KOSOVO
Copyright Š Raymond Detrez/ Uitgeverij Houtekiet, 1999 Uitgeverij Houtekiet, Vrijheidstraat 33, B-2000 Antwerpen Zetwerk Intertext, Antwerpen Omslag Herman Houbrechts Foto Nick Hannes Met dank aan de Balkanactie van de Gemeenten. ISBN 90 5240 495 x D 1999 4765 26 NUGI-code 654 Eerste druk: maart 1999 Tweede druk: april 1999
Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd en/of openbaar gemaakt door middel van druk, fotokopie of op welke andere wijze ook, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever No part of this book may be reproduced in any form, by print, photoprint, microfilm or any other means, without written permission of the publisher
Raymond Detrez
Kosovo De uitgestelde oorlog
Houtekiet Antwerpen - Baarn
Inhoud
Woord vooraf 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11
Twee nationale mythen Twee nationale ideologieën Albanië versus Joegoslavië Republiek naast autonome provincie Kosovaarse en Servische ontevredenheid Republiek versus autonome provincie Twee staten, twee constituties Twee ficties Twee legers Internationale bemiddeling Oplossingen
Bibliografie Register Bijlage kaarten
7 11 27 39 53 71 89 113 125 139 167 185 191 199 206
Woord Vooraf
N
A DE SLOOP VAN de multinationale staat Joegoslavië ontstonden er in het begin van de jaren negentig vijf nieuwe, onafhankelijke republieken. Van de meer dan een half dozijn ‘grotere’ volken die in het oude, socialistische Joegoslavië leefden, zijn er van deze sloop twee beter geworden, althans vanuit een nationalistisch oogpunt bekeken: de Slovenen en de Kroaten. Zij hebben sindsdien elk hun eigen nationale staat, die in etnocultureel opzicht min of meer homogeen is – in het geval van Kroatië weliswaar pas na de verdrijving van de Serven, die meer dan een tiende van de totale bevolking uitmaakten. Ook de Bosjnakken hebben een eigen staat, het ziekelijke gedrochtje dat in Dayton op de wereld kwam, maar ze zijn door de Bosnische Serven en Kroaten uit het grootste deel van die eigen staat verdreven. De Serven leven verdeeld over twee staten – de Unierepubliek Joegoslavië en de Republiek Bosnië-Hercegovina en tellen binnen hun grenzen bijna een half miljoen vluchtelingen, afkomstig uit Kroatië en Bosnië. Ook de Macedoniërs hebben nu een eigen staat, maar hun bestaansrecht als etnische natie wordt door drie van hun vier buurvolken in twijfel getrokken, met alle gevolgen voor hun ‘bestaanszekerheid’ van dien. Daarnaast vormen de Albanezen in Macedonië zelf een groeiende bedreiging voor de Macedonische territoriale integriteit. De situatie van de overige, ‘kleinere’ volken in de ex-Joegoslavische republieken – of van genoemde volken buiten de grenzen van
7
hun eigen staat – is vandaag, wat hun nationale rechten betreft, veel slechter dan in het oude, verfoeide Joegoslavië. Vroeger leefden ze als gelijkgerechtigde gemeenschappen in een civiele, multinationale staat. Vandaag leven ze als minderheden in de etnisch-nationale staten van andere volken, die hen liever kwijt dan rijk zijn. In plaats van gelijkberechtiging genieten ze nu in het beste geval wat door de internationale gemeenschap afgedwongen minderhedenrechten. Of zijn het gunsten? Al deze nieuwe staten beschrijven zichzelf in hun constituties als staten van burgers, waarin etniciteit van bijkomend belang is. Tegelijk legitimeren ze in hun officiële politieke discours hun bestaansrecht door te verwijzen naar de eigen dominante, etnische natie, die een soort van eigendomsrecht op de staat heeft. Minderheden hebben die eigendomsrechten niet. Met name de constitutie van de nieuwe Unierepubliek Joegoslavië geeft hoog op van de civiele staat maar identificeert zich verder uitdrukkelijk met één enkele etnische natie, de Servische. Daarmee worden de leden van de vele andere etnische gemeenschappen in de Unierepubliek gedegradeerd tot vreemde eenden in de bijt. Door de facto een Servische etnisch-nationale staat te zijn verliest de Unierepubliek Joegoslavië het morele recht nietServische gemeenschappen binnen zijn grenzen te houden. De omvangrijkste etnische gemeenschap in de Unierepubliek na de Servische, is de Albanese. In het oude socialistische federale Joegoslavië hadden de Albanezen van het begin van de jaren zeventig tot in 1981 een eigen autonome deelstaat Kosovo met bevoegdheden die alleen symbolisch verschilden van de bevoegdheden van de andere deelstaten. De Kosovaren hoorden bij de grote Joegoslavische socialistische familie. Nergens elders, en nooit eerder of later (alsnog), hebben Albanezen in betere politieke, sociale en culturele omstandigheden geleefd dan in de genoemde periode in de Joegoslavische federatie. (Dat wil niet zeggen dat alles pais en vree was.) Vandaag zijn de Kosovaren in Joegoslavië een tweederangsvolk en zijn hun rechten symbolisch. De gelijkwaardige status die ze voordien hadden, zullen ze als Albanezen binnen de Joegoslavische Unierepubliek nooit meer hebben. De Kosovaren hebben sinds 1989 op een geweldloze manier gestreden voor het herstel van hun autonomie en/of hun onafhankelijkheid. In het licht van de repressieve politieke realiteit in het huidige Joegoslavië heeft het Kosovaarse verzet het karakter van een strijd voor mensen- en burgerrechten, die de spontane sympathie opwekt
8
van elk fatsoenlijk mens, vooral omdat die strijd tot begin 1998 principieel geweldloos gevoerd werd. Tegelijk echter en wellicht in de eerste plaats is de Kosovaarse onafhankelijkheidsbeweging de hoeksteen van een bredere etnisch-nationalistische beweging, die streeft naar een ééngemaakte, zo uitgestrekt en zo etnisch-homogeen mogelijke, Albanese staat. Daarin verschilt het Albanese nationalisme niet van de andere nationalismen op de Balkan. Wie dit aspect van de Kosovaarse strijd gerechtvaardigd vindt, wordt meteen geconfronteerd met een aantal onaangename implicaties. Wat maakt het Kosovaarse separatisme ten aanzien van Joegoslavië politiek en moreel acceptabeler dan het Servische separatisme tegenover Bosnië-Hercegovina? Waarom is een ééngemaakt GrootAlbanië aanvaardbaarder dan een ééngemaakt Groot-Servië? Dit boek verschilt van de meeste andere boeken over Kosovo. Het wil niet het grote gelijk van één van de beide betrokken- en sinds begin 1998 ook strijdende – partijen bewijzen. De auteur is al tevreden wanneer de lezer zich na de lectuur ervan realiseert dat, net als destijds in Bosnië-Hercegovina, ook in dit conflict elke consequente benadering tot ongewenste consequenties voert. Omdat nationalisme meer problemen creëert dan het oplost. Steden, dorpen, bergen en rivieren in Kosovo hebben Albanese en Servische namen. Wij hebben in dit boek gekozen voor de Servische namen, omdat die beter bekend zijn en gebruikt worden op de meeste landkaarten van niet-Albanese origine. In geen geval willen we door het gebruik van de Servische namen partij kiezen tégen de Albanezen in de discussie over de eigendomsrechten op Kosovo, evenmin als we met deze waarschuwing partij kiezen vóór de Albanezen. In het register zijn ook de belangrijkste Albanese namen opgenomen. We noemen de Albanese inwoners van Kosovo ‘Albanezen’ – wat ze ook zijn. We schrijven ‘Kosovaren’ enkel wanneer verwarring met Albanezen in of uit Albanië mogelijk is. We zien geen reden voor het gebruik van termen als ‘Volksalbanezen’ of ‘etnische Albanezen’. De Albanezen zelf noemen zich Shqiptarë (Skipetaren), maar deze term heeft naar hun gevoel een denigrerende betekenis wanneer hij door vreemdelingen gebruikt wordt. De Serven in Kosovo zijn gewoon Serven. De term ‘Kosovaren’ is immers alleen van toepassing op de Albanezen. De Serven in Kosovo heten in het Servo-Kroatisch kosovci (enk. kosovac), maar hiervoor bestaat geen equivalent in het Nederlands.
9
-1Twee nationale mythen
O
NERVAREN BALKANREIZIGERS STAAN SOMS te kijken van de uitgebreide historische kennis die door lieden met wie zij toevallig in gesprek raken, ten toon gespreid wordt. Daarbij blijken de oeroude herkomst van het eigen volk, de territoriale verspreiding over nagenoeg de hele lengte en breedte van het schiereiland, verloren veldslagen en onrecht, de natie door de grote mogendheden aangedaan, de geprefereerde onderwerpen te zijn. Over al deze toestanden en gebeurtenissen van eeuwen geleden praat de Balkanees met een kennis van zaken en een betrokkenheid die de toehoorder doen vermoeden dat hij nog persoonlijk aan sommige krijgsverrichtingen deelgenomen heeft. Op de Balkan wordt men namelijk historicus gebóren. Een Bulgaar of Griek of noem maar op beschikt door zijn biologische afkomst zelf over een ingeschapen deskundigheid inzake het Bulgaarse, resp. Griekse verleden. De Balkanees gaat ook virtuoos om met de historische kritiek: ‘onwetenschappelijke’ beweringen van tegenstanders worden scherpzinnig ontkracht. Deze kritische vaardigheid laat hem echter jammerlijk in de steek zodra hij eigen standpunten moet onderbouwen. Dan krijgen mythologische verhalen en voor buitenstaanders ‘onbegrijpelijke’ emotionele argumenten de kracht van onweerlegbare bewijzen.
11
Geschiedkunde en mythologie zijn op de Balkan moeilijk uit elkaar te houden – ook door de wijze waarop in historische verhalen ‘geloofd’ wordt. De historische mythen – in de zin die wij er in dit boek aan geven – zijn niet per definitie onjuiste of fantastische voorstellingen van het verleden. Die voorstellingen kunnen wetenschappelijk best plausibel zijn. Het punt is dat hun plausibiliteit eigenlijk irrelevant is. Men beschouwt die voorstellingen niet als ‘waar’ omdat ze plausibel zijn, maar omdat hun waarheid boven elke twijfel verheven is. Het geloof erin kan evenmin of even moeilijk als het geloof in een opperwezen door wetenschappelijke argumenten aan het wankelen gebracht worden. Die voorstellingen maken deel uit van een ‘nationale religie’. Zoals andere religies hangen ook ‘nationale religies’ samen met geloofsgemeenschappen. Ook en vooral door zijn geloof in de nationale mythen maakt de Balkanees deel uit van een gemeenschap, met name een nationale gemeenschap. Wie ten aanzien van de historische mythen van zijn natie scepticisme of ongeloof aan de dag legt, zelfs indien hij daar goede, wetenschappelijke redenen voor heeft, wordt in het beste geval beschouwd als een curiosum, in het slechtste als een volksverrader, en loopt het risico door de gemeenschap te worden uitgesloten. De ‘andere’ is immers juist degene die niét gelooft in ‘onze’ mythen, omdat hij gelooft in andere, eigen mythen, waardoor hij deel uitmaakt van een andere, misschien wel rivaliserende nationale gemeenschap. Deze mythen zijn niet zomaar historische verhalen. Ze hebben in de meeste gevallen een duidelijke politieke functie. Ze fungeren, zoals aangegeven, in de eerste plaats als middel tot nationale identificatie en differentiatie en creëren een gemeenschapsgevoel, waarvan een sterke mobiliserende werking uitgaat. Daarnaast leveren ze dikwijls de ‘historische’ argumenten voor aanspraken op bepaalde territoria. Een mythe die ‘bewijst’ dat het eigen volk al eeuwen in een of ander gebied leeft of leefde vóór er een ander volk kwam bijvoorbeeld, heeft de waarde van een eigendomsakte. Er bestaat een nauw verband tussen de historische mythen van de natie en haar materiële, veelal territoriale belangen, in die zin dat er géén historische mythen bestaan die tegen de materiële of territoriale belangen van de gemeenschap indruisen. In dit hoofdstuk confronteren we twee nationale mythen, de Servische en de Albanese, over een territorium op de Balkan dat Kosovo heet. We zullen wijzen op de zwakke plekken in ieders verhaal, maar
12
niet proberen de waarheid te achterhalen. Dit boek gaat over een politiek conflict over een bepaald grondgebied; ons interesseert hier enkel de rol die de nationale mythen bij dit conflict spelen en de polemieken die errond gevoerd zijn. (Zie voor een kritische bespreking van ‘elkaars’ mythen Berisha: 1996 en Dogo: 1996.) Albanezen en Serven zijn, zoals alle andere volken op de Balkan, het resultaat van eeuwenlange raciale vermenging. Door de Servische aderen stroomt minstens evenveel Albanees bloed als er Slavisch bloed stroomt door de aderen der Albanezen. Het belangrijkste, wat Albanezen en Serven duidelijk van elkaar onderscheidt, zijn hun zeer verschillende talen. Albanees en Servisch zijn beide Indo-europese talen, maar Servisch behoort tot de Slavische subfamilie, terwijl het Albanees binnen de Indo-europese familie apart staat. Het Servisch werd vroeger beschouwd als een variant van het Servo-Kroatisch. Servisch en Kroatisch waren twee standaardtalen, gebaseerd op dezelfde groep Zuid-Slavische dialecten. Sinds het uiteenvallen van Joegoslavië werken de Kroaten – en in mindere mate de Bosnjakken – hard aan eigen nieuwe standaardtalen. (Detrez 1996: 35-40) Binnen het Albanees heeft zich een omgekeerde ontwikkeling voorgedaan. Daar bestaan van oudsher twee groepen dialecten – het Gegisch ten noorden van de rivier de Shkumbin en het Toskisch ten zuiden ervan. De Albanese dialecten in Kosovo behoren tot het Gegisch. Uit beide dialectengroepen begonnen zich in de 19de eeuw aparte standaardtalen te ontwikkelen. Het Gegisch was daarmee, door toedoen van de katholieke geestelijkheid in Shkodër, het verst gekomen. Gegisch en Toskisch verschillen grammaticaal aanzienlijk meer van elkaar dan Servisch en Kroatisch. Toch heeft deze tweeledigheid van het Albanees niet bijgedragen tot het ontstaan van twee nationale gemeenschappen, zoals in het Servo-Kroatische taalgebied gebeurd is. De oorzaak is dat in het Servo-Kroatische taalgebied, vooral door ontwikkelingen in Kroatië, twee belangengemeenschappen ontstonden, die de vorm aannamen van nationale gemeenschappen, die behoefte hadden aan een eigen taal als ‘vlag’. De Albanezen in Noorden Zuid-Albanië zijn altijd één belangengemeenschap gebleven. De creatie van één officiële Albanese standaardtaal is sinds het einde van de 19de eeuw de grote zorg geweest van de Albanese nationalistische intelligentsia. Daarbij kreeg uiteindelijk het Toskisch de bovenhand; het gebruik van het Gegisch bleef beperkt tot de literatuur. Na de Tweede Wereldoorlog werd in Albanië de ‘officiële’ taal definitief
13
gestandaardizeerd op basis van het Toskisch. (Veel communistische politieke leiders waren afkomstig uit het Toskische zuiden.) De Toskische standaardtaal van de Republiek Albanië werd in 1972 ook in Kosovo als officiële taal aangenomen, al spraken de Kosovaren dus Gegisch. Is het onderscheid tussen Servisch en Kroatisch (en zelfs Macedonisch) niet altijd scherp te maken, tussen Albanees en Servisch is even weinig verwarring mogelijk als tussen Nederlands en Frans. Beide talen lenen zich dan ook uitstekend voor nationale identificatie. Servisch wordt bovendien meestal met cyrillische letters geschreven, en Albanees met Latijnse. Zelfs wanneer het Servisch met behulp van het Latijnse alfabet genoteerd wordt, maakt de aanwezigheid van letters met bijzondere diacritische tekens zoals č, ć, š, ž het verschil met het Albanees waar diezelfde spraakklanken als ç, q, sh en zh genoteerd worden in één oogopslag duidelijk. Naast de taal vormt de religie een belangrijk onderscheid tussen Albanezen en Serven in Kosovo. Albanezen zijn moslims, Serven zijn orthodox. Er bestaan weliswaar ook Servische moslims: ze worden Muslimanen genoemd en leven in de Sandžak in Zuid-Servië, niet ver van Kosovo. Deze vormen evenwel een duidelijk van de Serven te onderscheiden groep, verwant of identiek met de Bosnjakken in Bosnië. Er bestaan ook orthodoxe Albanezen, maar die leven in ZuidAlbanië, bij Griekenland, ver van Kosovo. In Kosovo zelf is religie dus een handzaam distinctief kenmerk. Taalkundige argumenten spelen een belangrijke rol in de Albanese bewijsvoering rond de cruciale kwestie ‘wie was er – in Kosovo – het eerst?’. Het Albanese standpunt luidt dat de Albanezen de nakomelingen zijn van de Illyriërs – een verzameling stammen die in de oudheid de Romeinse provincie Illyricum, ruim uitgemeten de huidige ex-Joegoslavische staten en Albanië, bewoonden. Ook de Dardaniërs, die in Kosovo, Noord-Macedonië en Zuid-Servië leefden, zouden Illyriërs geweest zijn. De Slaven hebben pas in de 6de-7de eeuw de westelijke helft van het Balkanschiereiland gekoloniseerd. Indien, zoals ook archeologische vondsten ‘aantonen’, de Albanezen de nazaten zijn van de Illyriërs en dus autochtoon, dan is ook het Albanees de voortzetting van het oude Illyrisch. Albanezen zullen in gesprekken met vreemdelingen nooit nalaten het geloofspunt, dat zij tot de oudste volken op de Balkan en in Europa behoren, naar voren te brengen. Diverse (niet-Servische) taalkundigen echter hebben de Illyrische afkomst van het Albanees ern-
14
stig in twijfel getrokken. Van de taal van de Illyriërs is namelijk maar heel weinig bekend – een honderdtal woorden, meestal namen van steden, rivieren en bergen die nog heel wat ‘duiding’ behoeven. Echte glossen – Illyrische woorden met Griekse vertaling – zijn er volgens de Bulgaarse taalkundige Georgiev (1977: 235) drie of vier. Een dergelijke situatie biedt een te smalle basis voor serieuze wetenschappelijke conclusies. Georgiev (1966: 291-93, 1977: 212-15) betoogde dat de Albanezen niet de nakomelingen zijn van de Illyriërs, maar van de Daciërs in Moesië (Noordwest-Bulgarije en Oost-Servië mèt Dardanië). De taal die de Daciërs spraken, zou als substraattaal een invloed uitgeoefend hebben op de ontwikkeling van het Roemeens. Roemeens en Albanees hebben een honderdtal basiswoorden (die geen latere leenwoorden zijn) en veel grammaticale eigenaardigheden gemeen, wat alleen door het Dacisch substraat van het Roemeens en de Dacische origine van het Albanees verklaarbaar zou zijn. Andere argumenten van Georgiev zijn de proto-Roemeense vorm van de Latijnse leenwoorden in het Albanees, de zeer karige aanwezigheid van Oud-Griekse woorden, het ontbreken van een eigen Albanese terminologie voor zeevaart en visvangst (curieus voor een volk dat sinds de oudheid aan de Adriatische kust leeft), enz.. Volgens Georgiev vormde het Albanees zich tussen de 4de en de 6de eeuw in Moesië, waar in dezelfde periode ook het Roemeens ontstond, en vestigden de sprekers van dat Albanees zich pas tegen de 9de eeuw in Illyrië. Sinds dan is er in de bronnen sprake van Albanezen in dit gebied. Albanese taalkundigen als Çabej (1986), maar niet alleen Albanese, hebben geprobeerd met serieuze argumenten opvattingen als die van Georgiev te weerleggen. (Malcolm 1998: 30-40) Vermeer (1992: 108) rekent ook Zuid-Servië, inclusief Kosovo, tot het gebied dat een tijdlang ‘linguistically speaking partly Albanian and partly Romanian’ was, in die mate dat toen de Slaven er arriveerden zij de toponiemen overnamen uit het Albanees en niet uit het Latijn of het Grieks. Dat impliceert dat Kosovo op dat ogenblik vrij dicht door Albanezen bevolkt moet zijn geweest; meer naar het zuiden, met name in het huidige Albanië, zouden de Albanezen zich dan pas later gevestigd hebben. Vermeer (1996: 130) merkt overigens terecht op dat het gebruik van het autochtone karakter van het Albanees als politiek argument niet zonder risico’s is: komen de territoriale aanspraken van de Albanezen te vervallen, mocht onweerlegbaar aangetoond worden dat het Albanees niét autochtoon is?
15
Met de komst van de Slaven en met name de Serven naar de westelijke Balkan, ontstond een nieuwe historische kwestie, die door de Servische historici benaderd wordt vanuit de volkse wijsheid ‘opgestaan is plaats vergaan’. Dat er voor de komst van de Serven naar de Balkan in de 6de-7de eeuw in Kosovo andere volken, eventueel zelfs Illyriërs/Albanezen geleefd hebben, kunnen de Servische historici niet ontkennen: er zijn geschreven bronnen en archeologische vondsten die dit bevestigen. Deze volken werden naar hun mening evenwel, als gevolg van de invallen van de Hunnen en de Goten in Zuidoost-Europa, uitgemoord of verjaagd – het Noord-Albanese hooggebergte in of naar de kust. Zelfs indien de huidige Albanezen de nazaten zouden zijn van de Illyriërs, dan was er in Kosovo geen sprake van continuïteit: hun voorouders waren voor de komst van de Serven uit Kosovo verdwenen. Er is ook op het Servische verhaal een en ander af te dingen. Hoe ontvolkt de Illyrische gebieden als gevolg van de barbareninvallen waren, is moeilijk na te gaan. In ieder geval bleef de impact van de invallen van de Slaven, die opereerden in het zog van de Avaren, aanvankelijk eerder beperkt. Avaren en Slaven rukten op langs de grote wegen in de richting van Constantinopel en Thessaloniki. Pas tegen het einde van de 6de eeuw vestigden de Slaven zich blijvend in de vruchtbare vlakten en valleien, waarbij ze een deel van de lokale bevolking verdreven. Uit de overgeleverde plaatsnamen en archeologische vondsten blijkt evenwel dat de Slavische kolonisatie in het westen van het schiereiland lang niet voor zo’n diepe cesuur met het verleden zorgde als in het oosten. Op vele plaatsen blééf de autochtone bevolking, om later door de Slaven geassimileerd te worden of om zelf de Slavische nieuwkomers te assimileren. Men mag aannemen dat dit ook in de Illyrische gebieden gebeurde, die ten westen van de grote invalsroutes lagen – al was de vruchtbare Kosovaarse vlakte voor de Slavische kolonisten wellicht bijzonder begerenswaardig. (Fine 1991: 37-8) De vroegste documenten, die een licht werpen op de etnische samenstelling van de bevolking van Kosovo, zijn de kloosterregisters uit de 13de en de 14de eeuw. Daaruit blijkt dat op dat ogenblik twee percent van de bevolking van Kosovo Albanees was. Albanese geleerden refereren graag aan deze bronnen om de continue aanwezigheid van Albanezen in Kosovo te bewijzen (Tërnava 1986; Gashi 1986), maar de Servische historici hebben gelijk wanneer ze stellen
16
dat de kloosterregisters eigenlijk alleen bewijzen dat er in Kosovo in de genoemde periode zo goed als geen Albanezen (meer) waren. (Bataković 1992: 38; Bogdanović 1985: 285). Vermoedelijk begonnen de Albanezen zich in de 13de eeuw langzamerhand (terug) vanuit uit het Noord-Albanese hoogland in Kosovo te vestigen, maar het aantal mensen met Albanese namen in de kerkelijke registers nam aanvankelijk nog af als gevolg van de gestage serbisering. Naderhand kreeg de migratie een massaler karakter en lieten de kolonisten zich niet langer serbiseren. Een bijzondere rol in het Servische nationale verhaal speelt Kosovo als ‘bakermat van het Servendom’. De vroegste Servische staat ontstond halverwege de 9de eeuw rond de stad Raška (of Rascia), in een gebied dat min of meer samenvalt met de huidige Sandžak rond Novi Pazar in Zuid-Servië, ten noordwesten van Kosovo. Pas in de tweede helft van de 12de eeuw, onder de dynastie van de Nemanjiden, veroverden de Serven vanuit Raška Kosovo en Noord-Macedonië op de Byzantijnen. Kosovo werd dus eigenlijk drie eeuwen te laat bij de eerste Servische staat ingelijfd om nog echt ‘de wieg’ van het Servendom te zijn. Maar het was een belangrijk gebied als toegangsweg naar de Adriatische Zee en wegens zijn vele mijnen. Nadat later ook het Servische vorstendom Zeta (Montenegro) en Noord-Albanië veroverd werden, bevond Kosovo zich precies in het midden van deze nieuwe grote Servische staat en ontpopte zich als het politieke, economische, administratieve en religieuze centrum van het land. Het kende een spectaculaire opgang nadat de kruisvaarders in 1204 Byzantium, de grootste rivaal van Servië, uitgeschakeld hadden en niets de machtsontplooiing van de Nemanjiden nog in de weg stond. In 1219 werden de Servische diocesen ondergebracht in een Servisch autocefaal aartsbisdom, gelieerd met de vorstelijke dynastie door de eerste aartsbisschop, de naderhand heilig verklaarde Sava. Hij was de broer van de Servische koning. De orthodoxe kerk werd de staatskerk. De zetel van het aartsbisdom werd overgebracht naar Peć, in Kosovo. Tot meerdere eer en glorie van kerk en dynastie lieten de Servische vorsten in Kosovo onder meer in Dečani en Gračanica kloosters optrekken, die centra werden van spirituele én economische activiteit. Koning Stefan Dušan (1331-55) veroverde heel Macedonië, Albanië en Thessalië en werd in 1346 uitgeroepen tot tsaar van Serven, Grieken, Bulgaren en Albanezen. De vorstelijke residentie werd overgebracht naar Prizren, weer in Kosovo. Het autocefale aartsbisdom van Peć werd in 1346 verheven tot de rang van Patriarchaat van
17
Servië. Uitgestrekte stukken grond, inclusief de bevolking, werden in Kosovo als leengoederen aan kerk en kloosters geschonken – een geste van de tsaar waaraan Kosovo zijn Servische benaming, Kosovo i Metohija (Kosovo en Metohija), afgekort Kosmet, dankt. (Een metoh is een kloosterlijk bezit.) Vermits het Servische Kerkslavisch de taal was van de eredienst en de administratie (grotendeels een kerkelijke aangelegenheid), ging de consolidatie van de orthodoxie gepaard met de serbisering van de niet-Servische en niet-orthodoxe Albanese en Walachse bevolking. Dat daarbij een doelbewuste etnische assimilatiepolitiek voorlag, zoals sommige Albanese publicaties suggereren (Vickers 1998: 7), is een anachronisme. De ‘officiële’ taal van wetteksten, oorkonden, kronieken, biografieën en dergelijke was weliswaar Servisch Kerk-Slavisch, maar het maakte de vorsten verder niet uit welke taal de Albanese boeren in de dorpen wilden spreken – als ze maar belastingen betaalden. Tussen Albanezen en Serven bestonden tal van economische en zelfs dynastieke banden. (Vickers 1998: 13) Servië was in de 13de en 14de eeuw ongetwijfeld de belangrijkste staat op de Balkan, zowel wat territoriale omvang en militaire slagkracht als economische dynamiek en culturele prestaties betreft. Daarnaast vormden de 13de en de 14de eeuw het absolute hoogtepunt in de geschiedenis van het Servische volk. Binnen dat 13de en 14deeeuwse Servië nam Kosovo een centrale positie in, al verlegde de hoofdstad zich voortdurend en bevond ze zich ook vaak buiten Kosovo, bijvoorbeeld in Macedonië. De vraag is of dit gegeven de territoriale aanspraken van Servië op dit gebied een grotere rechtsgeldigheid geeft. Macedonië, de bakermat van de Bulgaarse cultuur, behoort niet tot Bulgarije, evenmin als Constantinopel, de stad die mee het moderne Griekendom vorm gaf, deel uitmaakt van Griekenland, en het laat19de-eeuwse politieke centrum van de Slavische Macedoniërs, Thessaloniki, bevindt zich eveneens buiten de grenzen van de Republiek Macedonië. De wieg van menig volk op de Balkan staat bij de buren. Kosovo zelf was, zoals we in het volgende hoofdstuk zullen zien, in de 19de en in het begin van de 20ste eeuw de bakermat van de huidige Albanese staat: de zetel van de Liga van Prizren bevindt zich in Prizren, een stad in Kosovo. Om die reden hoeft Kosovo natuurlijk ook niet per se tot Albanië te behoren. De verbrokkeling van het machtige Servische rijk van Stefan Dušan onder diens opvolger en laatste Nemanjidenvorst Uroš (1355-71) tot een hele reeks kleine vorstendommetjes en de spectaculaire opmars
18
van de Osmaanse Turken op de Balkan in het laatste kwart van de 14de eeuw vormen de inleiding tot het volgende hoofdstuk in het Servische ‘nationale verhaal’ over Kosovo: de legendarische slag op het Merelveld of Kosovo Polje. (Kos betekent merel in het Servisch.) Halverwege de 14de eeuw zetten de Osmaanse Turken voet aan wal op de Balkan en begonnen aan de verovering van het schiereiland. De vorstendommen op de Balkan waren verdeeld en verzwakt door onderlinge oorlogen, wat het de Osmanen makkelijk maakte. In 1371 brachten ze tijdens de slag bij Tsjernomen aan de Maritsa een gammele coalitie van christelijke vorsten een historische nederlaag toe. De Bulgaarse tsaren werden tot vazallen gedwongen; de Servische vorsten kwamen verzwakt uit de krachtmeting en zagen hun rijkjes nog verder verbrokkelen. Weinig of niets stond de Osmanen daarna nog in de weg om ook de westelijke helft van het schiereiland te onderwerpen. In 1386 vielen ze de Servische landen zelf binnen en dwongen ook de Servische vorsten tot vazaliteit. Ze moesten cijns betalen en troepen leveren; in ruil bemoeiden de Osmanen zich niet of nauwelijks met de interne aangelegenheden van de vazalstaten. Een nieuwe coalitie van Bosnische, Servische, Montenegrijnse en Albanese edelen slaagde erin een Osmaanse troepenmacht te verslaan bij Bileća in Montenegro. De Servische koning Lazar Hrebeljanović, die heerste over het noorden van Kosovo, weigerde de heerschappij van de sultan verder te erkennen en zocht steun bij de Bosnische koning Tvrtko en zijn schoonbroer Vuk Branković, die heerste over Metohija, in het zuiden van Kosovo. Sultan Murat I (1362-89) besloot dan definitief met zijn ongehoorzame vazallen af te rekenen en leidde een enorm leger naar de westelijke Balkan. Ook Albanese, Bulgaarse, Hongaarse en Roemeense edelen maakten zich nu op voor de strijd aan de zijde van Lazar. In de gelederen van het Osmaanse leger streden ook Albanese, Bulgaarse, Griekse en Servische (christelijke) edelen, die hun suzerein trouw gebleven waren, het zekere voor het onzekere namen of hun rivalen een hak wilden zetten. Op 28 juni 1389 kwam het dan tot de legendarische veldslag. Wat er precies gebeurd is, valt moeilijk te achterhalen. Een uitvoerig relaas vind je bij Malcolm 1998: 61-65. Zeker is dat de slag in de ochtend begon, dat er hard gevochten werd en dat zowel Lazar als Murat om het leven kwamen. In de namiddag trokken de overlevende Serven en hun bondgenoten zich terug, en de Osmaanse Turken deden hetzelfde. De strijd was onbeslist gebleven, maar terwijl
19
de militaire slagkracht van de Serven gebroken was, konden de Osmaanse Turken een jaar later een nieuw leger op de been brengen om het karwei af te maken. De slag op het Merelveld veranderde de loop van de geschiedenis nauwelijks. Lazars opvolgers erkenden de Osmaanse suzereiniteit opnieuw en gedroegen zich vervolgens als tamelijk dociele vazallen tot het Servische despotaat in 1459 definitief bij het Osmaanse Rijk ingelijfd werd. De geestelijkheid begon onmiddellijk vorst Lazar als martelaar en heilige de hemel in te prijzen. Zoals de literaire conventie vereiste, werd zijn vita gemodelleerd naar het lijdensverhaal van Christus. Aan de vooravond van de veldslag hield Lazar een redevoering tot zijn manschappen, waarin hij het aardse leven verwierp en zijn voorkeur uitsprak voor een leven in de hemel. Het verhaal vroeg ook om een Judas. Deze werd gevonden in de figuur van Vuk Branković, die door te deserteren de Servische nederlaag zou bewerkstelligd hebben. Uit de bronnen blijkt niets van zulke desertie; hoogstens heeft Vuk zich, toen een Servische overwinning onhaalbaar bleek, wijselijk uit de strijd teruggetrokken. De aantijgingen tegen Vuk maakten deel uit van een afrekening tussen de twee families. Koning Lazar werd een martelaar-voor-Christus en de Serven werden een ‘hemels volk’. De volkse verbeelding deed de rest. Over de slag op het Merelveld zongen blinde barden, zichzelf begeleidend op de gusle, een eensnarige vedel, lange epische zangen, die de hagiografische voorstelling van zaken combineerden met de poëzie, het morele waardensysteem en de ongebreidelde fantasie van de Zuid-Slavische heldensagen. Zo ontstond een epos, dat in West-Europa de bewondering afdwong van niemand minder dan Goethe. De historische waarheid was in deze zangen ver zoek – de belangrijkste held, Marko Kraljević, was in werkelijkheid een notoir collaborateur, die op het Merelveld aan de kant van de Osmaanse Turken optrok –, maar er werd daarom niet minder in de echtheid van het verhaal ‘geloofd’. Is er iets mis met het feit dat een volk zijn mythen heeft en nationale symbolen koestert die niet helemaal of helemaal niet aan de historische realiteit beantwoorden? Niet als het gaat om Hansje Brinker, het Hollandse jongetje dat bij Harlingen zijn vinger in een gaatje in de dijk stak en zodoende de overstroming van vruchtbaar polderland voorkwam. Wèl indien de mythe dient als voedingsbodem voor een irrationele haat tegen andere nationale en religieuze gemeenschappen. De Osmaanse invasie ging gepaard met moord en grootscheepse plunderingen, vooral van kerken en kloosters, waar
20
zich nu eenmaal de grootste rijkdommen bevonden. Veel kerken werden omgebouwd tot moskee. Maar naderhand legde het Osmaanse bewind, hoe autoritair, feodaal en corrupt ook, toch de religieuze tolerantie aan de dag die het de christenen mogelijk maakte min of meer naar eigen inzicht te leven. De orthodoxe bevolking had binnen de Rum milleti (Romeinse, dat wil zeggen Byzantijnse, dat wil zeggen orthodox-christelijke gemeenschap) een speciaal statuut waarbij in ruil voor onderwerping bescherming geboden werd. (Detrez 1994a) Terwijl in de rest van de Balkan de orthodoxe christenen hoofdzakelijk onder de bevoegdheid van het Patriarchaat van Constantinopel vielen, gaf de sultan in 1557 de toelating tot het herstel van het Servische Patriarchaat van Peć, dat bestond tot in 1766. Uit de Osmaanse periode dateert de bouw of renovatie van vele kerken en kloosters en de productie van talloze iconen, met de hand geschreven boeken en kunstvoorwerpen. De levensomstandigheden voor de overgrote meerderheid van de christelijke bevolking, de boeren, waren in het Osmaanse Rijk niet veel slechter dan in West-Europa en zeker beter dan in Rusland. Bepaalde categorieën christenen brachten het zelfs tot aanzienlijke welstand. Déze nuances komen in het zwarte beeld van de Osmaanse periode dat het Servische historische verhaal geeft niet aan bod. Dat verhaal wil doen geloven dat onder het ‘Turkse juk’ de slag op het Merelveld elke dag opnieuw gestreden werd. Zoals elders op de Balkan zijn in Servië de woorden ‘Turk’ en ‘moslim’ synoniemen, net zoals in de 19de eeuw alle orthodoxe christenen ‘Grieken’ waren. Ook de Albanese moslims zijn op die manier ‘Turken’. Ze waren als moslims handlangers van de Osmanen en als zodanig mee verantwoordelijk voor wat de Serven tijdens de Osmaanse overheersing zou zijn aangedaan. In de mate dat de Serven zich vandaag nog steeds identificeren met de helden van het Merelveld, identificeren ze de huidige Albanezen, als moslims, met de Turkse vijand van 1389. De Kosovaren worden bijna persoonlijk verantwoordelijk gesteld voor de slag op het Merelveld en de Osmaanse overheersing die erop volgde. De Serven hebben dan ook geen medelijden met hen; wat de Kosovaren vandaag te verduren krijgen is in hun ogen een peulschil vergeleken met wat de Serven door toedoen van Albanezen ‘en andere Turken’ doormaakten in de Osmaanse tijd. Voor de Serven staat de idee, te moeten leven in een Kosovaarse staat, gelijk met het herstel van de Osmaanse overheersing. Ook over de Bosnische staat, waarin de islamitische Bosnjakken een relatieve meerderheid zouden hebben, dachten ze zo.
21
De Osmaanse verovering van het schiereiland sloopte de grenzen tussen de vele kleine rivaliserende Balkanstaatjes en creëerde een relatieve economische en sociale stabiliteit. Deze stoelde in Kosovo op landbouw, mijnbouw en ambachtelijke productie. In deze omstandigheden voltrok zich de ‘verovering’ van Kosovo door de Albanezen, zoals de Serven de migratie van Albanezen naar Kosovo graag noemen. Een deel van de Albanezen vestigde zich in de steden, die een snelle ontwikkeling kenden en arbeidskrachten konden gebruiken. Een ander deel verkoos het platteland, waar de levensomstandigheden comfortabeler waren dan in het ruige hooggebergte. Het ging om een druppelsgewijze immigratie en niet om een overrompeling; de Osmaanse defters (kadastrale registers) tonen dat in de 15de eeuw de bevolking van Kosovo nog steeds overwegend Servisch was. (Vickers: 1998: 17-18) De Albanezen die vandaag in Kosovo leven zijn, volgens de Serven, die niet in de Illyrische continuïteit geloven, nakomelingen van deze en van latere immigranten en niet van de oude Illyriërs. Heel wat Kosovaarse families hebben hun wortels inderdaad in NoordAlbanië en zijn dan ook immigranten. Albanese studies waarin dit met grote tegenzin wordt toegegeven, laten doorschemeren dat deze immigranten eigenlijk alleen maar terugkeerden naar de voorvaderlijke gronden waarvan ze door de Slavische kolonisten verjaagd waren. (Vickers 1998: 3) Naast de albanisering was de islamisering een belangrijke nieuwe ontwikkeling in Kosovo. Aanvankelijk was islamisering vooral een stedelijk fenomeen: de meeste bekeerlingen behoorden tot de lokale Servische, Albanese of andere bevolking en werden bewogen door economische of pragmatische overwegingen – al ging het initiatief wel uit van Turkse islamitische missionarissen. Het platteland, waar de economische impulsen ontbraken, bleef langer christelijk. De Albanese bevolking van Kosovo was overwegend katholiek en de nieuwkomers uit het bergland waren dat ook. In de 17de eeuw begon het katholicisme onder de Kosovaren evenwel terug te lopen. Katholieken werden door de Osmaanse overheid als de ‘vijfde colonne’ van Venetië en andere vijandige West-Europese staten gewantrouwd. De oorlogen met Venetië en Habsburg op het einde van de 17de eeuw werkten dit wantrouwen nog in de hand. Enkel in West-Kosovo en Noord-Albanië bleef een katholieke gemeenschap bestaan. Sommige Albanese families bekeerden zich tot de orthodoxie, maar de meesten verkozen de islam. De aversie tussen orthodoxen en katholieken
22
was als gevolg van het schisma van 1054 groter dan die welke beide gemeenschappen voelden voor de islam. Daarnaast bood de islam als religie van de heersende klasse het uitzicht op een carrière in het leger of de administratie. Hoewel de groeiende vijandigheid van de Osmaanse overheid tegenover de orthodoxe bevolking in het rijk, als gevolg van de conflicten met Rusland, maakte dat in de 18de eeuw ook veel Serven zich tot de islam bekeerden, viel het etno-culturele onderscheid tussen Albanezen en Serven in Kosovo toch in toenemende mate samen met het onderscheid tussen moslims en christenen. Veel islamitische Serven in Kosovo werden gealbaniseerd, onder meer doordat ze familiebanden hadden met Albanezen. (Vickers 1998: 26-27) Over het volgende beroemde hoofdstuk van het Servische ‘nationale verhaal’, de zogenaamde ‘grote migraties’, heeft Malcolm (1998: 139-161) baanbrekend onderzoek verricht. Tijdens de oorlog tussen het Habsburgse en het Osmaanse Rijk, die in 1687 uitgebroken was, drongen de Oostenrijkse troepen diep door op Osmaans grondgebied in de richting van Albanië. Onderweg werd ook Kosovo veroverd; de Osmanen werden verdreven en de Oostenrijkers installeerden hun eigen bestuur. Ze kregen de steun van de lokale christelijke (orthodoxe en katholieke) bevolking, die in opstand gekomen was tegen de Osmanen uit ontevredenheid over nieuwe belastingen, waarmee de oorlog moest betaald worden. Volgens Servische historici waren de opstandelingen bijna uitsluitend Serven; volgens Albanezen bijna uitsluitend katholieke Albanezen. Een aantal opstandelingen liet zich vervolgens rekruteren voor het Habsburgse leger en nam deel aan militaire operaties. In 1690 keerde het tij en werden de Habsburgers teruggedreven. De keizer probeerde de zaak nog te redden door de Servische patriarch schriftelijk te verzoeken de orthodoxen in Servië en Albanië aan te zetten tot een massale opstand, maar van opstand noch tegenaanval kwam iets in huis. Een deel van de lokale bevolking, dat de Habsburgers gesteund had, vond het verstandiger de Osmaanse represailles niet af te wachten en naar het door de Habsburgers bezette gebied ten noorden van de Donau en de Sava te vluchten. Servische historici hebben het verzoek van keizer Leopold I aan patriarch Asenij III Crnojević om de Serven in opstand te doen komen ‘geïnterpreteerd’ als een invitatio om zich in de Vojvodina te vestigen in ruil voor fiscale voorrechten, religieuze vrijheden en autonomie onder een vojvoda (militaire leider). Vandaar de naam de Vojvodina van het gebied. Bij de publicatie van het document in de 19de eeuw werd in de zinsnede ‘Verlaat niet
23
(non deserite) uw haarden of de bebouwing van uw velden’ per ongeluk vergeten. Volgens Servische handboeken verlieten vervolgens ca. 37.000 families Kosovo. Met families zijn Servische ‘extended families’ bedoeld, wat zou betekenen dat ca. 400.000 Serven hun woongebied zouden verlaten hebben. In feite spreekt slechts één bron van 37.000 families; alle andere vermelden 37.000 ‘zielen’, wat aannemelijker is. Deze Serven waren ook niet allen afkomstig uit Kosovo, maar uit het hele stuk van de Balkan dat door de Oostenrijkers bezet was. Het ging niet alleen om Serven, maar ook om katholieke Albanezen. En tenslotte: de migranten werden niet ‘aangevoerd’ door patriarch Arsenij III, maar de patriarch reisde hen achterna. De Osmaanse represailles waren hard, maar duurden niet lang. Ze werden gevolgd door maatregelen om vooral de katholieke Albanese bevolking van Kosovo te islamiseren. De sultan verwachtte van zijn islamitische onderdanen immers meer loyaliteit. In de jaren dertig en veertig van de 19de eeuw had na een mislukte opstand (op instigatie van de Habsburgers) nog een ‘tweede migratie’ van Serven uit Kosovo naar de Vojvodina en Zuid-Hongarije plaats. Terwijl de Albanezen in de Vojvodina geassimileerd werden door de lokale katholieke Kroaten, wist de Servische gemeenschap zich te handhaven en te ontplooien. In de loop van de decennia volgend op de ‘eerste migratie’ vestigde een groot aantal katholieke Albanese families uit Noord-Albanië zich in Kosovo. Precieze gegevens over hun aantal ontbreken. Aanvankelijk weigerden ze zich aan het Osmaanse gezag te onderwerpen en leefden van roof en plunderingen, maar na hun islamisering slaagden ze erin zich in het Osmaanse staatsbestel te integreren. De Servische mythe over de ‘grote migraties’ geeft een wat afwijkend beeld van de gebeurtenissen. De belangrijkste componenten zijn dat de Serven in Kosovo in opstand kwamen tegen de Osmanen en vervolgens voor het Osmaanse geweld gevlucht zijn. Hun plaats werd vervolgens ingenomen door islamitische Albanezen. Bataković (1992: 48-9) geeft de Servische visie adequaat weer: Het ergste gevolg van de ‘Grote Migratie’ was de demografische verschuiving die ze veroorzaakte, want zodra de Serven uit Kosovo en Metohija weggetrokken waren, begonnen geïslamiseerde Albanezen uit het noorden zich in grotere aantallen in het gebied te vestigen, meestal op een gewelddadige manier. In het decennium
24
volgend op de Grote Migratie van 1690 gingen etnisch-Albanese stammen, door hun ongelooflijk reproductievermogen, een grote bedreiging vormen voor het biologische voortbestaan van de Serven in Kosovo en Metohija. De kolonies die de etnische Albanezen in Kosovo, Metohija en de aangrenzende streken stichtten, leidden tot een nieuwe Servische migratie naar het noorden, versnelden het proces van bekeringen en verstoorden het eeuwenoude etnische evenwicht in deze gebieden. Gesteund door – naargelang van de omstandigheden – de Turken en de Roomse Curie veranderden de etnische Albanezen, overeenkomstig hun tribale zeden en gewoonten en hun gebruikelijke insubordinatie aan de wet, in de komende eeuwen het hele gebied van Kosovo en Metohija in een bloedig slagveld, gekenmerkt door tribale en feodale anarchie. De periode volgend op de Grote Migratie vormt het begin van drie eeuwen etnisch-Albanese genocide op de Serven in hun eigen land. In werkelijkheid was slechts een klein deel van de Serven uit Kosovo weggetrokken. Waren de Serven inderdaad massaal weggetrokken, dan was een situatie ontstaan die erg leek op die welke volgens de Servische historici bestond net voor de komst van de Slaven naar de Balkan, toen de Illyriërs door toedoen van de barbareninvallen Kosovo verlaten hadden. In navolging van de Serven konden de Albanezen nu zeggen: ‘opgestaan is plaats vergaan’. Het door oorlogen, epidemieën en emigratie deels ontvolkte Kosovo werd overigens niet uitsluitend door Albanezen herbevolkt, maar in grote mate ook door Serven uit het Montenegrijnse hooggebergte. Daar waren de levensomstandigheden even hard als in Noord-Albanië en de nataliteit was er niet minder groot. Sommige verlaten dorpen in Kosovo werden ingenomen door Albanezen, maar kregen later weer een Slavische bevolking. (Malcolm 1998: 178-9) De Albanezen in Kosovo, die nu in ieder geval een groter segment van de bevolking uitmaakten dan voordien, oefenden belangrijke militaire en administratieve functies uit en brachten het soms tot opmerkelijke welstand. In Kosovo werkten op de gronden van de Albanese beys (grootgrondbezitters) hoofdzakelijk maar niet uitsluitend christenen. In Albanië zelf waren dat moslims. Op die manier voegde zich bij het taalkundige en religieuze onderscheid tussen Albanezen en Serven ook nog een sociaal onderscheid. Luidens het Servische verhaal werden Serven door Albanezen geëxploiteerd en onderdrukt,
25
wat niet onwaar was, zij het dan met het voorbehoud dat de onderdrukking meer met feodale dan met etnische verhoudingen te maken had. In de mate dat de Servische bevolking haar hoop stelde op Habsburg en vooral op Rusland om een einde te maken aan de Osmaanse heerschappij, ging de Albanese elite de christelijke Serven meer en meer beschouwen als een bedreiging voor haar sociale privileges en op de Osmaanse overheid rekenen voor bescherming. In ruil voor hun loyaliteit aan de Sublieme Porte kregen de Albanese grootgrondbezitters een grote mate van autonomie, die ze gebruikten om de bestaande feodale en tribale verhoudingen te handhaven – naderhand ook tegen de zin van de hervormingsgezinde Osmaanse overheid in. Als gevolg daarvan ging Albanië, mèt Kosovo, behoren tot de economisch en sociaal meest achtergebleven gebieden binnen het Osmaanse Rijk. In Kosovo waren niet alleen Albanezen, maar ook Serven het slachtoffer van deze situatie. Op het einde van de 18de en in het begin van de 19de eeuw verkeerde het Europese deel van het Osmaanse Rijk als gevolg van de onophoudelijke oorlogen met het Habsburgse Rijk en Rusland in een grote chaos. Bovenop de struikroverij, die altijd al een belangrijke bron van inkomsten voor de haidoeken (christelijke en islamitische outlaws) was geweest, kwamen plunderingen van benden onbetaalde en ongecontroleerde soldaten, die het land doorkruisten. De tribale en feodale anarchie, waarnaar Batakovič verwijst in zijn evaluatie van de gevolgen van de ‘grote migratie’ en die hij toeschrijft aan de Albanezen, was in grote mate typerend voor de hele Balkan. Lokale potentaten herstelden naar best vermogen de rust, maar maakten tegelijk van de politieke anarchie in het Rijk gebruik om feodale staatjes en staten in het leven te roepen, waarover het centrale gezag geen controle meer had. Ook dit gebeurde niet alleen in Kosovo, maar op de hele Balkan en zelfs in Anatolië. Het beroemdste voorbeeld is de Albanees Ali pasja van Ioannina (1740-1822), die Noordwest-Griekenland en Zuid-Albanië controleerde. In Kosovo waren er de Bushati’s en een aantal potentaten van bescheidener kaliber. Tot in de jaren dertig van de 19de eeuw bestreden ze het centrale gezag in Istanbul en elkaar. De Albanese geschiedschrijving (bv. Frashëri 1964: 108-9) suggereert dat de omvangrijkste van deze ‘pašaluks’ (gebied van een paša) de voorboden geweest zijn van de onafhankelijke Albanese nationale staat. Ook dit is een mythe: ze hadden te maken met feodale verbrokkeling, en niet met nationalisme.
26
-2Twee nationale ideologieĂŤn
D
E IDEOLOGIE VAN HET nationalisme drong de Balkan binnen
vanaf het einde van de 18de eeuw. Onder nationalisme verstaan we in navolging van Gellner (1993) de politieke theorie die inhoudt dat nationale en staatsgrenzen moeten samenvallen. Dit impliceert dat alle leden van de volksgemeenschap binnen de grenzen van ĂŠĂŠn eigen staat moeten leven, en dat binnen de grenzen van die eigen staat bij voorkeur geen (leden van) andere volksgemeenschappen leven. Het was op de Balkan niet altijd overal even duidelijk wie precies tot welke volksgemeenschap behoorde; de criteria waren vaag en veranderlijk. In Kosovo evenwel kon aan de hand van taal en religie ondubbelzinnig uitgemaakt worden of iemand behoorde tot de Servische orthodoxe of tot de Albanese islamitische of katholieke gemeenschap. Kosovo kende wel het op de Balkan vaak voorkomende fenomeen van een gemengde bevolking: Albanezen en Serven deelden er hetzelfde territorium. Dit betekende, in de geest van het nationalisme, dat beide gemeenschappen aanspraken op Kosovo konden maken. De staving van deze aanspraken maakt deel uit van de nationale ideologie van beide bevolkingsgroepen.
27
De Servische opstanden van 1804 en 1815 resulteerden in 1829-30 in de stichting van een autonoom Servisch vorstendom, een vazalstaat van de Porte, ter grootte van de pašaluk van Belgrado en onder de koninklijke dynastie van Karadordević. In 1833 werden aan het grondgebied van het vorstendom in het zuiden zes kleine districten toegevoegd. De Servische kerk herstelde ondanks het verzet van het Patriarchaat van Constantinopel haar autonomie. Inmiddels bestond er al meer dan honderd jaar een andere min of meer zelfstandige Servische staat: Montenegro. Deze werd bestuurd door prinsbisschoppen, die elkaar van neef op oom opvolgden. De Servische opstanden hadden vooral een anti-feodaal karakter. Een Servische nationale ideologie werd voor het eerst geformuleerd in 1843 door de Servische minister van Binnen- en later Buitenlandse zaken Ilija Garašanin (1812-1874). Garašanin stelde in zijn Načertanije (Project) dat Servië de historische opdracht had het middeleeuwse Servië van Stefan Dušan als machtige orthodoxe staat en plaatsvervanger van het Byzantijnse rijk te restaureren. Dat Servië het Byzantijnse rijk al niet in de 14de eeuw ‘overgenomen’ had, zo meende Garašanin, was enkel te wijten aan de Osmaanse invasie. Nu het Osmaanse Rijk op zijn retour was, kon die overname alsnog gebeuren. Garašanin was geen fantast. Belangrijker dan het herstel van het Byzantium achtte hij de bevrijding van de Servische volksgenoten die nog in het Osmaanse Rijk leefden en vooral de economische belangen van Servië, die door territoriale expansie gediend werden. Omdat Servië behoefte had aan een uitgang naar de Adriatische Zee, moesten in de eerste plaats Bosnië-Hercegovina, Montenegro en Noord-Albanië (Kosovo) – toen nog stevig in Osmaanse handen – geannexeerd worden: zij lagen onderweg naar de Dalmatische kust. In een latere fase zouden ook Kroatië, Slavonië, de Vojvodina en Dalmatië in de Servische expansieplannen betrokken worden. (Šimunić 1992: 93, 95) Aanvankelijk waren de Servische nationalisten vooral gefixeerd op Bosnië-Hercegovina. Dit gebied, dat Servië scheidde van Dalmatië – en waar bovendien veel Serven leefden – dreigde immers door het Habsburgse Rijk te worden geannexeerd. De controle over Kosovo stond voor Garašanin ook in het licht van een uitweg naar de Dalmatische kust via Bosnië: ‘In politiek opzicht zou deze maatregel (het installeren van een Servische handelsagent in Ulcinj bij Shkodër, R. D.) van niet minder belang zijn,’ schrijft Garašanin, ‘want deze nieuwe Servische agent zou zich te midden van een
28
Servische bevolking bevinden en deze omstandigheid zou resulteren in een sterkere invloed van Servië op Noord-Albanië (Kosovo, R.D.) en Montenegro, en dat zijn precies de volken, die de sleutels van de poorten tot Bosnië en Hercegovina en van de Adriatische Zee zelf in handen hebben.’ (Šimunović 1992: 106) Met het oog op een antiOsmaans bondgenootschap pleegde Garašanin overleg met Prenk Bib Doda, de leider van de katholieke Albanese stammen in Noord-Albanië, die ervan droomde een onafhankelijk katholiek Albanees vorstendom te vestigen. (Malcolm 1998: 218; Petrovich 1976: 130) Met de islamitische Albanezen werden geen contacten aangeknoopt; ze waren ongeveer tot de laatste man uit het vorstendom Servië verdreven. Garašanins Načertanije leverde de blauwdruk van de ‘GrootServische Gedachte’ – een nationalistische ideologie, die in wezen niet verschilde van de Griekse ‘Grote Idee’ of de ‘Groot-Bulgaarse’ of de ‘Groot-Albanese Gedachte’. De invloed van de Načertanije bleef overigens beperkt, want de tekst werd pas in 1906 voor het eerst gepubliceerd. Er kwam tijdens het leven van Garašanin – hij stierf in 1874 – van de ‘Groot-Servische Gedachte’ ook niets in huis. Pas met het Congres van Berlijn in 1878 kwam er schot in de zaak. In Albanië stak het nationalisme wat later de kop op, in het zog van de Tanzimat (Hervormingen), die de Osmaanse regering vanaf 1839 doorvoerde. De belangrijkste oorzaak van de verlating was het feit dat de islamitische meerderheid van de Albanezen in grote mate in de militaire en administratieve instellingen van het Osmaanse Rijk geïntegreerd was. Veel Albanese en Osmaanse belangen liepen parallel en de Albanese elite had daarom geen reden om zich tegen het Osmaanse bestuur te keren. De Tanzimat moest – dat was althans de intentie van de sultan – gelijkberechtiging brengen voor alle burgers van het Osmaanse Rijk zonder onderscheid van geloof. De religieuze discriminatie in leger, administratie, rechtspraak en fiscaal systeem werd voorzichtig weggewerkt; christenen en moslims waren voortaan gelijk voor de wet. De handel, die in die tijd een grote opbloei kende, kwam bijna helemaal in handen van de christenen. De prille industrialisering werkte landvlucht en verstedelijking in de hand. Ook in Kosovo verdween in de steden door de toestroom van Servische boeren het traditionele Osmaanse (islamitische, Turkse, Albanese) overwicht, wat tot etnische en religieuze spanningen leidde. Nu moslim zijn geen voordelen meer bood, bekeerden sommige Albanese moslims zich tot het katho-
29
licisme – de religie van West-Europa, dat op de Balkan een groeiend prestige genoot. Voor de islamitische geestelijkheid was de gelijkberechtiging van islam en christendom onaanvaardbaar, en de Osmaanse elite vreesde voor haar sociale voorrechten wanneer christenen te mondig werden. Alle moslims in het Osmaanse Rijk beschouwden de Tanzimat als een bedreiging voor hun geprivilegieerde positie. In Kosovo waren vooral de beys om sociale redenen erg tegen de Tanzimat gekant, terwijl de machtige stamhoofden in het hooggebergte bij Prizren en Peć vreesden voor hun autonomie. Ze eisten dat de Osmanen een beroep bleven doen op hèn als bemiddelaars en geen staatsambtenaren inzetten om hen te besturen. Op die manier kwam een flinke deuk in de traditionele loyaliteit van de Albanese moslims tegenover het Osmaanse gezag. In 1844-5, 1855 en 1866-7 braken lokale opstanden uit van moslims en/of christenen tegen nieuwe belastingen en rekruteringen; ze werden zonder veel moeite onderdrukt. De Tanzimat veroorzaakte spanningen, maar bracht ook concrete verbeteringen. De toepassing van West-Europese bestuurstechnieken, de verbetering van de economische infrastructuur, met onder meer spoorwegen en telegraaf, en de invoer van buitenlands kapitaal en buitenlandse know-how leidden tot de ‘modernisering’ van de samenleving. Zowel de christelijke als islamitische intelligentsia beschouwde deze ontwikkeling eensgezind als ‘vooruitgang’. Er kwamen staatsscholen, waar weliswaar in het Turks onderwijs gegeven werd aan kinderen uit alle religieuze en etnische gemeenschappen. Prizren, de belangrijkste stad in Kosovo, telde in de jaren 1860 zeventien lagere scholen voor jongens, zeven voor meisjes, en één middelbare school. In dezelfde stad werden in de jaren 1870 ook twee lokale kranten uitgegeven – één tweetalige Turks/Servische en één Turkse. (Malcolm 1998: 187, 192) Door deze moderniseringen bevorderde de Tanzimat ongewild ook het binnendringen van West-Europese politieke ideeën. De belangrijkste daarvan was de idee van de volkssoevereiniteit en de nationale staat. Verwijzend naar de Tanzimat eisten sommige christelijke gemeenschappen in het Osmaanse rijk een eigen ‘nationale’ kerk, los van het Patriarchaat van Constantinopel, of scholen, die onderricht verstrekten in de moedertaal van de leerlingen. De beperkte persvrijheid maakte dat het nationalistische gedachtegoed wijde verspreiding kon vinden; verboden publicaties konden zonder veel moeite het land binnen gesmokkeld worden.
