antwoorden 0-A1

Page 1

Antwoorden extra oefeningen A1 Hoofdstuk 1

3. kom

Oefening 2

4. kom

1. Julie

5. ik

2. Hij

6. ben

3. Jij

7. spreek

4. Ik

8. moedertaal

5. Zij

9. spreek

6. Wij

Oefening 6

Oefening 3

1. ik

1. hij

2. hij

2. Zij

3. zij

3. Wij

4. wij

4. Jullie

5. zij

5. Zij

6. je

Oefening 4

7. zij

1. Fout

8. ze

2. Goed

9. jullie

3. Fout 4. Fout

Oefening 7

5. Goed

1. Huang Shan is 26.

Oefening 5

2. Huang Shan is 2 jaar in Nederland.

1. heet

3. Peter en Huang Shan kennen elkaar 5 jaar

2. naam

4. Peter was 3 jaar in Beijing. 5. Niet waar.


Antwoorden extra oefeningen A1 Hoofdstuk 2

3. De koffie staat op de koffie tafel.

Oefening 2 luister

lig

4. Op woensdag middag hebben schoolkinderen vrij.

teken

zeg

5. Zaterdag vier ik mijn verjaardag.

werk

rijd

6. Elke zomer reist mijn tante naar Thailand.

reken

zit

7. Vandaag ruim jij je kamer op.

brand

pak

8. Morgen kook jij avond eten. Oefening 6 1. Elke zomer ga ik op vakantie

Oefening 3 1. heet

kom

2. In december is het koud.

2. is

komt

3. Na de les ga ik boodschappen doen.

3. wonen

studeer

4. Volgende week ga ik naar Utrecht.

4. werkt

leer

5. Volgende maand komt mijn moeder.

5. spreek

6. In de supermarkt koop je groeten en fruit.

6. vindt

7. Op 25 december vieren we kerst.

7. ben

8. Woensdag ben ik vrij.

8. spreken

9. Morgen gaat hij naar China.

Oefening 4

10. Op school leer ik Nederlands.

1. ben 2. spreekt / studeert

Oefening 7

3. wonen

1. Studeer jij aan de Hoge school in Den Haag?

4. sport

2. Geeft Piao Tianbao woensdag een feestje?

5. loopt

3.Heb jij een mooie auto?

6. eet

drinkt

4. Lees je elke morgen de krant?

7. kijk

5. Kun je zwemmen?

8. spreken

6. begint de les vandaag om 3 uur?

Oefening 5

7. Kom je binnen?

1. Op maandag en vrijdag studeer ik Nederlands

8. Ga je morgen naar de bibliotheek?

2. Elke zaterdag ga ik met mijn vriendin winkelen.

10. Houden Huangshan en Peter van reizen?

9. Zeg je wat?


Oefening 8

Oefening 12

2. Wat

1. Kunsten, cultuur en media

3.welk

3. niet waar

4. hoeveel

4. niet waar

5. waar

5. niet waar

6. Wat 7. welke 8. hoe 9. Wat 10. Wanneer Oefening 10 1. Wanneer ga je winkelen? 2. Hoe oud ben je? / Wat is je leeftijd? 3. Waar woont Peter? 4. Wat is je geboorteplaats? 5. Wat eet je vanavond? 6. Waarom leer je Nederlands? 7. Wat is haar emailadres? 8. Waar komt hij vandaag? 9. Wat studeer je? 10. Hoelaat begint de les? Oefening 11 2. jou 3. zijn 4. hem 5. jouw 6. jullie 7. mij 8. ons

