsdienst van Waren velen behoed voor voedselvergiftiging of erger. De fundamentele vraag dient zich hier aan hoeveel risico we met
Krisis Tijdschrift voor actuele filosofie ons voedsel willen lopen? Die kwestie verdient het om op meerdere niveaus te worden behandeld. Welbeschouwd is het vanzelfsprekend dat Slow Food in deze problematiek verzeild is geraakt. Door zich te keren tegen (bepaalde aspecten van) versnelling die het proces van modernisering heeft voortgebracht, raakt men als vanzelf andere aspecten van die modernisering. Voedselzwendelaars, maar ook hun bestrijders, maken gebruik van de inzichten en verworvenheden van moderne wetenschap en technologie. (Wilson 2008) Op de juridificering van de samenleving is onder anderen door Jürgen Habermas gewezen. Dat risico’s centraal zijn komen te staan in de postindustriële samenleving, is de centrale these van Ulrich Becks Risikogesellschaft (1986). G. Mazzalovo en M. Chevalier (2004) hebben uiteengezet dat een belangrijk aspect van merknamen gelegen is in het vertrouwen dat deze klanten inboezemen. Zij reageren in hun boek Pro logo. Brands as a factor of progress, op Naomi Kleins bestseller No logo (2000). Klein uitte kritiek op de hedendaagse dominantie van merkproducten, die in haar ogen de keuzevrijheid van consumenten aantasten. Mazzalovo en Chevalier betogen daarentegen dat de merknaam op een fles sterke drank ons de verzekering geeft dat wij geen methylalcoholvergiftiging hoeven te vrezen. Globale merken, risico’s, controle, vertrouwen en keuzevrijheid: het zijn sleutelwoorden in het actuele debat over de inrichting van de markt voor consumptiegoederen. Slow Food zal die discussie aan moeten gaan. Een keurmerk is een mogelijkheid, maar is onzes inziens een traditionele oplossingsstrategie die de weg van juridificering bewandelt. Een keurmerk staat haaks op de losse organisatievorm van het netwerk, en de korte ketens die het vertrouwen tussen producenten en consumenten in een regio bewerkstelligen. Een alternatief voor een keurmerk zou in de ICT gezocht kunnen worden. Wat zou er gebeuren als producenten die aan een lokale voedselgemeenschap willen deelnemen verplicht worden een forumfunctie op hun website in te richten waar consumenten hun ervaringen met lokale producten kunnen uitwisselen? Dat zou wel eens een heel snelle manier kunnen zijn om potentiële gevaren te signaleren. En misschien wel effectiever dan de huidige HACCP- richtlijnen. Maar uit het huidige debat over risico’s en risicobeheersing vallen ook andere suggesties te destilleren. 45
Carla Berghuis en Joseph Wachelder – Slow Food Wat te denken van een spiegeling van het precautionary principle? Dat laatste behelst dat bij innovaties die wetenschappers en ingenieurs niet absoluut vertrouwen, in die zin dat ze geen kwalijke effecten teweegbrengen, er een pas op de plaats moet worden gemaakt. De innovator moet kunnen garanderen, in ieder geval zeer aannemelijk maken, dat er geen nadelige consequenties zullen optreden. Een spiegeling van dit principe zou kunnen inhouden dat traditionele productiewijzen getolereerd worden, totdat overtuigend aannemelijk is gemaakt dat zij gezondheidsrisico’s inhouden. Trust the tradition, kortom. Dat uitgangspunt verschilt natuurlijk enorm van de HACCP aanpak, waar men op zoek is naar potentiële risico’s. ‘Trust the tradition’ impliceert een cultuuromslag, niet alleen bij de regelgevende instanties, maar ook onder consumenten. De consument krijgt een grotere eigen verantwoordelijkheid, en zal meer worden aangespoord zich te verdiepen in (de herkomst van) zijn voedsel. Dat kan alleen als enerzijds de voedselketens korter worden en anderzijds de mogelijkheden van nieuwe communicatietechnologieën worden geëxploreerd. Wij willen hier geenszins pretenderen een kant-en-klare oplossing te bieden hoe te laveren tussen de belangen van voedselveiligheid, globale merken, kleinschalige, ambachtelijke productiewijzen en smaakdiversiteit. Maar we zijn er wel van overtuigd dat voedselgemeenschappen naar nieuwe oplossingen moeten zoeken om de balans tussen regelgeving en vertrouwen vorm te geven. Daar ligt, politiek gezien, een van de grootste uitdagingen, zowel voor Slow Food als voor de regelgevende en controlerende instanties.
3.2 Tussen merk en beweging Of Slow Food een rol van betekenis zal kunnen spelen wordt niet alleen bepaald door de uitkomst van haar confrontatie met regelgevende en controlerende instanties. Het is ook de vraag of de beweging voldoende controle houdt over haar netwerk. Netwerken zijn namelijk losse organisatievormen, die moeilijk van bovenaf vallen aan te sturen. Uit (een beperkt aantal) interviews die wij hebben afgenomen met leden,
Krisis Tijdschrift voor actuele filosofie consumenten en producenten blijken de motieven achter de interesse in Slow Food zeer uiteen te lopen. Sommige convivia lijken hun website vooral als reclamemedium voor lokale bedrijven te gebruiken. Een aantal geïnterviewden zien de Slow Food-beweging dan ook als een buitengewoon geslaagde marketingcampagne. Een wijnhandelaar sprak bewonderend over het commercieel talent van Petrini omdat die erin geslaagd was in Bra een opslagruimte, ter grootte van het Maastrichtse Vrijthof, gevuld te krijgen met de meest prominente Italiaanse wijnen. De eerdergenoemde ambachtelijke fabrikant van geitenkazen daarentegen roemde Petrini omdat hij een belangrijke bondgenoot vormt in de strijd tegen een op hol geslagen voedselbureaucratie van de EU. Sommige leden wisselen ‘adresjes’ uit en benadrukken de gezelligheid van de samenkomsten. Voor anderen vormt Slow Food de aanleiding voor een radicale breuk met hun jachtige bestaan. We spraken een mevrouw die haar baan als informaticadocent had opgegeven, haar huis had verkocht en thans bivakkeerde in het tuinhuis van haar volkstuintje. Deze ambivalente motieven verklaren het succes van Slow Food, maar wijzen tegelijkertijd ook op haar bedreigingen. Het Slow Food-netwerk kon enkel haar huidige omvang bereiken door een heel divers publiek aan te spreken. Op zaterdag met de SUV bij de delicatessenwinkel een ambachtelijk geitenkaasje uit de Vercors halen is een deel van het verhaal. Voedsel blijkt een uitermate geschikt distinctiemiddel. Maar op de fiets bij de boerenwinkel een Boeren Goudse halen is een ander deel van het verhaal. Zowel links als rechts worden geconfronteerd met ongewenste effecten van de doorgaande versnelling van de maatschappij. De maaltijd blijkt, om uiteenlopende redenen, een geschikt aangrijpingspunt om zich daarmee uiteen te zetten. Slow Food is een nieuw soort beweging, die problemen signaleert en attaqueert waarbij ze traditionele politieke tegenstellingen, die nog uit de tijd van de eerste versnellingsgolf dateren, overbrugt. Links en rechts heffen in grote harmonie met elkaar het glas op het terras van de kleinschalige brouwer. Maar dat is wel erg optimistisch gedacht. Zonder marketing was Slow Food nooit geworden wat het nu is. Inmiddels is Slow zo’n sterk merk dat wie een vakantiehuisje wil huren op de site van Slow Travel terechtkan. Slow heeft evenveel met commercie als met idealen te maken. Petrini 46
Carla Berghuis en Joseph Wachelder – Slow Food schijnt zich die ambivalentie te realiseren. Hij laat zich er in ieder geval niet in afkeurende zin over uit. En hij poogt evenmin een keurmerk of een Slow-politie in het leven te roepen. In plaats daarvan zwengelt hij de politieke en ideologische discussie aan door naast de Salone del Gusto, het tweejaarlijkse treffen van smulpapen in Turijn, de conferentie Terra Madre te beleggen. Sedert 2004 worden voedselgemeenschappen van over de hele wereld daar met elkaar in contact gebracht om hun ervaringen uit te wisselen (Irving e.a. 2006). Met Terra Madre zoekt Petrini bewust de confrontatie op met de wereldwijde voedselproblematiek: honger op de ene plek terwijl in het westen tonnen aan voedsel worden weggegooid. De Groningse geitenkaasmaakster die wij gesproken hebben vond in Terra Madre de ziel van Slow Food: ‘Terra Madre zorgt ervoor dat je je sterker voelt worden, dat je in een netwerk wordt binnengesloten. Zij geven je daar ook technische middelen voor: via een weblog kan je contacten leggen met collega-producenten uit de hele wereld’ (Kuppens 2007). Anderen daarentegen zoeken de ziel van Slow Food in de bodem van een fles Barolo. De Slow Food-beweging is te interessant om haar als een exponent van een bonte verzameling ‘lichtzoekers’ af te schilderen. De (intuïtieve) diagnose die Slow Food stelt van de problemen van de laatmoderne samenleving blijkt sociologisch hout te snijden. De therapie die zij voorstelt blijkt door uiteenlopende groepen geapprecieerd te worden. Wat is onze prognose? Veel, zo niet alles, zal ervan afhangen of Slow Food erin slaagt de voedselgemeenschappen inhoud en betekenis te geven. De idee van de consument als coproducent kan daarbij helpen. Dat voedselproducenten en -consumenten elkaar nodig hebben is een historische constante. En de mens is een sociaal wezen. Samen eten is vanzelfsprekend, in Zijdervelds vocabulaire een antropologische noodzakelijkheid. Lukt het Slow Food de voedselgemeenschappen tot een hecht netwerk te smeden? Is het begin van de eenentwintigste eeuw het moment waarin de massamarketing van voedsel plaatsmaakt voor een meer persoonlijke, regionale bejegening van producent en consument? Het lijkt op het eerste gezicht onwaarschijnlijk, maar toch ook niet onmogelijk. De persoonlijke benadering van consumenten middels het vormen van communities begint zelfs in de internationaal geörienteerde luchtvaart van de grond te komen (Van Dijk 2007: 1). De specifieke materialiteit van voedsel zou het weleens
Krisis Tijdschrift voor actuele filosofie tot een gidsproduct kunnen maken voor een nieuwe maatschappij en een nieuwe politiek.
Carla Berghuis is in augustus 2007 afgestudeerd aan de Faculteit der Cultuurwetenschappen aan de Universiteit Maastricht. Als groot voorstander van smaakdiversiteit en korte distributieketens heeft zij samen met haar man een bierbrouwerij opgericht. Theorie wordt aan de praktijk getoetst, want in samenwerking met andere producenten van streekproducten creëert zij in Malmedy een netwerk waarin consument, producent en gastronomische wereld nader tot elkaar worden gebracht. Joseph Wachelder is als UHD verbonden aan de vakgroep geschiedenis van de Universiteit Maastricht. Aanvankelijk opgeleid als theoretisch fysicus is hij thans werkzaam als wetenschaps- en cultuurhistoricus, met als specifieke aandachtsgebieden de zintuigen, media, popularisering van kennis en onderwijs. Enkele recente publicaties: ‘Toys as Mediators’. In: Icon: Journal of the International Committee for the History of Technology, 13 (2007): 135-169, en (met Maaike Lauwaert en Johan van de Walle), ‘Frustating Desire: Repens and Repositio in Digital Games or the Attraction and Distraction of Digital Games’. In: Theory, Culture & Society, (2007) 24 (1), pp. 89-108.
Carla Berghuis en Joseph Wachelder – Slow Food Fresco, L.O. (2006a) Resignation letter of Louise Fresco, ADG, FAO, Sunday May 14, Guardian Unlimited, geraadpleegd 9 mei 2007 op http://observer.guardian.co.uk/world/story/0,,1774156,00.html. Fresco, L.O. (2006b) Nieuwe spijswetten. Over voedsel en verantwoordelijkheid. Amsterdam: Bert Bakker. Gemst, A. van (2007) Interview met Carla Berghuis, d.d. 16 januari. Guéhenno, J.M. (1993) La fin de la démocratie. Parijs: Flammarion. Heemskerk, B., M. van Rijn en E. Velzel (2009) ‘Verantwoorde bedrijfsvorm. Coöperatie als antwoord op roerige tijden’. In: Het Financeele Dagblad zaterdag 17 januari. Honoré, C. (2004) In praise of slow. How a worldwide movement is challenging the cult of speed. Londen: Orion Books. Irving, J., S. Milano, B. Minerdo, G. Novellini en R. Ponzio (red.) (2006)
Terra Madre. 1600 food communities. Bra (Cuneo): Slow Food Editore. Klein, N (2000) No logo. No space, No choice, No jobs: taking zim at the brand bullies. Londen: Flamingo. Koselleck, R. (1989) Vergangene Zukunft. Zur Semantik geschichtlicher Zeiten. Frankfurt am Main: Suhrkamp.
Literatuur Kuppens, H. (2007) Interview met Carla Berghuis, d.d.10 maart. Ankersmit, F. (1997) ‘Democratie en representatie. Netwerken en de democratische staat’. In: Feit & Fictie 3, pp. 49-66. Beck, U. (1986) Risikogesellschaft. Auf dem Weg in eine andere Moderne. Frankfurt a.M.: Suhrkamp. Dijk, B. van (2007) ‘Luchtvaart wil grip vergroten op reizigers. KLM bouwt “webcommunity”’. In: Het Financieele Dagblad zaterdag 19 mei. 47
Law, J. en J. Hassard (red.) (1999) Actor Network Theory and after. Oxford: Blackwell/The Sociological Review. Marinetti, F.T. (1982 [19321]) La cuisine futuriste. Parijs: Éditions A.M. Métailié Mazzalovo, G en M. Chevalier (2004) Pro logo. Brands as a factor of progress. Basingstoke: Palgrave Macmillan.
Krisis Tijdschrift voor actuele filosofie McCarthy, P. (2000) Italy since 1945. Oxford: Oxford University Press. Merckx, L. (2006) Belgische pralines, (in) een wereld van verschil. Over chocolade, pralines en identiteitsvorming in een geglobaliseerde wereld. Scriptie Cultuurwetenschappen Universiteit Maastricht.
Carla Berghuis en Joseph Wachelder – Slow Food WHO Poverty and Health, geraadpleegd 17 mei 2007, op http://www.who.int/hdp/poverty/en/. Wilson, B. (2008) Swindled. The dark history of food fraud, from poisoned candy to counterfeit coffee. Princeton en Oxford: Princeton University Press.
Petrini, C. en G. Padovani (2006) Slow Food revolution. A new culture for eating and living. New York: Rizzoli.
Zijderveld, A.C. (2000) The institutional imperative. The interface of institutions and networks. Amsterdam: Amsterdam U.P.
Petrini, C. m.m.v. M. van Dinther en H. van der Meulen (2004) Slow Food.
Over het belang van smaak. Amsterdam: Mets & Schilt. Philpott, T. (2008) Terra Madre notes. Shiva to address the G8? Geraadpleegd op 20 januari 2009 op http://gristmill.grist.org/story/2008/10/31/63027/129.
De Creative Commons Licentie is van toepassing op dit artikel (NaamsvermeldingNiet-commercieel 3.0). Zie http://creativecommons.org/licenses/by-nc/3.0/nl voor meer informatie.
Rosa, H. (2005) Beschleunigung. Die Veränderung der Zeitstrukturen in der Moderne. Frankfurt a. M.: Suhrkamp. 1
Slow Travel, geraadpleegd op 10 mei 2007 op http://www.slowtrav.com/.
Dit artikel is gebaseerd op de doctoraalscriptie van Carla Berghuis waarop zij in Augustus 2007 is afgestudeerd in de Cultuurwetenschappen aan de Universiteit Maastricht. Joseph Wachelder fungeerde als scriptiebegeleider.
Sutterfield, R. (2009) Slow Money. Woody Tasch, Plenty Magazine, januari, geraadpleegd 12 juni 2009 op http://www.mnn.com/business/finance/stories/q-a-woody-tasch.
2
Tasch, W. (2008) Inquiries into the nature of slow money. Investing as if food, farms, and fertility mattered. White River junction VT: Chelsea Green Publishing Company.
We danken de anonieme referenten van Krisis en Ton Brouwers voor hun commentaar.
3
‘I see a network as a set of reciprocal, usually informal, often rather anonymous bonds between actors (individuals or collectivities), which is set up and maintained for the promotion of private interests, and usually lacks a fixed, vertical hierarchy of power’ (Zijderveld 2000, 121).
Webdossier ‘Nederland tegen apartheid’ – jaren ’70 (1), geraadpleegd 10 mei 2007 op http://www.niza.nl/detail_page.phtml?text10=70erjaren1&nav=n2i&username=guest@niza.nl&password=9999&groups=NIZA. WHO Overweight and Obesity, geraadpleegd 17 mei 2007, op http://www.who.int/mediacentre/factsheets/fs311/en/index.html.
48
4
Met dank aan René Gabriëls die ons op Hartmut Rosa attenteerde.
5
Met dank aan Jaap Toet.
Krisis Journal for contemporary philosophy
GIJS VAN OENEN & CHRISTIAN VAN DER VEEKE
‘I SPEAK LIKE A TEN-YEAR OLD WITH STRANGE JARGON ATTACHED TO IT’ AN INTERVIEW WITH JODI DEAN Krisis, 2009, Issue 2 www.krisis.eu
Jodi Dean (1962) has been teaching political science at Hobart and William Smith Colleges in Geneva, New York, from 1994 onwards, from 2007 as full professor. She got her BA degree in history at Princeton University in 1984, and both her MA (1987) and PhD (1992) degrees in philosophy from Columbia University. In graduate school, she became interested in Soviet studies and questions of ideology, and moved into political theory. Studying Marx, Lenin, and Stalin, and particularly Lukács, brought her to the Frankfurt School of critical theory. Her Ph.D. thesis, supervised by Jean Cohen, was published in a reworked version as The Solidarity of Strangers (University of California press, 1996). Her next book Aliens in America (Cornell university press, 1998), received broad media attention. Next to (co-)editing a number of books on political theory, she further published Publicity’s secret: how technoculture capitalizes on democracy (Cornell 2002), and Žižek’s politics (Routledge 2006). She serves as (co-)editor of the journal Theory & Event and maintains a nice weblog (jdeanicite.typepad.com). This interview was conducted on February 18, 2009, when Jodi Dean was in Rotterdam, The Netherlands, as the Verhagen visiting professor at the faculty of philosophy of Erasmus University Rotterdam. 49
GvO: Jodi, thanks very much for agreeing to do this interview. First, I would like to ask you about a recent development in your work, your interest in (Lacanian) psychoanalysis? How and when did that come about? JD: I have got two kinds of semi-competing, semi-overlapping trajectories, or reasons: a Habermasian and a Lacanian approach to communication; the Lacanian approach is like an X-ray vision on, or the negative of a Habermasian approach. Both are ways to think about politics – and ethics – that begin with language. The Habermas side has a cognitive approach to language, whereas the Lacanian side emphasizes the irrational elements of language. So one is rooted in understanding and the other in the inevitability and productivity of perpetual misunderstanding. It’s almost as if you follow Habermas all the way through – the more you think about language and how it always ultimately fails and misfires and has these points of enjoyment and attachment in it – you end up in this wonderful Möbius-strip that turns you into a Lacanian. That’s the systematic answer. But my interest in Lacan wasn’t just a consequence of realizing the limits of Habermas, it was also more accidental. And that came with reading Slavoj Žižek’s work. In the late nineties, as I became a non-Habermasian, I wrote a book on alien abduction (Aliens in America: Conspiracy Cultures from Outerspace to Cyberspace, Cornell University Press, Ithaca, New York, 1998) and the basic idea was: here are these folks who are firmly committed to what they think of as rational inquiry, or a rational attempt to explain and discuss their experiences with others. They think of themselves as presenting contestable claims to validity that they can argue for on the basis of good reasons. And yet they would be totally outside of Habermasian communicative rationality! As I was working on this alien abduction discourse as a kind of limit experience of problems of communicative rationality, on the side I was reading Žižek, who in this respect is appealing in all sorts of ways. After finishing the book on alien abduction, I read the The ticklish subject (1999), which I thought was profound, and still remains Žižek’s best work. His account of the decline of symbolic efficiency, the kinds of paranoia, the decline of symbolic ideals and the rise of this injunction to enjoy, struck me as a new way or the right way of thinking about the present. So through this more
Krisis Journal for contemporary philosophy
Van Oenen & Van der Veeke – An interview with Jodi Dean
biographical point I would like to show how I came to this Lacanian stuff via Žižek.
could he have had the same impact – or even the same thoughts - ten years earlier?
GvO: You talked about the failure of language, as what brought you to question the Habermasian framework. We could link this with Axel Honneth’s issue of recognition and misrecognition which you refer to in your first book also (The solidarity of strangers). Did you consider following this path further, so focusing on moral psychology or philosophical anthropology instead of highlighting the structural failure of language?
