Jo Nesbø Illustraties: Georgien Overwater
lemniscaat
Hoofdstuk 1.
De niet zo heel erg grote goudroof Het is nacht in Oslo en het regent op de stille, slapende stad. Maar slaapt de stad wel echt? Een van de regendruppels raakt de wijzerplaat van de toren van het raadhuis, klampt zich een poosje vast aan het uiterste puntje van de grote wijzer, laat dan los en valt zeven verdiepingen naar beneden. Daar raakt hij met een zacht plensje het asfalt en stroomt verder langs de tramrails, samen met de andere regendruppels. Als we deze regendruppel nu hadden gevolgd door de Oslose nacht, op zijn weg naar het putdeksel, zouden we een zacht geluid hebben gehoord dat de stilte doorbrak. Dat zachte geluid zou iets harder zijn geworden als de waterdruppel door het gaatje in het putdeksel zou zijn gevallen en in het rioolstelsel van Oslo terecht zou zijn gekomen, waar het duister nog dieper is. Samen met de regendruppel zouden we zijn gaan varen op het smerige, stinkende rioolwater; door het stelsel van rioolbuizen – sommige klein en krap, andere zo groot dat je er rechtop in kan staan – dat kriskras diep onder de grond van dit bescheiden, kleine grote stadje dat de hoofdstad van Noorwegen is, loopt. En terwijl dit darmstelsel ons dieper de ingewanden van Oslo binnen voert, wordt het geluid harder. Het is geen gezellig geluid. Het klinkt namelijk als het geluid van een tandarts. Het geluid van een boor die zich dwars door glazuur, tandvlees en gevoelige zenuwuiteinden heen vreet. Die nu eens heel laag bromt, dan weer heel hoog gilt, al naar gelang het materiaal dat zijn rondtollende diamanten kop tegenkomt. Maar oké, het is tenminste niet het geluid van de één meter lange, sissende tong van een anaconda, het gekraak van een halve ton wurgspieren die zich aanspannen, of de oorverdovende klap van een bek zo groot als een zwemband voordat hij dichtklapt rond zijn slachtoffer. Ik zeg het maar even, aangezien er geruchten gaan dat er hier beneden zo’n slang zou zitten en omdat je vaag een paar gele gluiperige onderkruipselogen kunt onderscheiden, daar in het duister aan de linkerkant. Dus als je nu al spijt hebt dat je bent meegegaan, geef ik je bij deze de kans om er vandoor te gaan. Doe gewoon zachtjes je boek dicht, sluip de kamer uit en vergeet dat je ooit hebt gelezen over het riool van Oslo, het geluid van een tandartsboor en slangen die dikke rioolratten, middelgrote kinderen en soms kleine volwassenen eten – als ze tenminste niet teveel haar en baardgroei hebben. Dus vaarwel, het ga je goed. Doe de deur achter je dicht. Zo. Nu zijn wij alleen over. We varen verder op die smerige rivier naar het donkere hart van de stad. Het geluid is nog harder geworden; het klinkt nu als gebrul en we zien licht, maar we begrijpen dat dit geen paradijs is, of een tandarts uit de hel, maar iets heel anders. Voor ons staat een machine op wielen die heel veel herrie maakt. Uit de machine steekt een stalen arm omhoog in een gat dat hij blijkbaar in het plafond van de rioolbuis heeft geboord. ‘We are almost there, lads!’ roept de grootste van de drie mannen die om de machine heen staan en in het gat schijnen met zaklantaarns. Ze zijn hetzelfde gekleed: zwarte leren kistjes, opgerolde spijkerbroek met bretels en een wit T-shirt. De grootse heeft bovendien een bolhoed op zijn hoofd. Maar op dit moment heeft hij die afgedaan en veegt hij het zweet van zijn voorhoofd, zodat wij kunnen zien dat ze allemaal een kaalgeschoren kop hebben met elk een letter op het voorhoofd getatoeëerd, boven dikke, aan elkaar gegroeide wenkbrauwen. Er klinkt een knalletje en opeens jankt de boor als een verwend klein kind. ‘We are in,’ bromt de man met de getatoeëerde B op zijn voorhoofd en hij draait aan een schakelaar. Het boorgeluid sterft langzaam weg en de kraanarm zakt naar beneden. De boorkop komt tevoorschijn en dat is me nogal een schouwspel: in het licht van de zaklantaarns glinstert hij als de grootste diamant ter wereld. Nou, dat komt waarschijnlijk doordat het ook de grootste diamant ter wereld ís. Die is kort geleden gestolen uit een diamantgroeve in Zuid-Afrika.
