van Moesdistel tot Boomkikker

Page 1

‌ van Moesdistel tot Boomkikker Visie van Staatsbosbeheer op het behoud en herstel van natuur- en landschapswaarden in het beekdallandschap van het Merkske

Datum: augustus 2002

Auteur(s): Henk Everts & Nico de Vries Buro Everts & de Vries Perry de Louw & Roelof Stuurman Nederlands Instituut voor Toegepaste Wetenschappen TNO-NITG Guido Stooker Staatsbosbeheer Regio West-Brabant – Deltagebied

1


Colofon

Project: Gebiedsvisie Merkske

Auteur(s): H.Everts N. de Vries P. de Louw R.Stuurman G.Stooker

Tekstuele bijdragen: H. van Kapel (Waterschap Mark&Weerijs) en M. Meier en L. Beerens (Hoogheemraadschap van West-Brabant)

Redactie: G.Stooker R.J. Stuurman Vormgeving en opmaak: W. Immers

In opdracht van Staatsbosbeheer, Regio West-Brabant – Deltagebied Uitgevoerd door : Buro Everts & de Vries en TNO-NITG.

© 2001, Staatsbosbeheer Regio West-Brabant – Deltagebied, Middelburg, Nederlands Instituur voor Toegepaste Wetenschappen TNO-NITG, Delft en Buro Everts & de Vries, Groningen. Bronvermelding: Niets uit dit rapport mag worden vermenigvuldigd, en/of openbaar gemaakt dmv. druk, fotokopie, microfilm of op welke andere wijze dan ook, zonder voorafgaande toestemming van de opdrachtgever en de uitvoerende bureaus. Uit dit rapport mag worden geciteerd onder gebruikmaking van de navolgende bronvermelding: auteur(s), jaartal, titel, naam van de opdrachtgever en van de uitvoerende bureaus.

2


Inhoud WAAROM DEZE GEBIEDSVISIE ? SAMENVATTING Actieprogramma

1 BELEIDSKADERS 1.1 1.2 1.3

Natuur Water Landschap en cultuurhistorie

2 GEOHYDROLOGISCHE BOUWSTENEN 2.1 2.2 2.3 2.3.1 2.3.2 2.3.3 2.3.4 2.4 2.5 2.6

Geomorfologie en bodem Hydrogeologische opbouw Historische ontwikkeling van het watersysteem Het watersysteem vóór de grootschalige menselijke ingrepen Water in het landschap van 1850 Ontginning en ontwatering Grondwaterontrekking en beregening De regionale waterhuishouding De lokale waterhuishouding Waterkwaliteit

3 HISTORISCH-GEOGRAFISCHE BOUWSTENEN 3.1 3.2 3.3

Archeologische waarden Beschrijving van de landschapsstructuur Het traditionele agrarische landschap

4 ECOLOGISCHE BOUWSTENEN 4.1 4.1.1 4.1.2 4.1.3 4.1.4 4.1.5 4.1.6 4.1.7 4.2 4.3 4.3.1 4.3.2 4.3.3 4.4 4.4.1 4.4.2 4.4.3 4.4.4 4.4.5 4.4.6

Vegetatie en flora Plantengemeenschappen Dotterbloemhooilanden Blauwgraslanden en Veldrusschraallanden Kleine zeggenmoerassen Grote zeggenmoerassen Moerasbossen en –struwelen Heischrale graslanden en heide Areaal en waardering Standplaats en verspreiding Sleutelfactoren Verspreidingspatronen Planten als indicatorsoorten Fauna Vissen Macrofauna Dagvlinders Amfibieën Vogels Zoogdieren 3


5 ECOHYDROLOGISCHE LANDSCHAPPEN 5.1 5.2 5.3

Landschapsindeling Beschrijving systeemtypen Potenties voor herstel van karakteristieke vegetaties

6 KNELPUNTENANALYSE 6.1 6.1.1 6.1.2 6.1.3 6.1.4 6.1.5 6.2 6.2.1 6.2.2 6.2.3 6.3

Vegetatie en flora Versnippering Verdroging Bodemontwikkeling Vermesting Beheer Fauna Beekgebonden fauna AmfibieĂŤn Overige fauna Landschap en cultuurhistorie

7 GEBIEDSVISIE 7.1 7.2 7.3 7.4 7.4.1 7.4.2 7.5 7.5.1 7.5.2 7.6 7.7 7.7.1 7.7.2 7.8 7.8.1 7.8.2 7.8.3 7.8.4 7.8.5 7.8.6 7.8.7 7.8.8 7.8.9 7.9 7.10 7.10.1 7.10.2

Doelstellingen, altijd een keuze Waarderingscriteria Streefbeelden Vegetatie en flora Beekdal Hogere gronden Fauna Beekmorfologie Poelenplan Landschap en cultuurhistorie Gewenste inrichting van het landschap Het halfnatuurlijke landschap Verweving natuur - landbouw Beschrijving van de deelgebieden Hoekbeemden Vogelzang, CastelrĂŠ en Halbrug Castelreesche Heide Halsche Beemden Kromme Hoek Baarle Brug Vorstersschoor Raijkens Schoor Manke Goren en Broskens Prioritering voor verwerving Aanvullende begrenzingswensen Kromme Hoek / Olgaloop Witte Bergen

Literatuur en Bronnen

4


WAAROM DEZE GEBIEDSVISIE ? Het beekdallandschap van het Merkske is gelegen tussen Baarle-Nassau en het Vlaamse Hoogstraten (figuur 1) en is 5980 ha groot waarvan 3185 ha op Vlaams grondgebied ligt. Het wordt al sinds het begin van de zeventiger jaren van de vorige eeuw (h)erkend als een bijzonder waardevol agrarisch cultuurlandschap. Waardevol vanwege relatief gaaf gebleven geomorfologische en historisch-geografische kenmerken van het landschap, maar vooral ook wegens de zeldzame plantengroei en karakteristieke fauna. In de afgelopen 25 jaar zijn er al veel ecologische en hydrologische studies in het gebied verricht, maar tot op heden zijn deze vrijwel nooit ge誰ntegreerd tot een samenhangende beschrijving en waardering. In deze visie op het Merkske-gebied beoogt Staatsbosbeheer de unieke waarden, maar ook de bedreigingen en knelpunten in het stroomgebied van het Merkske in beeld te brengen. En vooral ook hoe zij daar met betrekking tot beheer en inrichting mee om wil gaan. Duidelijk moet worden wat de doelen van Staatsbosbeheer zijn en hoe zij die wil realiseren. In deze visie worden de mogelijkheden, maar ook de beperkingen tav. behoud, herstel en ontwikkeling van natuurwaarden zichtbaar gemaakt.

Figuur 1

De ligging van het Merkske stroomgebied met de belangrijkste locatienamen.

Een groot deel (580 ha) van het beekdallandschap van het Merkske is in het kader van de Relatienota aangewezen als reservaats- en natuurontwikkelingsgebied. De te verwerven gronden zullen in eigendom en beheer bij het Staatsbosbeheer komen. Verwerving en inrichting zullen grotendeels geschieden in het kader van het Landinrichtingsproject Baarle-Nassau. Naast het waarderen van natuur- en landschapswaarden en de ecologische relaties was op korte termijn binnen de EHS-begrenzing een prioritering van de aan te kopen natuurgebieden noodzakelijk. Deze afweging klemde des te meer waar binnen het Landinrichtingsproject 5


Baarle-Nassau de taakstelling in deze naar verwachting niet gehaald lijkt te worden ten gevolge van de beperkte grondmobiliteit. Een landschapsanalyse van het gebied en het begrenzen van logische eenheden op basis van landschaps-ecologische relaties vormt de basis van deze gebiedsvisie. Van daaruit beoogt de visie aan te geven wat de mogelijkheden zijn voor een afgewogen en optimale reservaat-begrenzing en wáár de prioriteiten in de verwerving van reservaatgronden liggen. Tenslotte zal dit rapport de basis vormen voor een door Staatsbosbeheer te zijner tijd op te stellen gedetailleerd inrichtingsplan met betrekking tot te realiseren subdoeltypen, doelcomponenten en (abiotische) terreincondities. “… van Moesdistel tot Boomkikker” zal ook één van de bouwstenen vormen voor de integrale gebiedsvisie die door de Dienst Landelijk Gebied c.q. de Landinrichtingscommissie Baarle-Nassau wordt opgesteld. Staatsbosbeheer zal voorts bij haar inbreng in het gebiedsprogramma voor de Baronie in het kader van de Reconstructie Zandgronden, voorliggende gebiedsvisie als uitgangspunt hanteren. Wij beschouwen de visie dan ook als een belangrijk communicatiemiddel naar de bewoners en (grond)gebruikers in het gebied en in het bijzonder de bestuurders en beleidsmakers, die uit hoofde van hun functie te maken hebben met beheer, inrichting en ruimtelijke planning in het stroomgebied van het Merkske. Wij hebben daarbij vooral provinciale en gemeentelijke bestuurders en ambtenaren, waterbeheerders, leden van de landinrichtings-, respectieMoesdistel, kenmerkende soort voor het velijk reconstructiecommissies, agrarische Merkskedal. standsorganisaties ed. op het oog. Niet in de laatste plaats wordt voorliggende gebiedsvisie ook een referentietiekader voor het eigen personeel van Staatsbosbeheer! Ook vergelijkbare instanties en personen aan de Belgische zijde van de rijksgrens behoren daartoe! Voorliggend rapport betreft de visie van Staatsbosbeheer; een min of meer ‘sectorale’ gebiedsvisie derhalve, geschreven vanuit het perspectief van een terreinbeherende organisatie met een overwegend natuurgericht belang. Om de realiteitswaarde ervan te waarborgen is deze visie evenwel ter commentariëring aan een begeleidingsgroep voorgelegd, waarin de Dienst Landelijk Gebied, het Hoogheemraadschap van West-Brabant, het Waterschap Mark & Weerijs en de Provincie Noord-Brabant vertegenwoordigd waren. De laatste twee instanties hebben tevens financieel bijgedragen aan de totstandkoming van deze visie. Het rapport vormt eigenlijk een samenvatting van alle beschikbare kennis. De auteurs hebben ervoor gekozen om de leesbaarheid van het rapport niet te beladen met talloze literatuurverwijzingen. De belangrijkste informatiebronnen zijn in de literatuurlijst achter in dit rapport opgenomen.

6


SAMENVATTING Planten en dieren komen niet geïsoleerd voor in het beekdallandschap van het Merkske. Er bestaan ruimtelijke relaties tussen de verschillende deelgebieden, die het voorkomen en de verspreiding van planten en dieren bepalen. In een gebied als het Merkske worden die ruimtelijke relaties in belangrijke mate gedicteerd door de abiotiek; dwz. bodem, grond- en oppervlaktewater en de beheersbaarheid daarvan. Voor een efficiënte natuurbescherming en kansrijke natuurontwikkeling is een daarop afgestemde inrichting noodzakelijk. We noemen dit de vereiste terreincondities. Zij vormen de randvoorwaarde waarbinnen een optimaal behoud en ontwikkeling van de karakteristieke beekdalflora en -fauna mogelijk wordt. Teneinde een beeld te kunnen schetsen van de optimale inrichting voor de natuur is een analyse gemaakt van de landschapsecologische samenhang van het Merkske-gebied. Daarbij zijn de volgende vragen beantwoord:

Het dal van het Merkske nabij Castelré naar het oosten gezien. • welke landschapsecologische relaties liggen (op macro- en microschaal) binnen het beekdallandschap en hoe zijn zij ten opzichte van elkaar gesitueerd? • hoe dienen de landschapseenheden vanuit het perspectief van optimaal natuurbehoud en ontwikkeling van potenties ruimtelijk begrensd te worden om de landschapsecologische relaties adequaat beheerbaar te krijgen? • welke natuurstreefbeelden en doeltypen of doelcomponenten zijn mogelijk en waar zijn zij te vinden en welke knelpunten worden daarbij gesignaleerd? • wat is daarbij op hoofdlijnen het gewenste inrichtingsniveau (per landschapstype), gelet op zowel regionale als lokale aspecten van de waterhuishouding en de potenties van het beeksysteem? 7


• welke beheersaspecten ten aanzien van vegetatie en fauna en bijbehorende terreincondities per streefbeeld, doeltype of doelcomponent spelen daarbij een rol van betekenis? Beleidsmatig is aan het Merkske-gebied door de jaren heen een meestal ‘zware’ beschermingstatus verleend; zowel waar het gaat om behoud en herstel van natuurwaarden, te realiseren grondwatersituatie en waterkwaliteit, de bescherming van geomorfologische en bodemkundige waarden, als de waardering van historisch-geografische kwaliteiten en als stiltegebied. Dat heeft geresulteerd in een vrij groot oppervlakte aan begrensde reservaatsgronden. De begrenzing daarvan is evenwel niet altijd op basis van landschapsecologische relaties vastgesteld. Deze visie geeft daarom inzicht in die relaties en geeft op basis daarvan de potenties aan voor het behoud en de regeneratie van met name de botanische natuurwaarden. Echter ook de fauna komt in de visie uitgebreid aan bod, in het bijzonder de waarde van het Merkske-gebied als natuurkerngebied voor amfibieën en de kwaliteiten van de beek zelf voor de beekgebonden fauna. Het Merkske-gebied maakt onderdeel uit van het landinrichtingsproject Baarle-Nassau; prioritering in de verwerving en richtlijnen voor de basisinrichting van de reservaatsgronden worden in voorliggende visie aangegeven. De hydrogeologische opbouw en de historische ontwikkeling van het watersysteem en de waterkwaliteit, zowel op regionaal als lokaal niveau, worden in de context van de historisch-geografische ontwikkeling van het gebied beschreven. De visie gaat uit van de restauratie van de kenmerken van een samenhangende beekdallandschap; beekdal, beekdalflanken en aanliggende hogere gronden of te wel kwelgebieden, intermediaire gebieden en inzijggebieden. Het herstel en de regeneratie van diepe en ondiepe kwelsituaties staat in de visie van Staatsbosbeheer voorop. De natuurwaarden worden beschreven en gewaardeerd binnen de landelijke en regionale kaders. Het behoud en de ontwikkeling van grondwaterafhankelijke beekdalvegetaties is de eerste prioriteit. Knelpunten, zoals verdroging, verzuring en vermesting worden in relatie tot deze doelstelling besproken. Zowel de historische als actuele vegetatie worden beschreven; de potenties voor herstel hiervan worden beschouwd tegen de achtergrond van de geohydrologie en detailwaterhuishouding. Per faunagroep is een karakteristiek gepresenteerd en gewaardeerd. Knelpunten met betrekking tot inrichting en beheer van de beschreven natuurwaarden worden geanalyseerd. Op basis hiervan worden in het Merkske-dal een drietal landschappen onderscheiden, welke vervolgens worden beschreven in landschapsecologisch samenhangende deelgebieden. De onderscheiden landschapsecologische eenheden zijn: • de benedenloop van het Merkske, vrijwel zonder kwelpotentie, (A-landschap) • de beneden- en bovenlopen met kwel van lokale herkomst, met of zonder overstromingsinvloeden (B-landschap) • de middenloop met diepere kalkrijke kwel van bovenlokale herkomst en hoge kwelflux (C-landschap) Met name in de B- en C-landschappen zijn de potenties voor herstel van de natuurlijke beekdalvegetaties nog ruim aanwezig. De belangrijkste deelgebieden in deze zijn de Kromme Hoek en de Halsche Beemden en het complex Raaijkens Schoor/Broskens. Aanbevelingen voor planologische bescherming, inrichting en beheersmaatregelen worden voor elk deelgebied gedaan om in deze situaties de potenties manifest te laten worden in de bijbehorende natuurwaarden. 8