JD: Certainly it wouldn’t have made as great an impact. Žižek’s thinking wasn’t motivated by giving cool readings of Lacan and Hitchcock, but by the crisis in the Balkans. He rightly resisted that, not wanting to be the poster-child for Balkan politics all the time, always having to speak about the Balkans. The Balkan-crisis made it possible to push him into prominence, but he is also right in the middle between the Soviet-bloc and the liberal capitalist-bloc that is called the West. He is that pivot-point.
JD: I found Honneth’s framework of self-confidence, self-respect, and selfesteem too optimistic and limited. His theory starts with the good idea of misrecognition and power struggles, but there is a redemptive tendency in his work that just empirically doesn’t ring true. Žižek’s account, based in these constitutive elements of violence, convinces me in a way that Honneth’s ‘happy’ organization doesn’t. I confess this is not a result of working systematically through his work and coming up with a critique. His account just doesn’t seem to respond to the multiplicity and complexity of experiences of life and relationships right now.
GvO: Is it that you doubted the whole structure of acting like a Kantian subject, or is it more empirically and historically founded, that history just disproved this Habermasian construction of consensus and the success of communicative rationality? JD: Žižek’s Kant makes more sense to me as he shows that the categorical imperative itself becomes like this little tormenter. And that doesn’t make the categorical imperative illegitimate, but this tormenter quality is a part of the ethical subject. You don’t find this kind of analysis in the Habermasian or Honnethian account of morality. You don’t see this super-egoistic compulsion there. It’s like Kant becomes a ‘vanilla-Kant’, rather than a real, cruel, purifying Kant. For Žižek, that’s the whole point – that’s why its ethics! Precisely because of this horrible urge.
GvO: Let me rephrase this question in a more Hegelian style: do you think it’s a coincidence that Žižek came into fame some years after 1989, or 50
GvO: Can we say that the appeal of the Lacanian framework for us is in a way due to the Balkan crisis, by the fragmentation it exhibits? In For they know not what they do (1991), Žižek poses the problem in terms of a trick: we were promised liberal democracy but we got capitalism and nationalistic violence instead. The Western fascination with the changes that took place in 1989 was part of the infatuation with the idea that there were other people who admired our democracy. But then it twists and it becomes this nightmare of capitalism and nationalism. We now recognize the real impact of the loss of the soviet ideal: that the kind of ideals that might have been present when we could see them reflected through their absence, in our fantasy version of the Soviet Union, are realized in this horrifying version of ethnic and fundamentalist hatred and violence and forms of extreme neo-liberal capital financialization and violence.
GvO: Speaking more from the perspective of social philosophy, what also seems to have got lost in this fragmentation is the idea of civil society. In the early nineties we had to ask ourselves: is there anything ‘left’ of civil society? JD: I think this is exactly the problem. I think there is nothing Left now in civil society. Civil society is primarily a (neo-)liberal space. Foucault’s Birth of biopolitics is really wonderful in this regard. Civil society emerges as this site of aspiration, once leftists have given up on the state, and on state control of the economy, completely. There are always civil society
Krisis Journal for contemporary philosophy organizations that are capable of helping people live wonderful lives and securing certain identities. Civil society can function as a stage where there can be struggles for inclusion and recognition and participation, and all those good things. But what is interesting is that civil society becomes key at the moment this so-called disciplinary society is actually withering away. So we don’t have subjects in civil society capable of being civil society actors! It’s just like how Habermas announces and laments the public sphere at the moment of its loss. Similarly, heirs of Habermas, civil society theorists like Jean Cohen and Andrew Arato in Civil society and political theory (1992), a fabulous book by the way, are emphasizing the role of civil society exactly at the moment it is disintegrating. But this is maybe the perpetual problem of political philosophy in general; we are always looking back as we go forward.
GvO: Should we conclude that the idea of publicity is gone as well? JD: I am against the notion of publicity for a variety of reasons. On the one hand, what everybody started to refer to as ‘publics’ – including ‘oppositional counter-publics’ and what have you – used to be just interest groups! Referring to such groups in terms of ‘public’, and even ‘identity’, seems strange to me. Public is then used in a ‘media’ sense, something like an audience – ‘the stuff that I think, and that people like me think.’ It becomes so amorphous and fuzzy that it is just a bad analytical category. Also, the notion of a public functions ideologically: ‘we really need to become aware of something’ – the more aware we are, the more political something becomes. Publicity becomes a way to generate enthusiasm and an awareness, making it seem that we now all know something, but then action becomes progressively displaced, or weeded out. The Lacanian notion of ‘the big Other’ is more useful in this context.
GvO: Would you say there is no sensible or useful notion of a public anymore? JD: Yes. The only useful notion I am OK with is ‘the public’ as synonym with ‘the state’. When I use public, for example ‘public housing’ I mean ‘state funded housing’. In this way it becomes a strict legal term. 51
Van Oenen & Van der Veeke – An interview with Jodi Dean GvO: What about theorists who see new publics emerge through objects and issues, such as Bruno Latour and Noortje Marres? Noortje Marres’ account of public basically just changes what we call an issue group into ‘a public’. And I don’t know what she gains with that. Why not call it an interest group? Noortje is very good in reminding us of the way that material objects initiate something happening, or prevent something from happening, which is important. But I don’t think it’s useful in political theory to now call the issue-group that emerges around and through an object a public.
GvO: With this proviso in mind, shouldn’t we see this Latourian turn as a solution to the problem of recognition, and in particular to the question how the demand for recognition arises? Isn’t there some way in which the impetus for this demand has been transferred to objects, replacing more discursive causes? JD: Well I believe it’s true that objects can compel us to be active. They can incite us, block us, and annoy us. Objects are actants, and this is a useful insight. But you don’t have to explain that by turning to a public, or by turning the movement of objects into a public. By seeing these objects as representatives in a ‘parliament of things’. Why do you want to call it a parliament? Why not just ‘objects doing their things’: they don’t discuss with each other and that’s exactly the use of an object-orientated account. The thing is, I don’t think that when we leave this office here, all this stuff lying around is engaging in something quite exciting that we are just missing out on! Actually, the theory of issue politics isn’t part of the politics of recognition at all. That’s actually one of the useful things about it. The struggle for recognition is one narrow terrain of politics and shouldn’t be understood as the ultimate or fundamental level of politics. What I like about this issue politics and object politics is that they present good alternatives to this recognition politics.
Krisis Journal for contemporary philosophy GvO: So on the one side we have the problem of recognition and on the other side the alternatives of issue and object politics. Where does Žižek, or lacanian psychoanalysis, come in? Why do we need them? JD: Well, Žižek claims that persons are objects as well as subjects. This ‘objectness’ of persons is politically relevant. Let me illustrate this point. In The parallax view (2006) Žižek talks about the object that insists and repulses, and he uses this example from Melville’s Bartleby, the scrivener, in which Bartleby answers every question with the statement: ‘I would prefer not to’. We wouldn’t exactly call this agency, but it is some kind of objectness that causes, and impacts, and annoys, and enrages. This objectness of Bartleby can be politically disturbing, and this is what Žižek’s version of psychoanalysis brings out. The Lacanian account of the subject is a subject of lack, it desubjectivises the subject, so it has all these awful object-like properties that seems to be more accurate of the way people are in politics: they are never as you want them to be. It’s the recognition that people never do what you want! In some ways I thought about this as a way of looking at the old theories on masses, mobs and crowds. These entities tend to function as that which always resists what political theorists or actors want them to do, right? The mob is always present as either a wave that goes over things and that supersedes proper institutional lines, or as the bunch of workers never ever doing what the revolutionary party wants - either persisting in their lifeworld practices, or only developing trade-union consciousness. The mob is this other version of a political object. I have not done anything with this, but it is always in the back of my head.
GvO: How can we use these insights in politics? JD: I think any political theory ideally should say something about taking power and exercising power and trying to do this in ways that make things better instead of worse. That would be more ideal than resisting objects. By far the biggest problem for me is the extreme growth of inequality in neo-liberalism. The impossibility of offering really viable alternatives to 52
Van Oenen & Van der Veeke – An interview with Jodi Dean the neo-liberal capitalist formation of the economy and the demise of the socialist alternative. I think that there is still hope within the socialist project that needs to be recovered. It may be a recovery in the sense of thinking more about it; or a recovery in trying to repractise it. That socialist experiment didn’t last very long! I am pretty much an old-fashioned modernist; I am in favor of big state structures to solve problems of social inequality and I think equality is a modernist ideal that is worth having.
GvO: This brings us to the notion of post-politics, as you discuss it in your recent work. It is a notion that is used by others and you criticize the conclusions they draw from it, whether they are normative or descriptive. What is post-politics and why talk about it? JD: Chantal Mouffe and Jacques Rancière in particular have offered this idea of post-politics as a way to describe a technocratic, administrative approach to governance. Žižek picks this up and seems to agree with it. In the first instance there is the description of the present as one that has moved to an administrative state, where problems that the state might address are bureaucratized and individualized. So for example, if there is a problem with a housing project, it is specific to the people that complain about the housing project, and it is dealt with in bureaucratic ways: filing the proper forms, sending an inspector, and then taking it to the budgetary committee, which may or may not allocate funds to deal with the problem, &c. According to this post-political view, the possibility of raising that claim up to stand for the inadequacy of housing in general, or the failing of the state to provide for infrastructure, is foreclosed. The structure of state politics today prevents that from happening. From this, theorists of post-politics conclude that in a post-political time politics does not, cannot, emerge. I think this is ridiculous. What I really think they are saying, is that this particular kind of neo-liberal ideology is the ruling ideology of the political parties in office and they are winning with this. They have been effective in displacing political opposition via this strategy. There is thus a whole other way of describing the ‘post-political’ situation, and I will use the situation in the U.S. as an example, in which the right politicized all sorts of things! From the Ten Commandments in courthouses, worrying
Krisis Journal for contemporary philosophy about crèches in public areas, about Christmas trees, and evolution, and who gets to sleep with whom. There are a lot of things that are politicized, and raised to the claim of a universal as well. So there is politics all around. Calling this post-politics is a cop-out, a vacancy of mobilising left political ideas! There is something in post-politics that’s useful and interesting though, namely recognizing the way that some contemporary parties and actors try to present themselves as standing above or beyond politics. Obama is a great example of this. He wants to move beyond partisan politics. He wants to represent the unity of everything and this is supposed to put politics behind us. So we can use post-politics as a critical term, as saying that people who make this claim are actually doing politics, and this is an ideological move. But the description of our current situation as postpolitical is false.
CvdV: Coming back to your housing example, someone like Ernesto Laclau would say that listening to the demands of people and trying to fulfill their demands in an individualistic, non-violent and non-antagonistic way is precisely a virtue of democracy. He would interpret your asking for a more general politicization of an issue as resorting to some kind of populism: an antagonistic clash between a demand and the powers that be. But I guess your response to him would be that it is exactly the neo-liberal fantasy of democracy, as fulfilling individual demands, that’s wrong with this picture. JD: That is exactly what I would say. In the example of the housing problem, the claim is almost as a consumer’s claim: ‘I don’t like the service I’ve been given, and I want you to repair it’. There is not a public – now in this more ideal sense! – where a state or a collective demands things in a collective way. Instead, we have a set of particular needs and you, statestructure, are the vehicle for providing for these needs. So you don’t have to think collectively on either side. It’s the state as a provider of services.
CvdV: So are you looking for an autonomous sphere of politics?
Van Oenen & Van der Veeke – An interview with Jodi Dean JD: I guess that has to be the repercussion. This is a dilemma for me. Because I do think of the political as this underlying antagonism, and I think it is not addressed primarily through the servicing of goods, but has to involve something of a universal claim, and a struggle in terms of that universal claim. That is indeed a description of more of an autonomous realm of the political. But I need to think about this more.
CvdV: In your recent work you describe the current state of neoliberalism as ‘Communicative Capitalism’. In your essay in the book Empire’s new clothes (edited by Jodi Dean together with Paul Passavant, 2004) you argue that ‘Because Communicative Capitalism relies on the alienation of language, it seems to foreclose the possibility of politics’ (p.275). Could you say something more about this? JD: I think about this in terms of Habermasian reflexivity, where the answer to communication is always more communication. But then what happens is that more and more communication produces its own circulating sphere of contributions to a debate, and reflections on these contributions, and reflections on the way the debate has been constituted. The actual substance – like, oh my God, a hundred thousand people here have been put into refugee camps and are denied a place! – gets lost in the commentary and the expression and all of the communication. My worry is that reflexivity actually becomes drive, in the Lacanian sense. It circulates around this absence, or loss, of something that would be more like the aspiration of successful communication. It is not the loss of the political, I wouldn’t go that far. It’s more the way that the political now gets distorted, in the sense of a particular curvature that politics is taking.
GvO: And at the same time this is the loss of democracy… JD: It is the fulfillment and the loss at the exact same moment. I really want to have those together. I would claim that with the new media there is the absolute realization of Habermasian ideas of inclusivity, reciprocity, everyone gets to participate in the debate as long as they want, they can challenge any claim. And that’s all we ever do!
GvO: Do you think the notion of alienation can play some role here? 53
Krisis Journal for contemporary philosophy JD: I don’t think alienation is a contemporary problem. In the Internet and Facebook era, there is almost no alienation. My students feel very much connected with other people, constantly being mediated by telephones, computers etc. It is almost as in little hives or tribal states. The problem is actually not alienation at all. I think even some more alienation would be better. Now there is complete absorption in this mediated world. The alienation Axel Honneth sees for example doesn’t seem to be true in a time of participatory media. People participate all the time! There is really too little alienation; alienation is what we need [laughs]. It would be a lack of absorption in the communicative spheres in which we find ourselves. It would inscribe a line, a cut, a distance.
CvdV: You want some alienation back, objectively, but not as an analytical concept? JD: Yes.
CvdV: So in your view alienation would be the situation in which people aren’t fully connected with each other by new media, because this inclusiveness doesn’t amount to a more substantive communication. How does this correlate with your emphasis on collective or political identities? How does this alienation help in this respect? JD: When Žižek describes ideology, he talks about the way ideological subjects need to have a degree of distance from their ideological position. For example the soldier is not the killing machine but is really a good person inside that has to do its duty. I think it is useful, but I think it doesn’t apply now in the era of the decline of symbolic efficiency. But to understand how ideological identification typically works, alienation has its uses. We learn from it that to be a subject in a formation requires not full absorption in that formation, but a kind of distance from it. What I think is the case now, is that we don’t have symbolic identities, like a soldier you move in and out of, but we have imaginary identities. You now have the soldier, which could be the war-game playing kid who’s experience is that he is pushing things and killing things on the screen. ‘I don’t need to be a soldier to do this’. So the kid is not assuming an identity. There is no gap then between what he is doing and the identity that’s associated with the 54
Van Oenen & Van der Veeke – An interview with Jodi Dean nature of the activity. This alienation wouldn’t require something like ‘who you really are’ but something like recognition that you need to be distanced from your practice.
CvdV: So would you say some sort of alienation is needed to be called ‘mature’ or to reach some kind of maturity as an identity? We could say this is some kind of ‘ontological alienation’, a form we can find in the work of Hegel, in the fulfillment of the spirit, or with Sartre: the gaze of the other that objectifies me but at the same time makes possible for me the realization that I am essentially a subject. In communicative capitalism this reflective distancing has disappeared completely. How do we resist this trend and how do we get this ‘ontological alienation’ back? JD: One answer is through the continued extension and intensification of the formation that turns into its opposite; building through from within. Or maybe, but I haven’t thought about this systematically, we should emphasize the constant placing of the network communications within their economic and material context. These communication technologies are machines, like this recording device here on the table, that are made from substances, substances that can be disposed of, etc, and we ourselves aren’t made of ether. We are also material; the ‘stuffiness of stuff’ can be helpful here. People can also just get bored, and have enough of all these media! But that is unlikely. The last option is probably that alienation gets built in to the technology as soon as media becomes more personalized and separate. It is conceivable that people feel like they are realienated, so that the social networking phase passes by. I think that really could happen. You can see that for example in the move from blogging, which was like the trend in 2005 and 2006, with its real content and substantive reactions, to Facebook and Twitter with its 140 character responses, getting smaller and smaller.
CvdV: You said alienation as an analytical concept lost its uses. Are there any alternatives in your view, to conceptualize this structure of alienation?
Krisis Journal for contemporary philosophy
Van Oenen & Van der Veeke – An interview with Jodi Dean
JD: The way you talk about alienation now, suggests it functions like a Kantian regulative idea. That would be kind of neat! Rather than our problem it’s our goal. With that kind of flip it could be analytically useful. I just don’t think it’s a problem. It’s the lack of it that’s a problem.
phasis on the slums and slum dwellers as a first intuition that we should think of situations where people are living, in mega-cities, outside of the equation of standard economic theory. For any economist the fact that these people survive makes no sense; they don’t fit in.
CvdV: According to Negri and Hardt, and other followers of Gilles Deleuze, some sort of immanent utopianism should guide us. So this is without an emphasis on alienation as a regulative ideal and more on the indeterminate multitude?
GvO: You seem to put your faith in a vanguard party, while in one of your lectures here in Rotterdam earlier this week you suggested that the left should go back to the past, to look what is left of the left. Are these two compatible?
JD: My problem with this solution is that if this claim is true, that the multitude is all around us, so desiring and productive, why is it that nothing happens? Why are billions living in abject misery? No, there is not that positive side in the multitude, there is abject poverty and no, there is nothing good in picking garbage.
JD: I think they are part of the same project. One tiny component – and I met guys in Yugoslavia who are doing some of this – could be learning from the past socialist experiences and recovering more of that history, of the history of those organizations. A case in point could be George Lipsitz, who is working in cultural studies on artists and activist in the thirties of the 20th century (Rainbow at midnight: labor and culture in the 1940s, 1994). It is a matter of becoming more attuned to these other organized political practices that didn’t focus primarily on media and publicity and opinion formation. They show other organizational structures. Recovering that, work that intellectuals can help do, could be useful in thinking about different kinds of party building. This kind of work is difficult, both because of the amount of work, and the fragmentation within academia. It is very hard to pull these departments together and stand for a bigger historical project. It’s hard to congeal all the projects that are already being undertaken.
GvO: This brings us back to the issue of politics. In a recent interview about his book Infinitely demanding (reviewed in Krisis 2008/2), Simon Critchley made the sweeping statement that President George W. Bush knew how to do politics and we, the left, don’t. What is the alternative if we share his analysis, as you do, but don’t want to subscribe to anarchism, as Critchley does? Is there any form of political organization that suits you? JD: Well, it is the revolutionary party for me! Not a party as a party that is trying to win votes, but as the organized set of collectives designed to try to overthrow and occupy the state. This isn’t going to happen tomorrow, but at least it is a form for trying to think about aspirations. Žižek gestures to slum dwellers as the revolutionary subjects, influenced by Mike Davis’ book Planet of slums (2006) which is an analysis of an UN report on human settlements. From a certain perspective it’s like Žižek is taking over Marcuse’s point that we should put all our hopes on the third world, something like: ‘anyone but us’. This is questionable for sure, but we do need to recognize there are vast movements and activities going on, huge urban populations, that intellectuals in Europe and the U.S. can learn from. Europe is not the centre of things. So I interpret Žižek’s em55
GvO: This sounds like a ‘best practices’ approach. But what are the criteria to decide upon what are the best practices? Who is going to decide this? JD: We are deciding this ourselves, and the results tell us. To look for a theoretical answer that is going to give us a structure, like an original position or ideal speech situation, is not going to be helpful. To look at sets of practices and experiments and their unintended consequences and to look at how they are brought about and work, in different places, would be better. So I don’t think we end up with criteria that will be helpful for all time. We are looking for what works, in a Badiouian sense, with some sort of fidelity to commitment to equality. And answers that facilitate
Krisis Journal for contemporary philosophy economic inequality are bad answers; the ones that facilitate economic equality are good. That would be my first cut.
Van Oenen & Van der Veeke – An interview with Jodi Dean political theories in relation to philosophical critique as a method and democracy as an ideal.
GvO: But isn’t that reintroducing the whole original position problem again? Why is economic inequality bad? JD: My goal is not to convince everybody, my goal is to overthrow the bad guys. And I don’t think that the attempt to try to prove to super-rich people that the fact they have so much is vastly unjustified, compared to the diminishment of so many lives. I actually don’t think we should waste our time with arguing with them or over that. That doesn’t strike me as a kind of useful exercise. Other people can make that their job. I would rather spend my time stealing their money. I mean that seriously! – I know, I speak like a ten-year old, with like strange jargon attached to it... [laughs] – But I really feel that, once one recognizes that the claim of ‘reasons are necessary’ is situated, that there is a fundamental core of irrationality, and that reasons already get permeated by enjoyment, then we don’t have to go back and be reintroduced to a reasonable kind of discourse in which we need to convince the rich that it is kind of unjustified what they have. We don’t have to do that. There is a partisan divide here, the divide is fundamental and we can start our politics from there.
GvO: Is that still some kind of class politics? JD: That’s the whole point.
