Pagina niet in gebruik! Plakzijde omslag
Met niemand over praten! Jan van den Dool Illustraties Roelof van der Schans
Inhoud 1. Springertje
4
2. Bommenwerpers
11
3. In de tent van de vijand
19
4. Zijn jullie helemaal gek geworden?
24
5. Je mag niet stelen
31
6. Een Duitse soldaat in de kerk
39
7. Een egel
45
8. OZO
52
9. Ik blijf bij John
58
10. Met niemand over praten!
64
11. Onder de lantaren
70
12. Moffenvriend
75
13. In de varkensstal
81
14. Vrij!
88
15. Bevrijdingsfeest
95
1. Springertje Samen met mijn broertje Bert zit ik op de vloer van de voorkamer. Het is zondag. Mijn oudere zus Grada zit in een boek te lezen en vader leest de krant. Moeder is in de achterkamer, waar ook de keuken is, met het eten bezig. We spelen oorlogje. ‘Jij bent een Duitse soldaat,’ zegt Bert, ‘en ik een Engelse. Dan schiet ik jou dood, goed?’ ‘Waarom?’ vraag ik. ‘Ik wil geen Duitser zijn. Wacht…’ Ik pak een stapeltje luciferdoosjes en zet ze allemaal naast elkaar tegen de muur. Ik kruip achteruit en ga op mijn buik op de grond liggen. In een zakje heb ik kleine kiezelsteentjes. ‘Kijk,’ zeg ik, ‘dat zijn moffen.’ Ik pak een kussen uit een stoel en leg het voor me op de grond. ‘Wij zijn Engelse soldaten en hebben de moffen beslopen. Zij zijn stom en denken dat ze veilig zijn. Ik tel tot drie en dan gaan we ze bekogelen. Hier heb je een handvol granaten. Niet misgooien, hè! Ze moeten achter elkaar dood. Allemaal! Klaar?’ ‘Ja,’ zeg Bert. ‘Je moet zacht praten,’ fluister ik. ‘Anders horen ze ons.’ ‘Goed,’ zeg hij zacht. ‘Klaar? Eén… twee… drie!’ Met felle knallen kletteren de steentjes tegen de doosjes. Juichend springen we overeind. ‘Gewonnen! Allemaal dood! Geen Duitser meer te bekennen! Weg met de moffen! Weg met de moffen! Weg met de...’ Ineens stop ik. Wat ruik ik? Ik ren de achterkamer in. Vanaf de andere kant komen net mijn zussen Marrie en Dirkie, en mijn broers Roel en Huibert binnen. Zij zijn naar de knapen- en meisjesvereniging geweest. Daar gaan ze elke week naartoe. Ze knutselen, luisteren naar een Bijbelverhaal en kletsen met elkaar over van alles. Moeder staat bij het fornuis. Ik ruik gebraden vlees. Dat hebben we bijna nooit!