Staatsbosbeheer kiest in het beekdallandschap van het Merkske overwegend voor ‘cultuur-natuur’ als tegenstelling tot de zgn. ‘wildernis-natuur’. Een kleinschalig agrarisch cultuurlandschap waarin conform de natuurlijke gesteldheid een verwevenheid van beemden, ruige weiden en graanakkertjes, afgewisseld met vochtige bosjes en veel perceelsrandbegroeiingen gerangschikt is. Dotterbloemhooilanden en Kleine zeggenmoerassen kunnen in een voor landelijke begrippen groot aaneengesloten areaal worden geregenereerd. Herstel van het halfnatuurlijke landschap op de hoger gelegen inzijggebieden is daarbij van groot belang. De ontginning van de Castelreesche Heide wordt weer omgevormd naar een vennenrijk bosheidelandschap. De hogere gronden van de Kromme Hoek en de Singelheide zouden om die reden binnen de reservaatsbegrenzing moeten worden gebracht en ook als zodanig weer omgevormd moeten worden naar de eco-hydrologische functie die zij hebben binnen het gehele beekdallandschap. De belangrijkste herstelmaatregelen voor de terrestrische natuurwaarden bestaan uit: • het beperken van de grondwateronttrekkingen (grondwaterwinningen, beregening) • vasthouden van water aan de bron door het dempen van sloten in en rond de inzijggebieden en het verhogen van de drainagebasis beek en het slotenstelsel in intermediaire en kwelgebieden • specifiek beheersmaatregelenpakket (vegetatiebeheer en detailwaterhuishouding) toegespitst op behoud en beheer natte en vochtige schraallanden • verdere restauratie van het kleinschalige landschap met extra aandacht voor een kenmerkend en extensief grondgebruik, behoud en herstel van diverse landschapselementen, de aanleg van poelen en kwelmoerasjes en de ontwikkeling van bosranden Voor de beek zelf liggen de verbeteringsmogelijkheden vooral op het vlak van de regeneratie van de natuurlijke beekdynamiek en de waterkwaliteit: • spontane erosie- en sedimentatieprocessen moeten leiden tot een meer kenmerkende substraatdifferentiatie • het bevorderen van een natuurlijker afvoerdynamiek en het structureel verhogen van het zomerpeil in de beek • waar mogelijk herstel van oorspronkelijke beekloopjes en inundatievlakten • waterkwaliteitverbetering; onder andere mede door het aanleggen van zuiveringsmoerassen • het beekoeverbeheer verdient extra aandacht (gevarieerd maai- en onder houdsbeheer, maaisel- en speciedepot langs beekoever verdwijnen, beweiding tot in de beek) • de stuw bij Steenenbrug moet vispasseerbaar worden gemaakt.

9


Actieprogramma Tien actiepunten voor het Merkske Staatsbosbeheer vindt het zinvol om voor het beekdallandschap van het Merkske een zogenaamd actieprogramma vast te stellen. Er zijn vanzelfsprekend tientallen acties en maatregelen die moeten gebeuren om de natuurwaarde en landschappelijke betekenis van het gebied weer in haar oude glorie te kunnen herstellen. Variërend van beleidswijzigingen op de middellange termijn of multidisciplinaire projecten, die op korte termijn uitgevoerd kunnen worden tot inrichtingsmaatregelen die per direct door Staatsbosbeheer zelf in de bestaande reservaatsgebieden kunnen worden genomen. Onderstaand actielijstje geeft in rangorde van belangrijkheid en urgentie 10 actiepunten voor het Merkske-gebied. Dat betekent niet dat dit ook de volgorde van uitvoering zou moeten zijn; de acties kunnen parallel aan elkaar worden aangepakt, waarbij de ‘eenvoudige’ projecten snel kunnen ‘scoren’! Staatsbosbeheer heeft niet de bevoegdheden, expertise of financiële kaders om van elk project de initiatiefnemer te zijn. We kijken daarom ook nadrukkelijk naar samenwerkingspartners. Wie doet met ons mee? 1.

2.

3.

4.

5.

Grondwateronttrekkingen De diepe grondwaterwinningen in België moeten sterk worden beperkt of gestopt, zodat de kwelflux van diepere, basenrijkere grondwater naar het beekdal weer voldoende wordt hersteld. Watergebruik landbouw In het intermediaire gebied moeten de (diepere) ontwateringssloten zo veel mogelijk worden gedempt of tenminste worden verontdiept en van drempels en beheersbare stuwtjes worden voorzien. De beregening in het intermediaire infiltratiegebied (de hogere gronden langs de flanken van het beekdal) moeten worden gestopt. Waterkwaliteit De rioolwateroverstorten en –lozingen in het Belgische deel van het stroomgebied moeten zsm. gesaneerd worden, opdat de waterkwaliteit voor zowel de aquatische als terrestrische milieus op streefwaardenniveau kan worden gebracht. Grondverwerving Verwerving van EHS-gronden moet versneld worden gerealiseerd, waarbij additionele aankoop van het Kromme Hoek-gebied (incl. Vossenven) en Singelheide moet worden meegenomen. Beeknormalisatie Het beekonderhoud moet worden veranderd in een actief beheer gericht op het verkrijgen van differentiatie in stromingskenmerken en beekmorfologie, zodat weer natuurlijke erosie- en sedimentatieprocessen, substraatverschillen en habitatniches kunnen ontstaan. De beekbodem van het Merkske en haar belangrijkste zijlopen moet worden verhoogd en het zomerpeil moet over de gehele lengte tenminste op 30-50 cm worden gebracht. Om dit te bereiken moeten in het Merkske over de gehele lengte weer natuurlijke kribben en stroomkuilen worden aangebracht, meestromende nevenloopjes (Broskens) en zuiverende inundatiemoerassen (Vorstersschoor, Hoekbeemden) worden ingericht, het doorstroomprofiel van zijlopen volgens accoladeprincipes worden aangepast en kleinschalige retentiegebiedjes worden ingericht (Manke Goren). 10


6.

Beekoeverbeheer De oeverwalletjes (specieophopingen) langs de beekoever moeten worden verwijderd en het maaien van de beemden moet tot op de insteek van de beek gebeuren; de rasters langs de beek moeten worden verwijderd opdat het weidend vee tot in de beekoever kan grazen en treden. 7. Historische geografie Er kan een begin gemaakt worden met de omvorming van de Castelreesche Heide, door gedeelten van het graslandcomplex af te plaggen en om te vormen naar heide en heischraal grasland. Door afgraven/uitdiepen van natuurlijke laagtes worden enkele van de oorspronkelijke vennen weer hersteld worden. Inrichting van enkele ‘heiningen’ kan nu reeds worden uitgevoerd. 8. Vegetatiebeheer Zorg voor een adequaat en consequent maai- en greppelbeheersplan voor de natte en vochtige schraallanden, waarbij spreiding van maaidata (10% vroeg, 10% laat) en aandacht voor bodemverwonding, randenbeheer (insektenstroken laten staan) is meegenomen. 9. Faunabeheer Het poelenplan (incl. aanleg en beheer van landbiotoop) in de kerngebieden voor amfibieën moet verder worden uitgevoerd. De boomkikkerbasisbiotopen kunnen worden aangelegd en herintroductie van de Boomkikker moet binnenkort zijn beslag krijgen. De stuw bij Steenenbrug dient zsm. vispasseerbaar te worden gemaakt. 10. Inrichtingsplan Maak op korte termijn een inrichtingsplan, waarin natuurdoeltype, terreincondities, inrichtings- en beheersmaatregelen op perceelsniveau zijn uitgewerkt.

11


1 BELEIDSKADERS Staatsbosbeheer heeft binnen het Nederlandse deel van het Merkske-stroomgebied reeds veel gronden in haar bezit (figuur 2). In het Vlaamse deel zijn natuurterreinen in bezit van de Wielewaal vzw. en de dienst Aminal van het Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap. Analoog aan de provinciale begrenzing van de Ecologische Hoofdstructuur (PEHS) zijn de aan de beek grenzende Belgische gronden opgenomen in het Vlaams Ecologisch Netwerk (VLEN).

Figuur 2

De Ecologische Hoofdstructuur en de eigendommen van Staatsbosbeheer anno 2000.

1.1 Natuur In 1993 is de Ecologische Hoofdstructuur (EHS) voor het Markdal uitgewerkt door de Werkgroep Ecologische Hoofdstructuur Begrenzing (WEB). De begrenzingen zijn uitwerkingen van het nationaal en provinciaal natuurbeleidsplan. In figuur 3 wordt het resultaat voor het Merkske getoond. Naast de PEHS werd in de provincie ook de Groene Hoofdstructuur (GHS) begrensd. Deze zone bestrijkt een groter oppervlak dan de PEHS. Binnen de GHS komen zowel natuur- als landbouwgebieden voor. De doelstellingen van deze GHS-gebieden zijn gericht op een standstill van de negatieve effecten en uiteindelijk herstel van het waterhuishoudkundig systeem. In het Natuurontwikkelingsplan van de Provincie Noord-Brabant (NOP, 1996) is het beekdal van het Merkske aangeduid als ‘natuurkerngebied’ voor planten- en plantengemeenschappen, voor amfibieën èn voor vlinders. De Natuurdoelenkaart (1:100.000) van de Provincie Noord-Brabant is recentelijk vastgesteld. Het is de provinciale weergave voor streefbeelden natuur binnen de EHS en tevens een enigszins vereenvoudigde samenvatting van de provinciale concept-natuurdoeltypenkaart (1:25.000) van 2001. Voor het Merkskedal zijn vochtige schraallanden het belangrijkste doeltype, plaatselijk afgewisseld met broekbos (figuur 3). Op de aangrenzende hogere gronden wordt vooral bloemrijk grasland, natuurbossen en een complex van struweel, rietmoeras en ruigte als natuurdoelen gezien. Niet alleen voor natuur, maar ook voor mensen zijn rust en stilte belangrijke levensvoorwaarden. Door haar ligging (grensgebied) en de beperkte urbanisatie en infrastructurele ontwikkeling bezit het Merkske-gebied deze kwaliteiten nog steeds in ruime mate. Mede daarom is het beekdallandschap als geheel (d.w.z. 12


samen met de aangrenzende hogere gronden) door de Provincie aangewezen als ‘stiltegebied’ (Singelheide).

Figuur 3

De Provinciale natuurdoeltypen voor het Merkske stroomgebied.

1.2 Water In het Provinciale Waterhuis-houdingplan (WHP2, 1999) heeft het beekdal de bestemming ‘functie water voor landnatuur’ gekregen (figuur 4) en de beek zelf bezit de aanduidingen ‘functie waternatuur’ en ‘functie viswater’. De functie 'water-natuur' houdt in, dat gestreefd wordt naar actieve bescherming en herstel van de kwantiteit en kwaliteit van (1) grondwater inclusief kwel en neerslag en (2) oppervlaktewater, waterbodem, afvoer-(fluctuaties) en oevers. De functie 'water voor landnatuur' houdt in dat deze gebieden afhankelijk zijn van een bepaalde waterkwaliteit en kwantiteit in de vorm van kwel, neerslag, inundatie of aanvoer. De nadere invulling van het beleid is afhankelijk van het Figuur 4

Het Provinciale Waterhuishoudingsplan 2. 13


beleidsaccent per regio. Het 'stroomgebied van de Mark' is wat dat betreft aangeduid als regio met accent op natuur. Dit betekent dat alle voorgenomen ingrepen moeten worden getoetst op hun nadelige effecten op objecten met deze functie.

1.3 Landschap en cultuurhistorie Het Merkske-gebied ontleent haar landschappelijke waarde voor een groot deel aan de antropogene ontstaanswijze; de neerslag van een aan de abiotische eigenschappen van het gebied aangepast kenmerkend grondgebruik en de verwevenheid van een halfopen kleinschalig cultuurlandschap met een karakteristieke landschapsstructuur en streekeigen landschapselementen. De historie druipt er als het ware vanaf. Die museaal-landschappelijke betekenis wordt ook door de overheid erkend. In de beleidsnotitie over Waardevolle Agrarische Cultuurlandschappen (CRM, 1982) werd het beekdallandschap van het Merkske al als zodanig gekwalificeerd. In het meer recentere beleid worden de landschappelijke kwaliteiten van het Merkske-dal nog eens bevestigd in de voorbereidende rapportage voor de lopende streekplanherziening. In ‘Brabant Contrastrijk’ (2000) beschrijft de Provincie het gebied als ‘Aardkundig Waardevol Gebied (nr.16). Op de in 2000 verschenen Cultuurhistorische Waardenkaart (CWK) van de provincie Noord-Brabant wordt het gehele beekdallandschap van het Merkske op de indicatieve waardenkaart (figuur 5) aangeduid als cat.1 (topkwaliteit). Cultuurhistorische en historisch-geografische waarden zijn dominant in hun huidige ruimtelijke verschijningsvorm. Beleidsmatig zou het accent moeten komen te liggen op behoud en beheer van het cultuurhistorische erfgoed. Voor ruimtelijke ingrepen zou vanuit de cultuurhistorie stringente randvoorwaarden moeten worden gesteld.