onze


Antwoorden extra oefeningen A1 Hoofdstuk 3

4. de appels

Oefening 2

5. de regels

vader

moeder

6. de fietsers

zus

broer

7. de Duitsers

opa

oma

8. de varkens Oefening 6

kleinkinderen oom

neef

tante

nicht

Oefening 3

1. palen

6. scharen

2. stokken

7. potten

3. tassen

8. dozen

1. de

9. het

17. het

4. bomen

2. de

10. het

18. de

5. haren

3. het

11. de

Oefening 8

4. de

12. de

1. mijn

5. de

13. de

2. je / jouw

6. het

14. de

3. haar

7. de

15. het

4. jullie

8. het

16. de

5. onze haar

Oefening 4

6. uw

1. de voeten

7. zijn

2. de handen

8. ons

3. de armen

Oefening 10

4. de hoofden

2. De vrouw schrijft een brief.

5. de kasten

3. De man rookt een sigaret.

6. de koeken

4. Het meisje leest een boek.

7. fietsen

5. De jongen eet een ijsje.

8. de beelden

6. De man zit op een bank.

Oefening 5

Oefening 11

1. de tafels

1. Zullen we met de fiets of met de auto gaan?

2. de kopjes

2. Ik heb geen geld want ik ben op vakantie geweest,

3. de trommels

3. Ik ga niet naar buiten want ik ben ziek.


4. Wil je Cola of wil je water? 5. Ik lees een boek en Peter kijkt TV Oefening 12 2. waar 3. niet waar 4. niet waar


Antwoorden extra oefeningen A1 Hoofdstuk 4

3. voel

Oefening 2

4. me

2. uitstappen

5. herinnert zich

3. afwassen

6. schrijven ons in

4. uitdoen

Oefening 8

5. schoonmaken

1. De docent vergist zich in de namen van de studenten.

6. uitgaan

2. De jongen verheugt zich op zijn verjaardag.

7. opbellen

3. Ik erger me aan de honden poep op straat.

8. voorlezen

4. Mijn vader wast zich elke avond.

Oefening 3 1. Was jij de borden af? 2. Mijn moeder belt je morgen op. 3. Breng je ook wat appels mee? 4. Dat doet de deur dicht! Oefening 4 2. kan

uitstappen

3. wil

brengen

4. moet

overwerken

5. mag

uitslapen

Oefening 5 1. Op maandag gaat Peter naar de markt. 2. Morgen is het museum gesloten. 3. Elke woensdag en vrijdag ben ik vrij. 4. 错的 5. Morgen wil Huang Shan gaan winkelen. Oefening 6 自己造句,然后给老师看 Oefening 7 1. scheert zich 2. zich

verslapen

5. Mijn zus maakt zich elke avond op. Oefening 9 1. mag 2. zullen

kan

3. moet

kan

4. wil 5. mag 6. moet

zullen

7. Wil / Kun

wil

8. kan

moet

moet


Antwoorden extra oefeningen A1 Hoofdstuk 5 Oefening 2 没有标准答案。 Oefening 3 1. Dinsdag 2. eerste 3. derde 4. zestiende 5. eenendertigste Oefening 4 1. tiende 2. vijfde 3. derde 4. twaalfde 5. achtste Oefening 5 1. haar

6.hen

2. hem

7. ze

3. je

8. mij

4. Wij

9. je

5. haar

10. ons

Oefening 6 1. Haar eten kost per dag 4.29 euro. 2. Ze betaald 27.37 euro. 3. Je, ze eet vlees. 4. Nespresso 5. niet waar.


Antwoorden extra oefeningen A1 Hoofdstuk 6

Oefening 8

Oefening 2

1. boom

5. geit

Niet

2. pot

6. jongen

Geen

3. pen

7. stoel

Geen

4. schroef

8. spel

niet

Oefening 9

Oefening 3

1. het snoepje

6.het flesje

niet

2. het bureautje

7. Het brilletje

niet

3. het klokje

8. Het nootje

geen

4. het papiertje

9. Het autootje

niet

5. het telefoontje

10. Het huisje

Oefening 4

Oefening 10

niet

没有标准的答案。

niet

Oefening 11

niet geen geen geen Oefening 5 niet

1. hondje

6.parapluutje

2. tuintje woninkje

7. jasje

3. parkje

8. eekhoorntjes

4. balletje

9. pootjes

5. boompje

10. eikeltjes

Oefening 12

geen

1. De trein vertrekt om 20:31(uur).

niet

2. De trein komt om 22:07 uur aan in Leiden.

geen

3. De reis duurt 1 uur en 36 minuten

Oefening 6

4. Ja, je moet overstappen in Utrecht.

1. want

5. want

2. omdat

6. want

3. want

7. omdat

4. omdat

8. omdat

Oefening 7 没有标准的答案。

5. De trein vertrekt van spoor 10. 6. De trein komt aan op spoor 2. 7. Het kaartje kost 17.90. 8. Het is een enkeltje. 9. Nee, je hebt geen korting. 10. Nee, er is geen vertraging.


Oefening 13 1. Hij gaat met de bus naar school 2. Hij ging vroeger met een speciaal taxibusje naar school. 3. Omdat Mats het syndroom van Down heeft. 4. Ja, hij vind het fijn. 5. niet waar.


