varda
tuur devens
Varda IJslandse frictie
Houtekiet Antwerpen / Amsterdam
Š Tuur Devens / Uitgeverij Houtekiet 2009 Uitgeverij Houtekiet, Vrijheidstraat 33, b-2000 Antwerpen info@houtekiet.com www.houtekiet.com Omslag Jan Hendrickx Omslagfoto Madie Smeets Foto achterflap Zjuul Devens Zetwerk Intertext, Antwerpen isbn 978 90 8924 042 2 d Â2009 4765 12 nur 301 Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd en/of openbaar gemaakt door middel van druk, fotokopie of op welke andere wijze ook, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever No part of this book may be reproduced in any form, by print, photoprint, microfilm or any other means, without written permission of the publisher
voor Casper en Ira
1
‘En als we ’m nu eens uitstrooien in IJsland?’ We waren al meer dan een uur op zoek naar een plek voor de as van pa. Hij had ooit gezegd dat hij op de Sint-Pietersberg wilde uitgestrooid worden, of in de Maas. Pa stierf in februari. Mis en crematie volgden. Het duurt in Nederland zes weken voor de as wordt vrijgegeven. Ma zat er niet op te wachten. Voor mijn oudste broer die aan de Nederlandse kant van de grens woont, hoefde het ook niet. Mijn tweede broer, die jaren geleden Belg is geworden, vond dat in het begin vreemd. Ik ook. In België krijg je de asurn als geschenkje bij de naborrel aan de koffietafel aangeboden. Maar na een paar weken stelde hij zich geen vragen meer. Alleen ik, het nakomertje, dat in het Belgische Limburg woont, bleef het raar vinden. Na die wachttijd duurde het nog een paar weken voor mijn oudste broer de as kon ophalen. Ondertussen zaten Zuid-
7
Nederland en België met een besmettelijke koeienziekte. Mond- en klauwzeer. Aan de grenzen werd gecontroleerd of je in je wagen geen schaap naar België vervoerde, en op weg van de Nederlandse school terug naar huis werden Bel gische scholieren hun niet verorberde boterhammen met vlees afgepakt. Wandelen met de hond mocht in bepaalde gebieden niet, zeker niet op de hondenweide aan de rand van Maastricht op de Sint-Pietersberg. De hele berg was verboden terrein. Al de hele week. We hadden de hond als camouflage voor onze illegale uitstrooiactie mee de grens over gesmokkeld. Dat lukte, aan de grens was niemand. Maar de berg op mocht niet. Geen beesten, geen mensen, geen voertuigen. De weg was met een dranghek, waarschuwingsbord en rood-wit lint afgesloten voor alle verkeer. Daar stonden we dan, de drie broers, hun echtgenotes, drie van de negen kleinkinderen, voor een rood-wit plastic lint, met een kartonnen koker. Wat nu? Bij Rijkswaterstaat hadden we geen aanvraag ingediend om in een bos- en heidegebied as uit te strooien. We stapten dus terug de auto’s in. Deze keer mocht pa met ons meerijden. We reden naar een andere weg, die naar de Duivelsgrot op de berg leidde, maar ook daar stond weer een zelfde hek, een zelfde bord, hingen rood-witte linten. Nu nam de tweede broer pa in de auto. Naar de Jeker. ‘Oh ja, dat zou ie ook fijn gevonden hebben.’ Daar waren weliswaar geen hekken, maar er zaten mensen op een terras. Onbekenden gun je geen inkijk in een intiem familiegebeuren.
8
‘Daar houdt het dan mee op,’ constateerde mijn oudste broer, ‘we komen een andere keer terug.’ De middelste broer en ik volgden. Het rollenpatroon van vroeger was tijdens de aftakelingsfase van pa weer als vanzelf tussen ons gesijpeld. De echtgenotes zwegen, dit was een familieaangelegenheid. Zoiets als de inboedelverdeling. Pa ligt op sterven. Al een paar dagen. Nu lijkt het ultieme moment aangebroken. Mijn vrouw en ik herkennen het. Een paar jaar geleden is tijdens een vakantie op de Hongaarse poesta onze hond gestorven. Na twintig uur stuiptrekken. Al die tijd waakte ik, om de paar uur werd ik lastig gevallen door een Nederlandse buurvrouw uit de caravan naast ons. ‘Is ie al dood?’ vroeg ze dan. Op het einde bewoog hij niet meer, ademde hij rustiger, met gesloten ogen, langzamer en langzamer. Dat is nu bij pa ook zo. Mijn moeder, mijn tweede broer en zijn vrouw, mijn vrouw en ik zitten rond het bed. Mijn oudste broer en zijn vrouw zijn er niet. Ze zijn even de honden uitlaten. ‘Pa, nog niet gaan,’ smeken we, ‘wacht tot uw oudste zoon terug is.’ Hij ademt, diep, zwaar, ogen toe. Een slapen zonder snurken. Maar met apneuschokken. We bellen mobiel: ‘Haast je, het is zover.’ Als ze aankomen, is het ademen rustiger en regelmatiger geworden. De verpleger komt even kijken, bevochtigt pa’s lippen met een zakdoekje. Hij zegt met ervaren stelligheid dat het voor vandaag zal zijn. Maar wanneer precies kan
9