30
Het Albanese nationalisme had van in het begin een conservatieve en een progressieve vleugel. Voor de conservatieven ging de Tanzimat te vlug; voor de progressieven ging hij niet snel en ver genoeg. Onder de christenen in Kosovo en elders op de Balkan bestond dezelfde verdeeldheid. De Tanzimat maakte een einde aan de autonomie van hun millets (religieuze gemeenschappen). De staat ging zich bemoeien met aangelegenheden die ze voordien aan de geestelijkheid had overgelaten (onderwijs, rechtspraak) en de christenen waren voortaan verplicht net als de moslims legerdienst te doen. Daarvan waren ze vroeger vrijgesteld. Het nationalisme van de christelijke gemeenschappen werd ook aangemoedigd door volksgenoten in ‘vrije’ landen buiten het Osmaanse Rijk. Servië opende reeds in de jaren 1830 lagere scholen, en later ook ‘culturele centra’, in Prizren en andere steden. Italiaanse geestelijken organiseerden het katholieke onderwijs. In deze scholen leerden de kindjes niet alleen lezen en schrijven, maar werden hun ook ‘patriottische gevoelens’ bijgebracht. (Malcolm 1998: 185-8, 192; Vickers 1998: 32-3) Progressieve en conservatieve Albanezen vonden elkaar op één punt: hun angst voor de assertiviteit van de niet-Albanese gemeenschappen in Kosovo en elders in Albanië en voor de expansiedrift van de jonge christelijke Balkanstaten Griekenland, Montenegro en Servië. Zij vormden een bedreiging voor de integriteit van het Albanese grondgebied. Ook het lot van de moslims in deze jonge Balkanstaten – dood of verdrijving – was hun niet ontgaan. Progressieven en conservatieven waren zich bewust dat het Osmaanse Rijk ondanks alles nog de beste bescherming bood. (Malcolm 1998: 192) In 1878 werden de latente spanningen tussen Albanezen en Serven om Kosovo acuut. Het Verdrag van San Stefano, dat op 3 maart 1878 een einde maakte aan de Osmaanse-Russische oorlog van 187778, creëerde een Groot-Bulgarije, waarvan ook heel West-Thracië, Macedonië en de streek rond Korçë in het oosten van Albanië deel zouden uitmaken. Bovendien werden in het noorden grote gebieden met een Albanese bevolking aan Montenegro gegeven. Voor de Albanezen was deze aanslag op wat ze beschouwden als Albanees grondgebied onaanvaardbaar. Gelukkig voor hen waren ze niet de enigen die er zo over dachten: de meeste West-Europese mogendheden waren bevreesd voor een Bulgaarse staat van zo’n omvang, die de hele Balkan zou domineren en een marionet zou zijn van Rusland. Ze besloten tijdens een congres in Berlijn in juni van hetzelfde jaar 1878 het verdrag van San Stefano te herzien.
31
In de loop van juni werden in alle Albanese gebieden comités gevormd; deze sloten zich aaneen tot een Liga, die – naar de stad waar de organisatie haar belangrijkste centrum had – genoemd wordt: de Liga van Prizren. Prizren bevond zich in Kosovo, wat aangaf dat de Albanezen ook Kosovo beschouwden als onvervreemdbaar Albanees grondgebied. (Een tweede centrum, in Shkodër, zou zich in het bijzonder bezighouden met Montenegro.) De Liga zond vertegenwoordigers naar het Congres van Berlijn om de Albanese territoriale belangen te verdedigen. Misschien droomden sommige stoutmoedige Albanezen toen al wel van een onafhankelijk Albanië, maar dat was geen haalbare kaart. De integriteit van het Albanese grondgebied kon voorlopig alleen maar gered worden binnen het Osmaanse Rijk. De Albanese vertegenwoordigers, die niet officieel door de deelnemers aan het congres gehoord werden, pleitten ervoor dat de grenzen van het Osmaanse Rijk althans in de buurt van Albanië niet zó ingrijpend veranderd werden, dat gebieden met een Albanese bevolking erbuiten vielen. Met dat standpunt versterkte de Liga in feite de positie van de Osmaanse delegatie. In ruil vroeg de Liga dat de sultan de vier ‘Albanese’ vilayets (provincies) Joannina, Bitola, Skopje en Shkodër zou verenigen in één autonoom administratief gebied. Dat zou dan heel het huidige Albanië en Kosovo en delen van Montenegro, Epirus en Macedonië omvatten. Op diverse plaatsen zetten de Albanezen hun eisen met wapengeweld kracht bij. De Albanezen kregen met het Verdrag van Berlijn, ondertekend op 1 juli, grotendeels hun zin, niet omdat ze enig gewicht in de schaal gelegd hadden, in tegendeel, ze werden gewantrouwd als agenten van de sultan, maar omdat de deelnemers het over de nieuwe grenzen niet eens konden worden. Door het Verdrag van Berlijn van 1 juli 1878 bleven nagenoeg alle Albanese gebieden, Kosovo incluis, Osmaans; slechts enkele kleine stukken land moesten aan Montenegro afgestaan worden. De Albanezen kregen echter geen autonomie in hun vier vilayets en in 1881 werd de Liga van Prizren zelf verboden. Het bleef echter nog decennia lang onrustig in heel Albanië, vooral in Kosovo. De eerste grote manifestatie van Albanees nationalisme was geen succes geweest, maar de impact op langere termijn was beslissend voor de toekomst van Albanië. De creatie van een Albanese standaardtaal, pers, literatuur, onderwijs, kortom, van een Albanese nationale cultuur – een proces dat al enkele decennia eerder voorzichtig begon-
32
nen was – geraakte door toedoen van de Liga in een stroomversnelling. Over de noodzaak aan degelijk onderwijs in de eigen taal en überhaupt over culturele kwesties bestond onder de Albanese nationalisten, die religieus en sociaal zeer gedifferentieerd waren, een grote eensgezindheid. Er ontstond ook een Albanese nationalistische ideologie. Sami Frashëri (1850-1904) beschreef in Shqipëria, ç’ka qënë, ç’ësht e ç’do të bëhet (Albanië, wat het geweest is, wat het is en wat het zal zijn, Boekarest 1899), uitvoerig de territoriale omvang van Albanië, zijn roemrijke geschiedenis en zijn toekomstige instellingen. De tekst gaf blijk van een ongebruikelijke belangstelling voor praktische aangelegenheden. Albanië mocht voor hem een soort van ‘autonome republiek’ blijven binnen het Osmaanse Rijk, maar moest een onafhankelijke staat worden binnen de door hem aangegeven grenzen, indien het Osmaanse Rijk helemaal uit Europa ‘teruggerold’ werd. (Mann 1955: 41-9; Skendi 1967: 166-9) Het Verdrag van Berlijn gaf ook het Servische nationalisme een sterke impuls, op een manier die voor Albanië en in het bijzonder voor Kosovo vèrstrekkende gevolgen zou hebben. Het Verdrag maakte van Bosnië-Hercegovina en de Sandžak een Oostenrijks-Hongaars protectoraat. Theoretisch ging het om een tijdelijke toestand, maar het was voor iedereen duidelijk dat de Dubbelmonarchie BosniëHercegovina vroeg of laat zou annexeren. In 1908 werd Bosnië-Hercegovina inderdaad geannexeerd en de Sandžak terug aan het Osmaanse Rijk afgestaan. Voor de Serven betekende de Oostenrijks-Hongaarse controle over Bosnië-Hercegovina dat de toegang tot de Dalmatische kust langs deze weg afgesneden was. Ze gingen nu meer aandacht besteden aan andere uitwegen naar de zee: via Kosovo en Albanië naar de havenstad Durrës aan de Adriatische Zee of – nog ambitieuzer – via Macedonië naar Thessaloniki aan de Egeïsche Zee. Kosovo en Macedonië kregen in het Servische nationalistische discours voortaan een veel belangrijker plaats dan ze hadden. Garašanin had in 1843 de Servische territoriale aanspraken op Kosovo impliciet gerechtvaardigd door te verwijzen naar het middeleeuwse rijk van Stefan Dušan, waarin Kosovo zo’n prominente plaats innam. In 1872 betoogde Miloš Milojević, die in Belgrado een school runde voor kinderen uit de irredenta’s, dat alle Gegen (d.w.z. alle Albanezen van Noord-Albanië, inclusief Kosovo) in feite gealbaniseerde Serven waren. Spiridon Gopčević ‘bewees’ in de jaren 1880 dat niet alleen de Gegen, maar bijna àlle Albanezen eigenlijk gealbaniseerde Serven waren. (Malcolm 1998: 199) Servië kon nu in gemoede aanspraak maken op die Albanese gebieden.
33
Ook de helden van het Merelveld moesten een handje toesteken. Het Servische volk, dat in 1389 de marteldood gestorven was, zou mèt het herstel van de complete Servische staat weer uit de dood – de eeuwenlange Osmaanse overheersing – ‘herrijzen’. Kosovo was het afgehakte hoofd van koning Lazar, dat moest herenigd worden met de romp, het vorstendom Servië. Kosovo was het Servische Jeruzalem. De klaprozen, die op het Merelveld – zoals in elke wei op de Balkan – elke zomer uitbundig bloeiden, waren bloeddruppels van de helden van Kosovo; hun bloed moest gewroken worden door de gevolgen van de slag ongedaan te maken en Kosovo weer op te nemen binnen de grenzen van de Servische staat. De vijfhonderdste verjaardag van de Slag op het Mereldveld werd in 1889 – voor het eerst – officieel gevierd als een nationale feestdag – niet in Kosovo zelf, want dat was toen nog Osmaans, maar in Kruševac, in het zuiden van het koninkrijk. (Petrovich 1976: 446). Het belachelijke boek van Gopčević werd voor de gelegenheid op kosten van de Servische overheid in het Duits vertaald. (Malcolm 1998: 199) De mythe was staatsideologie geworden. De laatste poging om hun nationale ambities te realiseren binnen het Osmaanse Rijk ondernamen de Albanezen in 1908, toen ze hun steun verleenden aan de staatsgreep van de Jong-Turken. De JongTurken ijverden – in naam van iets als een Osmaans nationalisme – voor het herstel van de door de sultan opgeschorte Constitutie van 1876 en de vestiging van een moderne, gecentraliseerde staat met een volksvertegenwoordiging. Ze hadden uitvoerig geagiteerd, ook in Kosovo, en hoewel de meeste van hun eisen indruisten tegen de politieke verlangens van de Albanese nationalisten, en in het bijzonder van de conservatieven onder hen, kregen ze toch veel steun. In juli 1908 kwamen in Uroševac 30.000 gewapende boeren samen om ‘in naam van de bevolking van Kosovo’ het herstel van de Constitutie te eisen. Op 23 juli werd de Constitutie van 1876 opnieuw van kracht, wat in Kosovo tot euforische toestanden leidde. Maar de euforie was van korte duur. Onder de Albanezen bestond geen eensgezindheid over de wenselijkheid van de Jong-Turkse politieke hervormingen. Daarnaast hielden de Jong-Turken, die in de eerste plaats Turkse nationalisten waren, zich niet aan de beloften die ze aan de nietTurken in het rijk gedaan hadden. Datgene, waar de Albanezen het wel eens over waren – autonomie voor de Albanezen – bleek voor de Jong-Turken uit den boze. Tenslotte was het voor veel Albanezen ook niet duidelijk wat voor iets een Constituzi eigenlijk was. Velen
34
van hen hadden gedacht dat er de šeriat, de islamitische wet, mee bedoeld werd. (Malcolm 1998: 238) De ‘Albanese kwestie’ werd uiteindelijk beslecht tijdens de eerste Balkanoorlog. In 1911-12 vormden Bulgarije, Griekenland, Montenegro en Servië een grote militaire alliantie, die de laatste Osmaanse gebieden in Europa zou ‘bevrijden’. Er werden niet al te zorgvuldige afspraken gemaakt over de verdeling van het ‘bevrijde’ grondgebied, maar Kosovo zou in ieder geval aan Servië toekomen, terwijl de rest van Noord-Albanië zou verdeeld worden onder Servië en Montenegro. Op 8 oktober 1912 lokte Montenegro een incident uit aan de grens met het Osmaanse Rijk; de drie bondgenoten schoten het ministaatje te hulp en de Eerste Balkanoorlog was uitgebroken. Montenegro bezette Noord-Albanië en de Sandžak van Novi Pazar; Servië – de rest van Noord-Albanië en Noord-Macedonië; Griekenland – Zuid-Albanië en Zuidwest-Macedonië; en Bulgarije – ZuidoostMacedonië en Thracië. Min of meer zoals vooraf afgesproken. De bezetting van Kosovo en uiteraard ook van andere gebieden ging gepaard met ongeziene wreedheden. ‘In Kosovo,’ meldt het Carnegie Report (1993: 150-1), ‘ondernamen de Servische en Montenegrijnse troepen vanaf de eerste dag dat ze het Albanese grondgebied waren binnengedrongen alles om de inwoners te dwingen hun nationaliteit op te geven of om het Albanese ras brutaal te onderdrukken. Huizen en hele dorpen in as leggen, ongewapende en onschuldige bevolkingen en masse vermoorden, ongelooflijke daden van geweld, roof en allerlei brutaliteiten plegen – dat waren de middelen aangewend door de Servisch-Montenegrijnse soldaten om het etnische karakter van de gebieden, uitsluitend bewoond door Albanezen, geheel te veranderen.’ Op 28 november echter riepen de Albanezen in Vlorë in Zuid-Albanië de nationale onafhankelijkheid uit. De Ambassadeursconferentie, die in december in Londen beraadslaagde over de nieuwe grenzen op de Balkan, erkende Albanië. De vertegenwoordigers van de Balkanstaten, die op dat moment eveneens in Londen besprekingen voerden over de verdeling van de veroverde Osmaanse territoria, moesten zich – zeer tegen hun zin – bij de beslissing van de Ambassadeursconferentie neerleggen. Griekenland, Montenegro en Servië besloten hun eerder gemaakte territoriale afspraken te herzien – Bulgarije, dat
35
zijn deel van Macedonië hierdoor dreigde te verliezen, verklaarde zijn voormalige bondgenoten de oorlog (Tweede Balkanoorlog) – en daarnaast te proberen de Albanese staat in hun eigen voordeel zo klein mogelijk te houden. Over de grenzen van de nieuwe Albanese staat had de Ambassadeursconferentie zich niet definitief uitgesproken. Op 28 juli 1913 bereikten de voormalige bondgenoten in Boekarest een akkoord over de nieuwe grenzen van de Balkanstaten. Op 29 juli werd de onafhankelijkheid van Albanië internationaal erkend. Pas later in 1913 werden, na lang touwtrekken, ook de grenzen van Albanië getekend. Griekenland moest Noord-Epirus met zijn aanzienlijke Griekse bevolking afstaan aan Albanië, maar Servië verwierf Kosovo. (Detrez 1993: 41-43) De Eerste Wereldoorlog bracht een nieuwe golf van geweld, maar veranderde uiteindelijk niets essentieels. Oostenrijk-Hongarije viel Servië aan op 11 augustus 1914, de moord op aartshertog Ferdinand op 28 juni in Sarajevo als voorwendsel gebruikend om het koninkrijk te onderwerpen. De Serven boden verwoed weerstand en dreven de Habsburgse troepen herhaaldelijk terug. Pas toen op 15 oktober Bulgarije vanuit het oosten Servië binnenviel, werden de Serven gedwongen zich terug te trekken. Via Kosovo en het Noord-Albanese hooggebergte vluchtten ze naar de Albanese havenstad Durrës aan de Adriatische kust. Ook vele duizenden burgers trokken met hen mee uit angst voor de slachtpartijen, aangericht door de vijandelijke legers. Uiteindelijk kwamen ze terecht op het Griekse eiland Korfoe, dat toen een protectoraat van Groot-Brittannië was. Onderweg stierven naar schatting 100.000 Serven van ontbering of als gevolg van Oostenrijkse bombardementen en Albanese beschietingen. De meeste lijken werden pas in de lente van 1916 in de smeltende sneeuw en de modder teruggevonden. (Vickers 1998: 92) Kosovo werd verdeeld onder Oostenrijk-Hongarije en Bulgarije. De Oostenrijkers probeerden de Albanezen voor zich te winnen door scholen en andere culturele instellingen voor hen te openen. Vele Kosovaren namen dienst in het Oostenrijks-Hongaarse leger en streden mee tegen de Serven. De Bulgaren voerden ten aanzien van de Kosovaren een politiek die zich nauwelijks onderscheidde van de Servische. In 1918 keerde het tij. De geallieerden dreven de OostenrijkHongaarse en de Bulgaarse troepen terug en samen met het Franse leger heroverden Servische tsjetniks Kosovo. De Kosovaren werden
36
onderworpen aan wrede represailles, alleen vergelijkbaar met het Servische optreden in Kosovo tijdens de Eerste Balkanoorlog. Er werd opnieuw massaal gemoord en gebrand. (Vickers 1998: 93-4) Servië verloor in de oorlog een vijfde van zijn bevolking. De internationale reactie op deze wreedheden was tamelijk lauw: als slachtoffers van de Oostenrijks-Hongaarse agressie en bondgenoten van de geallieerden en legendarische strijders konden de Serven in de ogen van de overwinnaars, die het op dat moment voor het zeggen hadden, weinig verkeerds doen. In de Verenigde Staten genoot Servië zo’n enorme populariteit, dat 28 juni – de verjaardag van de Slag op het Merelveld – er in 1918 als een officiële herdenkingsdag uitgeroepen werd. (Vickers 1998: 97) Na de oorlog drong Servië aan op ‘correcties’ aan de AlbaneesServische grens, in het voordeel van Servië uiteraard, omdat Albanië zich in de oorlog afzijdig gehouden had. De vertegenwoordigers van de geallieerden wezen deze idee niet meteen van de hand. Het Albanese Komiteti i Mbrojtë Kombëtarë e Kosovës (Comité voor de Nationale Verdediging van Kosovo) of Kosovo Comité, gesticht in 1915 in Shkodër, wilde niet alleen beletten dat Albanië grondgebied moest afstaan, het pleitte ervoor dat Kosovo door Servië aan Albanië afgestaan werd, juist als beloning voor die afzijdigheid. Het wekt geen verbazing, gezien de sympathie die Servië bij zijn bondgenoten genoot, dat de onderhandelaars niet op het Albanese verzoek ingegaan zijn. Kosovo bleef Servisch.
37
-3Albanië versus Joegoslavië
D
OOR DE VERDRAGEN VAN Saint-Germain in 1919 en Trianon
in 1920 verwierf het Koninkrijk Servië respectievelijk Slovenië, Dalmatië en Bosnië-Hercegovina van Oostenrijk en Kroatië, Slavonië en de Vojvodina van Hongarije. Het werd het Koninkrijk van Serven, Kroaten en Slovenen, in 1929 omgedoopt tot Joegoslavië. Ook Kosovo maakte deel uit van deze nieuwe staat. Samen met Macedonië werd het ‘Zuid-Servië’ genoemd. Joegoslavië was een multinationale staat, gedomineerd door de Serven. Van alle volken die in het Koninkrijk leefden, werden alleen Kroaten, Serven en Slovenen beschouwd als ‘constituerende’ volken; de andere waren ‘minderheden’. Volgens het Verdrag over de Bescherming van de Minderheden – een addendum op de Verdragen van Saint-Germain en Trianon, dat het Koninkrijk in 1919 zeer tegen zijn zin getekend had – genoten de minderheden in het land diverse culturele rechten, onder meer het recht op lager onderwijs in de eigen taal. Belgrado interpreteerde het verdrag zó, dat alleen de minderheden in de voormalige Habsburgse gebieden op deze rechten aanspraak konden maken. Officieel luidde het dat er ‘in onze zuidelijke streken, die integrale delen zijn van onze staat of bij ons Koninkrijk ingelijfd werden vóór 1 januari 1919, geen nationale minderheden leven’. (Malcolm 1998: 268) Er waren in Kosovo dus geen Albanezen; de
39
Albaneestaligen (Arnautaši) waren immers gealbaniseerde Serven, en die genoten dezelfde rechten als alle Serven. Op het ogenblik dat Kosovo in 1913 door Servië geannexeerd werd, was de meerderheid van de bevolking Albanees. Volgens de eerste volkstelling in het nieuwe koninkrijk, die plaats had in 1921, leefden er in Kosovo 436.929 zielen, van wie 280.440 of 64,1% Albanezen waren. Daarvan was 72,6% moslim, 26% orthodox (een onwaarschijnlijk hoog getal) en 1,4% katholiek. In 1931 telde Kosovo 552.064 zielen, van wie 347.213 of 62,8% Albanezen. (Vickers 1998: 95, 116) Waarschijnlijk werd er met deze cijfers geknoeid. De Joegoslavische regering had er belang bij dat het aantal Albanezen in Kosovo en de rest van het land zo klein mogelijk was, en kon de cijfers naar eigen goeddunken manipuleren. Toch lijkt het aandeel van de Albanezen in de totale bevolking van Kosovo – rond 62% – niet onaannemelijk. Het ligt in de lijn – terug in de tijd – van de proporties aangegeven door de volkstellingen van na de Tweede Wereldoorlog, die betrouwbaar(der) zijn. Zeker is wel dat er in Kosovo en in de rest van Joegoslavië méér Albanezen leefden dan de volkstellingen suggereren – volgens ‘neutrale’ schattingen zo’n 800.000 tot 1.000.000. (Banac 1984: 298) Anders zou de massale emigratie – waarover dadelijk meer – in Kosovo geen Albanees meer overgelaten hebben. De Serven waren vast besloten de etnische samenstelling van de bevolking in hun voordeel te wijzigen. Daartoe beschikten ze over vier middelen. Het eerste middel was de assimilatie (serbisering) van de Albanese bevolking. Het tweede bestond in de kolonisatie van Kosovo door Servische immigranten. Het derde en meest radicale middel was het uitmoorden van de bevolking. Dit gebeurde enkel in oorlogsomstandigheden. Het beoogde effect van de slachtpartijen was dat de Albanezen massaal vluchtten richting Albanië en Turkijë. Het onderscheid met het vierde middel – de verdrijving – is dan ook niet groot, omdat verdrijving altijd gepaard ging met terreur. Het belangrijkste instrument om de Albanezen te serbiseren was het onderwijs. De zo’n 300 Albanese scholen, die in de laatste decennia van het bestaan van het Osmaanse Rijk en tijdens de Eerste Wereldoorlog onder Oostenrijks-Hongaars bestuur bestonden werden nog in 1918 gesloten. De Albanese kinderen mochten de Servische scholen bezoeken, maar werden daartoe niet verplicht – er waren in Kosovo trouwens maar weinig Servische scholen. Vanaf 1925 begonnen de autoriteiten de Albanese kinderen ook te ontmoedigen
40
om les te volgen aan Servische scholen. Ze wilden geen Kosovaarse intelligentsia opleiden, die over de capaciteiten zou beschikken om politieke oppositie te voeren. Het gevolg van dit alles was massaal analfabetisme. De enige onderwijsinstelling voor Albanezen die de Joegoslavische regering vanaf 1924 tolereerde was de medrese of Koranschool in Skopje. De regering ging ervan uit dat religieus onderwijs alleen maar kon helpen om de Albanezen achterlijk te houden. In werkelijkheid ontpopte deze school zich tot een bescheiden centrum van kennis en verzet. (Banac 1984: 298-9) Als burgers van het Koninkrijk hadden de Albanezen het recht deel te nemen aan het politieke leven in het land door hun stem uit te brengen of zich zelf te laten verkiezen. Als niet erkende, of beter ‘nietbestaande’ minderheid hadden zij echter niet het recht eigen ‘Albanese’ politieke partijen te stichten die voor hun rechten konden opkomen. De politieke partij, die nog het meest beantwoordde aan een ‘Albanese partij’, was de islamitische partij. Islamitische partijen waren in het Koninkrijk toegelaten tot in 1929. Van deze partij, de Džemijet, in het Albanees Bashkim, – dat betekent Vereniging, maar de volledige naam luidde Islamistische Vereniging voor de Verdediging van de Rechtvaardigheid- waren niet alleen Albanese moslims, maar ook Bosnjakken (Muslimanen) en Macedonische moslims (Pomakken of Torbeši) lid. Ze verdedigde in de eerste plaats de belangen van de beys in Bosnië-Hercegovina en Kosovo, die door een landbouwhervorming beroofd dreigden te worden – en werden – van hun gronden. Er ontstond al spoedig onenigheid tussen de Bosnjakken en de Kosovaren, en tussen de beys en de moslims van bescheidener afkomst. Džemijet nam deel aan de verkiezingen voor een constituante in 1921. Kosovo veroverde 18 zetels in het Parlement; acht daarvan werden bezet door Albanezen; drie van die acht waren leden van Džemijet. Džemijet steunde de Servische premier Nikola Pašić en diens zeer centralistische en omstreden constitutie, in ruil voor concessies inzake de herverdeling van de landbouwgrond. Naderhand ging Džemijet ook andere eisen stellen: autonomie, Albanees onderwijs, teruggave van de geconfisqueerde gronden en dergelijke. Toen Pašić weigerde daarop in te gaan, ging Džemijet in 1924 in de oppositie. In 1925 liet Pašić Ferhat Draga, de leider van de Kosovaarse afdeling van Džemijet, arresteren en veroordelen tot 20 jaar gevangenisstraf. De partijafdeling werd verboden. (Malcolm 1998: 26870)
41
Het gewapende verzet, dat erg hevig was, werd pas in de late jaren twintig gebroken. Vanaf het einde van de oorlog opereerden in Kosovo de kaçaks (van het Turkse werkwoord kaçmak, ‘zwerven’). Het waren Albanese vrijheidsstrijders en rovers, vergelijkbaar met de haidoeken en de Servische tsjetniks. In de meeste gevallen ging het om Kosovaarse vluchtelingen, mannen die weigerden belastingen te betalen of militaire dienst te doen, die in Noord-Albanië een onderkomen gevonden hadden en van daaruit in Kosovo raids ondernamen tegen vertegenwoordigers van het Servische gezag. Hun activiteiten werden min of meer gesteund en gecoördineerd door het Kosovo Comité. Sommige kaçak-leiders bleven ook permanent in Kosovo in ‘bevrijde gebieden’. De beroemdste is Azem Bejta (1889-1924), die met ca. 2.000 strijders en 100.000 helpers in 1923-24 de streek rond de Drenica onder controle hield. De kaçaks waren aangewezen op de steun van de stammen in Noord-Albanië, die hen verborgen en wapens en munitie leverden. Joegoslavië nam Albanië de bescherming van de kaçaks erg kwalijk. De Albanese regering was te zwak en te verdeeld om de Joegoslavische protesten naast zich neer te leggen. Bovendien vocht Albanië nog om de internationale erkenning van zijn grenzen, waardoor het in grote mate afhankelijk was van Joegoslavië. In december 1925 brachten Joegoslavische troepen en Wit-Russische huurlingen in Tirana Ahmet Zogu aan de macht. Deze kon niet anders dan op de eisen van Belgrado ingaan. Hij ontwapende de Noord-Albanese stammen, waardoor de kaçaks hun belangrijkste steun verloren en hun verzet langzaam doodbloedde. (Banac 1984: 301-6; Vickers 1998: 99-102) Na de opruiming van het politieke en gewapende verzet stond de Serven nog weinig in de weg om de serbisering van Kosovo door te voeren. Het eerste deel van het programma bestond in het aantrekken van Servische kolonisten. In de jaren 1918-28 vestigden zich bijna 11.000 Servische en Montenegrijnse families – dat zijn ongeveer 50.000 zielen – in Kosovo. (Vickers 1998: 105-7) Andere bronnen spreken van 18.000 families. (Bartl 1996: 20) Er werden voor hen scholen, kerken, woningen, zelfs hele dorpen gebouwd; ze kregen fiscale voordelen, grond afkomstig van het geconfisqueerde grootgrondbezit van de beys en landbouwwerktuigen. Sommige kolonisten verkochten nadien hun grond aan Albanezen en keerden naar Servië terug, wat uiteraard niet de bedoeling was. De reactie van de Kosovaren tegen deze kolonisatiepolitiek was erg negatief; soms moesten de kolonisten zich zelfs gewapenderhand
42
tegen hen verdedigen. Ook de autochtone Serven waren niet opgezet met de kolonisten: ze kregen allerlei materiële voordelen en ontpopten zich als concurrenten; bovendien konden ze niet omgaan met de Albanezen, waardoor ze incidenten uitlokten. De Montenegrijnen, die wat life style betreft dichter bij de Albanezen stonden, hadden minder problemen. (Vickers 1998: 108) Het tweede deel van het serbiseringsprogramma bestond in het wegpesten van zo veel mogelijk Kosovaren. Omdat Albanië geen vluchtelingen uit Kosovo kon en wilde opnemen, was Turkije het belangrijkste land van bestemming. Het is moeilijk na te gaan hoeveel Albanezen tijdens het interbellum Kosovo verlaten hebben. De Turkse schattingen gaan van 200.000 tot 300.000 maar deze cijfers slaan meestal op moslims uit heel Joegoslavië. De officiële Joegoslavische cijfers zijn onwaarschijnlijk laag: 19.279 Albanese emigranten naar Turkije en 4.322 naar Albanië. (Vickers 1998: 119) Malcolm (1998: 286) schat hun aantal op 90.000 tot 150.000. Het aandeel van de Serven in de bevolking van Kosovo steeg tussen 1919 en 1927 hoe dan ook van 24 naar 37%. (Bartl 1996: 20) Geen slecht resultaat, maar voor sommige Servische nationalisten ging het toch niet vlug genoeg. Diverse Servische intellectuelen deden voorstellen om de ‘Albanese kwestie’ eens en voor altijd op te lossen. De Servische historicus Vasa Čubrilović spande de kroon. In zijn beruchte referaat Iseljavanje Arnauta (De gedwongen verhuizing van de Albanezen) van 1937 verweet hij de regering laksheid. Hij adviseerde om de Albanezen letterlijk weg te koeioneren, aangezien alle andere middelen gefaald hadden. ‘Anders zullen we over 20-30 jaar met een verschrikkelijk irredentisme te maken hebben (…) dat onvermijdelijk al onze bezittingen in het zuiden zal bedreigen (…),’ voorspelde Čubrilović. ‘Het (staatsapparaat, R. D.) moet tot het uiterste gebruik maken van de wetten, zodat het leven voor de Albanezen ondraaglijk wordt: geldboetes, arrestaties, meedogenloze toepassing van alle politionele voorschriften, bestraffing van smokkel, van het kappen van hout (…), het loslaten van honden, het opleggen van karweien en alle andere middelen, die een vindingrijke politie in staat is te bedenken (…). Op economisch gebied moet het niet
43
erkennen van oude diploma’s (…), het meedogenloos innen van alle belastingen en openbare en private schulden, het ontnemen van staats- en gemeentelijke weideplaatsen, het intrekken van concessies, vergunningen voor koffiehuizen, winkels, ambachten, (…) het ontslag uit staats-, privé- en autonome diensten enz. het verlaten van de woonplaatsen bevorderen. Sanitaire maatregelen: het met dwang opleggen van alle voorschriften in de huizen zelf, het slopen van muren en hoge schuttingen om de huizen, de strenge toepassing van veterinaire maatregelen, die de verkoop van runderen op de markt onmogelijk zal maken. (…) Op religieus gebied zijn de Albanezen het gevoeligst, dus moeten we ze daar flink treffen. Dat kan bereikt worden door het koeioneren van geestelijken, het vernietigen van begraafplaatsen, het verbod op polygamie en in het bijzonder door de onverzettelijke toepassing van de wet dat ook meisjes naar de lagere school moeten. (…) Ook het privé-initiatief kan in deze aangelegenheid heel nuttig zijn. We moeten (…) aan onze kolonisten wapens geven. We moeten in deze gebieden de oude guerrilla-activiteiten nieuw leven inblazen en discreet helpen. In het bijzonder moeten we vanuit de bergen een golf Montenegrijnen op hen loslaten om een massale confrontatie met de Albanezen in Metohija uit te lokken (…) en het hele voorval moet met een gerust geweten voorgesteld worden als een conflict tussen broederschappen en stammen. (…) In laatste instantie kunnen we ook lokale opstanden uitlokken, die vervolgens op bloedige wijze onderdrukt worden, niet zozeer door het leger, maar door kolonisten, Montenegrijnse clans en guerrillalegertjes. Er is nog een middel dat Servië na 1878 heel doelmatig gebruikt heeft, nl. het stiekem in brand steken van dorpen en Albanese wijken in de steden.’ (Horvat 1988: 46, citeert Čubrilović) De Joegoslavische regering is op de voorstellen van Čubrilović niet ingegaan. In juli 1938 sloot ze een akkoord met de Turkse regering over de overplanting van 200.000 Albanezen naar Anatolië, maar de Turkse regering ratificeerde het akkoord uiteindelijk niet en het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog maakte een einde aan de besprekingen. (Vickers 1998: 118-20) Op 6 april 1941 begonnen de Duitsers met de invasie van Joegoslavië en op 17 april capituleerde Belgrado onvoorwaardelijk. Joegosla-
44
vië hield op te bestaan. Het werd verdeeld onder Duitsland, Italië, Albanië, Bulgarije en Hongarije. Ook Kosovo werd verdeeld. Een klein gebied in de buurt van Kačanik, Gnjilane en Vitin werd aan Bulgarije gegeven, dat ook het grootste deel van Macedonië inpalmde. Servië, dat militair bezet werd door de Duitsers maar bestuurd werd door een Servische Quisling-regering, kreeg het noorden van Kosovo – de streek, waar zich de mijnen van Trepča bevonden. Het leeuwendeel van Kosovo ging naar Albanië, dat op dat ogenblik een soort van personele unie vormde met Italië -Victor Emmanuel III was koning van beide landen – en in feite een Italiaans protectoraat was. Ook het westelijke deel van Macedonië – Tetovo, Gostivar, Debar, Struga – met zijn aanzienlijke Albanese bevolking, werd bij Albanië gevoegd. Zo kregen de Albanezen toch nog de grote Albanese staat waar ze sinds de 19de eeuw van gedroomd hadden, al werd dat ‘GrootAlbanië’ dan volledig gedomineerd door Italië. De Albanese inwoners van Kosovo verwierven het Albanese staatsburgerschap; de Albanese regering opende in Kosovo en West-Albanië 173 Albanese lagere scholen; de zwarte tweekoppige adelaar mocht weer wapperen. Het oude Kosovo Comité stak bij de organisatie van dit alles een handje toe. Pogingen om in Kosovo ook militaire formaties op te zetten, om de Italiaanse troepen te steunen, hadden echter weinig succes – door het verzet van de beys, die veelal Engelsgezind waren. Hoewel er wel degelijk spanningen bestonden tussen de Albanese politieke elite en de Italiaanse ‘beschermers’, telden de diverse verzetsbewegingen die in Kosovo actief waren – het communistische, het Joegoslavische en het Albanese verzet – bijzonder weinig aanhangers. (Malcolm 1998: 292; Vickers 1998: 121) De maatregelen die de Joegoslavische regering in Kosovo in de voorbije decennia genomen had, werden ongedaan gemaakt. De gronden werden aan hun voormalige eigenaars teruggegeven en de Servische kolonisten werden verdreven of opgesloten in kampen en tewerkgesteld. De klus werd opgeknapt door benden afkomstig uit Albanië, maar georganiseerd door lokale potentaten – voormalige grootgrondbezitters – en fascistische elementen. Later namen ook de boeren uit de naburige Albanese dorpen aan de operaties deel. De autochtone Servische bevolking werd veelal met rust gelaten. Hier en daar kwam het tot gevechten, waarbij door beide partijen dorpen uitgemoord en platgebrand werden, maar de meeste slachtoffers waren Serven. Naar schatting 10.000 tot 20.000, volgens een Servische bron
45
30.000 Serven verlieten Kosovo. (Horvat 1988: 48; Malcolm 1998: 193-4; Vickers 1998: 122) Tot massale slachtpartijen, te vergelijken met wat er tijdens de Tweede Wereldoorlog in Kroatië en Bosnië gebeurde, kwam het pas na de bezetting van Albanië en Kosovo door de Duitsers in 1943. In de chaotische situatie ontstaan na de capitulatie van Italië op 8 september 1943 en de terugtrekking van de Italiaanse troepen, stichtten Albanese nationalisten in Kosovo de zogenaamde Tweede Liga van Prizren, die opkwam voor een onafhankelijk en etnisch zuiver Albanië binnen de grenzen die Mussolini het gegeven had. Deze nationalisten waren voormalige collaborateurs met de Italiaanse bezetters en/of vertegenwoordigers van het ‘rechtse’ Groot-Albanese nationalistische verzet, de Balli Kombëtar (Nationaal Front). De Duitsers, die tegen eind september de plaats van de Italianen innamen, bleken eveneens voorstander van een onafhankelijk en ‘neutraal’, zij het door Duitsland ‘gecontroleerd’ Albanië. De Duitse houding leidde tot massale collaboratie. Van dat ‘etnisch zuiver’ Albanië maakten de aanhangers van de Tweede Liga van Prizren meteen werk. De verdediging tegen de tsjetniks (hier: Servische nationalistische verzetseenheden) werd als aanleiding gebruikt om in de winter van 1944-45 Serven en Montenegrijnen – en dit keer ook de autochtone bevolking – uit Kosovo te verdrijven. Uit de streek van Peć werden volgens een Duitse bron bijna 40.000 Serven per trein gedeporteerd. (Malcolm 1998: 304-5) Uit deze periode dateert ook de oprichting van de veelbesproken Skanderbeg SS Divisie. Deze resulteerde uit de Duitse plannen om in begin 1944 in Kosovo een algemene mobilisatie te houden met het oog op de strijd tegen de communistische partizanen. In plaats van de verwachte 150.000 man meldden er zich slechts 6.491. Ze werden vooral ingezet voor de bewaking van depots en economisch belangrijke objecten. Hun beruchtste ‘wapenfeit’ was de hulp die ze de Duitsers verleenden bij de deportatie van 281 joden. Ze speelden nog een rol bij de terugtrekking van de Duitsers uit Kosovo in het najaar van 1944. Op dat moment telde de divisie nog slechts 3.500 man. (Malcolm 1998: 309-10) Het is niet duidelijk hoeveel slachtoffers de oorlog in Kosovo gemaakt heeft. De hoogste getallen zijn 28.400 Kosovaarse slachtoffers, volgens een Albanese bron, en 60.000 Servische slachtoffers, volgens een Servische bron. Realistischer schattingen spreken van 3.000 tot 12.000 Kosovaarse slachtoffers en 3.000 tot 10.000 Servische.
46
(Malcolm 1998: 312) Vergeleken met Bosnië en Kroatië was Kosovo tijdens de oorlog een veilige plek. De bevrijding van Kosovo door de Joegoslavische en Albanese partizanen met de doorslaggevende steun van het Bulgaarse leger, dat opereerde onder het opperbevel van het Rode Leger, in oktobernovember 1944, ging gepaard met een grootscheepse afrekening met collaborateurs en leden van niet-communistische verzetsbewegingen (waarvan er een aantal, onder meer de Servische tsjetniks en de Balli Kombëtar, door de gewelddadige conflicten met de communisten in de collaboratie gedreven waren). De wreedheden, begaan door de partizanen, leidden in de loop van 1945 tot een massale opstand in het Drenica-gebied. De prille Joegoslavische regering moest Kosovo uitroepen tot ‘militair gebied’ en de krijgswet invoeren, en slaagde er pas na zes maanden verbeten strijd en ten koste van nog eens 48.000 Kosovaarse levens in de rust min of meer te herstellen. (Vickers 1998: 142-3) De opstand had ook te maken met het onzekere lot van Kosovo na de oorlog. Na de overwinning van de communistische partizanen leek de toekomst van Kosovo in de handen van Tito te liggen. Tito besliste echter niet alleen; hij moest rekening houden met diverse gevoeligheden onder zijn medewerkers, met politieke ontwikkelingen en met ideologische uitgangspunten. De (illegale) Komunistička Partija Jugoslavije (KJP, Communistische Partij van Joegoslavië, gesticht in 1919 en verboden in 1921), was fel gekant tegen het Groot-Servische ‘imperialisme’ en ijverde voor een Balkanfederatie als oplossing voor het ‘nationaliteitenvraagstuk’ op de Balkan. In dit kader pleitte ze op haar congres in Dresden in 1928 en in Zagreb in 1940 voor het zelfbeschikkings- en afscheidingsrecht van de Kosovaren. Het idee hierachter was dat Albanië mèt Kosovo dan een deelstaat binnen de Balkanfederatie kon vormen. In de loop van de oorlog vergat de KPJ deze beginselverklaring. Het verlenen van afscheidingsrecht aan de Kosovaren zou haar immers de steun van vele Serven gekost hebben. Met name in Kosovo had de KPJ voor de oorlog heel weinig aanhang. Er was in Kosovo geen proletariaat en geen intelligentsia – traditioneel de steunpilaren van elke communistische beweging; bovendien beschouwden de Kosovaren het communisme als een Slavische aangelegenheid. In 1940 telde de KPJ in Kosovo 270 leden, van wie 20 Albanezen. (Malcolm 1998: 299) Tegen het einde van de oor-
47
log waren er slechts een 300-tal Kosovaarse communisten. (Bartl 1996: 22) De Partia Komuniste e Shqipërisë (PKSh, Communistische Partij van Albanië) werd gesticht in november 1941, met een grote inbreng van de Joegoslavische communisten. In documenten van de PKSh werd met een boog om de kwestie Kosovo heen gelopen. Evenmin echter als de Joegoslavische communisten konden de Albanese communisten Kosovo zomaar opgeven. De kwestie werd in Albanië met grote aandrang gesteld door de Balli Kombëtar, die zowel het fascisme als het communisme verwierp. De Balli Kombëtar wilde geen lid worden van het antifascistische ‘volksfront’ dat de KPSh had opgezet. In augustus 1943 probeerden de Albanese communisten op een bijeenkomst in Mukjë nabij Tirana de Balli Kombëtar daartoe alsnog over te halen. Onder druk van de geallieerden stemde de Balli Kombëtar in. Er werd tot samenwerking besloten op basis van een bijzonder vage formulering, die toch vooral de Balli Kombëtar leek tegemoet te komen: ‘Strijd voor een onafhankelijk Albanië en, door de toepassing van het – universeel erkende en in het Atlantische Charter gegarandeerde – principe van het zelfbeschikkingsrecht van de volken, voor een etnisch Albanië.’ (Malcolm 1998: 303) Het Centraal Comité van de KPJ verwierp het akkoord en de toen nog dociele leider van de PKSh, Enver Hoxha, zegde de samenwerking met de Balli Kombëtar op. De KPJ liet in september 1943 weten dat de Kosovaarse kwestie op een andere manier zou opgelost worden: het naoorlogse communistische Joegoslavië zou ‘een land van vrije mensen worden, waarin daardoor ook geen plaats meer zou zijn voor nationale onderdrukking van de Albanese minderheid.’ (Vickers 1998: 132) Op 29 november 1943 besliste de Joegoslavische, door communisten gedomineerde ‘voorlopige regering’ in Jajce over de organisatie van het naoorlogse Joegoslavië: het zou een federale staat worden, naar het model van de Sovjetunie, met Kosovo als autonoom gebied binnen de deelstaat Servië. De 49 vertegenwoordigers van het Regionaal Bevrijdingscomité voor Kosovo en Metohija, die niets afwisten van de Conferentie in Jajce, stelden tijdens hun eerste congres in Bujan van 31 december 1943 tot 2 januari 1944, dat de Kosovaren mee tegen de vreemde bezetter moesten strijden omdat dit ‘de enige manier (was) om de vrijheid te veroveren, die alle volken en dus ook de Kosovaren de mogelijkheid zou bieden om zich uit te spreken over hun eigen lot, met het recht op zelfbeschikking, inclu-
48
sief afscheiding’. (Horvat 1988: 55; Roux 1992: 231; Vickers 1998: 136) Opnieuw kwam er kritiek van de Joegoslavische en de Albanese partijtop: het standpunt van het Regionaal Bevrijdingscomité werd niet met zo veel woorden verworpen, maar het Centraal Comité van de KPJ bleef bij de mening, die het begin oktober 1943 al in een brief aan het Regionaal Bevrijdingscomité had verwoord: ‘De kwestie van de grenzen tussen Joegoslavië en Albanië zal opgelost worden in een geest van broederlijke eensgezindheid en samenwerking tussen de Nationale Bevrijdingsbeweging van Joegoslavië en de Nationale Bevrijdingsraad van Albanië, op basis van het zelfbeschikkingsrecht van de volken. Hoe de grenzen zullen getrokken worden, zal afhangen van de politieke situatie in Joegoslavië en Albanië. Op dit moment moeten we geen definitieve standpunten daarover innemen.’ (Vickers 1998: 137) De ontwijkende formuleringen hadden ongetwijfeld te maken met de angst Serven of Albanezen te ontstemmen of onenigheid te zaaien in de rangen van de partizanen, maar konden ook te maken hebben met de plannen die de leiding van de KPJ had om Albanië zèlf in de Joegoslavische federatie op te nemen – een idee waar ook Stalin een tijdlang achter stond. In het kader van déze oplossing bestonden er voor de Joegoslavische communisten uiteraard geen bezwaren tegen de aansluiting van Kosovo bij Albanië. In afwachting van die aansluiting slaagde de KPJ er juli 1945 in de zwakke Kosovaarse partijafdeling te laten instemmen met automie voor Kosovo binnen de Servische Republiek. (Horvat 1988: 58-59) Enver Hoxha gaf geen kik. Kosovaarse guerrillalegertjes bleven echter nog jarenlang verzet bieden. Toen Enver Hoxha tenslotte in 1948 van de breuk tussen Tito en Stalin gebruik maakte om zich uit de greep van Joegoslavië los te maken door de zijde van Stalin te kiezen, bleef Kosovo definitief een deel van Joegoslavië. Het naoorlogse Joegoslavië was, zoals de bepalingen in de Constituties van 1946 en 1963 aangaven, alleen formeel een federale staat; in werkelijkheid werd door de KPJ een strak centralistisch beleid gevoerd. De oblast (‘autonoom gebied’) Kosovo en Metohija, die in 1945 binnen de Joegoslavische Republiek Servië gecreëerd werd (vanaf 1963 pokrajina, ‘autonome provincie’), genoot dan ook geen enkele reële autonomie. Vergeleken met hun vooroorlogse situatie waren de
49
Kosovaren er ongetwijfeld wat op vooruit gegaan: er bestond nu onderwijs in het Albanees en er verschenen Albanese kranten en tijdschriften. Een aantal van de agrarische hervormingen die het communistische regime doorvoerde, kwam ook de Kosovaarse bevolking ten goede. De vooroorlogse discriminatie en terreur gingen echter in grote mate door: de Kosovaren werden gewantrouwd als collaborateurs (met de Italianen en de Duitsers) en na 1948 als vijfde colonne van Enver Hoxha. Dat die discriminatie en terreur nu vooral door ideologische in plaats van etnische overwegingen ingegeven werd, was een subtiel onderscheid dat de Kosovaren ten enenmale ontging. De etnische motieven ontbraken trouwens niet: het vooroorlogse ‘beleid’ van gedwongen emigratie werd, op advies van Vasa Čubrilović, die het inmiddels tot ‘partij-adviseur’ gebracht had, voortgezet. Zowat 15.000 families – 75.000 zielen – emigreerden naar Turkije (Marmullaku, 1975: 148). Bartl (1996: 25) gewaagt van 200.000 mensen. Het feit dat de terreur uitgeoefend werd door politiestrijdkrachten die overwegend uit Serven (en Montenegrijnen) bestonden, vergiftigde de relaties tussen de twee etnische gemeenschappen in Kosovo nog meer. In 1956 maakten de Serven 23,5% van de bevolking uit, en 58,3% van de ordestrijdkrachten (ressorterend onder het ministerie van Binnenlandse Zaken) en 60,8% van de gewone politie. (Ramet 1992: 188) Elke vorm van protest tegen deze gang van zaken werd door de Joegoslavische geheime politie hardhandig de kop ingedrukt. Toch slaagde Adem Demaçi (ook Demaqi gespeld) erin een Revolutionaire Beweging voor de Eenmaking met Albanië op te zetten van zo’n 300 man. Ze werd in het begin van de jaren zestig opgerold. (Malcolm 1998: 322) Ook onder de Serven bestond er rancune omdat de agrarische hervormingen van de communisten onder meer inhielden dat de vooroorlogse Servische kolonisten, die tijdens de oorlog uit Kosovo verdreven waren, niet meer de mogelijkheid hadden om terug te keren. Eigenlijk zag de overheid liever dat ze zich in de Vojvodina vestigden, dat na de uitdrijving van de Duitsers op het einde van de Tweede Wereldoorlog hier en daar ontvolkt was. (Malcolm 1998: 318) De Albanezen uit Albanië, die zich tijdens de oorlog in Kosovo gevestigd hadden, mochten wel blijven en zelfs nieuwe vluchtelingen uit Albanië kregen in Kosovo onderdak. (Duretić 1992: 300-1) Aan de politieterreur in Kosovo en in Joegoslavië in het algemeen kwam min of meer een einde met de val van minister van Binnenlandse Zaken Aleksandar Ranković in 1966. In het liberalere kli-
50
maat dat daarop volgde, gaven de Kosovaren uiting aan hun ongenoegen over hun situatie in Joegoslavië. Er braken onlusten uit. De manifestanten eisten in de eerste plaats meer culturele en politieke rechten, een rechtvaardige verdeling van politieke ambten onder de beide gemeenschappen en een gelijkberechtigde Kosovaarse deelstaat – in de vorm van een aparte republiek. Tito toonde veel begrip voor de Kosovaarse eisen; hij dacht er zelfs aan om Kosovo de status van ‘republiek’ te verlenen, maar na Servisch protest moest hij daarvan afzien. (Bartl 1996: 25) De Albanese eisen kregen echter algauw een agressief nationalistisch karakter, gericht tegen de lokale Serven. Winkelruiten en voertuigen met Servische opschriften werden gesloopt, Servische begraafplaatsen vernield – wat duizenden Serven en Montenegrijnen ertoe bracht Kosovo te verlaten. (Ramet 1992: 191-2) De actievoerders eisten bovendien niet alleen een eigen Republiek Kosovo, maar ook de aanhechting van West-Macedonië bij die republiek. Tijdens de betogingen van november 1968 in Priština en in andere steden werden separatistische en irredentistische leuzen gescandeerd en portretten van de Albanese leider Enver Hoxha meegedragen. Een maand later hadden in Tetovo, de grootste ‘Albanese’ stad in West-Macedonië, soortgelijke incidenten plaats. Daarmee waren de Kosovaren ver over de schreef gegaan. Tito reageerde op de hem eigen manier: slaand en zalvend. De ordestrijdkrachten grepen hardhandig in en maakten een einde aan het oproer; de leiders van de Kosovaarse protestbeweging gingen achter de tralies. (Marmullaku 1975: 149-50; Ramet 1992: 190-1) Tegelijk werd met een aantal constitutiewijzigingen en andere maatregelen de Albanezen op vele punten voldoening geschonken. In 1969 opende een Albanese (tweetalige) universiteit in Priština haar deuren; de Kosovaren mochten voortaan hun eigen nationale vlag – een tweekoppige zwarte adelaar op een rood veld – laten wapperen. In het kader van een cultureel akkoord met Albanië kwamen een 200-tal leraars uit Albanië aan scholen in Kosovo les geven. Langzamerhand groeide ook de Kosovaarse vertegenwoordiging in en invloed op het bestuur van de autonome provincie en de federatie. Kosovo werd wel geen republiek, maar aan zowat alle andere eisen van de Kosovaren werd met de Constitutie van 1974 tegemoet gekomen. Dobrica Ćosić, die de in zijn ogen overdreven tolerante houding van de federale regering jegens het ‘Albanese nationalisme’ aanklaagde, werd wegens ‘Servisch nationalisme’ uit de partij gezet.
51
-4Republiek naast autonome provincie
H
ET JOEGOSLAVISCHE FEDERALE SYSTEEM kreeg zijn beslag met
de nieuwe Constitutie, die op 21 februari 1974 geproclameerd werd. Deze Constitutie was de omvangrijkste ter wereld. Dat was een gevolg van het feit dat de Constitutie drie verschillende en in zekere zin tegenstrijdige principes, gebaseerd op uiteenlopende invullingen van het begrip ‘volk’, wilde hard maken. Aan de ene kant moest Joegoslavië een staat zijn, waarin alle Joegoslaven als staatsburgers gelijke, individuele burgerrechten hadden. Aan de andere kant wilde de Constitutie ook de collectieve culturele en politieke rechten van de diverse etnoculturele gemeenschappen veilig stellen. En tenslotte werd ook nog geprobeerd om het volk, in de zin van het ‘proletariaat’, zijn ‘dictatuur’ te laten uitoefenen in de vorm van zelfbestuur door arbeidersraden. (Detrez 1996: 123-5) Dit laatste aspect speelt in dÌt boek verder geen rol. Het Joegoslavische federale model, dat door de Constitutie van 1974 in het leven geroepen werd, kan getypeerd worden als een complexe politieke constructie, waarin gepoogd werd constitutionele, territoriale, demografische, politieke, economische, sociale, culturele en andere voor- en nadelen van het systeem, die de diverse volken van Joegoslavië ervoeren, in evenwicht te houden of te brengen. De etnoculturele gemeenschappen in Joegoslavië waren onder-
53
verdeeld in ‘naties’ (nacije of narodi) en ‘nationaliteiten’ (nacionalnosti of narodnosti) – een kunstmatig en eigenlijk overbodig onderscheid, dat de Constitutie van 1974 zonder veel enthousiasme handhaafde, maar dat in de discussies rond de Joegoslavische boedelscheiding naderhand een cruciale rol zou spelen. Onder ‘naties’ verstond men volken, wier eigen staat, zeg maar ‘vaderland’, zich binnen de grenzen van Joegoslavië bevond: Bosnjakken, Kroaten, Macedoniërs, Montenegrijnen, Serven, Slovenen. Ze kregen in Joegoslavië een eigen (deel)staat met de status van republiek. De naties ‘maakten’ de federatie en werden daarom beschouwd als ‘constituerende volken’, wat hun bepaalde, nogal theoretische of honoraire (voor)rechten gaf. ‘Nationaliteiten’ waren volken die een eigen staat hadden buiten Joegoslavië. De Albanezen in Kosovo verkeerden in dit geval: buiten de grenzen van Joegoslavië bestond immers de staat Albanië. Albanezen – en andere nationaliteiten als de Hongaren – konden geen aanspraak maken op een republiek binnen Joegoslavië, maar moesten genoegen nemen met een autonome provincie. Kosovo was de autonome provincie of de (deel)staat van de Albanezen in Joegoslavië. Kosovo en de andere, ‘Hongaarse’ autonome provincie, de Vojvodina, bevonden zich op het grondgebied van de Republiek Servië en waren daaraan formeel ondergeschikt. Wanneer leden van naties in grote en compacte massa’s voorkwamen buiten de grenzen van hun eigen republiek, werden ze binnen die andere deelstaat als een constituerende natie beschouwd. Zo vormden de Serven in Kroatië en in Bosnië en de Kroaten in Bosnië constituerende naties. Dat impliceerde dat de Serven in Kroatië Kroatië net zo goed als ‘hun’ staat mochten beschouwen als de Kroaten zelf. Dit gold uiteraard ook voor de Serven in de autonome provincie Kosovo. Strikt genomen, en zeker vanuit Servisch oogpunt, bevonden de Serven in Kosovo zich eigenlijk niet eens buiten de grenzen van hun eigen republiek, aangezien Kosovo formeel deel uitmaakte van Servië. Leden van ‘nationaliteiten’ die in omvangrijke en compacte massa’s buiten de grenzen van hun autonome provincie leefden, werden daar niet beschouwd als constituerend volk. Wat ze dan wèl waren, was niet duidelijk. In elk geval bleken hun collectieve rechten veel bescheidener dan die van een constituerend natie. In die situatie verkeerden bijvoorbeeld de Albanezen in Macedonië – 19,7 percent van de bevolking in 1981 (Woodward 1995: 34). Naties hadden – volgens de eerste zin van het eerste hoofdstuk
54
van de preambule van de Constitutie – recht op ‘zelfbeschikking’, inclusief ‘afscheiding’. Nationaliteiten niet. Zolang afscheiding zich niet aandiende als concrete politieke optie, ging het om een theoretische aangelegenheid. Toch was één van de redenen waarom aan de Albanezen in Kosovo een eigen republiek geweigerd werd, de idee dat zij hiermee impliciet de status van ‘natie’ en daarmee ook het recht op afscheiding verwierven. Het Joegoslavische federale systeem legde een verband tussen volk, in de zin van etnisch-nationale gemeenschap, en territorium. De Joegoslavische deelstaten – republieken en autonome provincies – waren op die manier ‘nationale staten’. Van de grenzen van etnisch-nationale staten beweren nationalisten dat, zoals Gellner (1993: 1) het formuleert, ‘the political and the national unit should be congruent’. Idealiter leven alle leden van een bepaalde etnische gemeenschap dus binnen de grenzen van een eigen staat. Wanneer dit niet het geval is, spreken nationalisten van ‘onrechtvaardige’ grenzen. In Joegoslavië waren er, als gevolg van de grote etnische heterogeniteit van vele gebieden, maar weinig ‘rechtvaardige’ grenzen. Alleen in het geval van de republiek Slovenië vielen de etnische en (deel)staatsgrenzen min of meer samen. De grootste discrepantie tussen etnische realiteit en (deel)staatsgrenzen bestond in het geval van Servië en de Serven: in 1981 leefden 3.275.224 Serven, of bijna 40% van alle Serven in Joegoslavië, buiten de grenzen van de Republiek Servië zónder Kosovo en de Vojvodina, en 1.958.348 Serven, of 24% van de Serven in Joegoslavië, buiten Servië mèt Kosovo en de Vojvodina. In dit laatste geval hadden overigens niet de Serven maar de Albanezen de ‘onrechtvaardigste’ grenzen, met 504.142 Albanezen of 29% van de Albanezen in Joegoslavië levend buiten Kosovo, voornamelijk in Macedonië. (De percentages zijn berekend op basis van de resultaten van de volkstelling van 1981, gepubliceerd in de Statistički Godišnjak 1988: 122 e. v..) Er bestond evenwel een belangrijk verschil tussen de Albanese en de Servische situatie. Terwijl de Serven in Joegoslavië buiten de republiek Servië niet echt in een ander land leefden, was dat wel het geval met de Albanezen in Albanië. Dit maakte de ‘onrechtvaardigheid’ van de grenzen voor de Albanezen nog groter. Voor wie ervan uitgaat dat het samenvallen van etnische en staatsgrenzen wenselijk is, hadden de Servische nationalisten naarmate het federaliseringsproces vorderde, steeds meer redenen om zich gefrustreerd te voelen, zeker wanneer Kosovo en de Vojvodina niet tot Servië
55
gerekend werden – iets waartoe, gezien de groeiende autonomie van deze deelstaten, hoe langer hoe minder reden voor bestond. Tegenover dit territoriale verliespunt stonden voor de Serven echter niet te verwaarlozen politieke voordelen. Door hun aanwezigheid in Bosnië, Kosovo, Kroatië en de Vojvodina hadden zij hun vertegenwoordigers in de partij en de regering van deze deelstaten en via hen inspraak in de besluitvorming. Daar kwam nog bij dat de Serven in de genoemde instellingen oververtegenwoordigd waren. Dat betekent dat het aandeel van de Servische vertegenwoordigers in politieke organisaties en instellingen niet evenredig was met het Servische aandeel in de totale bevolking van de respectieve deelstaten, maar groter. Die oververtegenwoordiging had echter in de regel nooit zo’n omvang dat de Serven de dienst uitmaakten; bovendien vertoonde ze in de meeste gevallen een dalende lijn. Kosovo vormde een uitzondering op deze regel, in die zin dat de Servische oververtegenwoordiging er tot in de tweede helft van de jaren zestig overweldigend was. Daarna, en vooral na 1974, nam ze snel af. Volgens de volkstelling van 1971 was 73,7 % van de bevolking van Kosovo Albanees en 18,4% Servisch. (Woodward 1995: 34) In 1973 bestond het Centraal Comité van de Communistenbond (CB) van Kosovo voor 61,7 uit Albanezen, in 1974 voor 62,5 en het Albanese aandeel is blijven groeien tot het einde van de jaren tachtig. In 1981 was 58,7% van de leidende functies in Kosovo in handen van Albanezen, op een Albanese actieve bevolking van 68%. (Bougarel 1992: 116, noot 9) Door de grote nataliteit was ca. 10% van de Kosovaren nog te jong voor een baan. Omgerekend op basis van de hele Albanese bevolking betekent dit een stijging van 4% ten aanzien van de omvang van de Albanese vertegenwoordiging in de CB van Kosovo in 1973. Van de inwoners van Kosovo, die een betrekking hadden in de openbare sector, was in 1974 58,2% Albanees en 31% Servisch; in 1978 was het Albanese aandeel gestegen tot 83 %, tegenover 9,3% Serven; in 1980 was 90% van de ambtenaren in openbare dienst Albanees en waren de Serven met hun 5% in feite ondervertegenwoordigd. (Ramet 1992: 192-3). Kortom, in het begin van de jaren tachtig bestonden er zeker nog steeds disproporties, maar de cijfers evolueerden onmiskenbaar in de richting van een faire vertegenwoordiging. De sceptische lezer zal opmerken dat deze percentages weinig zeggen over de manier waarop leidinggevende functies in de staats- en partij-instellingen onder de gemeenschappen verdeeld werden. Er zijn
56
belangrijke en minder belangrijke instellingen en functies. Misschien gingen de belangrijke functies in de belangrijke instellingen wel overwegend naar Serven. Dat was niet zonder meer het geval. In de staatsen partij-instellingen werden bijvoorbeeld in 1974 – op het moment dat het Albanese inhaalmanoeuvre nog maar nauwelijks begonnen was – acht van de veertien belangrijkste functies bekleed door Albanezen. De voorzitter van het Parlement van de autonome provincie, de voorzitter van het Presidentschap van Kosovo, de voorzitter van de Constitutionele Rechtbank, de voorzitter van het Opperste Gerechtshof, de openbare aanklager, de voorzitter van de Economische Raad, de secretaris van het Uitvoerend Comité van de CB van Kosovo en de voorzitter van de Communistische Jeugdbond van Kosovo waren allen Albanezen. (Kristan 1975: 469). In de federale staats- en partij-instellingen bestond een min of meer faire vertegenwoordiging van de naties: % bevolking (1981)
Serven Kroaten Bosnjakken Slovenen Albanezen Macedoniërs Montenegrijnen Hongaren (Ramet 1992: 37)
36,3 19,7 8,9 7,8 7,7 6,0 2,6 1,0
% % federale afgevaardigden administratie op conferentie (1969) CBJ (1989) 39,4 19,1 5,1 10,0 0,8 7,8 15,1 0,2
54 12,67 4,0 5,33 1,33 4,67 5,33 0,67
De nationaliteiten evenwel, en in het bijzonder de Albanezen, waren op een flagrante wijze ondervertegenwoordigd, vooral in de administratie. De gebrekkige kennis van het Servo-Kroatisch zou een verklaring kunnen zijn, maar Macedoniërs en Slovenen, evenmin ServoKroatische native speakers (al spreken ze natuurlijk wel een Slavische taal), zijn juist oververtegenwoordigd. De plaatsen van de Albanezen lijken veeleer ingenomen door Montenegrijnen, Slovenen en Macedoniërs dan door Serven; de Servische oververtegenwoordiging staat in ieder geval niet in verhouding tot de Albanese ondervertegenwoordiging. Binnen de Communistenbond van Joegoslavië (CBJ) zijn de ver-
57
houdingen erg scheefgetrokken. Hier bestaat een grote Servische oververtegenwoordiging: de Serven bezetten in 1989 54% van de zetels; alle andere naties en nationaliteiten, met uitzondering van de Montenegrijnen, waren ondervertegenwoordigd. Een delicatere zaak was de Servische en Montenegrijnse oververtegenwoordiging in het Jugoslovenska Narodna Armija (JNA, Joegoslavisch Volksleger). Het JNA was ontstaan uit het partizanenleger van Tito tijdens de Tweede Wereldoorlog. Het had een beslissende rol gespeeld in de militaire operaties tegen de Duitse en de Italiaanse bezetter en in de daarop volgende jaren bij de vestiging van het communistische regime door echte, vermeende en potentiële tegenstanders van dat regime uit de weg te ruimen. Het JNA genoot in de Joegoslavische samenleving een hoog aanzien en was nauw verbonden met het partijapparaat, waardoor het ook een grote invloed uitoefende op de politieke besluitvorming. Artikel 242 van de Constitutie van 1974 stipuleerde dat ‘bij de samenstelling van het officierencorps en bij de promotie naar een hogere rang en naar leidende functies in het JNA het principe van de proportionele vertegenwoordiging van de republieken en de autonome provincies strikt moest toegepast worden.’ (Ustav 1991: 94) De formulering was een beetje link omdat republieken en naties, en nationaliteiten en autonome provincies elkaar niet volledig dekten. Zo konden Serven uit Kosovo doorgaan voor vertegenwoordigers van de autonome provincie Kosovo; de Albanezen bleven dan in de kou staan. In het volgende overzicht van de etnische samenstelling van het officierencorps van het JNA slaan de percentages op de etnische Zugehörigkeit. (Het aandeel van elke natie en nationaliteit in het totaal van de bevolking in 1981 vindt de lezer in bovenstaande tabel.)