Gijs van Oenen is senior lecturer in practical philosophy at the Department of Philosophy at the Erasmus University Rotterdam and editor of Krisis. Christian van der Veeke (1980) is a PhD student in the Department of Philosophy at Erasmus University Rotterdam. He graduated on a critical analysis of Alienation (Heimwee van de filosofie, 2007), which was awarded the National Leo Polak thesis prize 2009, at the University for Humanistics, Utrecht. In his current research, Van der Veeke focuses on contemporary 56
This work is licensed under the Creative Commons License (AttributionNoncommercial 3.0). See http://creativecommons.org/licenses/by-nc/3.0/nl/deed.en for more information.
Krisis Tijdschrift voor actuele filosofie winst op. Het woord ‘compensatie’ is nauw verbonden met het woord ‘compendium’. RENÉ TEN BOS DENKEN ALS EEN KIND Recensie van: Ed Romein, Marc Schuilenborg en Sjoerd van Tuinen (red.) (2009) Deleuze compendium. Amsterdam: Boom. Krisis, 2009, Issue 2 www.krisis.eu
Er is geen moment waarop het kind niet al in een actuele omgeving ingedoken is, in een milieu dat het doorkruist en waarin voor ouders als personen slechts de rol is weggelegd van deuropeners en deursluiters, van drempelbewakers […] tussen verschillende zones. – Gilles Deleuze, Critique et clinique
Een compendium is een beknopt en helder overzicht van een bepaald kennisdomein. Het is de bedoeling van de samenstellers dat dit kennisdomein door zo’n compendium vlot toegankelijk wordt voor de geïnteresseerde leek of de beginnende student. Zo heb je compendia van de ichtyologie, van het burgerrecht en van de kindergeneeskunde. Soms wordt het woord ‘compendium’ ook gebruikt om zoiets als een encyclopedie aan te duiden. Een compendium kan dus ook ten doel hebben de menselijke kennis in het algemeen handzaam samen te bundelen. Etymologisch heeft het woord een bepaalde link met economie: wat samen (com) gewogen (pendere) kan worden, levert vaak voordeel of
57
Nu is er een Deleuze compendium verschenen bij Uitgeverij Boom. Op zich is het vrij ongewoon om een bundel artikelen over een bepaalde filosoof een compendium te noemen. Waarom spreken de redacteuren – Ed Romein, Marc Schuilenburg en Sjoerd van Tuinen – niet gewoon van een ‘inleiding’? Met welk soort geste hebben we te maken als dit boek aangeduid wordt als een ‘compendium’? Kun je het werk van Deleuze eigenlijk wel overzichtelijk en beknopt weergeven? In het voorwoord lezen we dat het werk van Deleuze alleen maar ‘zij-ingangen’ kent en dat het niet mogelijk is een mooi overzicht te geven van ‘de “echte” en “juiste” Deleuze’. Is ‘compendium’ dan wel een juiste benaming? De gedachte dat dit compendium iets moet compenseren ligt echter voor de hand. Gilles Deleuze is een eminent belangrijke filosoof, maar in ons taalgebied was er tot nu toe nauwelijks iets voorhanden. We moesten het tot op heden doen met de vertaling van twee niet al te belangrijke werken.1 En nu ligt er dan een dik boek waarin bekende en minder bekende denkers uit de Lage Landen hun licht laten schijnen op bepaalde aspecten van het werk van Deleuze. Dit boek dient dus een hiaat op te vullen en laten we maar meteen vooropstellen dat degenen die meegewerkt hebben aan de totstandkoming van dit boek er wonderwel in zijn geslaagd een bepaald kennisdomein open te leggen voor de geïnteresseerde leek of noviet. Als er ooit nog eens onderwijs over Deleuze op Nederlandse universiteiten wordt gegeven, dan zal dit compendium onmisbaar blijken te zijn. Het bestaat uit vier delen die voorafgegaan worden door een inleiding. Het eerste deel behandelt de monografieën die Deleuze in het begin van zijn schrijverscarrière schreef. Zijn boeken over Hume, Nietzsche, Bergson en Spinoza vormen de opmaat naar zijn meesterwerk Différence et répétition dat in 1968 verschijnt en dat Deleuzes faam als groot filosoof onmiddellijk vestigt. Met een grondige bespreking van dit boek door Ger Groot begint het tweede deel van het compendium. Hier zien we een Deleuze die zich niet langer beperkt tot een bespreking van zijn grote helden, maar die de inzichten van deze helden weet te verweven tot iets wat ik zou willen
Krisis Tijdschrift voor actuele filosofie
René ten Bos – Denken als een kind
omschrijven als een nieuw soort denken, iets waarop we straks uitvoerig terug zullen komen. Ook in de andere hoofdstukken van het tweede deel zien we vaak verrassend goed geschreven boekbesprekingen. In het derde deel gaat het om een bespreking van een aantal concepten die een centrale rol in het oeuvre van Deleuze spelen. Hier zien we dat de focus vooral ligt op het werk dat hij vanaf de vroege jaren zeventig gaat doen met Félix Guattari. We lezen over rhizomen, assemblages, refreinen en andere concepten die de wereld van Deleuze en Guattari bevolken. In het vierde en laatste deel concentreren de auteurs zich vooral op het werk dat Deleuze als filosoof schreef over zaken die niet primair filosofisch zijn: schilderkunst, literatuur, cinema, wetenschap, enzovoorts. Deleuze is altijd een filosoof geweest die vond dat het essentiële van de filosofie niet in de filosofie zelf gezocht moest worden. Schrijven voor niet-filosofen wordt daarom ook een opdracht van de hoogste orde. De vier delen worden voorafgegaan door een inleiding van de redacteurs die de lezer meteen duidelijk maakt dat Deleuze en Guattari vooral een hartstochtelijk pleidooi houden voor een andere manier van denken.
Men denkt dus mee met Deleuze en denkt in deze zin dus ook behoorlijk deleuziaans. Maar wat betekent het om deleuziaans te denken? Om deze vraag te beantwoorden, wil ik een gedachte naar voren halen uit de conclusie van Différence et répétition. Daar koppelt Deleuze de mogelijkheid van een theorie over het denken aan de schilderkunst. Wat de schilderkunst vermocht te bewerkstelligen, namelijk een bevrijding van de representatie en een opening naar het abstracte, dat zou, als we Deleuze mogen geloven, nog geen enkele theorie over het denken zijn gelukt.2 Deleuze, zou je kunnen zeggen, probeert het denken te bevrijden van zijn hang naar de representatie. Die hang verklaart waarom filosofen door de eeuwen heen geobsedeerd zijn geweest door maar één ding: helderheid. Een denken dat wil representeren, is gebonden aan helderheid. Is die helderheid er niet, dan kun je het met het vermogen te representeren wel schudden.
De grote kracht van dit compendium is dat alle auteurs in dit boek zich inspannen om Deleuze als een denker neer te zetten. Ze doen dat, zoals dat in een compendium hoort, op een weinig kritische manier. Je moet Deleuze een beetje liefhebben om over hem te kunnen schrijven. Zelf zei hij ooit eens dat men geen enkele reden heeft om over iemand te schrijven als men geen diepe bewondering of liefde voor hem of haar voelt. Van kritiek houdt Deleuze niet, niet omdat hij zich zo verheven acht dat hij boven iedere kritiek staat, maar vooral omdat kritiek en filosofie volgens hem niet bij elkaar horen. Een filosoof moet teksten niet de grond in boren, maar proberen ze te herformuleren en op zoek te gaan naar ‘nieuwe aanknopingspunten’(112). Dit voortdurend verder en anders willen denken met behulp van andere denkers geeft Deleuzes filosofie een bepaald soort aanstekelijkheid. Nergens lijkt deze filosofie zich te verliezen in de zuurheid van kritiek. Je zou kunnen zeggen dat de auteurs die meewerkten aan het compendium ook vanuit deze spirit te werk zijn gegaan. Weliswaar wordt hier en daar ingegaan op criticasters als Alain Badiou, Slavoj Žižek, Luuk van Middelaar of Peter Hallward, maar meestal gebeurt dit slechts om te laten zien dat dergelijke kritiek de plank misslaat. Patricia Pisters (231) laat bijvoorbeeld mooi zien hoezeer Deleuzes filosofie, anders
‘Maar in de wijsbegeerte’, schrijft Ger Groot in het compendium (113), ‘is helderheid een vreemd avontuur.’ Dit is de mooiste zin van het boek. Loopt het denken, zo vraagt Groot met Deleuze, zichzelf niet juist voortdurend vast in aporieën en labyrinthen? Is het resultaat van denken eigenlijk wel helder? Is het denken, juist vanwege het feit dat het nooit tot helderheid kan komen, niet een proces dat zichzelf voortdurend moet herhalen? Is het denken, zoals Ignaas Devisch het recentelijk zei, niet veroordeeld tot ‘hardnekkigheid’?3 De zin van Groot drukt precies uit wat de deleuziaanse verwondering is: waarom zijn filosofen zo verknocht aan helderheid? waarom is de helderheid iets wat ze esthetisch raakt? waarom zou de filosoof inderdaad niet iets meer op een kunstenaar kunnen lijken? waarom zou hij niet met zijn ideeën kunnen doen wat iemand als Francis Bacon met zijn portretten doet: ze wegvegen en vervormen? en waarom zou wat er dan overblijft ons niet meer affecteren dan een mooi en helder gezicht? Bacon was, zo wil een beroemd cliché, een dronkaard. Het idee om zijn geschilderde gezichten te vervormen ontstond toen hij door leeggedronken glazen naar de andere mensen rondom hem keek. De kunstschilder heeft de nuchterheid niet nodig om door de werkelijkheid geraakt te worden. Waarom zou dat niet ook voor een filosoof kunnen
58
dan deze critici beweren, verankerd is in een betrokkenheid met concrete politiek-sociale situaties.
Krisis Tijdschrift voor actuele filosofie gelden? Waarom zou je beneveld niet interessanter en creatiever kunnen denken dan wanneer je nuchter bent? Het antwoord dat je dan vaak krijgt, is dat een dergelijk onnuchter denken niet gedisciplineerd is. Maar wie zou serieus willen beweren dat Bacon ongedisciplineerd was? Dat discipline en helderheid altijd en overal bij elkaar horen, is één van de vooroordelen die Deleuze wenst te bestrijden. De filosofie van Deleuze is van een onmatige gedisciplineerdheid. Wie ronddoolt in de holenwereld van Deleuze, ontdekt langzaam maar zeker dat juist helderheid iets is waar we ons over zouden moeten verbazen. Want wat de helderheid verbergt, is niet gering: achter die helderheid zit maar al te vaak een geloof in iets hogers of iets transcendents en dit transcendente wordt geacht de waarheid te garanderen van wat we ons voor de geest halen. Als Descartes uiteindelijk het ‘denkende ding’ als een helder en onderscheiden idee heeft weten te formuleren, heeft hij toch een goedwillende God nodig die min of meer garandeert dat het denken zelf dit denkende ding niet besodemietert. In Also sprach Zarathustra waarschuwde Nietzsche, één van Deleuzes grote helden, al tegen ‘achterwereldlingen’ als Descartes: hun onvermogen, hun lijden, hun vermoeidheid en hun onwetendheid brengt ze ertoe te denken dat goede goden of andere fundamentgaranties – het subject, de identiteit, het gezonde verstand – nodig zijn om de grondeloosheid van het bestaan het hoofd te kunnen bieden.4 Deze zorgen ervoor dat het denken van een onbetwijfelbaar en zeker fundament wordt voorzien en aldus worden de helderheid en het representatievermogen ervan gered. Als Deleuzes oeuvre door één centrale intuïtie wordt geleid, dan is het de afkeer van die achterwerelden. Leen de Bolle (363) drukt dat in haar bijdrage anders uit: Deleuzes centrale intuïtie is volgens haar dat de wereld volstrekt ‘eenzinnig’ is, maar die eenzinnigheid moet wel als iets vitalistisch gedacht worden, als iets wat constant in beweging is, als iets wat vele voortdurend veranderende gezichten kent. Als de wereld één betekenis heeft, dan ligt die betekenis in de dynamiek van de wereld zelf en niet in iets wat erachter schuilgaat. Juist de gedachte van zo’n ‘achterwereld’, die een fundament zou kunnen bieden voor onze kennis of voor ons hele bestaan, zorgt ervoor dat dit vitalisme ondersneeuwt. ‘Hinterweltler’is een catachretisch concept dat Nietzsche willens en 59
René ten Bos – Denken als een kind wetens inzette om het achterlijke van die achterwerelden aan te tonen. Het echt bestaande Duitse woord ‘Hinterwäldler’ betekent ‘heikneuter’. ‘Hinterwälderisch’ staat voor ‘achterlijk’ of ‘provinciaals’, maar het wordt door Nietzsche ook verbonden met saaiheid, droefheid, zieligheid bijna. Net als Nietzsche trekt Deleuze vol goede moed ten strijde tegen de domheid, maar die domheid, zo maakt hij ook duidelijk, is niet zozeer verbonden met onwetendheid of vergissing. Wie dergelijke zaken, bijvoorbeeld uit naam van de kritiek, wenst te bestrijden, wacht uiteindelijk – ik heb er reeds op gewezen – vermoeidheid, zuurheid en chagrijn. Niet alleen had Deleuze een afkeer van kritiek, ook moest hij van het debat niets hebben. Het leidt tot ressentiment, schrijven Romein, Schuilenburg en Van Tuinen in hun inleiding (25). Je kunt dat ook anders zeggen: de strijd tegen de domheid moet vooral vrolijk blijven. Te weinig wordt in de receptie van Deleuze diens vrolijkheid benadrukt. Ook in dit compendium wordt opmerkelijk weinig aandacht hieraan besteed.5 Jammer is dat wel, want het is precies die vrolijkheid van Deleuzes filosofie die zo aanstekelijk werkt. Wie echter denkt dat het gemakkelijk is om vrolijk te denken, komt bedrogen uit. Het nieuwe denken dat Deleuze propageert, is voor alles ook een streng denken. Richard de Brabander merkt dat in zijn stuk over de verhouding tussen Foucault en Deleuze terecht op (148). Het is vooral een streng denken, omdat het probeert denken in te zetten tegen het denken zelf. ‘De lafheid, de wreedheid, de gemeenheid en de domheid zijn niet eenvoudigweg lichamelijke vermogens of karakterologische of maatschappelijke gegevenheden maar structuren van het denken als zodanig.’6 Kortom, als we domheid van de achterwereldling willen bestrijden, dan moeten we van meet af aan begrijpen hoe dicht die domheid ook bij ons zelf zit. De domheid is niet wat uitgesloten wordt door het denken, maar is een risico of, liever gezegd, een belangrijke mogelijkheid van het denken zelf. Deleuze is volstrekt duidelijk over het feit dat de filosofie – het filosofische denken – in hoge mate medeschuldig is aan die domheid. Ze heeft het thema domheid nooit echt serieus genomen en het gereduceerd tot een anekdotische kwestie: van Thales die in een kuil valt terwijl hij naar de sterren kijkt tot filosofiestudenten die niet weten dat Thales één van de Zeven Wijzen was. Maar domheid als anekdote is niet interessant. Wiskundigen, stelt Deleuze, zijn immers ook niet geïnteresseerd in de
Krisis Tijdschrift voor actuele filosofie domme rekenfouten die ze kunnen en zullen maken. Als ze elkaar bekritiseren, dan gaat het altijd om de banaliteit of de zinloosheid van een bepaald idee.7 Daar zouden filosofen, aldus Deleuze, wat van kunnen opsteken: filosofie moet het probleem van de transcendentale domheid eens serieus onder ogen leren zien en niet meteen denken dat domheid ergens anders zit dan bij haarzelf. Deleuziaans denken is als een kind denken. Dat wil zeggen: het is een scheppend denken, een gevaarlijk denken, een denken in plooien, een denken dat ‘genitaal’ aangeboren is, een denken dat nooit individueel maar collectief is, een denken dat immanent is en dus tegen de transcendentie ingaat, een denken dat in die zin ook volstrekt empirisch is, een denken dat deterritorialiserend is, een denken dat ‘heksenvluchten volgt’, een denken dat tegen de doxa ingaat, een denken dat niet van mij of van jou is maar van het brein, een denken dat in Nietzsches zin van het woord oneigentijds is, een denken dat zo verbonden is met het zijn zelf dat het net lijkt alsof beide samenvallen, een denken dat daarom hardnekkig weigert zich tegenover of wereld te plaatsen, een denken dus dat een zeer complexe relatie met het ‘buiten’ of met het ‘andere’ onderhoudt. Hoe vrolijk dit denken ook is, het is ook een denken dat voortdurend aan zichzelf twijfelt omdat het zich constant ‘bespookt’ weet door de verleiding of de macht van het transcendentale. De valkuil van de transcendentale domheid kan niet zomaar worden weggedacht, ook niet door een zich ‘plooiend’ of ‘deterritorialiserend’ denken. Vooral Isabelle Stengers wijst hierop. Zij laat zien dat er ergens tussen 1972 en 1980 een vreemdsoortige verschuiving is opgetreden in het denken van Deleuze en Guattari. L’Anti-Oedipe, dat in 1972 werd gepubliceerd was inderdaad een vrolijke en polemische oorlogsverklaring aan het organisme, dat wil zeggen: aan alles wat riekt naar iets wat bestaat en functioneert dankzij ‘organen’ – individuen, organisaties, staten. Maar in Mille plateaux, dat in 1980 verscheen, lijkt er veel meer ruimte te zijn voor twijfel. Weliswaar bevat dit boek een hoofdstuk met de titel ‘Comment se faire un corps sans organes?’ (Hoe word je een lichaam zonder organen?), maar wie dit hoofdstuk precies leest, valt op met hoeveel twijfel Deleuze en Guattari hun oproep tot anorganisch experimenteren omkleden. Het is net alsof 60
René ten Bos – Denken als een kind Deleuze en Guattari, aldus Stengers (265), zich veel meer van de gevaren bewust zijn geworden. Om welke gevaren gaat het dan precies? Om dat in te zien moeten we ons verdiepen in wat een lichaam zonder organen is. Het compendium besteedt jammer genoeg vrij weinig aandacht aan dit mysterieuze concept. Rudi Laermans (239) geeft een omschrijving: het gaat volgens hem om het vormloze lichaam, het lichaam als ‘amorfe materie’ dat tegelijkertijd een ‘matrix van potentiële krachtsverschillen of intensiteiten’ is. Nu is ‘matrix’ misschien een woord dat je zou kunnen gebruiken, maar Deleuze zelf duidt lichaam zonder organen vaak aan als een ‘veld’ (champ), een vlak (plan) of een oppervlak (surface). ‘We streven ernaar’, schrijft Deleuze in Logique du sens, ‘een transcendentaal, onpersoonlijk en voorindividueel veld te bepalen dat niet lijkt op de corresponderende empirische velden en toch ook niet verward kan worden met een ongedifferentieerde diepte.’8 Het gaat hier dus niet om een speurtocht naar een bewustzijn of een ‘ik’, maar om een speurtocht naar een onbewust vlak waarop ‘singulariteiten’ verspreid of verdeeld worden. Die singulariteiten beschrijft Deleuze vervolgens als ‘de ware transcendentale gebeurtenissen’. Om duidelijk te maken wat hij hiermee bedoelt verwijst hij naar een idee van de Amerikaanse dichter en essayist Lawrence Ferlinghetti die ooit sprak over de ‘vierde persoon enkelvoud’. Mensen spreken doorlopend over zichzelf (eerste persoon), spreken tot anderen (tweede persoon) of ook over anderen (derde persoon). Maar welke grammatica opent zich eigenlijk als we spreken over de ‘vierde persoon enkelvoud’? Niemand spreekt erover en niemand spreekt ermee en toch, op de een of andere manier ‘spreekt’ iets volgens Deleuze mee in alles wat we zijn, doen en zeggen. De grote fout van de westerse filosofie is altijd geweest dat ze nooit erin geslaagd is een echt alternatief voor persoon, individu of subject te vinden. Het punt dat Deleuze maakt is nu juist dat er energieën, verlangens, intensiteiten, impulsen of reflexen zijn die niet in een individualiteit of subject gevangen kunnen worden. De verleiding ze onder te ordenen aan het subject of de persoon is altijd groot. De meeste filosofen zullen vermoedelijk stellen dat zonder ‘subject’of ‘persoon’ er geen enkele bepaling mogelijk is. Deleuze daagt ons uit om die ‘nomadische singulariteiten’ toch te ‘denken’: ze bepalen het leven al nog voordat er sprake is van ‘ik’, ‘jij’ of ‘hij’. En