2 GEOHYDROLOGISCHE BOUWSTENEN

Figuur 5

De cultuurhistorische waarden volgens het CWK.

14


2.1 Geomorfologie en bodem Het stroomgebied van het Merkske bevindt zich in het zogenaamde

Figuur 6

De geomorfologie van het Merkske stroomgebied.

'Dekzandlandschap van de Noorderkempen'. De stroomdalen van de natuurlijke waterlopen zijn smal en hebben een duidelijk dalkarakter. Hierdoor kunnen hoogteverschillen van 3 tot 4 meter over 100 meter voorkomen. In het stroom-gebied van het Merkske blijkt een algemene helling van 30 meter +NAP in het oosten naar 10 meter +NAP in het westen te bestaan over een lengte van ca.15 kilometer. De volgende geomorfologische eenheden kunnen binnen het stroomgebied worden onderscheiden (zie figuur 6): 1.

2.

3. 4.

5.

Relatief hoog gelegen oude ontginningsgronden; rond Baarle-Nassau, Baarle-Hertog en Castelré met zwarte enkeerdbodems (België; droge zand gronden met diepe antropogene humus A horizont/dikke humeuze bovengrond), Relatief hoog gelegen duinen; voormalige stuifduinen zoals de Witte Bergen met vaaggronden (België; zeer droge of droge zandgronden met een duidelijke humus en/of ijzer B horizont), Relatief hoog gelegen terraspuinkegel op de oostelijke waterscheiding (België; droge zandgronden met duidelijke humus en/of ijzer B horizont), Relatief vlak gelegen ontginningsgronden; deze eenheid beslaat het grootste oppervlak in het stroomgebied en bestaat uit veldpodzolgronden (België; matig natte zandgronden met duidelijke humus en/of ijzer B horizont), Relatief laaggelegen beekdalen, met madeveen-, vlierveen-, beekeerd- en 15


6.

7.

gooreerdbodems (BelgiĂŤ; zeer natte gronden op zandleem met veensubstraat beginnend op geringe diepte of natte gronden op lemig zand). Plaatselijk zijn de beekdalen opgevuld met potstalmest (Nederland; lage zwarte enkeerdgronden. BelgiĂŤ; natte gronden met dikke humeuze boven grond), Relatief laaggelegen abrasievlakten; Moermolen en de Manke Goren welke brongebieden vormen voor het Merkske (BelgiĂŤ; zeer natte gronden op licht zandleem), Lokale depressies; dit zijn de oorspronkelijke, nu ontwaterde, vennen. Deze hebben in het algemeen een moerige podzolgrond als bodem (moer- of dampodzol).

Tabel 1 De geomorfologische landschapsindeling binnen het Merkske stroomgebied. De hoge gronden hebben geen of bijna geen ontwateringsmiddelen. Deze bevinden zich wel op de ontginningsgronden in het intermediaire gebied. Hier werd de oorspronkelijke natte heide met vennen immers ontwaterd om aan de eisen van het landbouwkundige grondgebruik te voldoen. In de beekdalen en in de laagten van de Manke Goren, resp. Moermolen (B) neemt de dichtheid van het drainagestelsel verder toe. In het Merkske bevinden zich rond de waterscheiding vaag- of haarpodzolen, gevolgd door een relatief groot oppervlak aan veldpodzolbodems. In het beekdal gaan deze veldpodzolen over in beekeerdbodems (figuur 7). Deze beekeerdbodems kennen een breedte van enkele tientallen meters. Vlak langs de beek worden veenbodems aangetroffen. Deze opeenvolging aan bodemtypen levert informatie over de natuurlijke grondwatersituatie. De aanwezigheid van veldpodzolen wijst op een natuurlijke (historische) grondwaterstandfluctuatie van ca 30-120 cm -mv. De beekeerd- en veenbodems wijzen op de invloed van basische kwel.

Figuur 7

De bodemtypen in het Merkske stroomgebied.

16


2.2 Hydrogeologische opbouw Het freatische 1e watervoerende pakket wordt gevormd door dunne dekzanden (Formatie van Twente) en fluviatiele zanden (Formatie van Kedichem). De dikte van dit pakket varieert tussen de 0,5 en 10 meter. Aan de onderkant, op ongeveer 15m +NAP, wordt dit pakket begrensd door een vrijwel aaneengesloten pakket bestaande uit fijne zanden en compacte kleien van de Formatie van de Kempen (F. van Kedichem, F. van Tegelen). Deze rivier- en meerafzetting is zeer heterogeen; het afzettingsmilieu kan met dat van de huidige Biesbosch vergeleken worden. Op regionale schaal kan de Formatie van de Kempen als een zeer slecht doorlatend pakket beschouwd worden, terwijl lokaal de zeer fijnzandige inschakelingen als watervoerend kunnen worden aangemerkt (WVP 2). Het 3e watervoerende pakket wordt gevormd door grove zanden van de mariene, kalkrijke Formatie van Maassluis. De top van dit watervoerende pakket ligt op ca.20 meter –NAP ; met andere woorden de dikte van het bovenliggende slecht doorlatende pakket bedraagt ca. 35 meter. De tweede slecht doorlatende laag wordt gevormd door de Kallo-klei. Deze klei is echter relatief dun (<5 meter) en op verschillende plaatsen niet aanwezig. Hieronder bevindt zich het 4e water-voerende pakket welke bestaat uit grove, schelprijke zanden en schelpbanken van de Formatie van Oosterhout en aan de onderzijde fijne zanden van de Formatie van Breda. In de hydrogeologische schematisatie kunnen 3e en 4e watervoerende pakket ook als één geheel worden beschouwd. Dit stemt overeen met de verticale stijghoogtegradiënt in bijna alle diepe waarnemingsputten. De slecht doorlatende basis wordt gevormd door de klei van Boom.

Figuur 8

De hydrogeologische schematisatie rond het Merkske.

In figuur 8 is deze schematisatie zichtbaar gemaakt en worden tevens de doorlatendheid-gegevens aangegeven. Voor de Kedichem-Tegelen kleien komt de geschatte doorlatendheid overeen met een weerstand van ca 3000-5000 dagen. In figuur 9 wordt in een noord-zuid profiel, dat het Merkske ten hoogte van de Halsche Beemden passeert, de regionale hydrogeologie getoond. Uit deze figuur blijkt dat de diepere watervoerende pakketten van het Merkske-stroomgebied in België dagzomen. Dit zijn echter geen voedingsgebieden voor het grondwater 17


rond het Merkske. Als gevolg van preferente erosie is namelijk op de overgang van de Kedichem-Tegelen kleilagen (Zanden en Kleien van de Kempen) naar de dagzomende Zanden van Merksplas (Formatie van Maassluis) een cuesta ontstaan. Ten zuiden van deze cuesta is de helling sterker dan aan de noordzijde. Hierdoor bevindt zich op de cuestarand een belangrijke regionale waterscheiding. Het is wel zo dat kwantitatieve ingrepen ten zuiden van de waterscheiding invloed kunnen hebben op het watersysteem ten noorden van deze waterscheiding of visa versa.

Figuur 9

Een regionaal grensoverschrijdend hydrogeologisch noord-zuid profiel loodrecht op het Merkske dal. Om de interactie tussen oppervlaktewaterpeilen en grondwaterstanden te begrijpen is met name detailkennis over het zogenaamde topsysteem onontbeerlijk. Onder het topsysteem wordt verstaan: de opbouw van de bovenste meters (ca.10 m) van de ondergrond, de positie van de waterlopen ten opzichte van deze opbouw, dimensies en hydrologie van de waterlopen, doorlatendheden, bergingscoĂŤfficiĂŤnten en hydrologie van de ondergrond en grondwateraanvulling. Op geologische- en geomorfologische gronden kan een grove tweedeling in twee sterk verschillende topsysteemsituaties gemaakt worden, te weten: (1) het dekzandgebied en (2) het Holocene beekdal. In dit rapport wordt verder alleen aandacht geschonken aan de hydrogeologische eigenschappen van het topsysteem.

18


2.2.1 Het dekzandgebied Met uitzondering van het beekdal wordt de ondiepe ondergrond gekarakteriseerd door een pakket dekzand (plaatselijk stuifduin) op kleien en fijne zanden van de Kedichem-Tegelen Formaties. De dikte van het dekzandpakket kan sterk verschillen en ligt tussen enkele decimeters tot ca.8 meter. Zowel in verticale zin als ruimtelijk binnen het stroomgebied kent de deklaag hydrologische verschillen. Binnen het dekzandpakket kunnen in de verticaal grofweg twee onderdelen worden onderscheiden (zie figuur 10 ). Direct op de kleilagen van Kedichem-Tegelen bevinden zich slecht gesorteerde, soms fijne zanden en leemlagen die onder smeltwater-omstandigheden zijn afgezet. Opmerkelijk zijn de ‘solifluctieballen’ Figuur 10 Een schematisch dekzandprofiel. welke in een zeer regelmatig patroon aan de top van de Kedichem-Tegelen-klei voorkomen. Het bovenste onderdeel bestaat uit door de wind afgezette fijne zanden welke afkomstig zijn van de eerder genoemde oudere smeltwaterafzettingen. De grens tussen beide onderdelen wordt vaak gevormd door een grind-snoer welke achterbleef na winderosie. Ruimtelijk bestaan binnen het stroom-gebied daarnaast verschillen in leem-gehalte van de dekzandgronden. De hogere gronden bij de Witte Bergen en ten zuiden van Baarle Nassau/Hertog zijn arm aan leemfractie. Het grootste oppervlak van het stroomgebied bestaat uit zwak lemige zanden. Sterk lemige zanden komen voor in het gebied ten noorden van de Kromme Hoek en ten zuiden van Zondereigen. Op basis van de Stiboka 1:10.000 bodemkaart en de Belgische bodemkaart is het leemgehalte in kaart gebracht (zie figuur 11).

Figuur 11

Het leemgehalte van de dekzandafzettingen op basis van de Nederlandseen Belgische bodemkaarten. 19


2.2.2 Het beekdal Als gevolg van dalerosie tijdens het Pleistoceen worden de flanken van het beekdal gekarakteriseerd door een dunne dekzandlaag rustend op klei. Lager in het beekdal kan plaatselijk zelfs geen dekzand meer aanwezig zijn. Stroomafwaarts van de samenvloeiing van het Markske met de Noordermark heeft daarnaast op de overgang van het Pleistoceen naar het Holoceen een relatief diepe, maar ook smalle dalinsnijding plaatsgevonden. Ten hoogte van de Halsche Beemden betrof de diepte van deze insnijding ca.10 meter met een gemiddelde breedte van ca. 15meter. Deze dalinsnijding is in de loop van het Holoceen opgevuld met veen. Voor de hydrogeologie in het beemdengebied speelt dit veendal een belangrijke rol. Het veendal doorsnijdt namelijk de bovenste slecht doorlatende kleilagen waardoor de weerstand plaatselijk relatief laag is (figuur 12).

Figuur 12

De hydrogeologische situatie rond het Merkskedal (Halsche beemd) op basis van verschillende horizontale of verticale schaalniveaus. 20


De kleigroeve Desta op de noordelijke waterscheiding van het Merkske stroomgebied. Een dunne laag dekzand rust op klei (Formatie van Kedichem-Tegelen). Plaatselijk stroomt grondwater over lage delen van het klei oppervlak de groeve in (water is bevroren). (Inzet) Soliefluctiebal met uittredend (bevroren) grondwater. De bal ontstaat tijdens permafrost bestaat uit dekzand en staat in verbinding met het bovenliggen dekzandpakket (bruin). dekzand

klei

Uit Hooghoudt-doorlatendheidsproeven in de Halsche Beemden blijkt dat het veen een doorlatendheid van gemiddeld 0,5 m/dag bezit. Deze waarde komt overeen met waarden uit de literatuur en ligt aanzienlijk hoger dan die van de geĂŤrodeerde kleiafzettingen. Het veen bezit hier zelfs een doorlatendheid die overeenkomt met die van het dekzand.

Onder natuurlijke omstandigheden waren de bovenlopen van het Merkske relatief ondiep ingesneden en worden slechts de bovenste 0,5-1 meter van het dekzand doorsneden. Net als de meeste laaglandbeken vormen moerassen, kwelsloten- en greppels van oorsprong de ‘bron’ van het Merkske. Veel bovenlopen zijn echter in de afgelopen eeuwen (ver)gegraven, waarbij de diepste soms tot de top van de kleibodem reiken. De midden- en benedenloop van het Merkske loopt van nature in het Holocene veenlichaam. Als gevolg van talrijke vergravingen en verbeteringen ligt de waterloop echter op veel plaatsen buiten zijn oorspronkelijke loop. In de Broskens is het Markske voor een deel door het kleipakket gegraven, op andere plaatsen ook door het dekzand. Kennis over de positie van de waterloop ten opzichte van de geologie van de oevers is zeer belangrijk om het nut van peilverhoging in te schatten.

2.3 Historische ontwikkeling van het watersysteem Water vormt de sturende factor waar het gaat om het ontstaan en de kwaliteiten van natuur en landschap in het beekdallandschap van het Merkske. Het is in sterke mate bepalend voor de natuurwaarde in het beekdal en is derhalve ook sturend voor inrichting en beheer zoals geformuleerd in deze gebiedsvisie. Het is daarom belangrijk kennis te hebben van de geschiedenis van het landschap, beschouwd vanuit de ontwikkelingen tav. het waterbeheer.