Antwoorden extra oefeningen A1 Hoofdstuk 7

3. Er zijn

Oefening 2

4. Er is

Er is Er zijn

1. Deze

die

5. Er is

2.Dit

die

Oefening 7

3.Dat

1. 1

4.Die

2. 3

5.Dit

Dat

3. 1

Oefening 3

4. 3

1. Die

5. 1

2. Dat

Oefening 8

3. Die 4. Die

没有标准的答案,自己完成句子,然后给老 师看。

5. Dat

Oefening 9

Oefening 4

没有标准的答案,自己完成写作练习以后给 老师看看

1. deze

die

2. die

dat

3. dit

die

4. dat

deze

5. die

dit

Oefening 10 dat

Oefening 5 1. Ik ken er een stuk of…….. 2. Ja, ik ben er geweest. Ja, ik ben er een keer of twee geweest. Nee, ik ben er nog niet geweest. 3. Ik heb er een stuk of …….. 4. Nee, je mag er niet roken. 5. Ja, ik houd er van. /Nee, ik houd er niet van. Oefening 6 1. Zijn er 2. Is er

1. zit / staat 2. staat 3. Hangen 4. lig 5. zit Oefening 11 1. groter

6. liever

2. kleiner

7.zwaarder

3. mooier

8.beter

4. jonger

9. langer

5. viezer

10. Korter

Oefening 12 1. rustiger 2. groter 3. liever 4. eenvoudiger


5. lichterc Oefening 13 没有标准的答案,自己完成问题,然后给老师看。 Oefening 14

1. Het toilet / De WC 2. Het checken van de verjaardagen op het toilet. 3. De Nederlanders 4. Niet waar 5. Niet Waar


Antwoorden extra oefeningen A1 Hoofdstuk 8

2. opruimen

Oefening 2

3. opbellen

gerekend

geleerd

4. uitknippen

gespeeld

geleefd

5. afmaken

gerookt

gewoond

Oefening 7

gemaakt

gestrooid

1. schoongemaakt

gereisd

gezegd

2. opgeruimd

Oefening 3

3. weggegooid

1. is

6. heb

4. klaargemaakt

2. heeft

7.ben

Oefening 8

3. heeft

8.ben

1. De leraar heeft een verhaal verteld.

4. hebben

9.heb

2. Ik heb een oude vriend ontmoet

5. ben

10. is

3. Heb jij de schaar gebruikt.

Oefening 4

4. Ik heb de kast verplaatst.

1. ben

6. is

5.Ik heb nooit iets bijzonders beleefd.

2. heeft

7. heb

Oefening 9

3. heeft

8.is

1. is

gelopen

4. is

9.hebben

2. heeft

gemaakt

5.heb

10.is

3. heeft

geklaagd

Oefening 5

4. heb

gevraagd

1. Mijn vriend heeft mijn pen gebruikt.

5. is

gebeurd

2. Mijn oma heeft lang geleefd.

6. heeft

gewoond

3. Ik heb naar mooie muziek geluisterd.

7. ben

gefietst

4. Wij hebben een moeilijke les gemaakt.

8. heb

gegeten

5. Ik heb een bloes genaaid. 6. Mijn oom heeft in Japan gewoond. 7. Ik heb een banaan gepakt. 8. Mijn moeder heeft veel geld gespaard. Oefening 6 1. opmaken

Oefening 10 1. ben

gegaan

2. heeft

gehad

3. is

begonnen

4. heb

gekocht

5. heeft

gezien

6. heb

gekregen

gedaan


7. ben

geworden

8. heeft

gebroken

Oefening 11

1. niet waar 2. niet waar 3. waar 4. niet waar Oefening 12 写作练习/口语练习 没有标准答案,先自己写,然后给老师看。


Antwoorden extra oefeningen A1 Hoofdstuk 9

7. Ik ben in de tuin aan het werken.

Oefening 2

8. Ik ben een Chinees boek aan het lezen.

口语练习,没有标注答案,上课时候个老师 一起练习

9. Hij is me aan het vervelen. 10 Zij is iets op het internet aan het opzoeken.

Oefening 3

Oefening 5

1. Zou u mij kunnen vertellen waar de melk staat?

1. belt

op

2. Zou je het raam openen kunnen doen =?

2. stap

over

3. Zou je me willen helpen?

3. ga

uit

4. Zou ik je woordenboek mogen lenen?

4. maak

schoon

5. Zou ik de menukaart mogen zien?

5. neem

mee

6. Zou ik iets mogen vragen?

6. slaap

uit

Oefening 4

7.Doe

aan

1. Peter zegt dat hij wil gaan zwemmen

8.komt

aan

2. Huang Shan vindt dat de keukenhof erg mooi is.

9.stap

in

10. doe

dicht

3. Moeder denkt dat het morgen gaat regenen.

Oefening 7 0. deelbaar

4. Ik geloof dat het morgen gaat regenen. 1. ondeelbaar 5.Lisa vindt dat het examen erg moeilijk is. 2. deelbaar 6. Piao Tianbao zegt dat Nederlands eten niet lekker is.