Krisis Tijdschrift voor actuele filosofie misschien moeten we, om zo te kunnen denken, wel wat meer kind worden: ‘De kleinste kinderen bijvoorbeeld lijken allemaal op elkaar en hebben nauwelijks individualiteit; maar ze hebben singulariteiten, een glimlach, een geste, een grimas, gebeurtenissen die geen subjectieve karakters hebben. Door de kleinste kinderen loopt een immanent leven dat een zuivere potentie is, een zaligheid zelfs die door alle smarten en zwakten heen trekt.’9 Nadenken over deze singulariteiten betekent ook dat denken, zoals Stengers met de titel van haar bijdrage aangeeft, samenvalt met leven. Bijna alle commentatoren benadrukken dat Deleuze en Guattari de uitdrukking ‘lichaam zonder organen’ ontleend hebben aan Antonin Artaud. In Mille plateaux schrijven ze dat Artaud de oorlog tegen de organen heeft ingezet omdat er niets nuttelozer is dan een orgaan.10 Toch is de uitdrukking in werkelijkheid afkomstig uit de praktijk van Jules Cotard.11 Deze Franse psychiater, die leefde van 1840 tot 1889, wordt geciteerd door Deleuze en Guattari vlak nadat ze Artaud hebben opgehemeld: ‘Mevrouw X claimt dat ze niet langer een brein of zenuwen of borst of maag of darmen heeft. Er blijft haar niets anders dan de huid en de botten van een gedesorganiseerd lichaam. Dit zijn haar eigen bewoordingen.’ X leed aan wat later bekend zou worden als het syndroom van Cotard en was onder behandeling van de psychiater. Mensen met dit syndroom lijden aan allerlei soorten delusies: sommigen denken dat ze dood zijn, anderen ervaren dat hun lichaam niet meer is dan een zak met niets erin. Ze zijn letterlijk een lichaam zonder organen geworden. De vraag is waarom men zo’n lichaam zou moeten worden. Is het prettig of fijn om te denken dat je een lichaam zonder organen bent? Deleuze en Guattari citeren Cotard ook om de lezer te waarschuwen. Je helemaal laten gaan en volledig versmelten met het lichaam zonder organen is misschien toch ook niet de bedoeling. We kunnen niet allemaal zomaar weer kind worden en tegelijkertijd is er iets wat we van die kinderen kunnen leren (hun openheid en intensiteit of de wijze waarop zij zich, als rechtgeaarde spinozisten, laten affecteren). Keer op keer wijzen Deleuze en Guattari erop dat voorzichtigheid geboden is en dat het niet om 61
René ten Bos – Denken als een kind roekeloos experimenteren gaat. Natuurlijk, alle vormen van stratificatie, subjectivering of organisatie zijn beperkend, maar dat wil ook niet zeggen dat de strijd ertegen roekeloos moet worden. Wie alleen maar deterritorialiseert, vernietigt zichzelf. Men moet blijven denken. Ook Artaud denkt na, blijft nadenken: hij weegt en meet ieder woord dat in zijn theater gebruikt wordt.12 Experimenteren met drugs geeft misschien toegang tot het lichaam zonder organen, maar overdoses zijn alleen maar gevaarlijk. ‘Ja’ zeggen tegen intensiteiten en verlangens is één ding, maar je helemaal kwijt raken is iets anders. Uiteindelijk erkennen Deleuze en Guattari dat men altijd ‘genoeg van het organisme in stand moet houden om het bij iedere morgenstond weer opnieuw te kunnen vormen’. Kleine hoeveelheden ‘significatie en subjectivering’ blijven nodig om in staat te zijn adequaat op ‘de heersende realiteit’ te antwoorden. Je moet de strata zelfs nadoen, want ‘je bereikt het lichaam zonder organen en zijn consistentievlak nooit door in het wilde weg te gaan destratifiëren’13 In feite gaat het er niet om dat je je ontdoet van organen. De negativiteitsdelusies (délires de négation) waaraan mensen met het syndroom van Cotard leiden, zijn op geen enkele manier aan te bevelen. In feite zijn de organen niet de vijand. Het lichaam zonder organen verzet zich niet tegen organen maar tegen ‘de organisatie van organen die we het organisme noemen’.14 Het lichaam is het lichaam en de vijand is dat wat het lichaam uiteindelijk probeert weg te kapen om er een georganiseerd organisme voor in de plaats te zetten en dit georganiseerde organisme kun je van een naam voorzien, een identiteit geven, tot een ‘ik’ maken. Maar van belang is nu juist om te begrijpen dat het lichaam zonder organen niet zomaar klakkeloos tegenover het organisme (of strata of subjectivering of identiteit) geplaatst dient te worden. Veeleer is het lichaam zonder organen iets wat zweeft tussen de ‘oppervlakten die ervoor zorgen dat het gestratifieerd wordt en het vlak dat het vrijmaakt’. Uiteindelijk gaat het om verlangen en intensiteit, maar beide zijn zonder stratificatie en organisatie niet te denken. ‘Dat je gestratifieerd – georganiseerd, gesignifieerd, gesubjectiveerd – bent, is niet het ergste dat je kan overkomen; pas echt erg is dat je al die strata overhaast in een suïcidale of krankzinnige afgrond stort, iets waardoor ze steeds weer en steeds zwaarder op ons terug zullen vallen.’15 Het denken van Deleuze en Guattari plaatst het lichaam zonder organen niet langer tegenover wat
Krisis Tijdschrift voor actuele filosofie gestratificeerd is. Het gaat erom juist vluchtlijnen en intensiteiten te vinden in de strata zonder dat dit meteen tot zelfvernietiging leidt. Het denken van Deleuze en Guattari is misschien een vrolijk soort denken, maar het is ook een streng denken omdat het zichzelf uiteindelijk weigert te verliezen. Stengers merkt terecht op dat dit deze filosofie in zekere zin ‘onverdraagbaar’ maakt (268). Je wordt als lezer aangespoord je open te stellen voor experiment, maar nooit wordt dit experiment een nieuwe categorische imperatief die ons influistert dat we moeten experimenteren, dat we moeten ontsnappen aan de strata. Wie de vlucht of het experiment tot een nieuw soort moreel gebod wil maken, schrijft Stengers (281), toont alleen maar aan dat hij of zij ‘nog niet in het reine is gekomen met de moraal van heil en uitverkiezing’. Omzichtigheid en soberheid zijn onvoorwaardelijk verbonden aan dit denken dat zo dicht bij het leven wil staan. Het denken van Deleuze getuigt, zoals René Schérer dat geformuleerd heeft, van een ‘goddeloos mysticisme’16 dat niettemin in zijn goddeloosheid heel voorzichtig blijft. Je slaat jezelf niet op de borst omdat je God om zeep heb gebracht. Je beseft voortdurend, zoals we hebben gezien, hoe dicht ook dit achterwerelddenken nog bij jouw eigen manier van denken staat. Schérer laat overigens ook zien dat Deleuze misschien niet helemaal zo radicaal anti-platoons is als men soms geneigd is te denken. Dat doet hij door het mystieke element in Deleuze vooral te koppelen aan het werk van Plotinos. Schérer verwijst onder meer naar de volgende passage uit Enneaden: ‘Wel, daar dit betoog ten behoeve van onszelf wordt gehouden, kan er geen gevaar in steken als wij onze eigen ideeën spelenderwijs behandelen. Zijn wij dan ook ondanks ons spel op dit moment bezig te schouwen? Ja, zowel wijzelf als allen die spelen doen dat, of althans ze verlangen daarnaar onder hun spel. En het is wel waarschijnlijk dat, of nu een kind of een man speelt of serieus is, de een speelt om tot schouwen te komen en de ander voor datzelfde doel serieus is. En dat elke handeling een serieuze poging is tot schouwen te komen […].’17 62
René ten Bos – Denken als een kind De fascinatie van Deleuze voor kinderen is beroemd. Het wemelt van de kinderen in zijn boeken. We zagen al dat kinderen veel minder vervreemd zijn van het lichaam zonder organen. In Mille plateaux omschrijven Deleuze en Guattari kinderen als spinozisten en Spinoza’s Ethica wordt bejubeld omdat het hier zou gaan om het grote boek over het lichaam zonder organen. Kinderen kunnen spel en ernst beter combineren dan volwassenen. Op dezelfde manier probeert Deleuze in zijn denken vrolijkheid aan strengheid te koppelen. Het levert ons in de beste zin van het woord een ‘kinderlijke’ filosofie: streng en geconcentreerd, maar ook mystiek en blij. Je moet er tegen kunnen, maar wie er niet tegen kan, is het kind in zichzelf helemaal kwijtgeraakt. Je wordt nooit meer kind, natuurlijk niet, maar er misschien iets van terugvinden kan geen kwaad. Misschien moeten we vanuit dit vertrekpunt het Deleuze compendium lezen en herlezen.
René ten Bos is filosoof en organisatiekundige. Hij is auteur van Het
Geniale dier (2008) en hoogleraar aan de Radboud Universiteit.
De Creative Commons Licentie is van toepassing op dit artikel (NaamsvermeldingNiet-commercieel 3.0). Zie http://creativecommons.org/licenses/by-nc/3.0/nl voor meer informatie.
1
Gilles Deleuze (1999) Nietzsche. Baarn: Agora/Pelckmans, en Gilles Deleuze en Claire Parnet (1991) Dialogen. Kampen: Kok Agora.
2
Gilles Deleuze (1968) Différence et répétition. Parijs: PUF, p. 354.
3
Ignaas Devisch (2009) De ivoren toren. Pleidooi voor een hardnekkige filosofie. Kampen: Klement. 4
Friedrich Nietzsche (2006) Aldus sprak Zarathustra. Amsterdam: Boom
Krisis Tijdschrift voor actuele filosofie
5
In haar bijdrage aan het compendium omschrijft Isabelle Stengers L’Anti-Oedipe als een ‘(vrolijke) oorlogsverklaring aan het organisme’ (p. 265). Ik kom op haar stuk terug. Zie voor een analyse die als vertrekpunt de vrolijkheid en gelukkigheid van deleuziaans filosoferen neemt: Mirjam Schaub (2003) Gilles Deleuze im Wunderland. Zeit- als Ereignisphilosophie. München: Wilhelm Fink. De eerste vraag die je moet stellen ten aanzien van Deleuzes filosofie is volgens Schaub de volgende: waarnaar verlangt deze filosofie die zo gelukkig is dat ze schijnbaar zonder wensen is? (p. 12). 6
Différence et répétition, p. 196.
7
Différence et répétition, p. 199.
8
Gilles Deleuze (1969) Logique du sens. Parijs: Éditions de Minuit, p. 124.
9
Gilles Deleuze (2003) Deux régimes de fous. Textes et entretiens 1975-1995. Parijs: Éditions de Minuit, p. 362. 10
Gilles Deleuze en Félix Guattari (1980) Mille plateaux. Capitalisme et schozophrénie II. Parijs: Éditions de Minuit, p. 186. 11
In de Franse editie wordt de naam van Cotard overigens niet genoemd.
12
Mille plateaux, p. 198.
13
Al deze citaten zijn te vinden op p. 199 van Mille plateaux.
14
Mille plateaux, p. 196.
15
Mille plateaux, p. 199.
16
René Schérer (2005) Un mysticisme athée. In: André Bernold en Richard Pinhas (red.) Deleuze épars. Approches et portraits, pp. 21-38.
63
René ten Bos – Denken als een kind
17
Plotinos (1984) Enneaden. Baarn: Ambo, p. 361. Schérer verwijst naar deze passage op p. 34 van zijn artikel.
Krisis Tijdschrift voor actuele filosofie
ROGIER VAN REEKUM DE MATIGE MACHINE Recensie van: Huub Dijstelbloem en Albert Meijer (red.) (2009) De migratiemachine. De rol van technologie in het migratiebeleid. Amsterdam:
in de laatste plaats door politici – maar al te vaak voorgesteld als een indrukwekkend doch neutraal middel om beleidsdoelen te bereiken. Maar, zo laat de bundel onomstotelijk zien, de migratietechnologie is verre van neutraal. Naast de beleidsdoelen moeten ook de instrumenten publiek gemaakt worden. Als voorbeeld van deze publieke verwaarlozing wijst Dijstelbloem in de inleiding op de aandacht die er in Frankrijk was voor het plan om bij bepaalde aanvragen voor gezinshereniging DNAtests te gaan afnemen ter bevestiging van een familierelatie. Toen in 2000 een soortgelijke maatregel in Nederland werd getroffen, is daar nauwelijks over gediscussieerd.
Van Gennep, 319 p. Krisis, 2009, Issue 2 www.krisis.eu
De inleiding van De migratiemachine maakt duidelijk dat deze bundel twee doelen dient. Ten eerste stellen de samenstellers van de bundel zich ten doel inzicht te bieden in de verschillende manieren waarop technologie verweven is met het migratiebeleid. Technologie faciliteert het migratiebeleid niet alleen, maar transformeert het ook. Door de migratiemachine van verschillende kanten te belichten, is geprobeerd een zo breed mogelijk beeld te geven. Daarbij wordt een instrumenteel perspectief zo veel mogelijk vermeden. De auteurs willen juist aantonen dat het gebruik van technologie ook politieke dilemma’s met zich meebrengt. Een volledige doorlichting van de machine, zo waarschuwt redacteur Huub Dijstelbloem, ligt buiten het bereik van een bundel. De wirwar van diensten, databases, beleidsnota’s, vingerafdrukken, vluchtroutes, opvangcentra, rechtszaken, ministeries en migranten die tezamen de migratiemachine uitmaken, laat zich nog maar moeilijk overzien. Ten tweede proberen de auteurs een publiek debat over de rol van technologie in het migratiebeleid te stimuleren. Technologie wordt – niet 64
We hebben dus te maken met een machine die grotendeels buiten het publieke blikveld blijft en juist daardoor als een politiek neutraal instrument wordt gezien. Zo nu en dan duiken stukjes van de migratiemachine wel op in het politieke debat – Verdonks inburgeringstoetsen bijvoorbeeld –, maar zulke debatten stellen de technologisering van het beleid als kwestie op zich niet ter discussie. De techniek zelf wordt vaak tot een kwestie van experts en commissies gemaakt. Onder druk van het parlementaire spel worden bepaalde elementen uit de machinerie geselecteerd voor discussie en andere achterwege gelaten. De wenselijkheid van beleidsdoelen, vaak gevat in bedrieglijk concrete termen, blijven in die debatten de boventoon voeren. Een goed voorbeeld is de publieke aandacht voor de taalbeheersing van aanstaande medelanders. Achter een publieke stellingname als ‘immigranten moeten de taal beheersen’ gaat een hele wereld schuil. Willemine Willems laat in haar bijdrage over het gebruik van spraaktechnologie in het inburgeringsbeleid zien hoe complex het vaststellen van taalbeheersing is. Wanneer de verschillende experts geen overeenstemming bereiken over de betrouwbaarheid en validiteit van de technologie, is dat voor de volksvertegenwoordigers allerminst een reden om de technologisering van taaltoetsen te staken. Sterker nog, de complexiteit van de technische discussies lijkt het juist gemakkelijker te maken om welgevallige kennis naar voren te schuiven en andere stemmen te negeren. Overtuigend laten de verschillende hoofdstukken in De migratiemachine zien dat die machine wel degelijk een politiek en publiek probleem vormt. Basale concepten van het democratische leven, zoals burgerschap, rechts-
Krisis Tijdschrift voor actuele filosofie gelijkheid, persoonlijke integriteit en verantwoordelijkheid, worden door de uitbouw van de migratiemachine vervormd. Een aantal vergroeiingen springt sterk in het oog. Om te beginnen krijgt informatie die op technische manier verkregen, verspreid en gekoppeld is een hogere status. Informatie over wie, waar, wanneer en waarom door de raderen van de machine beweegt, speelt een dubbelrol. Alle informatie in de machine – de databestanden die gebruikt worden in de grensbewaking van de EU, de leeftijd van vluchtelingen, het taalvermogen van een migrant – draagt uiteindelijk bij aan het wel of niet toelaten van een migrant. In die zin functioneert de migratiemachine als een zeef, die het mogelijk moet maken de migratie te beheersen en toch optimaal moet kunnen profiteren van de invoer van mensen, goederen en ideeën. Maar informatie heeft een ambigue status in de migratiemachine. Ze is niet alleen informatie over de machine, aan de hand waarvan het functioneren van de machine geëvalueerd en verantwoord kan worden, maar ook een middel in de machine, aan de hand waarvan besluiten worden genomen en migratie beheersbaar gemaakt wordt. Het belang van beheersing gaat daarbij dikwijls boven dat van evaluatie. De digitalisering van informatie en de koppeling van omvangrijke databestanden is ingegeven door het idee dat alleen aan de hand van deze informatietechniek de complexiteit van de migratiestromen te bedwingen is. Dat mag zo zijn, maar waar grote hoeveelheden informatie wordt samengebracht, wordt het ook moeilijker om de kwaliteit van die informatie na te gaan. Vanuit het idee dat technologie het proces moet versnellen en versimpelen, zijn precieze evaluaties van die kwaliteit echter zand in de motor. Verschillende auteurs in het boek – Broeders, Van der Ploeg en Sprenkels, Van den Heuvel-Vroomans – laten zien dat het geïnstitionaliseerde wantrouwen ten aanzien van migranten en pogingen om zo scherp en snel mogelijk gewenste en ongewenste vreemdelingen te onderscheiden, leiden tot een blikvernauwing. Zo kan bijvoorbeeld een vreemdeling aan de grens wel zeggen dat bepaalde informatie niet klopt, maar we hebben nu juist databestanden opgetuigd om dat te kunnen negeren. Langzaam maar zeker is het de vreemdeling die moet kunnen bewijzen of bepaalde informatie klopt of niet. Dat hij daarvoor in een zeer ongunstige positie zit, behoeft geen uitleg. Toch gaat het hier om zeer ingrijpende beslis65
Rogier van Reekum – De matige machine singen in het leven van mensen. In toenemende mate geldt: de migrant is wat de technologie zegt dat hij is. Dit maakt wederom duidelijk waarom de migratiemachine publiek gemaakt moet worden. Om haar te evalueren is behoefte aan blikken van buitenaf. Onderdeel van deze focus op ‘harde’, machinaal verkregen kennis is ook de manier waarop het lichaam van de migrant een geprivilegieerde bron van informatie is geworden. Het lichaam liegt niet, is niet bezig de grensbewaking te omzeilen, kent geen strategie en kan daarom fungeren als een solide basis op grond waarvan besluiten genomen kunnen worden. Doordat het lichaam op allerlei wijzen afgelezen kan worden zonder dat daarbij een mogelijk manipulerend persoon de lezing kan beïnvloeden, krijgen vooral biometrische lezingen een hogere informatiewaarde. Dat daarbij de migrant als organisme langzaam maar zeker belangrijker wordt dan de migrant als rechtspersoon – bijvoorbeeld doordat een familieband niet zozeer als juridisch, maar eerder als biologisch feit wordt opgevat – wordt niet tot onderwerp van publieke discussie gemaakt, terwijl het hier wel degelijk om een flinke herinterpretatie van politieke uitgangspunten gaat. Een andere vergroeiing die om reflectie vraagt, is de manier waarop verantwoordelijkheidssferen met elkaar vermengd raken. Die vermenging is tweeledig. Ten eerste gaat het om een vermenging van beleidsvelden. Vooral migratie, integratie en veiligheid – Justitie, VROM en BZK – lopen steeds meer door elkaar. Een instrument dat in het kader van migratie wordt ontwikkeld en bestuurd, bijvoorbeeld een database met visagegevens, krijgt elementen en toepassingen die met veiligheid te maken hebben. Ten tweede worden instrumenten op internationaal niveau met elkaar verbonden. Dat gebeurt uiteraard vooral in EU-verband. Zo worden aan de Nederlandse grens bijvoorbeeld ‘Italiaanse’ gegevens gebruikt. Nu kunnen we stellen dat samenwerking broodnodig is, zoals staatssecretaris Albayrak onlangs nog deed.1 Maar juridische kaders en borging van verantwoordelijkheden houden geen tred met de uitbouw van functionaliteit. Verschillende auteurs wijzen op de function creep die gaande is. In langzame, maar zekere stapjes worden nieuwe functies aan instrumenten toegevoegd.