2.3.1 Het watersysteem voor de grootschalige menselijk ingrepen Op basis van geomorfologische- en hydrogeologische karakteristieken kunnen binnen het Merkske-stroomgebied een viertal onderdelen (deelwatersystemen) worden onderscheiden. Op de flanken van de waterscheidingen bevinden zich 21


locale depressies die in het Pleistoceen door windactiviteit zijn ontstaan, in het Holoceen opgevuld werden met veen (en later zijn ontgonnen of uitgeveend, waarbij de vele vennen ontstonden). Het water bestond hoofdzakelijk uit regenwater en lokaal grondwater. De grote depressies van de Manke Goren en Moermolen (B), welke tijdens het Holoceen met veen dichtgroeiden, ontstonden tijdens het Pleistoceen door wind- en hellingprocessen De afgelopen duizend jaar werd dit veen ontgonnen. Als gevolg van hun geomorfologische positie worden beide depressies gevoed door basisch kwelwater en vormen ze de natuurlijke bronzones van het Merkske. De verschillende ondiepe (bovenloop-)dalen die tijdens het Holoceen een afwaterende functie hebben gekregen, vormden zich tijdens het Pleistoceen. Deze waterlopen kennen een zand- of kleibodem en zijn in de loop van de recente geschiedenis recht getrokken. Het hoofdbeekdal zelf tenslotte wordt gevoed door lokaal grondwater vanuit de aangrenzende percelen en grondwater vanuit de diepere schelpenhoudende watervoerende pakketten en regenwater. Al eeuwenlang vormt inundatie van het beekdal met oppervlaktewater een belangrijke rol. Tot rond 8000 jaar geleden was er nog sprake van een natuurlijk systeem. Vanaf het begin van het Atlanticum was bijna het gehele stroomgebied, in ieder geval het beekdal en de depressies, volgegroeid met veen. Alleen de hoogste plekken lagen als droge eilanden in het veenlandschap (figuur 13). De infiltratiegebieden in beschouwing genomen, is het tijdperk dat gesproken kon worden van een natuurlijk Merkske-watersysteem echter al duizenden jaren voorbij. Het zijn de eerste landbouwontginningen, ca.4000 jaar geleden, die een einde hebben gemaakt aan het natuurlijke watersysteem. Tot de Romeinse periode vonden deze ontginningen op extensieve wijze plaats, waarbij de natuur soms lange tijd het ontgonnen land weer terugnam. De natuurlijke beek was dus oorspronkelijk grotendeels beschaduwd! Alleen op plaatsen in het beekdal waar een grotere beekdynamiek (inundaties) of permanent zeer hoge grondwaterstanden voorkwamen, kwamen meer open landschappen voor. Deze deden zich vooral voor in de middenlopen met veel kwel en benedenloop met innundaties. Na de Romeinse tijd nam de ontginning sterker toe. Het stroomgebied bestond grotendeels uit broekbos en veenvormende moerasvegetaties in het beekdal en in de hoger gelegen depressies en eiken-berkenbos op de hogere gronden en de beekdalflank. Ongeveer vanaf het jaar 1000 werden door kloosters veel bossen op de dalflank en moerassen in het beekdal ontgonnen tot akkertjes, resp. hooigraslanden (beemden). De Halsche Beemden ontstonden vermoedelijk in de 15e eeuw. In een akte van 1403 wordt namelijk gesproken over de stichting van een abdijhoeve ter plaatse door monniken van de St. Michielsabdij uit Antwerpen. Rond 1671 werd door deze abdij de nog bestaande hoeve Halschoor gebouwd. Een ‘schoor' is een met graszoden bedekte houten brug over een beek. De Halbrug vormde in de zeventiende eeuw een belangrijke noord-zuid verbinding tussen Antwerpen en Den Bosch. De aanwezige broekbossen en venen werden door de monniken ontgonnen tot hooigraslanden door het graven van ondiepe ontwateringgreppels en verschilden qua structuur weinig van de huidige situatie. De depressies werden ontveend, waardoor zich vennen vormden. Het Merkske kende slechts enkele bovenlopen. Na de ontginning van de vennenrijke natte heiden in de 17e tot en met de 19e eeuw nam de waterafvoer sterk toe. Zeker is dat eind 1700 de beemden in de winter langdurig inundeerden. Onbekend is of dit vóór de ontginningen ook plaatsvond.

22


Figuur 13

Anderhalf miljoen jaar grondwater stroming rond de Halsche beemd.

2.3.2 Water in het landschap na 1850 In de tweede helft van de 19e eeuw bestond het Merkske-stroomgebied voor het grootste deel uit heide. Daarnaast kwamen oude bouwlanden en hooigraslanden voor (figuur 14). Door combinatie van de landgebruikskaart uit 1850 met de actuele bodemkaart kunnen enkele patronen worden herkend. Zo valt te zien dat de hooigraslanden in het beekdal in het lage deel een veenbodem bezaten welke plaatselijk wordt bedekt door een dunne laag beekleem als gevolg van inundaties, terwijl de hogere delen een zandbodem bezaten. Nog hoger grensden de opgehoogde akkertjes en ruige graslanden meestal aan natte heidecomplexen. Op de zandgronden bevonden zich meer dan 150 vennen. Ferraris (1778) beschreef in zijn ‘Memoires’ dat veel van deze vennen in de zomer konden droogvallen. Met behulp van GIS is getracht meer inzicht over de hydrologie van de ontwaterde vennen te krijgen. Als de ligging van de historische venlocaties geplot wordt op de actuele bodemkaart blijkt dat veel van de oorspronkelijke venlocaties (54 van de 76 onderzochte vennen) een humuspodzolbodem bezit en nog maar enkele een 23


Figuur 14

Het landgebruik rond 1850.

moerige bodem; slechts enkele vennen waren schijnspiegelvennen. Langs de weg Hoogstraten-Baarle Nassau, in de Kromme Hoek en in het gebied van de Witte Bergen zijn nog duidelijk de contouren van ontwaterde vennen te zien. In deze percelen kunnen soms nog brokken ijzeroer gevonden worden, welke vermoedelijk de oude venbodem vormden. De meeste drooggelegde vennen bezitten ook nu nog relatief ondiepe grondwaterstanden (Gt III/V).

Figuur 15

De historische verbreiding van vennen in het Merkske stroomgebied en de periode van drooglegging. 24


Ter verbetering van de waterhuishouding werden de vennen soms al honderden jaren geleden ontwaterd. Met behulp van historische topografische kaarten vanaf 1850 tot heden is uitgezocht waar zich vennen bevonden en wanneer deze zijn ontwaterd. In figuur 15 zijn de resultaten in een kaart weergegeven. Uit deze figuur en diagram 16 blijkt dat de meeste van de ruim 150 vennen in de tweede helft van de negentiende eeuw zijn ontgonnen. De ontwatering gebeurde door vennen met elkaar te verbinden en voor af-watering aan te takken aan enkele ‘rijten’(natuurlijke Merkske-bovenlopen) of het water rechtstreeks naar het Merkskedal af te voeren. Van ongeveer 400 ha aan venoppervlak bleef nog maar 8 ha over. Deze Figuur 16 Een diagram met de periode van drooglegging heeft de hydrologische drooglegging en het afgenomen situatie in het stroomgebied sterk veroppervlak van de vennen in het anderd; de afvoerdynamiek is sterk toeMerkske stroomgebied. genomen en grondwaterstand en stijghoogte zijn duidelijk verlaagd. Ook het Merkske zelf is veel minder natuurlijk dan men van zo’n fraaie beek meestal aanneemt. De beek geldt als een morfologisch nog min of meer onaangetaste beek, maar in vergelijking met 1778 blijkt het Merkske toch ca.75 cm verdiept te zijn, terwijl plaatselijk ook verbreding heeft plaatsgevonden en stroomkuilen zijn opgevuld met bouwafval. Op de plaats waar het Merkske in de Mark uitmondde bevond zich tot 1850 nog een watermolen die het peil plaatselijk opstuwde. Met name de lage hooigraslanden met een veenbodem raakten in de winter langdurig geïnundeerd Er zijn aanwijzingen dat dit in de zestiger jaren nog regelmatig plaatsvond en sterk is afgenomen sinds het beekbeheer systematisch en conform de landbouw-wensen wordt uitgevoerd. Door de gewijzigde afvoerdynamiek èn de profielwijzigingen is ook het gemiddelde beekpeil door het jaar heen aanzienlijk veranderd. Het beekpeil heeft invloed op de grondwaterstand in het beekdal. Deze invloed is groot in een zandprofiel, beduidend kleiner in een veenprofiel en praktisch nihil in een kleiprofiel. Voor de Halsche Beemden met een veenprofiel is de invloed van de beek bijvoorbeeld merkbaar tot op circa 15-20 m aan weerzijden van de Het Merkske stroomafwaarts van Steenenbrug ter beek. hoogte van het peilmeetpunt. 25


2.3.3 Ontginning en ontwatering Het stroomgebied is de laatste 150 jaar steeds sterker sterk ontwaterd om het gebied geschikt te maken voor de diverse vormen van grondgebruik Aan het eind van de negentiende eeuw vond een ontwateringspiek plaats ten tijde van de herbebossing. Het stroomgebied werd in deze periode bijna in zijn geheel bebost. Hierbij werden de natte gebieden (voorheen natte heiden) ontwaterd met behulp van rabatten. In de loop van de twintigste eeuw verdween het bos geleidelijk weer, waarbij het overging in landbouwgrond. Hierbij werd de ontwatering verder gereguleerd. De laatste vijftig jaar manifesteert deze continue regulering zich in een sterk gewijzigde dynamiek van het Merkske-peil bij CastelrĂŠ (figuur 17). Duidelijk is te zien dat het gemiddeld peil en laagste peilen ca. 50 cm daalden, terwijl de hoge peilen relatief toenamen. De karakteristieke afvoerdynamiek, die voor laaglandbeken als het Merkske ligt tussen de 10-50 cm/sec., veranderde ook nog eens rond 1966 toen het beheer van het Merkske overging van gemeente naar waterschap en het beekbeheer sterk werd gerationaliseerd. Voor deze overgang kwamen inundaties regelmatig voor waarbij de oeverlanden over een breedte van 50-250 m blank stonden (veenbodemzone).

Figuur 17

Het verloop van het beekpeil ten hoogte van CastelrĂŠ bij de Steenenbrug. In het begin van de tachtiger jaren werd tijdelijk niet gemeten en het peil kunstmatig verhoogd met behulp van een vaste stuwbalk.

In de loop van de twintigste eeuw is een intensief ontwateringsysteem ontstaan waardoor de grondwaterstand op grote schaal is verlaagd. De sloten hebben een zeer lokaal effect op de grondwaterstand. Door de grote hoeveelheid sloten over een groot oppervlak heeft de ontwatering echter toch een negatief effect op de stijghoogte in het diepe watervoerende pakket. Een steeds groter deel van het neerslagoverschot wordt namelijk afgevoerd door de sloten en kan niet meer infiltreren naar het diepe watervoerende pakket. Uit modelberekeningen is gebleken dat de stijghoogte door het aangelegde ontwateringstelsel circa 25-40 cm is gedaald. Deze daling van de stijghoogte heeft tevens een vermindering van de kwel in het beekdal veroorzaakt. In de periode 1970 tot 26


heden wordt het ontwateringssysteem verder verbeterd, ondermeer door de aanleg van buisdrainage. Als gevolg hiervan staat de grondwaterstand vaak te diep waardoor de landbouwgewassen vochttekort krijgen en er de laatste decennia kunstmatig beregend moet worden.

2.3.4 Grondwateronttrekking en beregeningsputten De invloed van grondwateronttrekkingen op het Merkske-watersysteem zijn van recente datum. In het algemeen werd de invloed van grondwateronttrekking op de waterhuishouding pas in de zestiger jaren van belang. Het Merkske lag relatief ver van de pompstations waardoor het lang relatief weinig werd beïnvloed. Van grote industriële onttrekkingen was nauwelijks sprake. Alleen in BaarleNassau/Hertog bevond zich een relatief grote onttrekking, namelijk die van mineraalwater Bar-le-Duc. Het Merkske-stroomgebied wordt omgeven door een aantal middelgrote Belgische drinkwaterwinningen, in de orde van 1-4 miljoen m3/jaar, zoals de winning van Hoogstraten, Merksplas en Meerle. Te samen wordt per jaar ca. 21 m3 uit het diepe watervoerende pakket opgepompt. Deze winningen hebben een daling van de stijghoogte en daardoor een vermindering van de kwel in het beekdal veroorzaakt. Rondom de Halsche Beemden wordt de stijghoogte het sterkst beïnvloed door de winningen. De stijghoogte is hier met zo’n 40-60 cm gedaald door winningen. Naast een vermindering van de kwel in het beekdal is er ook een sterke daling van de grondwaterstand in de infiltratiegebieden opgetreden.

Figuur 18

Het gemeten effect van beregening op de stijghoogte in het Merkske stroomgebied voor de zomerperiode van 1996 en 1997.

27


De laatste 25 jaar is de grondwaterwinning voor landbouwdoeleinden in een versnelling geraakt. Het onttrekken van grondwater voor beregening vindt in droge perioden in het Merkske-stroomgebied op grote schaal plaats. Dit heeft geleid tot een diffuus netwerk van beregeningsputten met een geschatte totaalonttrekking van 1 miljoen m3/jaar. Het grondwater wordt onttrokken uit het diepe watervoerende pakket in een periode van zo’n 30-40 dagen per jaar. De onttrekkingen uit beregeningsputten veroorzaken tijdelijke sterke dalingen van de stijghoogte met soms meer dan 1 meter! Na het stoppen van de onttrekkingen herstelt de stijghoogte zich wel weer, doch dat duurt meestal ongeveer 1 maand. Als gevolg hiervan wordt met name de stijghoogte in drogere zomerperioden sterk verlaagd. Het is ook net in deze periode dat de grondwaterafhankelijke vegetatie in het beekdal afhankelijk is van de kwel en een hoge grondwaterstand. In figuur 18 is het effect van beregening op de stijghoogte in het diepe water-voerende pakket zichtbaar gemaakt. De tijdelijke stijghoogtedalingen hebben door de grote weerstand van slechtdoorlatende scheidende laag nauwelijks een effect op de grondwaterstand. Uit recent onderzoek in het nabij gelegen dal van de Strijbeekse Beek is echter gebleken, dat wanneer door de beek zelf (of het onderhoud ervan!) een groot deel van de scheidende laag is opgeruimd en de weerstand dus lokaal sterk is verlaagd, er toch een sterke interactie tussen het diepe en het ondiepe systeem kan ontstaan, waardoor verlagingen in het diepe systeem en een reductie van de kwel in het beekdal kunnen optreden. De kans is groot dat in delen van het beekdal van het Merkske dezelfde effecten van de grondwateronttrekkingen plaatsvinden.