4
Dan zie ik het. Haas! Moeder heeft een haas gebraden! Het water loopt me in de mond. Wanneer heeft vader een haas gevangen? Hij heeft er niets van gezegd. Meestal vertelt hij het meteen. ‘Jongens, zondagsfeest,’ zegt hij dan. ‘Ik heb een haas gevangen.’ Op het land bij boer Roodenbeek zitten veel hazen, maar vader heeft helemaal niet gezegd dat hij daarnaartoe ging. Boer Roodenbeek teelt spruiten en als die van de stelen zijn geplukt, mogen anderen de stelen hebben. Tenminste, een klein beetje, en niet voor niets! Vader neemt groenten mee uit de tuin en ruilt ze voor spruitenstelen. Ik ben weleens mee geweest, maar het liefst gaat vader alleen, want om hazen te vangen moet je heel stil zijn. En slim, want Roodenbeek mag het niet weten. ‘Een haas op mijn land is een haas van mij,’ zegt hij. Als vader een haas gevangen heeft, stopt hij de haas in de zak, tussen de spruitenstelen, en neemt hem stiekem mee naar huis. Roodenbeek is geen aardige man. Als vader met een kruiwagen aardappels bij hem komt en vraagt of hij die kan ruilen tegen een kruiwagen spruitenstelen, zegt hij altijd iets vervelends over de aardappels. ‘Nou, is dat geen verrassing?’ zegt moeder. ‘Roep de anderen maar, dan gaan we eten.’ Ik ren de voorkamer in. ‘Kom allemaal! Gauw! Eten! We hebben haas!’ Moeder pakt broertje uit de box en zet hem in de kinderstoel. De tafel staat met één kant bij het raam. Daar staat een houten bank waar wel vier kinderen op passen. Als we allemaal zitten en vader gebeden heeft, haalt moeder de deksels van de pannen. Ik kijk. Ja, zie je wel, spruitenstelen. Vader is bij Roodenbeek geweest. Andere groenten zijn er bijna niet in de winter. Wel bieten. Suikerbieten, die teelt vader
5
ook. Die zijn eigenlijk voor de dieren, maar moeder maakt er stroop van. Suikerbietenstroop. En heel soms bakt ze suikerbietenpannenkoeken, die zijn ook heel lekker! Maar vlees… Heerlijk! ‘Zo jongens, dat werd tijd, een stukje vlees,’ zegt vader. ‘Misschien dat die witte snuitjes van jullie nu weer een beetje kleur krijgen.’ ‘En dat Bert niet meer zo rammelt,’ zegt Grada. Bert kijkt haar aan. ‘Rammel ik?’ ‘Ja, als je hard rent, horen we je botten rammelen, Kruimeltje!’ Na het eten gaat vader naar de tuin, naar de kas waarin hij groenten kweekt. Het mag daarbinnen niet vriezen en daarom moet hij er steeds naartoe om steenkolen in de ketel te scheppen. ‘Mag ik mee?’ vraag ik. Vader lacht. ‘Ja hoor, ik kan wel een knechtje gebruiken.’ ‘Knechtje?’ roep ik verontwaardigd. ‘Ik ben al bijna dertien, hoor!’ ‘Goed, knecht dan.’ Naast elkaar lopen we naar de kas. Niet over het smalle pad naast de kassen, maar over de sloot ernaast. Het ijs is nog nooit zo dik geweest. ‘Weet u hoe hard het vriest?’ vraag ik. ‘Daarnet nog bijna twintig graden.’ ‘Hebt u dat al eens eerder meegemaakt?’ ‘Nog nooit. En dan al zoveel dagen achterelkaar. Zelfs de grote rivieren zijn dichtgevroren. Onthoud het maar, hier zal nog lang over worden gesproken: de winter van 1944/45.’ ‘Wanneer hebt u die haas gevangen?’ vraag ik even later. ‘U hebt er niets van gezegd…’ Het blijft even stil. ‘Sommige dingen kun je beter niet vertellen,’ zegt vader.
6
‘Waarom niet? Bent u bang dat wij aan Roodenbeek zeggen dat u op zijn land een haas hebt gevangen?’ ‘Bijvoorbeeld.’ ‘Dat zouden wij toch nooit doen?’ ‘Dat denk ik ook niet, maar er zijn soms redenen om iets niet te vertellen.’ Dat begrijp ik niet. Zou dat door de oorlog komen? ‘Sommige mensen zijn verraders en je weet nooit wie,’ zei Huibert laatst. ‘En als de oorlog voorbij is?’ vraag ik. ‘Kan het dan wel?’ ‘Ja, dan wordt alles anders!’ Terwijl we zwijgend verder lopen, denk ik er nog een poosje over na. ‘Dan wordt alles anders…’ Halverwege de kassen staat het ketelhuis. Daarin staat een heel grote verwarmingsketel, die het water, dat door de verwarmingsbuizen stroomt, warm houdt. In het ketelhuis ligt een hele berg steenkolen. Vader heeft er rietmatten overheen gelegd zodat ze niet meteen te zien zijn. Er wordt de laatste tijd zoveel gestolen. Hij rolt een mat weg en begint te scheppen. ‘Hoe komt het dat u nog zoveel kolen hebt, vader? De school is al een hele tijd dicht omdat er geen kolen meer zijn.’ ‘Ik had nog net een paar vrachten binnengekregen voordat de Duitsers alle brandstof in beslag namen. En we hebben heel zuinig gestookt.’ Als vader de klep van de grote stookketel opendoet, straalt de hitte ons tegemoet. Ik zie een grote vuurmassa. Vlug schept vader er een nieuwe laag kolen op en doet de klep dicht. ‘Ziezo, die kan er weer even tegen. Nog één keer voor de nacht en dan morgenvroeg weer. Morgen gaat misschien de zon wel schijnen, dan kunnen we de ketel weer wat temperen.’ ‘Mag ik een wortel meenemen voor Springertje?’ vraag ik als we terug lopen.