Krisis Tijdschrift voor actuele filosofie Hier komt natuurlijk ook de bekende privacydiscussie naar voren. Hoeveel mogen overheden van ons weten en met wie mogen ze die informatie delen? Meerdere auteurs wijzen erop dat deze kwestie juist een andere verdringt. Ze impliceert namelijk een uitruil tussen doelmatigheid en privacy, terwijl het ook nog zo kan zijn dat bepaalde doelen, bijvoorbeeld veiligheid, juist gediend zijn bij privacy en een beperkte verspreiding van informatie. We zouden eerst moeten bepalen welke veiligheden (die van de staat, die van de migrant, die van arbeid enz.) allemaal in het geding zijn om vervolgens de afbakening van informatieverzameling en -verspreiding te bepalen. Zolang veiligheid eenduidig en dus zeer vaag wordt gedefinieerd, zoiets als ‘een situatie waarin er niets engs of vervelends gebeurt’, is het antwoord natuurlijk onherroepelijk: hoe meer we weten hoe beter, want je weet maar nooit. Ook de doelmatigheid van de migratiemachine dient vanuit verschillende gezichtspunten beoor-deeld te worden: de eenzijdige focus op staatsveiligheid maakt haar eerder lui dan trefzeker. De auteurs van De migratiemachine laten zien dat de overheid zich gesteld ziet voor zeer ingewikkelde problemen: mensensmokkel, georganiseerde misdaad, onstuimige arbeidsmigratie. Het is niet verwonderlijk dat een overheid daarvoor zoekt naar middelen die de complexiteit van deze problemen enigszins aankunnen. Maar technologisering brengt ook nieuwe problemen met zich mee die onvoldoende erkend worden omdat er onvoldoende zicht is op de manier waarop techniek het beleid zelf verandert. Als De migratiemachine bedoeld is als kritiek op die machine dan gaat het er primair om te wijzen op de beperkingen ervan. In plaats van de migratiebeheersing überhaupt te bekritiseren, alsof dat altijd onrechtvaardig zou zijn, wijzen de auteurs op een paradox: via de neutraal aandoende technologieën vinden allerlei transformaties plaats en gaat de machine zich dikwijls te buiten, maar dat wijst niet op een te sterk opgetuigde machinerie. Juist doordat de technologische uitbouw van de migratiebeheersing allerlei blinde vlekken heeft, rijst de vraag of het apparaat wel zo effectief en controlerend is. Zogenaamd kritische verhalen over een staat die haar grip op de samenleving eenduidig vergroot onder het mom van bescherming tegen terroristen en gelukszoekers, 66
Rogier van Reekum – De matige machine slaan de plank op een cruciaal punt mis. We hebben eerder te maken met een klassiek principe in de ontwikkeling van beheersingsstructuren: een probleem behoeft beheersing, maar ook die beheersing moet beheerst worden. In dit geval maakt de gebrekkige controle op de vergroeiingen van de machine, die alleen vergroot kan worden door meerdere perspectieven toe te staan, de migratiemachine tot een matig apparaat. Het geïnstitutionaliseerde wantrouwen ten aanzien van migranten moet nu juist niet beantwoord worden met een ingestudeerd wantrouwen ten aanzien van de overheid. De auteurs proberen de overheid eerder te verleiden tot meer openheid en verantwoording door erop te wijzen dat alleen zo de werking van de machine te verbeteren is. Een eenduidige focus op efficiëntie en schaalvermogen heeft nu juist tot een matige machine geleid. Deze pragmatische houding ten aanzien van maatschappelijke onrechtvaardigheden bepaalt de stijl van De migratiemachine. Geen schreeuwerige pamfletten tegen big brother, maar gewogen en precieze beschrijvingen van de praktijk. Daarin schuilt misschien ook wel een moeilijkheid. ‘Machine’ duidt in het boek zowel op ongewenste dehumanisering van beleid en besluitvorming, als op gewenste effectiviteit en doelmatigheid. Deze tweeslachtigheid hoort bij complexe beleidsapparaten, maar is deze ook tot een publieke kwestie te maken? Zijn hier voorbeelden van op andere terreinen? In het onderwijs is een beweging ontstaan tegen grootschalige systeemlogica, Beter Onderwijs Nederland, maar deze beweging lijkt vooral een nostalgische rancune te mobiliseren: de leraar wordt op zijn nek gezeten door de systeemlogica van managers en bestuurders. De opstellers van De migratiemachine willen juist voorbij dit soort romantische tegenstellingen tussen goede mensen en slechte machines. Zij slagen daar een heel eind in. Maar ook hier dwingt het benodigde specialisme soms een disciplinaire blik af. De grootste verdienste van dit boek is dan ook de bundeling van de verschillende stukken rondom een gedeeld object waarover niemand het laatste woord kan hebben: de migratiemachine. Het schuiven tussen perspectieven maakt duidelijk waar de machine tekortschiet. Maar werkt die tactiek ook voor het publieke debat? In dat debat gaat het er juist om te komen tot een laatste woord. Academisch kunnen we pleiten voor een hybride object, dat zowel
Krisis Tijdschrift voor actuele filosofie politiek, technisch, juridisch, fysiek, ruimtelijk, digitaal als sociaal is, maar vloekt zo’n object niet met de regels van het publieke toneel? Als poging om die regels te vernieuwen, zet De migratiemachine een eerste stap. Zij definieert een politiek-technische kwestie, de beheersbaarheid van de beheersing, waarvoor niet als vanzelf een technische oplossing is. Sterker nog, doordat techniek als neutraal middel wordt opgevat wordt de onbeheersbaarheid van de machine moeilijk observeerbaar. Dat biedt nieuwe inzichten voor mensen die direct betrokken zijn bij de verbouwing van de migratiemachine. Het blijft natuurlijk wel de vraag in hoeverre ook publieke figuren – politici, commentatoren, journalisten – verleid zullen worden tot een technologiekritiek die niet blijft steken in kleingeestig humanisme. Is er een prikkelend verhaal te maken dat niet verzandt in een strijd tussen een menselijke held en een technische draak? Dat verhaal zit nog niet in deze bundel en dat was de opzet ook niet, maar het vraagt wel om die vertaling. De redacteuren zullen hun handen al vol gehad hebben aan het bijeenbrengen van de aanwezige perspectieven in het boek, maar een volgende stap kan gezet worden door ook publieke verhalenvertellers te betrekken. We moeten niet alleen verschillende academische perspectieven ontwikkelen, maar zouden ook spelers uit het publieke leven om hun perspectief moeten vragen. Dat zijn toch demagogen met Jip-en-Janneketaal die ingewikkelde kwesties plat slaan? Ja, meestal wel. Maar vaak kunnen zij ook goed beoordelen hoe een bepaalde kritiek zal vallen. Zij komen als het goed is met overwegingen die onderzoekers, hoe publiek betrokken ook, wellicht minder snel zouden bedenken. Misschien hadden de redacteurs dit allang bedacht en was er in onze polder gewoon niemand te vinden die er tijd en energie in wilde steken. Laten we hopen van niet, want dan zullen we nieuwe verhalenvertellers van over de grens moeten gaan halen. Als die maar een visum krijgen!
Rogier van Reekum is socioloog (UvA) en filosoof (UvA). Hij promoveert aan de ASSR binnen het project ‘Citizenship, National Canons, and the Issue of Cultural Diversity’. Sinds april 2008 is hij redactielid van Krisis. 67
Rogier van Reekum – De matige machine De Creative Commons Licentie is van toepassing op dit artikel (NaamsvermeldingNiet-commercieel 3.0). Zie http://creativecommons.org/licenses/by-nc/3.0/nl voor meer informatie.
1
Nebahat Albayrak en Carmelo Mifsud Bonnici (2009) ‘Werk samen bij immigratie’. In:
De Volkskrant, 16 juli.
Krisis Tijdschrift voor actuele filosofie
GEORGI VERBEECK DE ROEM VAN LEUVEN Krisis, 2009, Issue 2 www.krisis.eu
Het vernietigen van boeken is zo oud als de mensheid zelf. Keizers, pausen, totalitaire regimes en religieuze dwepers grepen naar het wapen van de boekverbranding om onwelgevallige boeken en het daarin verkondigde uit te roeien. Al in de derde eeuw voor Christus hadden Chinese keizers het middel ontdekt. In haar 2000-jarig bestaan is de rooms-katholieke kerk steeds zeer ijverig geweest in het verbranden van ketterse, islamitische, protestantse of andere onpassende literatuur. Op het einde van de vorige eeuw viel overal ter wereld De duivelsverzen van Salmon Rushdie aan islamitische fundamentalisten ten prooi. Eenzelfde lot waren eerder in 1966 de elpees van de Beatles beschoren, nadat die zichzelf in de ogen van bijbelvaste christenen onmogelijk hadden gemaakt met de uitspraak van John Lennon dat hij en zijn band populairder waren dan Jezus. Wellicht het eerste geval van boekverbranding in de eenentwintigste eeuw trof de mondiale succesfiguur Harry Potter, die door christelijke scherpslijpers beschuldigd werd van het verspreiden van satanisme en andere magische praktijken. Wie aan boekverbranding denkt, denkt meestal aan de gebeurtenissen van 10 mei 1933 op de Opernplatz in Berlijn en in vele andere Duitse steden, waar de nationaal-socialisten met veel ritueel geweld boeken aan het vuur prijsgaven die in de ogen van de bruine revolutionairen ‘van on-Duitse 68
geest’ waren. De beelden riepen de profetische woorden op van de negentiende-eeuwse dichter Heinrich Heine: ‘Waar men boeken verbrandt, verbrandt men uiteindelijk ook mensen.’ Heine had dit in 1821 genoteerd, vier jaar na de studentikoze baldadigheden op de Wartburg in Thüringen. In werkelijkheid bracht hij de christelijke moordlust in Spanje tijdens de verdrijving van de Arabieren in de vijftiende eeuw in herinnering. In 1817 waren trouwens niet de echte boeken verbrand, wat voor de studenten te duur zou zijn uitvallen, slechts vodden oud papier met daarop de titels van de gewraakte boeken. Van het barbaarse schouwspel in 1933 was de schrijver en dichter, en zelf slachtoffer, Erich Kästner ooggetuige. Hij zag dr. Joseph Goebbels, ‘die kleine doortrapte leugenaar, als een wild gesticulerend en zich in eindeloze tirades verstikkende duiveltje’, de massa’s ophitsen. Was het hier de ‘massa’ die zich liet ophitsen, de sociale en culturele onderkant van de samenleving? Het waren vooral studenten en intellectuelen die zich tot het kruim van de nieuwe Duitse natie rekenden. Boekverbrandingen worden – overigens volledig terecht – geassocieerd met achterlijkheid en obscurantisme. Maar de vernietiging van boeken kan ook een positieve bijwerking hebben en op termijn meer roem dan schade opleveren. Een dergelijke speling van het lot is België ten deel gevallen, een land dat door zijn surrealisme wel eens meer in het oog valt. Hier was weliswaar geen sprake van brandstapels, maar van boeken die vernietigd werden als gevolg van oorlogsgeweld en van bureaucratische verdwazing. Of hoe de vernietiging van een cultureel erfgoed de reputatie van een instelling nog vooruit heeft geholpen. Een korte kroniek van een drievoudige boekvernietiging. In de late namiddag van 25 augustus 1914 staken Duitse troepen de universiteitshal in Leuven in brand. De stad was zonder slag of stoot ingenomen, maar bij het vallen van de avond werden Duitse soldaten onverwacht beschoten, niet wetende uit welke richting de kogels kwamen. De paniek greep om zich heen. De Duitse legerleiding was bevreesd voor franc-tireurs, burgers die soldaten onder vuur namen. De Duitsers sloegen hard terug. Burgers werden standrechterlijk geëxecuteerd, verschillende wijken werden systematisch platgebrand en de stad werd aan
Krisis Tijdschrift voor actuele filosofie plundering overgeleverd. De universiteitsbibliotheek ging in vlammen op. Ten prooi vielen honderden oude manuscripten en incunabelen, en 300.000 boeken. Met deze schanddaad hadden de Duitsers hun faam als ‘Teutoonse barbaren’ voorgoed waargemaakt. In de geallieerde oorlogspropaganda werd opgeroepen tot steun aan poor little Belgium. Leuven werd het Sarajevo der europäischen Intelligenz. Want de schijnheilige Duitse Kultur had het masker afgerukt. Waren de Duitsers nu de nakomelingen van Goethe, of van Attila de Hun? Tweehonderd neergeschoten burgers maakten niet zo veel uit, de vernietiging van de eeuwenoude bibliotheek des te meer. Bij de Duitse aftocht in 1918 werden de geblakerde muren van de uitgebrande bibliotheek voorzien van een veelbetekenend opschrift: Ici finit la culture allemande. Met veel Belgisch-patriottisch tromgeroffel, en evenveel Amerikaans geld, werd op 4 juli 1928, Independence Day, een nieuwe bibliotheek in een pompeuze neostijl ingehuldigd. Het universiteitsbestuur had nog net kunnen verhinderen dat in een balustrade een spreuk zou worden gebeiteld in de taal van Rome: Furore teutonico diruta, dono Americano restituta (Door Duitse razernij verwoest, met Amerikaanse steun heropgebouwd). De rector vond dit terecht maar keukenlatijn, en niet in de geest van de Verständigungspolitik die Belgen en Duitsers na de oorlog nastreefden. Men stelde zich al tevreden met artikel 247 in het Verdrag van Versailles dat de Duitsers verplichtte tot wederopbouw van de Leuvense bibliotheek (binnen een termijn van drie maanden). In de nacht van 16 op 17 mei 1940 stonden Duitse kanonnen opnieuw op de Leuvense universiteitsbibliotheek gericht. De artilleriecommandant geloofde dat de verfoeilijke furore teutonico-spreuk nog steeds op de muur van de bibliotheek prijkte en gaf het bevel tot vuren. Een toegesnelde Leuvense burger die hem op andere gedachten wilde brengen – die spreuk hing er inderdaad niet – kwam te laat. Nu waren de robuuste muren beter beschut tegen de Teutoonse furie, maar de inhoud van het gebouw brandde goeddeels uit. 900.000 boeken gingen in vlammen op. Tijdens de bezetting, de Nieuwe Orde heerste in België, bezocht het ‘kleine doortrapte duiveltje en beroepsleugenaar’ dr. Joseph Goebbels de ruïnes van de bibliotheek en verspreidde de mythe dat de bibliotheek in feite door de Engelsen was vernietigd. 69
Georgi Verbeeck – De roem van Leuven In het midden van de jaren zestig trokken boze Vlamingen door de stad en eisten Walen buiten. Ze voelden zich de voorhoede van een beweging met een ongeziene sociale mix. Hun agenda was sociaal-revolutionair (tegen het establishment), antiklerikaal (tegen de bisschoppen) en nationalistisch (tegen de franskiljons). Een zachte vorm van ethnic cleansing was hun doel. En weer namen studenten en professoren het voortouw in de actie. De tweetalige universiteit zou van ‘Franstalige smetten’ bevrijd moeten worden. En zo geschiedde. Twee autonome universiteiten zagen het levenslicht: de Katholieke Universiteit Leuven bleef in de Dijlestad en een gloednieuwe Université Catholique de Louvain werd gebouwd in het Waalse slaapstadje Ottignies. En met de splitsing van de universiteit drong zich de noodzaak op om ook de bibliotheek te verdelen, ondertussen opnieuw een goed gevulde collectie. En zo zou het ook gebeuren. In alle ernst werd het zekere voor het onzekere genomen. Volgens even en oneven inventarisnummers werd het boekenbezit verdeeld. Een zorgvuldig opgebouwd cultureel patrimonium werd eerst verbrand, vervolgens nogmaals verbrand, en uiteindelijk verdeeld tussen twee taalgemeenschappen die elkaar het licht niet gunden binnen de muren van een provinciestad. De Franstalige pers had niet helemaal ongelijk: het was een ‘stommiteit een onbeschaafde natie waardig’. Toch viel het nog mee met de reputatie van deze ‘onbeschaafde natie’. De Leuvense universiteitsbibliotheek heeft het er na drie vernielingen goed van afgebracht. De brand van 1914 bezorgde Leuven een faam die het eerder nauwelijks had verdiend. Dankzij de Duitse furie wist de wereld nu dat een cultureel en intellectueel erfgoed ‘van wereldniveau’ in vlammen was opgegaan. De reputatie van Leuven als universiteit vaarde er wel bij. Tot aan het begin van de twintigste eeuw was de universiteit een zeer ultramontaanse instelling met provinciale uitstraling geweest. ‘Eeuwenoud’ en ‘internationaal vermaard’ zijn predicaten die we vooral dankzij de vernietiging van 1914 bij Leuven horen. De tweede vernietiging in 1940 bevestigde alleen maar de domheid van de Duitse propaganda.
Krisis Tijdschrift voor actuele filosofie En ook de derde vernieling, die van de jaren zestig en zeventig, heeft de universiteitsbibliotheek goed overleefd. De KU Leuven is niet de universiteit van het Hageland geworden, maar een instelling met naam en faam. En de bibliotheek heeft opnieuw circa vier miljoen boeken in haar bezit. Tussen al die banden en titels vergaderden op 28 april van dit jaar 48 Europese onderwijsministers tijdens de Leuvense Bologna-top over de verdere mondialisering van het hoger onderwijs.
Georgi Verbeeck is hoogleraar Geschiedenis aan de Katholieke Universiteit Leuven en is tevens werkzaam aan de Universiteit Maastricht.
De Creative Commons Licentie is van toepassing op dit artikel (NaamsvermeldingNiet-commercieel 3.0). Zie http://creativecommons.org/licenses/by-nc/3.0/nl voor meer informatie.
70
Georgi Verbeeck – De roem van Leuven
Krisis Tijdschrift voor actuele filosofie daarvan zal ik iets proberen duidelijk te maken over de betekenis van boeken, vanuit een heel persoonlijk perspectief. ELLEN ALGERA TREURZANG BIJ DE VERBRANDING VAN HET BOEK Krisis, 2009, Issue 2 www.krisis.eu
Toen ik een aantal weken geleden werd uitgenodigd door de Krisisredactie, heb ik mezelf eerst de vraag gesteld: Hoe zal ik hier gaan staan? Vanuit welk perspectief zal ik het thema van vanavond benaderen? Als student, als filosoof, als mediawetenschapper, als docent, als lezer van Krisis of als lezer van boeken in het algemeen? Er zijn talloze manieren om dit thema te benaderen. En eigenlijk kan ik niet kiezen. Daarom heb ik in ieder geval een heel persoonlijke invalshoek gekozen, waarin al deze perspectieven even kort voorbijkomen. Nu eerst eens dat thema. Het thema van vanavond, zo lazen we in de uitnodiging, was een thema bij het ‘feest om de succesvolle overstap van papieren tijdschrift naar internettijdschrift te vieren’. Ook was er sprake van het ‘vreugdevuur van de digitalisering van ons tijdschrift’. Hoe vrolijk en feestelijk deze insteek ook was, toch heb ik gekozen voor de volgende titel: Treurzang bij de verbranding van het boek. Deze treurzang zal gaan plaatsvinden in de vorm van een soort experimentele heideggeriaanse analyse van het boek als terhandenzijn. Dit klinkt misschien wat zwaar zo voor de vrijdagavond, maar wees gerust, het woord experimenteel is eigenlijk een mooi woord voor ‘uit de losse pols’ of ‘niet met het oog op een trouwe weergave of uitwerking van Heideggers filosofie’. In plaats
71
Voordat ik begin met het treurige deel van mijn verhaal, eerst nog even het feest dat we vandaag vieren: Krisis gaat digitaal. Dit betekent behalve de 24 uur per dag beschikbaarheid van het gehele archief ook dat een wereldwijd publiek bereikbaar is geworden. In deze zin is er terecht sprake van een vreugdevuur. Ook zouden we meer positieve gevolgen van digitalisering kunnen bedenken die toepasbaar zijn op Krisis als digitaal tijdschrift. We kunnen denken aan multimedialiteit. Het publiceren van een multimediaal tijdschrift waarin geluid, beeld en tekst samenkomen, is mogelijk geworden. We zouden kunnen denken aan interactiviteit. De lezers en schrijvers van Krisis kunnen met elkaar in discussie gaan. Er zijn mogelijkheden voor het benutten van collectieve intelligentie, denk aan Wiki-initiatieven. Dit zijn allemaal mogelijkheden die bij de ‘succesvolle overstap naar internettijdschrift’ open liggen. Er zijn vast nog talloze andere te bedenken. En dan hebben we nog niet eens nagedacht over welke mogelijkheden de toekomst zal brengen. ‘Waarom dan toch een treurzang?’, zie ik jullie denken. Nou, dat zal ik vertellen. Dit heeft te maken met een gebeurtenis een aantal dagen voordat de Krisis-redactie me uitnodigde. Het weekend ervoor was er brand in huis. Ik was zelf op dat moment niet thuis. En gelukkig was niemand gedeerd. Maar toch zat de schrik erin. Ik wist niet wat ik zou aantreffen en eigenlijk maakte ik me vooral zorgen om: mijn boeken. Na de uitnodiging om hier te komen spreken ben ik gaan nadenken over de volgende vraag: Waarom zou ik het zo erg vinden als mijn boeken zouden verbranden? Wat gebeurt er als mijn boeken kwijtraken of onleesbaar worden? Hiermee ben ik beland bij het boek als terhandenzijn. Heidegger bekeek allerlei voorwerpen (of zijnden, zoals hij ze noemde) om ons heen als terhandenzijn. Het terhandene of tuig is iets wat we in het dagelijkse leven hanteren of gebruiken, zoals hamers, pennen etc. Dit soort zijnden geven hun betekenis bloot juist wanneer ze stukgaan. We gaan eigenlijk altijd onnadenkend met de dingen om, maar pas wanneer ze stukgaan geven ze bloot wat we aan het doen waren, welke betekenis die zijnden voor ons hadden. Nu, wat gebeurt er als een boek stukgaat?
Krisis Tijdschrift voor actuele filosofie In eerste instantie zou je misschien zeggen: ‘Je bent de informatie kwijt.’ Als we het boek als informatiedrager bekijken, zijn we de tekst, het verhaal of de informatie kwijt wanneer het boek verdwijnt, of verbrandt of uit elkaar valt. Maar misschien nemen we het boek dan te veel als een object met eigenschappen (volgens Heidegger een te klassieke opvatting van zijnden.) In plaats daarvan zouden we kunnen kijken naar welke betekenis een boek heeft, hoe we het gebruiken, wat voor praktijken ermee samenhangen. Van dit persoonlijke verhaal komt nu het meest intieme stuk. Ik wil iets laten zien van het rituele aspect van het boeklezen. En daarvoor het ik een pagina gescand, wat het resultaat laat zien van mijn leesritueel.