2.4 Regionale waterhuishouding Eerder in dit rapport is al uitgebreid ingegaan op de geohydrologie van het Merkske-stroomgebied. De geohydrologische opbouw (opeenvolging van goed en slecht doorlatende lagen) heeft grote invloed op het grondwatersysteem. Het slecht doorlatende pakket van de Formatie van Kedichem/Tegelen vormt een belangrijke barrière voor de grondwaterstroming en vormt de scheiding tussen het ondiepe freatische systeem en het diepe grondwatersysteem. Er bestaat echter wel een duidelijke uitwisseling tussen het ondiepe en het diepe systeem. In het dunne bovenste (freatische) pakket wordt de grondwaterstand gemeten wanneer een gat in de grond wordt geboord. Indien het dikke slechtdoorlatende pakket daaronder wordt doorboord tot in het diepe watervoerende pakket, vindt men grondwater dat onder druk staat. Deze druk wordt ook wel de stijghoogte genoemd en kan lager of hoger zijn dan de freatische grondwaterstand. In het laatste geval spreekt men dan van ‘kwel’. In figuur 19 staat het regionale grondwatersysteem weergegeven dat karakteristiek is voor het Merkske-stroomgebied. Hierin is het hoger gelegen infiltratiegebied en het laaggelegen beekdal duidelijk herkenbaar. Indien de

Een beregeningsput met artesisch water in het beekdal van het Merkske.

28


grondwaterstand in het freatische pakket hoger staat dan de stijg-hoogte in het diepe watervoerende pakket vindt er stroming plaats van het ondiepe freatische pakket naar het diepe watervoerende pakket. Deze gebieden worden infiltratiegebieden of ook wel inzijggebieden genoemd. In de laaggelegen gebieden, zoals het beekdal, is de stijghoogte hoger dan de freatische grondwaterstand en/of het maaiveld, waardoor er diep grondwater in deze gebieden opkwelt. Deze gebieden worden kwelgebieden genoemd. Het kwelwater heeft mede door de doorkruising van de diepe, mariene kalkrijke lagen en zijn lange reistijd een bijzondere samenstelling. De goede kwaliteit van het opkwellende grondwater is een belangrijke factor voor de natuur in de kwelgebieden. De grootte van de stijghoogte in het diepe watervoerende pakket bepaalt de hoeveelheid kwelwater in het gebied.

Figuur 19

Het regionale grondwatersysteem in het Merkske stroomgebied. Tussen de infiltratie- en kwelgebieden ligt een gebied dat ook wel wordt aangeduid als het intermediair gebied. Dit gebied is sterk ontwaterd en er vindt nauwelijks uitwisseling plaats tussen het diepe en ondiepe systeem. Het regen-water dat in dit gebied valt, wordt meestal direct door de dichtstbijzijnde sloot afgevoerd. Het intermediaire gebied fungeert dus nauwelijks als inzijggebied, terwijl er soms tijdelijk en slechts in zeer beperkte mate lokale grondwaterstroming plaats heeft en van kwelinvloed dus eveneens vrijwel geen sprake is. De ligging van de kwel- en infiltratiegebieden in het Merkske stroomgebied staat weergegeven in figuur 20. De 2 grootste infiltratiegebieden liggen op de rand van het stroomgebied rondom Baarle Nassau en het Belgische Weelde (vliegveld). De Witte Bergen is een relatief klein infiltratiegebied. Buiten het stroomgebied vindt 29


ook infiltratie plaats naar het diepe watervoerende pakket, waarvan grondwater weer in het Merkske stroomgebied opkwelt. De belangrijkste hiervan liggen in het Turnhoutse vennengebied. De kwelgebieden liggen in het beekdal van het Merkske, het Marksken en de Noordermark (B). Rondom het gebied van de Manke Goren (nabij Broskens) en het Moer (B) is een groot laaggelegen gebied aanwezig waar ook diep grondwater opkwelt. Dit zijn de brongebieden van het Merkske. Ook rondom de Kromme Hoekloop en de Olgaloop is de zone waar kwel voorkomt vrij veel breder. Bij de aanduiding van deze kwelgebieden wil het niet altijd zeggen dat het diepe grond water ook daadwerkelijk aan de oppervlakte komt. De sterkste kwelflux is te vinden in een smalle zone langs de beek.

Figuur 20

De ligging van de kwel- en infiltratiegebieden in het Merkske stroomgebied.

Sinds de ontginning van het gebied is het intermediaire gebied steeds groter geworden, de infiltratie- en kwelgebieden zijn in omvang afgenomen. Het gebied is dus steeds sterker ontwaterd door het graven van sloten en het aanleggen van perceelsdrainage. In figuur 21 is het door de mens gegraven ontwateringstelsel afgebeeld. Er zijn veel sloten nodig om het gebied droog te maken en te houden voor de landbouw en bewoning. Dit komt door de geringe dikte en doorlatendheid van het (freatische) dekzandpakket waardoorheen de afvoer van het overtollige regen- en grondwater moet plaatsvinden. Het ontwateringstelsel heeft niet alleen een grote invloed gehad op het grondwatersysteem, maar ook op de afvoer van de Merkske-beek zelf. Het regenwater vindt sneller een weg naar de beek waardoor piekafvoeren zijn toegenomen en de gemiddelde dagafvoer is afgenomen. Daarnaast is de beek verdiept, verbreed en wordt regelmatig geschoond en oevers gemaaid waardoor de afvoersnelheid is toegenomen en de waterdiepte (met name in het zomerseizoen) is afgenomen. 30


Figuur 21

Het intensieve ontwateringsstelsel dat grotendeels door de mens is gegraven.

2.5 Lokale waterhuishouding Door de relatief lage ligging van het beekdal is de stijghoogte in het diepe watervoerende pakket hoger dan het maaiveld (figuur 22). Hierdoor stroomt er grondwater van het diepe watervoerende pakket naar het maaiveld van het beekdal. Op de meeste locaties in het beekdal komt dit kwelwater alleen in de sloten en greppels aan de oppervlakte. Op enkele locaties, zoals de Halsche Beemden, de Kromme Hoek en de Broskens, treedt het kwelwater in het maaiveld uit. De kwel is een zeer belangrijke randvoorwaarde voor de karakteristieke vegetaties. Het kwelwater heeft door de lange reistijd (>1000 jaar) en de verschillende, diepe mariene lagen die het heeft doorkruist, een bijzondere samenstelling. Het is bovendien voedselarm en bevat in principe gÊÊn verontreinigingen, maar bezit wèl relatief hoge concentraties calciumbicarbonaat en ijzer. Het diepere grondwater heeft gemiddeld een neutrale zuurgraad (ongeveer pH 7). Naast de bijzondere kwaliteit van het kwelwater veroorzaakt de kwel een hoge grondwaterstand in het beekdal. In de winterperiode staat de grondwaterstand 31

Een smalle, ondiepe greppel in de Halsche Beemd. De greppel voert ijzer- en calciumrijk grondwater af.


tot aan maaiveld van het perceel. Tegenwoordig kan de grondwaterstand in de zomerperiode echter zakken tot 100 cm beneden maaiveld in het lage deel van het beekdal en ca.150 cm beneden maaiveld in het hogere deel van het beekdal. Dit in tegenstelling tot in het verleden toen de kwelintensiteit hoog genoeg was om de verdamping bij te houden. In het lage deel van het beekdal (zone van 50-75 meter langs de beek) is de kwelintensiteit het hoogst. In dit deel zijn in het verleden door de boeren dan ook vaak uitgebreide netwerken van greppels gegraven om het kwelwater en het oppervlakkige zure neerslagwater uit het perceel af te voeren. In het lage deel kan de kwelintensiteit lokaal sterk verschillen als gevolg van de lokale geohydrologische situatie. In een zone van circa 10-15 meter breed waar de beek zich diep heeft ingesneden en waar een deel van de weerstandsbiedende laag is weggeĂŤrodeerd en veen is afgezet, kan de kwel-intensiteit hogere waardes aannemen (>5mm/dag). Op de rand van het beekdal is de stijghoogte nauwelijks meer hoger dan de grondwaterstand, zodat er van kwel al bijna geen sprake meer is. Dit hoge deel wordt sterk beĂŻnvloed door toestroming van lokaal grondwater uit de aangrenzende hoger gelegen gebieden. Indien dit landbouwpercelen betreft, vindt er toestroming met door landbouw verontreinigd grondwater plaats.

Figuur 22

Lokaal grondwatersysteem in het beekdal in de historische en actuele toestand. 32


2.6 Waterkwaliteit Duidelijk is dat de beek in vroeger tijden regelmatig de hooilandgraslanden inundeerde en daarbij een relatief voedselrijk, door sedimenten aangerijkt sliblaagje achter liet. De nutriëntenlast en vervuiling was vroeger echter zo beperkt dat deze geen negatieve gevolgen had voor de soortenrijkdom van het beeksysteem en de aanliggende beemden. Thans wordt bij het Belgische plaatsje Zondereigen gezuiverd rioolwatereffluent geloosd op de Noordermark welke ondanks een gering volume een grote invloed op de waterkwaliteit heeft. En in de Goorloop en Schaluinenloop bevindt zich een overstort van het rioolsysteem van Baarle.

Figuur 23

Jaargemiddelde stikstof concentraties uitgezet tegen de tijd, met vijf jaarsvoortschrijdend gemiddelden en trendlijnen voor het meetpunt Steenenbrug bij Castelré.

Het Hoogheemraadschap van West-Brabant heeft de afgelopen jaren in het Merkske en enkele zijbeken onderzoek naar de waterkwaliteit uitgevoerd. Het Merkske, Marksken, Noordermark en de Schouwloop zijn getoetst aan de MTR-normering uit de 4e Nota Waterhuishouding (1998). Uit de analyses blijkt dat de totaal-stikstofgehalten op alle meetpunten de norm overschrijdt, bovenstrooms van de Zondereigense Baan en in de Schouwloop zelfs 5 maal de norm. De gehalten aan totaal-fosfaat en het ammoniakgehalte voldoen op vrijwel alle meetpunten regelmatig aan de MTR-norm. De gemiddelde gehalten aan chloride en sulfaat voldoen alle jaren aan de norm. Van de groep van zware metalen voldoen koper, nikkel en zink op alle meetpunten gedurende geen enkel jaar aan de norm en wordt soms zelfs 5 maal overschreden. Uit een recent uitgevoerde trendanalyse naar de waterkwaliteit bij Steenenbrug bleek een lichte verbetering te zien bij de meeste nutriënten. Alleen de nitraatconcentratie, die 4-5 keer zo hoog ligt als de doelstelling, blijft stijgen (figuur 23). De oorzaak van de gevonden trend is waarschijnlijk een verminderde vermorsing van mest in het gebied door een veranderde mesttoediening. Dit betekent dat de bron niet is afgenomen, maar dat er nu meer meststoffen in de bodem komen. In dezelfde periode is ook de waterbodemkwaliteit bemonsterd. De waterbodem 33


van het Merkske voldeed op alle onderzochte locaties aan de MTR; bij de Kromme Hoek werd zelfs voldaan aan de streefwaarde. Plaatselijk is een lichte verontreiniging met zink, arseen of cadmium waargenomen, een verschijnsel dat zich in veel Kempische beekdalen voordoet Door de verminderde kwel vanuit het diepere systeem neemt de invloed van lokale kwel en oppervlakkige grondwaterstromingen toe. Omdat het brongebied daarvan vooral is gelegen in het door intensieve landbouwteelten ingenomen intermediaire gebied vindt met name langs de beekdalflanken toestroom van met meststoffen verrijkt freatisch grondwater plaats. Door de intensieve ontwatering en de toegenomen uitspoeling vanuit de landbouwgebieden is ook de kwaliteit van het beekwater sterk achteruitgegaan. In het verleden toen de hoger gelegen gebieden nog uit heide bestonden was het beekwater nog niet vervuild met nitraat- en fosfaat-meststoffen. Door de huidige sterke ontwatering spoelen de op het land gebrachte meststoffen snel uit naar het oppervlaktewater. Door de verlaging van de grondwaterstand in de zomerperiode treedt er mineralisatie van het veen op. Hierdoor komen extra nutriĂŤnten, met name fosfaat en stikstof, beschikbaar waardoor het beekdal zijn voedselarme karakter verliest. Tenslotte neemt grondwaterstand in het beekdal door de vermindering van kwel en de lagere grondwaterstand de invloed van het zure regenwater in de wortelzone toe. In figuur 24 is te zien dat de bovenste 30-40 cm van de bodem sterk verzuurd is. Op ca. 40-50 cm diepte heeft de bodem een pH van 6-7. Om het zure regenwater af te voeren worden ondiepe greppels gegraven, waardoor de verzuring gedeeltelijk wordt geremd.

Figuur 24

De zuurgraad van de bodem in het Merkskedal (locatie Halsche beemd).