Serven Kroaten Montenegrijnen ‘Joegoslaven’ Macedoniërs Slovenen Muslimanen Hongaren Albanezen (Cohen 1993: 182).
58
1971
1981
1990
60,4 8,4 7 6,1 5,8 3,7 1,3 0,5 0,3
60 12,6 6,2 6,7 6,3 2,8 2,4 0,7 0,6
54,3 12,5 5,2 9,6 7,3 2,3 5,3 1 1,5
Ook hier weer zijn Montenegrijnen en Serven sterk oververtegenwoordigd en de andere gemeenschappen, dit keer ook de andere naties, sterk ondervertegenwoordigd, al is de ondervertegenwoordiging van de Albanezen wel het frappantst: slechts 1,5% van het officierencorps was Albanees, terwijl 6,4% van de bevolking van Joegoslavië, Albanees was. Een rechtvaardiging voor deze wanverhoudingen in het leger van een multinationale staat is niet te geven, wèl een verklaring. In Tito’s partizanenleger hadden Montenegrijnen en Serven uit Bosnië en Kroatië de meerderheid van de manschappen uitgemaakt en waren dus na de oorlog ook in grotere aantallen tot hoge rangen opgeklommen dan de vertegenwoordigers van de andere naties en nationaliteiten. Weliswaar waren de meesten van Tito’s strijdmakkers dood, maar doordat ze de carrières van protégés uit het eigen volk ‘bevorderd’ hadden, bleef het Servische en Montenegrijnse overwicht bestaan. Daarnaast bestond er een overdreven wantrouwen ten aanzien van militairen, behorend tot naties of nationaliteiten die tijdens de Tweede Wereldoorlog met nazi-Duitsland en/of fascistisch Italië gecollaboreerd hadden om zich uit Joegoslavië los te scheuren. Men ging ervan uit dat ze Joegoslavië en de zaak van het socialisme onvoldoende toegedaan waren. Tot deze categorie behoorden ook de Albanezen in Kosovo. Er is vaak op gewezen dat de cultus van het martiale en het heldendom in Servië en Montenegro de drempel naar een carrière bij het leger verlaagde. De grote(re) werkloosheid in Montenegro en delen van Servië zou eveneens meer jonge mannen hebben doen kiezen voor een carrière bij het leger. Die martiale tradities bestonden ook onder de Albanezen en de werkloosheid was groter in Kosovo dan overal elders in Joegoslavië. Toch blijken juist de Kosovaren heel erg ondervertegenwoordigd te zijn. Culturele en sociale omstandigheden kunnen dus misschien wel mee de Montenegrijnse en Servische oververtegenwoordiging verklaren, maar niet de Albanese ondervertegenwoordiging. Het is moeilijk uit te maken of de Kosovaren weigerden deel uit te maken van het hogere officierencorps van het JNA, dan wel of discriminatie de belangrijkste oorzaak van deze disproportie was. Beide oorzaken wijzen hoe dan ook op de geringe(re) mate waarin de Kosovaren in het Joegoslavische establishment geïntegreerd waren. Overigens geldt ook hier wat we hoger al constateerden voor de Servische oververtegenwoordiging op andere terreinen: ze ging in
59
dalende lijn. Tussen 1971 en 1990 nam de Servische oververtegenwoordiging af van 60,4 tot 54,3%, en de meeste andere volken werden navenant correcter vertegenwoordigd. Het Albanese aandeel was tussen 1981 en 1991 vervijfvoudigd, maar bleef ondermaats – al moeten we er rekening mee houden dat in 1990 waarschijnlijk al heel wat Albanese hogere officieren, die in de eerste helft van de jaren tachtig carrière gemaakt hadden, de deur gewezen was. De nationale disproporties in het JNA werden ten dele gecompenseerd door de Teritorijalna Odbrana (TO, Territoriale Verdediging). Het JNA en de TO hadden dezelfde structuur, maar terwijl het JNA zijn eigen federale opperbevel had, hing de TO af van de regering van de deelstaat – republiek of autonome provincie. De TO was opgericht na de inval van de Warschaupacttroepen in Tsjechoslowakije in 1968 en gebaseerd op de tactiek van de partizanen tijdens de Tweede Wereldoorlog. Bij een eventuele inval moest ze de bevolking in staat stellen zichzelf en Joegoslavië vanuit de lokale structuren te verdedigen. De leden van de TO waren geen beroepsmilitairen, maar reservisten. De TO-strijdkrachten in de diverse deelstaten waren natuurlijk geen aparte, laat staan ‘nationale legers’, maar ze bleken aan het begin van de jongste oorlog in Joegoslavië toch binnen korte tijd tot ‘nationaal leger’ getransformeerd te kunnen worden, wat erop wijst dat de greep van het JNA en de federale regering op de TO niet erg groot was. Dat de Servische oververtegenwoordiging in heel Joegoslavië traag maar zeker en in Kosovo tamelijk snel afnam was het gevolg van de rigoureuzere toepassing van de ‘etnische verdeelsleutel’ (etnički ključ). Deze moest zorgen voor een rechtvaardige proportionele vertegenwoordiging van de diverse naties en nationaliteiten in politieke en overheidsfuncties. Dat die verdeelsleutel correcter werd toegepast was niet het gevolg van de grootmoedigheid van de Serven en anderen die het ergens voor het zeggen hadden, maar van de onophoudelijke klachten van de gedupeerden. De Serven deden al het mogelijke om de oververtegenwoordiging te handhaven, niet met ‘hegemonistische’ of ‘Groot-Servische’ oogmerken maar omdat die oververtegenwoordiging voor hen meer werkgelegenheid, lucratieve banen en invloedrijke posities betekende. Ze zagen deze voordelen als een compensatie voor de territoriale nadelen die het federale systeem voor hen met zich mee bracht. De federale structuur van Joegoslavië bood de diverse Joegoslavische naties en nationaliteiten ook op het niveau van de federale
60
instellingen een aantal voor- en nadelen. Het ging vooral om de Veće Republika i Pokrajina (VRP, Raad van de Republieken en de Autonome Provincies) en de Savezno veće (SV, Unieraad), die samen de Skupština vormden, en de Predsedništvo (het Presidentschap). De bevoegdheden en de samenstelling van deze instellingen heb ik al uitvoerig beschreven. (Detrez 1996: 135-139) Hier interesseert ons de wijze waarop republieken en autonome provincies in deze instellingen vertegenwoordigd waren. De VRP, die de belangrijkste instelling was, ging over de economische, sociale, politieke en culturele relaties tussen de deelstaten. De republieken waren vertegenwoordigd met twaalf afgevaardigden en de autonome provincies met acht. Beslissingen moesten unaniem genomen worden. De SV hield zich bezig met aangelegenheden die Joegoslavië in zijn geheel of de relaties van Joegoslavië met andere mogendheden betroffen. Diverse politieke en sociale massaorganisaties, en ook de republieken en autonome provincies, hadden hun afgevaardigden in deze raad. Elke republiek had dertig afgevaardigden en elke autonome provincie twintig. De beslissingen in de SV werden genomen met meerderheid van de stemmen. Het Presidentschap oefende collectief de functies uit van een president: het kondigde de federale wetten af, deed belangrijke benoemingen, vertegenwoordigde de federatie in binnen- en buitenland, was opperbevelhebber van het JNA, riep de noodtoestand uit, enz.. Het Presidentschap bestond uit negen leden – één uit elke republiek en uit elke autonome provincie, plus de opperbevelhebber van het JNA. Uit de acht vertegenwoordigers van de deelstaten werd na de dood van Tito om het jaar een president van het Presidentschap, d.w.z. een president van Joegoslavië ‘gekozen’. In werkelijkheid ging het om een rolbeurtsysteem. De functie van president van Joegoslavië was vooral symbolisch. Een opvallend kenmerk van de instellingen van het federale bestuur is de vrijwel gelijkwaardige positie van de republieken en de autonome provincies. De autonome provincies hadden in de VRP slechts acht vertegenwoordigers en in de republieken twaalf, maar dit nadeel woog niet zwaar aangezien acht afgevaardigden volstonden om een wetsvoorstel in te dienen of weg te stemmen. (Alle beslissingen moesten unaniem door alle leden van de VRP genomen worden; de vertegenwoordigers van elke deelstaat stemden in de regel unaniem.) In de SV, waar beslissingen genomen werden met meer-
61
derheid van stemmen, hadden de autonome provincies tien stemmen minder dan de republieken, maar in deze raad hadden nog andere instanties dan de deelstaten hun vertegenwoordigers. In het Presidentschap tenslotte waren republieken en autonome provincies gelijk vertegenwoordigd met elk één stem. Door het rolbeurtsysteem werden ook de vertegenwoordigers van autonome provincies op gezette tijden ‘verkozen’ tot voorzitter van het Presidentschap en dus tot president van Joegoslavië. Dit overkwam de Kosovaar Sinan Hasani in 1986-87. Uiteraard was de ondervertegenwoordiging van de autonome provincies in de VRP en de SV strikt genomen niet rechtvaardig, maar hetzelfde gold op een andere manier ook voor het feit dat de diverse republieken in de federale instellingen met hetzelfde aantal afgevaardigden (en stemmen) vertegenwoordigd waren. Servië, zonder Kosovo en de Vojvodina, telde in 1981 4.865.283 inwoners, die in de VRP twaalf en in de SV dertig vertegenwoordigers hadden. De 1.891.864 Slovenen waren in die raden met precies evenveel afgevaardigden vertegenwoordigd. Eén Sloveen telde dus voor twee en een halve Serf, zo hadden Servische nationalisten gauw berekend, en één Kosovaar was bijna vier Serven waard. Maar de 1.584.441 inwoners van Kosovo (van wie 1.226.736 Albanezen) konden dan weer klagen dat één Montenegrijn (er waren er 584.310 in Montenegro in 1981) bijna drie burgers van Kosovo waard was. En zo konden ze allemaal nog lange tijd doorgaan – wat ze trouwens ook deden. Nemen we aan dat in de VRP alle deelstaten de facto op gelijke wijze vertegenwoordigd waren, dan kunnen we voor het gemak stellen dat de zes republieken en de twee autonome provincies in de VRP elk één stem hadden, want de afgevaardigden van de verschillende deelstaten brachten bijna altijd unaniem hun stem uit. Er waren dus in het totaal acht stemmen. De beslissingen in de VRP werden unaniem genomen, vaak na langdurige en moeizame onderhandelingen. Eén nee-stem kwam immers neer op een veto. In de praktijk echter legde de omvangrijkste coalitie van deelstaten het meeste gewicht in de schaal en maakte de grootste kans hààr ‘compromis’ door te drukken, al bleven concessies aan de dwarsligger(s) altijd onvermijdelijk. Ramet (1992) heeft een studie gemaakt van de diverse coalities in het Joegoslavische parlement in de periode 1962-1991. Zij komt tot de conclusie dat de Joegoslavische VRP functioneerde als een ‘balance of power system’. De meest uiteenlopende coalities tussen de acht deelstaten kwamen tot stand, naar gelang van het probleem waar-
62
voor een oplossing moest worden gevonden. Uit de lijst van diverse coalities die Ramet (1992: 283-85) geeft, blijkt dat de autonome provincie Kosovo tussen 1961 en 1990 in 11 van de 32 gevallen tot een andere, rivaliserende coalitie behoorde dan de republiek Servië. Dit toont aan dat Kosovo in de federale regering net als de andere deelstaten onafhankelijk van Servië zijn positie kon bepalen, ook wanneer deze indruiste tegen de belangen van Servië. Hierbij mag de rol van de CBJ niet over het hoofd gezien worden. Immers, tot op zekere hoogte voerde de VRP uit wat al vooraf binnen de CBJ bedisseld was. En in deze organisatie waren de Serven, zoals we zagen, oververtegenwoordigd en de Albanezen zeer sterk ondervertegenwoordigd. Maar in wezen was de CBJ niet anders samengesteld dan de VRP en verliep de besluitvorming op een vergelijkbare manier. Ook de CBJ was immers ‘gefederaliseerd’: elke deelstaat, ook Kosovo, had zijn eigen CB en elke CB kwam in de eerste plaats op voor de belangen van de eigen deelstaat. Op conferenties van de CBJ verdedigden de CB en van de diverse deelstaten standpunten, die vooraf op conferenties op het niveau van de deelstaat ingenomen waren, zodat het effect van eventuele Servische druk op de vertegenwoordigers beperkt was. De Serven waren weliswaar ook binnen de CB van Kosovo oververtegenwoordigd, maar ze hadden na 1974 lang geen dominante positie meer. De compromissen, die in de loop der jaren door de wisselende coalities binnen de VRP gesloten werden, vertonen in al hun complexiteit enkele duidelijke tendensen. Deze hadden te maken met twee factoren: aan de ene kant de solidariteit van de economisch onderontwikkelde republieken en provincies Bosnië, Kosovo, Macedonië en Montenegro versus die van de rijkere republieken Slovenië en Kroatië, en aan de andere kant de tegenstelling tussen het unitaire principe, verdedigd door Servië en Montenegro, en het federale principe, dat vooral in Kroatië en Slovenië aanhangers had. Dit beeld wordt vaak vertroebeld door het feit dat bij de vorming van de coalities de coalitiepartners verschillende problemen met elkaar lieerden, zodat het gebeurde dat een deelstaat een voor hem nadelig standpunt toch steunde in ruil voor de (beloofde) steun van de andere deelstaten bij onderhandelingen over een andere kwestie. De wijze van besluitvorming binnen de VRP was economisch nadelig voor de rijke deelstaten en voordelig voor de arme. Een treffende illustratie vormt de geschiedenis van het Federaal Fonds voor het Verlenen van Kredieten voor de Snellere Economische Ontwik-
63
keling van Economisch Onvoldoende Ontwikkelde Republieken en Autonome Provincies, dat wij hier wat pittiger FK (Federaal Kredietfonds) zullen noemen. Het FK was een federale instelling, die vanaf 1976 beheerd werd door een achtkoppige Raad van Beheer waarin elke deelstaat één vertegenwoordiger had. De werking van het FK bevatte heel wat conflictstof. Slovenië en Kroatië – de republieken die niets van het FK kregen – wilden de bijdrage van de deelstaten tot het FK zo klein mogelijk te houden, terwijl de economisch ‘onvoldoende ontwikkelde’ deelstaten – Bosnië, Kosovo, Macedonië, Montenegro – wel dezelfde lijn trokken wanneer het ging om het spijzen van het FK door de rijkere republieken, maar het grondig met elkaar oneens waren over de verdeling van de aanwezige gelden. De volgende percentages geven een idee van de manier waarop het budget van het FK onder de arme deelstaten verdeeld werd: Bosnië 1985 25,18 1986 31,05 1987 28,52 1988 21,30 1989 28,32 (Vojnić 1995: 103)
Macedonië
Montenegro
Kosovo
25,27 14,91 17,85 16,35 18,84
9,99 8,32 9,47 7,19 7,66
39,56 45,73 44,15 55,17 45,18
Kosovo kreeg – overigens met reden – het leeuwendeel van het totale budget: tussen 1971 en 1981 in totaal 2.100.000.000 dollar. (Broeckmeyer e.a. 1985: 43) Door het numerieke overwicht van de onderontwikkelde deelstaten (minstens vier) in de VRP en ongetwijfeld ook onder druk van de CBJ, die aan de economische en sociale egalisering van Joegoslavië een groot belang hechtte, viel het Slovenië en Kroatië moeilijk om coalities te vormen die sterk genoeg waren om het systeem te hervormen. Dit wekte bij de Slovenen en de Kroaten de indruk dat ze de dupe waren van het federale systeem en ‘uitgemolken’ werden. Het was de bedoeling dat het FK een einde maakte aan de economische en sociale ongelijkheid in Joegoslavië, die beschouwd werd als in tegenspraak met de proletarische solidariteit en als een hinderpaal bij de opbouw van een homogene en coherente socialistische samenleving. Daar kwam niet veel van terecht. De federalisering van Joegoslavië had acht autarkische deelstaten geschapen, die ook eco-
64
nomisch baas in eigen huis wilden zijn. De kloof tussen economisch beter en slechter presterende deelstaten werd daardoor alleen maar breder. In 1947 bedroeg het bruto nationaal product in de rijkste deelstaat Slovenië 3000 dinar per hoofd van de bevolking en in de armste deelstaat Kosovo 1000: een verhouding van drie tot één; in 1974 bijna 15.000 dinar in Slovenië en bijna 3.000 in Kosovo: een verhouding van vijf tot één. (Cohen 1993: 35) Uitgedrukt als een percentage van het Joegoslavische gemiddelde (100 percent) komen we tot de volgende cijfers over het bruto nationaal product per hoofd van de bevolking in Kosovo, Servië en Slovenië:
Kosovo Servië Slovenië (Ramet 1992: 143)
1947
1965
1975
1978
49 101 162
39 95 177
33 92 201
29 98 205
Tegenover de groeiende divergentie in het bruto nationaal product tussen de rijkere en de armere deelstaten – met Servië (zonder Kosovo en de Vojvodina) rond het Joegoslavische gemiddelde – staan minder aanzienlijke verschillen wat het netto inkomen per hoofd betreft. Dit zijn de percentages op basis van het Joegoslavische gemiddelde voor het jaar 1986:
Kosovo Servië Slovenië (Garde 1992: 97)
Nationaal product
Gemiddeld netto inkomen per hoofd
36 94 179
89 93 124
Er bestond dus een duidelijke ‘wanverhouding’ tussen de economische prestaties van de diverse deelstaten en de levensstandaard van hun respectieve bevolkingen. Voor het bruto nationaal product bedroeg het verschil tussen het grootste en het kleinste percentage 143; voor het netto inkomen per persoon slechts 44. Deze toestand was in het nadeel van de rijkere republieken en in het voordeel van de armere, vooral van Kosovo: terwijl de levensstandaard van de enen hoger had moeten zijn, had die van de anderen beduidend lager moeten liggen. (Cijfers voor alle deelstaten in Detrez 1996: 171) Met andere
65
woorden, terwijl de economische ongelijkheid groeide – als gevolg van omstandigheden die de plaatselijke bevolking niet of slechts ten dele in de hand had –, bleef dankzij het FK de sociale ongelijkheid minder groot dan de economische. De ontevredenheid over die sociale ongelijkheid werd daardoor in Kosovo niet kleiner. De manier waarop de VRP functioneerde was economisch nadelig voor Slovenië en Kroatië en al met al voordelig voor Bosnië, Kosovo, Macedonië en Montenegro. De kaarten lagen heel anders wanneer het ging om de verdeling van de bevoegdheden tussen de federale instellingen en de instellingen van de deelstaten. Servië en Montenegro waren over het algemeen voorstander van een sterk centraal gezag, wat te maken had met historische tradities en hun concept van Joegoslavië als één groot Servisch vaderland. Maar hier leidde de besluitvorming in de VRP in de richting die door Slovenië en Kroatië gewenst werd: de bevoegdheden van de deelstaten groeiden ten koste van die van de federale regering. De zuidelijke deelstaten waren geneigd Slovenië en Kroatië te steunen wanneer hun eisen louter politieke consequenties hadden, maar ze waren wel zo verstandig niet uit het oog te verliezen dat een te grote verzwakking van de centrale macht ook het voortbestaan van het FK in gevaar bracht. Terecht stelt Qosja (1995: 175) dan ook dat de groei van de autonomie van Kosovo geen weerspiegeling is van de Servisch-Kosovaarse verhouding, maar een gevolg van de voortschrijdende federalisering, die in grote mate tegen de zin van Servië en Montenegro gebeurde. Reeds tegen het midden van de jaren zestig waren zowat alle economische bevoegdheden – bedrijven en banken, maar ook sociale diensten, personeelsbeleid en dergelijke – volledig overgedragen aan de republieken. Tegen het einde van de jaren zestig verkregen de republieken een de facto vetorecht in de VRP. Met de Constitutie van 1974 kregen de autonome provincies grosso modo dezelfde bevoegdheden als de republieken. In 1977 verwierven republieken en autonome provincies fiscale soevereiniteit; de financiële bevoegdheden van de VRP bleven beperkt tot de uitgifte van geld en de internationale financiële relaties. De deelstaten hadden inmiddels ook het recht verworven rechtstreeks culturele en commerciële contacten met buitenlandse staten aan te knopen, zonder daarbij het federale niveau te moeten betrekken. De autonomie van de autonome provincies groeide wat trager dan die van de republieken. In 1968 werden de grenzen van de autonome provincies ‘onschendbaar’ en promoveerde hun ‘statuut’ tot
66
een echte constitutie. Na de uitvaardiging van de Constitutie van 1974 was het onderscheid tussen republieken en autonome provincies nog slechts miniem. Kosovo en de Vojvodina mochten voortaan hun eigen constitutie uitvaardigen en vanaf het begin van de jaren tachtig konden ze constitutiewijzigingen doorvoeren zonder inspraak van de Republiek Servië. De Republiek Servië kon niet zonder de toelating van de parlementen in Kosovo en de Vojvodina tussenkomen in de aangelegenheden van de autonome provincies; ze kon geen wetten uitvaardigen voor de hele republiek, dus inclusief de autonome provincies, zonder hun voorafgaande instemming. De autonome provincies hadden net als de republieken hun eigen ‘nationale’ bank, opperste rechtbank, administratie en dergelijke. Ze hadden ook hun eigen culturele instellingen. Deze bestonden ook in Kosovo, voor de Kosovaren, in het Albanees. Kosovo had een eigen academie van wetenschappen en kunsten, een eigen universiteit, een eigen onderwijsnet van kleuterschool tot universiteit, een eigen nationaal theater en een opera, een eigen nationale radio en televisie, eigen uitgeverijen, eigen kranten en tijdschriften. Uitgeverij Rilindja (Wedergeboorte) had vijfhonderd mensen in dienst en publiceerde meer dan veertig kranten en tijdschriften in het Albanees. De televisie van Kosovo zond tien uur per dag uit in het Albanees; de twee staatsradiostations samen vierendertig uur, maar er waren nog zeven regionale zenders die eveneens in het Albanees uitzonden. De autonome provincies hadden elk hun eigen hymne en hun eigen vlag, die in het geval van Kosovo de nationale vlag van het buurland Albanië was: een tweekoppige zwarte adelaar op een rood veld. Ook de autonome provincies verkregen het recht met vreemde staten verdragen te sluiten zonder tussenkomst van Belgrado. Kosovo heeft er vrijwel ongestoord gebruik van gemaakt om de culturele banden met Moeder Albanië aan te halen. Veel van de Joegoslavische economische en andere contacten met Albanië verliepen via of op initiatief van Kosovo. Waarin de autonome provincies van de republieken bléven verschillen was – naast geen recht hebben op afscheiding en minder vertegenwoordigers in sommige federale instellingen – het ontberen van een eigen (deel)staatsburgerschap: inwoners van Kosovo (en de Vojvodina) hadden het Servische (deel)staatsburgerschap, uiteraard ‘binnen’ het Joegoslavische staatsburgerschap. In de praktijk was er sprake van gelijkberechtiging.
67
‘Het zuiver symbolische verschil tussen de republieken en de provincies vóór 1989 (het jaar van de afschaffing van de autonomie van de autonomie provincies, R. D.) bevestigt de conclusie dat ze in alle praktische aangelegenheden gelijkwaardig (equivalent) waren,’ meent Ramet (1992: 77), en ook Malcolm (1998: 327) is van oordeel dat ‘hoewel de Constitutie van 1974 voortging te stellen dat Kosovo en de Vojvodina delen waren van Serbia, zij volgens de meeste criteria van het constitutionele recht tegelijk ook volwaardige federale entiteiten waren’. Zajmi (1996: 98) relativeert dit: ‘Aan de ene kant had Kosovo nu haar eigen Constitutie; het werd eindelijk erkend als een constitutief deel van een multi-etnische federatie, met alle attributen van een republiek. Aan de andere kant bleef het deel uitmaken van Servië in de naam van het algemeen belang. Het is evenwel duidelijk dat zulke constitutionele positie niet alleen strijdig was met de wil van de Albanezen, maar dat ze ook onnatuurlijk was vanuit het oogpunt van de juridische en constitutionele logica. Kosovo kreeg het statuut van volwaardige federale unit, maar was tegelijkertijd ondergeschikt aan een andere federale unit, hoewel deze ondergeschiktheid beperkt bleef tot slechts enkele aspecten van de besluitvorming.’ Zajmi ziet over het hoofd dat Kosovo, de aan Servië ‘ondergeschikte’ deelstaat, op federaal niveau wel participeerde in de besluitvorming over aangelegenheden die de Republiek Servië betroffen, en dat dit evenzeer tegen de wil van de Serven en tegen de juridische en constitutionele logica indruiste, maar hij heeft gelijk wanneer hij aanstipt dat deze regeling hoe dan ook ‘het risico inhield van een hernieuwde Servische overheersing, zoals bewezen werd door de latere politieke ontwikkelingen: door Kosovo binnen de Republiek Servië te laten, werd de toekomstige herroeping van de status van Kosovo mogelijk gemaakt’. (Zajmi 1996: 98)
68
De Kosovaarse autonomie kwam het duidelijkst tot uiting op het gebied waarop de Kosovaarse regering het meest vat had en waarin ze om nationalistische redenen ook bij voorkeur investeerde. Dat was niet de economische infrastructuur of de werkgelegenheid, maar de nationale cultuur. Op dit gebied bestond, mede als gevolg van de anti-Albanese politiek onder Ranković, ook een grote achterstand. Het Albanese lager en middelbaar onderwijs kende een snelle ontwikkeling, mede als gevolg van de grote nataliteit. Het kostte in Kosovo twee keer meer dan in de andere deelstaten. Het had ook een uitgesproken Albanees karakter. Van de Albanese jongeren die na 1984 school liepen, kende nauwelijks nog iemand Servo-Kroatisch. Kosovo had al een eigen universiteit sinds 1968, maar na 1974 werd die gealbaniseerd en kende vervolgens een grote expansie. Kosovo had proportioneel het grootste aantal universiteisstudenten: 247,7 per 1.000, tegenover een – ook al hoog – Joegoslavisch gemiddelde van 194,9 per 1000. In 1981 studeerden in totaal 54.000 studenten aan de universiteit van Priština. (Vickers 1998: 289) De ontplooiing van het universitaire onderwijs was, naast een cultureel inhaalmanoeuvre, overigens ook een middel om de werkloosheid te camoufleren en de jongeren van de straat te houden. De favoriete opleidingen situeerden zich binnen de humane wetenschappen. Bijzondere aandacht kregen de historische en filologische studies: Albanese geschiedenis, literatuur, folklore, islamitische kunst, e.d.; slechts twintig prercent van de studenten koos voor exacte of toegepaste wetenschappen. (Vickers 1998: 197) Kosovaarse geleerden publiceerden hun eigen ‘nationale’ geschiedenissen, cultuurgeschiedenissen, literatuurgeschiedenissen enz.. Het Instituut voor Albanologie nam een hoge vlucht en de Academie voor Wetenschappen en Kunsten van Kosovo liet een massa publicaties over Albanese geschiedenis en literatuur het licht zien. Er sloeg een onfrisse nationalistische lucht af, maar dat was het geval met dergelijke publicaties in alle Joegoslavische deelstaten. Er werd nauw samengewerkt met buurland Albanië, dat gul leerboeken en docenten leverde. Er is later heel wat te doen geweest over de mate waarin de contacten met nationalistische intellectuelen uit Tirana het Kosovaarse separatisme aangewakkerd hebben. In feite bleef er een diepe kloof bestaan tussen de dogmatische Albanese geleerden en kunstenaars en hun vrijgevochten, in elke nieuwlichterij geïnteresseerde, Kosovaarse collega’s. En zo leverde de faculteit letteren en wijsbegeerte van de Univer-
69
siteit van Priština jaarlijks massa’s historici, filologen, folkloristen en kunsthistorici af, die nooit een geschikte baan zouden vinden in, laat staan buiten Kosovo. Er ontstond een ‘academisch proletariaat’ van geschoolde, maar werkloze, ontevreden en meestal zeer nationalistisch gevormde jongeren. Zíj zouden zich ontpoppen als de vertolkers van het algemene Kosovaarse ongenoegen.
70
-5Kosovaarse en Servische ontevredenheid
D
E JOEGOSLAVISCHE FEDERALE STAAT van na 1974 en tot hal-
verwege de jaren ’80 was een ingenieuze constructie die een grote mate van respect opbracht vóór en bescherming bood ààn de culturele identiteit van de diverse etnoculturele groepen die erin leefden. Dat gebeurde echter binnen het kader van een verlichte communistische dictatuur en ging gepaard met een aanzienlijke mate van politieke, economische en andere onvrijheid. Hoewel deze onvrijheid in principe niets gemeen hadden met etnische kwesties, wekte ze vaak wèl die indruk. De Joegoslavische (marxistische) geschiedschrijving en ideologie stelden de socialistische federale staat voor als de bekroning van het streven van de Joegoslavische volkeren naar één gemeenschappelijk socialistisch vaderland. Historische figuren die voor hun natie een andere bestemming bedacht hadden, bijvoorbeeld een onafhankelijk Kroatië of een Groot-Albanië, werden doodgezwegen of voorgesteld als ‘burgerlijke nationalisten’. Wie uitspraken deed die geacht werden de eenheid van Joegoslavië in gevaar te brengen of verdeeldheid te zaaien onder de Joegoslavische volkeren, of die als hegemonistisch of separatistisch geïnterpreteerd konden worden, vloog achter de tralies. De Kosovaren moesten wegens hun vele ‘ontsporingen’ dubbel
71
goed uitkijken om niet van nationalisme en separatisme beschuldigd te worden: Kosovo had tijdens de Tweede Wereldoorlog deel uitgemaakt van een Groot-Albanese staat onder de bescherming van het fascistische Italië, en had nog na de oorlog geprobeerd uit Joegoslavië weg te komen. Er was dus één en ander in het Kosovaarse verleden, waar Kosovaarse historici en politici met een boog omheen moesten. Gelukkig konden ze rekenen op hun collega’s in Albanië om de ‘historische waarheid’ te verkondigen, al moesten ook die uitkijken wanneer ze het fascistische Groot-Albanië verdedigden. Wanneer er in Joegoslavië geklaagd werd over de ‘onderdrukking van het nationale gevoel’, ging het om zulke dingen. Onder deze beknotting van de vrije meningsuiting leden overigens alle volken van Joegoslavië, inclusief de Serven. Menig Serf kreeg wegens ‘Servisch nationalisme’ en/of ‘hegemonisme’ grote moeilijkheden. Maar buiten deze beperkingen bestonden er geen bezwaren tegen het behoud van de etnoculturele diversiteit. Het regime stond allerhande vormen van cultuurnationalisme toe, meer nog, het moedigde die zelfs aan als een belangrijk onderdeel van zijn internationale public relations. Dat regime werd van in de jaren zestig ook op alle terreinen voortdurend minder rigide, ook bij de behandeling van het ‘nationaliteitenvraagstuk’. Politici, historici, schrijvers of journalisten werd niets (meer) in de weg gelegd wanneer ze refereerden aan mistige begrippen als de ‘nationale eigenheid’ of aan de nationale mythen. Met name in Kosovo werd van deze vrijheid gretig gebruik gemaakt. Waar historisch verklaarbare, maar moreel uiteraard niet verdedigbare ongelijkheid op etnoculturele basis voorkwam – en dat bleek hoofdzakelijk het geval te zijn bij de verdeling van belangrijke politieke en militaire functies –, was ze bezig gestaag te verdwijnen. Maar het Joegoslavische federale systeem vertoonde ook onmiskenbare zwakheden. Het leed onder de aanwezigheid van een aantal desintegrerende mechanismen, die inherent waren aan het systeem en een eigen dynamiek kenden. Deze mechanismen konden in tijden van crisis makkelijk gemanipuleerd worden door politici, die op die manier één of ander belang dienden of écht geloofden dat etnischhomogene, of althans door één bepaalde etnoculturele gemeenschap gedomineerde, nationale staten de natuurlijke ordening van de mensheid waren. In De sloop van Joegoslavië heb ik deze mechanismen uitvoerig beschreven (Detrez 1992: 161-77); ik zal me hier beperken tot een opsomming van wat relevant is voor Kosovo.
72
Joegoslavië wilde één grote civiele gemeenschap zijn, waarin de diverse etnoculturele gemeenschappen hun identiteit vrij konden ontplooien. De burgers werden verondersteld loyaliteit te voelen voor beide, in een hiërarchische orde die ze zelf mochten bepalen. De mate waarin ze zich konden identificeren met Joegoslavië als civiele staat hing evenwel af van de geloofwaardigheid van die civiele staat. Doordat de civiele staat gebaseerd was op de principes van een ‘Joegoslavisch socialisme’ en dat ‘Joegoslavische socialisme’ erg door inefficiëntie en corruptie gediscrediteerd was, raakte ook het Joegoslavische civisme op het einde van de jaren zeventig in een crisis. De dood van Tito in 1980, de man die de incarnatie was van het Joegoslavische socialisme en die de gevoelens van loyaliteit een concrete, levende bestemming gaf, bracht deze ontwikkeling in een stroomversnelling. Met de voortschrijding van het federaliseringsproces waren de deelstaten al eerder politiek prominenter geworden dan de federale staat. De loyaliteit van de burger ten aanzien van zijn etnisch-nationale deelstaat kreeg daardoor de overhand op die ten aanzien van de civiele federale staat. Maar de burger werd niet alleen door etnocultureel gemeenschapsgevoel, maar ook door materiële belangen aan zijn deelstaat gebonden. De federalisering van de CBJ, die al in de jaren zestig begonnen was, creëerde acht nationalistische partijen, die de plak zwaaiden in hun respectieve deelstaat en elkaar – binnen de perken van het gemeenschappelijk belang, namelijk de handhaving van het machtsmonopolie van de communistische elite(s) – als concurrenten beschouwden. Al stonden in Joegoslavië bij ontstentenis van oppositiepartijen de resultaten van de verkiezingen al vooraf min of meer vast, toch probeerden politici de populariteit die ze bij hun kiezers met hun communistische retoriek verspeeld hadden, terug te winnen als verdedigers van de belangen van het eigen volk. Deze retoriek werd belangrijker naarmate de economische crisis tegen het einde van de jaren zeventig de materiële belangen van de Joegoslaven hoe langer hoe meer bedreigde. De inkleuring van de deelstaten als natiestaten had als gevolg dat economische, sociale, demografische en andere belangenconflicten vanzelf het karakter kregen van etnische of nationale tegenstellingen. Deze ontwikkeling werd bevorderd door de manier van besluitvorming in de federale regering, waarbij de deelstaten zich voortdurend tegen elkaar moesten afzetten of elkaars steun moesten zoeken. Elk
73
compromis kon bestempeld worden als ‘toegegeven aan chantage’ of ‘uitverkoop van nationale belangen’. Van in de jaren tachtig werd de politieke besluitvorming door nationalistische politici systematisch op deze manier voorgesteld. Dit werkte de etnisch-nationale mobilisering van de burgers en de polarisering van de gemeenschappen in de hand. De burgers ondervonden de ‘etnisering’ van het politieke bestel ook aan den lijve. De ‘etnische verdeelsleutel’ kon een grote impact hebben op iemands carrière in elke deelstaat met een etnisch gemengde bevolking (en alleen Slovenië was min of meer homogeen) en op het niveau van de federale instellingen. Een gemiste aanstelling of promotie kon makkelijk uitgelegd worden als het gevolg van etnische discriminatie. Maar ook een voordelige toepassing van de etnische verdeelsleutel drukte de burger keer op keer met de neus op zijn ‘etniciteit’. Iemands persoonlijke welstand leek in grote mate af te hangen van het lot van zijn nationale gemeenschap. Wanneer Kosovo een groter deel van het budget van het FK kreeg, dan werd dit door de Kosovaren voortvarend beschouwd als iets wat hun levensstandaard direct zou beïnvloeden. De onderhandelingen rond het FK in de federale regering werden dan ook nauwlettend door de publieke opinie gevolgd. Ze creëerden een gevoel van nationale lotsverbondenheid en verstevigden de band met de leiders. De partijelites in de acht deelstaten drongen voortdurend aan op uitbreiding van hun politieke bevoegdheden. Dit gebeurde in naam van het socialistische zelfbestuur of van een beter bestuur of van het zelfbeschikkingsrecht. Maar meer macht betekende ook meer persoonlijk materieel voordeel en meer mogelijkheden om in ruil voor wederdiensten banen en allerlei gunsten uit te delen. Elke deelstaat was immers bevoegd voor het eigen personeelsbeleid. Door de omvangrijke controle van de communistische (deel)staat over vele sectoren van het maatschappelijk leven waren veel mensen voor een baan afhankelijk van hun respectieve deelstaat. Die afhankelijkheid werd nog in de hand gewerkt door het wijd verbreide cliëntelisme. De elites genoten dan ook de steun van dat grote deel van de bevolking, dat rechtstreeks persoonlijk materieel voordeel verwachtte of in de waan verkeerde dat de uitbreiding van de bevoegdheden van de lokale politieke elite op één of andere manier het hele volk ten goede zou komen. De economische crisis in de jaren tachtig had geleid tot een drama-
74
tische verslechtering van het sociale klimaat. Werkloosheid en inflatie namen schrikwekkende proporties aan; de levensstandaard ging vanaf het begin van de jaren tachtig drastisch achteruit. De sociale malaise deed de slachtoffers ervan bescherming zoeken binnen de eigen etnisch-nationale gemeenschap. Het ‘eigen volk’ werd een instrument van collectieve sociale zelfverdediging of drager van een collectief egoïsme. ‘De anderen’ waren de zondebokken, zonder wie er geen economische stagnatie of teruggang of vertraging zou zijn. (Golubović 1992: 114) De economische crisis in de jaren tachtig deed de tegenstellingen nog groeien. In de rijke republieken èn in Kosovo ontstond de overtuiging dan alleen zíj – maar dan om verschillende redenen – het slachtoffer waren van het federale systeem, dat alleen de anderen van het systeem profiteerden, en dat ze beter af zouden zijn indien ze hun eigen gang konden gaan. In de andere arme deelstaten Bosnië en Macedonië toonde de bevolking meer gezond verstand en nam ze slechts node afstand van Joegoslavië. Deze gang van zaken leidde binnen de diverse deelstaten al gauw tot een democratisch deficit. Door de rivaliteit van de deelstaten en gemeenschappen werd ‘de ander’ in toenemende mate gezien als ‘de vijand’ en ‘de ander’ te midden van ‘ons’ als een agent of een lid van een vijfde colonne. In de jaren tachtig verslechterde hierdoor de situatie van de Kosovaren in Servië, van de Serven in Kosovo, en van de Albanezen in Macedonië: ze werden in toenemende mate beschouwd als ‘niet thuishorend’ in respectievelijk de Servische, Kosovaarse en Macedonische etnisch-nationale deelstaat. De ontevredenheid over de situatie van en in Kosovo, die zowel bij Albanezen als Serven na de invoering van de Constitutie van 1974 ondanks alles alleen maar gegroeid was, moet gezien worden tegen de achtergrond van deze ontwikkelingen. De malaise had in de eerste plaats te maken met de economische en sociale situatie van Kosovo. Kosovo was de armste regio in Joegoslavië, met een economische ontwikkeling die voortdurend meer achterop raakte ten opzichte van de rijkere Joegoslavische deelstaten en met een levensstandaard die ver onder het Joegoslavische gemiddelde bleef. Voor deze achterstand bestonden objectieve verklaringen. Kosovo was met Albanië en Macedonië het laatste gebied op de westelijke Balkan, dat zich losmaakte van het Osmaanse Rijk. In deze gebieden was de economische infrastructuur zwak ontwikkeld en was er nau-
75
welijks geïnvesteerd. Toen Kosovo in 1913 eerst bij het Koninkrijk Servië, en in 1918 bij het Koninkrijk van Serven, Kroaten en Slovenen werd aangehecht, bleef het binnen deze nieuwe staten nog steeds de armste regio. Vooral het contrast met Slovenië, Centraal-Kroatië en de Vojvodina, die behoord hadden tot het Habsburgse Rijk en redelijk geïndustrialiseerd waren, sprong in het oog. Er was een verschil in economisch ontwikkelingsniveau, in levensstandaard en in arbeidscultuur. Tijdens het interbellum was er nauwelijks iets gedaan om Kosovo vooruit te helpen. Na de Tweede Wereldoorlog pakte het communistische Joegoslavië het probleem wel doortastend, maar niet altijd even verstandig aan. Kosovo slaagde er niet in zijn historische achterstand in te halen, niet door de onwil, maar door het onvermogen van de Joegoslavische federale regering, van de regeringen van de deelstaten en van de eigen politieke elite om de economische en sociale kloof tussen noord en zuid te dichten. Via het FK stroomden enorme bedragen aan economische hulp – in de vorm van leningen – naar Kosovo. Daarvan bleef, naar Sloveense commentatoren later beweerden, weliswaar vijftien procent in Servië ‘plakken’ (Ramet 1992: 242), maar zelfs met aftrek daarvan kreeg Kosovo meer dan welke andere deelstaat ook. Van dat bedrag stroomde een deel door naar de bankrekeningen van de leden van de Kosovaarse nomenclatura, die het er net als de lokale potentaten in de andere deelstaten goed van namen. Van de rest werd nog een deel besteed aan prestigieuze projecten die vooral de nationale ijdelheid moesten strelen. ‘Dat geld,’ schrijft Glenny (1993: 73) over de federale kredieten, ‘kregen de apparatsjiks van de Bond van Communisten in Kosovo in handen, voornamelijk Albanezen, wier idee van infrastructurele vernieuwing bestond uit het oprichten van veel grandioze gebouwen in de hoofdstad. Dergelijke witte olifanten hadden echter gebouwd moeten worden na investeringen in banen en primaire behoeften, zoals verbeterde spoor- en wegverbindingen met Kosovo.’ Het grootste deel van het geld werd uiteraard gebruikt waarvoor het bedoeld was: investeringen in de zware industrie (mijnbouw, energie) die hoe dan ook de economische ontwikkeling van Kosovo gestimuleerd hebben. Maar door de manier waarop de besluitvorming gebeurde, kreeg iedere deelstaat in ruil voor zijn instemming met de
76
kredieten aan Kosovo ook iets van Kosovo terug. Het vaak geformuleerde verwijt dat Kosovo door de Serven gekoloniseerd werd – de opbrengst van de mijnen van Trepča zou vooral Servië ten goede komen: ‘Trepča zwoegt, Belgrado groeit’ (Horvat 1988: 101) – moet dan ook genuanceerd worden: álle deelstaten deden hun profijt met de goedkope grondstoffen uit Kosovo. Vooral Slovenië en Kroatië betrokken grondstoffen uit Kosovo aan binnenlandse-marktprijzen die precies dankzij de kredieten laag konden gehouden worden, en verkochten afgewerkte producten in het buitenland voor harde valuta (waarvan weliswaar een deel naar de federale instellingen vloeide). Twee derde van de elektriciteit die Kosovo produceerde, ‘stroomde’ naar andere deelstaten, terwijl het verbruik in Kosovo per hoofd van de bevolking ver achterbleef op het Joegoslavische gemiddelde. Kosovo genereerde in deze omstandigheden ook nauwelijks kapitaal: de financiële middelen, door de deelstaat zelf opgebracht, bedroegen in 1977 slechts 7,7% van het totaal; een jaar later nog slechts 4,6%. Kosovo was op die manier financieel afhankelijk van de steun uit de andere deelstaten en kon niet opkomen voor een economisch beleid dat die andere deelstaten onwelgevallig was, uit angst die steun te verliezen. (Vickers 1998: 185, 189) Tussen 1971 en 1981 klom de werkloosheid in Kosovo van 18,6 naar 27,5% van de beroepsbevolking. In Slovenië was slechts 2% van de beroepsbevolking werkloos. (Vickers 1998: 189) In 1984 was 29,1% van de beroepsbevolking in Kosovo werkloos, tegenover een Joegoslavisch gemiddelde van 12,7%. (Poulton 1993: 60) De meerderheid van de werklozen waren Albanese jongeren. De grote werkloosheid was het gevolg van de trage economische groei, maar ook van de grote nataliteit onder de Kosovaren. Deze bedroeg in 1981 31,7 per duizend, met een natuurlijke aangroei van 25,3 per duizend. Dertig percent van de vrouwen van vijftien jaar en ouder had zes of meer kinderen. (Roux 1992: 151-2) In Europa was en is alleen in Albanië de bevolkingsaangroei nog groter. Door de explosieve aangroei van een niet-productieve jonge bevolking moest, wat de kwijnende economie aan rijkdom produceerde, onder velen verdeeld worden. Daarnaast was slechts één Kosovaar op tien loontrekkende. Het ten aanzien van het Joegoslavische gemiddelde voortdurend dalende gemiddelde inkomen per hoofd, moest door dat alleenverdienende hoofd – vrouwen doen in Kosovo het huishouden – uitgegeven worden voor het vullen van vele monden. (Vickers 1998: 196) Aan de grote nataliteit als oorzaak van de werkloosheid is uiter-
77
aard weinig te doen zonder een ingrijpende mentaliteitsverandering, maar investeringen in arbeidsintensieve sectoren hadden scherpe kantjes wat kunnen afronden. Zulke investeringen bleven evenwel uit. De snelle bevolkingstoename had nóg een onplezierige consequentie: de primitieve landbouwsector in Kosovo was niet langer in staat de plaatselijke bevolking te voeden. Voor de invoer van landbouwproducten moesten de karige financiële reserves aangesproken worden. De jammerlijke economische en sociale situatie vormde uiteraard een uitstekende voedingsbodem voor het Kosovaarse nationalisme. De verwachting bestond reeds in het begin van de jaren zeventig dat voor de vele problemen waaronder Kosovo gebukt ging, een oplossing zou gevonden worden zodra Kosovo binnen de Joegoslavische federatie de status van zelfstandige republiek zou verworven hebben. Deze eis insinueerde eigenlijk dat de Kosovaren hun eigen lot niet in handen hadden en dat ze er door de schuld van anderen zo slecht aan toe waren. Maar daar viel één en ander op af te dingen. ‘De Albanezen beweerden dat ze ondergeschikt waren,’ merkt Vickers (1998: 217) op, ‘en dat ze daarom zo defensief moesten optreden. Maar dit was sinds 1974 niet meer het geval, en daarom moesten ze een zekere politieke verantwoordelijkheid voor hun daden op zich nemen. De Albanezen van Kosovo hadden de neiging altijd anderen de schuld te geven voor hun benarde toestand, en zichzelf altijd te zien als de uitgebuiten en de slachtoffers van omstandigheden buiten hun wil. Dit was zeker het geval tijdens het interbellum, maar was in grote mate niet meer zo sinds de val van Ranković.’ De roep om een republiek binnen Joegoslavië insinueerde bovendien dat vooral de Serven de schuldigen waren, en niet de federatie – de Kosovaarse ontevredenen wilden immers niet weg uit de federatie, maar enkel uit de Republiek Servië – terwijl de zeggenschap van Servië over de autonome provincie bijzonder klein geworden was en bijna alle maatregelen die Kosovo ‘van boven’ opgelegd werden, afkomstig waren van het federale niveau. Het was begrijpelijk dat de Kosovaren zich afvroegen waarom de Constitutie van 1974 de laatste stap in het federaliseringsproces niet zette en Kosovo niet ook de jure hetzelfde statuut gaf als de republieken, zodat ook het laatste, zij het grotendeels symbolische hiërarchische onderscheid opgeheven werd. De Montenegrijnen, die ongeveer drie keer minder talrijk waren dan
78
de Kosovaren, hadden wel een eigen republiek, dus waarom de Kosovaren niet? Anderzijds was het niet duidelijk wat de promotie van hun autonome provincie tot republiek de Kosovaren concreet zou opleveren, tenzij een morele voldoening. Roux (1992: 278) stelt echter dat juist dat minieme, symbolische verschil tussen republieken en autonome provincies beslissend was, gezien het enorme belang dat ‘en ces lieux’ toegekend wordt aan terminologische kwesties. Een etnische gemeenschap, die in plaats van een autonome provincie een eigen republiek had, was in de ogen van de Joegoslaven geen ‘nationaliteit’ of een ‘minderheid’ meer, maar een heuse ‘natie’, op gelijke voet met de Kroaten, de Serven, de Macedoniërs en alle andere naties ter wereld. Je kunt je natuurlijk ook afvragen waarom de Kosovaren de voldoening in een eigen republiek te leven eigenlijk niet gegund werd, als het dan toch maar een symbolische kwestie was. We zagen al dat de Kosovaren, volgens principes die mede aan de basis lagen van de Joegoslavische Constitutie, geen ‘natie’ konden zijn: ze waren een ‘nationaliteit’. Het was natuurlijk mogelijk geweest het kunstmatige, vernederende en overbodige onderscheid tussen ‘naties’ en ‘nationaliteiten’ op te heffen en de Constitutie in die zin te wijzigen – aan de Joegoslavische Constitutie werd onophoudelijk geknutseld –, maar daar voelden de andere deelstaten niet veel voor. Dan konden wel alle nationaliteiten in Joegoslavië zich een natie noemen en een republiek en het recht op afscheiding opeisen. De niet-Servische politieke elites in Joegoslavië hadden de Kosovaren wel gesteund in hun streven naar meer zelfstandigheid voor hun autonome provincie, omdat dit ten koste ging van Servië, en ze waren bereid de Kosovaren moreel te blijven steunen, al was het maar om de Serven te jennen, maar ze deinsden toch terug voor zulke radicale ingreep, te meer omdat het gevaar dat juist de Kosovaren hun theoretische recht op afscheiding vroeg of laat toch hard zouden willen maken, reëel leek. De belangrijkste reden waarom er geen sprake kon zijn van een Republiek Kosovo had te maken met het verzet van Servië. De Serven beschouwden Kosovo als een onlosmakelijk deel van het Servische grondgebied, en de afscheiding ervan als een aanslag op de integriteit van hun geschiedenis en hun identiteit. De Servische nationale mythologie schraagde de aanspraken. Dat de bevolking van Kosovo in 1981 voor 77,5% Albanees was, woog daar niet tegenop. De Serven hadden erin toegestemd – of moeten erin toestemmen – dat de be-
79
voegdheden van de autonome provincie de facto uitgebreid werden tot het niveau van een republiek en hadden in ruil alleen verkregen dat de autonome provincie althans formeel tot de Republiek Servië bleef behoren. Verder wilden ze niet gaan. Brood op de plank brengen zou de promotie van Kosovo tot republiek uiteraard niet doen. Niets wees erop dat een Republiek Kosovo betere prijzen zou krijgen voor zijn grondstoffen dan een Autonome Provincie Kosovo, althans niet zolang die producten op de Joegoslavische binnenlandse markt verkocht werden, en daartoe waren republieken in Joegoslavië niet anders dan de autonome provincies door de wet en de omstandigheden min of meer verplicht. Een Republiek Kosovo zou net zo afhankelijk blijven van de kredieten van het FK en net zoveel toegevingen moeten doen aan de andere republieken om die kredieten te blijven krijgen. De ontevredenheid van de Kosovaren had niet alleen te maken had met de rampzalige economische en sociale situatie in Kosovo, maar ook – althans bij de radicalen onder hen – met nationalistische frustraties. Vertolkers van de Albanese frustraties en politieke eisen waren de studenten en afgestudeerden van de universiteit van Priština, maar hun gedachtengoed werd ongetwijfeld gevoed door de politieke ressentimenten van de oorlogsgeneratie. Extremisten onder hen waren verantwoordelijk voor diverse politieke moorden en aanslagen. (Vickers 1998: 203) In de loop van 1974 hadden in Priština manifestaties plaats van Albanese nationalisten, die niet alleen protesteerden tegen de ‘ondergeschikte positie’ van Kosovo, maar ook tegen het feit dat de gebieden met een Albanese bevolking in Montenegro en Macedonië niet bij Kosovo gevoegd waren. In dezelfde periode maakte de Joegoslavische overheid de ontmanteling bekend van een aantal ondergrondse studentenorganisaties – de Kosovaarse Nationale Bevrijdingsbeweging onder leiding van de gebroeders Gervalla, de Revolutionaire Beweging van de Verenigde Albanezen, en de Marxistisch-Leninistische Communistische Partij van de Albanezen in Joegoslavië, die in Zürich het blad Zëri i Kosovës (De stem van Kosovo) uitgaf, de Marxistisch-Leninistische Jeugd van Kosovo, de Groep van Marxisten-Leninisten van Kosovo onder leding van Kadri Zeka, enz.. (Vickers 1998: 204) Het is niet uitgesloten dat de leden van deze laatste groepering ook in de waan verkeerden dat het communistische systeem in buurland Albanië een alternatief bood voor de belabberde situatie in Kosovo, maar in feite waren het in de eerste plaats nationalistische organisaties, die ijverden voor de aansluiting
80
van Kosovo bij Albanië of voor een Groot-Albanië. Het feit dat in het onafhankelijke Albanië, waar geen Serf zich met de zaken bemoeide, de bevolking nog armer en onvrijer was dan in Kosovo, maakte dat de Kosovaren voor deze organisaties trouwens maar weinig enthousiasme opbrachten. De Joegoslavische autoriteiten traden hard op. Er werden gevangenisstraffen tot vijftien jaar uitgesproken voor wat in feite slechts ‘opiniedelicten’ waren. Hoewel gebleken was dat de organisaties werkten aan een netwerk van lokale cellen, financieel en organisatorisch gesteund werden vanuit het buitenland en intensief rekruteerden onder het ‘academische proletariaat’, werden de betrokkenen niet eens beschuldigd van het gebruik van geweld. Eén van de veroordeelden, de stichter van de Kosovaarse Nationale Bevrijdingsbeweging, was Adem Demaçi, die al eerder wegens ‘nationalisme’ in de gevangenis gezeten had. (Vickers 1998: 180-1) In 1978 braken onlusten uit naar aanleiding van de viering van de honderdste verjaardag van de stichting van de Liga van Prizren. Deze viering gebeurde met de toelating en de medewerking van het Joegoslavische federale niveau en van de Republiek Servië. Geleerden en kunstenaars uit Kosovo en Albanië namen eraan deel; de plechtigheden hadden plaats in Albanië, Kosovo en diverse grote steden in Joegoslavië. Wat nationalistische symboliek en collectieve zelfopjutterij betrof, was dit jubileum zowat de Albanese tegenhanger van de beruchte Servische herdenkingen van de slag op het Merelveld. Ze bracht onvermijdelijk veel deelnemers op Groot-Albanese gedachten. Dat de bakermat van het politieke reveil van de hele Albanese natie een stad in Kosovo bleek geweest te zijn, demonstreerde duidelijk de historische onrechtvaardigheid van de afscheiding van Kosovo van Albanië. Van de Groot-Albanese gedachte naar anti-Servische ressentimenten was maar een kleine stap. Aan de universiteit van Priština boycotten de studenten de colleges die niet in het Albanees gegeven werden, verjoegen ‘vijandige’ docenten en verklaarden geen ServoKroatisch meer te willen studeren. Weliswaar kon je, als je een baan wilde vinden buiten Kosovo – in Kosovo was er geen werk –, beter goed Servo-Kroatisch kennen, maar dat was in het licht van de Albanese eenheid een platvloerse overweging. Bij zijn laatste officiële bezoek aan Kosovo in oktober 1979 beloofde Tito, zich bewust van de ernst van de toestand, eens te meer economische hulp en sprak vermanende woorden tot de nationalisten. Een maand later werd een groot aantal van hen op beschuldiging van
81
separatisme aangehouden. Amnesty International sprak van ‘massive arrests’. (Vickers 1998: 188, 192) De Kosovaren zullen met deze arrestaties niet opgezet geweest zijn, maar de gemoederen raakten er niet buitensporig door verhit. De Kosovaren beseften uiteindelijk dat ze aan Tito meer te danken hadden dan ze hem konden verwijten. Toen Tito begin mei van het volgende jaar stierf, was er niemand meer voor wie ze nog loyaliteit meenden te moeten opbrengen. De Serven in Kosovo waren al even ontevreden over hun situatie als de Albanezen. Die was niet zo ondraaglijk als ze later in de Servische pers afgeschilderd werd, maar ook niet zo idyllisch als (pro-)Albanese publicaties ons willen doen geloven. De gammele economische infrastructuur, de armoede en de verkommering, en de algemene moedeloosheid troffen ook hen. Veel van de Servische ontevredenheid had te maken met de Constitutie van 1974. Het was de overtuiging van veel binnen- en buitenlandse constitutiespecialisten dat de Constitutie van 1974 door de vele dubbelzinnigheden en conflictstof die ze bevatte, wel tot problemen moést leiden, en ook niet-Serven in Joegoslavië hebben van in het begin aangedrongen op het aanbrengen van verbeteringen. De bevoegdheden die de deelstaten hadden maakten wetswijzigingen echter bijzonder moeilijk. In 1977 stelde een commissie binnen de CB van Servië een ‘blauwboek’ samen met alle grieven tegen de nieuwe constitutie, maar door het verzet van de regering van Kosovo werd de tekst nooit openbaar gemaakt, laat staan bediscussieerd. In de eerste plaats werden de Serven geconfronteerd met de politieke, sociale en psychologische problemen die minorisering met zich brengt. De Serven waren al eeuwen een minderheid in Kosovo, maar voelden zich sinds de aanhechting van Kosovo bij Servië in 1913, dus sinds mensenheugenis, het dominerende volk. Daar was in 1974 verandering in gekomen. Het onophoudelijk groeiende numerieke overwicht van de Albanezen had zich vertaald in een politiek overwicht. Dat het aandeel van de Albanezen in het totaal van de bevolking van Kosovo voortdurend toenam, was het gevolg van de grote Albanese nataliteit en de emigratie van Serven en Montenegrijnen. De Albanese bevolking van Kosovo groeide in de jaren tachtig met 2,30% per jaar; het Joegoslavische gemiddelde was 0,89%. (Roux 1992: 145) Oorlogvoering in bed, noemden de Serven dat. Ondertussen zag slechts één op drie verwekte Serfjes ook inderdaad het levenslicht: Servië was Europees recordhouder zwangerschaps-
82
onderbreking. (Malcolm 1998: 333) Het percentage Serven en Montenegrijnen in het totaal van de bevolking van Kosovo daalde van 27,4 in 1961 via 20,9 in 1971 naar 14,8% in 1981 en bedroeg in 1990 vermoedelijk nog slechts zo’n 10%. (Woodward 1995: 34) De andere oorzaak van deze demografische verschuivingen was dus de Servische en Montenegrijnse ‘exodus’ uit Kosovo, waarover de Servische pers in de jaren tachtig uitvoerig gejammerd heeft. Nationalistische Servische bronnen spreken van 200.000 mensen, maar dat is een onwaarschijnlijk hoog cijfer. Volgens de officiële volkstellingen daalde het aantal Serven en Montenegrijnen tussen 1961 en 1981 met 28.078 zielen: van 264.604 naar 236.526. 22.752 van hen verlieten Kosovo nà 1971, wat erop wijst dat het aantal emigranten per jaar groeide. (Vickers 1998: 195) Maar het cijfer van 28.078 emigranten is zonder enige twijfel veel te laag, aangezien in 1981 alléén in de Republiek Servië 85.636 Serven en Montengrijnen verklaarden na 1961 Kosovo verlaten te hebben. Kosovaarse schattingen spreken van 57.000 à 60.000 Servische en Montenegrijnse emigranten tussen 1971 en 1981. Vickers (1998: 213) vindt 100.000 emigranten voor de periode 1971-81 een realistisch getal. Vooral ondernemende jonge mensen trokken weg; ouden van dagen, van wie geen bijdrage tot de aangroei van de Servische bevolking meer mocht verwacht worden, bleven. Overigens was de Servische uittocht voor de Kosovaren zelf evenmin een goede zaak, want het ging om een soort van brain drain, waarbij veel technologisch geschoolde mensen het land verlieten. (Vickers 1998: 95) Men mag aannemen dat dit aspect van de zaak de Kosovaren koud liet, omdat ze ervan uitgingen dat Servische deskundigen vlot door Kosovaarse konden vervangen worden. Een van de gevolgen van deze demografische verschuivingen was een soort van dubbele homogenisering – en polarisering – van de samenleving. Tussen 1961 en 1981 verwierf in 1.154 van de 1.445 gemeenten in Kosovo één van de twee etnische gemeenschappen de absolute meerderheid – in sommige streken oplopend tot 100%. Het aantal Albanese gemeenten groeide in die periode met 250, het aantal Servische daalde met 61. (Loza 1998: 20) Dit komt erop neer dat de Albanese en Servische gebieden steeds etnisch-homogener werden. Terwijl de Albanese gebieden in omvang toenamen, namen de Servische gebieden dus in omvang af. Contacten tussen leden van beide gemeenschappen werden hierdoor nog zeldzamer. De Serven waren van een grote minderheid een kleine minderheid
83
geworden. Het leven in Kosovo kreeg daardoor hoe langer hoe meer een Albanees karakter. Bovendien kwam er met de invoering van de Constitutie van 1974 ook definitief een einde aan hun status van dominante minderheid. Al bleven de Serven in Kosovo het constituerende volk en de Albanezen een nationaliteit, in de praktijk werden de Serven hoe langer hoe meer een gedomineerde minderheid. De Constitutie van 1974 beperkte niet de rechten van de Serven in Kosovo, maar ontnam hun een aantal voorrechten, legde hun een aantal verplichtingen op en verminderde op die manier hun ‘comfort’. Politie, justitie en openbaar leven werden snel gealbaniseerd. (Von Kohl & Libal 1992: 94) De overheid probeerde de jarenlange achterstand, die de Kosovaren bij benoemingen voor allerlei posten en interessante banen opgelopen hadden, te verhelpen door positieve discriminatie. Vier vijfde van alle jobs waren voorbehouden aan Albanezen, en de Albanese politici zagen er angstvallig op toe dat aan deze regel strikt de hand gehouden werd, althans bij die beroepen die macht, aanzien en materiële voordelen opleverden. (Vickers 1998- 180) Dit beleid viel uiteraard niet altijd nauwkeurig van vriendjespolitiek te onderscheiden, maar in dat opzicht week Kosovo niet af van wat in de rest van Joegoslavië gebruikelijk was. Het Albanees verdrong hoe langer hoe meer het Servisch als omgangstaal, eerst in de openbare diensten, vervolgens in de bedrijven. Van nieuwe personeelsleden werd geëist dat ze ook Albanees kenden. De meeste Albanezen kenden wel Servisch, maar slechts heel weinig Serven kenden Albanees, waardoor de Albanezen meer kans maakten aangeworven te worden. Het Albanees dat sommige Serven kenden was bovendien het Gegische dialect dat ze op straat opgepikt hadden, en niet het Toskisch dat de standaardtaal was en waarin ze de proef moesten afleggen. Op de scholen werd Albanees een verplicht leervak voor iedereen, maar de Serven vonden de studie van het Albanees overbodig, zoniet beledigend. Ze stuurden hun kinderen naar Servische scholen, desnoods buiten Kosovo. (Vickers 1998: 180) Tegelijk nam het aantal Albanezen dat goed Servisch kende af, doordat de kennis van die taal voor de doorsnee Kosovaar hoe langer hoe minder onontbeerlijk was. Op den duur waren de mogelijkheden van Albanezen en Serven om met elkaar te communiceren erg beperkt geworden. De ‘massale exodus’ van Serven en Montenegrijnen bewees volgens commentatoren in Belgrado dat het leven in Kosovo voor deze mensen ondraaglijk geworden was. Ze werden als Serven ‘in Servië’
84
gediscrimineerd, gedwongen de taal van ‘een minderheid’ te leren en behandeld als tweederangsburgers. De Albanezen werd bovendien verweten dat ze een genocidaire oorlog voerden: ze wilden de Serven door middel van pesterijen en intimidatie verdrijven om op die manier een ‘etnisch-zuiver Kosovo’ te creëren. Daarbij maakten de Albanezen zich schuldig aan grafschennis, verbaal en fysiek geweld, brandstichting, verkrachtingen, enz.. Al deze dingen kwamen ongetwijfeld voor, maar hadden een incidenteel en geen systematisch karakter. Toch bestond het Albanese nationalisme echt; de Albanezen waren de Serven liever kwijt dan rijk en ze lieten hen dat af en toe ook ondubbelzinnig voelen. Van beide zijden kwamen provocaties voor, die soms escaleerden tot confrontaties waarbij dodelijke slachtoffers vielen. Tussen 1971 en 1981 werden in Kosovo 605 moorden gepleegd met etnische motieven; in 503 of 80% van de gevallen waren Serven het slachtoffer, en in 102 of 16% Albanezen. ‘Aangezien in die periode in Kosovo tussen 15 en 17% Serven en Montenegrijnen leefden,’ merkt Horvat (1988: 109) laconiek op, ‘gebeurden de nationalistische excessen – zoals alles in Joegoslavië – volgens de etnische verdeelsleutel.’ Het gevoel van onveiligheid was als motief om te emigreren ongetwijfeld reëler dan de onveiligheid zelf. Uit onderzoek van de Servische Academie voor Wetenschappen, dat wilde bewijzen hoe erg het was, bleek dat 45% van de ondervraagden klaagden over ‘indirecte druk’ van de Albanezen, 21% over ‘directe druk’, 8,5% over verbaal geweld, 7,5% over materiële schade en 5% over lichamelijk schade. (Malcolm 1998: 331) Onafhankelijk(er) Kosovaars onderzoek wees uit dat in 95% van de gevallen de emigratie in de eerste plaats het gevolg was van economische en sociale omstandigheden: werkloosheid, slechte behuizing, slecht onderwijs, enz.. Het was overal elders in de Republiek Servië en in Joegoslavië beter leven dan in Kosovo. (Malcolm 1998: 331) Drie bijzonderheden schragen de conclusies van dit onderzoek. Ten eerste was grootschalige emigratie van het platteland naar de hoofdsteden een fenomeen, dat zich in heel Joegoslavië voordeed. Serven uit Kosovo trokken naar Belgrado. Ten tweede kwamen de meeste Servische emigranten uit die gebieden in Kosovo, waar de Serven de meerderheid vormden, en waar de Albanese druk bijgevolg het kleinst was. Ten derde trokken ook Albanezen in relatief grote aantallen en om dezelfde reden uit Kosovo weg, bij voorkeur naar West-Europa: 44.8O8 tussen 1971 en 1981. (Vickers 1998: 196, 221) De Albanese emigratie was uiteraard niet omvangrijk genoeg
85
om een einde te maken aan de groei van het Albanese aandeel in de bevolking van Kosovo. Het cruciale punt was, dat de demografische verschuivingen in Kosovo, in combinatie met de zich voortdurend uitbreidende bevoegdheden van de autonome provincie en de correctere toepassing van de etnische verdeelsleutel, een essentieel evenwicht binnen het Joegoslavische federale systeem verstoorden: dat tussen territoriaal nadeel en politieke voordeel. (Zie in verband met Joegslavië als ‘balance of interests’-system: Detrez 1996: 123-53) Voor de Serven vormden de politieke en sociale voorrechten die ze in Kosovo genoten niets anders dan een compensatie voor het feit dat Kosovo de facto territoriaal niet – en hoe langer hoe minder – tot het grondgebied van Servië behoorde. Door de voortschrijdende federalisering werd Kosovo, formeel een autonome provincie binnen Servië, in feite bijna een aparte deelstaat, onafhankelijk van Servië. De Albanese eis om van Kosovo een aparte republiek te maken spande de kroon: daarmee zou Kosovo ook formeel ophouden deel uit te maken van Servië. Terwijl het territoriale verlies alleen maar toenam, werden de politieke voordelen onophoudelijk beknot. Als gevolg van de afname van het aantal Serven in het totaal van de bevolking van Kosovo en de correcte(re) toepassing van de etnische verdeelsleutel, werd de Servische politieke invloed en de daarmee samenhangende sociale bevoorrechting van de Serven steeds onbeduidender (al bleef ze bestaan). Met andere woorden, wat de Serven eisten was het behoud, niet van hun rechten, maar van de oude voorrechten waarmee de Kosovaren de autonomie van hun deelstaat ‘betaalden’. Zelf zagen ze wat er gebeurde uiteraard niet als het verlies van voorrechten, nog minder als faire gelijkberechtiging van de Albanezen, maar als discriminatie, intolerantie, Servenhaat, culturele genocide en dergelijke. Voor de Kosovaren, zelfs voor de meest gematigde, was de gelijkberechtiging op federaal niveau van hun deelstaat net zo vanzelfsprekend als het terugdringen van de Servische oververtegenwoordiging binnen de deelstaat. De Serven in Kosovo verwachtten van de regering van Servië dat ze maatregelen zou nemen om hen te ‘beschermen’ tegen de Albanese ‘opmars’; tenslotte leefden ze toch in Servië. Maar het federale systeem gaf de deelstaat Kosovo zo’n macht dat hij Servië kon beletten in te grijpen. Tegenover de vrijwel onbestaande zeggenschap die Servië in Kosovaarse aangelegenheden nog had, stond het paradoxale feit dat Kosovo in de federale bestuursinstellingen wel mee kon beslissen over de aangelegenheden van Servië. De federale overheid gaf, in plaats
86
van de Serven te beschermen, alleen maar nog meer macht over de Serven aan de overwegend Albanese politieke elite in Kosovo, terwijl de Kosovaren, die alles wat door de federale regering in Belgrado beslist werd gemakshalve aan de Serven toeschreven, zich door Servië betutteld bleven voelen. Zo ontstond nog een paradoxale situatie: de Kosovaren voelden zich in Servië als een minderheid behandeld, hoewel ze de meerderheid uitmaakten in Kosovo, dat volgens hen toch een gelijkberechtigde deelstaat was; en de Serven, die in Servië het talrijkste en het constituerende volk waren, voelden zich in Kosovo, dat voor hen constitutioneel een integraal deel van Servië was, als een minderheid behandeld. Het handzame conceptuele compromis dat tegelijk de Serven toeliet te denken dat Kosovo een autonome provincie binnen Servië bleef en de Albanezen dat Kosovo functioneerde als een aparte deelstaat binnen Joegoslavië, was een politieke kwadratuur van de cirkel geworden.