Ellen Algera – Treurzang bij de verbranding van het boek Dit voorbeeld is misschien erg extreem, maar wellicht is het voor sommigen wel herkenbaar. Ik denk overigens dat ik uit een omgeving van bibliofielen kom, want om mij heen hebben de meeste mensen bepaalde rituelen die bij omgaan met boeken horen. Ik doe dit zo, een ander gruwelt misschien van dit slagveld. Voor mij is dit in ieder geval een manier of ritueel om een tekst te internaliseren. En ik denk dat twee eigenschappen van het boek dit toelaten. Zowel de tastbaarheid als de begrensdheid van het boek. Met tastbaar bedoel ik simpelweg: je kan je eigen tastbare exemplaar hebben, je kan het vastpakken, erin bladeren, onderstrepen, pagina’s uitscheuren. Je kan het boek wegleggen en weer oppakken. Ook de begrensdheid van het boek is belangrijk: een boek heeft een begin en een einde (in tegenstelling tot bijvoorbeeld het internet) en het lezen en begrijpen van het boek vindt in deze ruimte plaats, tussen de twee kaften. Of sterker uitgedrukt: de strijd tussen lezer en tekst vindt plaats tussen de twee kaften van het boek. Zo bekeken zijn de boeken die ik lees geen informatiedragers, maar een betekenisvol voorwerp in een bepaalde praktijk. Een boek heeft, voor mij in ieder geval, meestal een belangrijke functie in een leerproces of leerpraktijk. Of tenminste, het is onderdeel van een persoonlijk proces of een persoonlijk verhaal. Het resultaat van deze praktijk – de boeken die je in je boekenkast hebt staan – is dan meer dan een verzameling teksten, maar eerder een soort schatkamer van je eigen ideeën, een persoonlijke geschiedenis van je gedachten, maar ook je gevoelens, de struikelblokken waar je tegenaan bent gelopen of misschien overwonnen hebt. ‘Als we het boek verbranden, zou dat dan zo’n groot probleem zijn?’, zou je kunnen tegenwerpen. Misschien is het niet onoverkomelijk. En ik had natuurlijk allang een beetje met de tijd kunnen meegaan door uit te proberen welke e-book reader het beste bij mijn leesritueel past. Maar ik denk dat het probleem van boekpraktijken of boekrituelen meer is dan alleen een kwestie van oude of nieuwe technologie. Het sprekendste voorbeeld van de boekverbranding is waarschijnlijk het ‘plagiaatdrama’ waar nu alle universiteiten mee worden geconfronteerd. Ik merk dat al mijn studenten heel goed weten hoe ze moeten googelen en ctrl-F moeten gebruiken, maar soms niet zo goed meer weten hoe ze een boek moeten lezen. Het klinkt misschien gek, maar ik bedoel daar eigenlijk mee
72
Krisis Tijdschrift voor actuele filosofie dat het niet meer vanzelfsprekend is dat we weten hoe we echt de strijd aan moeten gaan met een tekst. Surfen, doorklikken en zoekfuncties zorgen voor een heel gefragmenteerde kijk op een probleem, waardoor de verleiding ontstaat een paar kernachtige zinnen, die de crux van het probleem goed weergeven, over te nemen, zonder de weg ernaartoe, de gedachtegang die eraan voorafgaat te begrijpen of zelfs maar te hebben gelezen. Natuurlijk is het ‘leren lezen’, het leren de strijd aan te gaan met een tekst, precies een van de dingen die een student moet leren wanneer hij aan zijn opleiding begint. Maar soms lijkt het wel alsof er geen wapen bestaat tegen de verleiding om te gaan knippen en plakken. Natuurlijk is dit een hele persoonlijke en beperkte analyse. Er zitten thema’s en terminologieën in die zeker een discussiepunt zouden kunnen zijn. Men zou het kunnen afdoen als ‘subject-centred’, ‘canon-fundamentalisme’, ‘Bildungsmythe’, ‘studeerkamerfilosofie’, ‘boekfetisjisme’ of ‘technofobie’. Maar het is niet mijn bedoeling geweest dat deze kleine treurzang opgevat wordt als een betoog dat boeken-lezen alles is. Zeker niet. Ik denk dat wetenschap en filosofie niet zouden kunnen bestaan zonder de boeken dicht te doen. Er zit dus nog een hele andere kant aan het verhaal. Wetenschap en filosofie zijn niet mogelijk zonder te vergeten wat anderen allemaal hebben gezegd of geschreven over een onderwerp, zonder te kijken, te doen, te voelen, te peinzen, en vooral met elkaar te praten. En als we boekverbranding zo opvatten, als deze beweging van het loskomen van de tekst, beweging in de praktijk, in de politiek, in het gesprek – als we boekverbranding in deze zin vieren, dan vieren we denk ik, in zekere zin, wat Krisis al 27 jaargangen is. En dan is mijn treurzang misschien toch tot een lofzang geworden.
Ellen Algera studeerde Media en Cultuur en Culturele Analyse aan de Universiteit van Amsterdam. Ze zal binnenkort afstuderen als MA in de filosofie. Daarnaast is ze als docent werkzaam in propedeuse-onderwijs bij de afdelingen Wijsbegeerte en Mediastudies van de UvA. 73
Ellen Algera – Treurzang bij de verbranding van het boek De Creative Commons Licentie is van toepassing op dit artikel (NaamsvermeldingNiet-commercieel 3.0). Zie http://creativecommons.org/licenses/by-nc/3.0/nl voor meer informatie.
Krisis Tijdschrift voor actuele filosofie en met pedante correcties bovendien, ook maar half zo dankbaar was als ik met deze waardevolle suggestie. MAARTEN DOORMAN VAN BOEKVERBRANDING TOT ONLINEPUBLICATIE Krisis, 2009, Issue 2 www.krisis.eu
Ooit, in een nu wel heel ver verleden, toen ik nog redacteur was van het papieren tijdschrift Krisis, probeerde ik auteurs van artikelen die ik onder mijn hoede had ervan te overtuigen dat ons tijdschrift weliswaar een uiterst kritische titel had, maar dat bij hen niettemin uiterste meegaandheid was geboden om tot het gewenste kritische resultaat te komen. Ze hoefden niet helemaal te begrijpen waarom de inzending die ter discussie stond met zeker de helft bekort kon worden, en waarom de inleiding in zijn geheel eigenlijk overbodig was, zolang ze zich maar in het belang van het eindresultaat schikten in de onvermijdelijkheid van de aanwijzingen van de dienstdoende redacteur (en dat was ik). Waar het woord ‘kritisch’ valt is immers enig autocratisch of autoritair gedrag zelden ver weg. En dus voelde ik mij verplicht tot eenzelfde dociliteit als ik ooit van anderen verlangde toen een Krisis-redacteur van nu mij onlangs verzocht naar aanleiding van de digitale vooruitgang een bijdrage te leveren over het thema boekverbranding. Zij had alvast voor mij bedacht wat ik zou kunnen schrijven, namelijk iets aan de hand van een boekverbranding in de Don Quichotte1 en hoewel ik een vage hoop koester, kan ik mij niet voorstellen dat één van de auteurs die ik destijds met verzoeken lastigviel,
74
Het thema van deze avond, de boekverbranding, is een ironische keus. Ironisch in de zin die Friedrich Schlegel eraan gaf, getuigend van wat deze filosoof een gevoel noemt ‘van een niet te beslissen strijd tussen het onbepaalde en het bepaalde, van de onmogelijkheid en noodzakelijkheid van een creatieve uiting.’ Want de redactie is natuurlijk niet enthousiast over boekverbrandingen en relativeert het verschijnsel door het als metafoor te nemen voor het online gaan van het eigen tijdschrift; voor het afscheid van een kwart eeuw papieren Krisis, met de fletse kaften en de typemachineletters. Daarmee drukt zij haar wankelmoedigheid en historisch besef uit bij deze volgende stap voorwaarts in de geschiedenis van het tijdschrift, en zo hoort het. Zowel geschiedenis als zelfkritiek zijn zonder romantische ironie onverdraaglijk. Een vergelijkbare ironie zien we bij de boekverbranding in de Don Quichotte. Al in het begin van het boek, vanaf het vijfde tot en met het zevende hoofdstuk van het eerste deel om precies te zijn, lezen we hoe het gemengde gezelschap van huishoudster, pastoor, nicht en kapper besluit de meeste boeken uit de bibliotheek van Don Quichotte te verbranden, omdat die boeken schuldig zouden zijn aan zijn waanzin en de wonderlijke zwerftochten waaraan hij dan nog maar net begonnen is. De huishoudster roept: ‘Satan en Bar-abbas mogen ze hebben, die boeken, die het fijngevoeligste verstand van heel La Mancha hebben bedorven!’ Wie met de overtuigingskracht van Voltaire de boekverbranding veroordeelt, de brandstapels in het Berlijn van 1933 in het achterhoofd, moet niet vergeten dat de grote humanist Thomas More een paar eeuwen eerder enthousiast deelnam aan een publieke verbranding van het werk van Luther. Terwijl de schrijver van Utopia er als gezagsdrager bovendien evenmin voor terugschrok behalve boeken met onwelgevallige ideeën tevens mensen met zulke ideeën te laten verbranden, zoals we afgelopen weekend in een recensie over het nieuwe boek van John Guy konden lezen in de International Herald Tribune (nog altijd niet louter online).
Krisis Tijdschrift voor actuele filosofie Zo moeten we de boekverbranding in de Don Quichotte weliswaar niet met een vleugje mildheid of met ook maar een druppeltje vergevingsgezindheid benaderen, maar wel met een zekere irony of context. Om te beginnen is er de ironie van de schrijver zelf. De barbier en de pastoor, in die tijd meestal de enigen die konden lezen in een dorp, bespreken als een streng tribunaal welke boeken het raam uit dienen te worden gesmeten voor op de brandstapel, en welke vooralsnog gespaard mogen blijven. Tot die laatste categorie hoort de Galathea van Miguel de Cervantes. De pastoor vindt aan de ene kant dat deze auteur beter is ‘in het maken van brokken dan van verzen’, alleen komt er nog een tweede deel van de Galathea en wie weet blijkt het werk dan toch de moeite waard... Wanneer dezelfde Cervantes in het volgende hoofdstuk beschrijft hoe de huishoudster vol enthousiasme op het erf de stapel boeken in brand steekt, merkt hij met spijt op dat sommige het toch hadden verdiend ‘in duurzame archieven bewaard te blijven’. Tegelijk kon de lezer van toen die actie echter billijken, want hadden die boeken als product van de verhitte verbeelding niet reeds veel kwaad aangericht? Was dit in een tijd waarin het verlichtingsgeloof in het vrije woord nog niet bestond en de waardering voor de verbeeldingskracht van de romantiek evenmin misschien een rigoureuze, maar daarom niet minder begrijpelijke en vergeeflijke maatregel, gezien de rampen die Don Quichotte overkomen zouden, en vooral: die nog door hem teweeg zouden worden gebracht? En als we nu eens met zulke laaghartig relativerende ironie naar de enorme productie kijken van boeken en wetenschappelijke artikelen uit de laatste decennia, zou je dan niet kunnen zeggen dat die tot willekeur leidende anarchie van de overvloed hetzelfde verwoestende effect heeft als een boekverbranding, zij het eerder in de vorm van een smeulende alles ondermijnende veenbrand? En is dan het online gaan van tijdschriften wellicht behalve een laatste stap in die ontwikkeling ook een reinigende handeling? Dat klinkt mooi, alleen kunnen we met zulke intellectuele dubbelhartigheid wel erg veel verdedigen, van boekverbranding tot online gaan, zodat onze boekenkasten leger en leger worden en wij onze kamers en 75
Maarten Doorman – Van boekverbranding tot online-publicatie appartementen steeds verder opruimen – net als oude mensen doen, wanneer ze de dood voelen naderen. Precies zo verging het Don Quichotte. Op zijn sterfbed in het laatste hoofdstuk van het tweede deel laat hij de nicht zijn bezit erven, maar ze zal dat subiet weer in moeten leveren wanneer ze een man huwt die weet wat ridderromans zijn, waarna hij zijn hekel aan zulke boeken nog eens ‘in vele doeltreffende bewoordingen’ herhaalt. Zijn tijdgenoten hadden geen moeite met zo’n braaf moreel einde, en ook niet met een zo radicaal afscheid van de boeken. We mogen echter hopen dat Krisis last blijft hebben van de ironie van de geschiedenis, en daarin haar eigen rebelse, donquichotteske verleden niet al te gemakkelijk zal vergeten en inwisselen voor de academische braafheid van de peer reviewed articles online.
Maarten Doorman is filosoof, criticus, dichter en essayist. Hij is bijzonder hoogleraar Journalistieke Kritiek van Kunst en Cultuur aan de UvA. Verder is hij filosoof aan de Faculteit Cultuur- en Maatschappijwetenschappen van de Universiteit Maastricht. Recente boeken zijn Art in Progress. A Philosophical Response to the End of the Avant-Garde (2003), De romantische orde (2004) en Paralipomena. Opstellen over kunst, filosofie en literatuur (2007).
De Creative Commons Licentie is van toepassing op dit artikel (NaamsvermeldingNiet-commercieel 3.0). Zie http://creativecommons.org/licenses/by-nc/3.0/nl voor meer informatie.
1
De citaten uit Don Quichotte stammen uit de prachtige vertaling van Barber van de Pol (1997), Schlegels citaat komt uit Kritische fragmenten nummer 108.
Krisis Tijdschrift voor actuele filosofie het zal hebben, gaat het andersom. We hebben te maken met een proces van verbranding en vertering van materiaal van binnenuit. JOS A . A. M. BIEMANS BRAND VAN BINNENUIT NIET DE INHOUD, MAAR DE VORM Krisis, 2009, Issue 2 www.krisis.eu
Met deze verzameling korte bijdragen – gebaseerd op evenzovele lezingen – krijgen u en ik een schotel voorgezet met daarop diverse kleine gerechten, elk met een zeer verschillende smaak. Het risico bestaat dat je na verloop van tijd niet echt meer proeft wat je eet. In zo’n situatie heeft het zin de smaak af en toe te neutraliseren of de smaakpapillen te reinigen, zodat je daarna weer zuiver proeft. Met dat doel presenteer ik u graag iets totaal anders dan de vorige en volgende auteurs. Ik ben dus het schijfje komkommer of het stukje andere rauwkost op de rijke schotel die u bereid is. Bij mij geen filosofische of cultuurhistorische beschouwingen over boekverbranding. Als boekhistoricus zou ik dat heel best kunnen doen, de cultuurgeschiedenis vormt gewoonlijk het achterdoek waartegen wij onze onderzoeksresultaten presenteren, maar voor deze gelegenheid vertel ik u graag een vooral materieel en enigszins technisch verhaal, dat in het bijzonder een aspect van de vorm betreft. Brand wordt meestal van buitenaf aangestoken en bestaat hoofdzakelijk uit de verbranding van gassen die vrijkomen door de verhitting van het brandende object. Het resultaat is dat dit object van buiten naar binnen verkoolt of verteert. U merkt dat ik deel uitmaak van de brandploeg van onze Universiteitsbibliotheek… Bij het verbrandingsproces waarover ik 76
Ik toon u graag een afbeelding van een blad papier met daarop een kalligrafische tekst, een voorbeeld van schoonschrift of sierschrift (afb. 1). De genoemde kalligraaf was een Amsterdamse schrijfmeester uit het midden van de zeventiende eeuw, die hier zijn vaardigheid demonstreert door kapitaalschrift af te wisselen met kleinkapitaal, met cursief en romein. Dit blad – en ook de meeste andere stukken waarvan ik u afbeeldingen zal voorschotelen – berust in de Bibliotheek Bijzondere Collecties van de Universiteit van Amsterdam, gevestigd aan de Oude Turfmarkt, in het pand naast het Allard Pierson Museum (dat overigens ook tot de Bijzondere Collecties van de UvA behoort). De BC-bibliotheek zou je kunnen omschrijven als een schatkamer van het geschreven woord, hoewel er ook veel beeldmateriaal bewaard wordt. Zo’n blad kalligrafie is in feite beide, zowel woord als beeld. Na de uitvinding van de boekdrukkunst, omstreeks 1450, begon het geheel met een ganzeveer in de hand geschreven boek langzaamaan plaats te maken voor het gedrukte boek. Op den duur stierf het boekschrift vrijwel geheel uit, maar dat wil niet zeggen dat er niet meer met de hand geschreven werd. Stukken van zakelijke en persoonlijke aard, zoals de administratie en boekhouding van een bedrijf bleven evenals de zakelijke en particuliere correspondentie nog gewoon handwerk, tot de uitvinding van de typemachine respectievelijk de komst van e-mail via de personal computer. Daarnaast werd schrijven een kunstvorm, dat wil zeggen mooi- of schoonschrijven, kalligrafie. De gekalligrafeerde tekst kan inhoudelijk boeiend, leuk of belangrijk zijn, het accent ligt echter op de vorm, meestal gaat het vooral om de sierlijkheid van het schrift of om een demonstratie van de penvaardigheid van de schrijver. Nu terug naar de ‘SCHAT KAMER der Schrijv Konst’. Ik vestig uw aandacht op de hoofdletter K in de bovenste regel. Die lijkt niet goed gelukt te zijn. Maar dat is niet zo, de letter was prima maar is gaandeweg beschadigd
Krisis Tijdschrift voor actuele filosofie
Jos A. A. M. Biemans – Brand van binnenuit
geraakt omdat de inkt het papier waarop geschreven is heeft aangetast. Dit verschijnsel heet, zoals u wel zult weten, inktvraat.
het resultaat van vermenging van deze stoffen met bijvoorbeeld regen- of roestwater, wijn en/of urine zodat een vloeistof ontstaat: ijzergallusinkt.
Ik laat u daarvan nog een ander voorbeeld zien (afb. 2). De tekst luidt als volgt:
De kleur van die inkt was aanvankelijk ook lang niet zo zwart of diepbruin als nu. Gewoonlijk was de inkt lichtbruin van kleur en werd gaandeweg donkerder of intenser. Dat werd veroorzaakt doordat de inkt een chemische verbinding aanging met het water in de lucht, anders gezegd: de inkt oxideerde aan de lucht. Het woord oxidatie komt van het Latijnse oxigenium, zuurstof; vandaar de term. Helemaal zuiver is deze uitleg niet, want tegenwoordig definieert men oxidatie als een ‘chemisch proces waarbij een stof (de reductor) elektronen afgeeft aan een andere stof (de oxidator) waardoor het oxidatiegetal van de reductor toeneemt’ (bron: Wikipedia, de vrije encyclopedie). Vraag mij als notoire alfa niet wat dat precies betekent of hoe dat dan in de praktijk gebeurt, want dat weet ik niet. Ik weet wél waar ik in mijn dagelijkse praktijk als conservator op moet letten. Wanneer de samenstelling van de inkt te veel ijzersulfaat bevatte, is het oxidatieproces nauwelijks meer te stoppen, zeker niet als het papier aan te vochtige lucht is blootgesteld. Verbruining van het papier rond zwaar- of breedgeschreven delen van de tekst en het doordringen van de inkt naar de achterzijde van het papier zijn sterke aanwijzingen dat het mis is. Elke twijfel is overbodig wanneer de donkerste delen in het schrift beschadigd zijn en soms uit het papier vallen… Nog een voorbeeld (afb. 6), nu een Duitse tekst, over Phillippus van Macedonië en zijn beroemde zoon Alexander de Grote. Het beeld is inmiddels vertrouwd: de grote, krachtige of zo u wil ‘stoere’ beginletter is in feite de meest fragiele en zwakste letter geworden. Ook hier is de schade vooral aan de achterzijde te zien (afb. 7).