3. ondeelbaar

Oefening 5

4. deelbaar

1. We zijn bloemen voor oma aan het kopen.

5.deelbaar

2. We zijn televisie aan het kijken.

6.ondeelbaar

3. Ik ben een opstel voor school aan het schrijven.

7.ondeelbaar

4. De leraar is de nieuwe grammatica aan het uitleggen.

9.deelbaar

5. Ik ben mijn tanden aan het poetsen. 6. Ik ben de kattenbak aan het schoonmaken.

8.deelbaar

Eetafspraak A) hij kent de mensen aan die tafel niet.


Antwoorden extra oefeningen A1 Hoofdstuk 10

7. Chinese

Oefening 1

8. Groot

Hij is in een Kledingzaak / kledingwinkel.

9. mooie

Hij wil graag een broek kopen.

10. Nederlandse

Hij past eerst maat 38.

11. mooie

Deze maat is te klein, hij wil graag een maatje groter.

12. leuke

Normaal kost de broek â‚Ź 39.50. Peter krijt 50% korting, hij betaald â‚Ź 19.25. Ja, hij koopt hem. Oefening 2

Oefening 5 1. klein 2. groene 3. mooie

kleine

5. bruin

2. het

6. duur 8.ben

7. mooie

4. het

het

5. hem

hem

6. ze

7. hem

2. het

8. ze

3. het

9.hem

4. hem

10.het

5. ze

11. hem

6. hem

12. het

1. goed 2. fantastische 3. leuke 4. prettig 5. lekker

9. interessant

Oefening 6

1. hem

Oefening 5

8. gele

10. Chinese5

Oefening 3

6. verse

verse

4. moeilijke

1. hem

3. hij

Japanse

1. groot

groter

het grootst(e)

2. lief

liever

het liefste(e)

3. goed

beter

het best(e)

4. mooi

mooier

het mooist(e)

5. dik

dikker

het dikst(e)

6. vies

viezer

het viest(e)

7. ver

verder

het verst(e)

8. duur

duurder

het duurst(e)

Oefening 7 1. beter

6. groter

2. sterkere

7. leukere

3. meer

8. Lekkerder

4. zoeter

9. zachter


5.vetter

8. populairste

10. liever

9. snelste Oefening 11

Oefening 8 0. Duur

duurder

het duurst(e)

没有标准答案,先自己写,然后给老师看。

1. groot

groter

het grootst(e)

Oefening 12

2. zwaar

zwaarder

het zwaarts(e)

3. goedkoop

goedkoper

het

Oefening 13

goedkoopst(e) 4. sportief sportiefst(e)

sportiever

het

5. gezellig gezelligst(e)

gezelliger

het

6. jong

jonger

het jongst(e)

7. oud

ouder

het oudst(e)

8. ver

veder

het verst(e)

Oefening 9 1. Ik vind (填写颜色) het mooist(e). 2. De (填写超市的名字) het goedkoopst(e). 3. Ik spreek (填写语言) het best(e). 4. Rusland is het grootst(e) 5. De Nijl is het lang(e) 6. Veel oefenen is het belangrijkst(e). 7. Ik vind (填写电影的名字). 8. Ik vind (填写男生演员的名字) Oefening 10

1. grootste 2. langste 3. hoogste 4. oudste 5. meeste 6. beste 7. lekkerste

没有标准答案,先自己写,然后给老师看。

1. De trui is 20 jaar oud. 2. De trui is gemaakt van angorawol. 3. Hij is eigenlijke van zijn vader. 4. Nee, hij draagt de trui niet naar een belangrijke afspraak. 5. waar


Turn static files into dynamic content formats.

Create a flipbook
Issuu converts static files into: digital portfolios, online yearbooks, online catalogs, digital photo albums and more. Sign up and create your flipbook.