hij niet voorspellen. Mijn moeder heeft een afspraak met de kapster, op de badkamer naast hun tweekamerappartement in het bejaardentehuis. Wat moet ze doen? Gaan of niet gaan? Pa zou het gewaardeerd hebben als ze er mooi bij zat. ‘Ach, ga maar, dat kan hier nog lang duren. En als het zo ver is, dan kunnen we u toch direct komen halen.’ Ze slaat een handdoek om haar hals, kijkt naar hem: ‘Ik ben zo terug.’ Natuurlijk is ze nog geen vijf minuten weg, of het ademen stokt. Ik haal haar. We zitten rond het bed, met ons zevenen, moeder met krulspelden in haar haar aan het voeteneinde. We houden elkaars handen vast. Ze begint te bidden, ‘wees gegroet Maria’, wij volgen gestaag. Wat moet je anders doen in zo’n situatie? Een fossiel ritueel. De ongelovigen onder ons mompelen, de agnostici prevelen, ma articuleert haar twijfels uit haar hoofd. Na twee weesgegroetjes wordt het ademen weer rustig. ‘Zie mij hier nu toch, met mijn krulspelden. Pa vond dat altijd lelijk. Hij zal niet blij zijn nu ik er zo bij zit. Zal ik toch maar even terug naar de kapster gaan?’ ‘Ja, ga maar,’ zegt mijn oudste broer, ‘als er iets is, roepen we u direct.’ Ze staat op, geeft een kushandje, snelt de kamer uit, de deur blijft op een kier. Ze is nog maar even weg, en ja hoor, er komt weer onregelmatigheid in de ademhaling. Nu is de middelste broer aan de beurt om haar te halen. Met drievierde krulspelden
10
en een vierde los haar komt ze. ‘Hier ben ik weer,’ verontschuldigt ze zich, gaat zitten. We nemen elkaars handen vast en kijken naar elkaar. Ik voel een lachbui opborrelen. De anderen durven nu ook te glimlachen. Zelfs ma. ‘Het ziet eigenlijk niet uit, hè? Ik denk dat hij het ook grappig vindt. Denk je niet dat hij nu ook in zijn vuistje lacht?’ Mijn vader nam altijd zijn neus vast in zijn rechtervuist als hij veel plezier had. De ademrust keert weer. Mijn moeder gaat na een paar ‘zou ik wel?’ en na nog meer bemoedigende ‘ja ja, doe nou maar’ weer de kamer uit, naar de kapster in de kamer ernaast. ‘We laten de deur wel open.’ De taferelen herhalen zich. De krulspelden minderen elke keer, het kapsel groeit in fasen. Elke keer lachen we meer. Tranen in de ogen, slappe lach. Even van het bed weg, naar de andere kamer, even bijkomen. Tranen van het lachen, tranen van het gewoon huilen, tranen van vermoeidheid, tranen van onmacht. Tranen van liefde. Besef ik achteraf. Zou pa dit nog bewust meemaken? Zou hij dit begrijpen? Want stel dat alleen het lachen tot hem doordringt en niet het waarom en de situatie, dan zou hij toch op zijn minst verontwaardigd moeten zijn. Voor ons gebeurt dit allemaal echt. Maar het lijkt niet waar te mogen worden. Kabbelend sterven, met golfjes. Dat doet mijn vader. Nu gaat hij. Nee, toch niet. Even de benen strekken. Nee, toch niet. Is ie nu dood? Een ademstoot. Tijd
11
voor een kop koffie. Een borrel, een port. Een gevoel van samenhorigheid. We vormen een hecht gezin. Dit heeft geen zin. De honden moeten uitgelaten worden, en morgen is weer een dag, weer vroeg op, weer een lange dag. Net als we thuis zijn, gaat de telefoon. Het is voorbij. We drinken koffie, denken aan papieren en wat er allemaal moet gebeuren, en keren terug. Hij is er nog, de dokter die het overlijden heeft moeten vaststellen, is er ook. Pa voelt koud aan, nu wordt de stilte niet doorbroken met een ademstoot. Hij ligt er hetzelfde bij als een paar uur eerder, als gisteren, als eergisteren. De begrafenisondernemers van Dela komen even later met een grote witte plastic zak. Ik ga met mijn moeder in de andere kamer zitten. We geven een van zijn lievelingspijpen mee. Wat later zijn ze weg, ‘en nog een goeie avond.’ Pakje is opgehaald, Dela doet zijn werk, zoals beloofd in de advertenties. De meerderheid van de Nederlandse bevolking laat het werk aan hen over. Als hij twaalf uur later opgebaard ligt in het Dela-gebouw, moeten we zijn pijp nog omdraaien. We buigen de vingers open en leggen de pijp op de juiste manier in zijn hand. Steel naar boven, kop naar beneden. Geef toe, het is toch beter dan een rozenkrans. Een rustige pijproker is geen onruststoker. De pijp wordt mee opgestookt in de crematieoven. Zijn overige 89 pijpen zullen we bewaren, in een doos. Hoelang
12
zullen ze daarin blijven? Twee generaties? Misschien groeit er wel een kunstwerk uit. ‘Nemen jullie hem maar mee naar huis,’ zegt mijn oudste broer. Deze missie was duidelijk mislukt. Met de kartonnen koker onder de arm stappen we in onze auto. Pa tussen ons in. We rijden langs ma, de koker laten we in de wagen, de hond gaat mee naar boven. We vertellen ons wedervaren. Ma kan er niet om lachen.
13