87
-6Republiek versus autonome provincie
D
E ALBANESE STUDENT, DIE op 11 maart 1981 rond het middag-
uur in de mensa van de Universiteit van Priština een scène maakte over de kakkerlak die in zijn soep ronddreef, luidde met zijn geschreeuw het einde van Joegoslavië in. Zijn medestudenten liepen de straat op om te protesteren tegen de levensomstandigheden op de campus. Ze trokken via de hoofdstraat naar het stadscentrum, om voor het partijgebouw hun ongenoegen te scanderen. Professoren van de universiteit slaagden erin hen tot bedaren te brengen, maar net toen de manifestanten op het punt stonden naar huis te gaan, deed het bericht dat een aantal studenten gearresteerd was, de gemoederen weer oplaaien. Er werden nu ook politieke eisen geschreeuwd. De Kosovaarse partijleider Mahmut Bakalli sloeg de angst om het hart. Hij deed een beroep op de Kosovaarse veiligheidstroepen om de orde te herstellen – wat op hardhandige wijze gebeurde. Bakalli verzekerde de studenten dat alle arrestanten zouden vrijgelaten worden en dat hij werk zou maken van de universitaire infrastructuur. In ruil moesten ze in de toekomst afzien van protestacties. Twee weken bleef alles rustig. (Von Kohl & Libal 1992: 76-78) Op 25 maart werden in Prizren de incidenten nog eens dunnetjes overgedaan. Studenten van de kweekschool en van enkele andere instellingen, ook uit naburige dorpen, betoogden tegen de barre
89
omstandigheden waarin zij onderwijs kregen. De betoging kreeg weinig belangstelling, laat staan bijval van de andere weggebruikers; de ordestrijdkrachten trotseerden een regen van stenen, maar hadden de zaak na een uur onder controle. Ging het hier om een provocatie van een subversieve cel, of om een gevaarlijk spelletje van schoolkinderen? De volgende dag, op 26 maart, sloeg in Priština het vuur weer in de pan. Op die dag passeerde de Estafette van de Jeugd door de stad. De Estafette van de Jeugd was een socialistische feestelijkheid, waarbij jongeren door heel Joegoslavië renden om op 25 mei, op de verjaardag van Tito en te zijner ere, in Belgrado te arriveren. Dat was spelen met vuur in een kruitmagazijn. De Estafette van de Jeugd werd door kritische intellectuelen beschouwd als achterlijke socialistische folklore en Titoïstische persoonscultus. De verheerlijking van het socialistische systeem moest de Albanese studenten in Priština, die juist over dat systeem ontevreden waren, wel bijzonder geërgerd hebben, vooral omdat van de hun gedane beloften – verbetering van de levensomstandigheden op de campus en vrijlating van hun gearresteerde kameraden – nog niets in huis gekomen was. De gemoederen raakten ’s ochtends al verhit. De overheid zelf had de studenten voorzien van een talrijk publiek en bovendien was de Estafette van de Jeugd een obligaat onderdeel van het tv-journaal. Ondanks de spanningen had de overheid de stad met vaandels laten versieren en van heinde en ver met bussen schoolkinderen laten aanvoeren om de renners toe te juichen. Tegelijk had zich in de stad een aanzienlijke politiemacht verzameld, wat altijd gebeurde wanneer de Estafette van de Jeugd voorbijrende, maar die dag wilden de ordediensten op alles voorzien zijn. De studenten gingen weer de straat op, dit keer vooral met politieke eisen als ‘Kosovo – Republiek’, waarmee ze ‘republiek binnen Joegoslavië’ bedoelden. Andere leuzen als ‘Wij zijn Albanezen, en geen Joegoslaven’, ‘Kosovo aan de Kosovaren’ klonken gewoon separatistisch. Nog andere leken geïnspireerd door de Groot-Albanese gedachte: ‘Leve de broederschap van het Albanese volk’, ‘Eenmaking van alle Albanese gebieden’ (Albanië, Kosovo en West-Macedonië) en ‘Leve het Marxisme-Leninisme, weg met het revisionisme’, waarbij met het Marxisme-Leninisme de ideologische lijn van de Albanese leider Enver Hoxha bedoeld werd, en met het revisionisme het Joegoslavische socialisme. (Horvat 1988: 101; Maliqi 1996:141) Later werd beweerd dat de extremistische leuzen geroepen werden door provo-
90
cateurs van de staatsveiligheid. (Malcolm 1998: 337) Serven en Montenegrijnen werden afgeranseld, huizen en winkels geplunderd en in brand gestoken. Rrahman Morina, minister van Binnenlandse Zaken van Kosovo en Albanees, verzocht de federale minister van Binnenlandse Zaken Franjo Hreljević, een Kroaat, de veiligheidstroepen in te zetten. Deze grepen zonder aarzelen en met grote brutaliteit in. Ze zorgden ervoor dat de Estafette vlekkeloos kon verlopen; de studenten werden achtervolgd tot op de campus, waar het tot een fel handgemeen kwam. Resultaat: 37 gekwetsten, van wie 23 betogers en 14 politieagenten, en 21 arrestaties. (Von Kohl & Libal 1992: 80-82). Terwijl er in het buitenland al bericht was over de onlusten, was er in Joegoslavië zelf door de overheid of het persagentschap Tanjug nog met geen woord over gerept. Pas op 28 maart werd na een spoedberaad van de Socialistische Alliantie officieel verklaard dat de incidenten georganiseerd waren door vijandelijke krachten die ‘de destabilisering van Joegoslavië en de vernietiging van de eenheid van de staat nastreefden’ en daarbij ‘economische problemen als voorwendsel gebruikten’. (Von Kohn & Libal 1992: 83) Stalinistische retoriek, die vooral het robuuste optreden wilde rechtvaardigen. Op 31 maart en 1 april kwam het opnieuw tot confrontaties, dit keer niet alleen in Priština, maar ook in Podujevo, Uroševac, Vučitrn, Gnjilane, Dakovica en Kosovska Mitrovica. En niet alleen met studenten: ook stakende arbeiders beklommen de barricaden. De verzamelde spiermassa van bouwvakkers en mijnwerkers deed de overheid zeer voorbarig besluiten een beroep te doen op vuurwapens en tanks om de rust te herstellen – wat alleen maar nog meer geweld van de demonstranten uitlokte. Op 2 april werd de noodtoestand afgekondigd en het federale leger en de TO (territoriale verdediging) ingezet om de orde te handhaven. De nachtklok werd ingesteld en de scholen gingen dicht. Leger en politie patrouilleerden door de straten en toeristen en journalisten konden Kosovo niet meer in. Vliegtuigen scheerden over Priština om de bevolking te intimideren. Dit keer berichtten de media wel meteen over de onlusten. Op 6 april maakte Stane Dolanc, de vertegenwoordiger van Slovenië in het presidium, op een persconferentie in Belgrado bekend dat er 11 doden gevallen waren (van wie 2 politieagenten) en 57 gewonden. Ooggetuigen schatten het aantal doden op meer dan honderd, sommigen zelfs op meer dan duizend. (Malcolm 1998: 335) Volgens een rapport bestemd voor het Centraal Comité van de CBJ waren er 300
91
doden. (Poulton 1994: 61) Dolanc stelde ‘hooligans’ en contra-revolutionaire en anti-Joegoslavische organisaties in het Westen verantwoordelijk voor de onlusten, maar gaf toe dat er ook interne oorzaken bestonden. Enkele dagen later wezen Kosovaarse politieke leiders als Mahmut Bakalli en Fadil Hoxha, oud strijdmakker van Tito, met beschuldigende vinger naar Albanese chauvinisten en agenten van Tirana. Sinan Hasani, ex-president van Joegoslavië en op dat moment vice-vertegenwoordiger van Kosovo in het Presidentschap, noemde de corruptie binnen de Kosovaarse partijleiding. Enkele weken later gingen de scholen weer open. (Von Kohl & Libal 1992: 8485, 91-92) Op 18 mei had de laatste grote studentenmanifestatie plaats: duizenden studenten bezetten de slaapzalen en konden pas de volgende dag door de politie met behulp van traangas verjaagd worden. De overheid ontbond de Raad van Bestuur, sloot de universiteit en stuurde de studenten naar huis. (Vickers 1998: 199) Tegen de winter werd de noodtoestand weer opgeheven, maar leger en politie bleven nadrukkelijk aanwezig. Zoals gebruikelijk werden de onlusten gevolgd door processen en ‘zuiveringen’. Mahmut Bakalli legde begin mei een publieke schuldbekentenis af en moest in juli ontslag nemen. Hem werd verweten onvoldoende waakzaamheid aan de dag te hebben gelegd. Hij werd opgevolgd door de Albanees Veli Deva, een autoritaire figuur van de oude garde, bekend om zijn afkeer van zowel Belgrado als Tirana en daarom voor alle partijen min of meer aanvaardbaar. Xhavid Nimani, voorzitter van het Presidentschap van de autonome provincie, werd afgezet en opgevolgd door de jonge en betrouwbare Azem Vllasi. Het ontslag van Bakalli werd in de loop van de volgende maanden en jaren gevolgd door een lange reeks van vijfhonderd ontslagen binnen en buiten de partij in het kader van een grootscheepse zuiveringsoperatie, eufemistisch diferencijacija genoemd. De ‘jonge academici’ werden vervangen door ex-partizanen, van wie verwacht werd dat ze met harde hand orde op zaken zouden stellen. Zelfs Fadil Hoxha, strijdmakker van Tito en éminence grise onder de Albanese politici in Kosovo, werd in 1986 niet opnieuw aangesteld als vertegenwoordiger van de autonome provincie in de federale regering. De leiding werd toevertrouwd aan pro-Joegoslavische, maar niet per se pro-Servische Albanezen. De rector, de vice-rector en een aantal hoogleraren van de Universiteit van Priština verloren hun baan; 280 studenten werden van de universiteit verwijderd. Ook de directeur van Radio en Televisie Priština werd de deur gewezen.
92
Toch verliep de diferencijacija minder doortastend dan in Belgrado wenselijk geacht werd. De zuiveringen gebeurden op aandringen van de regering van de republiek Servië, maar werden door de leiding van de autonome provincie Kosovo zelf uitgevoerd. ‘Schuldige’ partij- en regeringsvertegenwoordigers werden ontslagen, in het ergste geval uit de partij gezet, maar niet gerechtelijk vervolgd – op basis waarvan trouwens? – of gebroodroofd. ‘Ons spaarde ons’. Met des te meer ijver werden de echte en vermeende deelnemers aan en organisatoren van de manifestaties en leden van illegale nationalistische en marxistisch-leninistische organisaties gearresteerd en gevonnist. In de loop van 1981-83 werden 72 ‘contra-revolutionaire’ organisaties met een totaal aantal van zo’n duizend leden ‘opgerold’. Deze goed georganiseerde groepen hadden, volgens de beschuldigingen, in Kosovo vijandelijke propaganda gemaakt, telefoonlijnen doorgesneden, wapens en drugs gesmokkeld, wapenvoorraden aangelegd, politieke moorden gepleegd en bomaanslagen uitgevoerd. Ze waren naar verluidt ook actief in het leger. Met een pedante nauwkeurigheid, die grote accuratesse moest suggereren, maakte de regering melding van de verspreiding van 2358 pamfletten en het kalken van 8567 politieke leuzen. (Von Kohl & Libal 1992: 104-5). Veel van deze beschuldigingen waren ongetwijfeld sterk overtrokken. In een land waar wapenbezit tot de ‘nationale eigenheid’ behoort, kon bij een huiszoeking een wapenrekje makkelijk als wapendepot geregistreerd worden. Toch lijdt het geen twijfel dat sommige van de genoemde groeperingen zich ontpopt hadden als terroristische organisaties. In Brussel doodde een lid van het Rode Nationale Front in augustus 1981 een personeelslid van de Joegoslavische Ambassade en verwondde een ander. In maart 1982 werden opnieuw in Brussel twee Joegoslaven door Albanezen vermoord in een Joegoslavische club. In 1984 werden ‘terroristen’ beschuldigd van negen bomaanslagen in Priština. In november 1987 werd in Stuttgart op het nippertje verhinderd dat de Joegoslavische consul door leden van de Beweging voor een Albanese Republiek in Joegoslavië gekidnapt werd – om te worden geruild voor Adem Demaçi. (Vickers 1998: 224-5) Overigens lieten ook de Joegoslavische geheime diensten zich niet onbetuigd: zij zaten naar alle waarschijnlijkheid achter de moord op een aantal leiders van subversieve organisaties in Duitsland, de gebroeders Gervalla en Kadri Zeka. (Vickers 1998: 204) De Kosovaarse gewapende bevrijdingsbeweging, die op dat moment nog in haar kinderschoenen stond, verwierf algauw de kenmer-
93
ken die dergelijke bewegingen overal op de Balkan al sinds bijna tweehonderd jaar vertonen: in vele gevallen was het onderscheid tussen een politieke beweging en een maffia-organisatie klein. Gebruik makend van politieke en/of familiale contacten in Turkije en WestEuropa organiseerde een aantal Kosovaren een grootscheepse heroïnesmokkel, zo bleek uit rapporten van Interpol. Eén en ander gebeurde in samenwerking met de geheime diensten van Albanië. In 1987 werd in Priština zelf een laboratium ontdekt, waar vijfendertig kilo heroïne geproduceerd was. Meer dan dertig kilo daarvan belandde via Madrid en Palermo in de Verenigde Staten. De opbrengst kwam ten goede aan separatistische organisaties in West-Europa en Turkije of werd gebruikt voor de aankoop van huizen, die door wegtrekkende Serven in Kosovo tegen astronomische prijzen verkocht werden. (Vickers 1998: 226) Hoewel officiële woordvoerders in 1981 nog spraken van ‘een kleine kring van contra-revolutionairen’, werden er na de onlusten van maart en april zo’n 2000 mensen gearresteerd. Tussen maart 1981 en december 1983 werden 658 mensen veroordeeld tot straffen van één tot vijftien jaar; tweeduizend mensen kregen straffen tot zestig dagen of een geldboete. (Poulton 1993: 61-62) In totaal werden, volgens een officiële verklaring, tussen maart 1981 en half 1986 6.400 personen veroordeeld tot samen 10.000 jaar gevangenschap. Bijna elke Kosovaarse familie had wel een lid achter de tralies. Onder de veroordeelden bevonden zich veel studenten en scholieren. De straffen vormden vaak een aanfluiting van elk rechtsgevoel: vier jaar voor het bezit van het boek De Titoïsten van Enver Hoxha, drie en een half jaar voor het opnemen van een geluidscassette met commentaar van Radio Tirana op de onlusten in Kosovo, twee jaar voor het kalken van een anti-Joegoslavische leuze. Jongeren die voor zulke futiliteiten in de gevangenis belandden, werden voor het leven Kosovaarse nationalisten. In 1983, toen velen van hen die niet betrokken geweest waren bij ‘georganiseerde activiteiten’ strafvermindering kregen, waren 41,8 van de in Joegoslavië op politieke gronden veroordeelde gevangenen afkomstig uit Kosovo. Begin 1991 zaten, volgens officiële cijfers, nog 91 Albanese politieke gevangenen in de cel. Amnesty International rapporteerde tal van gevallen van mishandeling van Kosovaren in Servische gevangenissen. (Poulton 1993: 62, 64; Von Kohl & Libal 1992: 104) Bij dit alles dient aangestipt dat veel, zo niet de meeste rechters in Kosovo geen Serven, maar Albanezen waren, die als leden van het
94
communistische establishment en/of als redelijke mensen meenden de constitutionele orde van 1974 – waaraan Kosovo heel wat te danken had – te moeten verdedigen tegen degenen, die vanuit een radicaal nationalisme deze constitutionele orde onderuit wilden halen. (Poulton 1993: 65-66) Het is nuttig even stil te staan bij het aandeel van Albanië in de onlusten. Het is aannemelijk dat sommige van de genoemde organisaties vanuit Albanië gesteund werden – eventueel via het buitenland (Zürich, Brussel) –, maar harde bewijzen daarvoor waren er niet. Hoewel natuurlijk ook de Albanese leiding in Tirana het feit dat Kosovo niet tot Albanië behoorde, beschouwde als een ‘historische onrechtvaardigheid’, had zij in de gegeven politieke constellatie weinig te winnen bij een onafhankelijkheidsbeweging in Kosovo. De commerciële relaties met Joegoslavië waren uitstekend (Joegoslavië was de belangrijkste handelspartner van Albanië) en een eventuele aanhechting van Kosovo bij Albanië kon alleen maar tot een destabilisering van het regime van Hoxha leiden: de Kosovaren kenden een hogere levensstandaard, genoten religieuze vrijheid, konden ongehinderd naar het buitenland reizen enz. – dingen waarvan de Albanezen in Albanië niet eens dùrfden te dromen. Maar blijkbaar haalden de nationalistische hartstochten en de op dat moment nog wat voorbarige prognose dat Joegoslavië na de dood van Tito zijn weerbaarheid verloren had, het van het gezonde verstand. Na enkele weken van stilzwijgen, publiceerde de Albanese partijkrant Zëri i Popullit (De stem van het volk) een commentaar, waarin het Joegoslavische optreden tegen de oproerige studenten in scherpe bewoordingen werd aangeklaagd. In de volgende weken en maanden verschenen nog meer zulke artikels. In één ervan werd ronduit verklaard dat de AlbaneesJoegoslavische grens, zoals die door het Verdrag van Versailles was vastgelegd, haar geldigheid verloren had. De reactie was voorspelbaar: aan zowat alle vormen van Albanees-Joegoslavische samenwerking, behalve de commerciële, kwam een einde, en separatistische en irredentistische organisaties in Kosovo werden met nog meer ijver vervolgd. (Detrez 1992: 102-4; Vickers 1998: 207) Inmiddels bleven de problemen in Kosovo voortduren. De grootste haard van onrust was nog altijd de universiteit. Bij de opening van het academiejaar in september 1981 (de colleges waren sinds mei opgeschort) werden in de plaats van de gebruikelijke bijna 40.000 gewone studenten slechts 28.500 ideologisch geselecteerde studenten ingeschreven. Zes professoren werden ontslagen en negentien stu-
95
denten van de rol geschrapt wegens vijandige activiteiten. De cursussen geschiedenis, literatuur, kunstgeschiedenis en dergelijke werden onderworpen aan een strenge censuur. Leraren en leerboeken uit Albanië – vroeger geen zeldzaamheid – waren taboe; de ideologische scholing kreeg een groter gewicht en de banden met de andere Joegoslavische universiteiten werden aangehaald. Maar veel baat brachten deze maatregelen niet. In november 1981 begonnen de moeilijkheden opnieuw. Ze bereikten een hoogtepunt in februari-maart 1982, toen het weer tot straatgeweld kwam en de noodtoestand opnieuw afgekondigd werd. De onlusten in Kosovo hadden twee fatale gevolgen. In de eerste plaats werden de relaties tussen Albanezen en Serven in Kosovo vergiftigd. Het modus vivendi binnen de frontier society was grondig verstoord. Beide gemeenschappen trokken zich op zichzelf terug en vermeden elk contact. Albanezen boycotten Servische handelszaken en omgekeerd. Zo werd al in het begin van de jaren tachtig de basis gelegd voor de ‘apartheid’ van na 1989. Het andere resultaat was de (her)opleving van het Servische nationalisme, dat uiteindelijk de hele federatie de doodsteek zou geven. Ontevredenheid over de uitgebreide bevoegdheden die de Constitutie van 1974 aan de autonome provincies gaf en over de verzwakte positie van de Serven die daar het gevolg van was, bestond in Servië al lang. In de herfst van 1881 schreven Kosta Bulatović en enkele andere Servische activisten, geruggesteund door ‘dissident’ Dobrica Ćosić, een petitie waarin ze hun grieven kenbaar maakten. Slechts zesenzeventig mensen bleken toen bereid hun handtekening onder de petitie te plaatsen. (Silber & Little 1995: 209) Terwijl het Centraal Comité van de CBJ in november de toestand in Kosovo weet aan ‘fouten’ in het sociale, economische en culturele beleid, stelden al in december 1981 sommigen in de CB van Servië de Constitutie van 1974 als oorzaak van alle onheil ter discussie. Gebruik of misbruik makend van de persvrijheid, die na de dood van Tito aanzienlijk toegenomen was, publiceerden de Servische media met grote gretigheid ongenuanceerde en vaak bijna racistische ‘materialen’ over de Albanezen in Kosovo, gaande van pseudo-wetenschappelijke etnografische studies, waarin de ‘achterlijkheid’ van de Albanese patriarchale moraal uit de doeken gedaan werd, tot uitvoerige verslagen van vechtpartijen, verkrachtingen, brandstichtingen, grafschendingen, vernielingen van kerken, enz., waaraan Albanezen zich schuldig zouden maken met de bedoeling om Kosovo ‘etnisch te
96
zuiveren’ van Serven. (Thompson 1994: 53-58) Het lijdt geen twijfel dat deze wandaden voorgekomen zijn, maar lang niet op zulke grote schaal als de Servische pers wilde doen geloven. Vooral de ‘massale’ verkrachtingen spraken tot de verbeelding, wellicht mede omdat systematische informatie daarover vooral afkomstig was van de Servische kerk. Het zou gegaan zijn om ‘politieke’ verkrachtingen, door middel waarvan de ene natie de andere systematisch vernederde. Net als het Engelse to fuck biedt ook het Servo-Kroatische werkwoord voor neuken, jebati, vervoegd in alle tijden en wijzen, een heel gamma van de grofste verwensingen. Een uitvoerig rapport, opgesteld in tempore suspecto, namelijk het jaar 1989, in opdracht van de niet minder suspecto Servische Academie voor Wetenschappen, leverde een hele waslijst van klachten op. (Engelse vertaling: Petrović & Blagojević 1992; een samenvatting in Blagojević 1996). 87,7 percent van de ondervraagden voelden zich op één of andere manier gediscrimineerd of bedreigd; van de 500 ondervraagde gezinnen waren 208 het slachtoffer geweest van fysiek geweld; bij 44 van hen ging het om agressie tegen vrouwen en kinderen. Onafhankelijke Servische juristen berekenden dat tussen 1982 en 1989 in Kosovo nog geen vijf verkrachtingen van een Servische vrouw door een Albanese man per jaar voorgekomen waren. Het aantal verkrachtingen bleek in Kosovo de helft lager te liggen dan in andere Joegoslavische deelstaten, in slechts 9,6% van de gevallen vergrepen de (Albanese en Servische) mannen zich aan vrouwen van het andere volk, en het percentage daalde jaarlijks. (Popović e.a. 1990) Maar Blagojević (1992: 81) voerde terecht aan dat er bij vrouwen een grote schroom bestaat om verkrachtingen kenbaar te maken en dat verkrachtingen veel meer voorkwamen dan uit de statistieken blijkt. Zelfs de Kosovaarse politicus Fadil Hoxha geloofde dat en sprak er schande van. (Vickers 1998: 219) Dat belet niet dat de aantallen die in de Servische pers genoemd werden ongetwijfeld veel te hoog lagen. Zo circuleerden er jarenlang ook berichten over de verkrachting van nonnen uit het vrouwenklooster in Peć, de historische zetel van de Servische kerk zelf, maar de abdis van het klooster kon zich later niet herinneren dat zich iets dergelijks voorgedaan had. (Von Kohl & Libal 1992: 99) In 1981 brandde, een week na de eerste onlusten van begin maart, een deel van het klooster van Peć af; veel kostbare bezittingen gingen daarbij verloren. De brandweer arriveerde pas laat en door allerlei technische tegenslagen vlotte het bluswerk maar traag. De Servische
97
pers meldde dat het vuur door Albanezen was aangestoken en dat de technische problemen gewoon Albanese sabotage waren. (Von Kohl & Libal 1992: 100) Voor geen van beide aantijgingen zijn ooit bewijzen geleverd. Dat de Servische lastercampagne aan het adres van de Albanezen stilaan hysterische vormen aannam, bleek bij ‘het geval Martinović’. Dorde Martinović werd op 1 mei 1985 het ziekenhuis van Priština binnengebracht met een gebroken bierflesje in zijn aars. Volgens zijn verklaringen hadden gemaskerde Albanezen dat erin gestopt. De Kosovaarse autoriteiten hechtten meer geloof aan een andere versie van de feiten: Martinović zou het flesje bij wijze van sexueel experiment zelf aangebracht hebben en het verhaal over de Albanezen verzonnen hebben. Niet alleen redde hij zich op die manier uit een genante situatie, maar hij werd in één moeite door een nationale held. Journalist S. Spasojević schreef in 1986 over ‘het geval Martinović’ een boek van niet minder dan 485 pagina’s, dat verscheen in een oplage van 50.000 exemplaren. (Malcolm 1998: 338) Nog een incident dat in Servië grote opwinding veroorzaakte was de moord van een dolgedraaide Albanese dienstplichtige op vier van zijn kamergenoten in een kazerne in Paraćin. Ook hier viel meteen de beschuldiging van ‘genocide op de Serven’, al had de soldaat in kwestie onmiddellijk na zijn daad zelfmoord gepleegd. Bij nader toezien bleek slechts één van de vier slachtoffers een Serf; de anderen waren twee Bosnische moslims en een Kroaat. (Malcolm 1998: 342). Een ander onderwerp dat in de Servische pers uitvoerig aan de orde kwam, was de ‘Servische exodus’ uit Kosovo. Deze ging in de jaren tachtig gewoon door. Volgens officiële bronnen verlieten in de periode 1981-1988 25.000 à 30.000 Serven en Montenegrijnen Kosovo – of tien percent van het aantal Serven en Montenegrijnen dat in 1981 nog in Kosovo woonde. (Vickers 1998: 212) Al gauw viel het woord ‘genocide’. Andere statistische onderzoeken leverden wat bescheidener en realistischer cijfers op: 14.921 Servische en 2.299 Montenegrijnse emigranten voor de periode 1983-1987. (Roux 1992: 389-90, 392) De Servische pers schreef de emigratie vrijwel uitsluitend op rekening van de Albanese ‘etnische intolerantie’, terwijl economische en sociale omstandigheden en het sociologische feit van de etnische minorisering ten gevolge van de Albanese bevolkingsaangroei veel frequenter voorkomende motieven bleven. (Roux 1992: 391) De economische crisis en sociale malaise in heel Joegoslavië wakkerde de emigratie uit de armste streek in het land nog aan.
98
De reactie van de Kosovaren op de repressie en de haatcampagne was voorspelbaar: ze werden politiek gehomogeniseerd en gemobiliseerd. Hun houding was evenwel voornamelijk defensief. De eis ‘Kosovo – republiek’ werd al gauw opgeborgen en de publieke opinie schaarde zich achter de verdedigers van de constitutionele autonomie, die hoe langer hoe meer het mikpunt van de Servische opiniemakers werd. (Maliqi 1996: 141) Tijdens de plenaire vergadering in november 1984 stelde de CB van Servië als zijn belangrijkste taak de emigratie van Serven en Montenegrijnen – vooralsnog op vreedzame wijze – een halt toe te roepen. Weer bleek de autonomie van Kosovo het nemen van efficiënte maatregelen te bemoeilijken. Voorstellen om Serven naar Kosovo (terug) te lokken met het vooruitzicht op een comfortabele flat en een leuke baan stuitten op het protest van de Albanezen, die met een grote werkloosheid kampten en vonden dat de Serven sowieso al oververtegenwoordigd waren in de leuke banen. De Serven in Kosovo maanden de regering aan zo vlug mogelijk in te grijpen. Kosta Bulatović verzamelde in het najaar van 1985, 2016 handtekeningen onder een petitie waarin hij vroeg om bescherming tegen de Albanezen door een beperking van de autonomie van Kosovo en wees op de illegale immigratie van 300.000 Albanezen uit Albanië. (Malcolm 1998: 339) Hij werd naderhand opgepakt door de politie, maar na straatprotest weer vrijgelaten. Vanaf februari 1996 begon een groep van een honderdtal Serven uit Kosovo op gezette tijden in het geheim naar Belgrado te reizen om daar overleg te plegen met de leiders van de Republiek Servië en de Joegoslavische federatie. (Woodward 1995: 438-9) De Servische bezorgheid om het welzijn van de geminoriseerde volksgenoten vond in de andere Joegoslavische deelstaten aanvankelijk enig begrip. Ze beschouwden de kwestie Kosovo als een interne, Servische aangelegenheid, waardoor ze de Servische regering de vrije hand gaven. De constitutionele situatie van Kosovo kon echter niet veranderd worden zonder een wijziging van de constitutionele organisatie van de hele federatie. De andere deelstaten vreesden dat een beperking van de autonomie van de autonome provincie Kosovo op lange termijn wel eens een ongunstige weerslag zou kunnen hebben op hun eigen autonomie. De oude beschuldiging, dat Servië streefde naar het herstel van de vooroorlogse hegemonie, werd van stal gehaald. In Slovenië, dat zelf ook streefde naar een grotere mate van onafhankelijkheid, ontstond een grote sympathie voor de Albane-
99
zen. De Serven werden door die houding nog meer gesterkt in hun paranoia. De manier waarop de ‘wetenschap’ het probleem Kosovo aanpakte, was dikwijls even eenzijdig, bevooroordeeld en racistisch als die waarop de pers dat deed. Vanaf de jaren tachtig werden de Servische boekhandels overspoeld met turven over de geschiedenis van Servië – over honderden pagina’s uitgesmeerd nationaal zelfbeklag en aantijgingen tegen de hele wereld en tegen de Albanezen in het bijzonder. (Bijvoorbeeld: Batakovič 1992; Bogdanović 1985; Ćosić 1985; Duretić 1992) Het werk van Duretić (1992) – bijna vierhonderd pagina’s – kreeg als welsprekende Engelse titel mee: The Demolition of Serbianism in the XX Century. Bogdanović (1985) en Duretić (1992) werden uitgegeven door de Servische Academie voor Wetenschappen, een instelling die zich met dit soort publicaties tot ver in de 21ste eeuw grondig gecompromitteerd heeft. In het broeierige milieu van Belgradose schrijvers, journalisten en academici – vaak aangeduid als Francuska 7, het adres van de Vereniging van Servische Schrijvers waar zij elkaar ontmoetten – ontstonden in de loop van 1986 twee teksten, die de Servische politiek in een stroomversnelling brachten: de Petitie van tweehonderd Servische intellectuelen aan de Regering van Joegoslavië, gedateerd 21 januari 1986, en het beruchte Memorandum van de Servische Academie voor Wetenschappen en Kunsten, waarvan op 24 en 25 september van hetzelfde jaar fragmenten gepubliceerd werden in de Belgradose krant Večernje novosti (Avondberichten). Bij de opstelling van beide teksten speelde de nationalistische dissident Dobrica Ćosić een belangrijke rol. De Petitie gaf een historisch overzicht van wat de ‘Albanese agressie’ en de ‘genocide’ in Kosovo genoemd werd, eiste ‘democratische hervormingen om een stevige juridische orde te vestigen en gelijke rechten voor alle burgers te verzekeren’ en ‘het einde van de interne ondermijning van de Joegoslavische grenzen’ (Magaš 1993: 52). De auteurs van de Petitie deinsden niet terug voor riskante beeldspraak en noemden het lot van Martinović (de man van het bierflesje) dat van het hele Servische volk. Het Memorandum legde een link tussen die ‘democratische hervormingen’ en de Constitutie van 1974, waarmee door toedoen van Slovenen en Kroaten, ‘die een sociale en economische orde creëerden die beantwoordde aan hùn behoeften en belangen’, de Serven ‘beroofd werden van hun recht op een eigen (integrale) staat’ en nu blootgesteld werden aan ‘fysieke, politieke, juridische en culturele genocide’. (Magaš 1993: 199) Het
100
kwam erop neer dat de Albanese nationale rechten teruggeschroefd moesten worden ten einde het Servische karakter van Kosovo, van oudsher een Servische streek en als randgebied bijzonder kwetsbaar, veilig te stellen. De Constitutie van 1974 gaf Kosovo echter zulke ruime bevoegdheden, dat Servië erdoor verhinderd werd de nodige maatregelen te nemen (inzake taalwetgeving, huisvesting, controle op onderwijs en media, e.d.) om Kosovo Servisch te houden. Martinović, die blijkbaar nog steeds erg tot de verbeelding sprak, werd hier vergeleken met de Servische martelaars, die in de Osmaanse tijd door de Turken gespiest waren. (Malcolm 1998: 340) De Albanezen van nu waren de Turken van vroeger. De houding van de Servische intelligentsia was niet zo verrassend of uitzonderlijk. Ze nam gewoon de rol op zich die de nationalistische intelligentsia van in de 19de eeuw in alle Balkanlanden op zich genomen heeft wanneer het echte of vermeende ‘nationale belang’ moest verdedigd worden. Hetzelfde gebeurde trouwens in Kosovo, waar de Kosovaarse geleerden en schrijvers eveneens de lokale politici bijsprongen of zich zèlf als politici ontpopten. Ze gaven een beeld van het eigen verleden en heden, dat minder agressief was dan in Servië, maar evenzeer bol stond van zelfbeklag, paranoia en vermoorde onschuld. (Rugova 1994; Qosja 1995) De regering van de Republiek Servië probeerde de toestand in Kosovo op diverse manieren te verhelpen. Op 11 februari diende ze bij het federale Presidium voor Constitutiewijzigingen een voorstel in om de autonome status van de autonome provincies te beperken. Van dan af zal het probleem herhaaldelijk aangekaart worden bij het Centraal Comité van de CBJ. (Vickers 1998: 228-9) Serven werden ook aangemoedigd om zich in Kosovo te vestigen. Ze kregen een baan, een woning en een groter salaris dan in Servië zelf. Negen à tienduizend Serven maakten van het aanbod gebruik – een groot aantal, maar niet genoeg om de demografische balans in het voordeel van de Serven te doen overslaan. Daarnaast werd nog meer geld van het FK naar Kosovo gepompt, in de hoop de Kosovaren daarmee te lijmen. Tevens werden, om de immigratie en infiltratie vanuit Albanië een halt toe te roepen, Joegoslavische troepen gelegerd langs de Albanese grens. (Vickers 1998: 223-6) Maar al deze maatregelen bleven een dode letter tot Slobodan Milošević op het toneel verscheen. De nationalisten in Servië voelden een grote sympathie voor hun ‘onderdrukte broeders’ in Kosovo en vestigden middels lezersbrieven, petities, protestmanifestaties en dergelijke de aandacht op hun
101
beklagenswaardig lot. Daarbij werd graag verwezen naar het ‘onophoudelijke lijden’ van de Servische natie en ‘het wonder van hun overleving’. In plaats van nuchtere analyse werd nationalistische retoriek bedreven. Hoewel veel Serven in Servië vonden dat hun ‘onderdrukte broeders’ in de eerste plaats zèlf maar de kastanjes uit het vuur moesten halen en nogal wat minachting aan de dag legden voor de Serven uit Kosovo, die ze als ‘halve Albanezen’ beschouwden, was het medeleven toch massaal genoeg om Slobodan Milošević in staat te stellen er een brede Servische volksbeweging op te baseren. Van dan af geraakte alles in een stroomversnelling. Slobodan Milošević (1941), een jurist, had carrière gemaakt in de CB van Servië en in de stedelijke administratie van de stad Belgrado. In het begin van de jaren tachtig bracht hij het tot directeur van de gasmaatschappij Tehnogas en van de Bank van Belgrado. In 1984 werd hij verkozen als voorzitter van het Belgradose Stedelijke Comité van de Communistenbond. Een en ander had hij te danken aan Ivan Stambolić, de wat oubollige, gematigd hervormingsgezinde voorzitter van de Communistenbond van Servië. Voor de Servische nationale vraagstukken had Milošević nooit belangstelling gehad, maar toen in 1986 de Petitie en het Memorandum publiek werden, voelde hij meteen dat deze nieuwe forse wind hem ver kon voeren. Hij zorgde ervoor dat de auteurs ervan niet door de Communistenbond veroordeeld werden en maakte van de eisen die in de documenten geformuleerd werden zijn politiek programma. Milošević’ carrière als nationale leider begon op 24 april 1987. Toen sprak hij in de buurt van Priština, in de plaats van Ivan Stambolić een opgewonden menigte aanhangers van Kosta Bulatović toe. Die klaagden erover dat ze tijdens een protestmeeting door de politie geslagen waren. Dat klopte; alleen was de overwegend Kosovaarse politie in opdracht van de lokale Servische leiders met stenen tot een hardhandig optreden geprovoceerd geworden. (Loza 1998: 24) Milošević beloofde hun dat ‘dit volk door niemand meer (zou) geslagen worden’. De menigte werd wild van enthousiasme. Door middel van een platte nationalistische – en tamelijk frisse anti-bureaucratische – retoriek, en gesteund door een flink deel van de media, verzekerde hij zich binnen korte tijd van een stevige aanhang binnen de CB van Servië, en een grote populariteit, vooral onder de landelijke bevolking. Het incident in de kazerne van Paraćin bood hem de gelegenheid de nationale complexen van de Serven nogmaals tot eigen voordeel te exploiteren. In september 1987 liet hij Ivan Stambolić aan de dijk zetten en volgde hem op. Zo
102
verwierf hij een sleutelpositie niet alleen in de Servische, maar ook in de hele Joegoslavische politiek. Het is niet zo moeilijk als dikwijls beweerd wordt om de ‘politieke lijn’ van Milošević te doorgronden. In de eerste plaats gedraagt hij zich als alle ex-communistische leiders in heel Oost-en ZuidoostEuropa: hij probeert de overgang naar de vrije markt zo te ‘organiseren’ dat de leden van de oude communistische nomenclatura als nieuwe kapitalisten hun economische machtsposities kunnen handhaven. Daarvoor heeft hij, binnen het nieuwe, min of meer democratische bestel, veel stemmen nodig, en die wint hij, zoals alle Oost-Europese ex-communisten, door een ‘sociaal getint’ hervormingsbeleid te beloven en met een nationalistisch discours. Milošević haalde het probleem Kosovo definitief uit de communistische ideologische context – waarbij etnische conflicten in economische en sociale termen geduid werden en separatisten ‘contra-revolutionairen’ waren, die de ‘eenheid van het proletariaat’ bedreigden (een discours dat geen hout meer sneed) – en vertaalde het naar het referentiekader van het nationalisme, waarbij elk economisch en sociaal conflict opeens een etnisch-nationaal karakter kreeg. Milošević had overigens geen keuze; héél Joegoslavië zinderde in de tweede helft van de jaren tachtig van het nationalisme, niet alleen Servië. Op de Balkan tekent een politicus die de echte of vermeende ‘nationale belangen’ relativeert zijn eigen politiek doodvonnis. Waar retoriek te kort schoot, greep Milošević naar manipulatie (onder meer van de media) of de knuppel. Toch is Milošević geen echte nationalist. Hij verdedigt in de eerste plaats de belangen van de politieke kaste waartoe hij behoort, en niet die van de Servische natie. Terwijl hij om electorale redenen voortdurend grote bezorgdheid om de nationale belangen voorwendde, bleek hij, onder sterke internationale druk, bereid om territoria en bevolkingen op te geven, telkens wanneer dit zonder gevaar voor zijn machtspositie mogelijk was. Hij is vooral een groot survivor. De Petitie en het Memorandum werden het uitgangspunt van Milošević’ politiek ten aanzien van Kosovo en de Serven buiten Servië. Zogenaamde mitinzi (meetings), massale betogingen van Serven in Priština en marsen op Belgrado, werden schering en inslag. Deze manifestaties gebeurden ‘spontaan’: arbeiders kregen ‘spontaan’ een dag vrij en werden ‘spontaan’ met autobussen ter bestemming gebracht; soms ontvingen ze ‘spontaan’ nog een lunchpakket. Maar Milošević kon altijd naar ‘de stem van het volk’ verwijzen wanneer zijn tegenstanders in de Servische of Joegoslavische regering een voor-
103
stel van hem wilden wegstemmen. Om aan ‘de stem van het volk’ nog meer gewicht te geven, hadden de oudere manifestanten – weer ‘spontaan’ – hun krijgshaftige knevels opgekamd en hun Servische nationale volksdrachten uit de mottenballen gehaald. Aan ‘volk’ dat zo uitgedost is, kan op de Balkan niets geweigerd worden. Milošević’ voorstellen hadden te maken met de diepe economische, sociale en politieke crisis waarin Joegoslavië verkeerde en waaraan hij op zijn manier iets wilde doen. De gestrande economie moest weer vlot getrokken worden door ingrijpende hervormingen in de richting van de vrije markt, maar niet zo ingrijpende dat de positie van het communistische establishment erdoor bedreigd werd. Deze economische hervormingen impliceerden voor Milošević ook het herstel van een eengemaakte Joegoslavische markt, dat wil zeggen een zekere mate van recentralisatie met het oog op een grotere efficiëntie. In de andere republieken konden de leiders Milošević een heel eind volgen, maar van zodra hij pleitte voor een versterking van de centrale (federale) regering haakten ze af. Ze vreesden de Servische dominantie en/of zagen meer in verdere (con)federalisering als een oplossing voor de crisis. De Servische leiding besefte dat zij de hervormingen die haar voor ogen stond, nooit zou kunnen doorvoeren binnen een Joegoslavisch federaal systeem, dat zulke beslissingsmacht gaf aan de deelstaten. Ze realiseerde zich ook dat de hervormingen grote spanningen tussen de deelstaten konden veroorzaken, en dat het bestaande federale systeem nauwelijks tegenwicht kon bieden aan de separatistische ambities van sommige deelstaten. In dat geval bestond het risico dat de Joegoslavische federatie uiteenviel. Indien dat gebeurde liepen de Servische minderheden in Kroatië, Bosnië, de Vojvodina, Kosovo en Macedonië – bijna drie miljoen mensen of een derde van alle Serven – het gevaar van de moederrepubliek losgerukt te worden. Voor deze Serven was het geen prettig vooruitzicht als minderheid in een vreemde – en naar alle waarschijnlijkheid onvriendelijke – staat te moeten leven. De echte of vermeende of verwachte onheuse behandeling van de Serven in Kroatië, Bosnië en vooral Kosovo maakte een golf van solidariteit los bij de Serven, die zich sowieso altijd al bedreigd voelden door ‘genocide’. De Serven stuurden in eerste instantie aan op een constitutiewijziging, die hen weer ‘baas in eigen huis’ zou maken, dat wil zeggen, die hen zou toelaten in de autonome provincies, die formeel deel uitmaakten van het grondgebied van de republiek Servië, op te treden om de Serven te beschermen. In tweede instantie zou een grotere
104
controle over de autonome provincies en over het stemgedrag van de autonome provincies in de federale bestuursinstellingen ook de Servische positie binnen de federatie versterken. Op die manier zou Servië de (dominante) plaats veroveren, waarop het meende recht te hebben, en kon het de federatie ‘redden’ door zijn visie op de staatshervorming – politieke en economische recentralisatie – door te drukken. Last but not least zou een dominante positie binnen de federatie de Serven een gunstige uitgangspositie verschaffen wanneer onverhoopt toch de boedelscheiding aan de orde kwam. De door de Serven gewenste constitutiewijziging kwam dus neer op de inperking of de afschaffing van de autonomie van de autonome provincies. Het was waarschijnlijk dat alle deelstaten zich als één man tegen een dergelijke bedreigende constitutiewijziging zouden verzetten. Milošević besloot daarom zijn krachten eerst te beproeven op terreinen, waarop hij via zijn lokale politieke vrienden vat had, namelijk de autonome provincie Vojvodina en de republiek Montenegro. In de herfst van 1987 werd het Centraal Comité van de CB van Kosovo ‘weggezuiverd’. Eind oktober werd de bevoegdheid van het gerechtelijke en politionele apparaat van de autonome provincie Kosovo door het federale Presidentschap opgeschort; hun taken werden overgenomen door de federatie. In het voorjaar van 1988 werden de eerste massale ‘meetings’ in Belgrado georganiseerd: enkele honderdduizenden opgewonden Servische nationalisten eisten de afschaffing van de autonomie van Kosovo en de Vojvodina. In juli 1988 hielden aanhangers van de Servische partijleider massale protestbetogingen in de hoofdstad Novi Sad en Pančevo met de bedoeling de regering van de Vojvodina, waarin Serven, Hongaren en vertegenwoordigers van andere nationaliteiten zetelden, tot ontslag te dwingen. In oktober 1988 slaagden ze daar ook in: de ‘autonomisten’ gaven er de brui aan en werden vervangen door aanhangers van Milošević. In dezelfde maand oktober 1988 hadden ook de eerste manifestaties plaats in Titograd, zoals de hoofdstad van de republiek Montenegro toen nog heette. In januari 1989 eisten niet minder dan 120.000 goed georganiseerde Servische nationalisten tijdens een belegering van de regerings- en partijgebouwen het ontslag van de Montenegrijnse leiders. Onder druk van het straatgeweld gaven ook zij toe. (Libal 1991: 187-38) Hoe belangrijk ook, in de machtsstrategie van Milošević waren de Vojvodina en Montenegro slechts generale repetities. De deelstaat
105
die vooral op de knieën gedwongen moest worden, was Kosovo. Die was ook de hardste noot om kraken: de Serven vormden er een kleine minderheid, en van de Albanese meerderheid viel fel protest te verwachten. Eind 1988 werd een aantal Albanese partijfunctionarissen – Fadil Hoxha, Azem Vllasi, Kaqusja Jashari – door Milošević’ straatgeweld gedwongen ontslag te nemen. Deze mensen waren geen separatisten, wèl voorstanders van de bedreigde Constitutie van 1974, die de diferencijacija na de onlusten van 1981 politiek overleefd hadden of juist toen aan de macht gekomen waren. Hun ontslag ruimde één van de laatste hindernissen op voor de wijziging van de Constitutie van de Republiek Servië in het voorjaar van 1989, waardoor de autonome provincies het grootste deel van hun bevoegdheden zouden verliezen. Fadil Hoxha werd het slachtoffer van een lastercampagne. Hij zou voorgesteld hebben de Albanese mannen Servische prostituées ter beschikking te stellen om zo een einde te maken aan de verkrachtingen. De aantijging was te gek om waar te zijn, maar Hoxha werd uit de partij gezet. Op 1 februari werd Azem Vllasi gedwongen ontslag te nemen uit het Centraal Comité van de CBJ. Zijn curriculum is een aardige weerspiegeling van de ontwikkelingen in Kosovo. In 1981 sprak Vllasi zich als voorzitter van de Communistische Jeugdorganisatie uit tégen de promotie van Kosovo van autonome provincie tot republiek en vóór het behoud van het statuut dat de Constitutie van 1974 aan Kosovo gegeven had. Hij werd door de Albanese nationalisten prompt ‘Servenknecht’ genoemd. In de loop van de volgende jaren maakte hij – met Servische steun – snel carrière binnen de partij. In 1986 werd hij leider van de CB van Kosovo. Maar toen de Serven een einde wilden maken aan de autonomie van Kosovo, bleef Vllasi met hand en tand de Constitutie van 1974 verdedigen. Die houding viel in de smaak van de Albanezen, die zich ondertussen al gelukkig prezen, mochten ze tenminste hun voormalige autonomie kunnen redden, en van ‘Servenknecht’ werd Vllasi een nationale held. De Serven gingen hem hoe langer hoe meer als een stok in de wielen beschouwen en wilden van hem af. In 1988 weigerde Vllasi zich opnieuw kandidaat te stellen voor het partijleiderschap, maar bleef wèl lid van het Centraal Comité van de CBJ. Begin februari 1989 werd hij gedwongen ook in die functie zijn ontslag te geven. Vllasi’s opvolger aan het hoofd van de partij, de jonge Kaqusha Jashari, was al in november 1988 aan de dijk gezet. (Detrez 1992: 107)
106
Reeds in november 1988 hadden de kompels in Stari Trg het werk neergelegd uit protest tegen de ontslagen van Vllasi en Jashari. Op 17 november, de dag dat het Centraal Comité van de CB van Kosovo het ontslag van Vllasi en Kuqasha onder Servische druk zou goedkeuren, organiseerden de Albanezen hun Mars van de Woede uit Stari Trg bij Kosovska Mitrovica naar Priština – 45 kilometer lopen. Ze hadden, naast hun traditionele witte mutsen, portretten van Tito en spandoeken met pro-Joegoslavische leuzen mee. Op 18 november sloten studenten, scholieren en arbeiders zich bij hen aan: in totaal 100.000 man, schatte Radio Belgrado. De manifestanten protesteerden tegen de voorgestelde amendementen op de (federale) Constitutie, die Servië de controle zouden geven over politie, justitie, territoriale defensie, onderwijsaangelegenheden en taalgebruik, en nog bijna veertig andere die betrekking hadden op de organisatie van het economische en sociale leven in Kosovo. (Milošević mobiliseerde de volgende dag in Belgrado moeiteloos enkele honderdduizenden Serven als tegenwicht voor de Kosovaarse manifestanten.) ‘Kosovo – Republiek’ was er bij die Kosovaarse manifestanten niet meer bij; ze eisten enkel nog het einde van de Servische inmenging in Kosovaarse aangelegenheden en het behoud van de Constitutie van 1974. ’s Avonds stroomden ze samen in het stadion van Priština, waar Vllasi en Jashari de massa zonder succes probeerden te kalmeren. De volgende dagen bleven boze Albanezen uit de hele provincie toestromen en luidruchtig uiting geven aan hun woede. Op 19 november bevonden zich ca. een kwart miljoen Albanezen in de hoofdstad. Het kwam niet tot incidenten, maar voor de Serven was de manifestatie een teken aan de wand: ook de Albanezen konden gemobiliseerd worden. (Vickers 1998: 231; Von Kohl & Libal 1992: 112) In januari 1989 liet Milošević als voorzitter van de CB van Kosovo (en opvolger van Jashari) zijn stroman, Rrahman Morina, ex-chef van de geheime politie en vertegenwoordiger van Kosovo in het Centraal Comité van de CBJ, benoemen. Ook andere Kosovaren werden benoemd in belangrijke functies, maar geen van hen genoot onder de Kosovaarse bevolking enig aanzien of vertrouwen. Op 3 februari stemde het Parlement van Servië drie amendementen, die de Republiek meer zeggenschap moesten geven over politionele, gerechtelijke en financiële aangelegenheden. Deze moesten vervolgens door het Parlement van Kosovo goedgekeurd worden, wat uiteraard niet gebeurde. De spanningen liepen opnieuw hoog op. De aanstelling van ex-politiechef Morina als voorzitter van de
107
CB van Kosovo – en opvolger van Vllasi en Jashari – vormde de aanleiding tot de hongerstaking van 1.300 kompels in de zinkmijnen van Trepča en Stari Trg, die uitbrak op 20 februari, 800 meter onder de grond. Kort daarna lagen zowat alle bedrijven in Kosovo stil. De woordvoerders van de kompels wezen elke vergelijking van hun acties met de onlusten van 1981 af: ze waren geen separatisten, maar goede Joegoslaven. (Vickers 1998: 233) Ze eisten het ontslag van Rrahman Morina, van Husamedin Azemi, partijleider in Priština, en van Ali Shukria, lid van het Centraal Comité van de CBJ – allen Albanezen die de lijn van Belgrado trokken. Tegelijk wilden ze verhinderen dat de voor enkele dagen later aangekondigde stemming over de constitutiewijziging die de CB van Servië in het Federale Parlement wilde doordrukken, zou plaatshebben ‘zonder een democratisch debat’. (Malcolm 1998: 343) Deze constitutiewijzigingen moesten weliswaar naderhand nog door het Kosovaarse parlement goedgekeurd worden, maar over de mogelijkheid om ze weg te stemmen maakten de Kosovaren zich nog maar weinig illusies. 215 Kosovaarse intellectuelen gaven in een open brief onder de titel Appel 215 hun steun aan de eisen van de stakers. De situatie werd dramatisch. De hoogste politieke vertegenwoordigers van het land – de vertegenwoordiger van Bosnië-Hercegovina in het Presidentschap Raif Dizdarević (Bosnjak), de president van Kosovo Ali Shukrija (Albanees) en Milošević zelf – haastten zich naar Kosovo om de hongerstakers ertoe te brengen hun actie te beëindigen, maar zonder succes. Overheid noch stakers wilden toegevingen doen, en de hongerstakers trokken aan het kortste eind. Op 23 februari aanvaardde de federale regering de Servische amendementen. Servië kreeg de steun van de vertegenwoordigers van Kosovo, de Vojvodina, Montenegro en Macedonië; Bosnië-Hercegovina onthield zich; Kroatië en Slovenië waren tegen. De Constitutie van de Republiek Servië kon voortaan met een twee derde meerderheid in het parlement gewijzigd worden, terwijl daar vroeger de instemming van de beide autonome provincies voor nodig was. Op 27 februari – er waren inmiddels tientallen doden en honderden gewonden gevallen – kreeg Milošević het Joegoslavische Volksleger zover in te stemmen met een aantal uitzonderingsmaatregelen. De aanwezigheid van leger en politie in Kosovo werd uitgebreid. Leraren, journalisten en partijfunctionarissen werden massaal ontslagen. Toen Morina en Shukria tenslotte ‘om gezondheidsredenen’ hun ontslag gaven, kon Vllasi op 28 februari de hongerstakers overtuigen hun actie stop te zetten. Morina schortte daarna zijn ontslag op.