‘Als een Boom Dickwils verplant wort niet en mach beklijven, noch Vrucht dragen: Alsoo mede de Menschen die vande eene opinie tot de ander loopen, Worden selden vast int Gheloove, konnen oock bij na nimmermeer tot oprechte bekeringe ghebrocht worden.’ De inktvraat is aan de voorkant van het papier zowel goed zichtbaar in de A van Als waarmee de tekst begint, als in de B van Boom. Aan de achterzijde van dit blad (afb. 3) is beter te zien op welke plaatsen sprake is van inktvraat: in feite overal waar geschreven is. Vooral waar zich de brede lijndelen bevinden, is de inkt diep in het papier doorgedrongen. De verklaring ligt voor de hand: in brede lijnen is de concentratie van de inkt het grootst. Soms is een brede lijn extra zorgvuldig getrokken, niet in één keer maar in twee of drie keer. Dan dringt de inkt niet alleen diep door in het papier, maar vreet zich door het papier heen. Een detailopname (afb. 4) laat dat goed zien: delen van de initiaal A zijn compleet weggevallen en hetzelfde geldt voor de zware lijn aan het begin van de B van Boom. Wat is hier nu precies aan de hand? Met de kwaliteit van het papier is niets mis. De inkt is de grote boosdoener. Zoals u waarschijnlijk wel weet, gaat het om de inmiddels beruchte ijzergallusinkt, inkt gemaakt uit galnoten. Ik laat u eerst de drie belangrijkste bestanddelen van deze inkt zien (afb. 5). Van links naar rechts zien we eerst een aantal galnoten. Insekten, bijvoorbeeld wespen, konden in de jonge bast van een eikeboom gaatjes maken om daarin hun eitjes te leggen. De wespelarven produceerden later o.a. tannine, een looistof waartegen de eik zich beschermde door om de larven een noot te vormen. Vervolgens zien we wat ijzersulfaat of vitriool (FeSO4), een buitengewoon giftig goedje, in de vorm van lichtgroene kristallen. Worden deze aan vochtige lucht blootgesteld, dan bedekken die zich met een bruin, soms bijna zwart laagje; in feite is dit een soort oxidatie. Ten slotte is voor de bereiding van inkt Arabische gom nodig (hier in vaste vorm), dat als bindmiddel dient. Het vierde flesje bevat 77
De achteruitgang van een fraai geschreven blad dat voornamelijk voor de sier werd vervaardigd is altijd jammer, maar niet echt een ramp, ook al gaat het om een uniek stuk. De gevolgen van een aardbeving – zoals recentelijk in Italië – zijn veel erger. Maar als we ons realiseren dat die ijzergallusinkten eeuwenlang, dat wil zeggen niet alleen tijdens de klassieke oudheid en de middeleeuwen maar ook in latere eeuwen, van de renaissance tot en met de twintigste eeuw, in heel Europa gebruikt zijn om te schrijven en te tekenen (voor drukwerk was een volstrekt ander soort inkt nodig), dan krijgen we een heel ander perspectief. Inktvraat is
Krisis Tijdschrift voor actuele filosofie
Jos A. A. M. Biemans – Brand van binnenuit
een grootschalig verschijnsel waardoor ook topstukken en soms topcollecties ernstig bedreigd kunnen worden. Vanuit een cultuurhistorisch standpunt veel betreurenswaardiger dan de teloorgang van een willekeurig blad kalligrafie is de ramp die bijvoorbeeld de handgeschreven partituren van een der grootste componisten uit de muziekgeschiedenis bedreigt. Ik doel natuurlijk op het werk van Johann Sebastian Bach (1685-1750). Veel van de originele, door Bach eigenhandig genoteerde partituren berusten thans in de Staatsbibliothek zu Berlin. Daaronder bevinden zich de Matthäus- en Johannes-Passion, het Weihnachtsoratorium en een aantal bekende cantates. In 1996 werd de gehele muziekcollectie van die bibliotheek onderzocht om de conditie van de stukken vast te stellen. Daarbij werd duidelijk dat de verzameling Bachpartituren er slecht aan toe was. Bijna 70% van de samen zo’n zevenduizend bladen tellende verzameling van rond de vierhonderd autografen van Bach bleek door inktvraat in meer of mindere mate te zijn aangetast (afb. 8). De inkt waarmee Bach zijn prachtige muziek had neergeschreven was in veel gevallen van een ongunstige samenstelling en in feite bevat elke noot een te hoge concentratie daarvan. Deze inkt vormde een regelrechte bedreiging voor het papier dat zo sterk was aangetast, dat het uit elkaar dreigde te vallen. Daarnaast hebben ook de omstandigheden waaronder zijn partituren bewaard werden voordat ze in de Staatsbibliotheek terechtkwamen, een rol gespeeld bij het in gang zetten en bevorderen van het oxidatie- en vernietigingsproces. Natuurlijk kwam er nadat er in de media ruchtbaarheid gegeven was aan deze situatie een wereldwijde reddingsactie op gang. Hier werd een algemeen als uniek cultureel erfgoed erkende verzameling ernstig bedreigd! Kennis om dit probleem adequaat aan te pakken werd vanuit diverse onderzoekcentra in de wereld – niet in de laatste plaats ook door het Instituut Collectie Nederland te Amsterdam – bijeengebracht en ook het benodigde geld werd verzameld. Gaandeweg werd een conserveringsplan opgesteld, werden de behandelingsmethoden bepaald en werd de daarvoor noodzakelijke, nieuwste apparatuur aangeschaft. Tussen 2000 en 2003 werden de stukken behandeld. Kort samengevat, want het procédé is aanzienlijk uitgebreider en complexer: elk blad papier werd gesplitst (!) en tussen de twee helften in werd een dun blad papier 78
tussengevoegd. Deze nieuwe ‘kern’ in het papier zorgt voor stabiliteit en verhindert verdere oxidatie (afb. 9). Naar verluidt zijn Bachs partituren hierdoor dauerhaft gesichert, er zal geen noot meer uit de muziek kunnen vallen! Zonder het feestje te willen bederven, natuurlijk moet worden afgewacht hoe de behandeling over tien, twintig, vijftig of honderd jaar werkelijk zal uitpakken. Uiteraard heeft men methoden, technieken en middelen vooraf uitvoerig getest en zijn er berekeningen en ramingen gemaakt plus prognoses gedaan ten aanzien van de – zo min mogelijke – effecten op de lange termijn. En vanzelfsprekend worden de stukken nu bewaard in nog betere magazijnen en onder haast ideale omstandigheden. Raadpleging wordt zo veel mogelijk voorkomen en als alternatief zijn alle bladen geheel digitaal beschikbaar gemaakt. Intussen gaat de internationale samenwerking om de vernietigende werking van inktvraat te stoppen onverminderd door. Restauratie is zo goed als onmogelijk, conservering en het voorkomen van verdere beschadiging zijn de belangrijkste doelstellingen. En hoe plezierig het ook is dat topstukken zoals de muziekhandschriften van Johann Sebastian Bach voor het nageslacht bewaard zullen blijven, er zijn nog massa’s handschriften waarvan de tekst, de afbeeldingen en soms ook de muziek met ijzergallusinkt zijn vastgelegd. Lang niet alles kan op korte termijn behandeld worden. Nog niet te behandelen stukken (afb. 10) worden veelal elk in een op maat gemaakte, zuurvrije doos bewaard onder zo goed mogelijke condities om het chemische proces dat nog steeds langzaam verdergaat zo goed als het gaat af te remmen. Raadpleging is nauwelijks mogelijk, want daardoor zou de tekst gemakkelijk uit het papier kunnen vallen. Toch is de situatie veel beter en aanzienlijk hoopgevender dan zo’n vijftien à twintig jaar geleden. De kans dat men op ruime schaal veel meer aangetast papier afdoende kan behandelen, neemt steeds meer toe. Daardoor zullen onze schatkamers der kunst over de hele wereld steeds minder te lijden hebben van deze vorm van ‘brand van binnenuit’.
Krisis Tijdschrift voor actuele filosofie
Jos A. A. M. Biemans – Brand van binnenuit
Prof. Dr Jos A.A.M. Biemans (1951) is verbonden aan de Universiteit van Amsterdam als conservator van de handschriften bij de Bijzondere Collecties van de Universiteitsbibliotheek en als bijzonder hoogleraar in de Boekwetenschap & Handschriftenkunde bij de Faculteit Geesteswetenschappen, benoemd namens de Prof. Mr Herman de la Fontaine Verwey Stichting te Amsterdam en de Koninklijke Bibliotheek te Den Haag.
De Creative Commons Licentie is van toepassing op dit artikel (NaamsvermeldingNiet-commercieel 3.0). Zie http://creativecommons.org/licenses/by-nc/3.0/nl voor meer informatie.
Afbeelding 1: Universiteitsbibliotheek Amsterdam (UvA), Bijzondere Collecties, Verzameling Kalligrafie. ‘SCHAT KAMER der Schrijv Konst Op de Nieuweste Manier Geschreven EN Geïnventeerd door JACOB GADELLE.’
79
Afbeelding2: Universiteitsbibliotheek Amsterdam (UvA), Bijzondere Collecties, Verzameling Kalligrafie
Krisis Tijdschrift voor actuele filosofie
Jos A. A. M. Biemans – Brand van binnenuit
Afbeelding 3. Universiteitsbibliotheek Amsterdam (UvA), Bijzondere Collecties, Verzameling Kalligrafie
80
Afbeelding 4. Universiteitsbibliotheek Amsterdam (UvA), Bijzondere Collecties, Verzameling Kalligrafie
Krisis Tijdschrift voor actuele filosofie
Jos A. A. M. Biemans – Brand van binnenuit
Afbeelding 5. De voornaamste bestanddelen voor de bereiding van ijzergallusinkt (collectie auteur)
81
Afbeelding 6. Universiteitsbibliotheek Amsterdam (UvA), Bijzondere Collecties, Verzameling Kalligrafie
Krisis Tijdschrift voor actuele filosofie
Jos A. A. M. Biemans – Brand van binnenuit
Afbeelding 7. Universiteitsbibliotheek Amsterdam (UvA), Bijzondere Collecties, Verzameling Kalligrafie
82
Afbeelding 8. Staatsbibliothek zu Berlin, Musikabteilung, Weihnachtsoratorium, Johann Sebastian Bach, Autograph, 1734, vóór behandeling
Krisis Tijdschrift voor actuele filosofie
Jos A. A. M. Biemans – Brand van binnenuit
Afbeelding 9. Staatsbibliothek zu Berlin, Musikabteilung, Weihnachtsoratorium, Johann Sebastian Bach, Autograph, 1734, na behandeling
Afbeelding 10. Universiteitsbibliotheek Leiden, hs. BPL 41
83
Krisis Tijdschrift voor actuele filosofie
ROSA VAN TOLEDO BRAND IN HET THEATER Krisis, 2009, Issue 2 www.krisis.eu
De grote verbranding van 1933 in Berlijn, de verkoling van De duivelsverzen eind jaren tachtig en Wilders’ vurige plannen met de koran: voorbeelden uit de loop van de recente geschiedenis waarin boekverbranding de vernietiging van kennis betekent. In deze tien minuten wil ik het niet over deze destructieve betekenis van verbranding hebben, maar wil ik het woord benaderen als een fysisch proces waarin een stof wordt omgezet in een andere stof. Ik richt me hierbij op mijn lichaam waar ook verbranding plaatsvindt. Zo wordt er via mijn stofwisseling voeding omgezet in lichamelijke energie.
Boekverbranding vat ik hier op als de wijze waarop ik met kennis omga. Tussen mij en de wereld vindt er één grote lichamelijke verbranding plaats. Via al mijn zintuigen leer ik de wereld kennen, maar in dit kennen wordt de wereld ook door mij omgezet. Woorden blijven namelijk niet alleen aan mijn ogen plakken, een handdruk niet alleen aan mijn hand en geluiden niet aan mijn oren, maar worden door heel mijn lichaam gebruikt, verbruikt en hergebruikt. Op deze manier zijn mijn denken, mijn kijken, mijn luisteren, mijn ruiken, mijn voelen en bewegen allemaal met elkaar verbonden. Doordat ik kennis met mijn hele gestel incorporeer, omzet en overdraag, ervaar ik mijn lichaam als een geheel en voel ik mij van top tot teen verbonden met de wereld waarin ik mij beweeg. Ik kan mijn lichaam bijvoorbeeld nooit in één keer in zijn totaliteit zien, maar ik 84
kan door mijn veelzijdige zintuiglijke wisselwerking met de wereld deze totaliteit wel ervaren. Deze ervaring geeft mij vertrouwen.Want in al het gepeins over het bestaan weet ik dat er naast mijn hersens ook andere delen van mijn lichaam antwoorden geven. Vanavond gebruik ik dit beeld van de lichamelijke kennisverbranding om het belang van theater in mijn leven te betogen, want in het dagelijks leven waarin mijn kennisvertering steeds meer wordt geleid door media, raak ik steeds vaker mijn vertrouwen in mijn lichaam en mijn verbondenheid met de wereld kwijt. In het theater worden dit vertrouwen en deze verbondenheid weer hersteld. Laat mij deze stelling nader uitleggen! 24 uur per dag, zeven dagen in de week domineren de massamedia mijn kennisvertering. Naast het horen van de wekelijkse nieuwtjes van de buurvrouw krijg ik non-stop tekst, beeld en geluid via krant, boek, televisie, radio en internet binnen waarmee ik de wereld leer kennen. Ik maak gretig gebruik van deze middelen door hun vermogen mijn lichamelijke stand in tijd en ruimte zo in- en op te rekken, te verlengen en te verkorten dat ik kennis kan krijgen en genereren die zonder behulp van deze media in de wereld niet mogelijk zou zijn. Zo kan ik elke dag te weten komen hoe het met mijn opa en oma in Oss gaat zonder daadwerkelijk de trein te pakken en bij hen op bezoek te gaan. Ik hoef alleen mijn computer aan te zetten en Skype op te starten om ze te zien en te spreken. Ook kan ik op de fiets de liedjes van mijn favoriete zanger beluisteren zonder dat hij daadwerkelijk met zijn gitaar bij me achterop zit. Daarbij kan ik hem zijn zoete woorden eindeloos laten herhalen door keer op keer de liedjes terug te spoelen en ze opnieuw te beluisteren. Mijn lichaam wordt in het gebruik van deze media meer opgedeeld dan wanneer ik zonder deze media de wereld aan het kennen ben. Bepaalde delen van mijn lichaam worden door de media namelijk volledig ingezet of juist geblokkeerd om de grenzen van ruimte en tijd te overstijgen. Ik kan bijvoorbeeld mijn grootouders zien en spreken via Skype, maar ik kan hen in dit gesprek niet ruiken. Skype geeft geur niet door. Ook kan de zanger zachtjes in mijn oren fluisteren, maar zijn handen om mijn middel voel ik niet.
Krisis Tijdschrift voor actuele filosofie Doordat ik in het dagelijks leven zo veel gebruik maak van de media, ben ik gewend dat mijn lichaam gefragmenteerd benaderd wordt en dat ik kennis binnenkrijg die maar via één kanaal is binnengekomen. Dit is op zich geen probleem, want voornamelijk geniet ik met volle teugen van de voordelen van de media. Overal muziek kunnen luisteren zonder die band de hele tijd om me heen te hebben is echt heel relaxed. Daarbij hoef ik niet per se mijn opa en oma altijd te ruiken om te weten hoe het met hen gaat. Het zien van hun hoofden op het beeldscherm en het horen van hun stem door de boxen is vaak genoeg. Toch merk ik ook de keerzijde van deze veelvuldige fragmentatie van mijn lichaam, omdat ik vaak na het skypen pas voel hoe koud mijn voeten zijn en hoe stijf mijn handen. Waarom heb ik dit tijdens het gesprek niet gemerkt? Ook zag ik die auto van rechts echt niet aankomen terwijl ik wel drie keer die kant op heb gekeken voordat ik de straat over stak. De zanger bezong mijn oren blijkbaar zo goed, dat mijn ogen geen kans kregen om zich te laten zien. Wat ik dus vaak merk is dat door deze fragmentatie van mijn lichaam de samenwerking tussen mijn zintuigen uit balans raakt en hierdoor mijn samengaan met de wereld ontwricht. Het gevolg is een verlies aan vertrouwen in mijzelf. In het theater vind ik de coöperatie tussen mijn zintuigen terug en wordt mijn samenwerking met de wereld bevestigd, want in het theater is het medium het lichaam zelf. Dit betekent dat in de overdracht van kennis mijn lichaam volledig wordt aangesproken. Niet alleen spreekt de acteur mij op mijn zicht aan, ook laat hij mij ruiken, horen, voelen en proeven. Daarbij gebeurt er omgekeerd hetzelfde, want niet alleen ben ik degene die ervaart; de acteur ziet, ruikt, voelt en proeft ook. Er vindt dus interactie tussen de acteur en mij plaats, want voor de acteur ben ik net zo goed een medium dat van alles doorgeeft. Deze interactie maakt theater tot een spel waarin er gezamenlijk een wereld tot stand wordt gebracht. Echter, anders dan bij interactieve media zoals computergames waar de samenwerking tussen de deelnemers ook het spel maakt, behouden in het theater de lichamen van zowel acteurs als toeschouwers hun eenheid met de ruimte en tijd. Door zowel de wisselwerking tussen lichamen als de aanwezigheid van deze lichamen op dezelfde tijd en plaats, vindt er een 85
Rosa van Toledo – Brand in het theater creatie plaats waarin mijn samenhang met de wereld van top tot teen wordt bevestigd. Voor dit argument wijs ik naar Antonin Artaud, een Franse theatermaker en theoreticus uit het begin van de twintigste eeuw. Artaud schreef het manifest Het theater van de wreedheid1, waarin hij zich verzette tegen de theaterpraktijk uit zijn tijd: het in de schouwburg opvoeren van het burgerlijk drama. Artaud stelde dat het theater zijn aard tekortdoet wanneer het alleen verhalen zou illustreren. De lichamelijke en actieve aanwezigheid van mensen en objecten in een bepaalde ruimte en tijd zag hij juist als de kern van deze kunstvorm. De ruimte creëert een eigen poëzie, concreet en fysiek, een uitdrukkingswijze door en voor de zintuigen. Werkend met beweging, ritmes, klanken, kreten, mimiek, voorwerpen, intonaties, houdingen, verhoudingen, lijnen, geuren en kleuren maakt theater poëzie in en door de ruimte en heeft hiermee de potentie om de wereld waarin de mens zich beweegt het meest volledig uit te drukken. Theater zorgt dus voor een vuur waarin de wereld en ik samen volledig verbranden, want in het theater behoud, verkrijg en reflecteer ik mijn eenheid in tijd en ruimte. Wanneer ik op een dag meerdere malen tegen auto’s aan ben gebotst of mijn voeten niet meer voel omdat ik heel de dag achter de computer heb gezeten, vind ik mijzelf in het theater weer terug. Brandend van top tot teen.
Rosa van Toledo studeert filosofie en theaterwetenschappen aan de Universiteit van Amsterdam. De Creative Commons Licentie is van toepassing op dit artikel (NaamsvermeldingNiet-commercieel 3.0). Zie http://creativecommons.org/licenses/by-nc/3.0/nl voor meer informatie.
1
Antonin Artaud (1958) The theater and its double. Uit het Frans vertaald door Mary Caroline Richards. New York: Grove Press.
Krisis Tijdschrift voor actuele filosofie En hij vervolgt – in wat een moment van verbluffende scherpzinnigheid genoemd mag worden: FRANK VAN VREE DIGITAAL UTOPIA Krisis, 2009, Issue 2 www.krisis.eu
Feest! Feest omdat ook Krisis nu haar steentje heeft bijgedragen aan de verwezenlijking van een droom – de droom van de digitale utopie, een utopie die weliswaar pas vorm kreeg in de laatste decennia van de vorige eeuw, maar wortelt in veel oudere visioenen van alexandrijnse bibliotheken, encyclopedische collecties en andere bronnen van alomvattende kennis. Nog voor de Tweede Wereldoorlog krijgen deze visioenen elektronische dimensies, zoals in de befaamde essaybundel World brain (1938) van de Britse schrijver H.G. Wells. In enkele lucide passages ontvouwde Wells de idee van een universele, zich ontwikkelende encyclopedie die de mensheid zou helpen beter geïnformeerde wereldburgers te worden. Onze encyclopedieën, zo betoogde Wells, verkeren nog in het stadium van de paardenkoets, in plaats van dat van de auto en het vliegtuig. De nieuwe Permanent world encyclopaedia zou dankzij een ‘information highway’ functioneren als een ‘complete planetary memory for all mankind’, toegankelijk voor iedereen, een systeem dat de waarneming voor de hele mensheid zou conditioneren.
86
‘Het lijkt binnenkort mogelijk de beschikking te hebben over microscopische bibliotheken […] waarin foto’s van ieder belangrijk boek of document in de wereld worden opgeslagen en toegankelijk zullen worden gemaakt. De tijd is nabij dat iedere student [hij richt zich hier tot bibliothecarissen – fvv] in ieder deel van de wereld thuis in zijn studeerkamer, op zijn of haar gemak op zijn projectiescherm ieder boek of document, in een exacte kopie, kan bekijken.’1 We schrijven 1938, op een moment dat de televisie net geboren is, maar een halve eeuw voordat de contouren van het world wide web zichtbaar zouden worden. Wells koesterde hoge verwachtingen van de Permament world encyclopedia. Door het onderlinge begrip tussen de mensen en het besef van een gemeenschappelijk doel te bevorderen zou het world brain in staat zijn een gemeenschappelijke ideologie te creëren en vrede te brengen. Vanaf haar opkomst is de nieuwe technologie doortrokken geweest van utopische verwachtingen. ‘Digitaal’ stond voor een nieuwe manier van denken, voor een nieuwe wereld, voor het einde van traditionele hegemonistische verhoudingen: het internet zou de macht teruggeven aan de burger en het informatiemonopolie van de elites en gevestigde belangen doorbreken. De digitale revolutie zou de doodsteek toebrengen aan de traditionele massamedia met hun wereldwijde, eenzijdige en bevooroordeelde beeld van de wereld. De digitale utopie raakte aan alle velden van cultuur en samenleving: • •
de digitale revolutie zou de kunsten, de muziek en de film bevrijden van het juk van de industrie en de macht van de distributeurs; de publieke sfeer zou eindelijk de gestalte kunnen krijgen die de radicale en liberale filosofen van de verlichting hadden gedroomd: een open domein, transparant op een wijze die zelfs Jeremy Bentham niet had kunnen bedenken, toegankelijk voor
Krisis Tijdschrift voor actuele filosofie
•
•
allen, een discussie van allen mét allen, onbemiddeld, en zonder aanziens des persoons, ongeacht gender, klasse en etnische achtergrond, niet gehinderd door politici die het volk behandelden als onmondig stemvee dat eens in de zoveel tijd naar de slachtbank van het politiek bedrijf – het stemhokje – geleid werd, kortom: digital democracy als de ultieme verwezenlijking van het verlichtingsideaal; de utopische verwachtingen raakten ook aan de wetenschap, te beginnen met de verdeling van de kennis, in de geest van Wells in 1938, een ideaal dat heden ten dage met veel vuur en geld wordt uitgedragen door Google: de volledige beschikbaarheid van alle kennis voor iedereen; maar niet alleen de distributie van de kennis, ook de aard van ons denken zou door de digitale revolutie transformeren: associatief en multisensorisch, met de hyperlink als crux, zouden de digitale media het denken en de wetenschap kunnen bevrijden van de dwang van de logische lineariteit, de hiërarchie van het geschreven woord en de eenzijdige gerichtheid op logisch-cognitieve kennisverwerving.