34


3 HISTORISCH-GEOGRAFISCHE BOUWSTENEN Het thans zichtbare landschap in het Merkske-gebied is in de loop van de laatste 2 miljoen jaar gevormd door processen van natuurlijke en antropogene aard. In het vorige hoofdstuk is reeds ingegaan op de geschiedenis van het gebied, beschouwd vanuit de abiotische factoren als klimaat, geologie en bodem. Zoals in de beschrijving over de waterhuishouding ook al werd duidelijk gemaakt, hebben de mensen zich bij de keuze voor bewoning en inrichting van het gebied altijd al door de abiotiek van het gebied (geomorfologie, hydrologie, bodemvruchtbaarheid) laten leiden. Men kan stellen dat tot aan de 2e Wereldoorlog het landschap langs het Merkske de neerslag vormt van de mogelijkheden die de abiotiek van het gebied de mens toestond. Omdat het Merkskedal sinds de Afscheiding met België als grensgebied fungeerde en bovendien buiten de periferie van grote stedelijke agglomeraties en de moderne achterlandverbindingen lag, is een groot deel van de karakteristieke structuur en landschapelementen bewaard gebleven. Occupatiepatronen en grondgebruik zijn nog herkenbaar in het landschap aanwezig. Op de Indicatieve Cultuurhistorische Waardenkaart wordt de cultuurhistorische waarde van het gehele beekdallandschap aangeduid als hoog (rond Castelré en de Kromme Hoek) of middelhoog (rest beekdal). De historisch-geografische waarde van het landschap wordt qua structuur, aard van de percelering en grondgebruik (‘vlakken’) als zeer hoog (beekdal) tot hoog (hogere gronden) omschreHet Beemdencomplex; stroomopwaarts van Halbrug. ven.

3.1 Archeologische waarden Het beekdallandschap van het Merkske is opmerkelijk arm aan archeologische vindplaatsen. Gezien de rijkdom aan vondsten in vergelijkbare en aangrenzende gebieden lijkt dit eerder het gevolg van een beperkte onderzoeksintensiteit. Toch moet gezien de ontginningsgeschiedenis met name de omgeving van Castelré en Baarle het Merkske-gebied potentieel wel als rijk aan archeologische relicten worden beschouwd. Met name uit de periode van de jagersverzamelaars (Steentijd) zijn steekproefsgewijs toch vrij veel vindplaatsen gekarteerd. Het bosje van Staatsbosbeheer langs de Hoogstratense Baan is voor die prehistorische periode als AMK-terrein aangeduid. In het Merkske-gebied is op de Castelreesche Heide een vuursteenplaats uit de Steentijd aangetroffen, nabij Vogelenzang vermoedelijk een Bronstijdgrafheuvel en in het Markdal, westelijk van Castelré en nabij de Witte Bergen zijn vondsten uit IJzertijd bekend. Romeinse vondsten zijn van het Merkske-gebied niet aangetroffen. De periode tussen het Neolithicum en de Vroege Middeleeuwen lijkt op veel plaatsen in het Merkskegebied te nat voor bewoning te zijn geweest. Op het grote akkercomplex nabij Castelré is LaatMiddeleeuws aardewerk aangetroffen. 35


Op basis van de RAAP-kartering in 2000 is een archeologische advieskaart vervaardigd. Daarbij is met name aan de hoge enkeerdgronden van het akkercomplex nabij Castelré, enkele geïsoleerde enkeerdgronden en gradiënten langs de beekdalflanken en rond enkele voormalige vennen op de Castelreesche Heide een relatief hoge tot zeer hoge archeologische verwachtingswaarde toegekend.

Boerderij te Castelré grenzend aan het Merkske.

3.2 Beschrijving van de landschapstructuur Het Merkske vormt een van de belangrijkste bovenlopen van de Mark. De beek stroomt nu in een door haarzelf sterk ingesneden dal met wel hoogteverschillen van 3-4 meter (o.a. bij de Kromme Hoek). Ondanks dat de geomorfologie van de beek nog vrij natuurlijk overkomt, is in de loop van de laatste paar honderd jaar het Merkske op meerdere plaatsen vergraven en bovenstrooms doorgetrokken (de Schouwloop). Een fraai voorbeeld van verlegging van de beekloop ten opzichte van haar oorspronkelijke loop treft men aan in de Broskens. De Schouwloop en de gegraven afwateringen werden meestal aangetakt in laagtes op de beekdalflank waar van nature reeds waterafvoer van de hogere gronden plaatsvond via zgn. ‘rijten’. Deze ‘lopen’ kennen een veel cultuurtechnischer karakter; voorbeelden hiervan zijn de Heimaasloop vanaf de Castelreesche Heide, de Kromme Hoekloop, Olgaloop westelijk van de Baarle Brug en de Overeindse Loop in de Manke Goren. Het beekdallandschap van het Merkske behoort tot het traditionele landschap van de zgn. Brabantse zandgronden, tegenwoordig preciezer geformuleerd als ‘de Noorderkempen’. In technische zin wordt het omschreven als een ‘compartimentenlandschap met systematische ontginningen’ . Dit landschap wordt doorsneden door valleien met veenontginningen, in dit geval door het Merkske met de Noordermark als zijbeekje. De landschappelijk-historische zonering in het Merkske-gebied als gevolg van de natuurlijke ontstaanswijze en menselijke reactie daarop kan als volgt omschreven worden: • het oorspronkelijke beekdal op veengrond; vroeger bestaande uit zeggenmoerassen en beekbegeleidende elzen-eikenbossen, later veelal tot hooibeemden ontgonnen (vanaf Zondereigen tot de samenvloeiing met de Mark) • het brongebied van het Merkske en enkele zijloopjes met broekgebieden (o.a. Manke Gooren, Kromme Hoek), oorspronkelijk ingenomen door elzenwilgenbroekbossen, die later eveneens zijn ontgonnen tot hooiland, met behoud van een meer besloten karakter. 36


• de dalflank met op enkele plaatsen oude heide-ontginningen, zgn. ‘heiningen’ (o.a. bij Vogelenzang, Baarle Brug, Raijkens Schoor), welke dateren uit de Late Middeleeuwen en gebruikt werden als ruige weidegronden of tijdelijke akkertjes. • de hogere gronden met voor de bebossingsgolf van 1832-1840 vooral vennenrijke natte en droge heide: later (vanaf 1900) als heideontginningen in grasen bouwland omgezet of bebost met naaldhout. • delen van de heide met bosaanplant van vóór 1800 (o.a. bossen op Castelreesche Heide); op de heide zijn soms stuifzandduinen aanwezig • het grootste deel van de vochtige tot zeer natte heide met venige laagtes en vennen; vrijwel alle veentjes en vennen zijn na 1900 door vervening en ontginning verloren gegaan. • rond Castelré bevindt zich een zeer oud (Karolingische) open akkercomplex, op de overgang naar de heide en het beekdal omgeven door LaatMiddeleeuwse akkerontginningen (heiningen).

3.3 Het traditionele agrarische landschap Het landschap van de Baronie is vanaf de Late Middeleeuwen in relatief korte tijd veranderd van een grotendeels natuurlijke vegetatie behorende bij een bosheidebeekdallandschap waar jagers-verzamelaars in hun levensbehoefte voorzagen naar een cultuurlandschap dat vrijwel geheel ten dienste stond van de landbouwende bewoners. De kernen van waaruit het Merkske-gebied is ontgonnen zijn de oudste nederzettingen van Baarle en Castelré, mogelijk al vóór 1200. De aanwezigheid van hogere dekzandruggen op korte afstand van een wat grotere beek vormde een ideale vestigingsplaats: overstromingsvrije bewoning en mogelijkheden voor het inrichten van aaneengesloten akkercomplexen op de hogere gronden, terwijl op de aanpalende heide het vee werd geweid. Wintervoeder voor het vee werd in de zomer gewonnen in het relatief voedselrijke beekdal, dat in de winterperiode inundeerde. Ten zuidwesten van Castelré ligt een ca. 70 ha groot akkercomplex, zoals dat kenmerkend is voor de zgn. open akkercomplexen in de Baronie. Het uit de vroege Middeleeuwen daterende akkercomplex kent een duidelijke steilrand en ligt ca. 4 meter hoger dan het aangrenzende Markdal. Door zijn openheid biedt het complex fraaie vergezichten op Minderhout en de oude boerderijen van de gehuchten Castelré en het Groeske. De verkaveling was blokvormig-onregelmatig zonder kavelgrensbegroeiingen. De interne perceelsgrenzen werden aangegeven door een greppel, een graspad of een landbouwweggetje, zoals nu ook nog goed bij Castelré te zien is. Vroeger werden dergelijke open akkercomplexen omgeven door een dichtbegroeide (wild)wal. Bij Castelré ontbreekt deze echter, maar wordt het akkercomplex omgeven door de wat ‘jongere’ akkers van het Groeske, de Schootsen Hoek en de Heiakkers, die volgens de historische kaarten vroeger wel elk omgeven waren door hagen en houtwallen. Deze besloten akkercomplexen worden daarom ook wel ‘heiningen’ 37


De tiendenkaart van Minderhout uit 1698 met de lokaties van de watermolens van Hoogstraten en Minderhout. genoemd. Inmiddels zijn deze hagen en wallen bijna allemaal uit het landschapsbeeld verdwenen en is het onderscheid met de modernere heide-ontginningen nauwelijks meer waar te nemen. Op de Kempische zandgronden steunde de Middeleeuwse landbouw vooral op het extensief gebruik van woeste gronden, de heide en bossen op de hogere zandgronden. In het ‘Land van Turnhout’ was dit oude grondgebruik sterk geformaliseerd middels de oprichting van zgn. ‘gemeynten’, dwz. per oorkonde opgerichte rechtspersoonlijke instellingen gevormd door de gezamenlijke gebruikers uit een bepaald gebied. Van Baarle en omgeving en in het Merkskegebied zijn deze gemeynten niet bekend. In de Baronie van Breda zien we wèl vaak het ontstaan van zgn. ‘gebuurheikes’, kleine gebiedjes in gemeenschappelijke gebruik, echter zonder juridische status. In het Merkske-gebied zijn deze echter tot op heden ook niet aangetoond. De woeste gronden in de Baronie werden vooral aangemerkt als ‘vroonte’ en waren grotendeels het bezit van de Heren van Breda (later behorende tot de Nassause Domeinen) of rondom Baarle ook van de Hertog van Brabant. Het gebruik van de vroonte kende geen specifieke organisatievorm; ze werd vooral geregeld met dorpskeuren. Men gebruikte deze wildernis om vee te weiden, plaggen te steken, brandhout te verzamelen en zand of leem te winnen. Ondanks de soms toch wel strenge reglementering hiervan, leidde het intensieve gebruik van de woeste gronden soms tot degeneratie van het bosheidelandschap tot kale heide en plaatselijke zandverstuivingen. De enkele duincomplexen op de hogere gronden langs het Merkske getuigen daarvan (o.a. de Witte Bergen op de Singelheide en het paraboolduin rond het Langven op de Castelreesche Heide). Reeds vóór 1900 zijn grote delen van de heide bebost; het boscomplex op de Castelreesche Heide (Belgisch bezit!) werd aangeplant aan het einde van de 18e 38


eeuw. De Tommelse Heide en Rethse Heide ten zuiden van Baarle in het bovenloopgebied van het Merkske en ook de Grote Heide of Singelheide en de Kromme Hoek tussen Oude en Nieuwe Strumpt en het Merkskedal waren medio 19e eeuw vrijwel geheel bebost. Later, begin 20e eeuw, toen de kunstmest zijn intrede deed, zijn grote arealen bos weer ontgonnen tot landbouwgrond. Dit betreffen nu de grootschalige open heide-ontginningen, in gebruik als voedselrijke graslanden en maïsakkers. Kleine dennenbosjes of een rijtje vliegdennen langs een enkele perceelsscheiding vormen de relicten van die ooit zo uitgestrekte naaldhoutbebossingen. Op de oude topografische kaarten zijn ook zeer fraai de oude vennen terug te vinden. De beekdalen waren altijd vochtig en overstroomden in de winterperiode vaak. In de meest venige delen werd turf voor individuele huisbrand gestoken. De turfgaten werden opgevuld met zand van de aanpalende hogere gronden. Ook werden wel plaggen gestoken voor de potstal. Uit de administratie omtrent de ‘cijns’-betaling (een soort pacht) aan het Hof van Thorn blijkt dat juist in het dal van het Merkske de vroegere beekbegeleidende bossen al vóór 1200 grotendeels waren gerooid en omgezet in een strokenverkaveling met hooilandgebruik. De jaarlijkse inundaties zorgden voor de zo noodzakelijke bemesting van de beemden. Ook de nog veel schralere broekgebieden in de beekoverstromingsvlakten, zoals de Manke Goren (een verbastering van Markegoren) werden middels een meer onregelmatige blokverkaveling ingericht als hooiland. In tegenstelling tot de beekdalen en de jonge akkercomplexen kenden de broekontginningen aanvankelijk betrekkelijk weinig perceelsrandbegroeiingen. Pas later zijn ook deze lage gebieden meer besloten geraakt, terwijl de heide-ontginningen juist opener van karakter werden. Ondanks de inundaties met beekwater bleef de gewasproductie en de graskwaliteit van de beekdalbeemden vrij laag; het hooilandgebruik in de beekdalen was geen vetpot. Voor veel boeren in de Baronie was het meeste en de beste kwaliteit hooi te halen uit de beemden ten noorden van Breda (Vuchtpolder, Haagsche en Ettense Beemden). Voor de boeren ten zuiden van Baarle was dat veelal te ver, waardoor we hier ook wel van ‘echte heiboeren’ spreken. Weinig hooi betekende weinig beesten en dus minder mest, waardoor de oppervlakte akkerland beperkt bleef. ‘Rijke’ boeren vond men dus niet op het zand in de grensstreek en dus ook niet langs het Merkske. De beemden waren dus gemeenschappelijke eigendom, maar werden wel perceelsgewijs door verschillende eigenaren gehooid. Na het hooien werden de gemene beemden integraal nageweid. Daartoe waren de beekdalen door houtsingels van de hogere gronden afgeschermd. Vanouds waren op de beekdalflank, op de grens van beemd en heide, ook gronden in gebruik als vaste weidegronden (ruige weide of groeske). Het betroffen veelal kleine heide-ontginninkjes, vaak omheind door houtwallen. Pas vanaf ca. 1900 als het gebruik van prikkeldraad in zwang komt, neemt de dichtheid aan hagen, houtwallen en elzensingels in de beekdalen en met name op de beekdalflanken af.

