WOORDSOORTEN Symbool
Woordsoort
Betekenis
Voorbeeld
Lidwoord
Woordjes die voor een zelfstandig naamwoord horen. Namen van mensen, dieren, dingen, stoffen en zaken.
de, het, een
Bijvoeglijk naamwoord
Woorden die iets zeggen over een zelfstandig naamwoord.
dure, mooie, grote, lange, kleurige, ronde, gratis, warme, gouden, flauwe, geschilderde, wit, verdrietig, afgebrande, rode, kleine
Telwoord
Woorden die een hoeveelheid van een zelfstandig naamwoord weergeven. twee, tien, honderd, zestig, Hoeveel?
Zelfstandig naamwoord
Hoofdtelwoord Rangtelwoord
Hoeveelste?
Werkwoord
Woorden die vertellen wat er gebeurt.
Voorzetsel
Woorden die een aanduiding geven bij een woord of –groep
Bijwoord
Woorden die iets zeggen over een werkwoord of bijwoord.
Voornaamwoord
Woorden die de plaats innemen van een naamwoord. Woorden die de plaats van één of meer personen innemen. Woorden die een bezit aanduiden Woorden die ergens naar vragen.
Persoonlijk Bezittelijk Vragend Aanwijzend Onbepaald Voegwoord
Tussenwerpsel
jongen, pen, vogels, narcis, tentoonstelling, Jan de Groot, idee, vrede, tijd, zinnen, natuur, raam, lamp
veel, weinig, enkele, geen, verschillende, nul, miljoen tweede, tiende, middelste, duizendste, zoveelste, laatste, hoeveelste, eerste dromen, liep, benadrukt, gooide, gehoord, fluiten, kan, zijn, begonnen, kliederen, poetst, gaap onder, bij, in, door, om, naast, langs, tussen, voor, aan, op, achter, vanaf, na, van, tegenover hard, traag, kort, erg, hele, zeer, vreselijk, niet, heel, eigenaardig, vaak, nog, steeds, verkeerd
Woorden die naar iets of iemand wijzen. Woorden waarbij niet bekend is over wie het gaat. Woorden die een aantal zinnen of woordgroepen met elkaar verbinden.
ze, ik, wij, jullie, jij, , zij, u, ons, mij, hem, ze, jou, ‘r Mijn, onze, m’n, haar, zijn, jouw, z’n, d’r, jullie, hunne Wie, wat, waar, wanneer, waarom, welke, hoe die, dat, deze, zo’n, datgene, zulke, dit Het, iets, iemand, iedereen, niemand. sommige Zodat, want, ofschoon, terwijl, maar, wanneer, toen, terwijl, voordat
Woorden die geen functie hebben in een zin.
Au, hoi, brrr, ssst, hé, hola, plons, krak, zeg, dus, uhm