Jacobina Kunnen
1. De kerkklok slaat acht uur. Het is ochtend. Ruben en Isa staan op de brug. De rivier stroomt snel onder hun voeten door. Kleine wolkjes komen uit Rubens mond. Er hangt een mist over de weilanden. De herfstbladeren waaien alle kanten op. In de verte rijdt een trein. Elke ochtend spreken ze vroeg af om samen naar school te lopen. Dat doen ze al heel lang. Al vanaf groep 1. ‘Ik heb gisteren de tweede prijs met atletiek gewonnen,’ zegt Isa. ‘Super!’ zegt Ruben. Hij vindt het knap dat ze zo hard kan lopen. Bijna altijd gaat hij bij haar kijken. Gisteren kon hij niet mee, zijn oma was jarig. Isa haalt een lintje uit haar zak. Er staat een grote twee op. Ineens steekt Isa haar lintje in haar zak terug. Ze heeft iets gezien en wijst. Een stuk verder, aan de linkerkant van de rivier, staat een magere man. Hij staat op de grote keien en prikt met iets in het water. ‘Wat is hij aan het doen,’ vraagt Ruben. ‘Het is een tak, van een boom of zo,’ zegt Isa dan.
3
‘Maar wat doet hij ermee?’ ‘Kijk daar!’ zegt Ruben. Een zwarte hond komt met de stroming onder de brug mee. Af en toe verdwijnt de kop onder water. De man reikt zover hij kan met de tak naar het dier. De hond ziet de tak en hapt erin. Mis! De stroming is te sterk. De hond jankt en laat weer los. Weer gaat het dier onder water. De man rent en struikelt hoestend over de keien naar de hond toe. Nog een keer steekt hij de tak in het water. ‘Toe dan,’ zegt Ruben, ‘pak die tak!’ Hij knijpt hard in de brugleuning. Als het dier maar niet verdrinkt. Of verstijft van het koude water. De hond bijt zich vast in de tak maar laat weer los. De man gooit zijn jas van zich af. Snel stapt hij het water in. Met een paar stappen is hij bij het dier. Hij pakt de hond in zijn nekvel en sleurt hem de kant op. Even blijft de hond liggen met de tong uit zijn bek. De man buigt zich over de hond. Even kijkt hij hun kant op. Hij heeft ingevallen wangen. Ruben rilt.
4
Heeft die man hen gezien? Wat doet hij hier? En waarom lag de hond in het water? Is het zijn hond? ‘Ach, het is een meisjeshond,’ zegt Isa. ‘Kijk, ze heeft een roze halsband om.’ De man aait de hond over haar kop. Ze staat op, schudt zich uit. Even twijfelt ze. Dan loopt ze achter de proestende man aan. Isa stroopt haar mouwen op. ‘Kom op, we gaan erachteraan.’ Ze begint de kant van de man op te lopen. Ruben gaat naast haar lopen. ‘Hoezo? Waarom? We moeten toch naar school?’ Isa schudt haar hoofd. ‘Weet ik toch. We gaan maar heel even kijken.’ Ruben weet hoe nieuwsgierig ze is. Soms is dat leuk en soms is dat vervelend, zoals nu. ‘Mijn moeder vindt het niet goed als ik naar vreemde mensen ga,’ zegt hij. ‘En dit is een vreemde man.’ Het is alsof Isa in zijn hoofd kan kijken. ‘Er kan niets gebeuren, stresskip.’ Ruben glimlacht, dat woord gebruikt ze wel vaker. ‘We gaan alleen maar even kijken.
5
Naar die hond, naar die man. Kijken kan toch geen kwaad? Ik zal voor jou heel voorzichtig doen.’ Heel langzaam sluipen ze achter de man en de hond aan. Als hij af en toe omkijkt, laten ze zich voorover in het natte hoge gras vallen. Vlakbij de brug tijgeren ze alleen nog maar. En dan zien Ruben en Isa het. Onder de brug staat een soort van hut achter een dikke pilaar. De wielen van een winkelwagentje steken onder de hut uit. Het plafond bestaat uit zwart zeil dat omhoog wordt gehouden door lange takken. Voor de hut staat een oud stoeltje. Rubens hart gaat sneller kloppen. Deze man is vast een zwerver! Zwervers wonen toch in de grote stad, niet in een dorp? Hij heeft alleen maar rare verhalen van zwervers gehoord. Dat ze zich nooit wassen en dat ze zich vreemd gedragen. ‘Een zwerver!’ zucht Isa. ‘Gaaf!’ Verbaasd kijkt Ruben naar Isa. Hoezo is dat gaaf? Het zeil gaat omhoog, de man komt weer naar buiten.
6
7
Eerst wrijft hij de hond droog met een oude versleten handdoek. In zijn handen heeft hij een fles. Hij neemt een grote slok. Ruben rilt. De ogen van deze man staan zo donker. Zo zwart als een oceaan. En dan die wangen! Hij ziet nu goed dat de man zich lang niet geschoren heeft. Ruben wil graag weg. Hij is bang voor deze man. Heel bang. Straks pakt die vent hem en Isa ineens vast en niemand die het ziet. Niemand die het weet. Maar Isa denkt er anders over. Ze lokt de hond met haar hand in het lange gras. ‘Brave hond,’ fluistert ze, ‘braaf.’ De hond gaat lekker languit in het gras liggen. Ze schuift met haar kop naar hen toe. Ook naar Ruben. Voorzichtig aait hij haar natte kop. De man loopt naar het water en wast zijn gezicht. De hond loopt meteen naar hem toe en likt aan zijn handen. ‘We moeten naar school,’ zegt Ruben zachtjes tegen Isa. Samen met de man sloft de hond naar de hut. Ze verdwijnen allebei onder het zeil.
8
2. De schoolbel rinkelt, het is drie uur. Er staat een waterig zonnetje aan de hemel. Ruben en Isa grissen hun jassen van de kapstok. ‘Voetballen?’ vraagt Ruben. ‘Straks misschien,’ zegt Isa. ‘Maar eerst gaan we naar die man.’ Ruben staat stil in de gang. ‘Man? Welke man?’ vraagt hij. ‘Je bedoelt toch niet die zwerver onder de brug?’ ‘Die bedoel ik,’ zegt Isa. Ze loopt met een huppeltje het schoolplein op. Ruben blijft stokstijf staan. ‘Ik ga echt niet mee!’ roept hij. ‘Die man vind ik helemaal niet leuk.’ Isa steekt haar tong naar hem uit. ‘Dan ga je niet mee. Ik vind hem juist hartstikke stoer. Hij redde wel mooi even een hond!’ Ze heeft wel een beetje gelijk. Het was heel stoer om de hond uit het water te redden. Ruben loopt achter haar aan. Hij gaat wel mee. Stel je voor dat er iets met Isa gebeurt. Dan kan hij hulp halen. ‘Hé, je loopt de verkeerde kant uit,’ zegt Ruben. ‘Je wilde toch naar de man toe?’ Isa versnelt haar pas.
9
Een man onder de brug Isa en Ruben zien hoe een vreemde man een hond uit het water redt. De man heeft ingevallen wangen. Hij woont onder de brug. Ruben vindt hem eng. Isa is nieuwsgierig en gaat hem achterna. Maar op een dag is hij weg. Avi E4/M5
Met illustraties van Iris Boter
Bestelnummer 5042 ISBN 978-90-5788-501-3
9 789057 885013