een familiegeschiedenis
Š Louis Van Dievel/Houtekiet/Atlas 2008 Uitgeverij Houtekiet, Vrijheidstraat 33, b-2000 Antwerpen info@houtekiet.com atlas@uitgeverijatlas.nl www.houtekiet.com www.uitgeverijatlas.be www.dievel.be Omslag Jan Hendrickx Foto auteur Š Louis Van Dievel Zetwerk Intertext, Antwerpen isbn 978 90 8918 012 4 d 2008 4765 21 nur 301 Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd en/of openbaar gemaakt door middel van druk, fotokopie of op welke andere wijze ook, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever. No part of this book may be reproduced in any form, by print, photoprint, microfilm or any other means, without written permission of the publisher.
Louis van Dievel
Een familiegeschiedenis Grotendeels verzonnen en danig opgesmukt
Houtekiet/Atlas Antwerpen / Amsterdam
Voor Marie
Inhoud
deel een Grotendeels verzonnen 1 2 3 4 5 6 7
| | | | | | |
Iemand moet de eerste zijn 9 Vogelen kon hij als de beste 20 Pastoor in bandeloze tijden 38 Eén enkel kind maar 54 Ingewikkelde familietoestanden 67 Wat een rivier met een mens kan doen 81 Ellende niets dan ellende 96 deel twee Danig opgesmukt
8 | Van een knecht die meester werd 111 9 | Het tweede huwelijk 119 10 | Het derde huwelijk en de hoeve die kleiner wordt 132 11 | Een vrolijke sergeant-wachtmeester 142 12 | Twee broers op één erf 152 13 | De verwoesting van de Groothoeve 157
14 | Een familieruzie over een erfenis 165 15 | Hoe ‘den Box’ aan zijn naam kwam 174 16 | Het oorlogsverhaal van Miele en zijn broers 183 17 | Een boer die van bloemen hield 199 18 | Een werkmier die stambewaarder werd 205 19 | Een hovenier die groenwerker werd 215 20 | Er was aan Jef geen boer verloren 217 21 | Hoe een sterke boer ellendig aan zijn einde kwam 228 22 | Een dromer die een hekel aan opstaan had 243 deel drie Zijsprongen 23 | Sterke verhalen van aan de kant van de Groothoeve 259 24 | Een ex-coureur die honger leed 271 25 | Hoe de schrijver een erfenis overkwam 284 Nawoord en dankwoord 292 Stamboom van de familie Van Dievel 301
deel een
Grotendeels verzonnen
1 | Iemand moet de eerste zijn
D
eze negorij wordt dus het Dievelt genoemd. Vroeger, voor de oorlog, toen er nog geen mensen woonden op dat afgelegen stuk heidegrond, sprak men van de Duivelshoek. En met reden. Want het waren geen verzinsels dat onvoorzichtige passanten daar door de duivel bij hun benen werden vastgegrepen en in de diepte werden getrokken. Bij klaarlichte dag! Dat van die mensen hooguit een muts of een mantel werd teruggevonden. Dat er dan weken later nog schroeiplekken zichtbaar waren in het mos. Dat de hel daar niet diep stak, in de Duivelshoek. Dat er solfer uit gaten in de grond opsteeg. Dat de bliksem er als een vuurbol over het witte zand stuiterde als het onweerde en dat de duivels dan als derwisjen in de gietende regen dansten zonder nat te worden. Dat de pastoor zich niet in die uithoek waagde, zelfs niet gewapend met een volle emmer wijwater en een manshoog kruisbeeld. Maar ook de duivel trok zich diep in zijn hel terug toen de Staatsen en de Spanjaarden in deze streek hun besognes kwamen uitvechten. De huurlingen van Juan van Oostenrijk hadden het kampement van hun voorwacht in de Duivelshoek opgeslagen: een verzameling Spanjaarden, Duitsers en Oostenrijkers onder leiding van ene Octavio Gonzago. Ze waren met
9