De man met de getatoeëerde C op zijn voorhoofd zet een ladder tegen de rand van het gat en klimt razendsnel de treden op. De twee anderen staan hem gespannen na te kijken. Vijf seconden lang is het helemaal stil. ‘Charlie?’ roept de man met de bolhoed. Het blijft nog drie seconden stil. Dan komt Charlie weer tevoorschijn. Hij sjouwt iets mee dat op een baksteen lijkt, behalve dan dat deze goudkleurig is en duidelijk veel zwaarder. Op de zijkant zijn letters gegraveerd: DE NOORSE BANK en daaronder, in iets kleinere letters: GOUDSTAAF NUMMER 101. ‘Help me, Betty,’ zegt Charlie en de B-tatoeage stort zich naar voren en neemt de goudstaaf over. ‘And the rest?’ vraagt de grootse terwijl hij het stof van zijn bolhoed blaast. Hij heeft een A op zijn voorhoofd getatoeëerd, maar op dit moment is die een beetje moeilijk leesbaar, omdat een enorme rimpel de hele letter verkreukelt. ‘That’s all there is, Alfie.’ ‘What?’ Zoals de meeste taalkundigen onder jullie waarschijnlijk al hebben opgemerkt, spreken de drie Engels, maar als we nou net doen alsof we een van doktor Proktors multi-linguïstische spraakpillen hebben genomen, klinkt de rest van het gesprek als volgt: ‘Dit was de enige, Alfie. De rest van de kluis is hartstikke leeg.’ ‘Is dit de hele goudvoorraad van deze verdomde nationale bank?’ De middelste, Betty, sist nijdig en laat de goudstaaf vallen. Die landt met een bons in de bagageruimte van de machine. ‘Rustig maar, Betty,’ zegt Alfie. ‘Deze hier ziet er prima uit. Door en door goud. We moeten maar weer eens op huis aan, jongens.’ ‘Sssst!’ roept Charlie. ‘Hoorden jullie dat geluid?’ ‘Wat?’ ‘Dat sissende geluid.’ Alfie kreunt. ‘Er is geen gesis in het riool, Charlie. Rattengepiep en kikkergekwaak, misschien, maar voor gesis moet je dieper de jungle in.’ ‘Kijk!’ ‘Wat?’ ‘Zagen jullie dat niet? Gele ogen! Ze knipperden en toen waren ze weg.’ ‘Rode rattenstaarten en groene kikkerbillen misschien,’ zegt Alfie. ‘Maar voor gele ogen moet je dieper de jung…’ Hij wordt onderbroken door een oorverdovende knal. ‘Hm,’ zegt Alfie en hij strijkt over zijn kin. ‘Misschien zijn we hier toch in de jungle, jongens, want dit klonk toch onmiskenbaar als een slangenbek, als je het mij vraagt, en ik vind dat jullie dat moeten doen. Ja.’ ‘Wat jij wilt, Alfie,’ zegt Charlie. ‘Was dat een slangenbek?’ ‘Yep. En mamma zei dat ze graag iets moois uit Oslo wilde. Dus wat dachten jullie van een boa?’ ‘Jippie!’ zegt Betty en hij pakt een metalen onding (dat geen onding is, maar een ding) uit de bagageruimte en schiet erop los. De vlam uit de loop van het machinegeweer verlicht het hele riool terwijl de kogels in het rond fluiten en tegen de wanden van de rioolbuizen ketsen. De twee anderen richten hun zaklantaarn op de plek waar Charlie de gele ogen zag. Maar er is niets te zien, alleen een trillende rat die met zijn rug tegen de muur gedrukt op zijn achterpootjes staat. ‘Shit,’ fluistert Betty. ‘We hebben waar we voor gekomen zijn,’ zegt Alfie terwijl hij zijn bolhoed opzet. ‘Alles inpakken, we gaan.’ Terwijl wij de waterdruppel verder volgen op zijn tocht door de rioolbuis naar het waterzuiveringsstation en vervolgens naar de Oslofjord, horen we hoe de drie hun spullen terugleggen in de machine en hem weer starten. Maar het laatste wat we horen, is …? Precies.