39


4 ECOLOGISCHE BOUWSTENEN Gezien de natuurkwaliteiten van het beekdallandschap van het Merkske en de relatie daarvan met de geohydrologie en waterhuishouding is aan het beekdal in principe vooral een botanische doelstelling toegekend. Het gaat hier in eerste instantie om grondwater- en kwelafhankelijke vegetaties en plantensoorten. Staatsbosbeheer gaat er vanuit dat bij een consequent daarop afgestemd beheer ook de streekeigen fauna-elementen merendeels op volwaardige wijze zullen ‘meeliften’. Door het op de juiste wijze inrichten en beheren van het terrein worden de verschillende (deel)biotopen van kenmerkende diersoorten alle meer of minder in stand gehouden. Slechts voor een klein aantal soorten (door het beleid als prioritaire soorten aangeduid) wordt door Staatsbosbeheer een specifiek op die soort of faunagroep gericht beheer toegepast. Meestal gebeurt dat in het kader van een soortbeschermingsplan.

4.1 Vegetatie en flora De natuurlijke plantengroei zoals we die ervaren vormt altijd een weerslag van het milieu, waarin klimaat, reliëf, bodem en grondwaterstand de belangrijkste factoren zijn. Deze factoren bepalen welke planten waar groeien, hoewel uiteraard ook het beheer van invloed is. Grasland wordt op een bepaald bodemtype door begrazing of maaien in stand gehouden; blijft dat achterwege dan ontwikkelt zich bos. In de natuur bepalen selectiemechanismen in verspreiding en concurrentie dat in verschillende type milieus (standplaatsen) vrijwel altijd dezelfde combinatie van plantensoorten voorkomen. De flora en plantengemeenschappen in beekdalen indiceren vaak iets over het grond- en oppervlaktewaterhuishouding. In dit rapport beschrijven we eerst de voornaamste plantengemeenschappen, zoals die in het beekdallandschap van het Merkske thuishoren en geven de waardering en bedreiging daarvan aan vanuit het oogpunt van natuurbehoud. Daarna wordt nader ingegaan op standplaats en verspreiding en wat die zeggen over lokale ecologische landschapsrelaties van vegetatie en plantensoorten.

4.1.1 Plantengemeenschappen De vegetatie-elementen van het Merkskedal zijn relicten van fasen die in de natuurlijke- en antropogene ontwikkeling van een dal van een laaglandbeek zijn te onderscheiden. In de overzichtsstudie van laaglandbeken (Everts & De Vries, 1991) worden een drietal beekdallandschappen, overeenstemmend met de historische ontwikkeling zoals in voorgaande beschrijving voor ‘t Merkske zijn verwoord, beschreven (figuur 25): • Het oorspronkelijk landschap waarin de mens vrijwel geen rol speelt en veen vorming in het beekdal plaatsvindt. De periode waarin dit landschap voorkwam heeft globaal geduurd vanaf de laatste ijstijd tot het begin van de middeleeuwen. De vegetatie bestaat uit een afwisseling van veenvormende vegetaties (zeggemoerassen, veenheide) en broekbos. Op de hogere, arme zand gronden groeit een min of meer gesloten eiken-berkenbos. • In het daaropvolgende ‘halfnatuurlijke’ landschap (welke benaming overigens nogal misleidend is, want het is geheel gevormd onder invloed van de mens!), 40


worden de beekdalgronden gebruikt als hooi- en weiland. De veenvorming stagneert en de veenvormende vegetaties worden ‘ontgonnen’ tot natte schraallanden en vochtige hooilanden. De vegetatie in het beekdal bestaat uit een afwisseling van kleine zeggemoerassen, blauwgraslanden en dotterhooilanden, afgewisseld met broekbosrelicten. Op de beekdalflank liggen ook akkers; de hogere zandgronden bestaan uit open bos en vooral erg veel natte en droge heide met vennen. • Het huidige cultuurlandschap ontstaat vanaf het begin van de vorige eeuw. Door steeds verdergaande ontwatering en intensievere grondbewerking en bemesting komen, vooral na 1950, zowel in het beekdal als op de beekdalflank, moderne hoogproductieve, soortenarme cultuurgraslanden tot ontwikkeling. Deze graslanden, meestal weilanden, vertegenwoordigen vrijwel geen natuurwaarde meer. De resterende natuurlijke kwaliteiten zijn er beperkt tot sloot-randen, overhoekjes en bezitten vrijwel alleen nog waarde voor diverse fauna-elementen. De hogere zandgronden zijn met naaldhout bebost of tot landbouwgrond ontgonnen, waarbij maïs-akkers uiteindelijk domineren. Ontwatering en vermesting vernietgen de oorspronkelijk gradiëntrijke uitgangs-situatie. Het rechttrekken en herprofileren van de beeklopen zijn kenmer-kende aspecten van dit landschap. Figuur 25 Schets ontwikkelingsfasen van de vegetatie in het Merkske.

41


Het Merkske wordt nog in belangrijke mate vertegenwoordigd door elementen van het ‘halfnatuurlijke’ landschap en in zeer beperkte mate ook door elementen van het oorspronkelijk landschap. De belangrijkste doelcomponenten voor de vegetatie, zoals verwoord in het Regionaal Beheerschema van Staatsbosbeheer zijn binnen het beekdallandschap van ‘t Merkske: natte schraallanden, dotterbloemhooilanden en veenvormende vegetaties van matig voedselrijke basenhoudende en zuurdere standplaatsen. Deze plantengemeenschappen worden hieronder beschreven voor wat betreft hun kenmerken en ecologie. Maar ook worden vegetaties beschreven die thans niet voorkomen maar in het beekdal op termijn weer terugontwikkeld kunnen worden en daarmee een belangrijke bijdrage leveren aan de natuurwetenschappelijke betekenis van het beekdal. Te denken valt aan blauwgraslanden en basenrijke kleine zeggenvegetaties. In tabel 2 vindt u een overzicht van kenmerkende plantensoorten van deze gemeenschappen, met daarbij de daarbij-behorende Rode Lijstsoorten.

4.1.2 Dotterbloemhooilanden Dotterbloemhooilanden (Calthion) worden gekenmerkt door een vrij open tot tamelijk dichte vegetatiestructuur van middelhoge grassen en kruiden. Het zijn tamelijk productieve en soortenrijke vegetaties. Kenmerkende soorten zijn Dotterbloem, Echte koekoeksbloem en Holpijp. Een ander kenmerk is het optimaal voorkomen van andere Molinietalia-soorten als Lidrus, Wederik, Moerasrolklaver, Grote ratelaar, Moerasspirea en Kleine valeriaan. Ook komen meer zeldzame soorten voor als Breedbladige orchis, Waterkruiskruid en Moerasstreep-zaad. Dotterbloemhooilanden zijn halfnatuurlijke vegetaties, dwz. wèl sterk door menselijke activiteiten, zoals (lichte) bemesting en/of drainage beïnvloed, maar nog steeds in hoge mate afhankelijk van de natuurlijke bodemvruchtbaarheid. Dotterbloemhooilanden worden vanwege de relatief grote gewasproductie tweemaal per jaar gehooid; in sommige gevallen kan ook nabeweid worden. Er worden in het beekdal van ‘t Merkske meerdere Dotterbloem-gemeenschappen onderscheiden.

Tabel 2

Voedselrijke dotterbloemgemeenschappen hebben een betrekkelijk dichte vegetatiestructuur en een hogere productiviteit. Kenmerkende soorten zijn hier naast de algemene kenmerkende soorten ook Liesgras of grote zeggensoorten als Scherpe zegge en Tweerijige zegge. Tabel 2 Kenmerkende plantensoorten. 42


Daarnaast komt een soort als Grote pimpernel regelmatig voor. De verschillen in soortensamenstelling hangen samen met de verschillende ontstaanswijze van de hooilanden. Vormen met Grote zeggen komen voor op vergelijkbare standplaatsen als verwante gemeenschappen binnen de Grote zeggengemeenschappen (relatief frequent geïnundeerd), maar ontwaterd. Liesgras is met name kenmerkend voor een overgangsfase vanuit de voedselrijke rietlanden. Voedselrijke Dotterbloemhooilanden ontstaan door verschraling uit natte vormen van Molinietaliagemeenschappen of overstromingsgemeenschappen. Omgekeerd kunnen deze gemeenschappen ook ontstaan uit natuurlijke grote zegge- of rietgemeenschappen door maatregelen die het grondwaterniveau laten dalen en de overstromingsintensiteit doen afnemen.

Dotterbloem, kenmerkend voor goed ontwikkelde beemden, die onder invloed staan van schoon, basenrijk grondwater met een hoge alkaliteit en ijzerrijkdom.

Mesotrofe (matig voedselrijke) Dotterbloemgemeenschappen vertegenwoordigen binnen het verbond van Dotterbloemhooilanden de meest schrale of voedselarme vormen. In het Merkskedal onderscheiden de mesotrofe varianten zich door het frequent voorkomen van soorten als Veldrus, Zwarte zegge, Egelboterbloem, Snavelzegge en Waterdrieblad. Ze worden voorts gekenmerkt door meerdere Rode Lijstsoorten, zoals Paardehaarzegge, Sterzegge en Kleine valeriaan. De gemeenschap ontstaat pas na een langdurig verschralend beheer uit soortenarme dotterbloem-hooilanden of Molinietalia-gemeenschappen. Omgekeerd kunnen zij ontstaan door degeneratie van natuurlijke kleine zeggenmoerassen, als deze worden ontwaterd. Ook kunnen zij zich door lichte vermesting ontwikkelen uit natte schraallanden. Basenrijke Dotterbloemgemeenschappen zijn tamelijk productief en relatief soorten- en bloemrijk met een vrij dichte vegetatiestructuur van middelhoge grassen, zeggen en kruiden. Kenmerkende soorten zijn Moeraszegge, Moesdistel en Grote pimpernel naast de meer algemeen kenmerkende soorten. Deze vorm van Dotterbloemhooilanden is het meest zeldzame, kenmerkende en van de overige Brabantse beekdalen onderscheidende (‘streekeigen’) vegetatietype en stemt overeen met de beschreven derivaatgemeenschap Moeraszegge, die in Nederland de zgn. "Kohldistel-wiesen" (Angelico-Cirsietum oleracei) vertegenwoordigt. De gemeenschap kan zich door een lichte ontwatering en het instellen van een hooilandbeheer ontwikkelen uit Elzenbroekgemeenschappen met Moeraszegge en Elzenzegge, danwel uit grote zeggengemeenschappen met Moeraszegge. Omgekeerd kan laatst genoemde gemeenschap zich uit deze Dotterbloemhooiland ontwikkelen door verwaarlozing van het hooilandbeheer. Onder een verschralend beheer kan de gemeenschap zich ontwikkelen uit natte vormen van de Molinietalia-gemeenschappen. Liesgras is onder meer kenmerkend voor de overgangsfase van deze ontwikkeling.

43


Standplaatseigenschappen Het grondwater van de Dotterbloemgemeenschappen beweegt zich vrijwel altijd binnen de bovenste 50 cm van het profiel. De vegetaties verdragen niet te langdurige overstromingen uitstekend. Bij de voedselrijkere Dotterbloemhooilanden staat het grondwater voor een groot deel van het jaar om en nabij het maaiveld. De productiviteit is relatief hoog met een opbrengst van rond de 4-5 ton/ha/jr. De pH verloopt van 5,0 tot 5,5 en kent in het algemeen minder lage waarden dan bij de mesotrofe vegetaties. De productie van de mesotrofe Dotterbloemgemeenschappen is relatief laag en ligt maar rond de 3-4 ton/ha/jr. De pH verloopt van 4,8 tot 5,5. Vormen met soorten van basenarme zure standplaatsen indiceren vaak een milieu waarin een gelaagdheid in standplaatsfactoren optreedt. Hierbij wortelen de mesotrofe, zure Kleine zeggensoorten waarschijnlijk in een zure en basenarme toplaag en de meer eutrafente soorten van de gemeenschap in een diepere en relatief basenrijke laag van de bodem. Bij vormen met soorten van basenhoudende milieus zoals Waterdrieblad en Snavelzegge, is de toplaag zwak zuur tot zwak gebufferd. Hier dringt het basenhoudende grondwater nog hoog in het profiel door. Basenrijke dotterbloemgemeenschappen zijn gebonden aan relatief kalkrijkere of basenrijkere milieus dan de andere Dotterbloemhooilanden. De pH verloopt in het algemeen tussen de 5 en 7. De basenrijke omstandigheden ontstaan veelal door de toestroom van hard/kalkrijk grondwater en een grote kwelintensiteit. De opbrengst is relatief hoog en ligt rond de 4-5 ton/hectare/jaar. Het grondwaterregime is vergelijkbaar met de overige Dotterbloemhooilanden. Basenrijke gemeenschappen onderscheiden zich echter door minder frequente inundaties en een betere en langdurige buffering. Hierbij beweegt de waterstand zich tijdens het vegetatieseizoen tussen de 10 en 20 cm beneden maaiveld.