108
Op 1 maart kookte Belgrado opnieuw. De Servische Schrijversbond verbrak haar relaties met de Sloveense, omdat die zich in een petitie solidair verklaard had met de Kosovaren. (Vickers 1998: 236) In Kosovo werd de noodtoestand afgekondigd en Milošević beloofde een spontaan verzamelde massa opgewonden Serven dat hij Azem Vllasi zou laten arresteren. Dat gebeurde de volgende dag. Samen met veertien andere Albanezen, voornamelijk mijnwerkers en ingenieurs, moest hij terecht staan wegens ‘contra-revolutionaire activiteiten’, met name de voorbereiding van een massale opstand, de verstoring van de broederlijkheid en eenheid van de volken en nationaliteiten in Joegoslavië, en de ondermijning van de economische grondvesten van de staat. Er stond op minder de doodstraf. Vllasi werd ook verantwoordelijk gesteld voor de dood van 24 demonstranten, die door de politie waren neergeschoten op het ogenblik dat hij al geïnterneerd was. (Von Kohl & Libal 1992: 120) Het parlement van Kosovo werd voor het blok gezet: ofwel keurde het op zijn beurt de constitutiewijziging goed, ofwel werd Kosovo onder militair bestuur geplaatst. (Von Kohl & Libal 1992: 111-14) De Albanese volksvertegenwoordigers in het parlement van Kosovo kwamen door de militaire aanwezigheid, het hangende proces tegen Vllasi en de dreigementen van de Servische regering in een onmogelijke situatie. De debatten over de constitutiewijziging op 23 maart 1989 verliepen in merkwaardige omstandigheden. Zo was het parlementsgebouw omsingeld door tanks en gewapende voertuigen en bevonden zich in de vergaderzaal ongewoon veel ‘genodigden’, die zich ostentatief in de debatten mengden en van wie met grote zekerheid werd aangenomen dat ze tot de staatsveiligheid behoorden. Het tellen van de stemmen gebeurde volgens Albanese ooggetuigen op frauduleuze wijze. Het resultaat was hoe dan ook dat het Kosovaarse parlement de constitutiewijziging met 126 van de 190 Albanese stemmen ‘goedkeurde’, zij het niet met de vereiste twee derde meerderheid. (Malcolm 1998: 344) In de ogen van de Serven hadden de Kosovaren op volkomen democratische en legale wijze van een deel van hun autonomie afgezien. Voortaan genoten ze nog slechts ‘een vorm van territoriale autonomie’. De Constitutie van Kosovo werd vervangen door een ‘statuut’, dat de Kosovaren zelf mochten opstellen, maar dat alleen na voorafgaande goedkeuring van de Republiek Servië van kracht kon worden. Kosovo kreeg weer zijn oude Servische benaming Kosovo en Metohija of Kosmet. Op 28 maart 1989 werden de constitutiewijzigingen door het
109
parlement van Servië in Belgrado tijdens een feestelijke zitting plechtig afgekondigd. Milošević verklaarde dat ‘Servië zijn staatkundige en constitutionele soevereiniteit teruggekregen had’. (Libal 1991: 132) Kosovo werd voortaan de facto bestuurd vanuit Belgrado. De Servische leiding was erin geslaagd de ‘strijd om Kosovo’ te winnen precies twee maanden vóór de megalomane viering van de 600-ste verjaardag van de Slag op het Merelveld op 28 juni. Koning Lazar was eens te meer gewroken. In Kosovo braken er op 28 maart in Priština, Uroševac, Podujevo en elders bloedige straatgevechten uit tussen de ordestrijdkrachten en protesterende Albanezen. Er vielen, volgens officiële cijfers, 21 doden, waarvan twee politiemannen, en honderden gekwetsten. Volgens de Albanezen bedroeg het aantal doden tweehonderd. Tegen eind april waren ook volgens de officiële communiqués al honderd doden. Bij de gevechten maakten de Albanezen – volgens het relaas van de Kosovaarse journalist Blerim Shala, geciteerd door Von Kohl & Libal (1992: 116-7) – eveneens gebruik van vuurwapens. Albanese sluipschutters beschoten de helikopters van de politie. Begin april werden opnieuw massale arrestaties uitgevoerd. Duizenden gevangenen werden veroordeeld tot gevangenistraffen van twintig tot zestig dagen om belachelijke vergrijpen als ‘absenteïsme’, waarmee deelname aan de stakingen bedoeld werd. Vijfenzestig ondertekenaars van het Appel 215 werden gearresteerd en maandenlang in isolatie gehouden. Een aantal van hen werd ook gemarteld in de onder de Albanezen met reden geduchte gevangenis in Leskovac. (Von Kohl & Libal 1992: 118-119) In oktober 1989 brak nogmaals een massale staking uit in de mijn van Trepča, dit keer naar aanleiding van het proces tegen Vllasi, dat in augustus begonnen was. In de eerste maanden van 1990 kwam het opnieuw tot geweld. In januari vielen 14 doden. Op 20 februari werd ook het federale leger ingezet. Er vielen nog 24 doden. De Albanezen beschuldigden de ordestrijdkrachten van martelingen en terechtstellingen. Einde maart 1990 moesten duizenden Albanese kinderen, die les volgden in de gesegregeerde scholen, behandeld worden wegens vergiftigingsverschijnselen. Een VN-expert vond naderhand in de bloeden urinestalen van de slachtoffers sporen van stoffen, die gebruikt worden in chemische wapens. In 1995 werd bekend dat het Joegoslavische leger over deze stoffen beschikte. Wat er precies gebeurd was, is nog steeds niet helemaal opgehelderd (Malcolm 1998: 345), maar de Servische overheid maakte van het incident gebruik om 200
110
Albanese politiemannen te ontslaan en de contingenten uit de andere republieken, die er de voorkeur aan gaven de Serven zelf de kastanjes uit het vuur te laten halen, te vervangen door 25.000 Servische manschappen. In maart 1990 lanceerde de Servische overheid een Programma voor de vestiging van vrede, vrijheid, gelijkheid, democratie en voorspoed in de autonome provincie Kosovo. De Servische aanwezigheid in Kosovo moest bevorderd worden door investeringen in streken met een Servische meerderheid en het bouwen van woningen voor Serven, die naar Kosovo terugkeerden. De Albanese aanwezigheid daarentegen moest beperkt worden door controle op de verkoop van huizen aan Albanezen, het opleggen van familieplanning en het aanmoedigen van Albanezen om elders in Joegoslavië werk te zoeken. De maatregelen zouden tijdelijk zijn, maar zijn vandaag nog steeds van kracht. (Malcolm 1998: 346) Al het moois dat de naam van het programma beloofde, was alleen voor de Serven bestemd en legaliseerde de discriminatie van de Albanezen. (De Vrieze 1998: 8) Er was echter maar weinig animo onder de Serven om zich in Kosovo te vestigen. Een Kosovaarse organisatie riep de Albanese gastarbeiders in West-Europa op om naar Kosovo terug te keren. Maar ook dit werd geen stormloop, al ontmoette ik ooit in Priština een Kosovaars meisje uit Brussel dat naar Kosovo was teruggekeerd ‘omdat haar volk haar nodig had’. Het oproer in voorjaar 1990 had te maken met het schijnproces tegen Azem Vllasi. Op 12 april gaven 5 Albanese ministers, onder wie de premier van de regering van Kosovo, hun ontslag uit protest tegen de gang van zaken. Onverwacht werd op 18 april een deel van de uitzonderingsmaatregelen opgeheven en werden 108 politieke gevangenen vrijgelaten. Onder hen ook de legendarische Adem Demaçi, ‘de Nelson Mandela van de Kosovaren’, die er al 28 jaar had opzitten en er nog vijf voor de boeg had. Op 24 april sprak de rechtbank Adem Vllasi en de 14 andere beschuldigden vrij – misschien onder druk van de publieke opinie in het buitenland. De Servische ‘anti-bureaucratische revolutie’ kwam neer op een ‘staatsgreep’ binnen de federale instellingen. Ze schafte de autonome provincies niet af, maar holde hun bevoegdheden uit en vulde de hogere partijkaders – en daarmee ook de bestuursinstellingen – met aanhangers van Milošević. In Kosovo waren dat bijna uitsluitend Serven. De Joegoslavische federatie bleef daardoor formeel vooralsnog onaange-
111
tast. Een regelrechte ‘afschaffing’ van de deelstaten zou wellicht door de overige deelstaten niet geaccepteerd geworden zijn. De federale structuur werd ook zo veel mogelijk intact gelaten omdat Servië die nodig had om de controle over de federale regering te verwerven. Met de staatsgrepen in de Vojvodina, Montenegro en Kosovo was een nieuwe situatie gecreëerd, die een einde maakte aan de mogelijkheid binnen de VRP wisselende coalities te vormen. De vertegenwoordigers van Kosovo, Montenegro en de Vojvodina zouden voortaan altijd de Servische voorstellen steunen en vielen op die manier als mogelijke coalitiepartners voor de andere republieken weg. Soortgelijke situaties waren ontstaan in de Presidentiële Raad en in de SV, waarin 100 van de 220 leden de politiek van Milošević steunden. Dat was in al deze instellingen niet genoeg voor een meerderheid, maar de verhoudingen zorgden wel voor een ‘deadlock’. (Dimitrijević 1995: 67) Het was immers niet waarschijnlijk dat Bosnië en Macedonië altijd dezelfde lijn trokken als Kroatië en Slovenië: beide republieken hadden aanzienlijke economische belangen met Servië gemeen en zouden, naargelang van het geval, kunnen aansluiten bij de ‘Servische’ coalitie. Voor Kroatië en Slovenië stonden de zaken er slecht voor. Tenzij ze bereid waren zich bij de Servische machtspositie neer te leggen, hadden ze geen andere keuze dan ofwel nog lossere banden tussen de deelstaten te eisen, waardoor ze aan de beslissingsmacht van de federale bestuursinstellingen konden ontsnappen, ofwel zich uit de Joegoslavische (con)federatie los te maken. Het laatste gebeurde. Joegoslavië viel uiteindelijke uiteen in vijf onafhankelijke republieken, maar Kosovo bleef deel uitmaken van de Republiek Servië binnen de nieuwe Unierepubliek Joegoslavië.
112
-7Twee staten, twee constituties
M
ET DE SERVISCHE CONSTITUTIEWIJZIGING van 28 maart 1989,
die de Kosovaren door intimidatie was opgedrongen, werd de autonomie van Kosovo niet afgeschaft. Wel werden de regering en de partij van Kosovo stap voor stap, maar tamelijk snel geserbiseerd, dat wil zeggen dat de Kosovaren vervangen werden door Serven. Bovendien beschikte de regering van Servië nu over de legale middelen om de autonomie van de autonome provincie verder in te perken. Het straatgeweld bleef voortduren en ook de politieke vertegenwoordigers van de Albanezen in het parlement van Kosovo bleven verzet bieden, maar uiteindelijk moesten ze de duimen leggen. In mei 1990 gaven alle resterende Albanese leden van de regering van Kosovo hun ontslag. (Von Kohl & Libal 1992: 121) Toen op 26 juni 1990 het parlement van Kosovo een wet moest stemmen die de regering van Servië de bevoegdheid zou geven de rechters in Kosovo te benoemen en te ontslaan, probeerde de Albanese volksvertegenwoordigers de procedure te blokkeren; daarop verdaagde Dorde Božović, de Servische voorzitter van het parlement van Kosovo, de zitting naar 2 juli. Op die dag werd in Servië net een referendum gehouden over een nieuwe Constitutie voor de Unierepubliek Joegoslavië; de zitting werd nogmaals uitgesteld tot 5 juli. De Albanese volksvertegenwoordigers besloten toen alléén te verga-
113
deren, op de trappen van het parlementsgebouw. 114 van de 123 Albanese volksvertegenwoordigers waren aanwezig; het totaal aantal zetels in het parlement bedroeg 183. De stemming was, volgens hen dus, geldig. Ze stemden, ervan uitgaand dat de aanval de beste verdediging was of van pure ontreddering, voor de stichting van een Republiek Kosovo als ‘een gelijkwaardige en onafhankelijke entiteit binnen de Joegoslavische federatie’. Op 5 juli ontbond de Servische regering het parlement en de regering van Kosovo en gaf het bestuur van het gebied in handen van een soort van bureau, geleid door de vice-president van Servië. Dezelfde dag werden de gebouwen van Radio en Televisie Priština door de Servische politie belegerd en ingenomen. 1.300 personeelsleden – van journalisten tot technici – verloren hun baan. De Serven reageerden door het proces van serbisering van Kosovo nog te versnellen. Een nieuwe wet op de arbeidsverhoudingen, gestemd in het Servische parlement, maakte het mogelijk 80.000 Albanese bedienden en ambtenaren aan de deur te zetten. (Malcolm 1998: 347) Alle Albanezen op min of meer verantwoordelijke posten zouden voortaan een loyaliteitsverklaring moeten ondertekenen; weigering vormde een ideale aanleiding om iemand te ontslaan. De Albanese radio- en televisie-uitzendingen van zender Priština werden zo goed als afgeschaft. De redactie van de Rilindja werd in augustus 1990 door de politie bezet; 250 journalisten werden op straat gezet, soms ook gearresteerd en veroordeeld. Andere kranten en tijdschriften wachtte hetzelfde lot. De weigering van de meeste Albanezen in overheidsdienst – en in een communistisch systeem werkt zowat iedereen in overheidsdienst – om de loyaliteitsverklaring te ondertekenen, leidde tot massale ontslagen. De Albanese lagere scholen werden voorlopig nog gespaard, maar de Albanese instellingen voor middelbaar onderwijs en de kweekscholen gingen dicht bij gebrek aan leerkrachten of omdat de ouders hun kinderen thuis hielden. Aan de universiteit, die niet zonder reden beschouwd werd als een broeinest van nationalisten en separatisten, werd het onderwijs in het Albanees afgeschaft, behalve voor de vakgroep Albanologie, maar ook daar moesten zestien van de negentien personeelsleden ‘afvloeien’. De Servische overheid probeerde meer Servische studenten naar de universiteit te lokken en voerde ten aanzien van de Albanese studenten een ‘ontmoedigingsbeleid’. Dat kostte haar weinig moeite, want de studenten bleven al uit zichzelf thuis. De bedoeling was dat evenveel Serven als Albanezen zouden afstuderen, ook al waren er acht
114
maal meer Albanese dan Servische kandidaat-studenten. De universiteit van Priština heette voortaan de Heilige Sava Hogeschool, naar de Servische nationale patroonheilige Sava. Meer dan 800 Albanese hoogleraren en docenten werden ontslagen en vervangen door Serven. De constitutiewijzigingen hielden in dat Servië de controle zou verwerven over politie, justitie, de territoriale defensie, sociaal en economisch beleid, onderwijsaangelegenheden en taalgebruik. Radovan Papović, de nieuwe Servische rector van de universiteit van Priština vertelde me ooit dat de serbisering van het onderwijs gebeurde omdat het Albanees als ‘taal van herders en nomaden’ nu eenmaal ongeschikt is voor de overdracht van wetenschappelijke kennis. Servische studenten van de universiteit van Belgrado werden aangepord om hun studies voort te zetten in Priština, want er moest toch iemand studeren in Priština, maar het animo om het toen nog kosmopolitische Belgrado in te ruilen voor een provinciestad waar een burgeroorlog op uitbreken stond, was niet groot. In 1998 waren er van de 19.000 studenten, ingeschreven op de rol van de Heilige Sava Hogeschool, slechts 2.000 afkomstig uit Kosovo. Van de resterende 17.000 bestond een aanzienlijk deel uit Grieken, die in Priština voor een vriendenprijsje een diploma konden behalen. (Salihu 1998: 23) In de zomer van 1990 pakten de Serven het Albanese personeel van de ziekenhuizen aan. De Albanese artsen en verpleegkundigen hadden zich bij de Servische autoriteiten onbemind gemaakt door in de loop der jaren gewonde manifestanten te verzorgen zonder het medeweten van de politie. Eerst werden de Albanese artsen in de universiteitskliniek van Priština gearresteerd en ontslagen, vervolgens ook het Albanese verplegend personeel in de hoofdstad en in de provincie. 240 artsen en 1.000 verpleegkundigen werden de laan uitgestuurd. Het grootste slachtoffer waren uiteraard de Albanese patiënten, die de Servische artsen wantrouwden en er dan maar de voorkeur aan gaven niet op consultatie te gaan. Albanese kinderen kregen niet langer de gebruikelijke inentingen; zwangere vrouwen bevielen thuis. (Von Kohl & Libal 1992: 125-6) De Albanese artsen openden dan hun eigen privé-praktijken en privé-ziekenhuizen, wat door de nieuwe wet op de privatisering van de geneeskunde mogelijk gemaakt werd. Het bleef behelpen, maar het gerucht ging dat dankzij de humanitaire hulp uit het buitenland de Kosovaarse ziekenhuizen soms beter van geneesmiddelen voorzien waren dan de Servische. In de zomer van 1991 (we lopen wat op de gebeurtenissen voor-
115
uit) werd het theater van Priština, waar tot dan toe stukken in het Albanees, Servisch en Turks opgevoerd werden, omgedoopt tot Servisch Nationaal Theater. Het integrale Albanese personeel werd aan de deur gezet en voortaan bestond het repertoire nog uitsluitend uit Servische stukken. Op 7 september 1990 kwamen in het plaatsje Kačanik, bij de Macedonische grens, twee derde van de Albanese volksvertegenwoordigers van Kosovo in het geheim bij elkaar en stemden, in uitvoering van hun besluit van 2 juli, een Constitutie voor de Republiek Kosovo. Wetten, uitgevaardigd door de federatie, waren voortaan alleen van kracht indien ze niet in tegenspraak waren met de wetten van de Republiek Kosovo. (Iets dergelijks stond ook in de nieuwe Kroatische en Sloveense constitutie, in de periode net voor de afscheiding.) Op 13 september proclameerden ze de onafhankelijkheid van Kosovo – nog steeds binnen de Joegoslavische federatie. De Servische overheid bestempelde deze verklaring als een criminele daad en stelde vervolging in. Een aantal deelnemers aan de vergadering werd gearresteerd, anderen konden ontsnappen naar Kroatië, Slovenië of WestEuropa en doken daar onder. Ook journalisten die van de gebeurtenis verslag uitgebracht hadden, werden ingerekend. De Constitutie van Kosovo bevat de gebruikelijke bepalingen over de rechten en plichten van de burgers en over de organisatie van de staat en het functioneren van de staatsinstellingen. Interessant, hoewel weinig verrassend, zijn die bepalingen die gaan over de aard van de staat en de positie van nationale minderheden. De Constitutie van Kosovo, zo begint de preambule, wordt uitgevaardigd op basis van de ‘eeuwenoude democratische, progressieve en vrijheidlievende traditie van het Albanese volk en van de leden van de andere nationaliteiten van de Republiek Kosovo’. De dubbelzinnige formulering ‘van het Albanese volk en van de andere nationaliteiten’ – de Albanezen wilden juist géén nationaliteit zijn (in de traditionele Joegoslavische betekenis), maar een natie – wordt in Artikel 1 van de Constitutie gecorrigeerd. De Constitutie van Kosovo mede uitvaardigen in naam van de ‘vrijheidlievende traditie’ van de Serven was anders wel lef hebben. Artikel 1: ‘De Republiek Kosovo is een democratische staat van het Albanese volk en van leden van andere volken en nationale minderheden die haar burgers zijn: Serven, Muslimanen, Montenegrijnen, Kroaten, Turken, zigeuners en andere (volken en nationale minderheden, R. D.) die in Kosovo leven.’
116
Wie zijn die andere volken? De oude Joegoslavische ‘volken’: Serven, Muslimanen, Montenegrijnen, enz.? Dan zijn deze, volgens de traditionele Joegoslavische visie, constituerende volken, wat afscheidingsrecht impliceert. Indien de Joegoslavische visie niet gehanteerd wordt, waarom maakt de Constitutie dan het typisch Joegoslavische onderscheid tussen volken en nationale minderheden? Zijn deze dubbelzinnigheden slordigheden of bedoeld om de Serven in Kosovo te paaien? Artikel 11: ‘De Albanese taal en haar alfabet worden officieel gebruikt in de Republiek Kosovo. In gebieden binnen de Republiek waar leden van andere nationaliteiten leven, worden de Servische, Kroatische en Turkse taal en hun alfabetten op gelijke voet officieel gebruikt, overeenkomstig de wet.’ Artikel 22: ‘In de Republiek Kosovo hebben de leden van de naties en de nationale minderheden het recht hun eigen symbolen te gebruiken. De voorwaarden voor en het gebruik van deze symbolen zijn geregeld door de wet.’ Artikel 43: ‘Alle burgers hebben gelijke rechten en plichten en genieten dezelfde bescherming door de staatsorganen en andere autoriteiten, zonder onderscheid van nationaliteit, ras, geslacht, taal, religie, politieke en andere overtuiging, opvoeding, sociale herkomst, materiële toestand en andere persoonlijke kenmerken.’ Artikel 68: ‘Voorwaarden voor onderwijs in de moedertaal, het Albanees, Servisch, Kroatisch en Turks, zijn verzekerd, overeenkomstig de wet, in lagere scholen, in het voortgezet onderwijs en op de universiteit. In streken waar zigeuners leven wordt lager onderwijs in het Rom eveneens verzekerd, afhankelijk van de omstandigheden.’ Artikel 75: ‘De vrijheid van de burger om uitdrukking te geven aan zijn nationale identiteit en aan zijn nationale cultuur en om vrij zijn taal en haar alfabet te gebruiken, is gegarandeerd. Een burger is niet verplicht een nationaal toebehoren of zijn toebehoren tot een van de volken of nationale minderheden kenbaar te maken. Elke propaganda of toepassing van nationale ongelijkheid en elk zaaien van nationale, raciale of religieuze haat en onverdraagzaamheid of het ontkennen van de geschiedenis of van culturele en andere nationale waarden, is strafbaar krachtens de wet.’ En tenslotte Artikel 86: ‘Het gebrek aan kennis van de taal waarin een proces gevoerd wordt, kan geen belemmering zijn voor de verdediging en de uitoefening van de rechten en belangen van de burgers.
117
Het recht van ieder om gebruik te maken van zijn eigen taal in rechtszaken en ten aanzien van andere staatsorganen en andere organen en organisaties die over de rechten en plichten van burgers oordelen, is gegarandeerd. De burger heeft het recht in zijn eigen taal geïnformeerd te worden over het verloop van en de dossiers betreffende de rechtsprocedures.’ (Engelse versie van de tekst verstrekt door het Kosova Information Center in Londen.) Dit zijn lovenswaardige, maar tamelijk vage bepalingen, waarvan de betekenis uiteindelijk afhangt van de manier waarop ze concreet ingevuld worden. Dergelijke algemene bepalingen komen voor in de constituties van alle ex-Joegoslavische staten en van vele staten in de wereld. Vergelijken we voor de aardigheid de Constitutie van Kosovo eens met de Constitutie van de Republiek Servië, die precies drie weken na die van Kosovo, op 28 september 1990, werd aangenomen. (Constitution 1990) We beperken ons tot die artikelen, die ons informeren over de aard van de staat en de houding tegenover etnoculturele diversiteit. In de preambule van de Constitutie van de Republiek Servië wordt onderstreept dat de Constitutie van Servië, ‘in tegenstelling tot de constitutionele bepalingen van de multinationale staten in de wereld en in ons land (dat wil zeggen het ‘oude’ Joegoslavië, dat op dat moment nog bestond en waarvan Servië deel uitmaakte), de staat niet definieert op basis van etnische criteria (‘Staat van het Servische volk’), maar op basis van het democratische principe van de volkssoevereiniteit, dat wil zeggen van de burger (‘Staat van alle burgers die er leven’)’. Artikel 1 luidt inderdaad: ‘De Republiek Servië is de democratische staat van alle burgers die er leven, gebaseerd op de vrijheden en de rechten van de mens en de burger, op de heerschappij van het recht en de sociale rechtvaardigheid.’ Afgezien van de socialistische pathetiek is deze benadering moderner dan die van de Constitutie van Kosovo. Een staat gebaseerd op civiele principes is moreel superieur aan één die zijn bestaansrecht ontleend aan één of andere etnische natie en niet-leden van de etnische natie in kwestie als ‘minderheden’ beschouwt en behandelt. Maar evenmin als in alle etnisch-nationale staten een mate van civiel burgerschap hoeft te ontbreken, zijn alle would-be civiele naties helemaal etnisch neutraal. Servië is een staat die zich historisch en cultureel totaal identificeert met het Servendom, en waarbinnen andere etnoculturele gemeenschappen als vreemde lichamen gezien worden. De Albanezen in
118
Kosovo worden trouwens in een aantal artikelen zonder meer een ‘nationale minderheid’ genoemd. Artikel 3 stelt: ‘In de Republiek Servië is alles toegelaten wat niet verboden wordt door de Constitutie en de wet. De Constitutie erkent en garandeert de individuele, politieke, nationale, economische, sociale en culturele rechten, evenals de andere rechten van de mens en de burger.’ Ook hier scoort de Servische Constitutie goed door aan ‘nationale’ rechten geen groter gewicht toe te kennen dan aan individuele, sociale en andere rechten. In de praktijk evenwel zindert het hele Servische politieke discours van de zorg om de Servische nationale rechten, terwijl er voor de rechten van niet-Serven nauwelijks enig begrip opgebracht wordt. Artikel 5: ‘De Republiek Servië heeft een wapenschild, een vlag en een hymne. (…).’ Er is geen sprake van het recht op het gebruik van de eigen nationale symbolen door de ‘minderheden’, zoals wel het geval is in Artikel 22 van de Constitutie van Kosovo. Artikel 6: ‘In de Republiek Servië bestaan de autonome provincie de Vojvodina en de autonome provincie Kosovo, als vormen van territoriale autonomie.’ Zulk artikel komt in de Constitutie van Kosovo niet voor; ook andere vormen van autonomie worden aan de minderheden niet toegekend. Artikel 8: ‘In de Republiek Servië worden de Servo-Kroatische taal en het Cyrillische alfabet officieel gebruikt, terwijl het officiële gebruik van het Latijnse alfabet (voor het Servo-Kroatisch, R. D.) door de wet bepaald wordt. In de territoria van de Republiek Servië waar nationale minderheden leven is het gebruik van hun talen en alfabetten eveneens officieel, op de wijze, vastgelegd bij wet.’ Een roerende eensgezindheid met Artikel 11 van de Constitutie van Kosovo. Ook artikel 13 van de Constitutie van Servië komt bijna letterlijk overeen met Artikel 43 van de Kosovaarse Constitutie, dat we hoger aanhaalden. Artikel 32, dat gaat over het onderwijs, stelt: ‘De leden van de andere naties en nationale minderheden hebben, overeenkomstig de wet, recht op onderwijs in hun moedertaal.’ Artikel 68 van de Constitutie van Kosovo garandeert hetzelfde. Artikel 49 van de Servische Constitutie, die burgers van Kosovo het recht geeft uit te komen voor hun nationaliteit of daar niet voor
119
uit te komen, correspondeert met Artikel 75 van de Constitutie van Kosovo. Het punt in Artikel 75 van de Constitutie van Kosovo over het verbod op het zaaien van nationale, raciale of religieuze haat vinden we in min of meer dezelfde bewoordingen terug in Artikel 46 van de Constitutie van Servië, waar de grenzen van de persvrijheid aangegeven worden. Deze is onbeperkt behalve ‘indien een vonnis van een competente rechtbank bepaald heeft dat deze (berichten in de pers, R.D.) nationale, raciale of religieuze onverdraagzaamheid en haat uitlokken of ertoe aanzetten’. Ook Artikel 123 van de Constitutie van Servië over het taalgebruik bij de rechtspraak komt bijna woord voor woord overeen met Artikel 86 van de Kosovaarse Constitutie. Het is curieus dat volken die het zo roerend eens zijn over de basisprincipes van de organisatie van de staat en zulke bereidheid aan de dag leggen om in elk opzicht elkaars nationale rechten te respecteren toch niet in één staat kunnen samenleven (wat men zich overigens kan afvragen voor alle ex-Joegoslavische staten). De reden is dat al deze staten alleen voor de vorm civiele staten zijn, maar in werkelijkheid staten van één enkele etnische natie. In deze staten worden de leden van andere etnoculturele gemeenschappen dan de dominante niet behandeld als gelijkwaardige burgers, maar als ongewenste vreemdelingen. Dit geldt nu al voor de Republiek Servië, maar er bestaan geen aanwijzingen dat dit straks in een onafhankelijke Republiek Kosovo anders zou zijn. In dit licht moet ook de ‘territoriale autonomie’ begrepen worden, die de Constitutie van de Republiek Servië nog aan Kosovo – dat officieel weer Kosmet, Kosovo en Metohija, heet – gaf. Dit is de ‘autonomie’ van een Albanese provincie binnen een etnisch-Servische staat, en niet van een gelijkwaardige Albanese deelstaat binnen een etnisch-neutrale Joegoslavische federatie. De territoriale autonomie is geen constitutioneel recht, stellen Servische constitutiespecialisten als Marković (1996: 537), maar wordt door gewone wetten geregeld. Er is geen enkele vorm van staatssoevereiniteit, geen recht op constitutiegevende initiatieven of zelforganisatie, er is geen staatsburgerschap, er zijn geen eigen aparte nationale symbolen. De Servische Constitutie zegt in Hoofdstuk VI. Over de territoriale organisatie het volgende:
120
De autonome provincie de Vojvodina en de autonome provincie Kosovo en Metohija. Artikel 108: De autonome provincies zijn gevormd overeenkomstig hun nationale, historische en culturele karakteristieken en andere specifieke kenmerken van hun territorium. De burgers van de autonome provincie oefenen op een autonome manier de rechten en plichten uit, vastgelegd door de Constitutie en de wet. Het territorium van de autonome provincie is vastgelegd door de wet. Artikel 109: De autonome provincie, middels haar organen: 1. hecht haar goedkeuring aan het programma voor economische, wetenschappelijke, technologische, demografische, regionale en sociale ontwikkeling, en voor de ontwikkeling van de landbouw en van het platteland, overeenkomstig het ontwikkelingsplan van de Republiek Servië, en treft de nodige maatregelen om dit programma uit te voeren; 2. hecht haar goedkeuring aan het budget en de begroting; 3. neemt, overeenkomstig de Constitutie en de wet, beslissingen en stelt een algemeen beleidsplan op, dat de diverse aangelegenheden van de burgers van de autonome provincie regelt inzake cultuur, onderwijs, het officiële gebruik van talen en alfabetten van de nationale minderheden, pers, medische en sociale zorg, de zorg van de maatschappij voor de kinderen, bescherming en bevordering van het milieu en de stedebouw en inzake andere aangelegenheden, vastgelegd bij wet; 4. zorgt voor de uitvoering van de wetten en andere legale voorschriften en het algemene beleidsplan van de Republiek Servië, toevertrouwd aan de organen van de autonome provincie, en hecht haar goedkeuring aan de voorschriften, nodig voor de uitvoering ervan indien de wet dit vereist; ze verzekert de uitvoering van de beslissingen en het algemene beleidsplan van de autonome provincie; 5. introduceert de organen, organisaties en diensten van de autonome provincie en legt hun organisatie en werking vast; 6. oefent de andere bevoegdheden uit, vastgelegd door de Constitutie en de wet, alsook door de Statuten van de autonome provincie; 7. De Republiek Servië kan bij wet de uitoefening van bepaalde
121
competenties, deel uitmakend van haar rechten en plichten, toevertrouwen aan de autonome provincie en haar de nodige middelen voor de uitoefening ervan overdragen. De wet legt de inkomsten van de autonome provincie vast. Artikel 110: De Statuten vormen de opperste juridische akte van de autonome provincie, waardoor krachtens de Constitutie de bevoegdheden van de autonome provincie, de procedures bij de verkiezingen en de organisatie en de werking van haar organen vastgelegd en andere zaken geregeld worden die van belang zijn voor de autonome provincie. De Statuten van de autonome provincie worden aangenomen door haar parlement, na het akkoord van het nationale parlement (d.w.z. van het parlement van de Republiek Servië, R. D). De afgevaardigden van de autonome provincie in het parlement kunnen niet ter verantwoording geroepen worden voor de meningen die zij verkondigen of de stem die zij uitbrengen in het parlement. De leden van de Uitvoerende Raad genieten dezelfde immuniteit. Artikel 111: De organen van de autonome provincie zijn het parlement, de Uitvoerende Raad en de administratieve organen. Het parlement van de autonome provincie is samengesteld uit vertegenwoordigers, die rechtstreeks verkozen worden bij geheime stemming. Artikel 112: Indien, ondanks de waarschuwing van het bevoegde orgaan van de Republiek, een orgaan van de autonome provincie een beslissing of het algemene beleidsplan van de autonome provincie niet uitvoert, kan het orgaan van de republiek de uitvoering rechtstreeks verzekeren.’ Er is nog maar nauwelijks sprake van enige zelfstandigheid. De bevoegdheden van de autonome provincie zijn uitermate beperkt en de regering van de republiek heeft uiteindelijk altijd het laatste woord. Vergeleken met de status van gelijkwaardige deelstaat, die Kosovo had in het oude Joegoslavië, is de autonomie van Kosovo inderdaad ‘afgeschaft’. Het lijdt geen twijfel dat het terugschroeven van de bevoegdheden mede ingegeven was door de angst voor het Kosovaarse separatisme: de Serven wilden vermijden dat de Kosovaren nog langer ‘misbruik’ maakten van hun autonomie om een beleid te voeren
122
dat, in Servische ogen, gericht was op de afscheiding van Kosovo uit Servië en uit het Joegoslavische staatsverband. De verontwaardiging van de Kosovaren over de ‘afschaffing’ van hun bevoegdheden, en de manier waarop die hun in de maag gesplitst was, is natuurlijke nog beter te begrijpen. Er is vaak aangevoerd dat de Kosovaren gebruik hadden kunnen maken van de ‘kleine autonomie’ die Kosovo genoot om te proberen althans een deel van hun politieke eisen op legale wijze door te drukken. Ook hadden ze door coalitie te vormen met oppositiepartijen in Belgrado enige invloed kunnen uitoefenen op de besluitvorming inzake Kosovo binnen de Servische regering. De Kosovaarse politieke leiders hebben dat niet gedaan, consequent met hun ‘onafhankelijkheidsverklaring’, die het hun onmogelijk maakte te participeren in het politieke leven van een vreemde staat. Daarnaast hadden ze – met reden – weinig vertrouwen in de bereidheid van de Serven om de legale procedures te respecteren. Noodgedwongen of doelbewust kozen de Kosovaren voor een strategie van geweldloos verzet en burgerlijke ongehoorzaamheid, erop rekenend dat de kwestie Kosovo op den duur door buitenlandse interventie zou opgelost worden.
123
-8Twee ficties
D
E ALBANEZEN IN KOSOVO hadden alle controle over het be-
stuur van ‘hun’ gebied verloren. De voormalige illegale nationalistische organisaties waren opgerold of hielden zich verborgen; hun leiders waren gearresteerd, en sommigen van hen zelfs vermoord. De (informele) leiding over de nationale beweging was overgenomen door ongeveer dezelfde organisaties die zich ook in Servië daartoe geroepen hadden gevoeld: de Bond van Filosofen en Sociologen van Kosovo en de Schrijversbond van Kosovo. Vooral deze laatste organisatie speelde een belangrijke rol. De Servische schrijvers waren er in 1988 uitgestapt, omdat ze een aparte Servische schrijversbond wilden. Naar aanleiding van deze afscheiding, die heel wat stof deed opwaaien, zetten de Kosovaarse schrijvers op papier wat het nationale programma precies inhield: onafhankelijkheid en neutraliteit. Sinds 1988 was dr. Ibrahim Rugova (1944) voorzitter van de Schrijversbond van Kosovo. Hij was een zeer beminnelijke, in Parijs opgeleide literatuurhistoricus en -criticus en zou zich ontpoppen als de leider van de Kosovaarse onafhankelijkheidsbeweging. Er werden in Kosovo ook echte partijen gesticht, die binnen de Republiek Servië, waar voorzichtig het meerpartijensysteem ingevoerd was, legaal konden functioneren, als ze dat al gewild hadden, maar ze wensten met het politieke leven in Servië niets te maken te hebben.
125
Hun gewicht in de Servische politiek zou ook niet zo heel groot geweest zijn, maar als coalitiepartner van een of andere oppositiepartij hadden ze wel enige invloed kunnen uitoefenen. De belangrijkste partij was en is de Lidhja Demokratike e Kosovës (LDK, Democratische Liga van Kosovo), ontstaan in december 1989 als een massabeweging. De LDK, wiens naam verwijst naar de Liga van Prizren, telt volgens tamelijk onwaarschijnlijke officiële cijfers 700.000 leden. De voorzitter is Ibrahim Rugova. Daarnaast is er de Partia Parlamentare e Kosovës (PPaK, Parlementaire Partij van Kosovo), gesticht door Veton Surroi, en de Partia Social Demokrate e Kosovës (PSDK, Sociaal-Democratische Partij van Kosovo) van Luljeta Pula-Beqiri. De Partia Popullore e Kosovës (PPoK, Volkspartij van Kosovo) was de tweede grootste partij van Kosovo. Op 23 juli 1991 sloten zes Albanese partijen de gelederen in het Coördinatiecomité tegen de Servische Bezetting. De Servische overheid liet deze partijen min of meer hun gang gaan. De politieke situatie in Kosovo zat inmiddels in een volkomen impasse. Milošević en de zijnen hadden Kosovo administratief en territoriaal nagenoeg volledig opnieuw in de Republiek Servië geïntegreerd en van een herstel van de oude Joegoslavische autonomie kon voor hen geen sprake meer zijn. Zo dachten overigens alle partijen in Servië erover. Geen politicus haalde het in zijn hoofd concessies te doen aan de Albanezen. Joegoslavië was nu een Servische staat, en van een Albanese deelstaat Kosovo met vergelijkbare bevoegdheden als een Servische deelstaat in Joegoslavië, kon geen sprake zijn. De Albanese politieke leiders in Kosovo vonden evenwel dat ze met minder dan de onafhankelijkheid van Kosovo geen genoegen konden nemen. Ook de Kosovaarse politici waren door hun achterban met de rug tegen de muur geplaatst. Terwijl een deel van Kroatië en heel Bosnië in vuur en vlam stonden, bleef het in Kosovo relatief rustig. De Kroaten in Kosovo trokken weg naar Kroatië, waar ze in de woningen van gevluchte of verdreven Serven ondergebracht werden. Nog meer jonge Kosovaren, opgeroepen voor de dienst in Kroatië en Bosnië, deserteerden en waren vervolgens gedwongen het land te verlaten. De economische situatie verslechterde nog als gevolg van de internationale economische sancties tegen Servië. Die troffen uiteraard ook en vooral Kosovo. Misschien wisten de Kosovaren, die uit staatsdienst ontslagen waren en allerlei handeltjes opgezet hadden, zich in die situatie al met al beter uit de slag te trekken dan de Serven.
126
In haar wanhopige pogingen om Kosovo opnieuw te serbiseren, maakte de Servische overheid van de nood een deugd en probeerde een deel van de bijna 500.000 vluchtelingen uit Bosnië-Hercegovina en Kroatië onder te brengen in Kosovo. Deze mensen, die uit hun dorpen gevlucht of verdreven waren, bleken niet happig op een nieuw bestaan in een probleemgebied, waar net zo’n conflict dreigde uit te barsten als dat, wat zopas hun leven geruïneerd had. In de zomer van 1996 bedroeg het aantal Servische vluchtelingen-immigranten in Kosovo nog geen 20.000. (Malcolm 1998: 353) Hun terughoudendheid bleek trouwens niet ongegrond, want in februari 1996 werden op vijf vluchtelingenkampen in Kosovo bomaanslagen gepleegd. Die werden opgeëist door de Lëvizja Kombëtare për Çlirimin e Kosovës, de Nationale Beweging voor de Bevrijding van Kosovo. (Vickers 1998: 290) De oorlog in Bosnië met de Bosnjakken bracht de Serven op nog een argument, dat ze tegen de Kosovaren konden gebruiken: het waren islamitische fundamentalisten, waartegen Servië eens te meer het ondankbare Europa moest beschermen. Maar dit ‘argument’ klonk in Kosovo nog minder overtuigend dan in Bosnië-Hercegovina. Religie speelt bij de Albanezen als punt van nationale identificatie hoe dan ook geen rol. Er zijn immers Albanese moslims, orthodoxen en katholieken. In Kosovo trokken katholieke en islamitische Albanezen één lijn, wat moeilijk had gekund indien de moslims zich religieus intolerant zouden opstellen. De teksten, waarin de Kosovaarse politieke eisen verwoord worden, bevatten geen verwijzingen naar welke godsdienst ook. (Poulton & Vickers 1997: 168) Dit belette de Serven niet, in hun paranoia onvermijdelijk gesterkt door de Grieken, op de Balkan een islamitisch front te ontwaren, dat van Turkije via de Pomakken en Turken in Bulgarije over de Albanezen in Macedonië en Kosovo tot in Albanië en Bosnië liep. De Slag op het Merelveld zou straks opnieuw gestreden moeten worden. Een Brits politicoloog bedacht voor deze hutsepot van politieke mystiek, paranoia en nationalistische rechtpraterij van kromme belangen een geschikte term: the clash of civilisations. Ondanks de strategie van geweldloos verzet en de afwezigheid van fronten, veldslagen en massagraven, woedde er ook in Kosovo een (burger)oorlog die op een aantal punten enige gelijkenis vertoonde met wat in Bosnië-Hercegovina gebeurde. De nederlaag op het Merelveld en het ‘Turkse juk’ gaven de Serven in Bosnië-Hercegovina het morele recht, vonden ze, om alle sporen van islamitische aanwezig-
127
heid – moskeeën, bibliotheken met Arabische en Turkse handschriften, islamitische begraafplaatsen, enz. – uit te wissen. Deze werden in Bosnië dan ook systematisch verwoest. In Kosovo verdwenen uit de Nationale Bibliotheek in Priština Albanese boeken en archieven met onbekende bestemming. Albanese straatnamen en borden werden vervangen door Servische, op de hele Balkan een beproefde methode om minderheden ‘onzichtbaar’ te maken. Het huis, waarin ooit de Liga van Prizren vergaderde, werd van een museum omgebouwd tot een opvangcentrum voor Servische vluchtelingen uit Kroatië. (Malcolm 1998: 352) In die verborgen oorlog vielen ook doden en gewonden. Volgens de Council for the Defense of the Human Rights and Freedoms, geciteerd in The New York Times van 27 mei 1992, werden er tussen 1981 en 1991 in Kosovo 110 Kosovaren gedood en 600 ernstig gewond – een getal dat aan de lage kant lijkt. 700.000 mensen werden, meestal op een vernederende en brutale manier, door de politie gecontroleerd op het bezit van wapens, audiocassettes en literatuur, en 25.000 mensen werden voor korte of lange tijd geïnterneerd. Dat de cijfers voor doden en gewonden niet nog hoger lagen had, paradoxaal genoeg, ook te maken met de Servische militaire overmacht: in 1994 bedroeg het aantal ‘ordehandhavers’ 60.000, de Servische bevolking zelf was van overheidswege eveneens van wapens voorzien en bovendien doorkruisten Servische tsjetniks (burgermilities) ostentatief het land om de Albanese bevolking te intimideren. (Detrez 1994b: 296) De permanente Servische intimidatie, in combinatie met de slechte economische toestand, bracht naar schatting 350.000 Kosovaren ertoe te emigreren. (Loza 1998: 20) Helemaal weerloos waren de Kosovaren echter niet: de Servische pers toonde regelmatig beelden van Albanese wapenarsenalen in Kosovo, maar bij een grootschalig treffen met de ordestrijdkrachten en de Servische burgermilities maakten de Kosovaarse verzetsgroepen weinig kans. Deze wetenschap lag, wellicht meer dan een of ander hooggestemd moreel principe, aan de basis van de strategie die door de Kosovaarse leider, Ibrahim Rugova, de ‘Albanese Mahatma Gandhi’, voorgestaan werd. Zij hield in: geweldloos verzet; internationalisering van het probleem, in de hoop op een oplossing van het probleem door bemiddeling of ingrijpen van de VN; consequente verwerping van het Servische gezag door niet deel te nemen aan het Servische politieke leven (parlementaire zittingen, verkiezingen, referenda) en de uitbouw van een zoveel mogelijk eigen parallel Kosovaars politiek
128
bestel. Het was een curieuze optie, want de Albanezen zijn een volk met martiale tradities, dat geweldloos verzet niet op het lijf geschreven is. Rugova wist dat deze strategie op zijn Servische tegenstanders weinig indruk zou maken: geweldloos verzet wordt op de Balkan bestempeld als aanstellerij van mietjes en vrouwvolk. Hij noemde het geweldloos verzet veeleer een kwestie van geduld dan van principieel pacifisme. (De Vrieze 1998: 10) Ook de internationale gemeenschap liet zich niet tot een efficiënt diplomatiek, laat staan militair, optreden vermurwen. Rugova reisde de halve wereld af om de zaak van de Kosovaren te bepleiten, werd telkens met schouderklopjes uitgeleide gedaan en geprezen om zijn pacifisme, maar kreeg telkens de boodschap mee dat de kwestie Kosovo door dialoog met de Serven en binnen de bestaande grenzen van Servië moest opgelost worden. Er onstond al heel vroeg kritiek op Rugova’s beleid. Men vond het veel te slap. Toen in voorjaar 1994 mensen uit Rugova’s onmiddellijke omgeving in opspraak kwamen door berichten over geheime wapenaankopen, was het niet duidelijk of Rugova alle steun verloren had, dan wel of ook hij achter de schermen aan een andere strategie werkte. Gedurende eeuwen had er tussen autochtone Serven en Albanezen in Kosovo een modus vivendi bestaan. Beide gemeenschappen leefden grotendeels naast elkaar, opgesloten in zichzelf (gemengde huwelijken kwamen nauwelijks voor), maar er waren wel economische, professionele en zelfs vriendschappelijke contacten, net als tussen de diverse gemeenschappen in Bosnië-Hercegovina. Autochtone Serven hadden dikwijls waardering voor hun Albanese buren en omgekeerd. Dat wekte bij Servische nieuwkomers in Kosovo en bij Serven buiten Kosovo ongeloof en afkeuring op. Onder druk van de politieke gebeurtenissen ontstond nu een soort van apartheid, al was het niet altijd duidelijk wie wie ‘apart’ hield. De nationalistische politiek van de Servische leidende klasse en de brutale repressie door de ordestrijdkrachten had de Kosovaren (nog meer) van de Serven vervreemd. Bovendien werden de Albanezen uit alle politieke en openbare instellingen geweerd. Maar de apartheid werd ook door de Kosovaren in stand gehouden. Sommige Albanezen kregen waarschuwingen van LDK-leden om elk contact met Serven te vermijden. De dialoog tussen beide gemeenschappen werd voorbehouden aan de politieke elites. (Vickers 1998: 289) De enige contacten die bleven bestaan waren van een dubieuze soort: de verkoop aan woekerprijzen van Servische huizen en gronden aan Albanezen (waarbij de maatre-
129
gelen van de Servische overheid om dit te verhinderen de betrokkenen soms hun toevlucht deed nemen tot schijnhuwelijken); de verkoop van brandstof, sigaretten, vreemde deviezen, enz. waarbij Servische en Kosovaarse gepensioneerde militairen, politici, hoge ambtenaren en ‘businessmen’, dat wil zeggen maffiosi, betrokken waren. (Vickers 1998: 298-9) Tegenover elkaar stonden twee ficties. De reïntegratie van Kosovo in de republiek Servië was de Servische fictie. Servië controleerde het grondgebied en de grenzen van Kosovo, maar het Servische staatsgezag werd door zowat alle Kosovaren, inmiddels zowat 90% van de bevolking, genegeerd. De Serven hadden niet meer vat op de Albanese bevolking dan ze manu militari konden afdwingen. Het bestaan van een onafhankelijke Republiek Kosovo was de Albanese fictie. Die republiek beschikte over functionerende politieke en culturele instellingen, maar miste alles wat een staat een staat maakt: een eigen territorium, internationale erkenning, een eigen munt, een eigen leger, eigen paspoorten, enz.. De Republiek Kosovo bestond alleen omdat alle Kosovaren samen deden alsof. Albanezen en Serven probeerden elkaar uit Kosovo ‘weg te denken’. Een jaar na de onafhankelijkheidsverklaring, op 26 en 30 september 1991, hielden de Kosovaarse leiders een ondergronds referendum over de onafhankelijkheid van de Republiek Kosovo, wat dit keer ook afscheiding van Joegoslavië betekende. (Kroatië en Slovenië hadden zich in juni van dat jaar al onafhankelijk verklaard en wachtten op internationale erkenning.) 87% van de stemgerechtigden nam deel; 99% van hen was vóór onafhankelijkheid. (Malcolm 1998: 347) Op 19 oktober 1991 riep het parlement van de Republiek Kosovo de volledige nationale onafhankelijkheid uit. Deze werd enkel door Albanië erkend. Consequent met haar onafhankelijkheidsverklaring beschouwde de Republiek Kosovo de Unierepubliek Joegoslavië voortaan als een vreemde mogendheid, die Kosovo bezette. Aan het politieke leven in Servië namen de Kosovaren niet deel; ze boycotten de verkiezingen en hadden geen vertegenwoordigers in het Servische parlement. Zelfs toen de stemmen van de Albanezen in 1992 Milošević’ meer inschikkelijke rivaal Milan Panić als president van Servië aan de macht hadden kunnen brengen, bleven de Kosovaren de Servische verkiezingen boycotten. De 30 zetels in het Servische en de 10 zetels in het federale parlement gingen naar oorlogsmisdadiger Željko Raćnjatoviž en zijn trawanten. (De Vrieze 1998: 11) Op 26 mei 1992 organiseerden ze
130
hun eigen, Kosovaarse parlements- en presidentsverkiezingen. Deze werden met een grote meerderheid gewonnen door de LDK: de partij veroverde 96 van de 143 zetels in het parlement (van de ‘onafhankelijke’ of ‘parallelle’ Republiek Kosovo, niet te verwarren met het parlement van de autonome provincie Kosovo die de Servische Constitutie in het vooruitzicht stelde). Rugova behaalde 76% van de stemmen. (Loza 1998: 26-7) Uit de massale opkomst voor de diverse verkiezingen en referenda bleek dat de Kosovaren hun politieke vertegenwoordigers ondanks de Servische repressie met een grote loyaliteit steunden. De Servische regering deed alsof de Republiek Kosovo, noch de Constitutie van Kosovo, noch het Kosovaarse parlement en de Kosovaarse regering bestonden. Ze deed weinig om de verkiezingen van 26 mei 1992 te verhinderen. Wel zorgden politie-eenheden ervoor dat de openingszitting van het pas verkozen Kosovaarse parlement, gepland voor 23 juni 1992 in Priština, niet kon plaatshebben. Ook daarna kwam het parlement niet meer samen. Wel functioneerde er een soort van regering in ballingschap met onder meer Bujar Bukoshi als premier, Xhafër Shatri als minister van informatie en Mujo Rugova als minister van de diaspora. President Rugova was het slachtoffer van talloze pesterijen, maar hij werd niet gehinderd – of hij slaagde er althans in – om in Kosovo rond te reizen en de onafhankelijkheid van de Kosovaren in het buitenland te bepleiten. Een ander zou voor dergelijke subversieve activiteiten door de Servische autoriteiten vlot tot twintig jaar veroordeeld zijn, maar Rugova onverkwam niets: de Serven prefereerden zijn ‘matigende’ aanpak of deinsden terug voor de internationale reactie. De Serven in Kosovo namen uiteraard niet deel aan het referendum over de Kosovaarse onafhankelijkheid in september 1991 en evenmin aan de Kosovaarse verkiezingen in mei 1992, al waren er 13 parlementszetels voor hen gereserveerd. De Kosovaren boycotten dan weer de Servische verkiezingen voor het Servische en het Joegoslavische federale parlement van 31 mei 1992. Ze weigerden later in 1992 ook deel te nemen aan het door Milan Panić georganiseerde referendum over vervroegde presidentsverkiezingen en aan de presidentsverkiezingen zelf in december. Ook samenwerking met de opposanten van Milošević werd afgewezen. Zelfs aan de algemene staking in Servië tegen het bewind van Milošević namen de Kosovaren niet deel. De weigering van de Kosovaren te participeren in het Servische politieke leven had precies te maken met de opvatting dat daardoor
131
(de fictie van) de onafhankelijkheid in stand gehouden werd. Om dezelfde reden probeerde de Servische regering de Kosovaarse leiders juist wel tot een dialoog over te halen. Na de Kosovaarse verkiezingen van mei 1992 nodigde ze de in haar ogen illegale Albanese leiders tot tweemaal toe uit voor een gesprek, zij het dan als vertegenwoordigers van een nationale minderheid, en natuurlijk niet als vertegenwoordigers van een onafhankelijke buurstaat. De Kosovaren stelden dat dit overleg slechts mogelijk was op neutraal terrein, dat wil zeggen in het buitenland en in aanwezigheid van neutrale bemiddelaars, bijvoorbeeld in Genève, waar de International Conference on the Former Yugoslavia (ICFY) vaak besprekingen hield. Besprekingen in Belgrado zouden immers een feitelijke erkenning van de Servische ‘eigendomsrechten’ op Kosovo betekenen. Voor de Serven impliceerde overleg buiten het grondgebied van Servië dan weer de erkenning van de onafhankelijkheid van Kosovo. De twee ficties – die van de onafhankelijkheid van de Republiek Kosovo en van de Servische controle over Kosovo – leidden tot curieuze bevoegdheidsconflicten. De Kosovaarse ‘schoolstrijd’ is daarvan het frappantste. De eerste onafhankelijkheidsverklaring van september 1990 bracht de Servische pogingen om het onderwijs in Kosovo te serbiseren in een stroomversnelling. Na het hoger onderwijs kwamen nu het lager en het middelbaar onderwijs aan de beurt. In het voorjaar van 1990 voerde de Servische overheid de segregatie door: Albanese en Servische leerlingen bleven zoals voordien in aparte klassen les krijgen, maar zouden elkaar voortaan ook tijdens de speeltijd niet meer zien. Deze maatregel, die een einde moest maken aan de pesterijen en mishandelingen van Servische door Albanese kinderen, werd door Kosovaarse woordvoerders bestempeld als regelrechte ‘apartheid’. (Von Kohl & Libal 1992: 133) De loyaliteitsverklaring, die de leerkrachten moesten ondertekenen, vormde een geschikt voorwendsel om het Albanese onderwijs te liquideren. Leerkrachten die weigerden die verklaring te ondertekenen, werden ontslagen, zodat er al spoedig een tekort aan leerkrachten ontstond en de Albanese scholen ‘noodgedwongen’ moesten gesloten worden. In de scholen die nog onderricht gaven met het Albanees als onderwijstaal waren de curricula reeds in augustus 1990 geserbiseerd. De nieuwe Servische curricula, die toen in heel Servië van kracht werden, moesten ook in die Kosovaarse scholen toegepast worden. Dat kwam erop neer dat de geschiedenis van Kosovo uitsluitend van-
132
uit een Servisch oogpunt behandeld werd, het literatuuronderwijs bleef voornamelijk beperkt tot de Servische literatuur, en in de muzieklessen moesten Servische liederen gezongen worden. De Serven wilden daarmee een einde maken aan de nationalistische propaganda die, naar zij niet helemaal ten onrechte meenden, door de Albanese leerkrachten gemaakt werd. De Kosovaren ervoeren deze maatregel als bedoeld om de Albanezen te assimileren. Zo’n 6.000 Albanese leerkrachten, die weigerden zich bij de nieuwe curricula neer te leggen, werden prompt ontslagen. Door deze maatregel werden 400.000 leerlingen getroffen. In april kregen nog eens 25.000 leerkrachten de bons, omdat ze zich solidair verklaard hadden met hun ontslagen collega’s. Daardoor werden nog eens 100.000 Albanese kinderen en jongeren beroofd van de mogelijkheid onderwijs in hun moedertaal te volgen. In 1992 werden in ca. 100 van de meer dan 1.000 Albanese scholen in Kosovo Albanese leerlingen gewoon geweigerd, waardoor 50 à 60.000 van de 350.000 lagere-schoolkinderen en ca. 55.000 van de 70.000 middelbare-schoolkinderen van onderwijs in het Albanees verstoken bleven. (Neue Zürcher Zeitung, 17 oktober 1992) Ze mochten natuurlijk naar Servische scholen gaan, maar dat weigerden ze. In 1993 konden nog slechts 18.000 leerlingen middelbaar onderwijs in het Albanees volgen, maar er liet zich nauwelijks nog iemand inschrijven. De politie verhinderde Albanese leerkrachten en leerlingen de schoolgebouwen te betreden. Scholen waar nog wel in het Albanees les gegeven werd omdat de leerkrachten het Servische curriculum voor lief namen, werden door de leerlingen – of hun ouders – geboycot. De Servische overheid stelde dan ook dat het Albanese onderwijs helemaal niet afgeschaft was en dat het door de Servische constitutie gegarandeerde recht op onderwijs in de moedertaal volledig gerespecteerd werd, maar dat het de Kosovaren zelf waren die ‘uit separatisme’ de curricula die door het Servische ministerie van onderwijs opgelegd werden weigerden te aanvaarden. In elk land hadden leerkrachten zich te houden aan de instructies van hun ministerie van onderwijs, zo betoogde de Servische overheid, en tot nader order was het ministerie van onderwijs in Belgrado het ministerie van onderwijs van alle leerkrachten op het grondgebied van de Republiek Servië, inclusief de Albanese leerkrachten in Kosovo. Cyrus Vance en Lord Owen probeerden te bemiddelen, maar zonder succes. De Kosovaren creëerden dan maar een eigen, alternatief onderwijsnet. In privé-flats en leegstaande huizen werd onderwijs verstrekt
133
aan naar schatting 326.000 lagere-school- en 67.000 middelbareschoolkinderen in zo’n honderd privé-scholen. 85% van de Albanese leerplichtige kinderen bezocht zulke privé-scholen; van de resterende 15% gingen de meesten helemaal niet naar school. Maar het aantal leerlingen groeide gestaag. Volgens cijfers van de ‘parallelle regering’ van Rugova waren er in 1995 in het Kosovaarse privé-onderwijs 11.000 universiteitsstudenten, 56.000 leerlingen op middelbare scholen en 237.000 leerlingen op lagere scholen. Het aantal leerkrachten bedroeg 14.500. (Kostovic 1998: 21) Na de massale ontslagen in de staatsscholen was er aan kandidaat-lesgevers geen gebrek. Het was vanzelfsprekend behelpen: van laboratoria, computers, gymnastieklokalen en dergelijke kon geen sprake zijn; zelfs leerboeken vormden een probleem. Bovendien werden leerlingen, leerkrachten en ouders soms lastiggevallen door de Servische politie. Maar in deze privé-scholen werd het curriculum van het ministerie van onderwijs van de Republiek Kosovo gevolgd en er werden zelfs heuse diploma’s afgeleverd (die buiten de Republiek Kosovo alleen in Albanië erkend werden). Van in het begin onderhandelden de Kosovaarse en Servische politieke elites af en toe achter de schermen om voor het probleem een oplossing te vinden. De Serven zelf hielden de Albanese kinderen liever van de straat af – de Palestijnse intifada indachtig. In de herfst van 1991 riep de Kosovaarse regering in ballingschap de Albanese kinderen op bij het begin van het nieuwe schooljaar gewoon hun opwachting te maken aan de schoolpoorten. De Servische overheid deed of haar neus bloedde. Op vele plaatsen geraakten leerkrachten en leerlingen het gebouw binnen en konden de lessen in lager en middelbaar onderwijs gewoon hervat worden, waarbij het Kosovaarse curriculum gevolgd werd. De schoolstrijd in Kosovo ging om meer dan de eis van de Kosovaren in de Albanese moedertaal te worden onderwezen. Ze had vooral te maken met het feit dat het voor de Kosovaren de minister van Onderwijs van ‘hun’ Republiek Kosovo was die bepaalde wat er in de Kosovaarse scholen onderwezen werd, en niet zijn collega in ‘buurland’ Servië. Met andere woorden, de schoolstrijd ging uiteindelijk in de eerste plaats om de stilzwijgende erkenning of ontkenning van de onafhankelijkheid van de Republiek Kosovo. Ook de manifestanten die medio oktober 1992 de heropening van de Albanese scholen eisten, ging het om meer dan Albanees onderwijs voor Albanese kinderen alleen. Ze eisten niet alleen dat de
134
ontslagen leerkrachten hun baan terugkregen – hoewel die bleven weigeren de Servische curricula toe te passen – maar ook dat de twee afgelopen schooljaren, waarin de kinderen privé-onderwijs gevolgd hadden op basis van het Kosovaarse curriculum, erkend werden. Dit zou weer neergekomen zijn op de impliciete erkenning door Servië van de bevoegdheid van het Kosovaarse ministerie van Onderwijs en dus van de onafhankelijkheid van de Republiek Kosovo. De eis werd door de Servische autoriteiten vanzelfsprekend afgewezen. Toen federaal premier Milan Panić in 1992 wilde bemiddelen over de schoolkwestie, strooiden de twee genoemde ficties weer roet in het eten. Panić wilde het probleem aanpakken door de oude ‘Joegoslavische’ autonomie van Kosovo min of meer te herstellen. Als premier van de Joegoslavische federatie, en niet van de Republiek Servië, leek Panić als bemiddelaar voor Serven èn Kosovaren min of meer acceptabel. De Kosovaren lieten hun gebruikelijke eis de onderhandelingen te voeren op ‘neutraal’ terrein vallen, terwijl de Serven bereid bleken te onderhandelen buiten Belgrado, maar binnen Servië, en in aanwezigheid van buitenlandse waarnemers. Rugova ontving Panić en een aantal vertegenwoordigers van de Republiek Servië in Priština. Ze waren vergezeld van Cyrus Vance en Lord Owen, wat aangaf dat de onderhandelingen geschieden onder de auspiciën van de Geneefse ICFY. Een bescheiden akkoord was het resultaat. Toen bleek dat Panić in een val gelopen was. De leiding van de Republiek Servië, dus Milošević, liet Panić weten dat hij als federaal premier niet bevoegd was voor de interne aangelegenheden van de Republiek Servië en dat het akkoord met Rugova – heropening der scholen in begin november – voor Servië geen enkele verplichting inhield. De Albanese scholen in Kosovo bleven dicht. Het vertrouwen van de Kosovaren in federaal premier Panić, dat toch al niet erg groot was, kreeg hiermee en fatale slag. Maar ook Rugova kreeg veel kritiek. Op 1 september 1996 bereikten Milošević en Rugova door toedoen van de katholieke caritatieve Sint-Egidiusgemeenschap alsnog een principieel akkoord over de heropening van de Kosovaarse scholen. Het werd internationaal bestempeld als een ‘doorbraak’, maar de Kosovaars-Servische implementatiecommissie kwam niet tot concrete resultaten. De Kosovaren slaagden erin niet alleen het hoofd min of meer boven water te houden, maar ook nog de eigen Republiek Kosovo met haar eigen Kosovaarse instellingen – een president, een parlement, ministeries, scholen, ziekenhuizen, armenzorg, uitgeverijen, enz.
