Inhoud
Verhalen uit het Oude Testament | 15
1 In het begin | 16
Genesis 1:1 – 2:4
2 De boom in de tuin | 26
Genesis 2:8-17; 3:1 – 4:2
3 Noach bouwt een boot | 32
Genesis 6:1 – 7:16
4 De grote vloed | 40
Genesis 7:17 – 9:17
5 De hoge toren | 47
Genesis 11:1-9
6 God belooft een zoon
Genesis 12:1-7; 15:1-7; 18:1-15; 21:1-7
7 Twee broers | 64
Genesis 25:19-34; 27:1-45; 28:10-22
8 De jaloerse broers
Genesis 37:1-28; 39:1-20
9 De droom komt uit
Genesis 39:21-23; 41:1-44, 53-57; 42:1 – 45:20
10 God hoort zijn volk
Exodus 1:6-16, 2:1-15b, 2:23 – 3:1-15
11 Laat mijn volk gaan
Exodus 5:1 – 6:1; 7:14 – 11:9; 12:29-36; 13:18b-22; 14:5 – 15:21
12 De muren storten in | 98
Jozua 1:1-2; 2:1-21; 6:1-25
13 Twee vrouwen op reis | 104 Ruth 1:1-19
14 Ruth en Boaz | 108 Ruth 2:1 – 4:17
15 Een zoon voor Hanna | 116
1 Samuel 1:1-28; 3:1 – 4:1
16 David wint tegen Goliat | 122
Psalm 23:1-6; 1 Samuel 16:1-13; 17:1-50; 2 Samuel 5:1-5
17 Jona krijgt een taak | 136
Jona 1:1 – 4:11
18 Daniël voor de leeuwen | 144
Daniël 6:1-29
19 Koningin Ester | 158
Ester 2:1-18; 3:1 – 5:14; 7:1-10
Verhalen uit het Nieuwe Testament | 165
20 Het kind in de voerbak | 166
Lucas 1:26-38; 2:1-40; Matteüs 2:1-12
21 In het huis van God | 176
Lucas 2:41-52
22 De doop van Jezus | 180
Lucas 3:1-6; 15-16; Matteüs 3:13-17 (zie ook Marcus 1:1-11)
23 Wijn op het feest | 184
Johannes 2:1-11
24 Jezus spreekt op een berg | 188
Matteüs 5:1-12; 6:7-15, 25-34
25 Een boot in de storm | 192
Matteüs 8:23-27 (zie ook Marcus 4:35-41; Lucas 8:22-25)
26 Het zieke meisje | 196
Marcus 5:21-43 (zie ook Matteüs 9:18-26; Lucas 8:40-56)
27 Brood en vis | 202
Marcus 6:34-44 (zie ook Matteüs 14:13-21; Lucas 9:10-17; Johannes 6:1-13)
28 Houd van elkaar | 206
Lucas 10:25-37
29 Op zoek naar een schaap | 210
Lucas 15:1-7 (zie ook Matteüs 18:12-14)
30 Een vader en twee zonen | 214 Lucas 15:11-32
31 De rijke man in de boom | 228 Lucas 19:1-10
32 Het feest in Jeruzalem | 232
Marcus 11:1-11; Lucas 22:1-6, 14-20; Johannes 13:21-30
33 Het kruis en het graf | 238
Marcus 14:32-50; Matteüs 27:1-2, 11-14; Lucas 23:13-25, 23:33 – 24:12
34 Jezus gaat naar zijn Vader | 252
Johannes 20:19-29; Handelingen 1:4-11
35 De heilige Geest komt | 256
Handelingen 2:1-42
36 Een verlamde man kan weer lopen | 260 Handelingen 3:1-13; 4:1-14
37 Het verhaal van Jezus gaat door | 264 Handelingen 4:32-35; 5:12-42
38 Saulus wordt Paulus | 270 Handelingen 9:1-22; 13:2-4; 21:27-36; 23:11
39 Het visioen van Johannes | 276 Openbaring 1:1-3; 4:1 – 5:14; 7:9-17; 21:1 – 22:21
Samen met jonge kinderen de Bijbel ontdekken | 280
1. In het begin
In het begin is er niets. Behalve God. God maakt de hemel. God maakt de aarde. De aarde is nog woest en leeg. De adem van God blaast over het water.
‘Er moet licht zijn,’ zegt God. En er is licht.
God noemt het licht ‘dag’.
Het donker noemt Hij ‘nacht’.
Het wordt avond en het wordt ochtend.
Dit was de eerste dag.
‘Er moet water boven zijn en water beneden,’ zegt God.
Zo maakt God de hemel.
Boven de hemel zijn de wolken en onder de hemel is de zee.
Het wordt avond en het wordt ochtend.
Dit was de tweede dag.
‘Er moet droog land zijn,’ zegt God.
En al het water stroomt naar één plek. Dat is de zee.
Het droge land is de aarde.
‘Er moeten planten en bomen zijn,’ zegt God.
En overal groeien bloemen en gras, struiken en bomen.
God ziet dat het goed is.
Het wordt avond en het wordt ochtend.
Dit was de derde dag.
‘Er moeten lichten aan de hemel staan,’ zegt God.
Hij maakt de zon voor de dag en de maan en de sterren voor de nacht.
God ziet dat het goed is.
Het wordt avond en het wordt ochtend.
Dit was de vierde dag.
‘Er moeten dieren in het water zijn en dieren in de lucht,’ zegt God.
Hij schept vissen en vogels, alles wat vliegt en zwemt.
God ziet dat het goed is.
Het wordt avond en het wordt ochtend.
Dit was de vijfde dag.
‘Er moeten dieren op het land zijn,’ zegt God.
Hij maakt alles wat over de grond kruipt en springt en rent.
God ziet dat het goed is.
‘En nu maak Ik mensen die op Mij lijken,’ zegt God.
Hij schept een man en een vrouw.
De man heet Adam. De vrouw heet Eva.
God zegent hen:
‘Zorg voor de aarde en al wat leeft.’
God kijkt naar zijn werk. Hij ziet dat het zeer goed is.
Het wordt avond en het wordt ochtend.
Dit was de zesde dag.
Op de zevende dag rust God uit van al zijn werk. Daarom is die dag heel bijzonder.
2. De boom in de tuin
Adam en Eva wonen in een tuin.
Die heeft God voor hen gemaakt.
Er groeien bomen vol fruit. Daar mogen ze van eten.
Maar van één boom moeten ze a lijven.
Dat is de boom van kennis van goed en kwaad.
‘Als je een vrucht van die boom eet, zul je sterven,’ waarschuwt God.
Er kronkelt een slang om een tak van de boom.
‘Heeft God echt gezegd dat je nergens van mag eten?’ sist de slang.
‘Nee hoor,’ zegt Eva. ‘We mogen alles eten.
Maar geen vrucht van deze boom. Doen we dat toch, dan sterven we.’
‘Onzin!’ sist de slang. ‘God wil niet dat jullie worden zoals Hij.
Hij wil niet dat jullie het verschil kennen tussen goed en slecht.’
Zou dat waar zijn? Eva plukt een vrucht en bijt erin.
Ze geeft ook een vrucht aan Adam. En die eet ervan.
Opeens weten ze allebei wat goed en slecht is.
Want ze hebben net iets slechts gedaan!