zo’n zeshonderd ruiters en evenveel voetvolk vooruit gestuurd om raprap de stad Mechelen in te nemen, die in handen was van de Staatsen uit Holland. Maar Mechelen bleek veel te goed verdedigd. Foutje van de verspieders. Gonzago besloot om in het naburige Bonheiden versterking af te wachten. In een oorlog is uitstel nooit afstel, dat is een hele geruststelling. Voor de onvermijdelijke slag met de Staatsen zich aandiende, wilde de huursoldaten zich nog eens goed amuseren in het godvergeten gat waar ze hun tijd moesten verdoen met wachten. Drie weken lang richtten ze in de Duivelshoek een huiveringwekkende orgie van dronken geweld aan. Ze voerden razzia’s uit naar hutten en hofsteden in de omtrek, brandden woonsten en gewassen af, stalen het vee en de kippen, en voerden de bewoners die niet gevlucht waren ter vermaak mee naar hun stinkende tenten. De mannen werden aan hun voeten opgehangen of hun uitsteeksels werden er een voor een afgesneden of ze werden levend geroosterd. De vrouwen die te veel tegenspartelden terwijl ze verkracht werden… Och, wat zit ik hier te vertellen, iedereen weet toch hoe het er in een oorlog toegaat. En toen brak de dag van de veldslag aan, niet aan de poorten van Mechelen, maar op een plaats die de lepe Staatsen hadden uitgekozen, aan de Dijle tussen Rijmenam en Bonheiden, op een plek die Kassenbroek werd genoemd. Het was hoogzomer, de eerste augustus van het jaar 1578. In de dagen ervoor was van twee kanten – van uit Leuven en van uit Mechelen – de hoofdmacht van de legers gearriveerd. Mensen toch. Zoveel voetvolk en ruiters hadden ze daar in de streek nog nooit bij elkaar gezien. Meer dan vijftienduizend manschappen aan iedere zijde, kunt u zich dat voorstellen? Hoeveel stof zo een leger opwerpt, hoe de aarde dreunt onder zoveel voetstappen? Het helse kabaal van de marcherende troepen leek wel van
10
overal te komen. Vluchten met have en goed bleek algauw onmogelijk. De inwoners van Rijmenam en Bonheiden verscholen zich in de bossen of verschansten zich in de pastorie en baden dat de strijd snel voorbij zou gaan. Alleen de dapperen of beter de roekelozen die het spektakel niet wilden missen – zotten zijn er altijd – waagden zich naar buiten om zich aan de legers te vergapen. Zij het op veilige afstand. Zij het met knikkende knieÍn. Oorlog fascineert, vertel ons iets nieuws. Maar wie was de Spagnool en wie de Hollander? Dat was het spel dat vanuit het struikgewas werd gespeeld. De beide legers leken als twee druppels water op elkaar: dezelfde wapenuitrusting, dezelfde nerveuze, met ijzer getooide paarden, dezelfde moordlust, dezelfde angst in de ogen van de soldeniers. Alleen de banieren waren verschillend van kleur, voor wie daar iets van af wist. Een uur na zonsopgang stormden duizenden piekeniers die lansen droegen van wel vijf meter lang, onder duivels geschreeuw op elkaar af. Van links en van rechts hakten de rondassiers met hun schild en hun korte zwaard op de flanken in. Dan stelden de roerschutters zich op en vuurden hun musketten af. En rond dat mierennest van brullende soldaten en kermende gewonden, rond dat bloedige gewemel, dat knarsen van ijzeren borstplaten, dat zingende geluid van kling op kling, menden duizenden ruiters hun angstige paarden. Ze beukten op elkaar in, vielen van hun ros, omknelden elkaar in een dodelijke omhelzing. In plassen van bloed en pis en stront molenwiekten ze, wankelden ze, vielen ze en werden dan vertrappeld door de volgende aanvalsgolf van de ruiterij. In de veilige achterhoede gaf Juan Van Oostenrijk zijn bevelen aan Octavio Gonzago die ze doorschreeuwde naar de officieren die hun vaandrigs uitstuurden die zich schor brul-
11