135
– te financieren. De Republiek Kosovo mocht dan een fictie zijn, de Kosovaarse instellingen waren echt en kostten veel geld. Die middelen werden opgebracht door de Albanezen in Kosovo en erbuiten. Een belangrijke factor was de afschaffing (of de teloorgang) van de Joegoslavische centraal-geleide economie en de invoering van een vrije markt. Alle burgers van Joegoslavië, ook de Kosovaren, hadden nu het recht zaken te doen en winst te maken. Na vanaf het einde van de jaren tachtig massaal uit overheidsdienst te zijn ontslagen (de werkloosheid steeg met 40%), hadden de meeste Kosovaren geen andere keuze dan een broodwinning te zoeken in het privé-ondernemerschap. Weliswaar stelde dat privé-ondernemerschap vaak niet veel meer voor dan straatventerij, maar dankzij de onderlinge hulp binnen de in Kosovo traditioneel hechte familiebanden slaagden ongeveer 20% van de Kosovaren erin rendabele bedrijfjes op te zetten. De Republiek Servië had nauwelijks controle over deze economische activiteit, zodat ze maar weinig in de vorm van belastingen op de winsten vermocht te incasseren. De Kosovaren droegen naar verluidt 3% van hun inkomsten af aan de Republiek Kosovo, die met dat geld haar parallelle instellingen financierde. Vooral de 3% die de Kosovaarse gastarbeiders in Duitsland betaalden in Duitse marken hielden Kosovo overeind. Slechts weinig Kosovaren betaalden niet, want de sociale druk was erg groot. Vermogende Kosovaren deden schenkingen of stelden eigendommen ter beschikking om er scholen of ziekenhuizen in onder te brengen. En tenslotte waren er de humanitaire organisaties in het Westen en sommige Westerse regeringen die probeerden de noodlijdende Kosovaren te helpen. Zo schonk in 1991 de Duitse regering 100.000 mark aan de Kosovaarse privéscholen. De Kosovaarse welvaart was echter zeer kwetsbaar. Ze kreeg een zware klap toen de Republiek Macedonië eiste dat burgers uit de Unierepubliek Joegoslavië, ook Kosovaren en vooral Kosovaren, aan de grens paspoorten voorlegden. Macedonië heeft zelf ook een onrustige Albanese minderheid binnen haar grenzen en wil er niet nog meer Albanezen bij. Door deze maatregel kwamen veel belangrijke commerciële contacten van Kosovaren met Albanezen in Macedonië in het gedrang. Ook de handel met Albanië zelf – die via Macedonië verliep, omdat Kosovaren die rechtsreeks naar Albanië reisden een uitreisvisum moesten aanvragen bij de Servische autoriteiten en dat meestal niet kregen – werd er erg door bemoeilijkt. (Detrez 1994b)
136
De Albanezen in Kosovo werden door de Serven onderdrukt en vernederd, maar ze waren niet zielig. Met dezelfde collectieve onverzettelijkheid als waarmee ze hun strategie van geweldloos verzet volgden, hielden ze ook de fictie van een onafhankelijke Republiek Kosovo in stand. Daarbij was hun houding minder defensief dan vaak werd aangenomen. In hun consequente weigering met de Servische regering en soms zelfs met buitenlandse delegaties in gesprek te treden indien die de Kosovaarse ‘onafhankelijkheid’ niet formeel respecteerden, school een flinke dosis assertiviteit. De vreedzame wapens van de Kosovaren waren te duchten: de ontwikkeling, met hulp uit het buitenland, van eigen economische structuren, die soms steviger waren dan die van de Serven in Kosovo; een voortdurend groeiend demografisch overwicht, ondanks de massale emigratie van Albanezen en pogingen tot rekolonisatie door de Serven; de internationale, voornamelijk Amerikaanse en Duitse sympathie, die mede te danken was aan de tactiek van geweldloosheid en resulteerde in weliswaar aarzelende, maar hoopgevende diplomatieke interventies ter verdediging van de Kosovaren; en tenslotte de eensgezindheid en de discipline van de Kosovaren die de Serven wellicht weerhielden van een militair ingrijpen als in Kroatië en Bosnië-Hercegovina, zolang dat in hun ogen niet totaal onvermijdelijk was. Uiteindelijk stond de Republiek Kosovo voor een eigensoortige ‘autonomie’, met economische onafhankelijkheid van de Serven en interne zelforganisatie. Rugova sprak van een ‘interne bevrijding’ (Loza 1998: 20) Wat de andere Joegoslavische volken pas na hun onafhankelijkheid opbouwden, hadden de Kosovaren al daarvoor ten dele verwezenlijkt.
137
-9Twee legers
O
P 14 DECEMBER 1995 ondertekenden Izetbegović, Milošević
en Tudman in Parijs het General Framework Agree- ment for Peace in Bosnia-Herzegovina, beter bekend als het Akkoord van Dayton. Hoewel dit akkoord tot stand gekomen was onder zware druk van de Verenigde Staten, de traditionele bondgenoot van de Albanezen, bevatte het geen rechtstreekse verwijzingen naar de situatie in Kosovo buiten de melding dat een outer wall van sancties tegen de Republiek Servië gehandhaafd bleef ‘until Serbia addresses a number of other areas of concern, including Kosovo and cooperation with the War Crimes Tribunal’ (Dayton Peace Agreement, State Department Text, Summary, geen paginering). Daarmee bracht het Akkoord een oplossing van ‘de Kosovaarse kwestie’ geen millimeter dichterbij. De internationale gemeenschap slaakte een zucht van verlichting nu de oorlog in Bosnië-Hercegovina voorbij was en wilde een poosje aan iets anders dan de Balkan denken. De Kosovaren voelden zich in de steek gelaten. Op de koop toe verklaarde Sali Berisha, de president van Albanië, óók onder Amerikaanse druk, dat het probleem moest opgelost worden binnen Joegoslavië door onderhandelingen tussen Serven en Kosovaren. (Vickers 1998: 287) De Kosovaren klampten zich vast aan de laatste strohalm: de Unierepubliek Joegoslavië en zijn grenzen waren nog niet internationaal er-
139
kend. Daarmee was er ook over de positie van Kosovo binnen of buiten die grenzen nog geen uitspraak gedaan. Die erkenning kwam echter in april 1996. Dayton bracht de Kosovaren op ideeën. De verdrijving van ca. 200.000 Serven uit de Krajina door het Kroatische leger – de militaire operatie die het voorspel tot het Vredesakkoord van Dayton vormde – had bewezen dat de Serven niet onoverwinnelijk waren. Het feit dat de Serven in Bosnië-Hercegovina een eigen ‘entiteit’ Republika Srpska (Servische Republiek) kregen, met een zeer grote mate van zelfstandigheid, bracht de Kosovaren er toe om voor Kosovo minstens een vergelijkbaar statuut te eisen. Dat de Serven hun Republika Srpska te danken hadden aan militair geweld, deed bij de Kosovaren de vraag rijzen of hun ‘geweldloos verzet’ niet een verkeerde taktiek geweest was. Wat ze uit Dayton niet meteen opmaakten was dat de Serven in Bosnië-Hercegovina door de internationale gemeenschap uiteindelijk gedwongen geweest waren, genoegen te nemen met een compromis, en dat dit ook hen waarschijnlijk te doen stond. Rugova en de zijnen hadden al hun hoop gesteld op het rechtvaardigheidsgevoel van de internationale gemeenschap – iets wat men beter niet kan doen. Ze hadden er ook op gerekend dat de internationale gemeenschap hun geweldloos verzet zou belonen door de Serven te dwingen bij de globale oplossing van het Joegoslavische conflict in te stemmen met de onafhankelijkheid van Kosovo. De onverschilligheid van de internationale gemeenschap, in combinatie met de niet afnemende Servische repressie en de verslechterende economische toestand, veroorzaakten onder de Kosovaren een gewetenscrisis: hadden ze niet beter naar de wapens gegrepen op het moment dat Servië in Bosnië-Hercegovina in nauwe schoentjes zat? President Rugova kreeg heel wat kritiek, met name van Adem Demaçi en Rexhep Qosja. De ‘parallelle staat’, die Rugova en de zijnen georganiseerd hadden en waarop ze zo prat gingen, werd door Demaçi afgedaan als ‘een karikatuur van een democratische staat’. (Vickers 1998: 301) In de loop van 1996 gingen ook binnen de regering-inballingschap van Kosovo stemmen op die andere strategieën en oplossingen voor de kwestie bepleitten. Ze vonden dat er een actievere politiek van – nog steeds geweldloos – verzet moest gevoerd worden. Ook de Albanese diaspora, die zich altijd radicaler opstelden dan de Albanezen in Kosovo zelf, drongen aan op een hardere aanpak. De houding van de diaspora in België, Duitsland, Zwitser-
140
land en de Verenigde Staten was van groot belang, omdat zij het overgrote deel van de financiële middelen aan de ‘parallelle republiek’ leverden. Ook de LDK als organisatie kreeg kritiek: het uitstellen van de constitutioneel voorgeschreven verkiezingen had geleid tot een democratisch deficit, waarmee de LDK zijn voordeel deed: zij dicteerde de wet, andere politieke meningen kwamen nauwelijks aan bod. De partij zou zich te zeer ‘gesettled’ hebben in de parallelle staat die ze gecreëerd had – wat de Serven goed uitkwam. De belangrijkste opposant van Rugova en de LDK, Adem Demaçi, toen nog de leider van de PPaK en voorzitter van het Kosovaarse Helsinki Comité voor de Mensenrechten, pleitte niet voor een gewapende onafhankelijkheidsoorlog, maar wel voor krachtdadige(r) acties zoals massale betogingen, bezettingen van bedrijven en scholen, enz.. Ook de Kosovaarse premier, de in Duitsland levende chirurg Bujar Bukoshi, verklaarde in een interview voor de Frankfurter Allgemeine Zeitung (15.01.1997), in navolging van Demaçi, dat de politiek van Rugova de grenzen van zijn mogelijkheden bereikt had, en dat nieuwe vormen van geweldloos verzet moesten bedacht worden, die voor de Serven de ‘bezetting’ van Kosovo lastiger en duurder maakten. Bokushi beheerde als premier de financiële middelen van de ‘parallelle republiek’. Rugova stelde dat de krachtdadige acties die Demaçi voorstelde alleen maar nog meer Servische repressie zouden uitlokken. Hoe dan ook, de rivaliteit tussen Rugova en Demaçi groeide. Demaçi kondigde in 1996 aan zich bij de volgende presidentsverkiezingen kandidaat te zullen stellen als concurrent van Rugova. Hoezeer Rugova’s gezag geleden had bleek ook begin oktober 1997, toen 20.000 Albanese studenten in Priština op straat kwamen om luidruchtig de uitvoering te eisen van het onderwijsakkoord van 1 september 1996, dat een heropening van de onderwijsinstellingen in Kosovo in het vooruitzicht stelde. De onlusten bleven het hele najaar voortduren. Rugova weigerde de studenten te steunen, en kreeg vervolgens een golf van kritiek over zich heen: hij moest niet de domper zetten op de energie van de Kosovaren en mocht niet alleen rekenen op de internationale gemeenschap, vonden de studenten. Hij moest het protest van de Kosovaren juist zó organiseren, dat de internationale gemeenschap gedwongen werd zich met Kosovo bezig te houden. De studentenmanifestaties ging gewoon door, in weerwil van Rugova. (Loza 1998: 30) Rugova probeerde met het oog op de presidents- en parle-
141
mentsverkiezingen in maart 1998 zijn positie te verstevigen door zijn critici binnen de LDK buiten spel te zetten. In partijpolitiek opzicht leidde de situatie op de duur tot het fenomeen van de ‘afschilfering’ – een proces, typerend voor het politieke leven in alle ex-communistische staten, waarbij splintergroepen zich losmaken van grote partijen. In Kosovo kwam dat proces, na het uitbreken van het gewapende verzet in het voorjaar van 1998, nog in een stroomversnelling. Hydajet Hyseni, de Kosovaarse ‘Che Guevara’, en zijn radicale aanhangers verlieten de LDK en stichtten in juni 1998 de Lëvizja Demokratike Shqiptare (LDSh, Albanese Democratische Beweging). Voorzitters van partijen, die lid waren van het Coördinatiecomité tegen de Servische Bezetting, gingen nu voor zichzelf spreken in plaats van gezamenlijke standpunten in te nemen. Dat deed uiteraard Adem Demaçi, maar ook Luljeta Pula-Beqiri van de PSDK. De LDK was niet langer meer een volksbeweging, maar werd een partij als alle andere; de oppositie bundelde haar krachten. Een kleine minderheid van de Kosovaren vond dat de politiek van ‘afzijdigheid’ ten aanzien van Servië niet productief was en dat het wellicht verstandiger was om te proberen via onderhandelingen met de Servische regering in eerste instantie de oude autonomie weer op te bouwen. Zij zagen er meer in om, in samenwerking met de Serven, althans de meest dringende noden van de Albanese bevolking in Kosovo te lenigen. Het waren meestal leden van Milošević’ Socialistička Partija Srbije (SPS, Socialistische Partij van Servië), werkzaam op het niveau van de gemeenteraden. De voorzitter van de Raad van de Gemeenten in Kosovo, de Albanees Qamil Gashi, stelde dat zijn handelwijze geen ‘verraad’ was, maar tot voordeel strekte van de Albanezen die (nog) een baan hadden in de mijnen, voor andere firma’s of in de gezondheidssector of in staatsdienst werkten. (Vickers 1998: 312) In het Servische kamp rustte Milošević na het Akkoord van Dayton op zijn lauweren. Hij had zijn positie in Joegoslavië weten te handhaven, ondanks alle oppositie binnen en buiten het parlement. In het buitenland werd hij beschouwd als iemand met wie al met al te praten viel. Zijn inschikkelijkheid in Dayton had gemaakt, dat de ‘architect’ van het vredesakkoord, Richard Holbrooke, het hem niet te lastig maakte. Op die manier had Milošević Kosovo uit de brand gesleept. Op 24 maart 1998 kreeg Servië een nieuwe regering, samengesteld uit leden van de SPS van Milošević, van de Jugoslovenska
142
Ujedinjena Levica (JUL, Joegoslavisch Verenigd Links) van Mirjana Marković (de vrouw van Milošević) en van de Srpska Radikalna Stranka (SRS, Servische Radicale Partij) van Vojislav Šešelj. Een nieuwe ploeg kon een frisse aanpak van de Kosovaarse kwestie betekenen, maar de samenstelling van de nieuwe ploeg beloofde weinig goeds. Geen Servisch politicus nam over Kosovo een voor de Kosovaren bespreekbaar, laat staan aanvaardbaar standpunt in. Milošević leek bereid om onder druk van de internationale gemeenschap de autonomie van de Kosovaren uit te breiden of, zo werd vermoed, wilde Kosovo zonder meer opdelen. De opposanten van Milošević stonden altijd klaar om de nationalistische kaart te trekken wanneer ze vreesden de gunsten van het electoraat te verliezen. Milošević’ gevaarlijkste concurrent, de socioloog dr. Vojislav Šešelj, vice-premier in de nieuwe regering en leider van de SRS, wilde de Kosovaren het liefst Kosovo uitgooien. Onder de beschaafdere opposanten van Milošević bepleitte schrijver Vuk Drašković, een Servisch nationalist van de mystieke soort en leider van de Srpski Pokret Obnove (SPO, Servische Vernieuwingsbeweging), een ruime mate van autonomie, maar Kosovo moest wel opnieuw Oud-Servië heten (Bugajski 1997: 70); de socioloog dr. Zoran Dindić van de Demokratska Stranka (DS, Democratische Partij) zag iets in regionalisme; zijn partijgenoot Vojislav Koštunica was voorstander van een beperkte lokale decentralisatie. Mirjana Marković wilde als communiste van de oude, Joegoslavische stempel enkel praten over het herstel van de autonomie van 1974. (Vickers 1998: 295-6; Qosja 1995: 236-46 geeft een kritische bespreking van de Servische standpunten in de jaren 1994-5) Al deze voorstellen kwamen de Albanezen niet eens halverwege tegemoet; van het recht op afscheiding was nergens sprake. Opnieuw boog de Servische Academie voor Wetenschappen zich over de kwestie. Voorzitter Aleksandar Despić rekende de verbouwereerde Serven voor dat indien de Servische nataliteit niet toenam en de Kosovaarse nataliteit niet afnam, tegen de helft van de volgende eeuw de meerderheid van de bevolking in de Unierepubliek Joegoslavië Albanees zou zijn. De Kosovaarse kwestie zou dan op een heel andere manier aan de orde zijn: de Serven zouden een minderheid in eigen land geworden zijn, met alle gevolgen van dien, en misschien zouden het dan de Serven zijn die de NAVO smeekten om hen militair tegen de Albanezen te beschermen. Omdat de geboortencijfers zich niet lieten beïnvloeden, stelde Despić voor dat
143
er zou onderhandeld worden over ‘een vreedzame en beschaafde afscheiding’ of ‘opdeling’ van Kosovo. (Malcolm 1998: 355; Vickers 1998: 304) Dan konden de Kosovaren zich naar hartelust vermenigvuldigen zonder gevaar voor de Serven. Het voorstel van Despić werd door de Servische leiding – die vermoedelijk de opdracht tot het cijferwerk gegeven had met de bedoeling de publieke opinie te ‘proeven’ – en door de pers meteen gekelderd, maar de LDK zag het wel zitten. Ondertussen oordeelden sommige Kosovaarse radicale ondergrondse groeperingen – die nooit helemaal verdwenen waren – het onnodig het einde van het geruzie van Servische en Kosovaarse politici, noch het begin van het overleg tussen Priština en Belgrado af te wachten om eindelijk tot gewapende actie over te gaan. De Kosovaren beschikten in toenemende mate over wapens. Meer dan eens was de Servische politie wapenopslagplaatsen op het spoor gekomen, die dan uitvoerig aan de pers getoond werden. In de jaren 1992-95 hadden, volgens Servische gegevens, 136 gewapende aanvallen op Servische politieagenten plaats gehad. (Kusovac 1998a: 14) De agenten werden meestal in de rug geschoten, bij wijze van individuele wraakoefening. Het ernstigste incident deed zich voor in 1993, toen in Glogovac een Servische politieauto in een hinderlaag reed en twee politiemannen door gewapende Kosovaren gedood en vijf andere gewond werden. (Kusovac 1998a: 14) In augustus 1995 overviel een aantal gewapende mannen een Servisch politiebureau, gooide een bom naar binnen en vuurde op de politieagenten. Twee werden ernstig verwond. (Vickers 1998: 291-2) Wie wil, kan deze aanslagen zien als een Kosovaarse reactie tegen de Servische repressie, de vernederende controles, de arrestaties en martelingen die sinds 1981 schering en inslag waren. Wie anders wil, kan de politionele en militaire aanwezigheid in Kosovo, de veelvuldige controles, de massale arrestaties en de hardhandige politieverhoren ook zien als een reactie op de Kosovaarse subversie, het geweld en het terrorisme. Laten we het erbij houden dat de Servische repressie in ieder geval niet in verhouding stond tot het Kosovaarse geweld, maar dat dit laatste zeker niet mag onderschat worden. Vanaf 1995 bleek het Kosovaarse gewapende verzet in staat tot ingewikkelde en goed georganiseerde acties. Na Dayton nam het aantal dergelijke acties nog toe. Op 21 april 1996 werd door de Servische politie een Albanese student doodgeschoten. De dag na de begrafenis hadden op vier verschillende locaties in de buurt van Dečani en
144
Peć, aanslagen plaats tegen Servische doelwitten, waarbij vijf Serven – drie burgers en twee politieagenten – gedood en evenveel zwaar gewond werden. De aanslagen waren wellicht ook een reactie op de erkenning van de Unierepubliek Joegoslavië enkele dagen eerder. Later in 1996 werden bij Prizren, Vučitrn en Kosovska Mitrovica nog meerdere aanslagen gepleegd. In januari 1997 verloor Radovan Papović, de rector van de universiteit van Priština, bijna het leven toen een bomauto ontplofte. Het gebruik van bomauto’s is typerend voor de Servische maffia, zodat eraan getwijfeld mag worden of deze aanslag wel het werk was van Albanezen. Papović is niet alleen een notoir Servisch nationalist en racist, maar samen met zijn familie ook verwikkeld in louche affaires. (Kusovac 1998a: 15) Los van de aanslag op Papović arresteerde de Servische politie in januari 1997 61 Kosovaarse ‘terroristen’ in de geveinsde of voorbarige overtuiging hiermee ‘de harde kern’ te hebben ingerekend. Vanaf voorjaar 1997 werden de terroristische acties via faxen aan persbureaus opgeëist door een organisatie, die zichzelf Ushtria Çlirimtare e Kosovës (UÇK, het Kosovaars Bevrijdingsleger) noemde. Het UÇK ‘voerde een strijd voor de bevrijding van Kosovo die zou voortduren tot de volledige overwinning.’ (Vickers 1998: 293) In september 1997 werden op één nacht twaalf gebouwen en voertuigen van de Servische politie aangevallen op diverse plaatsen binnen een afstand van 150 km van elkaar. Op 16 oktober maakte het UÇK in Babajloc bij Dečani gebruik van antitankwapens om een muur te slopen. In november 1997 was het aantal door het UÇK geclaimde gewelddaden opgelopen tot veertig (het reële aantal acties lag waarschijnlijk lager), waarbij het zelf maar één man verloor. Niet alleen Servische politie-agenten en burgers waren het slachtoffer, ook Albanese ‘collaborateurs’ werden om het leven gebracht. De voorzitter van de Raad van de Gemeenten in Kosovo, Qamil Gashi, werd in november 1997 doodgeschoten. (Vickers 1998: 307) De Kosovaarse kwestie was duidelijk een nieuwe fase ingetreden, al bleef de gewapende organisatie zelf tamelijk schimmig. De LDK ontkende het bestaan ervan en bestempelde de aanslagen als Servische provocaties, bedoeld om de Kosovaren tot geweld te verleiden, vervolgens het Kosovaarse verzet te breken en Kosovo op te delen. Volgens Belgrado werd het UÇK gedirigeerd vanuit de Albanese ambassade in Belgrado om de verkiezingscampagne van Sali Berisha te steunen. De Serven in Kosovo, die na de afschaffing van de autonomie van Kosovo hun lot niet hadden zien verbeteren, maar integendeel mee
145
leden onder de toenemende verloedering van de relaties tussen Albanezen en Serven, voelden zich door de Servische regering in de steek gelaten. Ze wilden dat de Servische ordetroepen nog krachtdadiger optraden tegen de Albanezen en zagen elke tegemoetkoming als een bedreiging en verraad. De openstelling van de Albanees-Joegoslavische grens bij Morina (tussen Prizren en Kukës in Albanië) voor visa-vrij grensverkeer van Albanezen en Joegoslavische burgers, inclusief Kosovaren, gaf de economie in Kosovo een impuls, maar de Serven in Prizren zagen deze blijk van verstandhouding tussen Belgrado en Tirana als een veeg teken. (Vickers 1998: 299) De moorden en bomaanslagen, hoewel voornamelijk gericht tegen de politie, deden het gevoel van onveiligheid nog toenemen. De Serven in Kosovo organiseerden zich in de Srpska Odbrambena Straža (SOS, Servische Verdedigingswacht) onder de geestelijke leiding van bisschop Artemije. De Servische regering in Belgrado veroordeelde de oprichting van de SOS, maar de organisatie kreeg de steun van de oppositie in Servië en van de Servische nationalisten in Bosnië-Hercegovina. De Serven in Kosovo ontpopten zich als een factor waarmee Belgrado rekening moest houden bij het zoeken naar een oplossing voor de kwestie Kosovo. De Servische regering, die op dat moment nog andere zorgen had (bijvoorbeeld de gespannen relaties met Montenegro), nam tegenover het Kosovaarse ‘terrorisme’ aanvankelijk een aarzelende houding aan. Die werd door de oppositie meteen op de korrel genomen. Milošević werd onder druk gezet om hardhandig in te grijpen voor er nog meer Servische politieagenten zouden omkomen, maar blijkbaar deinsde hij terug voor de internationale reacties. Ook de Albanezen was de Servische terughoudendheid niet ontgaan: de Albanezen in Zuid-Servië (dus buiten Kosovo) eisten autonomie of aansluiting van het door hen bewoonde deel van Servië bij Kosovo. De positie van de Kosovaarse leiding verzwakte in deze periode eveneens, als gevolg van de moeilijkheden in moederland Albanië. In het voorjaar van 1997 leidde het financiële fiasco van de piramidespelen tot een economische catastrofe, sociale chaos, politieke crisis en tenslotte burgeroorlog. Deze gebeurtenissen hadden ook hun weerslag op de Albanees-Kosovaarse verhoudingen. Sali Berisha had in 1996 de steun van de VS verloren en voelde sindsdien geen reserves meer om de nationalistische kaart te spelen. Hij ging nu Demaçi steunen en pleiten voor radicale acties in Kosovo. Rugova koos van de weeromstuit de kant van de socialistische oppositie onder leiding van
146
Fatos Nano – tegen Berisha. (Vickers 1998: 309) Hoe dan ook deed de crisis in Albanië het prestige van de Albanezen, ook die van Kosovo, geen goed. Tijdens de burgeroorlog in Albanië waren massaal wapens geroofd uit kazernes en wapenopslagplaatsen. Naderhand werd, ondanks de maatregelen van de multinationale troepenmacht in Albanië, slechts een klein deel van de buit terug ingeleverd; veel wapens bleven in handen van de bevolking. De Joegoslavische regering vreesde dat veel van die wapens uiteindelijk bij radicale Kosovaarse organisaties zouden belanden. Die vrees was terecht. Steeds vaker kwam de Servische politie in Kosovo wapens uit Albanië op het spoor; zij schatte het aantal aanvalswapens in verborgen Kosovaarse opslagplaatsen op den duur op 25.000. Een kalasjnikov kostte – op de blijkbaar zéér vrije markt – tussen 70 DM (Loza 1998: 330) en 300 USD (Kusovac 1998b: 9). Er werden troepen gestationeerd langs de Albanees-Joegoslavische grens om infiltranten en smokkelaars in de kraag te vatten; hier en daar kwam het tot incidenten en vielen er doden. Het Kosovaarse gewapende verzet bleek eind 1997 ook over grote hoeveelheden geweren, handgranaten en lichte antitankwapens te beschikken die afkomstig waren uit Bosnië en vaak door Serven verhandeld werden. (Kusovac 1998b: 9) Op 28 november 1997, de nationale feestdag van Albanië, verschenen in het dorp Lauša, in het Drenica-gebied ten westen van Priština, op de begrafenis van een Kosovaarse onderwijzer drie gewapende mannen in erg professsioneel ogende camouflagepakken. Ze beweerden lid te zijn van het UÇK. Eén van hen hield een patriottische speech, waarin hij verwees naar het vuurgevecht tussen Kosovaren en de Servische politie waarbij de onderwijzer gedood was. De politie-eenheid moest zich naar Priština terugtrekken en het Drenica-gebied werd prompt uitgeroepen tot het ‘Bevrijd Territorium van Drenica’. De 15.000 deelnemers aan de begrafenis juichten de spreker uitbundig toe. Het ‘bevrijde territorium’ werd afgezet met barricades en Servische voertuigen mochten niet langer passeren. (Kusovac 1998a: 13, 15) Of het UÇK iets te maken had met het vuurgevecht met de Servische politie of met de aanleg van de barricades is onduidelijk. In ieder geval had het UÇK een gezicht gekregen, al zat dat gezicht vooralsnog verborgen achter een zwarte bivakmuts. Het UÇK was een Kosovaarse burgermilitie en wortelde in dezelfde Balkantraditie van guerrillaoorlogvoering tegen vreemde bezet-
147
ters als de Servische tsjetniks. Het UÇK werd waarschijnlijk gesticht in 1993, ofwel door leden of sympathisanten van de Lëvizja Nacionalçlirimtare e Kosovës (NÇK, Nationale Bevrijdingsbeweging van Kosovo), een kleine radicale oppositiepartij die sinds 1981 opereerde vanuit Luzern in Zwitserland, ofwel door de Lëvizje Popullore e Kosovës (LPK, Volksbeweging van Kosovo), een federatie van marxistisch-leninistische groepen, actief sinds 1982 en met ‘zetel’ in Genève. (Heirman 1998: 53-4; Kusovac 1998a: 14; Zandee 1998: 396) Woordvoerder van de LPK was Bardhyl Mahmuti. De LPK raakte verdeeld over de erg ‘Chinese’ vraag of het bevrijdingsleger zich moest vormen in de strijd zelf, dan wel of er pas tot de strijd kon overgegaan worden nadat zo’n leger uitgebouwd was. De voorstanders van de laatste opvattting, die een minderheid vormden, scheidden zich af in de Lëvizja Kombëtare për Çlirimin e Kosovës (LKÇK, Nationale Beweging voor de Bevrijding van Kosovo). (Loza 1998: 33) Volgens Servische bronnen bestonden de militaire ‘keurtroepen’ van het UÇK uit lieden die opgeleid waren in Albanië, Iran of Pakistan, en in BosniëHercegovina aan de kant van de Bosnjakken tegen de Serven gestreden hadden. De opleiding van Kosovaarse guerrillastrijders in Albanië gebeurde echter niet op initiatief van de Albanese regering en waarschijnlijk niet eens met haar medeweten. Het UÇK werd financieel gesteund vanuit de Albanese diaspora en islamitische landen. Het was niet duidelijk of het UÇK ook een politieke leider had, en zo ja, wie dan: van Bujar Bukoshi, premier van de Kosovaarse regeringin-ballingschap, en de LPK werd geschreven dat zij elkaar om de politieke leiding over het UÇK bekampten. (Kusovac 1998c: 16) Het opperbevel zou gevoerd worden door Kosovaarse ex-officieren van het JNA en de TO (territoriale verdediging). (Vickers 1998: 291) Het is echter nog maar de vraag of er in het begin echt sprake was van een opperbevel; waarschijnlijk ging het om diverse lokale milities die in een los verband met elkaar opereerden. Later was er wel sprake van een Generale Staf, die zich naar alle waarschijnlijkheid ophield in het dicht bevolkte Priština. Zoals op de Balkan gebruikelijk is, hadden de leiders van de diverse UÇK-eenheden pittoreske namen als de Tijger, de Wolf, de Leeuw, de Cobra en dergelijke. (NRC-Handelsblad van 1 augustus 1998) Er waren drie grote centra van militaire activiteit. Het Drenicagebied was in de eerste fase van de strijd (een tweede fase is er vooralsnog niet gekomen) strategisch wellicht het minst belangrijk en werd ook het minst professioneel onder controle gehouden. Het had ech-
148
ter een grote symbolische betekenis als traditionele haard van verzet in de Kosovaarse geschiedenis. De term ‘Bevrijd Territorium van Drenica’ zou later, toen de Servische represailles elders begonnen, veel vluchtelingen aantrekken, waardoor de bevoorrading en de verdediging van het gebied een zware last gingen vormen. Het tweede centrum was het gebied rond de stad Mališevo, dat gecontroleerd werd door betere militaire bevelvoerders. Zij slaagden erin (wankele) defensieve en logistieke bruggen te slaan naar het Drenica-gebied, maar verloren het contact met hun medestrijders aan de Albanese grens, via wie de bevoorrading gebeurde. Met hun ideologische standpunten bewezen ze de Kosovaarse zaak geen goede dienst: het waren maoïstische hard liners en deden het niet voor minder dan een Groot-Albanië. Met dat standpunt verloren ze een deel van de steun van de internationale gemeenschap. Het belangrijkste en het professioneelst verdedigde gebied was dat rond Dakovica langs de Albanese grens. De UÇK-strijders daar slaagden er weliswaar niet in een stabiel contact met de overzijde van de grens – het Noord-Albanese hooggebergte, van waaruit de bevoorrading gebeurde – tot stand te brengen, maar dwongen het Joegoslavische leger tot riskante operaties in de grenszone, die het gevaar op een escalatie van het conflict reëel maakten en een internationale interventie dichterbij brachten. Tegelijk droegen juist de contacten met de Noord-Albanese war lords van voormalig Albanees president Sali Berisha niet bij tot de internationale renommee van het UÇK in het Dakovica-gebied en van het UÇK in het algemeen. (Kusovac 1998d: 23-4) Het UÇK opereerde bij voorkeur ’s nachts vanuit een hinderlaag tegen politiepatrouilles of -kantoren. Bij deze operaties werd een grote mate van professionalisme aan de dag gelegd. De acties werden uitgevoerd door groepjes van drie tot vijf man, waarvan een of twee stagiairs. Op basis van deze gegevens en het aantal aanslagen dat binnen een bepaalde periode gepleegd werd, schatten deskundigen de omvang van het UÇK aanvankelijk op 120 tot 150 actieve strijders, bijgestaan door 200 helpers, die niet aan de gewapende acties deelnamen. Verondersteld werd dat de deelnemers aan de gewapende acties na de uitvoering van enkele opdrachten onderdoken in WestEuropa. Collaborateurs met de Serven werden bij daglicht om het leven gebracht met een geweer of revolver. (Kusovac 1998a: 16) Het UÇK moet een grote aantrekkingskracht uitgeoefend hebben op vele duizenden werkloze en gefrustreerde Kosovaarse jongeren –
149
jaarlijks bereiken zo’n 20.000 Kosovaarse jongelui de dienstplichtige leeftijd –, want het aantal manschappen groeide spectaculair, ondanks de terughoudendheid van de familiehoofden, die het in Kosovo voor het zeggen hebben. (Kusovac 1998b: 9; Kusovac 1998d: 23) Ook veel geradicaliseerde gastarbeiders uit Duitsland en Zwitserland namen dienst. Intellectuelen en politieke figuren hielden zich echter ver van het UÇK. Begin juli 1998, toen het UÇK zich maximaal ontplooid had, schatten sommige Westerse deskundigen het aantal manschappen op 40.000 à 50.000; UÇK-woordvoerder Jakup Krasniqi zelf noemde het getal van 20.000. (Jane’s Defense Weekly: 08.07.1998) Aangezien Kosovo niet, zoals Kroatië en Slovenië, zijn TO-troepen had kunnen reorganiseren tot een eigen leger, leek het waarschijnlijk dat het UÇK – indien alles verliep zoals de organisatie wenste – in de toekomst de rol zou spelen van Kosovaars leger. Het UÇK beweerde onafhankelijk van bestaande politieke partijen te opereren. Ene Skender (vermoedelijk Adem Jashari), die gedurende enkele weken – tot hij bij Servische represailles om het leven kwam – doorging voor de opperbevelhebber van het UÇK, verklaarde dat het UÇK aanstuurde op ‘de vereniging, desnoods gewapenderhand, van alle Albanese gebieden in Servië, Montenegro en Macedonië tot één Groot-Albanië’. Dat standpunt werd later door UÇKwoordvoerder Jakup Krasniqi in Der Spiegel (04.07.1998) herhaald. Ze hadden geen betere formulering kunnen bedenken om de internationale gemeenschap tegen het UÇK in te nemen. Eensgezindheid hierover bestond binnen het UÇK echter niet. De Standaard (04.07.1998) vernam in Priština dat er binnen het UÇK minstens vier strekkingen bestonden, waarvan drie radicale (onder leiding van respectievelijk Adem Demaçi, Hydajet Hyseni en Rexhep Qosja), die ofwel helemaal niet met de Serven wilden onderhandelen, ofwel gekant waren tegen Rugova als onderhandelaar, en één die president Rugova bleef steunen. (Kusovac 1998c: 16) Wat stond er aan Servische kant tegenover het UÇK? In de eerste plaats de troepen van het ministerie van Binnenlandse Zaken of ‘de politie’, 13.000 man sterk en voorzien van een paramilitaire uitrusting: tanks, lichte artillerie en gewapende helikopters. De politie kon rekenen op zo’n 21.000 gewapende reservisten. Als de nood hoog was konden binnen de 72 uur nog 25.000 man geregelde politie en reservisten uit Servië zelf naar Kosovo overgebracht worden. (Kusovac 1998b: 9) De afrekening met het UÇK werd vooral aan deze troepen overgelaten. Ze hadden al voor hete vuren gestaan, maar met guerrillabestrijding hadden ze weinig ervaring.