Ssslangengesis.
Hoofdstuk 2. De Secret Garde neemt de zaak aan Om acht uur precies deed de baas van de Noorse Nationale Bank wat hij iedere morgen deed als hij op zijn werk kwam. Hij liep de trappen af naar de diepste kelder van Noorwegen. Hij liep langs de muntslagerij waar de kroon-munten met de afbeelding van de koning erop worden gemaakt, verder langs de biljetdrukkerij waar de biljetten met de afbeeldingen van beroemde dode Noorse mannen, de meeste met een snor, worden gemaakt, langs de rookruimte waar rookkringen worden gemaakt en nog verder naar beneden tot waar de bankkluisjes van de mensen zijn. Toen maakten hij en de onderbaas van de bank de sloten van alle drie de stalen deuren open en toen stonden ze eindelijk voor de ondergrondse kluis waar de gehele goudvoorraad van Noorwegen werd bewaard. ‘Doe open!’ commandeerde de baas van de bank zoals altijd. ‘Jij hebt de sleutel, Thor,’ zei de onderbaas van de bank zoals altijd gapend. ‘O, ja, dat klopt,’ zei de baas van de bank zoals altijd en hij maakte de deur open. Toen gingen ze de kluis binnen. Het was exact vier minuten en dertien seconden over acht toen er een wanhopige schreeuw klonk in de diepste kelder van Noorwegen. En het was exact vier minuten en vijftien seconden over acht toen de baas van de bank tegen de onderbaas van de bank zei: ‘Geen woord hierover, tegen niemand, begrepen? We mogen nu niet in paniek raken.’ ‘Maar… maar volgende week maandag is de inspectie van de goudvoorraad!’ klonk het vertwijfelde antwoord van de onderbaas van de bank. ‘Hoe moet het dan met ons? Hoe moet het dan met Noorwegen?’ ‘Laat dat maar aan mijn over,’ zei Thor, de baas van de bank. ‘Wat wil je dan doen?’ Bankbaas Thor dacht even na en toen antwoordde hij: ‘In paniek raken!’ Toen gilden ze allebei. Het was negen uur en de koning lag zoals altijd in bed en keek naar het sportnieuws op de televisie. De reporter schoof zijn bril omhoog over zijn neus en zei dat er geruchten gingen dat de eigenaar van Chelchester City, Maximus Rublov, wilde proberen om Ibranaldovez, de duurste, beste en meest verwende voetballer van de wereld, te kopen voor de cupfinale. Maar die kon hij natuurlijk niet betalen. Rublov was dan wel de rijkste man van de wereld, rijker dan Jacobus de Rijke, Wijnand Poen en John de Miljoen bij elkaar, en Rublov bezat Finland, Nieuw Zeeland, achttien fabrieken met dikke rook en dunne kinderarbeiders, vierentwintig politici, het stadion van Chelchester , vier taxivergunningen en een gestolen fiets met vierentwintig versnellingen, maar dat hielp allemaal niet, want iedereen wist dat hij niet genoeg geld had om Ibranaldovez te kopen. De laatsten die dat hadden geprobeerd, hadden negentienhonderd miljoen pond steuling, plus Tajikistan, drie vliegdekschepen, een pas gewassen wolkenkrabber en twee goed onderhouden tweedehands propellervliegtuigen geboden. Toen ze nee als antwoord kregen, hadden ze nog de Dominicaanse Republiek, de Raadhuisstraat, drie vette reischecks en het land van Koningin Maud erbij gedaan, zonder het aan koningin Maud te vragen. Ze hadden een luid en duidelijk: ‘nee!’ gekregen. ‘Uwe Hoogheid,’ zei de bediende die in de deuropening stond. ‘De baas van de Noorse Bank is hier, en …’ ‘Stuur hem maar naar binnen,’ zei de koning zonder zijn blik van het beeldscherm te halen. De baas van de bank stormde de kamer binnen. ‘Is het niet verschrikkelijk!’ ‘Ja, inderdaad,’ zei de koning. ‘Al dat geld.’ De baas van de bank staarde de koning verbaasd aan. ‘Dus u hebt het al gehoord?’ ‘Ja, natuurlijk, het is nu op tv. En Rublov hoeft Ibranaldovez helemaal niet te kopen om van Rotten Ham te winnen. Dat is toch maar een straatarme club die ergens onderaan in de vierde divisie bungelt.’ ‘Nee, ik heb het over de beroving!’