7
8
Vader kijkt me aan. ‘Je weet het antwoord al, denk ik…’ ‘Eentje maar.’ ‘Springertje zal het met afval moeten doen, dat weet je, in deze tijd van hongersnood gaat er geen kostbaar voedsel naar de dieren.’ ‘Maar hij heeft toch jongen gekregen en iets extra’s nodig?’ ‘Je bent een goede dierenverzorger, maar je zult wat gras moeten plukken.’ Ik zucht. ‘Goed dan.’ Vlak bij huis schraap ik wat sneeuw van de slootkant en pluk een paar handen gras. In de halfdonkere schuur stop ik het in de ruif van het konijnenhok. Meteen beginnen twee kleine konijnenkopjes eraan te knabbelen. Maar Springertje? Ik kijk. ‘Hé, Springer, waar blijf je?’ Er gebeurt niets. ‘Hé, Springertje, komt er nog wat van?’ Maar Springertje is er niet. Ik hol naar binnen. ‘Vader, moeder, Springertje is weg!’ Bert springt meteen overeind. ‘Springertje? Hoe kan dat? En de jonkies? Wie zorgt daar nu voor?’ Vader en moeder kijken elkaar aan. Ik snap er niets van. ‘Waarom zeggen jullie niks?! Springertje is weg!’ roep ik hard. Dan komt Marrie naast me staan. Ze trekt me tegen zich aan. ‘Ik denk,’ zegt ze nadenkend, ‘dat Springertje het zat was in dat kleine hok en dat hij de wijde wereld in is.’ ‘Het was ook veel te vol, met z’n drieën in één hok,’ zegt Bert wijs. ‘Dat denk ik ook,’ zegt vader. ‘Ik zal er een hok bij maken, dan kunnen ze elk een plek krijgen.’ ‘En jonkies,’ zegt Bert. ‘Zo is dat, maar dat duurt nog even.’ Ik kijk van de een naar de ander. Ik snap er niets van. ‘Jullie geven niks om dieren!’ roep ik kwaad. Nijdig ga ik de deur
9
Met niemand over praten! Het is vroeg winter in 1944-45. Al in december valt er sneeuw en vriest het aan een stuk door. Het zuiden van Nederland is bevrijd, maar in de rest van Nederland is het nog oorlog. Het leven wordt met de dag zwaarder, er is niet genoeg te eten en te weinig brandstof voor kachels.
Pagina niet in gebruik! Plakzijde omslag
Nico en Janke zijn avontuurlijke kinderen. Ze maken spannende dingen mee, maar ze mogen er niet over praten… Omdat je tijdens de oorlog niet weet wie je kunt vertrouwen en wie niet, wordt over veel dingen geheimzinnig gedaan. ‘Dat is nu te gevaarlijk om te weten. Na de oorlog zullen we het vertellen,’ krijgen ze steeds te horen. Maar hoe lang zal dat nog duren? Avi M7/E7/Plus
Illustraties Roelof van der Schans
Bestelnummer 5137 ISBN 978-90-5788-543-3