Het zijn dit soort denkbeelden die de kern vormen van de digitale utopie, zoals deze met name in de jaren negentig werd verwoord en gepropageerd. En nu, vijftien jaar later? Als we goed luisteren, kan worden vastgesteld dat deze utopische verwachtingen nog maar nauwelijks aan kracht hebben ingeboet. Natuurlijk, wie de in vooral Nederland zo populaire shock blogs beziet, zal zich niet snel overgeven aan een lofzang op de wisdom of the crowds. Maar het feit dat 99% van alle weblogs nooit wordt bezocht, leidt zelden tot een relativering van de luid verkondigde verwachting van de voltooiing van de democratisering. Zelfs de utopische gedachte van het web als de locus van de vloeibare samenleving en postmateriële identiteiten lijkt nauwelijks te lijden onder de uitkomsten van empirisch onderzoek dat erop wijst dat het sociale verkeer op internet 87
Frank van Vree – Digitaal utopia vooral gericht is op de bestendiging en versterking van wat we ‘traditionele’ sociale verhoudingen zouden kunnen noemen. Onderwijl leiden dit soort utopische verwachtingen wel de aandacht af – om te beginnen van de geweldige economische belangen, van de macht van de industrie en mediaconcerns. Want de digitale wereld is vooral ook een wereld waarin geld, heel veel geld omgaat, een wereld die volledig is georiënteerd op de markt, waarin commerciële belangen grotendeels bepalen wat wij zien, hoe wij handelen op het web en welke hiërarchie daar heerst. Met de studie van die kanten van de digitale revolutie is nog maar nauwelijks een begin gemaakt – zomin als met de studie van de digitale utopie als ideologie. Daar ligt misschien een mooie taak voor Krisis: een analyse van de digitale utopie als ideologie, of, naar Foucault, het digitale vertoog, dat richting geeft aan het denken en handelen en een uitdrukking vormt van heersende machtsverhoudingen. Een ideologie ook die haar eigen brandstapels opricht. Het zou een mooi nummer kunnen worden, ook digitaal.
Frank van Vree is historicus en hoogleraar Journalistiek en Cultuur aan de Universiteit van Amsterdam en auteur van diverse boeken, waaronder In de schaduw van Auschwitz. Herinneringen, beelden, geschiedenis.
De Creative Commons Licentie is van toepassing op dit artikel (NaamsvermeldingNiet-commercieel 3.0). Zie http://creativecommons.org/licenses/by-nc/3.0/nl voor meer informatie.
1
H.G. Wells (1938) World brain, Methuan, p. 54.
Krisis Tijdschrift voor actuele filosofie
CASPER THOMAS PRIVACY Krisis, 2009, Issue 2 www.krisis.eu
Dames en heren, Het was een opmerkelijk krantenbericht dat ik begin dit jaar aantrof in NRC Handelsblad: de gemiddelde Nederlandse tuinschutting wordt steeds hoger. Was de Nederlander vroeger tevreden met een schutting van 1.80 meter, tegenwoordig is zelfs een omheining van twee meter al aan de lage kant. Nu gun ik iedere Nederlander de schutting die hij wenst, maar het ophogen ervan heeft veel weg van een stuntelige poging om de privésfeer te beschermen. Ik zeg stuntelig, want er bestaat een gerede kans dat de nijvere klusser direct nadat hij zijn schutting heeft verhoogd plaatsneemt achter de computer om op Twitter of Facebook trots verslag te doen van zijn werkzaamheden. Het kan ook anders: onze klusser valt tijdens het timmeren van de ladder en moet naar de EHBO. De dienstdoende arts kijkt daar in het elektronisch patiëntendossier van het slachtoffer en heeft gelijk inzicht in zijn hele medische geschiedenis. Hetzelfde geldt voor de verpleger die een aantal weken later de hechtingen verwijdert. 88
Deze scenario’s geven één ding weer: als het gaat om onze verhouding tot de privésfeer houden we er schizofrene opvattingen op na. Terwijl we onszelf in de fysieke privéruimte afschermen door ons met barricades te omringen, laten we in de virtuele privéruimte iedereen meeloeren – als we de schuttingen zelf niet al hebben afgebroken door allerlei (intieme) informatie prijs te geven. Wat dat laatste betreft, dat staat natuurlijk iedereen vrij. ‘Over zichzelf, zijn eigen lichaam en geest, is het individu soeverein’, schreef John Stuart Mill. Mensen hebben het recht hun privéleven te etaleren; al vraag ik me af of iedereen daadwerkelijk de gevolgen van het eigen exhibitionisme kan overzien. Zorgwekkender is de privacy-erosie van buitenaf. In Nederland tekent zich namelijk steeds sterker een gouvernementalité af die erop gericht is het individu zo gedetailleerd mogelijk te profileren. Dit gebeurt overigens zonder gêne. Het ministerie van Binnenlandse Zaken maakt er bijvoorbeeld geen geheim van: in een recent beleidsdocument is de opvatting van ministerie te lezen dat voor gegronde beslissingen over de toepassing van dwang een volledig dossier met persoonsgegevens nodig is. Een van de meest omstreden uitwassen daarvan is het elektronisch kinddossier. Dit systeem, dat regionale jeugdzorginstellingen aan elkaar koppelt, plaatst ieder kind in het middelpunt van een omgekeerd panopticum: het individu staat alleen, een hele batterij zorginstanties kijkt toe. Inmiddels zijn er plannen voor andere dossiers. Een elektronisch patiëntdossier, een elektronisch leerlingdossier – elke gedaante van de burger moet kennelijk apart worden vastgelegd. Gelukkig verklaarde het College Bescherming Persoonsgegevens het onzalige voornemen de etniciteit van jongeren te registreren onwettig. Deze processen zijn natuurlijk niet gisteren begonnen. Het verzamelen, aggregeren en ordenen van informatie over haar burgers is een constant doel van elke overheid. Het is vandaag Goede Vrijdag en dus toepasselijk te herinneren dat de hele opmaat naar de kruisiging van Jezus begon omdat Herodes, in opdracht van keizer Augustus, zijn volk wilde tellen.
Krisis Tijdschrift voor actuele filosofie Toch is er wel degelijk iets nieuws aan de hand. Herodes stelde een census in om te achterhalen hoeveel inwoners zijn rijk had, hij verzamelde dus informatie met een specifiek doel. De herodessen van deze tijd verzamelen ongericht informatie. De opslagruimte is onbeperkt en gegevens kunnen altijd van pas komen. In plaats van gericht te vissen wordt een fijnmazig sleepnet uitgegooid dat iedere vorm van informatie – nuttig en nutteloos – binnenhaalt. Wie weet wanneer het ooit van pas kan komen. Neem de oplag van telefoniegegevens. Hiervan worden locatie, tijdstip en duur bewaard. Uiteraard kan dit helpen bij het opsporen van criminelen, maar omdat de gegevens van werkelijk iedereen worden opgeslagen doet tegelijkertijd een nieuwe categorie zijn intrede: de potentieële verdachte. En dat label is van toepassing op ons allemaal. De verzamelwoede van de overheid wordt ingegeven door een drang tot boekverbranding. Pen en papier waren de instrumenten van bureaucraten uit de vorige eeuw. Onze tijd is digitaal, dus zodra de database er is, kan het papier op de brandstapel. Het lijkt een simpele verandering: de informatie blijft hetzelfde, louter de drager verandert. Maar iedereen hier weet natuurlijk dat deze verandering niet zuiver cosmetisch is. Het digitaliseren van persoonlijke gegevens biedt allerlei nieuwe mogelijkheden: informatie wordt toegankelijk, makkelijk te verspreiden en vergelijkbaar. Bovendien creëert digitaliseren honger naar nog meer informatie: iedere nieuwe database voegt weer wat aan de oude toe. Op deze manier legitimeert het systeem zichzelf. Het gevolg is dat de vrijheid van burgers zoals Mill deze begreep op subtiele wijze wordt ondermijnd. Lichaam en geest blijven weliswaar nog soeverein, over wie hij zelf is kan het individu niet langer beschikken. In die grote kluwen gekoppelde informatie ontstaan namelijk patronen die iets zeggen over wie wij zijn en wat wij doen. Hoe die identiteit tot stand komt blijft ongewis. Laat staan dat het individu er zelf controle over kan uitoefenen. Begrip van deze ontwikkeling, zo bepleit ook de Amerikaanse privacydeskundige Daniel Solove, vraagt om literaire verbeeldingskracht. Dankzij 89
Casper Thomas – Privacy George Orwell kennen generaties scholieren een dystopie van absolute surveillance. Zodra er gesproken wordt over cameratoezicht op straat roept iedereen ‘big brother is wachting you’. Als analyse van onze privacyproblemen is 1984 echter onbruikbaar; niemand hier hoeft bang te zijn te moeten leven als Winston Smith. Niemand hoeft zich zorgen te maken dat hij constant in de gaten wordt gehouden. Treffender worden onze problemen geduid door Het proces van Franz Kafka. De kans om als Joseph K. verstrikt te raken in een web van ondoorzichtige bureaucratie wordt immers steeds reëler. Net als voor Joseph K. is het voor ons onmogelijk te achterhalen hoe we bij overheidsinstanties bekendstaan, laat staan dat rechtvaardiging daarvoor te achterhalen is. Wie daar een poging toe onderneemt zal de frustraties van Joseph K. delen. Een beklag als dit is niet nieuw. In 1964 rinkelde de Amerikaanse journalist Vance Packard in zijn bestseller The naked society dezelfde alarmbellen. Ook hij constateerde dat privacy in rap tempo aan het verdwijnen was. Hij maakte zich druk naar aanleiding van de inzet van leugendetectors bij sollicitatiegesprekken en vanwege de toen populaire ‘loyaliteitstesten’ om te achterhalen of je niet stiekem flirtte met het rode gevaar. Onze problemen zijn sluipender omdat je er helemaal niks van merkt. Daarbij: de oogst van critici is opmerkelijk dun. Het is slechts een handjevol schrijvers, journalisten en academici dat zich zorgen maakt over de uitholling van wat privé is. Voor de rest regeert het verlammende adagium: ‘Ik heb niks te verbergen, dus waarom zou ik me zorgen maken over mijn privacy?’ In dit klimaat van dataverzameling en koppeling wordt vaak gezegd dat het individu in een glazen huis woont. Overheden, zorgverleners – iedereen kijkt naar binnen. Bij nadere beschouwing blijkt dit slechts de halve waarheid. Het huis waarin de Nederlandse burger woont is wel gebouwd van glas, maar van de eenzijdig transparante soort. Hierdoor kan er volop naar binnen worden gekeken zonder dat een blik naar buiten mogelijk is.
Krisis Tijdschrift voor actuele filosofie De enige remedie hiertegen is radicale transparantie. Het eenzijdige glas dient vervangen te worden door dubbelzijdig glas; de spiegelende wanden maken plaats voor kristalheldere panelen. Zo krijgt het individu inzicht in hoe en waarom hij bij medische, justitiĂŤle en ambtelijke instanties bekendstaat, zonder zich te hoeven bekommeren om bureaucratische gluurburen of de hoogte van zijn schutting. Alleen zo kan het individu weer soeverein worden over wie hij is.
Casper Thomas was redacteur bij De Groene Amsterdammer en werkt momenteel bij de WRR aan het project Keuze, gedrag en beleid.
De Creative Commons Licentie is van toepassing op dit artikel (NaamsvermeldingNiet-commercieel 3.0). Zie http://creativecommons.org/licenses/by-nc/3.0/nl voor meer informatie.
90
Casper Thomas – Privacy
Krisis Tijdschrift voor actuele filosofie
RENÉ BOOMKENS HET TIJDSCHRIFTARTIKEL ALS SMEULENDE PROP PAPIER Krisis, 2009, Issue 2 www.krisis.eu
Er zijn in Nederland na de Tweede Wereldoorlog niet zo heel veel boeken verbrand, althans niet uit enigerlei protest. Twintig jaar geleden zijn wel enkele exemplaren van The satanic verses geslachtofferd om daarmee de fatwa tegen Salman Rushdie te onderschrijven, maar sindsdien is het min of meer stil. Geert Wilders kondigde weliswaar aan in zijn filmische pamflet tegen de islam Fitna uit 2008 enkele bladzijden uit de koran te zullen scheuren, maar beperkte zich uiteindelijk naar eigen zeggen tot een telefoonboek. En dat is eigenlijk geen boek. Spectaculaire boekverbrandingen zijn met andere woorden nogal zeldzaam. Heel anders ligt dat bij wat je de stilzwijgende, structurele en symbolische boekverbranding zou kunnen noemen, het stille verraad dan wel de weloverwogen uitverkoop van het boek. Wat bedoel ik hiermee? Al zo’n veertig jaar, om precies te zijn vanaf de doorbraak van de televisie als massamedium, roepen pedagogen en psychologen en andere deskundigen dat de samenleving te lijden heeft van wat zij ontlezing hebben genoemd. Boeken zouden geleidelijk plaatsmaken voor beeldcultuur, wat volgens sommige extreme pessimisten zelfs zou leiden tot allerlei psychische aandoeningen, van verlies van concentratievermogen tot slapeloosheid, ja zelfs van het verlies van ons vermogen lineair te denken. Door 91
de fragmenterende en discontinue beeldcultuur zou het ons steeds zwaarder vallen om een argumentatie op te bouwen en een gestructureerd betoog te volgen. Volgens deze somberaars zouden we intussen allemaal zo ongeveer functioneel analfabeet moeten zijn. Het tegendeel blijkt echter het geval. Nog nooit werden er zoveel boeken verkocht en gelezen als de laatste kwart eeuw, van romans en verhalenbundels tot allerlei varianten van non-fictie. Ja, zelfs poëzie! Vooral vrouwen blijken zeer grote lezers te zijn. Daarnaast blijkt één op iedere vijf Nederlanders bezig te zijn met het schrijven van een boek of daartoe al dan niet vage plannen te koesteren. De meeste van die boeken zullen er vermoedelijk niet komen, en dat is maar goed ook, want nu al debuteren elk jaar enkele honderden nieuwe auteurs, van wie de meesten nooit ook maar enige aandacht zullen trekken. Hun boeken bereiken vaak de ramsj niet eens en verdwijnen al snel richting bedrijven die gespecialiseerd zijn in het recyclen van oud papier. Maar al met al kun je dus vaststellen dat ondanks de evidente en gigantische dominantie van de beeldcultuur er erg veel wordt gelezen en geschreven. Niet alleen glossy’s of gratis kranten, maar juist ook boeken. Niet zo aan de universiteiten. En dan doel ik niet op de vaak gehoorde klacht dat studenten niet meer lezen, althans geen boeken meer. Die klacht is terecht, maar op latere leeftijd maken die studenten het klaarblijkelijk weer goed, want die klacht is al zo’n kwart eeuw oud en zoals ik net aangaf: in het algemeen wordt er juist veel gelezen en geschreven. Studenten van nu hebben echter bijna vanaf hun geboorte te maken met de vanzelfsprekende aanwezigheid van televisies, pc’s met internet, videospelletjes, dvd’s en multifunctionele mobieltjes, waardoor de rol van het lezen en van boeken bijna als vanzelf in het gedrang komt. En het zogeheten ‘nieuwe leren’ helpt daar ook nog eens aan mee. Maar het gaat me niet om de studenten. Ik doel vooral op het gegeven dat de universitaire wereld heel stilzwijgend en onopvallend is begonnen aan wat je een symbolische boekverbranding zou kunnen noemen. Een paar weken geleden sprak ik een bevriende wetenschapper, een historisch pedagoog. Hij vertelde me dat hij vorig jaar een omvangrijk boek had gepubliceerd, resultaat van een langdurig en diepgaand onderzoek op
Krisis Tijdschrift voor actuele filosofie zijn vakgebied, de geschiedenis van de opvoedkunde in Nederland. Toen hij deze publicatie bij de jaarlijkse outputmetingen opvoerde, werd het boek aanvankelijk niet als wetenschappelijke publicatie geteld, en na veel gezeur gelijkgesteld aan een tijdschriftartikel. Deze onderzoeker had de pech dat hij als pedagoog deel uitmaakte van de faculteit Maatschappij- en Gedragswetenschappen: op die faculteit wordt de publicatie van boeken niet langer beschouwd als een relevante bijdrage aan de wetenschap, geheel analoog aan het onder natuurwetenschappers en medici gangbare beleid. Had hij deel uitgemaakt van de faculteit Geesteswetenschappen dan had hij iets meer geluk gehad: daar worden aan de meeste universiteiten boeken nog wel meegeteld, ook al is ook daar de druk groot om vooral tijdschriftartikelen te publiceren. Ik probeerde me voor te stellen wat er om zou gaan in de hoofden van de universitaire bestuurder en ambtenaar die zijn medewerkers laat weten dat de boeken die zij hebben geschreven geen relevante publicaties zijn. Maar zelfs in het geval dat die bestuurder of ambtenaar de meest extreme nutsmaximaliserende prestatiemeter en de meest overtuigde calculeerder en teller van hoeveelheid output zou zijn, dan nog kan ik me niet voorstellen met behulp van welke redenering hij kan concluderen dat een boek waarin een wetenschapper verslag doet van zijn onderzoek, geen relevante wetenschappelijke publicatie kan zijn. Terwijl niet-wetenschappers massaal aan het lezen en schrijven zijn, wordt er in de academische wereld een sluipmoord op het boek gepleegd, een stille boekverbranding voorbereid. Een boek is in universitaire kringen langzaamaan iets subversiefs aan het worden, de schrijver van een wetenschappelijk boek ongewild een rebel die lak lijkt te hebben aan de prestatiemetingen van wetenschappelijk onderzoek. Voor die metingen zijn boeken te ongrijpbaar, te onafhankelijk, te moeilijk te meten, te lang en te dik. Boeken bevatten anders dan tijdschriftartikelen meer dan één uitgewerkte gedachte, en soms zelfs enkele gedachten die elkaar tegenspreken. Boeken zijn traag, soms ingewikkeld, en vaak alleen op de langere termijn relevant en nuttig. Op kortere termijn zijn boeken vooral tijdrovend, zowel om te schrijven als om te lezen. Toch bestaan de continuïteit en relevantie van bijvoorbeeld een vak als filosofie bij de gratie van het boek. Wij bestuderen John Rawls, Michel Foucault. Hannah Arendt of Slavoj 92
René Boomkens – Het tijdschriftartikel als smeulende prop Žižek niet omdat ze belangwekkende tijdschriftartikelen hebben gepubliceerd, wat ze overigens in sommige gevallen zeker ook hebben gedaan, we lezen ze omdat ze trage, complexe, soms irritant lastige en soms ook moeilijk te meten of te evalueren boeken geschreven hebben, die soms decennialang hun stempel drukken op het vakgebied van de filosofie, zoals A theory of justice, Surveiller et punir, On revolution of Everything
you always wanted to know about Lacan (But were afraid to ask Hitchcock). Juist dankzij de beperkingen van tijdschriftartikelen, die smeulende propjes papier, en dankzij de radicaal andere epistemologische en ontologische status van nieuwe en nieuwere en nieuwste media, wordt eens te meer duidelijk wat het bijzondere culturele en intellectuele belang van het boek is: het bijzondere belang van een perspectief op de werkelijkheid waarin die werkelijkheid gelaagd, complex, problematisch, contradictoir, contingent en onvoorspelbaar is. En ook soms nutteloos, betekenisloos, waardeloos en irrelevant. En ook dat is een subversief perspectief. Boeken zijn traag, moeizaam, lastig en vaak ook saai. Dat zijn tegenwoordig schaarse goederen. Lang leve het boek!
René Boomkens is hoogleraar sociale en cultuurfilosofie aan de RUG en was in 1980 mede-oprichter van Krisis.
De Creative Commons Licentie is van toepassing op dit artikel (NaamsvermeldingNiet-commercieel 3.0). Zie http://creativecommons.org/licenses/by-nc/3.0/nl voor meer informatie.