150
Het Joegoslavische leger beschikte in Kosovo over 6.500 manschappen, vooral in garnizoenssteden langs de Albanese grens. Dit aantal kon aangevuld worden met 10.000 man geregelde troepen en 4.000 reservisten uit steden in Servië in de buurt van Kosovo. Maar het Joegoslavische leger heeft zich in Kosovo – uit tactische overwegingen of gebrek aan enthousiasme? – nogal op de achtergrond gehouden. Het opereerde enkel aan de grens met Albanië om op te treden tegen infiltranten en smokkelaars. Het was dan ook slim van het UÇK het leger te sparen van aanslagen en aanvallen. Daarnaast was er de SOS (Servische Verdedigingswacht), die de Serven in Kosovo in het leven geroepen hadden om zich tegen gewapende aanslagen van Kosovaarse ‘terroristen’ te verdedigen. Een echt leger(tje) is de SOS nooit geworden. Tenslotte waren er de Servische burgermilities. Een deel van hen was naar Kosovo afgezakt in het gezelschap van Servische vluchtelingen uit Kroatië en Bosnië-Hercegovina, die van de Servische regering in Kosovo een onderdak aangeboden kregen of gewoon naar Kosovo gestuurd werden. Zij zagen Kosovo als het terrein waar ze hun etnische zuiveringen en plunderingen konden voortzetten. (Vickers 1998: 302) Van minstens twee zulke milities werd verwacht dat ze inderdaad in Kosovo zouden optreden: de Srpska Dobrovoljačka Garda (SDG, Servische Vrijwilligersgarde), beter bekend als de Tijgers van Željko Ražnjatović, bijgenaamd Arkan. Hij was een internationaal opgespoorde boef en oorlogsmisdadiger, die het tot Servisch volksvertegenwoordiger voor Kosovo geschopt had. De andere burgermilitie vormden de tsjetniks, de militaire vleugel van de extreem rechtse SRS van Šešelj, vice-premier en eveneens gezocht wegens oorlogsmisdaden. De lokale Servische bevolking vreesde dat het optreden van deze burgermilities represailles van de Kosovaren zou uitlokken, waarvan zíj de dupe zouden worden. Op dezelfde manier vreesde de Albanese bevolking dat de activiteiten van de Kosovaarse terroristen zouden leiden tot represailles van de Servische strijdkrachten. Geen van beiden hoefde lang te wachten voor die bange verwachting werkelijkheid werd. Toch hebben de Servische burgermilities tijdens de gebeurtenissen in Kosovo in het voorjaar en de zomer van 1998 een geringere rol gespeeld dan in Bosnië-Hercegovina. Viel er in Kosovo minder te roven, waren ze beducht voor het verzet van het UÇK, of wilde de Servische regering geen herhaling van Bosnische toestanden, met alle internationale complicaties van dien? Het zou voor de enorme Servische gewapende macht een sinecure
151
geweest zijn het ‘Bevrijdde Territorium van Drenica’ van de kaart te vegen. Dat dit niet gebeurde had te maken met besluiteloosheid van de Servische regering en wellicht ook twijfel bij de politie hoe ze deze nieuwe vorm van Kosovaars verzet het best kon aanpakken. (Kusovac 1998b: 10) Terwijl de Servische regering voortging het optreden van het UÇK te minimaliseren als terrorisme, kon Rugova in het begin van 1998 het bestaan van het UÇK als ‘bevrijdingsleger’ niet langer ontkennen. Het UÇK had zich toen vermoedelijk al stevig genesteld in de dorpen rond Glogovac bij de rivier de Drenica, ten westen van Priština. Via dit laagland had het UÇK, dat zich verborgen hield in het hooggebergte dat de grens vormt met Albanië en Macedonië, toegang tot de rest van Kosovo. In maart had het al dertig tot veertig percent van het grondgebied van Kosovo onder controle. Het is wel niet helemaal duidelijk wat onder deze ‘controle’ moest verstaan worden. Het UÇK ‘controleerde’ weliswaar een groot aantal dorpen in het zuiden en het oosten van Kosovo, maar de grote stedelijke centra, de vitale economische knooppunten en de grote wegen waren nog steeds in handen van de Servische politie en veiligheidstroepen. Rugova riep de internationale gemeenschap op zo gauw mogelijk iets te ondernemen om een echte oorlog in Kosovo te vermijden, maar de internationale gemeenschap liep als een kat om de hete brij heen. Robert Gelbard, speciaal gezant van de VS voor de Balkan, noemde eind februari de Serven de belangrijkste oorzaak van de moeilijkheden, en enkele dagen later het UÇK een organisatie ‘op de rand van het terrorisme’. (Kusovac 1998c: 17) Na een nieuwe aanslag van het UÇK op een Servische politiepatrouille in Glogovac in februari 1998, waarbij vier politieagenten stierven, gingen de Servische veiligheidstroepen over tot uitgebreide represailles, gebruikmakend van zware wapens. Eind februari begin maart werden de dorpen in de Drenica-streek – Čirez, Likošani, Poljac, Prekaz en andere – omsingeld en uitgekamd tijdens een actie, die herinnerde aan het Servische optreden in de Krajina en Bosnië. Naar schatting tachtig Kosovaren lieten het leven, waarvan 22 leden van de Jashari-familie. Volgens een woordvoerder van de Servische politie werd in het dorp Donji Prekaz ook Adem Jashari, alias Skender, gedood. Daar bevonden zich onder de 53 doden twaalf kinderen en veertien vrouwen. De helft van de slachtoffers was dus zeker geen actief lid van het UÇK. Ondertussen hadden op 2 en 9 maart in Priština massale betogingen van vele tienduizenden Kosovaren plaats tegen
152
het gewelddadige Servische politieoptreden. De betogingen werden uiteengeslagen. Op 19 maart stapten 30.000 Albanezen op door de straten van Peć. Zij herdachten de dood van Qerim Muriqi, die enkele dagen eerder tijdens de betoging in Peć door de Servische politie – of, volgens de Servische politie, door de Albanezen zelf – was neergeschoten. (Heirman 1998: 56-7) Op 22 maart 1998 moesten in deze woelige omstandigheden de Kosovaarse presidents- en parlementsverkiezingen gehouden worden. Deze verkiezingen hadden al in 1996 moeten plaats vinden, maar werden toen uitgesteld, onder druk van de Verenigde Staten, die confrontaties met de Servische politie en een verdere institutionalisering van de ‘parallelle staat’ wilde vermijden. In 1998 was de positie van Rugova niet meer zo onbetwist als vroeger. Er waren twee tegenkandidaten voor het presidentschap geweest – Adem Demaçi van de PPaK en Luljeta Pula-Beqiri van de PSDK –, maar beide hadden zich uiteindelijk teruggetrokken. De PpaK, de tweede grootste partij in Kosovo, en de PSDK riepen op tot een boycot van de verkiezingen; de studenten steunden die boycot. Ze vonder het ongepast om in een situatie van oorlog verkiezingen te houden: dat was organisatorisch onmogelijk, en bovendien had Kosovo nu meer behoefte aan een soort van ‘crisisregering’ dan aan democratische instellingen. De oppositiepartijen, die vroeger kritiek hadden op het feit dat Rugova geen verkiezingen uitschreef en zonder het parlement ‘regeerde’, waren nu tegen hem gekant omdat hij wèl verkiezingen hield, en ze boycotten de verkiezingen omdat die niet, zoals zij wilden, werden afgeblazen. Kortom, ze gedroegen zich als oppositiepartijen over het algemeen en als oppositiepartijen op de Balkan in het bijzonder – wat er samen met de ‘afschilfering’ op wijst dat de Kosovaarse ‘parallelle staat’, althans in partijpolitiek opzicht, een echte Balkanstaat geworden was. De oppositie bleek echter niet in staat Rugova van zijn voetstuk te stoten. Ondanks de boycot bracht ongeveer 85% van de stemgerechtigden zijn stem uit. Als enige kandidaat voor het presidentschap behaalde Rugova 99,2% van de stemmen. De LDK won met een ruime meerderheid de parlementsverkiezingen: ze beschikte over 84 van de 100 op basis van de verkiezingsresultaten toegekende zetels in het Kosovaarse parlement. (De Vrieze 1998: 12-3; Zandee 1998: 396) Dertig andere zetels worden door coöptatie toegekend. Voor de internationale gemeenschap waren de verkiezingen ‘officieus’ en in Servische ogen zelfs illegaal. Ze verliepen ook niet altijd volgens het boekje. Desondanks gaven de verkiezingen Rugova toch
153
een min of meer duidelijk mandaat om als vertegenwoordiger van de Kosovaren bij onderhandelingen op te treden. Daar was de internationale gemeenschap blij om. Critici van Rugova vroegen zich af in hoeverre hij nog de controle had over wat er in Kosovo gebeurde, en of niet (ook) het UÇK representatief was voor wat er onder Kosovaarse bevolking leefde. Maar zolang Milošević weigerde aan tafel te zitten met ‘terroristen’, bleef Rugova de enig mogelijke gesprekspartner. Op 23 maart 1998 ondertekenden Milošević en Rugova, de één in Belgrado, de ander in Priština, onder zware internationale druk het ‘onderwijsakkoord’, dat al op 1 september 1996 ‘principieel’ tot stand gekomen was. De internationale gemeenschap, blij met elk positief bericht uit Kosovo, noemde bij monde van de Amerikaanse minister van Buitenlandse Zaken Madeleine Albright het akkoord ‘historisch’ en ‘wellicht de meest vertrouwenwekkende maatregel in Kosovo sinds de opheffing van de provinciale autonomie’. (Heirman 1998: 58) De Servische pers, die al eerder een grondige hekel aan mevrouw Albright ontwikkeld had, bedacht haar, zinspelend op haar Tsjechische herkomst en volslanke uiterlijk, met de bijnaam ‘mevrouw Knedlička’. (Een knedlička is een soort van deegballetje dat in menige Tsjechische soep drijft.) De regering van Servië en die van Kosovo waren ook blij met het akkoord, vooral omdat het de respectieve leiders de gelegenheid bood aan het buitenland hun goede wil te tonen. Achteraf viel het akkoord nogal tegen. Milošević en Rugova hadden blijkbaar afwijkende versies van de tekst onder ogen gekregen, en over de curricula en de financiering van het onderwijs bleven na de ondertekening grote meningsverschillen bestaan – al kwam het er wel op neer dat de Servische instanties zich niet met de Albanese curricula zouden bemoeien, maar het Albanese onderwijs ook niet zouden financieren. Geen van beide betrokken partijen bleek erop gebrand het akkoord uit te voeren. (Vickers 1998: 306) Afgezien van het onderwijsakkoord vlotte de dialoog tussen Servische en Kosovaarse leiders niet. Een Servische delegatie maakte er een gewoonte van om twee- tot driemaal per week in Priština te gaan zitten wachten op een Kosovaarse delegatie, die nooit kwam opdagen. Na druk pendelen tussen Belgrado en Priština slaagde Holbrooke er begin april in een doorbraakje te forceren. Rugova verklaarde zich bereid Milošević te ontmoeten in Belgrado en kondigde aan dat de Kosovaren genoegen namen met een oplossing, waarbij Kosovo een gelijkberechtigde deelstaat – een derde republiek ? – van de Unierepubliek Joegoslavië werd – een oplossing die voor
154
de Serven vooralsnog uit den boze was. De Kosovaren zouden dan voortaan met een Joegoslavische in plaats van een Servische delegatie onderhandelen. Om zijn inschikkelijkheid te tonen nam Rugova in het vierkoppige gezantschap, dat met Milošević zou onderhandelen – en waarvan onder meer vice-president van de LDK, professor sociologie en notoir ‘realist’ Fehmi Agani en voormalig titoïst en ‘federalist’ Mahmut Bakalli deel uitmaakten – ook Veton Surroi op, hoofdredacteur van het kritische blad Koha (Tijd) en ‘internationaal’ bekend als gematigde figuur. Het UÇK kwam als gesprekspartner nog steeds niet in aanmerking. Op 17 april bracht het gezantschap een bezoek aan de nieuwe Albanese premier Fatos Nano in Tirana. Nano bleek met Rugova helemaal op dezelfde lijn te zitten. (Loza 1998: 37) Ondanks de vredesinspanningen van Holbrooke en de Contactgroep verliep de dialoog tussen Kosovaren en Serven vooralsnog alleen via de wapens. Op 20 april verjoeg het UÇK met nachtelijk artillerievuur 120 Servische families uit het dorp Babajloc, halverwege Peć en Dakovica, op een tiental kilometer van de Albanese grens. Terwijl Rugova de rechten van de Servische minderheid in een onafhankelijk Kosovo nog wilde respecteren, had de leiding van het UÇK blijkbaar gekozen voor een etnisch-homogeen Albanees Kosovo. Nadat de Servische overheid bekend gemaakt had dat het UÇK negen dorpen in de grensstreek rond Babajloc gebruikte als uitvalsbases, concentreerde het Joegoslavische leger vanaf 22 april zijn troepen in het gebied rond Dečani, aan weerszijden van de weg tussen Peć en Dakovica, om het van UÇK-strijders te zuiveren, en de grens met Albanië ‘hermetisch’ te sluiten. Op 23 april werden 22 ‘infiltranten’ gedood; duizenden vluchtelingen zochten hun heil in Albanië. (Heirman 1998: 59-60) Het Dečani-offensief ging de eerste weken van mei nog door. Ooggetuigen vertelden dat de Servische troepen, gebruik makend van zware artillerie, de Albanese bevolking systematisch uit de dorpen verdreven, de dorpen plunderden en de huizen in brand staken. Robert Gelbard sprak van ‘etnische zuiveringen’. Een Servische militaire woordvoerder in Priština repliceerde in Newsweek (15.06.1998) dat de ‘terroristen’ opereerden vanuit bewoonde plaatsen en huizen en na hun aanvallen op de politie de burgerlijke bevolking, vrouwen en kinderen incluis, als schild gebruikten. Om die reden hadden de mannen in sommige dorpen besloten hun families in veiligheid te brengen – vanwaar de massale uittocht. Rugova, verwijzend naar de ‘humani-
155
taire catastrofe’ die de Serven in Kosovo aanrichtten, weigerde nog met Milošević te praten en riep op tot een nieuw Daytonakkoord, deze keer voor Kosovo. Op 4 mei viel het UÇK de gebouwen van de Servische politie aan in het dorp Ponoševac, op een vijftal kilometer van de Albanese grens. Daarop omsingelde de politietroepen tweehonderd UÇK-leden. De nabijheid van de Albanese grens maakte het gevaar voor een internationale escalatie van het conflict bijzonder groot. Albanië beschuldigde de Servische ordestrijdkrachten en burgermilities ervan etnische zuiveringen uit te voeren en de tactiek van de ‘verschroeide aarde’ toe te passen. Ook zouden zij ‘massaal bombardementen’ uitvoeren. Het aantal doden in Kosovo, sinds het optreden van het UÇK en de Servische represailles, bedroeg op dat moment naar schatting 150; het aantal vluchtelingen 100.000. (Heirman 1998: 61; Steele 1998: 19-20) Milošević wilde de internationale schade die Servië door de ‘incidenten’ opgelopen had, wat herstellen door werk te maken van de uitvoering van het ‘onderwijsakkoord’, dat op 23 maart met Rugova was gesloten. Op 18 mei werd een eerste faculteitsgebouw van de universiteit van Priština overgedragen aan Albanese professoren en studenten. Servische studenten hadden een week lang de gebouwen van de universiteit bezet uit protest tegen dit ‘begin van het einde’, maar de Servische politie had hen de nacht voor 18 mei vakkundig verwijderd. Op de dag van de overdracht zelf regende het stenen en verwensingen, maar de zaak ging door. Tegen 30 mei werd er in het Instituut voor Albanologie en in de faculteiten architectuur en toegepaste wetenschappen (elektriciteit en mechanica) weer gedoceerd in het Albanees voor Albanese studenten. (De Vrieze 1998: 15; Salihu 1998: 23) Het ging om etnisch erg neutrale disciplines, al hadden de ridders van de volksaard de onderhandelaars toch kunnen attenderen op het bestaan van ‘totaal verschillende’ Albanese en een Servische bouwculturen. De afspraken over het lager en middelbaar onderwijs werden tot nog toe niet uitgevoerd; de Servische overheid erkende de diploma’s die door de Kosovaarse onderwijsinstellingen afgeleverd werden niet. (De Vrieze 1998: 15) In juni laaide het geweld weer op. De situatie in Kosovo ging hoe langer hoe meer lijken op die in Bosnië-Hercegovina voor 1995. Het UÇK verdreef Servische boeren uit hun dorpen; Servische politietroepen verdreven, bij wijze van ‘terrorismebestrijding’, Albanezen uit hùn dorpen. Tienduizenden Kosovaarse vrouwen, kinderen, be-
156
jaarden vluchtten naar het hooggebergte in Albanië, waar ze maandenlang in barre omstandigheden ronddoolden. Er waren naar schatting ook 60.000 Serven op de vlucht geslagen richting grote steden of Servië, uit angst voor de gewelddaden, kidnapping, moordaanslagen en regelrechte etnische zuiveringen, die door Kosovaarse commando’s uitgevoerd werden. (International Herald Tribune: 01.09.98) In de ‘bevrijde gebieden’ – dertig tot veertig percent van het totale grondgebied – was de vreugde onder de Albanese bevolking overigens niet onverdeeld. De Policia Ushtarake (militaire politie) van het UÇK zwaaide er hardhandig de plak en eiste van de bevolking, in naam van de nationale onafhankelijkheid, onvoorwaardelijke eensgezindheid en loyaliteit. Tot de gebruikelijke straffen voor wie dat anders zag behoorden het graven van loopgraven, stokslagen, het ophangen aan de enkels, en de doodstraf. Kritiek werd niet geduld en journalisten werden geweerd als lastige pottenkijkers. (NRC-Handelsblad: 23.07.1998) Op de schaarse momenten dat de ogen van de wereld niet gericht waren op de gulp van Clinton, deden de Servische en Kosovaarse leiders hun best gunstig op te vallen. Rugova wilde bewijzen dat de politieke instellingen van Kosovo naar behoren functioneerden. De eerste bijeenkomst van het net verkozen parlement werd door de Servische politie uiteengedreven, maar op 15 juli slaagden de volksvertegenwoordigers erin in min of meer normale omstandigheden te vergaderen. Er werden al geruime tijd felle politieke discussies gevoerd over de vraag welk soort van relaties de regering van ‘parallelle staat’ moest hebben met het UÇK. Het beantwoorden van die vraag werd bemoeilijkt door het feit dat er geen regering was, en Rugova er niet in slaagde de door hem noodzakelijk geachte ‘regering van nationale eenheid’ samen te stellen. Het Kosovaarse parlement besloot het UÇK te erkennen, zonder in te stemmen met de Groot-Albanese politieke visie van het UÇK. (Le Vif/L’Express: 31.07.1998) Het UÇK liet zich evenwel niet lijmen. Het verklaarde dat het nog te vroeg was voor politieke instellingen; eerst moest Kosovo bevrijd worden en daar was het UÇK nu net mee bezig. Een aantal radicale oppositiepartijen, onder meer de PPaK van Adem Demaçi, sloot zich bij dit standpunt aan. Het UÇK koos Demaçi als politiek woordvoerder en zijn ‘vertegenwoordiger’ bij de ‘parallelle staat’. Het maakte zich op los van Rugova met Belgrado te onderhandelen. (De Vrieze 1998: 17) Begin juli leek het UÇK aan de winnende hand. De Servische orde-
157
strijdkrachten hadden op 29 juni de mijn van Belaćevac in de buurt van Priština, die gedurende enige tijd in de handen van het UÇK geweest was, na hevige gevechten heroverd. Het UÇK sprak van een ‘tactische terugtocht’ en die bewering leek hout te snijden. Op vrijdag 17 juli veroverde het de stad Orahovac, een zestigtal kilometer ten zuidwesten van Priština. Het was de eerste keer dat het UÇK een stad innam, en de euforie over deze militaire prestatie was dan ook groot. Groter in ieder geval dan de militaire prestatie, want de stad had een overwegend Albanese bevolking en er was slechts een klein aantal Servische politieagenten aanwezig geweest. De vreugde zou niet lang duren. De volgende dag, zaterdag 18 juli, zetten de Servische ordestrijdkrachten de tegenaanval in en tegen woensdag 22 juli hadden ze de stad weer stevig in handen, wat evenmin een grote miliaire prestatie was, want de verdediging van de stad gebeurde onder leiding van rivaliserende bevelvoerders en zeer ongedisciplineerd. (Kusovac 1998d: 24) De Servische ordestrijdkrachten waren begonnen met een grootschalig tegenoffensief ten einde het UÇK definitief uit te schakelen. Daarbij werd de vertrouwde tactiek gevolgd: ordestrijdkrachten, waarschijnlijk bijgestaan door burgermilities, beschoten eerst een dorp met granaatvuur en trokken het daarna binnen, waarbij ze de bevolking verjoegen en de huizen plunderden; tenslotte werd het dorp in brand gestoken. (De Morgen: 27.07.1998). Het ging om een combinatie van etnische zuiveringen en de tactiek van de ‘verschroeide aarde’, die het de verjaagden onmogelijk maakte om naar hun dorpen terug te keren. Het UÇK werd de bergen ingedreven. Bij de inname van Orahovac speelden zich ‘Bosnische’ taferelen af. 50 à 150 UÇK-soldaten kwamen om, een dertigtal huizen van Albanezen werd verwoest, 15.000 Albanezen namen de vlucht. Ook het dorp Bela Crkva ten zuiden van Orahovac, waar het UÇK zich ingegraven had, kreeg het zwaar te verduren. Albanese ooggetuigen spraken van wreedheden en executies, uitgevoerd door de Servische troepen. Niet alleen de beschreven taferelen herinnerden aan Bosnië – dat deed ook de wijze waarop de aan ‘ooggetuigen’ toegeschreven (des)informatie deel uitmaakte van de oorlogvoering. Het Kosova Information Center berichtte dat onder de achtergebleven mannelijke bevolking in Orahovac ‘scores of civilians were massacred’. In de Oostenrijkse krant Die Presse (05.08. 1998) verscheen een artikel van Erich Rathfelder, waarin melding gemaakt werd van het bestaan
158
van een massagraf in de buurt van de vuilnisbelt van Orahovac. Daarin lagen volgens een ‘ooggetuige’ 567 lijken, waarvan 430 kinderen. Het nieuws werd vervolgens door diverse persagentschappen verspreid en verscheen in de meeste Europese kranten – ook in België – mèt foto’s van genummerde graven. De Europese Unie zond reeds de volgende dag, 6 augustus, waarnemers naar Orahovac. Die stelden vast dat er 40 (veertig) gedode UÇK-strijders begraven lagen – inderdaad op een plek in de buurt van de vuilnisbelt, maar vlak naast de (volle) begraafplaats van Orahovac. Op 30 augustus toonden Servische ordestrijdkrachten aan journalisten in het dorp Klečka, dat drie dagen eerder ingenomen was, een kalkput met erin de verkoolde resten van – naar verluidt – 22 gemartelde en vervolgens afgemaakte Servische burgers. Op de persconferentie verklaarde een gearresteerde UÇK-strijder (aan wie verder geen vragen mochten gesteld worden) te hebben deelgenomen aan de executie van tien Servische burgers, onder wie vrouwen, kinderen en bejaarden. De Servische overheden bleken echter na drie weken nog steeds niet in staat om precieze informatie over de slachtoffers te verstrekken. Er waren in de streek geen vermiste kinderen. Het verhaal over wat de Servische pers ‘het eerste crematorium sinds Wereldoorlog II’ en ‘een hedendaags Auschwitz’ noemde, rammelde even erg als het Kosovaarse verhaal over de massagraven in Orahovac. (Anastasijevic 1998: 43) Nader onderzoek wees uit dat de verbrande botten afkomstig waren van schapen. De meeste gevluchte of verdreven Albanezen uit Orahovac hadden een schuilplaats gezocht in Mališevo, ten noorden van Orahovac. Het UÇK sprak weer van een tactische terugtocht en riep Mališevo uit tot nieuwe ‘hoofdstad’ van het ‘bevrijde gebied’. De bevolking groeide er, door de toestroom van vluchtelingen, niet alleen uit Orahovac, maar ook uit Suva Reka en andere dorpen uit de buurt, op enkele dagen dramatisch aan. Toen de Servische politietroepen op zaterdag 25 juli enkele granaten afvuurden op het stadje, sloeg de bevolking massaal op de vlucht. Dezelfde zaterdag werd Ostrozub, een dorpje halverwege Orahovac en Mališevo, op dezelfde manier ‘ontruimd’. Het United Nations Office of the High Commissioner for Refugees (UNHCR) vermoedde dat er 70.000 Albanezen hun heil in de bergen gezocht hadden. Het lot van degenen, die de grens met Albanië overgestoken waren, was niet rooskleuriger dan dat van de anderen: zij bevonden zich in een straatarm land, geteisterd door totale chaos. Een deel van hen trok naar de grote steden in het zui-
159
den, maar ook daar waren geen opvangcentra. De humanitaire hulp verdween naar de zwarte markt of kwam in vele gevallen terecht bij Albanezen uit Albanië zelf die zich van pure ellende voordeden als Kosovaarse vluchtelingen. (De Morgen: 13.08.1998) De terugkeer van de vluchtelingen zou erg problematisch worden, want vele tientallen dorpen en kleine steden waren door de Serven verwoest en de huizen onbewoonbaar gemaakt. Ook de oogsten waren vernield. Op 6 augustus werd Glodane, een ander bolwerk van het UÇK een twintigtal kilometer ten oosten van Peć, door de Servische strijdkrachten ingenomen, wat opnieuw een stroom vluchtelingen op gang bracht. De Servische politie vond in Glodane grote hoeveelheden wapens en munitie. De enige bolwerken die het UÇK nog restten waren Junik, halverwege Peć en Dakovica, op enkele kilometers van de Albanese grens, die beide via het gebergte vanuit Albanië konden bevoorraad worden, en enkele dorpen in het Drenica-gebied rond Prekaz. De Serven belegerden Junik wekenlang: ze sneden de grote weg van Peć naar Prizren, waarlangs Junik zich bevond, en de smokkelpaden in de bergen af en begonnen op 29 juli met de inname van de stad. Enkele tienduizenden inwoners vluchtten naar de naburige dorpen in de bergen, achternagezeten door de Servische troepen. Veel strijders deserteerden en/of verborgen zich onder de vluchtelingen in de bergen; ongeveer duizend anderen zaten in de stad als ratten in de val. (International Herald Tribune: 23.10.1998; Neue Zürcher Zeitung: 11.08.1998). Onder de UÇK-bevelvoerders in de stad braken meningsverschillen uit; inwoners die zich wilden overgeven werden terechtgesteld. (Frankfurter Allgemeine Zeitung: 14.08.1998) Met de val van Junik was de ruggengraat van het UÇK gebroken. Wat was er gebeurd? Hadden de Serven het UÇK de afgelopen maanden wat laten betijen, omdat er politieke onenigheid bestond over de aanpak van de crisis of uit angst voor de reactie van de internationale gemeenschap, en waren ze daar nù overheen en sloegen ze hard terug? Of had het UÇK de wereld en vooral zichzelf iets wijsgemaakt over zijn militaire slagkracht en was de bezetting van heuse steden te hoog gegrepen? Wellicht komt Coen van Zwol met zijn analyse in de NRC-Handelsblad (01.08.1998) dicht in de buurt van de waarheid: ‘Het rebellenleger lijkt nauwelijks te beseffen hoe een guerrillaoorlog moet gevoerd worden. Een licht-bewapende strijdmacht die tegenover een enorm overwicht aan tanks, vliegtuigen en ar-
160
tillerie staat, kan beter geen grondgebied verdedigen, laat staan loopgraven en bunkers aanleggen – de favoriete bezigheid van het UÇK. Waar de vijand aanvalt, verdwijnt een guerrillaleger in de bossen; waar de aanval stokt, hergroepeert het zich om geïsoleerde eenheden aan te vallen. Maar het UÇK bestaat overwegend uit dorpelingen die, zo werd ons op vele plaatsen verzekerd, ‘alleen hun huizen en families willen verdedigen’. Boeren die zich ingraven als soldaten in de Eerste Wereldoorlog en wachten op wat komen gaat.’ Op die manier kon de bevrijding van Kosovo niet lukken, maar misschien was dat ook niet de bedoeling. Misschien geloofde het UÇK er ook zelf niet in dat het in staat was Kosovo, grote steden incluis, te ‘bevrijden’ en beproefde het alleen maar de tactiek die op de Balkan al tientallen keren – en soms met succes – gebruikt was: een gewapende opstand organiseren, waarvan geweten is dat de tegenstander er met buitensporig geweld zal tegen optreden, met de bedoeling een buitenlandse militaire interventie uit te lokken die alsnog de gewenste politieke oplossing brengt. Zo had ook de grotendeels door de Kroaten geprovoceerde verwoesting van de stad Vukovar in Slavonië in 1991 geleid tot de beoogde internationalisering van de KroatischJoegoslavische oorlog. Indien dit de bedoeling van het UÇK was, leek het brutale Servische optreden zo’n militaire interventie inderdaad te brengen. De WestEuropese ministers van Buitenlandse Zaken gaven eind augustus uitvoerig lucht aan hun verontwaardiging over de brutaliteit van de Serven en hun bezorgdheid over het lot van de vluchtelingen nu de winter naderde. Het meest van al waren echter de West-Europese ministers van Binnenlandse Zaken bevreesd dat de verkleumde vluchtelingen niet in de bergen zouden blijven, maar proberen onderdak te vinden in West-Europa, want daar was de xenofobe kiezer niet van gediend. Eind augustus 1998 had het conflict in Kosovo, volgens optimistische cijfers, al 500 slachtoffers gemaakt en ontelbare gewonden. Meer dan 200.000 mensen waren op de dool – één tiende van de totale bevolking van Kosovo. Van de ca. 150.000 Kosovaren bevonden er zich 25.000 als refugees in Albanië en 13.000 in Montenegro, en 107.000 als internally displaced persons in Kosovo. 60.000 Serven leefden als internally displaced persons verspreid over heel Servië. (Kusovac 1998c: 14) Er moest dus zo gauw mogelijk een politieke oplossing voor het probleem gevonden worden, desnoods door militair in te grijpen.
161
Rugova maakte van de groeiende druk op Milošević gebruik om via de internationale kanalen aan te dringen op onverwijlde onderhandelingen met de Serven. Met het oog daarop sleutelde hij ook aan de Kosovaarse delegatie. Vertegenwoordigers van de diverse partijen die zetels hadden in het Kosovaarse parlement, waarin Rugova’s LDK de toon aangaf, werden erin opgenomen: Fehmi Agani bleef de leider; nieuw waren Fatmir Tahiu en Edita Tahiri van de LDK, Tadei Radiqi van de christen-democratische Partij en Iliaz Kurtesi van de vleugel van de sociaal-democratische Partij, die loyaal was gebleven aan Rugova. Adem Demaçi, tot februari 1998 nog voorzitter van de PPaK en op dat moment woordvoerder van de UÇK, en Hydajet Hyseni van de LDSh, weigerden deel te nemen, ondanks het aandringen van Christopher Hill, ambassadeur van de Verenigde Staten in Macedonië en optredend als low profile gezant. Ook andere politici uit de oppositie in Kosovo vonden de samenstelling van de delegatie een miskleun, vooral wegens de afwezigheid van een vertegenwoordiger van het UÇK. (Frankfurter Allgemeine Zeiting: 19.08.1998; International Herald Tribune: 14.08.1998; Knack: 19.08.1998) Ondanks alle bedenkingen en bezwaren van de kant van de Servische leiders, de internationale gemeenschap en/of Rugova zelf werd op 8 oktober alsnog de politieke woordvoerder van het UÇK, Adem Demaçi, in de delegatie opgenomen. Zijn aanwezigheid zou de besprekingen bemoeilijken, maar een eventueel vergelijk meer gewicht geven. Na de nederlaag van het UÇK kon Milošević echter vanuit een sterke(re) positie met de Kosovaren onderhandelen. Dat was meegenomen, nu de internationale druk steeds groter werd. Daarnaast begon het conflict waarschijnlijk ook zwaar de wegen op het staatsbudget. Volgens Amerikaanse berekeningen kostte de ‘oorlog’ het economisch verkommerde Servië 1,2 miljoen dollar per dag; volgens Šešelj ‘slechts’ de helft. (Kusovac 1998c: 17). Ook aan het tarief van Šešelj kon Servië de operaties niet lang meer voortzetten. Milošević wilde ook koste wat het kost een militaire interventie van de NAVO vermijden. Hij wilde nu ten dele ingaan op de belangrijkste eis van de Contactgroep: de terugtrekking van de speciale ordestrijdkrachten. Het aantal manschappen werd naar verluidt teruggebracht van 50.000 tot 14.000. (NRC-Handelsblad: 08.10.1998) Aan de vijandelijkheden kwam evenwel geen einde – er waren ook aanwijzingen dat de Servische acties door het UÇK uitgelokt werden – en de Contactgroep bleef aandringen op een volledige terugtrekking van de ordestrijdkrachten.
162
Eind augustus gingen Milošević en Rugova, op aandringen van Christopher Hill, akkoord om te praten over een tijdelijke status van drie tot vijf jaar. Milošević was bereid om Kosovo de grootst mogelijke autonomie te geven, die de Servische constitutie van 1990 toestond. De concrete voorstellen waren soms nogal curieus. Zo zouden de Kosovaren de meerderheid uitmaken in een lokaal politieapparaat, dat enkel bevoegd was voor geschillen onder Kosovaren, terwijl interetnische verschillen de bevoegdheid bleven van de Servische politie. (De Vrieze 1998: 20) Ondertussen moest Kosovo gepacificeerd worden en konden onderhandelingen beginnen over de toekomst van het gebied. Daarbij dacht Milošević, volgens sommige Servische kranten, aan een statuut voor Kosovo, vergelijkbaar met dat van Montenegro, maar zonder het recht op afscheiding. Het was niet de bedoeling dat na verloop van tijd bij referendum over een definitieve oplossing voor Kosovo zou beslist worden. Milošević bleef ook de tijdelijke status zien als een Servische, interne aangelegenheid; internatonale controle op de uitvoering van het akkoord kon voor hem niet verder gaan dan een grotere diplomatieke aanwezigheid in Kosovo. Rugova kon onder de blikken van de internationale gemeenschap dit hoe dan ook vergaande voorstel bezwaarlijk zonder meer verwerpen, en dat deed hij ook niet. Hij verweet de Serven enkel tijd te willen winnen en een definitieve oplossing op de lange baan te schuiven en stelde opnieuw de gebruikelijke eisen: de volledige terugtrekking van de Servische veiligheidstroepen, internationale bemiddeling en internationale controle op de uitvoering van het akkoord in de vorm van een peacekeeping force. Pas daarna kon over de ‘tijdelijke status’ onderhandeld worden. Rugova zag de Kosovaarse bevoegdheden tijdens de overgangsperiode trouwens heel wat breder in dan Milošević: hij wilde voor Kosovo een (con)federale status, niet binnen Servië maar binnen de Unierepubliek Joegoslavië, met eigen politieke en gerechtelijke instellingen en economische, financiële en fiscale zelfstandigheid. Alleen buitenlands beleid, defensie en de bewaking van de grenzen zouden uiteindelijk Joegoslavische bevoegdheden blijven. Begin oktober was een situatie ontstaan, waardoor althans die tijdelijke oplossing dichter in het verschiet lag. Het UÇK was zeer verzwakt maar niet verslagen; het kondigde, onder zware druk van de Verenigde Staten, een eenzijdig staakt-het-vuren af. Het UÇK kon bij de onderhandelingen, al dan niet in persona vertegenwoordigd,
163
mee druk uitoefenen op de Servië, maar niet in die mate dat het zíjn ‘Groot-Albanese’ oplossing voor het probleem Kosovo kon opdringen. Het gezag van Rugova, die volgens de internationale gemeenschap nog steeds het meest als vertegenwoordiger van de Kosovaren in aanmerking kwam, was door de verliezen van het UÇK in grote mate hersteld; bovendien was hij voor de Serven de enige aanvaardbare gesprekspartner. De internationale gemeenschap bleek bereid militaire middelen in te zetten om een oplossing af te dwingen – desnoods tegen de zin in van Rusland en China. Er werd gekozen voor een aanpak, die drie jaar eerder in Bosnië-Hercegovina al zijn deugdelijkheid bewezen had: militaire actie en zware diplomatieke druk. De NAVO-lidstaten besloten op 12 oktober tot de activation order. De volgende zaterdag, 17 oktober, 0500 uur lokale tijd, werd als deadline gesteld: was Servië op dat moment nog niet voldoende gevorderd met de terugtrekking van zijn speciale ordestrijdkrachten, dan volgden zonder verhaal luchtaanvallen. Met deze stok achter de deur slaagde Holbrooke erin Milošević op 13 oktober – na negen dagen intensief overleg – het Akkoord van Belgrado in de maag te splitsen. Met het Akkoord van Belgrado verbond Servië zich ertoe de resoluties van de VN-Veiligheidsraad strikt na te leven. Het moest zijn speciale ordestrijdkrachten uit Kosovo terugtrekken en een staakt het vuren respecteren. Daarnaast moest Milošević instemmen met onderhandelingen met de Kosovaren over een zeer grote autonomie voor Kosovo. Milošević bond in onder de dreiging van bombardementen in heel Servië, zodat de publieke opinie hem zijn inschikkelijkheid niet al te zeer ten kwade duidde. Tegelijk bleef Kosovo territoriaal deel blijven uitmaken van de Unierepubliek Joegoslavië. Dat het Akkoord van Belgrado dit wilde was niet de verdienste van Milošević, maar het gevolg van de unanieme voorkeur van de internationale gemeenschap voor een dergelijke oplossing. De reactie van Rugova was voorzichtig, maar het UÇK, bij monde van Bardhyl Mahmuti, wees het akkoord resoluut af. Het UÇK wilde nog wel een oplossing aanvaarden waarbij Kosovo pas na een driejarige overgangsperiode onafhankelijk zou worden, maar op de volledige onafhankelijkheid liet het UÇK niets afdingen. Het beloofde de strijd gewoon voort te zetten. Op 17 oktober om 0500 uur lokale tijd waren de Servische troepen nog niet uit Kosovo teruggetrokken – de NAVO schatte hun aantal nog op 17.000 politiestrijdkrachten en 11.000 manschappen
164
van het JNA – en evenmin was er een einde gekomen aan de Servische represailles. Toch greep de NAVO niet in. Servië had naar het oordeel van waarnemers en decision makers voldoende goede wil aan de dag gelegd. De luchtaanvallen werden met tien dagen opgeschort – tot dinsdag 27 oktober 0800 uur lokale tijd. (International Herald Tribune: 17.10.1998) Op 27 oktober werd de deadline opnieuw verschoven. De Servische ordestrijdkrachten trokken zich inderdaad traag uit Kosovo terug. Samen met hen verlieten ook duizenden Servische burgers, vermoedelijk voor altijd, Kosovo. Het UÇK, dat gehoopt had dat de beoogde militaire interventie eindelijk plaats zou hebben, zag alles weer op de lange baan schuiven. Westerse diplomaten in Joegoslavië vreesden – met reden – dat het UÇK zou proberen de terugtrekking van de Servische strijdkrachten te vertragen of die strijdkrachten te provoceren tot een gewapend optreden van een omvang, die de NAVO alsnog tot luchtaanvallen zou doen besluiten. In Orlate, dertig kilometer ten zuidwesten van Priština, werden bij een aanslag op een politiekantoor drie agenten gedood en drie andere zwaar gewond, zo getuigde een reporter van Associated Press. Servische bronnen maakten melding van nog een dozijn andere dergelijke aanvallen overal in Kosovo. (International Herald Tribune: 19.10.1998; 21.10.1998) Midden november was het aantal gedode Servische politie-agenten opgelopen tot zes. Het lijdt geen twijfel dat de acties van het UÇK inderdaad mee de terugtrekking vertraagd hebben. Milošević is berucht om zijn kat-en-muisspelletjes met de internationale gemeenschap, maar in dit geval had hij daarmee niets te winnen, integendeel, hij liep zelfs grote risico’s. Alleen het UÇK kon er zijn voordeel mee doen. Nog een andere vrees werd bewaarheid. Het UÇK maakte van de terugtrekking van de Joegoslavische strijdkrachten gebruik om zijn verloren posities te heroveren. Samen met de vluchtelingen keerden gedeserteerde of ondergedoken UÇK-strijders terug, waardoor de slagkracht weer groeide. Een driehonderdtal dorpen bleven of kwamen terug onder de clandestiene controle van het UÇK; op enkele honderden meter van de Servische posten verschenen UÇK-checkpoints, bewaakt door UÇK-strijders in nieuwe uniformen en met nieuwe en betere wapens. Het UÇK controleerde de dorpen in de bevrijde gebieden waaruit het onlangs verjaagd was. Niet alleen paradeerden UÇK-militairen er openlijk en ongestoord door de straten; ze organiseerden er ook het politieke en sociale leven. De Servische politiestrijdkrachten behielden de controle over de steden en de belangrijke
165
verbindingswegen. Het kwam regelmatig tot conflicten tussen Serven en Kosovaren, waarbij doden vielen of mensen werden ontvoerd of gegijzeld. Internationale waarnemers achtten in de meeste gevallen het UÇK verantwoordelijk voor de oplopende spanning en de incidenten, maar het lijdt geen twijfel dat ook de Serven probeerden de Kosovaarse bevrijde gebieden gewapenderhand terug te dringen. Wijs geworden door hun verdrijving uit grotere steden als Orahovac, Mališevo en Junik legde het UÇK zich in eerste instantie toe op guerrilla-oorlogvoering en terroristische aanslagen om de Serven te demoraliseren. Het UÇK bleef proberen een internationale militaire interventie te provoceren, maar lokte voorlopig alleen maar bloedige Servische represailles uit, zoals in Kačak half januari, waar bijna 50 Kosovaarse mannen door Servische strijdkrachten werden afgeslacht. UÇK-woordvoerder Adem Demaçi kwam er onomwonden voor uit dat het UÇK van de wapenstilstand gebruik maakte om zijn posities te consolideren met het oog op de massale confrontatie, die er ongetwijfeld zou komen indien er geen politieke oplossing voor het conflict gevonden werd. De voorstellen, die Christopher Hill in de loop van oktober en november uitgewerkt had, werden telkens door de Kosovaarse delegatie en de Servische leiding verworpen wegens respectievelijk te weinig en te veel. Het UÇK, dat sowieso al een radicaler standpunt innam dan de delegatie, voelde zich te weinig gekend bij de onderhandelingen en eiste dat een eventueel vergelijk concreet uitzicht moest bieden op onafhankelijkheid voor Kosovo. Het UÇK wilde ook duidelijkheid over zijn positie na een eventueel akkoord. De definitieve mislukking van Hills opdracht begin december 1998 werd vrijwel onmiddellijk gevolgd door een opvoering van de militaire activiteit van het UÇK. Eén van de militaire leiders van het UÇK stelde in het vooruitzicht dat indien de eisen van het UÇK niet ingewilligd werden, het UÇK professioneler, beter georganiseerd en bewapend, in een meer geïnstitutionaliseerde vorm en onder een stevige politieke leiding zou terugkeren zodra de sneeuw begon te smelten. (International Herald Tribune: 23.10.1998) De oorlog was alleen maar uitgesteld.
166
- 10 Internationale bemiddeling
O
P 23 JANUARI 1998 richtte Ibrahim Rugova een dringende op-
roep tot de internationale gemeenschap om onverwijld in te grijpen in Kosovo om een nieuwe oorlog op de Balkan te vermijden. Daarmee werd die internationale gemeenschap definitief de illusie ontnomen dat ze met het Akkoord van Dayton van de Balkan af was. De Contactgroep – veruit het meest concrete wat onder het schimmige ‘internationale gemeenschap’ kon verstaan worden – verdedigde een compromis, dat wil zeggen het soort van conflict regulation waarvoor op de Balkan een oprechte afkeer bestaat. (De Contactgroep, een club van ‘grote mogendheden’ – de Verenigde Staten, Rusland, Duitsland, Groot-Brittannië, Frankrijk –, was gesticht in 1994 met de bedoeling de kwijnende International Conference on the Former Yugoslavia (ICFY) nieuw leven in te blazen. Het ledenbestand was uitgebreid met Italië, een land dat sinds lang grote belangstelling voor Albanië koesterde en als de dood was om bij een escalatie van het conflict geconfronteerd te worden met hele vloten vluchtelingen. Het compromis van de Contactgroep hield in dat de Kosovaarse kwestie moest opgelost worden door het toekennen van een maximale autonomie – groter nog dan de autonomie die de Kosovaren door de Constitutie van 1974 genoten hadden –, maar dan binnen de bestaande grenzen van de Unierepubliek Joegoslavië. Deze oplossing
167
was voor beide partijen onaanvaardbaar. Voor de Serven ging zo’n mate van autonomie te ver; zelfs het herstel van de autonomie van 1974 vonden ze niet in aanmerking komen. Voor de Kosovaren, die complete onafhankelijkheid wilden, ging de oplossing van de Contactgroep niet ver genoeg. Kosovaren, Serven en internationale gemeenschap hadden hun respectieve standpunt ingenomen in 1991 en waren daar sindsdien geen millimeter van afgeweken. Zolang in Kosovo Milošević zijn politieterreur uitoefende en Rugova geweldloosheid predikte, keek de internationale gemeenschap vooral de andere kant uit. Toen begin 1998 het UÇK probeerde gewapenderhand een einde te maken aan de Servische dominantie en de Serven daarop met de gebruikelijke brutaliteit reageerden, brak een lichte paniek uit. De Contactgroep leek vast van plan de stugge Milošević die grotere autonomie voor de Kosovaren alsnog te doen slikken. De bemiddelaars kregen het echter langzamerhand ook op de heupen van de immer minzaam glimlachende, maar onverzettelijke Rugova. Iemand typeerde onderhandelen met Rugova als boetseren met gelei. Ondertussen dreigde het conflict te escaleren naar de buurlanden Albanië en Macedonië en de hele Balkan in lichterlaaie te zetten. Toen het aantal vluchtelingen dat de militaire confrontatie gemaakt had, het kwart miljoen naderde, en zich met de intrede van de winter een humanitaire ramp begon af te tekenen, werd het zware geschut in stelling gebracht: de ‘architect van Dayton’, ‘bulldozer’ Richard Holbrooke. De internationale bemoeienis met het conflict begon in de zomer van 1996 op dezelfde manier als in Kroatië en Bosnië-Hercegovina bij het uitbreken van de vijandelijkheden dáár: met monitoring. De VS opende in Priština een US Information Office, dat in principe de Kosovaren moest informeren over de zeden en gewoonten van de Amerikanen, maar in feite vooral informatie verzamelde over de situatie in Kosovo. Een team van het US Committee van de Organisatie voor Veiligheid en Samenwerking in Europa (OVSE) was daarbij behulpzaam. Wat de Amerikaanse waarnemers in Kosovo vaststelden, bracht hen niet op andere gedachten. Consequent met de opvatting, dat Kosovo deel moest blijven uitmaken van de Unierepubliek Joegoslavië, oordeelden ze het contraproductief dat de Kosovaren hun eigen verkiezingen organiseerden en weigerden deel te nemen aan het Joegoslavische politieke leven. In 1996, toen er na vier jaar nieuwe
168
presidents- en parlementsverkiezingen moesten uitgeschreven worden, werden die onder druk van de Verenigde Staten uitgesteld. De Kosovaarse oppositie was woedend, want ze verweet Rugova en de LDK net geen parlementsverkiezingen te willen houden om zelf ongehinderd de macht te kunnen blijven uitoefenen. In het voorjaar van 1998 bracht John Kornblum, speciale gezant van de Verenigde Staten op de Balkan, samen met zijn opvolger Robert Gelbard, een bezoek aan Priština en probeerde Rugova er opnieuw, maar dit keer tevergeefs van te overtuigen de geplande presidents- en parlementsverkiezingen uit te stellen. Op 5 maart 1998 bracht de Britse minister van Buitenlandse Zaken, Robin Cook, in zijn hoedanigheid van voorzitter van de Europese Ministerraad, een bezoek aan Belgrado. Dit bezoek had plaats vlak nadat de Servische veiligheidstroepen in het Drenica-gebied verscheidene tientallen doden gemaakt hadden. Cook hield Milošević voor dat er geen sprake kon zijn van een normalisering van de betrekkingen van de Europese Unie met Joegoslavië indien Servië de mensenrechten en de rechten van de etnische minderheden niet respecteerde. Cook vond het Kosovaarse streven naar autonomie – dat niet bestond, want de Kosovaren streefden naar onafhankelijkheid – ‘redelijk en legitiem’. Milošević van zijn kant noemde het UÇK ‘een bende terroristen’ en stelde dat iedere staat het recht heeft op zijn eigen grondgebied tegen terroristen op te treden. (Heirman 1998: 55) Maar over één ding waren beiden het eens: onafhankelijkheid voor Kosovo was uit den boze. Op 9 maart vergaderde de Contactgroep in Londen. De Russische minister van Buitenlandse Zaken, Jevgeni Primakov, stuurde een ‘diplomaat van lagere rang’, om zich zo weinig mogelijk te engageren in beslissingen, gericht tegen het bevriende Joegoslavië. Net als in de tijd van het conflict in Bosnië-Hercegovina zaten Rusland en de overige leden van de Contactgroep ook hier weer op een andere golflengte. Al bestond er geen meningsverschil over het principe ‘meer autonomie binnen de bestaande grenzen’, toch legde Rusland een grote terughoudendheid aan de dag met betrekking tot sancties tegen Servië. Deze werd ingegeven door een gevoel van solidariteit met Servië, dat minder te maken had met panslavisme of orthodoxie dan wel met een gedeelde afkeer voor separatistische bewegingen. Bovendien waren de Russische leiders kwaad over de uitbreiding van de NAVO en bevreesd voor een afstraffing door hun nationalistische electoraat.
169
De Contactgroep veroordeelde het geweld van zowel het UÇK als de Servische ordestrijdkrachten en riep op tot ‘een algemeen wapenembargo tegen Joegoslavië’ en tot beperkte handelssancties tegen Servië. De Contactgroep eiste ook, om vooral niet de kans te missen voor schut gezet te worden, dat Milošević ‘binnen de tien dagen’ een einde maakte aan het geweld in Kosovo en de beruchte ‘bijzondere ordestrijdkrachten’ uit Kosovo terugtrok. De deadline werd vervolgens nog minstens tweemaal opgeschoven en vandaag, driehonderd dagen later, hebben nog niet alle ‘bijzondere ordestrijdkrachten’ Kosovo verlaten. De Contactgroep wilde ook dat de autonomie die Kosovo genoten had tussen 1974 en 1989 zou hersteld worden. Milošević verklaarde zich daarop bereid met de Kosovaarse leiders te onderhandelen over autonomie (maar welke autonomie?) en beloofde een begin te maken met de uitvoering van het onderwijsakkoord van 1 september 1996. Op 12 maart stuurde de Servische regering om haar goede wil te tonen, vice-premier Ratko Marković naar Priština om de Albanezen een ‘ruimere autonomie’ aan te bieden – in de wetenschap dat ze dit zouden weigeren. De Kosovaren verwierpen het Servische voorstel inderdaad en eisten internationale bemiddeling – wat het initiatief van de Contactgroep in zekere zin wás. De Serven, wellicht gesterkt door de Russiche houding, bleven erop hameren dat dit niet kon omdat de Kosovaarse kwestie een interne aangelegenheid was. Op 25 maart legde de Contactgroep nog eens uit binnen welk kader een oplossing voor het conflict moest gezocht worden: geen onafhankelijkheid voor Kosovo, maar ook geen status-quo. De territoriale integriteit van Joegoslavië bleef gehandhaafd, maar Kosovo kreeg een ‘enhanced status’, ‘a substantially greater degree of autonomy (…) which must include meaningful self-administration’. Onder de vage term meaningful self-administration werd in ieder geval een grotere mate van autonomie verstaan dan die welke Kosovo door de Constitutie van 1974 genoten had. De EU, de VN en de NAVO steunden dit voorstel. (Zandee 1998: 397) Rugova kreeg nogmaals te verstaan dat hij voorlopig niet moest rekenen op internationale steun voor een onafhankelijk Kosovo. De Contactgroep (inclusief Rusland) gaf aan de Servische leiding nog ‘vier extra weken’ om een dialoog met de Kosovaren aan te knopen. Gebeurde dat niet, dan volgden er zware sancties. Inmiddels leek de internationale gemeenschap (zonder Rusland en China) ook een militaire interventie in overweging te willen ne-
170
men. Ze herinnerde zich dat zulke militaire interventie in BosniëHercegovina prompt effect gesorteerd had. Op 30 maart voerde een NAVO-delegatie in het kader van het Partnership voor Peace-programma in Tirana besprekingen met de Albanese leiders over de mogelijkheid militaire en civiele deskundigen naar Albanië te sturen om mee te werken ‘aan de stabilisatie van het land’. Eén aspect daarvan vormde de bewaking van de grenzen met Joegoslavië en Macedonië. De Atlantische Raad kondigde op 7 april aan in september in Macedonië grootscheepse militaire oefeningen te zullen houden. De Albanese regering verklaarde op 17 april voorstander te zijn van het sturen van NAVO-troepen naar Albanië. Ze had nauwelijks nog controle over het noorden van het land, waar voormalig president Sali Berisha in de gecombineerde hoedanigheid van politicus, maffioso en lokale vorst de plak zwaaide en het UÇK ongestoord uitvalsbases en opleidingskampen inplantte. De regering van de nieuwe premier Fatos Nano, die de strategie van Rugova steunde en onder sterke internationale druk stond, zag aan dit alles graag een einde komen. Daarnaast beschouwde ze de NAVO-aanwezigheid in Albanië als een eerste stap naar de instelling van een internationaal protectoraat over Kosovo – een door Rugova aangeprezen tijdelijke oplossing voor het conflict. (Le Monde diplomatique: juli 1998). Op 31 maart stemde de VN-Veiligheidsraad met 14 stemmen voor, nul tegen en één onthouding van China de Resolutie 1160. Die eiste dat er een einde kwam aan het ‘excessieve geweld’. Het wapenembargo tegen Joegoslavië (inclusief Kosovo), dat na het Akkoord van Dayton in 1995 opgeschort was, werd weer ingesteld. De sancties zouden pas opgeheven worden zodra Servië ‘een substantiële dialoog aanging met de Kosovaren, zijn speciale politietroepen uit Kosovo terugtrok en humanitaire organisaties toegang verschafte tot Kosovo’. De middelen om het embargo daadwerkelijk op te leggen, ontbraken echter. (Heirman 1998: 58-59) De bedreiging van de Contactgroep aan het adres van Servië, dat er sancties zouden komen indien een dialoog met de Kosovaren uitbleef, was niet helemaal fair. Het al dan niet starten van de dialoog hing uiteindelijk niet alleen van Servië af. De Servische leiders wilden een dialoog over alles, behalve Kosovaarse onafhankelijkheid, en zonder internationale bemiddeling, al was die internationale bemiddeling al min of meer een feit. De Kosovaarse leiding wilde een dialoog over niets anders dan Kosovaarse onafhankelijkheid, en met internationale bemiddeling. Op 16 april weigerde de Kosovaarse lei-
171
ding voor de elfde keer met de Servische leiders te praten. Servië dreigde zo op te draaien voor de halsstarrigheid van de Kosovaarse leiders. Om zijn onderhandelingspositie te stutten, greep Milošević naar een vertrouwd middel, dat op de internationale gemeenschap alleen maar de verkeerde indruk kon maken: een referendum over al dan niet internationale bemiddeling. Op 23 april moesten de Serven zich uitspreken over een vraag, die in de media uitgelegd werd als: ‘Vindt u ook dat buitenlanders ons in ons eigen huis moeten komen vertellen wat ons te doen staat?’ 97% van de opgekomen Serven – 73% van de 7,2 miljoen kiesgerechtigden – vonden van niet. (Bakker 1998: 63) De woordvoerders van de Kosovaren, die als enigen ter wereld het referendum van Milošević ernstig namen, verwierpen het resultaat met het argument dat er twee betrokken partijen waren, en dat beider mening over al dan niet internationale bemiddeling moest gehoord worden. Alsof Milošević dat ook niet wist. Ik verbleef in de periode van het referendum in Belgrado en stond telkens weer versteld van de schizofrenie waaraan zoveel Servische intellectuelen en opposanten van Milošević leken te lijden. Kosovo was volgens hen een blok aan het been van Servië. Het leverde Milošević het middel om aan de macht te blijven en een voorwendsel om de democratisering van de Servische samenleving uit te stellen, Kosovo was de Servische gangreen enzovoort. Maar aanvaarden dat een conflict, dat kon escaleren tot een nieuwe oorlog op de hele Balkan, méér was dan een Servische interne aangelegenheid en dat om die reden – en desnoods alléén om die reden – internationale bemiddeling ook voor de Serven aanvaardbaar moest zijn, dàt ging hun voorstellingsvermogen te boven. Naar aanleiding van het optreden van het Joegoslavische leger in de streek tussen Peć en Dakovica, vlak bij de Albanese grens, eind april – begin mei veroordeelde de integrale Contactgroep op 29 april nogmaals het ‘buitensporige geweld’ van het Joegoslavische leger en waarschuwde voor een escalatie van het conflict naar de buurlanden Albanië en Macedonië. De Albanese premier Fatos Nano verzocht de NAVO nu meteen troepen naar Albanië te sturen om mee de grens tegen de Serven te beschermen. Alle leden van de Contactgroep behalve Rusland besloten, bij wijze van sanctie, tot het bevriezen van de Joegoslavische tegoeden in het buitenland en dreigden ermee op 9 mei een verbod op buitenlandse investeringen in Servië af te kondigen. En dat gebeurde ook. Er gold voortaan een vliegverbod naar en van
172
Belgrado. Binnen de NAVO werd voor het eerst formeel overleg gepleegd over de mogelijkheid om preventietroepen naar het AlbaneesKosovaarse grensgebied te sturen. (Heirman 1998: 60) Geconfronteerd met de toename van het geweld in Kosovo en het besef dat de diplomatieke initiatieven van de Contactgroep geen zoden aan de dijk zetten, verklaarde de Amerikaanse president Bill Clinton op 6 mei dat de wereld zich geen ‘tweede Bosnië’ kon permitteren. Clinton had al eerder, net als zijn voorganger George Bush, aangekondigd dat in geval van een gewapend conflict tussen Albanezen en Serven in Kosovo de VS unilateraal zouden interveniëren aan de kant van de Albanezen, met name om een escalatie van het conflict naar Albanië en Macedonië te voorkomen. (Bugajski 1997: 70) Clinton besloot evenwel eerst zijn grootste diplomatieke troef uit te spelen: Richard Holbrooke. Vijf dagen lang pendelde Holbrooke tussen Belgrado en Priština – ‘zolang ik er fun aan beleef, word ik er niet moe van’ – voor hij de beide presidenten zover had dat ze bereid waren te onderhandelen. Op 15 mei ontmoetten Rugova en Milošević elkaar voor het eerst in Belgrado – een ‘historische ontmoeting’ – en spraken af dat hun vertegenwoordigers elkaar wekelijks zouden ontmoeten. Milošević werd al de volgende dag beloond voor zijn goede wil: het verbod op de buitenlandse investeringen, dat op 9 mei op advies van de Contactgroep ingesteld was, werd opgeschort. (Heirman 1998: 62; Zandee 1998: 398) Maar Rugova slaagde er niet in de onderhandelingen aan zijn achterban te verkopen. Die was ontevreden over het uitblijven van Servische toegevingen, over de feitelijke Servische economische blokkade van Kosovo waardoor schaarste was opgetreden, en over het ontbreken van afspraken over een ‘internationaal bemiddelaar’ bij de eigenlijke onderhandelingen. Met Holbrooke, die er zich formeel toe beperkte de partijen samen te brengen maar niet minder dwingend ‘psychologisch’ aanwezig was, namen ze om een of andere reden geen genoegen. Als gevolg van de Kosovaarse bezwaren kwam er aan de wekelijks ontmoetingen al gauw een einde. De situatie in Kosovo bleef verslechteren en de vertegenwoordigers van de NAVO-lidstaten gingen over tot wat ze ook in Bosnië als ‘krachtdadiger optreden’ bestempeld hadden: ze meldden de Servische leiding dat de NAVO troepen in staat van paraatheid zou brengen om na een allerlaatste waarschuwing zonder aarzelen toe te slaan. Weer wilden ze in de eerste plaats een escalatie van het conflict richting Albanië en Macedonië voorkomen. De legering van troepen – de
173
United Nations Preventive Deployment Force (UNPREDEP) – aan de Macedonische grens was tijdens de voorbije oorlog een efficiënt middel gebleken om het Joegoslavische conflict ‘in te dijken’. GrootBrittannië besloot begin mei eenheden te sturen ter ondersteuning van de Amerikaanse en Scandinavische eenheden, die al langer ter plekke waren. Daarnaast zouden in Albanië in het kader van het Partnership for Peace-programma uitgebreide NAVO-oefeningen gehouden worden, met de bedoeling de Serven de intimideren. Erg geïntimideerd waren de Serven alsnog niet. Begin juni begonnen ze met nieuwe represailles tegen het UÇK en een aantal door het UÇK gecontroleerde gebieden werd heroverd. Ook deze operaties gingen gepaard met grote verwoestingen en veroorzaakten enorme vluchtelingenstromen. De EU en de VS reageerden op 8 juni met de bevriezing van de tegoeden van Joegoslavië in het buitenland en een verbod op investeringen in Servië. Investeren in Montenegro, dat een soepeler koers vaarde, bleef toegelaten. Op 11 juni kreeg de NAVO de opdracht van de ministers van Buitenlandse Zaken van de EU om werk te maken van de planning voor de legering van preventietroepen in Albanië en Macedonië. Acht opties, gaande van een vliegverbod boven Kosovo, ook voor de burgerluchtvaart, tot de uitvoering van luchtaanvallen in heel Joegoslavië, werden uitgebreid besproken. De volgende dag formuleerde de Contactgroep vier eisen, waaraan Servië moest voldoen, wilde het nog meer sancties en straks een militaire interventie ontlopen: het moest zijn speciale veiligheidstroepen terugtrekken uit Kosovo om een einde te maken aan het geweld; het moest internationale waarnemers toelaten in Kosovo; het moest zijn medewerking verlenen aan de terugkeer van vluchtelingen en ontheemden en vrije toegang verlenen aan humanitaire hulpkonvooien; het moest meewerken aan de dialoog met de Kosovaren. (Zandee 1998: 398-9) Begin juni deed zich een kleine ommezwaai voor in de manier waarop de Verenigde Staten het probleem aanpakten. Holbrooke ontmoette twee lokale UÇK-bevelvoerders in Junik, op dat moment het bolwerk van het verzetsleger, en liet zijn ontmoeting fotografisch vastleggen; Robert Gelbard, nog steeds de Amerikaanse speciale gezant voor de Balkan, sprak met twee UÇK-leiders ergens in WestEuropa. Dat was een pragmatische benadering, want het UÇK controleerde bijna 35% van het territorium van Kosovo en zou onvermijdelijk bij latere onderhandelingen moeten betrokken worden. Deze ontmoetingen kwamen neer op een ‘officiële erkenning’
174
van het UÇK en promoveerde Milošević’ ‘terroristenbende’ in zekere zin tot een internationaal erkend bevrijdingsleger. Dit zette Servië nog meer onder druk. Anderzijds verzwakte deze nieuwe ontwikkeling de positie van Rugova. In West-Europa ontstond verwarring, want er was min of meer afgesproken alleen Rugova, de verkozen vertegenwoordiger van de Kosovaren, als gesprekspartner te aanvaarden. De NAVO probeerde op 15 juni, met indrukwekkend vliegwerk boven Albanië en Macedonië, Servië tot betere gedachten te brengen. Ook Rusland speelde een actieve rol: het verzette zich weliswaar tegen sancties en militaire interventies, maar deed toch zijn best om Milošević ertoe over te halen de beslissingen van de Contactgroep uit te voeren. Op 16 juni beloofde Milošević aan Jeltsin op alle eisen van de Contactgroep in te gaan, behalve de belangrijkste: de terugtrekking van de Servische troepen uit Kosovo. Dit kon niet zolang het UÇK in Kosovo actief bleef. In ruil voor zijn ‘inschikkelijkheid’ kreeg Milošević op 29 juni van Jeltsin de belofte dat Rusland zich in de Veiligheidsraad zou verzetten tegen een gewapend optreden van de NAVO tegen Servië. Er bestond onder de West-Europese partners onenigheid over de vraag of de NAVO op eigen houtje kon optreden, zonder daartoe van de VN een opdracht te hebben gekregen; met het veto van Rusland en China zou die opdracht er nooit komen. De Russische onderhandelaars zullen Milošević overigens wel stevig onder druk gezet hebben, want indien de NAVO toch intervenieerde, stond Rusland tamelijk machteloos en erg voor schut. Anderzijds boetten de dreigementen van de Contactgroep aan het adres van Milošević door de Russische houding natuurlijk veel aan overtuigingskracht in. Milošević hoefde zich niet te haasten om op de eisen van de Contactgroep in te gaan; hij zou immers niet meteen gestraft worden. Als gevolg van deze situatie gingen de bemoeienissen van de Contactgroep met Kosovo hoe langer hoe duidelijker dezelfde mankementen vertonen als destijds in Bosnië-Hercegovina. De Servische partij leek de bedreigingen van de Contactgroep gewoon naast zich neer te leggen; de Kosovaarse partij, althans de UÇK, werd in feite niet bedreigd; de Contactgroep was niet in staat zijn dreigementen uit te voeren. Dit leidde er onder meer toe dat de Contactgroep zich steeds soepeler tegenover Servië ging opstellen. De eis dat Servië zijn veiligheidstroepen uit Kosovo zou terugtrekken, werd onder druk van Rusland geschrapt. Die terugtrekking, betoogde minister van Buitenlandse Zaken Primakov terecht, zou ertoe leiden dat de
175
Servische bevolking gedwongen werd Kosovo massaal te verlaten. Een staakt-het-vuren zou daarom volstaan. Ook Rugova, die terugtrekking altijd beschouwd had als een conditio sine qua non om onderhandelingen te beginnen, stemde daarmee in. (Le Monde: 01.07. 1998) Tijdens de felle gevechten in de zomer van 1998, die naar schatting meer dan honderdduizend mensen uit hun woonplaats verdreven, bleef de internationale gemeenschap voornamelijk toezien. Er werd geopperd dat de relaties met Rusland door een eenzijdig NAVOoptreden zozeer verstoord konden worden dat de wereld in een nieuwe Koude Oorlog zou belanden. Een NAVO-interventie zou ook 50.000 à 70.000 man grondtroepen vereisen, want zonder de inzet van grondtroepen om de belangrijkste Servische militaire en stedelijke centra te omsingelen en het UÇK in bedwang te houden, zou de klus niet te klaren zijn. De Verenigde Staten stonden erg afkerig tegenover de inzet van grondtroepen, vooral met het vooruitzicht dat deze troepen slag zouden moeten leveren met het Joegoslavische leger. (De Standaard: 25.07.1998; International Herald Tribune: 07.10.1998). Nadat de Servische strijdkrachten het UÇK nagenoeg uitgeschakeld hadden, bleken de Westerse regeringen opeens veel uitdrukkelijker de mening toegedaan dat de NAVO gerechtigd was een beperkte actie in Kosovo uit te voeren zonder een nieuwe resolutie van de VNveiligheidsraad. Ze schoven het verzet van Rusland en China tegen een NAVO-interventie opzij. Alleen de Franse president Jacques Chirac bleef nog even vinden dat Rusland maar beter niet te zeer tegen de haren in gestreken werd. (International Herald Tribune: 14 augustus 1998) Midden augustus legde generaal Klaus Naumann, hoogste Europese bevelvoerder, aan de pers uit dat de NAVO in staat was in Kosovo binnen de 18 uur tot actie over te gaan. Indien beide partijen, uit vrije wil of onder militaire dreiging, bereid waren tot een wapenstilstand of een vredesakkoord, dan zou de inzet van 53.000 man grondtroepen, gesteund door een kleine luchtmacht, voldoende zijn. Indien beide partijen het niet eens werden en tot inbinden moesten worden gedwongen, zouden 75.000 à 200.000 man grondtroepen nodig zijn en 400 gevechtsvliegtuigen. In dat geval zouden de operaties wellicht tot heel Joegoslavië moeten uitgebreid worden. Voor een ‘gewone’ bewaking van de Albanees-Joegoslavische grens waren 7.000 à 11.000 manschappen nodig, voor een intensieve bewaking 13.000 à 19.000, en voor bewaking annex optreden tegen wapensmokkelaars ongeveer 23.000 man. In het laatste geval moest ook
176
rekening gehouden worden met slachtoffers, aangezien die ingreep indruiste tegen de belangen van het UÇK. (Frankfurter Allgemeine Zeitung: 14.O8.1998) In de loop van september stemde de VN-Veiligheidsraad Resolutie 1199. Deze dwong Servië tot inachtname van een staakt-het-vuren, de volledige terugtrekking uit Kosovo van de speciale strijdkrachten die daar sinds het uitbreken van de vijandelijkheden heen gestuurd waren, de terugtrekking van de reeds eerder aanwezige strijdkrachten in de kazernes, het verschaffen van vrije toegang tot Kosovo aan humanitaire hulporganisaties, en samenwerking met het VN-tribunaal voor oorlogsmisdaden met betrekking tot oorlogsmisdaden in Kosovo. Begin oktober waren de machtsverhoudingen tussen de strijdende partijen zo geëvolueerd, dat het moment voor het afdwingen van een oplossing gekomen leek. Er had een contradictie bestaan tussen de eis van de internationale gemeenschap om de Kosovaarse kwestie op te lossen met behoud van de grenzen van Joegoslavië en de eis dat Servië zijn speciale veiligheidstroepen uit Kosovo zou terugtrekken. De onmiddellijke terugtrekking, vóór de uitschakeling van het UÇK in augustus 1998, zou er immers onvermijdelijk toe geleid hebben dat het UÇK heel Kosovo veroverde. Hierdoor zou de onderhandelingspositie van het UÇK zo sterk geworden zijn, dat de afscheiding van Kosovo – en de wijziging van de internationale grenzen – onontkoombaar werd. Indien de internationale gemeenschap inderdaad de bestaande internationale grenzen wilde handhaven en niet zelf militair tegen het UÇK wilde ingrijpen, dan was het aangewezen middel de Servische politiestrijdkrachten het karwei te laten opknappen. Met andere woorden, de NAVO wachtte met ingrijpen tot de Servische strijdkrachten het UÇK uitgeschakeld hadden. De cynische opmerking van sommige diplomaten, dat de NAVO niet de luchtmacht van het UÇK was (De Vrieze 1998: 18), moet in dit licht begrepen worden. De controverse met Rusland was zeer welgekomen geweest: ze had aan de internationale gemeenschap de mogelijkheid geboden om Rusland de ‘schuld’ te geven voor het niet-ingrijpen, en aan de Russische leiders om in de ogen van hun nationalistische kiezers weer een internationale rol te spelen als beschermer van een Slavische broeder. Nu de voorstanders van een wijziging van de internationale grenzen – het UÇK – militair uitgeschakeld waren, moesten alleen nog de Servische leiders naar de onderhandelingstafel ‘gebombardeerd’ worden om te onderhandelen over een soort van confederale oplossing voor de Kosovaarse kwestie.