den tegen de verdoofde en verblinde manschappen. Het Kassenbroek was te klein om dertigduizend manschappen te laten vechten. De mooie krijgsplannen die aan twee kanten waren beraamd, bleken die dag waardeloos. Toch moet de strateeg aan Staatse kant een betere dag gekend hebben dan zijn Spaanse evenknie: lang voor het vallen van de duisternis liet een slechtgehumeurde Juan van Oostenrijk de aftocht blazen en sloegen de Spaanse huurlingen ordeloos op de vlucht, in de richting van Leuven, waar ze vandaan waren gekomen. De veldslag duurde maar één dag, de naweeën waren honderd keer langer en gruwelijker dan het voorspel in het Spaanse kamp aan de Duivelshoek was geweest. Maandenlang, bijna tot aan de zomer van het jaar daarop, terroriseerden groepjes mistevreden want verslagen en slecht betaalde Spanjaarden de streek. En in het zog van de huurlingen schuimden gewapende deserteurs uit alle uithoeken van Europa het platteland rond Mechelen af. Hoeves werden geplunderd, de boeren vermoord. Het gewone verhaal met andere woorden. De velden werden niet bewerkt, er was geen oogst, er kwam hongersnood. En ook wanneer er echt niets meer te stropen of te plunderen viel, dan nog installeerden gewapende bendes zich met een grijns van oor tot oor op een willekeurig erf, eisten eten en drank, voer voor hun paarden, en de boerin en de dochters op voor zichzelf. En ook na 1579 passeerden er met de regelmaat van de klok kleine en grote legers in Bonheiden, op weg naar of op de terugweg van een klein of een groot bloedvergieten. En allemaal lieten ze zich bedienen door het uitgehongerde volk. Het duurt lang voor een dorp of een gehucht zich herstelt van een oorlog. Aan de Duivelshoek in Bonheiden en in de gehuch-
12
ten daar rond duurde het meer dan vijftig jaar vooraleer er vrede was. Tot de volgende oorlog eraan kwam. Maar laat ik niet op de zaken vooruit lopen. Men mag nooit een nieuwe oorlog aankondigen voor bij de mensen de hoop leeft dat de vorige de laatste is geweest. En daarbij: de doden moeten begraven worden, de kadavers van het vee opgeruimd. De familie moet opnieuw bij elkaar worden gezocht. Wie heeft het overleefd en hoe, en wie is teruggevonden en waar, en wie blijft er vermist of wie kan maar beter dood zijn? En als ze weer samen zijn, waar gaan ze dan wonen? Staat de hoeve er nog? Woont er iemand anders in? Is er hout en leem of misschien steen om wat verwoest is opnieuw te bouwen? Dat soort zaken vraagt tijd. Het moet rustig worden in de hoofden. Er moeten spoken verjaagd worden, gapende wonden in de hartstreek moeten kunnen dichtgroeien. De mensen moeten opnieuw zonder angst voor de volgende ochtend kunnen gaan slapen. Er moet hoop zijn. En kapitaal voor een nieuwe start. Van toen hij twaalf was had Petrus of Pier Van Dievelt als knecht op de Grote Krankhoeve in het gehucht Peulis gewerkt. Hij werd Van Dievelt genoemd omdat hij daar vandaan kwam en omdat er nog een Pier op de hoeve werkte, Pier Van Dessel, over wie ik verder zal zwijgen. Hoewel de Grote Krankhoeve min of meer in het oorlogsgebied had gelegen, was ze van verwoesting gespaard gebleven. Een wonder dat de eigenaars van de hoeve, de begijnen van Mechelen, toeschreven aan onverdroten gebed en versterving. Wel was de pachter met zijn hele gezin en met meiden en knechten op de vlucht geslagen, net als die van de Kleine Krankhoeve, en waren beide hofsteden geplunderd. Het tegendeel zou verbaasd hebben. Meer dan tien jaar was er op de Grote Krankhoeve gezaaid noch geoogst.