‘Welke beroving?’ ‘Iemand heeft vannacht onze hele goudvoorraad gestolen!’ ‘Wat zeg je nou, Thor? Heeft iemand onze hele … Nou ja, het was toch maar één goudstaaf. Heb je een inbraakverzekering?’ ‘Ja, maar …’ ‘Toch niet met een hoog eigen risico, hoop ik?’ ‘Nee hoor, maar …’ ‘Dan vind ik dat je het bij de politie moet aangeven in plaats van bij mij te komen zeuren midden onder het sportnieuws.’ ‘Nee, nee, dat kunnen we echt niet doen. Dan ontstaat er paniek.’ ‘Wat voor paniek?’ ‘Economische paniek.’ De koning legde nadenkend zijn wijsvinger op zijn kin. ‘Hm. Ik meen me te herinneren dat ik verkouden was op de dag dat we economie hadden op de koningsschool.’ ‘Ah, ja,’ zei de baas van de bank. ‘Maar het zit dus zo dat de mensen moeten geloven dat ze alle bankbiljetten die wij drukken kunnen inwisselen voor het goud dat wij in de kluis van de Noorse Bank hebben. Als ze te weten komen dat daar geen goud is, zullen ze allemaal in paniek raken, proberen hun geld in te wisselen en – hopla! – dan is de Noorse kroon geen cent meer waard en zullen we straatarm zijn.’ ‘Zó erg kan het toch niet zijn. Over hoe arm hebben we het?’ ‘Wat bedoelt u?’ ‘Net zo arm worden als Zweden is niet zo best, maar we hebben het toch niet over net zo arm als Oost-Oostenrijk, hè?’ ‘Oost-Ostenrijk?’ ‘Ja. West-Oostenrijk gaat geloof ik prima, maar ik heb gehoord dat er in de zwaarst getroffen gebieden van Oost-Oostenrijk veel mensen zijn die niet eens genoeg geld hebben voor een tweede auto of een vakantiehuisje in de bergen. En dat veel mensen minstens acht uur per dag moeten werken, alleen om genoeg geld te verdienen om naar Thailand op vakantie te kunnen.’ ‘Ik ben bang dat we het over nog armer hebben dan dat, Uwe Hoogheid.’ ‘Wat? Geef me een idee hoe arm precies?’ ‘Eh … Rotten Ham?’ ‘Goeie God!’ De koning gooide zijn dekbed van zich af, sprong uit bed en stak zijn voeten in zijn marterbonten pantoffels. ‘Tref onmiddellijk de noodzakelijke maatregelen! Roep het leger erbij! Verhoog de rente! Stel de avondklok in! Wat kunnen we doen?’ ‘We kunnen … eh, die goudstaaf vinden. We hebben tot volgende week maandag. Dan komt de Wereldbank voor de jaarlijkse inspectie en als die goudstaaf er dan niet is, komt het nieuws naar buiten en is het afgelopen met ons.’ De koning marcheerde naar de deur, deed hem open en riep: ‘Vaccineer iedereen tegen de varkenspest! Sluit alle bergpassen! Roep de geheime diensten bij elkaar!’ ‘Hebben wij geheime diensten?’ vroeg de baas van de bank achter hem voorzichtig. ‘Dat kan ik je helaas niet vertellen, Thor,’ zei de koning en hij liep naar het raam en keek uit over Oslo. Hij constateerde dat de mensen net zoals anders door de straten liepen en dat het er niet naar uitzag dat iemand al iets wist. ‘Maar áls we geheime diensten hebben, dan roep ik die bij elkaar, en dan moet jij erbij zijn om de situatie uit te leggen. Begrepen? Goeie God! Rotten Ham en OostOostenrijk …’ Om zes minuten over elf stonden twee personen stram in de houding in de werkkamer van de koning. Ze waren allebei gekleed in een lange, grijze jas met onguur opgezette kraag en een donkere zonnebril, waardoor ze er heel geheimzinnig uitzagen. Zo geheimzinnig dat je, als je ze op straat was tegengekomen, waarschijnlijk zou hebben gedacht dat je die twee rustig om een geheime dienst had kunnen vragen. Een beetje omdat je de strepen kon zien op hun broek die onder hun jas uitstak, maar vooral ook omdat ze allebei de zwarte muts van de Koninklijke Garde droegen met een grote
pluim van struisvogelveren. En dat kon maar één ding betekenen: dat ze van de geheime dienst van de Koninklijke Garde waren. ‘Jullie hoeven niet meer in de houding te staan,’ zei Thor, de baas van de bank. ‘De koning komt pas als hij klaar is met zijn ontbijt.’ De twee ontspanden zich meteen en begonnen aan hun snor te trekken. ‘Ik neem aan dat jullie van de geheime dienst van de Koninklijke Garde zijn?’ zei de baas van de bank. ‘En waarom denkt u dat?’ vroeg de ene met de gekrulde snor terwijl hij achterdochtig keek. ‘Vanwege die rare plui… eh, sorry, vanwege die pluimmutsen.‘ ‘Ik denk dat we die slimmerik daar extra goed in de gaten moeten houden. Wat denk jij, Helge?’ ‘Ik denk dat je gelijk hebt, Hallgeir,’ zei de ander terwijl hij aan zijn hangsnor trok. ‘Bovendien heet het niet meer de geheime dienst van de Koninklijke Garde. Het heet Secret Garde. Pardon, herstel: áls de geheime dienst had bestaan, dan had die nu Secret Garde geheten.’ ‘Precies,’ zei de krulsnor. ‘Maar dat is geheim, dus je mag het tegen niemand zeggen. En vergeet niet dat wij ook geen woord hebben gezegd over dat we bij de Secret Garde werken. Toch, Helge?’ ‘Ik heb werkelijk geen woord gehoord, Hallgeir. Want dat is de belangrijkste opdracht bij de Secret Garde. We zeggen er geen woord over dat we daar werken. Sorry, correctie: Zíj zeggen er geen woord over dat zíj daar werken. Maar dat is ook geheim. Snap je?’ ‘Ik snap het, Helge.’ ‘Ik heb het niet tegen jou, maar tegen die burger, Hallgeir.’ ‘Ik snap het,’ zei Thor, de baas van de bank. ‘Hebben jullie gehoord wat er is gebeurd?’ ‘Dat is geheim,’ zei Helge. ‘Wat er is gebeurd, en ook of wij dat weten.’ Op dat moment ging de deur open en kwam de koning binnen. Helge en Hallgeir sprongen onmiddellijk in de houding. ‘Goedemorgen, gardisten.’ ‘Goedemorgen, Uwe Koninklijke Hoogheid. We hopen dat het ontbijt u heeft gesmaakt.’ ‘Tja, gepocheerde eieren met fazantenfilet op geroosterde sneetjes wittebrood. Maar ik zit vol, ik heb mijn tanden gepoetst en ik ben klaar om uit te zoeken wie ons kan helpen om het goud te zoeken.’ De krulsnor deed het licht in de kamer uit en de hangsnor zette de diaprojector aan. Op de muur verscheen een foto van een lange man met een lang litteken in zijn gezicht. ‘Allereerst deze kerel. Hij heet Harry en hij schijnt een vooraanstaand onderzoeker te zijn. Helaas is hij op dit moment het land uit.’ ‘Ze zeggen dat hij in Hong Kong opium aan het roken is. Een zeer slechte gewoonte, Uwe Hoogheid.’ ‘Ja, zo zit het. Dan hebben we deze dame …’ Op de foto op de muur stond een mager skelet van een vrouw met zwart haar. Aan een van haar voeten droeg ze een rolschaats. ‘Ze heet Raspa en schijnt door de tijd te kunnen reizen. Wij dachten dat ze, als ze terug zou reizen naar de dag voor de roof, gewoon de goudstaaf naar een veiliger plek zou kunnen brengen.’ ‘Helaas heeft al heel lang niemand haar meer gezien. Iemand zegt dat ze is verdwenen in de tijd en ruimte ergens in de buurt van de Franse revolutie.’ ‘En dan hebben we nog deze kerel …’ De foto op de muur was onduidelijk. Er stond een hoog gebouw op met iets groens ervoor. ‘Deze is gemaakt door een amateur, maar het is dus de enige foto van de man van wie ze zeggen dat hij superkrachten heeft. Hij kan zich veranderen in een kikkermens die tien meter recht omhoog kan springen en zijn tong minstens even ver uit kan steken. We dachten dat hij het goud terug zou kunnen snaaien. Helaas weten we niet wie of waar hij is.’ ‘Maar we zullen degene die Uwe Hoogheid zou wensen natuurlijk opsporen.’ Stilte. ‘Uwe Hoogheid?’ Er klonk zacht gesnurk. De hangsnor deed het licht aan.
De koning werd met een schok wakker. ‘Wie ben ik? Waar ben ik? Toch niet in Oostenrijk, hè? Alsjeblieft, niet Oost- …’ ‘Wie zou u uitkiezen om Noorwegen te redden, Uwe Hoogheid?’ ‘Noorwegen redden, ja!’ De koning stak zijn wijsvinger op. ‘Beste mensen, er is in dit land maar één persoon die Noorwegen kan redden.’ ‘Maar één, Uwe Hoogheid?’ De koning stak nog twee vingers op. ‘Of drie. Eigenlijk zijn ze met z’n drieën. En jullie moeten ze vandaag nog te pakken zien te krijgen.’ ‘En wat is er zo bijzonder aan die drie, dat Uwe Hoogheid denkt dat zij Noorwegen kunnen redden?’ ‘Omdat deze drie degenen waren die de wereld hebben gered van de grote maaninvasie.’ ‘Eh … wat voor invasie?’ ‘Dat herinneren jullie je niet omdat jullie gehypnotiseerd waren net zoals de rest van Noorwegen. Dat is een lang verhaal, maar het is echt gebeurd, geloof mij maar. Ik was erbij en zij hebben de wereld gered.’ ‘Wie zijn ze? Geheime superagenten? Tot het uiterste getrainde superhelden? Het nationale curlingteam?’ De koning stond op van zijn stoel, liep naar het raam en wiebelde heen en weer op zijn hakken terwijl hij voor de tweede keer uitkeek over de hoofdstad van zijn land. De mensen gedroegen zich nog steeds net zoals anders. Maar dat zou niet zo blijven. Niet als de goudroof ontdekt zou worden. En dat zou de volgende week gebeuren als de Wereldbank op inspectie zou komen. Oost-Oostenrijk. Heremetijd! ‘Doktor Viktor Proktor,’ zei de koning. ‘En Lise en Bulle.’