177
De NAVO-lidstaten wezen erop dat de humanitaire noodsituatie en het gevaar voor escalatie van die aard waren, dat ze op eigen initiatief het potentieel van de alliantie konden inzetten. De sancties bleken niets uitgehaald te hebben; sommige EU-lidstaten hadden zelf geprobeerd onder meer het vliegverbod te omzeilen. Nog een reden om naar overtuigende middelen te grijpen. Richard Holbrooke begon op 5 oktober in Belgrado en Priština een ultieme poging om vooral Servië te dwingen op de eisen van de Contactgroep – in de eerste plaats de volledige terugtrekking van de ordestrijdkrachten – in te gaan. Er vielen harde woorden en Milošević was na afloop van het onderhoud uitermate ontstemd. De EU en de NAVO-partners hadden gekozen voor de ‘slikken-of-stikken’-aanpak: zware diplomatieke druk met grootscheepse militaire actie als stok achter de deur. Op 12 oktober namen de NAVO-ambassadeurs een besluit over de ACT ORD (activation order). Ze droegen het bevel over de door de lidstaten ter beschikking gestelde vliegtuigen, schepen en manschappen over aan generaal Wesley Clark, opperbevelhebber van de geallieerde strijdkrachten in Europa. Deze zou in principe op zaterdag 17 oktober om 0500 uur plaatselijke tijd het bevel geven tot militaire actie – voorlopig enkel luchtaanvallen. Indien, naar het oordeel van de NAVO-lidstaten, Servië op dat moment voldoende gevorderd was met de uitvoering van de jongste VN-resolutie, kon NAVO-secretaris-generaal Javier Solana de interventie alsnog opschorten. Milošević’ tijd ging nú in. (NRC-Handelsblad: 12.10.1998) Er kwam prompt schot in de besprekingen van Holbrooke met Milošević. Al op 13 oktober stemde de Joegoslavische president in met het Akkoord van Belgrado, dat op 7 oktober door de Contactgroep was goedgekeurd. Milošević verbond zich ertoe Resolutie 1199 van de VN-Veiligheidsraad stipt uit te voeren. Verder ging hij akkoord met de komst van een internationaal team van 2.000 waarnemers, geleverd door de OVSE, dat zou nagaan of Servië zich aan de afspraken hield. De leden van het team hadden het recht overal in Kosovo rond te reizen, troepenbewegingen (van leger en politie) te observeren, de terugkeer van de vluchtelingen te coördineren en dergelijke. Ze werden bijgestaan door ongewapende vliegtuigen. Tevens zou het OVSE-team helpen bij de praktische uitvoering van een politiek akkoord: de organisatie van verkiezingen, het opzetten van politieke instellingen, de verwijdering van personen die obstructie voerden enz.. (American Proposal)
178
Volgens het Servische regeringscommuniqué ging het akkoord over elf basisprincipes: 1. Oplossing van het probleem door dialoog. 2. Stopzetting van het geweld, ook van het ‘terrorisme’. 3. Oplossing van het conflict met respect voor de territoriale integriteit en de soevereiniteit van de Unierepubliek Joegoslavië. 4. Oplossing van het conflict met respect voor de gelijke rechten van alle burgers en gemeenschappen. 5. Vrede, gelijkheid, integratie en economische voorspoed voor Kosovo. 6. Oplossing van het probleem in overeenstemming met het juridische stelsel van de Republiek Servië en de internationale verdragen. 7. Democratisch zelfbestuur met parlementaire, uitvoerende en juridische organen voor Kosovo. 8. Aanvullende rechten voor de nationale gemeenschappen met het oog op het behoud van hun nationale, culturele, religieuze en taal-identiteit. 9. Lokale politie onder het gezag van lokale machthebbers en samengesteld volgens de ‘etnische verdeelsleutel’. 10. Amnestie voor de betrokkenen in het conflict, behalve voor misdaden tegen de menselijkheid en het internationale recht. 11. Herziening van de vonnissen, in het verleden uitgesproken bij politieke delicten. Sommige voorstellen in de tekst zijn op zijn minst werkwaardig. Zo wordt er gesproken van een opdeling van het grondgebied van Kosovo in een aantal communes, met een grote mate van autonomie, die desgewenst bij elkaar kunnen aansluiten tot self-administering regions. De idee herinnert op een onheilspellende wijze aan de Bosnische kantons of de entiteiten in het Vance-Owen en Owen-Stoltenberg Plan. Ook wordt aan elk van de beide gemeenschappen – Kosovaren en Serven – het recht gegeven eigen juridische procedures vast te leggen voor geschillen over erfenissen, voogdijschap, familierecht en criminele feiten, strafbaar met gevangenisstraf tot één jaar. Dit systeem herinnert aan de juridische autonomie, die binnen het millet-systeem aan de diverse geloofsgemeenschappen in het Osmaanse Rijk gegeven werd (zie hoofdstuk 1). De organisatie van het ‘verificatieteam’ werd toevertrouwd aan Bronislaw Geremek, de minister van Buitenlandse Zaken van Polen,
179
dat op dat moment het voorzitterschap van de OVSE waarnam. De leiding over het verificatieteam kreeg de Amerikaan William Walker. Het ging allemaal minder snel dan gepland, omdat de OVSE niet alleen de financiële middelen moest zoeken, maar ook de voorzieningen treffen om de waarnemers te kunnen evacueren indien ze – door Serven of Kosovaren – bedreigd werden of dreigden gegijzeld te worden. Deze taak werd toevertrouwd aan een 1.500 man sterke extraction force die, gelegerd in het naburige Macedonië, ‘binnen enkele minuten’ ter plekke kon zijn. (The Independent: 06.11.1998) De manschappen zouden geleverd worden door Duitsland, Frankrijk en Groot-Brittannië. Begin december waren al 400 van de inmiddels tot 2.000 man uitgebreide extraction force ter plekke. Zo werden de eerste stappen gezet voor een nieuwe ‘vredesoperatie’ op de Balkan die, indien er vóór de lente van 1999 geen politieke oplossing voor het Kosovaarse probleem gevonden wordt en het UÇK zijn guerrilla-activiteiten hervat, net als in Bosnië-Hercegovina ongetwijfeld zal leiden tot de inzet van steeds meer middelen en mensen en tot een langdurige aanwezigheid in de regio. Welke oplossing de Kosovaarse kwestie uiteindelijk zal krijgen, hangt af van de machtsverhoudingen tussen Serven en Kosovaren in de Unierepubliek Joegoslavië en van het standpunt van de ‘internationale gemeenschap’. Háár belangrijkste bekommernis lijkt vooralsnog een escalatie van het conflict naar de buurlanden te voorkomen. In tegenstelling tot de (burger)oorlog in Bosnië-Hercegovina is de Kosovaarse kwestie immers geen ex-Joegoslavische, louter binnenlandse aangelegenheid. Alle Balkanlanden zijn in mindere of meerdere mate bij de ontwikkelingen in en rond Kosovo betrokken. Hoe staan die Balkanlanden tegenover de meest voor de hand liggende oplossingen van de kwestie: het herstel van de Kosovaarse autonomie binnen de Unierepubliek Joegoslavië, of de onafhankelijkheid van Kosovo, met eventueel de aansluiting bij Albanië? Zij laten zich, bij de bepaling van een standpunt, leiden door twee soorten van overwegingen. Aan de ene kant overwegingen die te maken hebben met hun binnenlandse politiek: in grote mate is hun respectieve standpunt consequent met de oplossing(en) die ze zelf voor hun eigen nationale problemen hanteren. Aan de andere kant overwegingen die te maken hebben met hun buitenlandse politiek: welke repercussies hebben de oplossingen van de kwestie Kosovo voor het globale machtsevenwicht op de Balkan en in het bijzonder voor de eigen nationale en vooral territoriale belangen.
180
Het is weinig waarschijnlijk dat de Balkanlanden van ganser harte zullen pleiten voor het herstel van de Kosovaarse autonomie. Zelfs de beperkte autonomie en de culturele rechten, die door de huidige Joegoslavische constitutie aan de Kosovaren geboden worden (en waarvan de Kosovaren weigeren gebruik te maken), gaan veel verder dan wat de andere Balkanlanden hun eigen nationale ‘minderheden’ bieden. Roemenië met zijn omvangrijke Hongaarse gemeenschap, dat beweert alle internationale akkoorden inzake minderheden strikt na te leven, laat de etnoculturele gemeenschappen via eigen etnische partijen vertegenwoordigers kiezen voor het Roemeense parlement, maar er bestaat zelfs in de gebieden met een overwegend Hongaarse bevolking in Transilvanië geen territoriale autonomie voor de Hongaren, laat staan dat er een Transilvaans parlement zou zijn, waarin Hongaarse politieke partijen een overwicht zouden kunnen verwerven. Dat de Hongaren in Roemenië zelf de curricula in de Hongaarse scholen zouden kunnen opstellen, is een absurditeit. In Albanië en in Bulgarije zijn politieke partijen op etnische basis pas na grote internationale druk toegelaten geworden; minderheden hebben er culturele rechten, maar geen enkele vorm van territoriale of andere autonomie. In Griekenland wordt het bestaan van etnische minderheden zonder meer ontkend, met uitzondering van de Turkse minderheid, die officieel bestaat uit ‘Griekse moslims’. ‘Onbestaande’ etnische minderheden hebben uiteraard geen culturele rechten. Macedonië tenslotte wil evenmin een geterritorialiseerde autonomie voor haar Albanese minderheid. Met andere woorden, geen enkel Balkanland heeft er belang bij de minderheden binnen zijn grenzen op ideeën te brengen door te pleiten voor het herstel van de Kosovaarse autonomie. Ze houden zich dan ook strikt aan het principe van niet-inmenging in de interne aangelegenheden van andere staten. Op 10 maart 1998 hebben Bulgarije, Griekenland, Macedonië, Roemenië en Turkije – niét Albanië – er bij de Joegoslavische regering weliswaar op aangedrongen de autonomie van Kosovo te herstellen. De internationale druk op elk van deze landen was erg groot. Daarnaast had elk van hen zijn eigen redenen om dit te doen. Met name Bulgarije, Macedonië en Roemenië waren bevreesd voor een nieuw embargo tegen Servië, dat katastrofaal zou zijn voor hun nationale economie. Daarnaast ging het om een gemeenschappelijk standpunt, dat de individuele staten in geringere mate engageerde. Ze konden zich, wanneer ze er door hun eigen minderheden op aan-
181
gesproken werden, altijd achter het gemeenschappelijke standpunt verschuilen. Nog minder enthousiasme bestaat er voor de erkenning van de Kosovaarse onafhankelijkheid. Geen enkele staat op de Balkan erkent het recht op afscheiding uit het staatsverband van territoria, bewoond door minderheden; de territoriale integriteit van de staat of de onschendbaarheid van de grenzen is er een hoog goed. Geplaatst voor het eventuele fait accompli van een door de grote mogendheden erkend onafhankelijk Kosovo zou de officiële erkenning voor Bulgarije en Roemenië waarschijnlijk slechts een formaliteit zijn, maar het onafhankelijkheidsstreven van de Kosovaren wordt niet aangemoedigd. In de regel neemt ook de pers een zeer afstandelijk standpunt in. Een andere reden daarvoor is dat de meeste Balkanlanden om diverse redenen graag normale relaties met Joegoslavië willen onderhouden. Griekenland en Macedonië hebben ook bezwaren die te maken hebben met territoriale gevoeligheden. Officieel heeft Griekenland, net als de andere Balkanlanden, afgezien van territoriale aanspraken op vreemd grondgebied en de onschendbaarheid van de grenzen erkend. In werkelijkheid spelen, weer net als in de andere Balkanlanden, oude ambities en rancunes nog steeds een belangrijke rol. Het gaat om kwesties waarover de publieke opinie (dat wil zeggen de kiezers) in grote mate unaniem oordelen en geen politicus kan het zich permitteren een afwijkende mening te hebben. In crisissituaties kunnen deze ‘gedoofde vulkanen’ altijd weer uitbarsten en een grote invloed uitoefenen op het buitenlandse beleid. Men herinnere zich de problemen die in Griekenland ontstonden rond de erkenning van de Republiek Macedonië onder die naam. De Griekse houding tegenover een onafhankelijk Kosovo, dat zou kunnen aansluiten bij Albanië, is afwijzend. Griekenland heeft een latent conflict met Albanië over Noord-Epirus of Zuid-Albanië, waar een Griekse bevolking van 150.000 tot 200.000 mensen leeft – een conflict waarbij aan de Griekse kant vooral de orthodoxe kerk en diverse organisaties van emigranten uit Noord-Epirus zich doen gelden. Albanië van zijn kant heeft al enkele keren de kwestie van de grotendeels verdwenen Albanese bevolking in Noord-Griekenland te berde gebracht. Een uitbreiding van Albanië met Kosovo zou Albanië groter, rijker en dus sterker maken en de Grieken in Zuid-Albanië nog meer minoriseren, wat door Griekenland niet wenselijk geacht wordt. Zoals bij de discussies over de erkenning van Macedonië ge-
182
bleken is, vermag Griekenland binnen de EU grote druk uit te oefenen en schrikt het niet terug voor uitvoerig lobbywerk binnen andere internationale organisaties en bij de leiders van de grote mogendheden om zijn slag thuis te halen. Ook Macedonië is niet te vinden voor een onafhankelijk Kosovo. De eventuele aanhechting bij Albanië zien de Macedoniërs als een eerste stap in de richting van de creatie van het door sommige Albanese nationalisten bepleite Groot-Albanië; de tweede stap, zo vrezen zij, zou erin bestaan ook West-Macedonië met zijn omvangrijke Albanese bevolking bij Albanië te voegen. De internationale gemeenschap is als de dood voor deze mogelijkheid, die het hele schiereiland kan destabiliseren. De voorzitter van de Partij voor Democratische Vooruitgang in Macedonië liet weten dat hij de strijd van de Kosovaren beschouwt als iets wat alle Albanezen aangaat en dat ook de Albanezen in Macedonië hun toevlucht zouden kunnen nemen tot geweld indien hun eisen niet ingewilligd worden. (Vickers 1998: 296) Het geringe succes van het UÇK en het doortastende optreden van de Servische politiestrijdkrachten zou naar verluidt de Albanezen in Macedonië tot het inzicht gebracht hebben dat een vreedzame strijd voor meer rechten, binnen het kader van de legaliteit, wellicht verstandiger is. Skopje vreest ook dat bij een escalatie van het gewapende conflict in Kosovo een massale vluchtelingenstroom naar Macedonië op gang kan komen. De toestroom van Kosovaren naar Macedonië zou het Albanese aandeel in het totaal van de Macedonische bevolking verder doen groeien in het nadeel van de (etnische) Macedoniërs. De kwestie Kosovo is op die manier nauw verbonden met het lot van Macedonië. De destabilisatie van Macedonië zou meer nog dan de kwestie Kosovo zelf een situatie creëren, waarin de vrede op de hele Balkan in gevaar komt. Immers, niet alleen Albanië en Griekenland hebben in Macedonië belangen. Bulgarije beschouwt de Slavische Macedoniërs expliciet als Bulgaren en Macedonië impliciet als historisch Bulgaars grondgebied. In Servië bestempelen radicale nationalisten Macedonië als Servisch. De afscheiding van het ‘Albanese’ deel van Macedonië zou het einde kunnen betekenen van de Macedonische staat en het begin van een grootschalig conflict tussen de buurlanden over het Macedonische grondgebied. Tenslotte bestaat ook de vrees voor een koppeling van de Kosovaarse kwestie met een ‘definitieve’ oplossing voor Bosnië-Hercegovina. Servië zou voor de afscheiding van Kosovo ‘compensatie’ kun-
183
nen vragen in de vorm van de afscheiding van de Republika Srpska van Bosnië-Hercegovina en de aanhechting ervan bij de Unierepubliek Joegoslavië – met het argument dat de internationale gemeenschap ook aan de Serven in Bosnië moet toestaan wat ze aan de Kosovaren toestaat. Dit zou voor het Bosnië van Dayton, dat sowieso een wankele constructie is, fataal zijn en het begin kunnen vormen van een nieuwe militaire confrontatie. Het is niet waarschijnlijk dat de buurlanden van Kosovo bij de oplossing van de Kosovaarse kwestie een constructieve rol zullen spelen. Toch lijkt het aangewezen om bij de oplossing van de kwestie de Balkancontext niet uit het oog te verliezen. Dit maakt de oplossing er niet eenvoudiger op, maar misschien wel duurzamer.
184
- 11 Oplossingen
we dit schrijven – midden februari 1999 – is het oorlogsgeweld en de internationale spanning rond de KosoO vaarse kwestie weer opgelaaid. In Račak bij Priština brachten Servische P HET OGENBLIK DAT
strijdkrachten bijna vijftig ‘terroristen’ om, nadat in de voorbije weken op diverse plaatsen Servische en Kosovaarse doden gevallen waren en acht Servische politieagenten door het UÇK gegijzeld werden. (Ze werden na moeizame onderhandelingen met de OVSE-verifiers vrijgelaten.) De internationale gemeenschap reageerde woedend; van de weeromstuit verklaarde de Servische regering William Walker, het hoofd van het OVSE-verificatieteam, persona non grata en verbood de hoofdaanklaagster van het VN-tribunaal in Den Haag, Louise Arbour, de toegang tot het land. Op dinsdag 26 januari 1999 dreigde de Contactgroep met militaire interventie indien Serven en Kosovaren niet binnen tien dagen bereid bleken te onderhandelen. Begin februari gingen beide partijen in Rambouillet om de tafel zitten. Van de diverse oplossingen voor de Kosovaarse kwestie, die in het verleden zijn aangedragen (een overzicht bij Bakker 1998: 56; Stallaerts 1998: 47-52), lijken de meeste vandaag door de feiten achterhaald. Ze zijn evenwel interessant als ‘aanloop’ tot het Akkoord van Belgrado. De Servische oplossingen gaan van een unitaire Servische staat
185
tot ‘een mate van autonomie’ voor Kosovo. Binnen de unitaire Servische staat zou elke reële autonomie voor de Kosovaren uit den boze zijn (Vojislav Šešelj). Autonomie kan betekenen dat de beperkte autonomie, die de huidige Servische constitutie aan Kosovo geeft, een reële invulling krijgt (Slobodan Milošević). Dat kan alleen maar indien de Kosovaren daaraan willen meewerken. Sommige Servische politici – de voormalige federale premier Milan Panić en de huidig Montenegrijnse president Milo Dukanović – verstaan onder ‘een mate van autonomie’ een autonomie die kleiner is (‘autonomie minus’) dan die voorzien in de Constitutie van 1974. Andere Servische politici (uit de oppositie) en de internationale gemeenschap zijn gewonnen voor een autonomie die groter is (‘autonomie plus’), maar in geen geval mag ze het afscheidingsrecht inhouden. Een aantal gematigde Kosovaarse politici is bereid ‘autonomie plus’ te aanvaarden indien ze althans op langere termijn uitzicht biedt op onafhankelijkheid. Een andere oplossing bestaat in de federalisering van Servië, waarbij Kosovo, de Vojvodina en eventueel de Sandžak autonome deelstaten van Servië zouden worden. Zowel Servische als Kosovaarse intellectuelen hebben deze idee verdedigd, maar ze heeft verder weinig steun. Voor de Kosovaren is het bezwaar dat Kosovo niet alleen niet onafhankelijk wordt, maar dat het bovendien blijft deel uitmaken van Servië, in plaats van althans een deelstaat van de Unierepubliek Joegoslavië te worden. Voor de Serven creëert de federalisering een federale staat naar het model van ex-Joegoslavië – en daar hebben ze hun bekomst van. Nog een andere oplossing is regionalisering, waarbij het hele grondgebied van de Unierepubliek wordt opgedeeld in dertien (sic) provincies (Miodrag Jovičić). Kosovo zou dan bestaan uit twee zulke provincies: het overwegend Albanese Kosovo en het overwegend Servische Metohija. Elke provincie krijgt uitgebreide bevoegdheden, maar in Kosovo en Metohija zijn de zaken zo geregeld, dat de Servische minderheid (van nog geen 10 percent) in de praktijk een vetorecht heeft. Met deze opdeling van Kosovo als integrale territoriale entiteit zijn de Kosovaren nog verder van huis. Ze wijzen deze oplossing dan ook van de hand. De Montenegrijnen zijn ertegen omdat op dezelfde manier Montenegro ophoudt te bestaan. Sommige Servische intellectuelen (Dobrica Ćosić, Aleksandar Despić) zijn voorstander van een opdeling van Kosovo volgens etnische, economische, culturele en/of historische lijnen: het ‘Albanese’
186
deel van Kosovo wordt een aparte entiteit (met een mate van autonomie, vergelijkbaar met die van de Republika Srpska in Bosnië), het andere deel blijft deel uitmaken van Servië. Deze oplossing heeft een klein aantal voorstanders in Servië en een groter aantal in Kosovo, maar geen binnen de internationale gemeenschap. Ze zou immers leiden tot gedwongen verhuizingen van Kosovaren en Serven naar ‘hun’ deel van Kosovo en impliceert sowieso de vorming van een nieuwe grens op etnische basis. De opdeling van Kosovo lijkt, in analogie met wat in Bosnië-Hercegovina gebeurde, enkel waarschijnlijk als resultaat van een militaire realiteit, waarbij Servische strijdkrachten en het UÇK delen van het Kosovaarse grondbezit bezet houden. Een dergelijke militaire realiteit zou echter in de loop van 1999 kunnen ontstaan, indien de vijandelijkheden hervat worden. De Kosovaarse voorstellen komen alle neer op de onmiddellijke of spoedige, volledige onafhankelijkheid van Kosovo. Achter deze oplossing staat de meerderheid van de Albanezen – in Kosovo, in Albanië en in de diaspora. Rugova wil een onafhankelijk Kosovo, een gedemilitariseerde staat met open grenzen, die een open verbinding vormt tussen Servië en Albanië. De Servische historische monumenten en kerken krijgen een ‘extra-territoriaal’ statuut; de nationale rechten van de Serven worden gerespecteerd. Bij wijze van overgangsmaatregel wordt Kosovo gedurende drie tot vijf jaar een VN-protectoraat, naar het model van Bosnië-Hercegovina. (Ibrahim Rugova, Veton Surroi, Shkëlzen Maliqi). Tijdens deze periode wordt Kosovo dan gedemilitariseerd, krijgt het een civiel bestuur en worden de nodige maatregelen genomen met het oog op een definitieve, politieke oplossing van de Kosovaarse kwestie. De internationale gemeenschap heeft van deze optie nooit werk gemaakt, wegens het Servische verzet en de hoge kosten, maar het Akkoord van Belgrado bevat elementen, die in de richting van zo’n protectoraat gaan. Indien Kosovo de onafhankelijkheid verwerft, zijn er geen belemmeringen meer voor de aansluiting van Kosovo bij Albanië. De Albanese éénmaking wordt door radicale Albanese nationalisten (Rexhep Qosja) verdedigd als een vanzelfsprekendheid. De internationale gemeenschap is erg tegen deze éénmaking gekant, omdat ze het bestaande status-quo op de Balkan in het gedrang brengt, maar indien Kosovo echt onafhankelijk wordt, valt er nog maar weinig tegen te beginnen. De aansluiting bij het verarmde en ontredderde Albanië zou de Kosovaren overigens nog zuur kunnen opbreken.
187
Mensenrechtenactivist Gazmend Pula stelde voor Kosovo te laten besturen door Tirana en Belgrado tezamen in de vorm van een condominium. De resultaten van de vredesbesprekingen over NoordIerland hebben gemaakt, dat deze optie enigszins aan respectabiliteit gewonnen heeft, maar ze blijft voor de Servische regering onaanvaardbaar. De voorstellen van de internationale gemeenschap houden een federale of confederale oplossing in, binnen de grenzen van de Unierepubliek Joegoslavië. De creatie van een deelstaat Kosovo binnen de Unierepubliek Joegoslavië doet echter meerdere vragen rijzen. Wordt de autonome provincie de Vojvodina óók een deelstaat? Worden Kosovo en eventueel de Vojvodina Joegoslavische deelstaten met dezelfde rechten als de reeds bestaande deelstaat Montenegro, dus inclusief het afscheidingsrecht? Of wordt Joegoslavië een ‘asymmetrische federatie’, met minder zelfstandigheid voor Kosovo en de Vojvodina, die dan (sub)deelstaten worden van de deelstaat Servië, en niet van de Unierepubliek? De oplossing waar de internationale gemeenschap het meest voor voelt, vertoont enige overeenkomsten met de confederale oplossing, die Adem Demaçi met zijn Balkania verdedigde. Voor Demaçi hoefde onafhankelijkheid niet; hij nam als tijdelijke of definitieve oplossing vrede met een Kosovaarse deelstaat binnen de Balkanfederatie Balkania, waarvan ook Servië en Montenegro deel zouden uitmaken. Op die manier hoefden de staatsgrenzen (voorlopig) niet hertekend te worden en bleef Kosovo op een of andere manier toch met Servië verbonden, zoals de Serven per se wilden. Albanië, Bosnië en/of Macedonië konden later bij de federatie aansluiten. (Vickers 1998: 295) Je zag ze al komen. Vandaag wordt een oplossing voor de Kosovaarse kwestie gezocht binnen de lijnen die door de Contactgroep met het American Proposal of het Akkoord van Belgrado zijn uitgezet: maximale autonomie binnen de Unierepubliek Joegoslavië. Het is echter niet waarschijnlijk dat dit ook een definitieve oplossing zal zijn. Het Akkoord van Belgrado zou ook wel eens hetzelfde lot beschoren kunnen zijn als de ontelbare ‘plannen’ die destijds door diverse internationale organisaties als oplossingen voor het conflict in Bosnië-Hercegovina naar voren gebracht zijn: er werd niet eens een begin gemaakt met de uitvoering ervan. Het Akkoord is Servië opgedrongen onder bedreiging van NAVO-luchtaanvallen, maar is voor de Kosovaarse politieke leiders
188
– niet alleen voor de radicale aanhangers van het UÇK, maar ook voor de gematigde Rugova – eigenlijk onaanvaardbaar. In het beste geval is het Akkoord van Belgrado een Kosovaars Dayton – maar het valt nog af te wachten waar Dayton uiteindelijk op uit zal draaien. Zolang Servië geen democratische staat is en geen respect opbrengt voor de nationale rechten van de Kosovaren, hebben de Kosovaren bij hun strijd voor onafhankelijkheid het morele gelijk aan hun kant. Het is echter redelijk van de Kosovaren te eisen dat zij ermee instemmen te leven in een civiele Joegoslavische staat, die zich niet exclusief identificeert met de Servische natie en die hen niet behandelt als leden van een minderheid, maar als gelijkwaardige en gelijkgerechtigde burgers. Men moet geen illusies koesteren over de bereidheid van de Serven de Albanezen als burgers met dezelfde ‘eigendomsrechten’ op de Joegoslavische staat te accepteren. Men moet echter evenmin illusies koesteren over de bereidheid van de Kosovaren om als gelijkgerechtigde burgers in zo’n civiele Joegoslavische staat te leven. Het Kosovaarse nationalisme is immers net als het Servische een etnisch nationalisme, dat alleen vrede neemt met een etnisch-nationale staat.
189
Bibliografie
American Proposal 1998 ‘Amercan Proposal for the Status of Kosovo’. In: Milosevic, Rugova en het UCK. Antwerpen: Pax Christi Publikatie, 2346. Anastasijevic, Dejan 1998 ‘Shallow Graves.’ Transitions, 5, nr. 10, 42-3. Bakker, Edwin 1998 ‘Een autonoom Kosovo’. Oost-Europa Verkenningen, 152 (juni), 56-68. 1984 The National Question in Yugoslavia. Origins, History, Politics. Ithaca, London: Cornell University Press. Bartl, Peter 1996 ‘Kosovo – Mythos und Realität’. In: Der Balkan in Europa. Onder de redactie van Egert Hardten, e.a.. Frankfurt am Main: Peter Lang, 15-30. Bataković, Dušan 1992 The Kosovo Chronicles. Beograd: Plato. Berisha, Jusuf 1996 ‘The Balkan Syndrome of a Surplus of History.’ In: Duijzings 1996: 29-33.
191
Blagojević, Marina 1996 ‘The Other Side of the Truth: Migrations of Serbs from Kosovo’. In: Duijzings 1996: 70-81. Bogdanović, Dimitrije 1985 The Kosovo Question. Past and Present. Beograd: Serbian Academy of Sciences (Monographs, vol. DLXVI). Bougarel, Xavier 1992 ‘Bosnie-Hercegovine: anatomie d’une poudrière’. In: La question serbe. Themanummer van Hérodote, nr. 67, 84147. Broekmeyer, Marius J. e.a. 1995 Joegoslavië in crisis. ’s-Gravenhage: Clingendael. Bugajski, Janusz 1997 ‘The Kosovar Volcano’. Transitions, 4, nr. 5, 66-71. Çabej, Eqrem 1986a ‘Die Frage der Autochtonie der Albaner im Lichte der Ortsnamen.’ In: Die Albaner und ihre Gebiete. Onder de redactie van de Akademie der Wissenschaften der SVRA. Tirana: Verlag ‘8 Nëntori’, 35-51. 1986b ‘Die älteren Wohnsitze der Albaner auf der Balkanhalbinsel im Lichte der Sprache und der Ortsnamen.’ In: Die Albaner und ihre Gebiete. Onder de redactie van de Akademie der Wissenschaften der SVRA. Tirana: Verlag ‘8 Nëntori’, 5266. 1986c ‘Die Frage nach dem Entstehungsgebiet der albanischen Sprache.’ In: Die Albaner und ihre Gebiete. Onder de redactie van de Akademie der Wissenschaften der SVRA. Tirana: Verlag ‘8 Nëntori’, 67-110. Carnegie Report 1993 The Other Balkan Wars. Washinton, D.C.: A Carnegie Endownment Book. Herdruk van: Report of the International Commission to Inquire into the Causes and Conduct of the Balkan Wars. Washington, D.C.: Carnegie Endowment for International Peace, 1914. Cohen, Lenard 1993 Broken Bonds. The Disintegration of Yugoslavia. Boulder, San Francisco, Oxford: Westview Press.
192
Constitution 1990 Constitution de la République de Serbie. Belgrade: Kultura. Detrez, Raymond 1993 De Balkan. Van burenruzie tot burgeroorlog. Antwerpen: Hadewych. 1994a ‘Het Osmaanse Millet-systeem’. In: Nationalisme. Kritische opstellen. Onder de redactie van Raymond Detrez en Jan Blommaert. Berchem: Epo. 1994b ‘Albanezen en Serviërs in Kosovo. Droom en illusie.’ Internationale Spectator, 48, nr. 6, 296-300. 1996 De sloop van Joegoslavië. Relaas van een boedelscheiding. Antwerpen: Hadewych. De Vrieze, Franklin 1997 ‘Over de explosieve patstelling in Kosovo’. Noord-Zuid Cahier, (oktober). 1998 ‘Kosovo: de best voorspelde oorlog’. In: Miloševic, Rugova en het UCK. Antwerpen: Pax Christi Publikatie, 1998, 5-21. Dmitrijević, Vojin 1995 ‘The 1974 Constitution and the Constitutional Process as a Factor in the Collapse of Yugoslavia’. In: Yugoslavia - the Former and the Future. Washington: The Brookings Institution; Geneva: The United Nations Research Institute for Social Development, 1995, 45-74. Dogo, Marco 1996 ‘National Truths and Disinformation in Albanian-Kosovar Historiography.’ In: Duijzings 1992: 34-45. Duijzings, Ger. 1996 Kosovo-Kosova. Confrontation or Coexistence. Nijmegen: Peace Research Centre, University of Nijmegen. Duretić, Veselin 1992 Razaranje srpstva u XX veku. Beograd: Serbian Academy of Sciences and Arts. Fine, Jr., John V. A. 1991 The Early Medieval Balkans. Ann Harbor: The University of Michigan Press. Frashëri, Kristo 1964 Histoire d’Albanie. Tirana: (geen uitgever vermeld).
193
Garde, Paul 1992 Vie et mort de la Yougoslavie. Paris: Fayard. Gashi, Skënder 1986 ‘Die Anwesenheit des albanischen Ethnos in Kosova in 13. und 14. Jahrhundert im Lichte serbischer Kirchenquellen.’ In: Die Albaner und ihre Gebiete. Onder de redactie van de Akademie der Wissenschaften der SVRA. Tirana: Verlag ‘8 Nëntori’, 279-324. Gellner, Ernst 1993 Nations and Nationalism. Oxford, UK; Cambridge, USA: Blackwell. (Achtste uitgave) Georgiev, Vladimir 1966 ‘The Genesis of the Balkan Peoples.’ Slavonic and East European Review, 44, nr. 103 (juli), 285-97. 1977 Trakite i tehnijat ezik. Sofia: Bālgarska Akademija na Naukite. Glenny, Misha 1993 De ondergang van Joegoslavië. Utrecht, Antwerpen: Kosmos. Golubović, Zagorka 1992 ‘Contemporary Yugoslav Society: A Brief Outline of its Genesis and Characteristics.’ In: Yugoslavia in Transition. Choices and Constraints. Onder de redactie van John B. Allcock e.a.. New York, Oxford: BERG, 97-124. Heirman, Mark 1998 Kosova contra Kosovo. Gieren boven het Merelveld. IPISBrochure 110. Antwerpen: IPIS. Horvat, Branko 1988 Kosovsko pitanje. Zagreb: Globus. Jelavich, Charles & Barabara 1977 The Establishment of the Balkan National States, 18041920. Seattle and London: University of Washington Press. Kostović, Denisa 1998 ‘The Trap of the Parallel Society’. Transitions, 5, nr. 5, 20-1.
194
Kristan, Ivan 1975 ‘Die obersten Organe in Partei und Staat’. In: Yugoslavia. Hand- book on South Eastern Europe. Vol. 1. Edited by Klaus-Detlev Grothusen. Göttingen: Vandenhoek & Ruprecht. 465-70. Kusovac, Zoran 1998a ‘Another Balkans bloodbath? – Part One’. Janes’ Intelligence Review (februari), 13-16. 1998b ‘Another Balkans bloodbath? – Part One’. Janes’ Intelligence Review (februari), 13-16. 1998c ‘Different Realities wrestle in Kosovo’. Janes’ Intelligence Review (september), 14-18. 1998d ‘Round Two: Serbian Security Forces.’ Transitions, 5, nr. 9, 22-24. Libal, Wolfgang 1991 Das Ende Jugoslawiens. Chronik einer Selbstzerstörung. Wien, Zürich: Europaverlag. Loza, Tihomir 1998 ‘Kosovo Albanians: Closing the Ranks.’ Transitions, 5, nr. 5, 16-37. Magaš, Branka 1993 The Destruction of Yugoslavia. London, New York: Verso. Malcolm, Noel 1998 Kosovo. A Short Story. London: Macmillan. Maliqi, Shkelzen 1996 ‘The Albanian Movement in Kosova’. In: Yugoslavia and after. A Study in Fragmentation, Despair and Rebirth. Onder de redactie van David A. Dyker and Ivan Vejvoda. London, New York, 138-54. Mann, Stuart E. 1955 Albanian Literature. London: Bernard Quaritch. Marković, Ratko 1996 Ustavno pravo i političke institucije. Beograd: Službeni Glasnik. Marmullaku, Ramadan 1975 Albania and the Albanians. London: Hurst.
195
Peleman, Johan 1998 ‘Oorlogvoering en staatsvorming als georganiseerde misdaad’. In: Milosevic, Rugova en het UCK. Antwerpen: Pax Christi Publikatie, 23-46. Petrović, Ruža & Marina Blagojević 1992 The migrations of Serbs and Montenegrins from Kosovo and Metohija: results of the survey conducted in 1985-1986. Belgrade: Serbian Academy of Sciences and Arts. Petrovich, Michael Boro 1976 A Hitory of Modern Serbia, 1804-1918. 2 dln. New York, London: Harcourt Brace Jovanovich. Popović, S. e.a. 1990 Kosovski čvor: drešiti ili seći. Beograd: Chronos. Poulton, Hugh 1993 The Balkans. Minorities and States in Conflict. London: Minority Rights Publications. Poulton, Hugh & Miranda Vickers 1997 ‘The Kosovo Albanians. Ethnic Confrontation with the Slav State.’ In: Muslim Identity and the Balkan State. Onder de redactie van Hugh Poulton en Suha Taji-Farouki. London: Hurst & Company, 139-169 Qosja, Rexhep 1995 La question albanaise. Paris: Fayard. Ramet, Sabrina P. 1992 Nationalism and Federalism in Yugoslavia, 1962-1991. Bloomington, Indianapolis: Indiana University Press. (Tweede uitgave.) Roux, Michel 1992 Les Abanais en Yougoslavie. Minorité nationale, territoire et développement. Paris: Éditions de la Maison des Sciences de l’Homme. Rugova, Ibrahim 1994 La question du Kosovo. Paris: Fayard. Salihu, Astrid 1998 ‘An Education in Profit’. Transitions, 5, nr. 5, 22-23.
196
Silber Laura & Allan Little. 1995 The Death of Yugoslavia. London: Penguin Books, BBC Books. Šimunić, Petar 1992 ‘Načertanije’. Tajni spis srpske nacionalne i vanjske politike. Zagreb: Globus. Skendi, Stavro 1967 The Albanian National Awakening, 1878-1912. Princeton, N. J.: Princeton University Press. Stallaerts, Robert 1998 ‘Welk alternatief voor Kosovo?’ In: Milosevic, Rugova en het UCK. Antwerpen: Pax Christi Publikatie, 47-52. Steele, Jonathan 1998 ‘Learning to Live With Milosevic.’ Transitions, 5, nr. 9, 1821. Tërnava, Muhamet 1986 ‘Die Albaner auf dem Lehngut von Deçan in den Dreißiger Jahren des 14. Jahrhunderts gemäß der Chrysobulle von Deçan. In: Die Albaner und ihre Gebiete. Onder de redactie van de Akademie der Wissenschaften der SVRA. Tirana: Verlag ‘8 Nëntori’, 256-278. Thompson, Mark 1994 Forging War. The Media in Serbia, Croatia and BosniaHercegovina. Avon: The Bath Press, voor Article 19. International Centre Against Censorship. Ustav 1991 Ustav socijalističke Federativne Republike Jugoslavije. Beograd: Službeni List. Vermeer, Willem 1992 ‘Albanians and Serbs in Yugoslavia’. In: The Disintegration of Yugoslavia. Yearbook of European Studies, 5. Onder de redactie van Martin van den Heuvel en Jan G. Siccama. Amsterdam, Atlanta, GA. 1996 ‘Linguistics and Politics: the Origin of the Albanian Language.’ In: Duijzings 1996: 123-132.
197
Vickers, Miranda 1998 Between Serb and Albanian. A History of Kosovo. London: Hurst & Company. Vojnić, Dragomar 1995 ‘Disparity and Disintegration: The Economic Dimension of Yugoslavia’s Demise.’ In: Yugoslavia, the Former and the Future. Onder de redactie van Payam Akhavan en Robert Howse. Washington: The Brookings Institution; Geneva: The United Nations Research Institute for Social Development, 75-111. Von Kohl, Christine & Wolfgang Libal 1992 Kosovo: gordischer Knoten des Balkan. Wien, Zürich: Europa-verlag. Woodward, Susan L. 1995 Balkan Tragedy. Chaos and Dissolution after the Cold War. Washington, D.C.: The Brookings Institution. Zajmi, Gazmend 1996 ‘Kosova’s Constitutional Position in the Former Yugoslavia.’ In: Duijzings 1996: 95-103. Zandee, Dick 1998 ‘Kosovo: een tweede Bosnië?’ Internationale Spectator, 52, nr. 7/8, 395-399.
198
Register
Agani, Fehmi 155, 162 Albanezen (in Kosovo) passim Albanië, Albanezen, Albanees (zonder Kosovaren) 7-9, 12-9, 21-40, 42-3, 45-51, 54-5, 67, 69, 71-2, 75, 77, 81, 90, 92, 94-6, 99, 101, 116, 127, 129-30, 133-4, 136, 139-40, 145-52, 155-7, 159-61, 164, 1678, 171-6, 180-3, 187-8 Albright, Madeleine 154 Ali pasja 26 Anatolië 26, 44, Appel 215 108, 110 Arbour, Louise 185 Arkan zie Ražnjatović, Željko Arnautaši 40 Arsenij III Crnojević 24 Artemije 146 Auschwitz 159 Avaren 16 Azemi, Husamedin 108 Babajloc 145, 155 Bakalli, Mahmut 89, 92, 155 Balkania 188 Balli Kombëtar (Nationaal Front) 468 Bashkim (Eenheid) zie Dûemijet
Bejta, Azem 42 Bela Crkva 158 Belaćevac 158 België 140, 159 Belgrado 28, 33, 39, 42, 44, 67, 77, 84-5, 87, 90-3, 99-100, 102-3, 105, 107-9, 110, 115, 123, 132-3, 135, 144-6, 154, 157, 164, 169, 172-3, 188; Akkoord van Belgrado 164, 178, 185, 187-9 Berisha, Sali 139, 145-7, 149, 171 Berlijn, Verdrag van 29, 31-3 Beweging voor een Albanese Republiek in Joegoslavië 93 Bib Doda, Prenk 29 Bileća, Slag bij 19 Bitola 32 Boekarest, Verdrag van 36 Bond van Filosofen en Sociologen van Kosovo 125 Bosnië-Hercegovina, Bosnjakken, Bosnjaks, Bosnisch 7, 9, 13-4, 19, 21, 28-9, 33, 39, 41, 46-7, 54, 567, 59, 63-4, 66, 75, 98, 104, 108, 112, 126-9, 137, 139-40, 146-8, 151-2, 156, 158, 164, 168-9, 171, 173, 175, 179-80, 183-4, 187-8
199
Božović, Dorde 113 Branković, Vuk 19-20 Brussel 93, 95, 111 Bujan, Congres van 48 Bukoshi, Bujar 131, 141, 148 Bulatović, Kosta 96, 99, 102 Bulgarije, Bulgaren, Bulgaars 11, 15, 17-9, 29, 31, 35-6, 45, 47, 127, 181-3 Bush, George 173 Byzantium Byzantijnen Byzantijns 17, 21, 28 CB: Communistenbond CBJ (Communistenbond van Joegoslavië) 57, 63-4, 73, 91, 96, 106-8 China 164, 170-1, 175-6 Chirac, Jacques 176 Čirez 152 Çirtesh zie Čirez Clark, Wesley 178, 185 Clinton, Bill 157, 173 Comité voor de Nationale Verdediging van Kosovo zie Kosovo Comité Communistenbond van Joegoslavië (Savez Komunista Jugoslavije) zie CBJ Communistische Partij van Albanië (Partia Komuniste e Shqipërisë) 48 Communistische Partij van Joegoslavië (Komunistička Partija Jugoslavije) 47 Constantinopel 16, 18; Patriarchaat van 21, 28, 30 Contactgroep 155, 162, 167-75, 178, 188 Cook, Robin 169 Coördinatiecomité tegen de Servische Bezetting 126, 142 Ćosić, Dobrica 51, 96, 100, 196 Council for the Defense of Human Rights and Freedoms 128 Čubrilović, Vasa 43-4, 50 Dakovica 91, 149, 155, 160, 172 Dacië, Daciërs, Dacisch 15 Dalmatië 28, 33, 39
200
Dardanië, Dardaniërs 14-5 Dayton, Vredesakkoord van 7, 13940, 142, 144, 156, 167-8, 171, 184 Debar 45 Deçan zie Dečani Dečani 144-5 Demaçi, Adem 50, 81, 93, 111, 1402, 146, 150, 153, 157, 162, 166 Demaqi, Adem zie Demaçi Adem Democratische Liga van Kosovo zie LDK Demokratska Stranka (Democratische Partij) zie DS Despić, Aleksandar 143-4, 186 Deva, Veli 92 Dindić, Zoran 143 Dizdarević, Raif 108 Dolanc, Stane 91-2 Donji Prekaz 152 Draga, Ferhat 41 Drašković, Vuk 143 Drenica 42, 47, 147-9, 152, 160, 163 Drenicë zie Drenica Dresden 47 DS (Demokratska Stranka) 143 Dubbelmonarchie zie Habsburgse Rijk Duitsland, Duitsers, Duits 34, 44-6, 50, 58-9, 93, 136-7, 140-1, 150, 167, 180 Dukanović, Milo 186 Durrës 33, 36 Džemijet (Eenheid) 41 Epirus 32, 36 EU (Europese Unie) 170, 174, 178, 183 Europese Unie zie EU Federaal Kredietfonds zie FK FK (Federaal Kredietfonds) 64, 66, 74, 76, 80, 101 Frankrijk, Fransen, Frans 14, 36, 167, 176-7, 180 FYROM (Former Yugoslav Republik of Macedonia) zie Macedonië
Garašanin, Ilija 28-9, 33, 48 Gashi Qamil 142, 145 Gegen, Gegisch 13, 14, 33, 84 Gelbard, Robert 152, 155, 169, 174 Genève 132, 148 Geremek, Bronislaw 179 Gervalla gebroeders 80, 93 Gjakovë zie Dakovica Gjilan zie Gnjilane Gllogovc zie Glogovac Glodane 160 Glogovac 144, 152 Gnjilane 45, 91 Goethe J. W. von 20 Gopčević, Spiridon 33-4 Gostivar 45 Graçanicë zie Gračanica Gračanica 17 Griekenland, Grieken, Grieks 11, 145, 17-9, 21, 26, 29, 31, 35-6, 115, 127, 181-3 Groep van Marxisten-Leninisten van Kosovo 80 Groot-Brittannië, Britten, Brits 36, 167, 174, 180 Habsburgse Rijk, Habsburg 22-4, 26, 28, 33, 36-7, 39-40, 76 Hasani, Sinan 62, 92 Hill, Christopher 162-3, 166 Holbrooke, Richard 142, 154-5, 164, 168, 173-4, 178 Hongarije, Hongaren, Hongaars 19, 24, 33, 36-7, 39-40, 45, 54, 57-8, 105, 181 Hoxha Enver 48-51, 90, 94 Hoxha Fadil 92, 106 Hreljević Franjo 91 Hyseni Hydajet 142, 150, 162 Illyricum 14 Illyrië, Illyriërs, Illyrisch 14-6, 22, 25 ICFY (International Conference on the Former Yugoslavia) 167 International Conference on the Former Yugoslavia zie ICFY Interpol 94 Iran 148 Italië, Italianen, Italiaans 31, 45-6, 50, 58-9, 72, 103, 167
Jajce, Conferentie van 48 Jashari Adem 150, 152 Jashari Kaqusha 106-7 Jeltsin Boris 175 Jeruzalem 34 JNA (Jugoslovenska Narodna Armija) 58-61, 148, 165 Joannina 32 Joden 46 Joegoslavië, Joegoslaven, Joegoslavisch 7-9, 13-4, 39-45, 47-55, 5867, 69, 71-3, 74-82, 84-104, 1078, 112-4, 116-8, 120, 122-3, 126, 130-2, 135, 136-7, 139-40, 142-3, 145-7, 149, 151, 154-5, 161, 1635, 167-72, 174, 176-82, 184, 1889 Joegoslavisch Volksleger zie JNA Jong-Turken 34 Jovičić Miodrag 186 Jugoslovenska Ujedinjena Levica (Joegoslavisch Verenigd Links) zie JUL JUL (Jugoslovenska Ujedinjena Levica) 143 Junik 160, 166, 174 kaçak 42 Kaçanik zie Kačanik Kačanik 45, 116 Karadordević 28 Klečka 159 Komiteti i Mbrojtë Kombëtare e Kosovës (Comité voor de Nationale Verdediging van Kosovo) zie Kosovo Comité Koninkrijk van Serven Kroaten en Slovenen zie Joegoslavië 39-41, 76 Korçë 31 Korfoe 36 Kosmet 18, 109, 120 Kosovaarse Nationale Bevrijdingsbeweging 80-1 Kosovë (Kosova) zie Kosovo Kosovo Comité (Comité voor de Nationale Verdediging van Kosovo) 37, 42, 45 Kosovo Kosovaren passim Kosovo Polje zie Merelveld
201
Kosovska Mitrovica 145 Koštunica, Vojislav 143 Krajina 140, 152 Krasniqi, Jakup 150 Kroatië, Kroaten, Kroatisch 7, 9, 134, 24, 28, 39, 46-7, 54, 56-9, 63-4, 66, 69, 71, 76-7, 79, 81, 91, 97-8, 100, 104, 108, 112, 116-7, 119, 126-8, 130, 137, 140, 150-1, 161, 168 Kruševac 34 Kukës 146 Kurtezi, Iliaz 162 Lauša 147 Lazar Hrebeljanović 19-20, 34, 110 LDK (Lidhja Demokratike e Kosovës) 126, 129, 131, 141-2, 144-5, 153, 155, 162, 169 LDSh (Lëvizja Demokratike Shqiptare) 142, 162 Leopold I van Habsburg 23 Leskovac 110 Lëvizja Demokratike Shqiptare (Albanese Democratische Beweging) zie LDSh Lëvizja Kombëtare për Çlirimin e Kosovës (Nationale Beweging voor de Bevrijding van Kosovo) zie LKÇK Lëvizja Nacional Çlirimtare e Kosovës (Nationale Bevrijdingsbeweging van Kosovo) zie LNÇK Lëvizja Popullore e Kosovës (Volksbeweging van Kosovo) zie LPK Lidhja Demokratike e Kosovës (Democratische Liga van Kosovo) zie LDK Likošani 152 LKÇK (Lëvizja Kombëtare për Çlirimin e Kosovës) 127, 148 Llaushë zie Lauša LNÇK (Lëvizja NacionalÇlirimtare e Kosovës) 148 LPK (Lëvizja Popullore e Kosovës) 148 Londen 35, 118, 169 Londen, Conferentie van 35 Luzern 148
202
Macedonië, Macedoniërs, Macedonisch 7, 14, 17-8, 31-3, 35-6, 39, 41, 45, 51, 54-5, 57-8, 63-4, 66, 75, 79-80, 90, 104, 108, 112, 116, 127, 136, 150, 152, 162, 168, 171-5, 180-3, 188 Madrid 94 Mahmuti, Bardhyl 148, 164 Malishevë zie Mališevo Mališevo 149, 159, 166 Maliqi, Shkëlzen 187 Maritsa 19 Marko Kraljević 20 Marković, Mirjana 143 Marković, Ratko 170 Martinović, Dorde 98, 100-1 Marxistisch-Leninistische Communistische Partij van de Albanezen in Joegoslavië 80 Marxistisch-Leninistische Jeugd van Kosovo 80 Memorandum van de Servische Academie voor Wetenschappen en Kunsten 100, 102-3 Merelveld (Kosovo Polje), Slag op 1921, 34, 37, 81, 110, 127 Metohija 18-9, 24-5, 44, 48-9, 109, 120, 121 Milojević, Miloš 33 Milošević, Slobodan 101-112, 126, 130-1, 135, 139, 142-3, 146, 1546, 162-5, 168-70, 173, 175, 178, 186 Moesië 15 Montenegro, Montenegrijnen, Montenegrijns 17, 19, 25, 28-9, 31-2, 35, 42-4, 46, 50-1, 54, 57-9, 62-3, 66, 78, 80, 82-5, 91, 98-9, 105, 108, 112, 116-7, 146, 150, 161, 163, 174, 186 Morina (plaats) 146 Morina, Rrahman 91, 107-8 Mukjë, Conferentie van 48 Murat I 19 Muriqi, Qerim Muslimanen 14, 41, 58, 116, 117 Nano, Fatos 147, 155, 171, 172 Nationaal Front (Albanië) zie Balli Kombëtar
Naumann, Klaus 176 NAVO (NoordAtlantische Verdragsorganisatie) 143, 162, 164-5, 16978, 185 Nemanjiden 17 Nimani, Xhavid 92 Noord-Atlantische Verdragsorganisatie zie NAVO Noord-Ierland 188 Novi Pazar 17, 35 Novi Sad 105 Oostenrijk-Hongarije zie Habsburgse Rijk Orahovac 158-9, 166 Organisatie voor Veiligheid en Samenwerking zie OVSE Orlate 165 Osmaanse Rijk, Osmaanse Turken, Osmaans 19-24, 26, 28-35, 40, 75, 101 Ostrozub 159 OVSE (Organisatie voor Veiligheid en Samenwerking) 168, 178, 180, 185 Owen, Lord David 133, 135 Owen-Stoltenberg Plan 179 Pakistan 148 Palermo 94 Pančevo 105 Panić, Milan 130-1, 135, 186 Papović, Radovan 115, 145 Paraćin 98, 102 Partia Parlamentare e Kosovës (Parlementaire Partij van Kosovo) zie PPaK Partia Popullore e Kosovës (Volkspartij van Kosovo) zie PPoK Partia Social Demokratike e Kosovës (Sociaaldemocratische Partij van Kosovo) zie PSDK Partij voor Democratische Vooruitgang (Macedonië) 183 Pašić, Nikola 41 Peć 17, 21, 30, 46, 97, 145, 153, 155, 160, 171, 172 Peć, Patriarchaat van 17, 21 Pejë zie Peć Petitie van Tweehonderd Servische
Intellectuelen aan de Regering van Joegoslavië 100, 102-3 Podujevë zie Podujevo Podujevo 91, 110 Policia Ushtarake (militaire politie) 157 Poljac 152 Pomakken 41 Ponoshec zie Ponoševac Ponoševac 156 PPaK (Partia Parlamentare e Kosovës) 126, 141, 153, 157, 162 PPoK: Partia Popullore e Kosovës 126 Prekaz 152, 160 Prekaz i Ulët zie Donji Prekaz Presidentschap 57, 61-2, 92, 105, 108 Primakov, Jevgeni 169, 176 Prishtinë zie Priština Priština 51, 69, 70, 80-1, 89-94, 98, 102-3, 107-8, 110-1, 114-6, 128. 131, 135, 141, 144-5, 147-8, 150, 152, 154-6, 158, 165, 168-70, 173, 178, 185 Prizren 17-8, 30-2, 126, 128, 145,-6, 160; Liga van Prizren 18, 32, 81; Tweede Liga van Prizren 46 Programma voor de Vestiging van Vrede, Vrijheid, Gelijkheid, Democratie en Voorspoed in de Autonome Provincie Kosovo 111 PSDK (Partia Social Demokratike e Kosovës) 126, 128, 145-6, 160 Pula, Gazmend 188 Pula-Beqiri, Luljeta 126, 142, 153 Qosja, Rexhep 140, 150, 187 Raad van Republieken en Autonome Provincies zie VRP Račak (plaats) 185 Radiqi, Tadei 162 Rahovec zie Orahovac Ranković, Aleksandar 50, 69, 78 Rascia zie Raška Raška 17 Rathfelder Erich 158 Ražnjatović Željko 130, 151
203
Reçak zie Račak Regionaal Bevrijdingscomité voor Kosovo en Metohija 48-9 Republika Srpska 140, 143, 146, 151, 184, 187 Revolutionaire Beweging voor de Eenmaking met Albanië 50 Revolutionaire Beweging van de Verenigde Albanezen 80 Rilindja 67, 114 Roemenië, Roemenen, Roemeens 15, 19, 181-2 Rom 117 Roomse Curie 25 Rugova, Ibrahim 125-6, 128-9, 1345, 137, 140, 146, 150, 152-7, 1624, 167-71, 173, 175-6, 187, 189 Rugova, Mujo 131 Rum milleti 21 Rusland 21, 23, 26, 31, 42, 48, 164, 167, 169-70, 172, 175-7 Saint-Germain, Verdrag van 39 Sandžak 14, 17, 33, 35, 186 San Stefano, Verdrag van 31 Sava (heilige) 17, 115 Savez Komunista Jugoslavije zie Communistenbond van Joegoslavië Savezno Veće (Unieraad) zie SV Schrijversbond van Kosovo 125 Schrijversbond van Servië 109 SDG (Srpska Dobrovoljačka Garda) 151 Servië, Serven passim Servo-Kroatisch 9, 13, 57, 69, 81, 97, 119 Šešelj, Vojislav 143, 151, 162, 186 Shala, Blerim 110 Shatri, Xhafër 131 Shkodër 13, 28, 32, 37 Shukria Ali 108 Sint-Egidiusgemeenschap 135 Skanderbeg SS Divisie 46 Skender zie Jashari Adem Skopje 32, 41 Slaven, Slavisch 14-6, 25 Slavonië 28, 39, 161 Slovenië, Slovenen, Sloveens 39, 54-5, 57-8, 62-6, 74, 76-7, 91, 99-100, 108-9, 112, 116, 130, 150
204
Socialistička Partija Srbije (Socialistische Partij van Servië) zie SPS Solana Javier 178 SOS (Srpska Odbrambena Straža) 146, 151 Sovjetunie (zie Rusland) Spasojević, S. 98 SPO (Srpski Pokret Obnove) 143 SPS (Socialistička Partija Srbije) 142 Srpska Dobrovoljačka Garda (Servische Vrijwilligersgarde) zie SDG Srpska Odbrambena Straža (Servische Verdedigingswacht) zie SOS Srpska Radikalna Stranka (Servische Radicale Partij) zie SRS Srpski Pokret Obnove (Servische Vernieuwingsbeweging) zie SPO SRS (Srpska Radikalna Stranka) 143, 151 Stalin 49, 91 Stambolić, Ivan 102 Stari Trg 107-8 Stefan Dušan 17-8, 28, 31 Struga 45 Suha Reka zie Suva Reka Surroi Veton 126, 155, 187 Suva Reka 159 SV (Savezno Veće) 61-2 Tahiri Edita 162 Tahiu Fatmir 162 Tanzimat 29-31 Teritorijalna Odbrana (Territoriale Verdediging) zie TO Tetovo 45, 51 Thessalië 17 Thessaloniki 16, 18, 33 Thracië 31, 35 Tirana 42, 48, 69, 92, 94-5, 146, 155, 171, 188 Tito 47, 49, 51, 59, 61, 73, 81-2, 90, 92, 94-6, 107 Titograd 105 TO (Teritorijalna Odbrana) 60, 91, 148, 150 Torbeši 41 Tosken, Toskisch 13-4, 84 Transilvanië 181
Trepča 45, 77, 108, 110 Trepçë zie Trepča Trianon, Verdrag van 39 Tsjernomen, Slag bij 19 tsjetniks 36, 42, 46-7, 128, 148, 151 Turkije, Turken, Turks (zie ook Osmaanse Rijk) 19-22, 25, 29-30, 34, 40, 42-4, 50, 94, 101, 116, 117, 127-8, 181 Tvrtko 19 UÇK (Ushtria Çlirimtare e Kosovës) 145, 147-177, 180, 183, 185, 189 Ulcinj 28 Unieraad zie SV United Nations Preventive Deployment Force zie UNPREDEP UNPREDEP (United Nations Preventive Deployment Force) 174 Uroš 18 Uroševac 34, 91, 110 Ushtria Çlirimtare e Kosovës (Kosovaars Bevrijdingsleger) zie UÇK Vance, Cyrus 133, 135 Vance-Owen Plan 179 Veće Republika i Pokraijna (Raad van Republieken en Provincies) zie VRP
Venetië 22 Verenigde Naties zie VN Verenigde Staten zie VS Versailles, Verdrag van 95 Victor-Emmanuel III 45 Vitin 45 VN (Verenigde Naties) 128, 164, 170-1, 175-8, 185, 187 Vllasi Azem 92, 106-111 Vlorë 35 Vojvodina 23-4, 28, 39, 50, 54-6, 62, 65, 67-8, 76, 104-5, 108, 112, 188 VPR (Veće Republika i Pokrajina) 614, 66, 112 VS (Verenigde Staten) 37, 94, 146, 152-3, 168-9, 173-4, 176 Vuçiternë zie Vučitrn Vučitrn 91, 145 Vukovar 161 Walachen, Walachse 18 Walker, William 180 Zagreb 47 Zeka, Kadri 80, 93 Zeta 17 Zigeuners 116, 117 Zogu, Ahmet 42 Zürich 80, 95 Zwitserland 148, 150
205
SERVEN
ALBANEZEN
BEVOLKINGSSAMENSTELLING
ITALIË
HONGARIJE
MONTENEGRO
BOSNIËHERZEGOVINA
KROATIË
Etnische grenzen van de Albanezen
SLOVENIË
¨
SERVIË
Belgrado
GRIEKENLAND
MACEDONIË
Skopje
ROEMENIË
Bijlagen: Kaarten
SERVIË
¨ ¨
Internationale grens Grens van deelstaat Grens van provincie Districten en gemeenten
Belangrijkste wegen Administratieve centra en localiteiten