13
Maar inmiddels was het grootste leed geleden en werd er opnieuw pacht betaald. Toen hij twintig was, leerde Pier Van Dievelt op de kermis van Sint-Niklaas-Putte de zeventienjarige Maria Ceulemans kennen. Maria Ceulemans was de jongste van de zeven kinderen van Jacobus en Magdalena Ceulemans, keuterboeren op de Balderse baan. Ze was niet van de slimste, laat ik dat maar eerlijk toegeven. Maar ze was altijd goed gemutst. Ze kon mooi zingen en bovendien was Maria goed voorzien van oren en poten. Om een lang verhaal kort te maken: het was van de eerste keer prijs en negen maanden later beviel ze aan de Balderse baan van een voorkind dat geen naam kreeg en weggegeven werd aan de nonnen van het weeshuis in Duffel. De vader van het kind liet zich niet zien. Tot hij op een dag tegen vader Ceulemans aanliep op de markt van Onze-Lieve-Vrouw-Waver en met een blauw oog en een gekloofde lip naar de Krankhoeve terugkeerde. Waarmee de kwestie onder mannen was geregeld. Het duurde niet lang voor Maria en Pier elkaar opnieuw begonnen te zien. Het bloed kruipt waar het niet gaan kan. Al was Maria Ceulemans deze keer zo wijs om haar knieĂŤn stijf tegen elkaar te houden. Ze wilde een belofte, een engagement, iets om naar uit te kijken. Ze maakte Pier Van Dievelt knettergek van lust met haar lijf en haar handen die de zijne wegsloegen en ze wist het. Nu wilde Pier ook wel vooruit komen in het leven en hij ging aankloppen bij zijn baas Matheus Vercammen, de pachter van de Grote Krankhoeve. Hij vroeg om een lening van drie carolusguldens om een koe en een varken te kopen en zaaigoed en gerief voor de bouw van een eigen hut op het verlaten Dievelsveld, aan de Duivelshoek, waar zijn familie had gewoond tot ze door de oorlog uiteengeslagen was. De lepe Vercammen wilde zijn knecht slechts twee guldens voorschieten en dan nog in ruil voor de belofte om gratis en voor niets
14
op de Krankhoeve te komen werken, telkens de pachter dat nodig achtte. Pier kon nog minder rekenen dan hij kon lezen of schrijven, en ook hij had het warme water niet uitgevonden. Het gevolg laat zich raden: de voormalige knecht werkte harder dan de echte knechten, maar verminderen deed zijn schuld niet, in tegendeel zelfs. Als hij om uitleg durfde te vragen aan Matheus Vercammen, rekende die op zijn vingers voor dat Pier zich al helemaal niets te beklagen had. Maar Pier Van Dievelt kon zich de trotse bezitter van een eigen hut noemen en voor Maria was dat voldoende om het ouderlijke huis aan de Balderse baan vaarwel te zeggen en bij hem in te trekken. Wat ze van thuis meekreeg kon ze moeiteloos op haar rug meedragen. Het viel allemaal wat tegen, ervoer ze. Van wittebroodsweken had in de Duivelshoek nog nooit iemand horen spreken: als het werk voor de pachter en het labeur op zijn eigen lap grond klaar was voor die dag, viel haar Pier doorgaans als een blok in slaap op de nieuwe strozak. De bijslaap werd maar zelden beoefend in dat eerste jaar van hun feitelijke verbintenis, zeer tot ongenoegen van Maria trouwens, die altijd zin had. En zo kwam 1 april 1629. Het was een bijzonder mooie lentedag. Pier Van Dievelt was door zijn baas opgevorderd voor de houtkap in het Diedonkbos en zou niet voor het derde angelus thuiskomen. Zijn Maria stond met een deken om haar lenden gewikkeld aan de wastobbe bij de waterput. Ze bezat maar twee jurken, een grijze verstelde voor door de week en een rode van goede stof voor feestelijke gelegenheden. Het was elf uur ’s ochtends of daaromtrent. De melkwitte borsten van Maria Ceulemans wiebelden heen en weer boven de tobbe en weerkaatsten het zonlicht dat er op viel. Ze neuriede een liefdesliedje dat ze van haar moeder
15
had geleerd, een liedje over een ridder uiteraard, een witte ridder. De marskramer die op weg naar de Grote Krankhoeve verdwaald was, staakte abrupt zijn gevloek toen hij de vrouwenstem hoorde. Er was dan toch bewoning in deze zanderige uithoek. Hij hees zijn korf opnieuw over zijn schouders en richtte zijn stappen in de richting van het gezang. Een hut, meer verwachtte hij niet aan te treffen. Maar misschien was er een waterput. Een slok fris water voor zijn dorstige keel zou hem wel niet geweigerd worden. En wie weet, misschien, heel misschien vielen er wel zaken te doen. De marskramer was een geboren optimist die aan iedere tegenslag een positieve, filosofische wending kon geven. Het was een moeilijk beroep wat hij beoefende: rondtrekkend handelaar in stoffen. De tijden waren nog niet lang veilig. Er was amper geld in omloop. De argwaan van de landslieden tegenover vreemdelingen was doorgaans groot, en daarenboven was hij door zijn kippah, zijn ravenzwarte haren, zijn grote neus en zijn klederdracht overduidelijk herkenbaar als jood. Maar hij had magnetiserende, brandende ogen en een stralende lach en hij lachte gemakkelijk en veel. En dat is wat Maria Ceulemans zag toen ze zich verschrikt omdraaide: zijn brandende ogen en zijn stralende lach. Ze had de marskramer niet gehoord toen hij langs achteren het erf op kwam gestapt, zo verzonken was ze in het schrobben en in het neuriën van het droevig eindigende liefdeslied. De ridder kon zijn hart niet aan de jonkvrouw in de toren schenken omdat hij in zijn verre thuisland al een huwelijksbelofte was aangegaan. De marktkramer had naar haar billen gekeken, waarvan de pronte vormen zelfs onder een vale deken goed tot hun recht kwamen. Hij had naar haar ferme heupen gekeken en naar de wiebelende borsten waarvan hij – als hij goed keek –
16
meer dan een glimp kon opvangen. Hij had zijn korf op het nog vochtige zand van het erf neergezet, had onwillekeurig de zwelling in zijn kruis betast en uiteindelijk voorzichtig zijn keel geschraapt. Maria Ceulemans draaide zich zoals gezegd verschrikt om, keek de marskramer recht in de ogen en sloeg in een reflex haar armen voor haar blote borsten. Waardoor de knoop van het deken om haar heupen losliet en op haar voeten neerviel. Waardoor ze zich blozend tot in haar navel moest bukken om het op te rapen en zich opnieuw, zij het gedeeltelijk, te bedekken. Waardoor ze haar boezem opnieuw in al zijn schoonheid ontblootte voor de vreemdeling. Maria was volkomen in de war gebracht door de onverwachte en ongebruikelijke situatie. Ze stotterde iets onsamenhangends, struikelde over haar eigen voeten en viel op haar achterste. Waardoor ze vrije inkijk gaf op haar vrouwelijk deel. Ze was nog meer in de war toen de marskramer zijn hand uitstak om haar overeind te helpen en ze van dichtbij het uitsteeksel zag in zijn wijde zwarte broek. De rest laat zich raden. Of toch niet helemaal. Want na de eerste keer beval de onbekende man haar om zijn lid in haar mond te nemen, iets wat ze nog nooit had gedaan maar met veel plezier ondernam. Toen merkte ze pas dat er een stuk vel ontbrak wat er bij haar Pier nog wel aanhing. Maria Ceulemans was een snelle leerlinge, en toen de marskramer haar een tweede keer had doen kreunen van genot – wat was dat lang geleden zeg! – nam ze zelf het initiatief om het merkwaardige lid nogmaals met haar mond en lippen in opwaartse stand te brengen. Het duurde wat langer nu, maar het lukte. Maar toen ze zich op haar rug rolde en haar benen opende, klaar om hem te ontvangen, draaide de man haar op haar buik, liet haar de knieën optrekken en kwam langs achteren bij haar binnen. Het enige varken dat Maria Ceulemans en Pier Van Dievelt beza-
17
ten, kwam nieuwsgierig af op de kreten van genot die de minnaars slaakten, zette zijn voorpoten op de strozak en besnuffelde de bezwete billen van de jood, net toen die zijn zaad bij haar binnenschoot, ten derde male. Na de veelvoudige daad moest alles plots snel gaan. ‘Mijn man!’ Veel meer dan dat toverwoord had de marskramer niet nodig om zijn broek aan te schieten, zijn korf om te gorden en ijlings het erf te verlaten. Amper kreeg hij van Maria de tijd om een slok water uit de put te drinken. En hij moest het met wat vage armgebaren in de vermoedelijke richting van de Grote Krankhoeve stellen. Zozeer was de blonde vrouw gehaast om hem uit haar leven te doen verdwijnen. Maar hij was een tevreden man. Ge zoudt voor minder. De zon was inmiddels over haar hoogste punt. Maria Ceulemans zette zich opnieuw aan de wastobbe en terwijl ze schrobde en spoelde bleef er maar zaad uit haar deel vloeien. Ze voelde zich vreemd te moede. Bevredigd, ja zeker, maar ook wat ongerust. Want ook al was ze niet van de slimste, ze kende intussen het oorzakelijk verband tussen de geslachtsdaad en de voortplanting. Toen Pier na donker uitgeput thuiskwam en na het binnenschrokken van zijn avondeten de strozak op wilde zoeken, was dat buiten de waard – en in dit geval buiten de berekende vastberadenheid van Maria gerekend. Hoe hij ook vermoeidheid en slaap en slapte voorwendde, hoe hij ook de grijpgrage vingers van Maria van zich afsloeg, er hielp geen lievemoederen aan. Hij moest en hij zou presteren. Iets waar hij tot zijn eigen verbazing ook nog in slaagde. Zij trok hem over zich heen en toen hij zijn zaad had gestort, wachtte hem een tweede verrassing. Maria nam zijn inmiddels gekrompen lid in haar mond en bracht hem aldus opnieuw in staat van paraatheid. Waar had ze dat geleerd, vroeg hij zich af, toch niet van haar moeder? 18
Een half uur later lag hij luid snurkend naast haar op de strozak. Negen maanden later werd er in de Duivelshoek een jongen met pikzwarte krullende haren geboren. Pier en Maria trokken ermee naar de pastoor van Bonheiden om het kind te laten dopen. En zo werd op 1 januari van het jaar des Heren 1630 de geboorte van Petrus Van Dievel opgetekend in de kerkregisters. De priester keek niet weinig verbaasd en wantrouwig van de roodharige vader naar de blonde moeder en dan naar de boreling met de gitzwarte haren. Hij wilde er iets van zeggen, want hij had een slecht karakter, maar op dat moment kwam de kleine piemel van de pasgeborene overeind en een fijne maar welgemikte straal pis kwam in de kraag van de priester terecht. Vader Pier verslikte zich in zijn eigen speeksel, zo hard probeerde hij zijn lachstuip te onderdrukken; moeder Maria had hem een draai om de oren willen geven, maar ze had de handen vol met de boreling. De peter en de meter keken gegeneerd de andere kant op. ‘’t Is toch een Van Dievelt,’ besloot de pastoor en uit weerwraak kletste hij veel harder dan nodig het wijwater over het hoofdje van het manneke dat uit protest zijn keelgat wagenwijd openzette en met een tweede straal de albe van de pastoor onderpiste en alzo bij de geestelijke een allesbehalve christelijke krachtterm ontlokte. De eerste officiële naamdrager had zijn entree in de geschiedenis niet gemist.
19