4.1.3 Blauwgraslanden en veldrusschraallanden Typische Blauwgraslanden komen niet (meer?) voor in het beekdallandschap van het Merkske. De naam ‘Blauwgraslanden’ ontleend de vegetatie aan de groengrijze kleur van de bladeren van een aantal kenmerkende soorten, zoals Spaanse ruiter, Blauwe knoop, Knoopkruid, Pijpestrootje, Blauwe zegge en Tandjesgras. Blauwgraslanden (Junco-Molinion) vormen een eindstadium in de verschralingsreeks van graslanden en zijn in ons land een zeldzaam en verdwijnend graslandtype. De gemeenschap behoort tot het Veldrusverbond en bestaat uit schrale, laag productieve, soortenrijke graslanden met zeer hoge botanische en vegetatiekundige waarden. De vegetatie heeft een kenmerkende lage structuur waarin de soorten verspreid voorkomen. In principe kunnen zij door verschraling worden ontwikkeld uit mesotrofe Dotterbloemgemeenschappen. In de praktijk neemt een dergelijke ontwikkeling echter meerdere decennia in beslag. Omgekeerd kan de gemeenschap zich ontwikkelen uit mesotrofe Kleine zeggevegetaties wanneer deze moerashooilanden licht worden ontwaterd. Hier komt nog rrn fotobijschrift. nndsmd 44


Tot hetzelfde verbond behoren de zogenaamde Veldrusschraallanden. Deze gemeenschap bestaat uit schrale, laag productieve, soortenrijke graslanden met zeer hoge botanische waarden. De vegetatie heeft een relatief hoge structuur, waar Veldrus dominant in voorkomt. Daarnaast zijn ook soorten als Pijpestrootje, Blauwe zegge, Blauwe knoop, Sterzegge en een aantal Rode Lijst soorten, zoals Klein glidkruid en Rietorchis kenmerkend. Ook komen soorten van de vochtige hooilanden (Molinietalia) en algemene graslandsoorten in de Veldrusschraallanden regelmatiger voor dan in de blauwgraslanden, zoals Kale jonker, Moeras-rolklaver, Gewone wederik, Witbol, Brunel en Veldzuring. Standplaatseigenschappen Door verschillende oorzaken (vooral ontwatering) is dit schraallandtype sterk in kwaliteit achteruitgegaan. Goed ontwikkelde Blauwgraslanden zijn extensief gebruikte, halfnatuurlijke hooiland-gemeenschappen van natte, matig voedselrijke tot voedselarme standplaatsen. Het zijn vegetaties van onbemeste hooilanden, meestal wat hoger op de dalflank, die éénmaal per jaar laat in de zomer (augustus-september) worden gemaaid. De opbrengst is van nature laag en ligt gemiddeld rond de 2,5 ton/ha/jr. Deze lage opbrengst wordt mede bepaald door een lage pH en basenverzadiging. De pH ligt gemiddeld tussen de 4,5 en 5,3. Het grondwaterstandsregime van goed ontwikkelde Blauwgraslanden is vergelijkbaar met dat van dotterbloemhooilanden. De gemiddelde hoogste grondwaterstand schommelt rond het maaiveld, de gemiddelde grondwaterstand schommelt tussen de 10 en 20 cm beneden maaiveld, terwijl de gemiddelde laagste standen vrijwel nooit dieper zijn dan 60 cm beneden maaiveld. Veldrusschraallanden vormen een eindstadium in de verschralingsreeks van graslanden. In principe kunnen zij door verschraling worden ontwikkeld uit mesotrofe Dotterbloemgemeenschappen waarin Veldrus aspect bepalend is. Ervaring uit het stroomdal van de Drentse Aa leert dat een dergelijke ontwikkeling meerdere decennia in beslag neemt. Omgekeerd kan de gemeenschap zich ontwikkelen uit mesotrofe kleine zeggen-gemeenschappen met Veldrus wannneer deze moerassen licht ontwaterd worden. Met name door ontwateringsmaatregelen in de omgeving van schraallandreservaten waardoor kwelstromen beïnvloed worden, leiden tot een degradatie tot soortenarme schraallanden waarmee met name de zeldzame soorten verdwijnen. Goed ontwikkelde Veldrusschraallanden worden gevormd door extensief gebruikte, halfnatuurlijke hooilandgemeenschappen op natte, matig voedselrijke tot voedselarme standplaatsen. Bijzonder aan de standplaats van de gemeenschap is dat deze gebonden is aan een oppervlakkige afwatering van ondiep zuurstofrijk grondwater. De gemeenschap vindt men daardoor veelal op beekdalflanken en in terreinen waar zich ondiepe slecht doorlatende leemlagen bevinden. Het zijn vegetaties van onbemeste hooilanden, die éénmaal per jaar laat in de zomer (augustus-september) worden gemaaid. De opbrengst is van nature laag en ligt rond de 2,5 ton/ha/jr. De pH schommelt rond de 5. Het grondwaterstandsregime is vergelijkbaar met die van de goed ontwikkelde Blauwgras-landen.

4.1.4 Kleine zeggenmoerassen Kleine zeggenmoerassen (Caricion) zijn betrekkelijk soortenarme vegetaties met een structuur van voornamelijk lage zeggen, grassen en kruiden. De moslaag bestaat vaak uit veenmossen. Het zijn laagproductieve vegetaties die van nature 45


als veenvormende vegetaties in beekdalen voorkomen, maar onder een jaarlijks maaibeheer ook als moerashooilanden beheerd kunnen worden. Er worden in het beekdal van het Merkske een tweetal vegetatietypen onderscheiden: de zure en de basenhoudende kleine zeggenmoerassen. Goed ontwikkelde vormen van zure kleine zeggenvegetaties worden gekenmerkt door soorten als Zwarte zegge, Sterzegge, Moerasviooltje, Veldrus, Draadrus, Veenpluis en Zomprus. In slecht ontwikkelde vormen gaan soorten als Moerasstruisgras, Zwarte zegge en Waternavel veelal aspectbepalend optreden, terwijl soorten als Moerasviooltje en Sterzegge verdwijnen. Basenhoudende kleine zeggenmoerassen bestaan over het algemeen uit vegetaties met een relatief geringe productiviteit, waarin middelhoge zeggesoorten het aspect bepalen. Kenmerkende soorten van deze Kleine zeggenmoerassen zijn Snavelzegge, Draadzegge, Padderus, Ronde zegge, Moeraskartelblad en Holpijp. Andere soorten die het aanzien van de vegetatie in deze moerassen kunnen bepalen zijn Waterdrieblad en Wateraardbei. Minder typisch of fragmentair ontwikkelde vormen van de gemeenschap kenmerken zich door faciesvorming van de kenmerkende (zegge)soorten en het binnendringen van grassen als Witbol, Hennegras en Pijpestrootje. Standplaatseigenschappen Vegetaties van zure Kleine zeggemoerassen komen vooral in beekdalen en laagveenmoerassen voor op plaatsen die worden be誰nvloed door mineraalarm zuur grondwater. Deze vegetaties zijn echter vaak ook secundair ontstaan uit basenrijke moerasvegetaties of Dotterbloemgemeenschappen door vervanging van grondwater door regenwater in combinatie met vernatting. Gedegradeerde vormen indiceren vermoedelijk situaties met een langdurige stagnatie van mineraal grond- en regenwater en/of oppervlakkige uitdroging. Grasrijke vormen indiceren gelijksoortige milieuomstandigheden, waarbij het grondwater in het vegetatieseizoen iets langer ondiep onder het maaiveld wegzakt. Hierdoor kunnen soorten als Reukgras, Witbol en Veldzuring zich blijvend vestigen. Zure kleine zeggenmoerassen worden in natuurlijke situaties niet of nauwelijks bemest en zijn gebonden zijn aan vrijwel permanent met water verzadigde milieus. De grondwaterstand beweegt zich het gehele jaar vrijwel rond het maaiveld, waarbij de standen gedurende de zomer slechts voor een korte periode van enkele weken dieper wegzakken dan 10 cm beneden het maaiveld. De pH is zeer laag en schommelt veelal tussen de 3,5 en 4,8. Door de zure omstandigheden is de productie laag. De gemiddeld opbrengst is ca. 2 ton/ha/jr en kan zelfs dalen tot minder dan 1 ton/ha/jaar voor gedegradeerde vormen waarin onder meer Moerasstruisgras en Waternavel aspect bepalend zijn. Basenhoudende Kleine zeggemoerassen bestaan uit veenvormende vegetaties in matig voedselrijke (tril)venen, vennen en plassen. Ze kan voorkomen als slenkvegetatie in door nog enigszins mineraalrijk grondwater gevoede beekdal(hoog)veentjes. Ook worden ze aangetroffen als primaire verlandingsvegetaties in voedselarme, eveneens minerotrofe plassen, in trilveenmoeras in lage natte kommen in beekdalen. In natuurlijke beekdalen vormen de zeggenmoerassen de spontane eindstadia. Door lichte ontwatering kunnen zij overgaan in mesotrofe Dotterbloemgemeenschappen. In de verlanding van vennen kunnen deze vegetaties voorafgaand aan hoogveenslenken-gemeenschappen voorkomen. Deze Kleine zeggengemeenschappen zijn gebonden aan relatief basenrijke omstandigheden. De zuurgraad en de basenverzadiging zijn gemiddeld hoger dan 46


bij de zure kleine zeggenmoerassen. De pH ligt gemiddeld tussen de 5 en 7 met uitschieters naar beneden (pH 4-5) voor zure veenmosrijke vormen van de gemeenschappen. De grondwaterstand schommelt gedurende het gehele jaar vrijwel rond het maaiveld. Slechts in de zomer kunnen de standen gedurende een korte periode van enkele weken dieper wegzakken dan 10 cm beneden het maaiveld. Deze matig voedselrijke basenhoudende Kleine zeggenmoerassen zijn laag productief, de gemiddelde opbrengst ligt rond de 2 ton/ha/jr en kan soms dalen tot 1 ton/ha/ja.

4.1.5 Grote zeggenmoerassen Dit vegetatietype bestaat uit redelijk tot hoog productieve, dichte en (middel)hoge Grote zeggenmoerassen (Magnocaricion) waarin Oeverzegge, Pluimzegge, Scherpe zegge, Stijve zegge of Moeraszegge het aspect bepalen. De vegetaties worden steeds gekenmerkt door dominantie van een bepaalde zeggensoort en zijn in het geheel betrekkelijk soortenarm. Behalve door structuur en grote zeggensoorten is ook het rietklasse-element duidelijk aanwezig. Soortenrijkere vormen kenmerken zich door soorten van mesotrofe omstandigheden zoals Snavelzegge, Wateraardbei en Waterdrieblad en ontstaan veelal op min of meer geïsoleerde plaatsen waar zich regenwaterlenzen kunnen vormen. Hierbij treedt een menging op van gronden regenwater op. Oeverzegge en Scherpe zegge zijn gebonden aan de meest eutrofe standplaatsomstandigheden. Andere soorten wijzen vaak op kwel van basenrijk grondwater zoals Stijve zegge en Moeraszegge. Verruigde vormen worden gekenmerkt door het frequent voorkomen van ruigtekruiden waaronder Rietgras, Hennepnetel, Hennegras en Grote Brandnetel. Standplaatseigenschappen Natuurlijke of halfnatuurlijke vegetaties die uit Grote zeggenmoerassen bestaan, worden gemaaid maar niet bemest. De ontwikkeling naar grote zeggenmoerassen hangt samen met een bodemvormingsproces. Hierbij vindt rijping van veen plaats waardoor het aandeel veen groter wordt ten koste van het aandeel water. De Grote zeggengemeenschappen kunnen ook een secundaire ontstaanswijze hebben als gevolg van het achterwege blijven van beheer. Uit onderzoek blijkt dat grote zeggensoorten gaan domineren in natte beekdalhooilanden die uit beheer zijn genomen en dan minder typisch ontwikkelde grote zeggengemeenschappen vormen. Grote zeggenmoerassen zijn gebonden aan vrijwel steeds met water verzadigde, eutrofe standplaatsen. Goed ontwikkelde Grote zeggenmoerassen worden een (groot) deel van het jaar overstroomd, waarbij het grondwater periodiek in de zomer voor korte tijd onder het maaiveld kan zakken tot ca. 20 beneden het maaiveld. In het Merkskedal komt deze inundatiemogelijkheid vrijwel nergens meer voor. De produktie van de grote zeggengemeenschappen is hoog en kan variëren van 30 ton tot meer dan 100 ton/ha/jr. De bodem heeft een hoge basenverzadiging, waarbij de pH schommelt tussen de 5 en 6.5. Vanwege de dichte begroeiing en de geringe doorluchting van de bovengrond (anaëroob) is het milieu meestal ongeschikt voor de lichtbehoeftige en aan meer aërobe (zuur-stofrijke) omstandigheden gebonden hooilandsoorten (Molinio-Arrhenatheretea).

47


4.1.6 Moerasbos en -struwelen Het kenmerkende bostype in Kempische beekdalen is het Elzenbroekbos. De gemeenschap bestaat uit bosvegetaties waarin Els de dominante soort is in de boomlaag. In de struiklaag komen regelmatig Grauwe wilg en Braam en minder frequent ook Gelderse roos, Zwarte bes en Vogelkers voor. In voedselrijkere typen komen frequent Grauwe wilg, Geoorde wilg en Hop voor. De kruidlaag van de voedselrijkere vormen bestaat vooral uit typische moerasplanten van de riet-klasse, zoals Wolfspoot, Bitterzoet, Moerasandoorn, Gele lis, Gewone wederik, Pluimzegge, Elzenbroekbos in het beekdal. Scherpe zegge, Oeverzegge, Kattestaart en Riet. Veel moerasbossen zijn verdroogd en kennen een zekere mate van verruiging, in het bijzonder Dotterbloem, Elzenzegge en Moeraszegge. Standplaatseigenschappen De natuurlijke eindfase in de successie van riet- en grote zeggenmoerassen bestaat uit Elzenbroekbos. Wanneer het beheer van de zeggenmoerassen achterwege blijft, wordt elzenbroek meestal voorafgegaan door het elzenwilgenstruweel, Het elzenbroekbos is gebonden aan een hoge grondwaterstand die weinig onder tot (periodiek) iets boven het maaiveld is gelegen. De gemeenschap komt voor op voedselrijke veelal venige gronden waarin stagnatie optreedt in de afvoer van grondwater. Het grondwaterstandsverloop van deze gemeenschappen is vergelijkbaar met dat van de grote zeggengemeenschappen, alleen in de zomer periode zakt het grondwater over een lagere periode dieper weg. Het pH-verloop zit tussen de 5 en 7. De matig voedselrijke gemeenschappen ontwikkelen zich in het bijzonder op plaatsen waar kwel van mesotroof basenrijk grondwater optreedt

4.1.7 Heischraalgrasland en heide Heischrale graslanden zijn laagproductieve graslanden met een open en ijle vegetatiestructuur, waarin lage grassen als Schapegras, Borstelgras, Pijpestrootje en Gewoon struisgras het aspect bepalen en waarin heidesoorten als Struik- en Dopheide frequent, maar met een geringe bedekking voorkomen. Daarnaast worden de soortenrijke heischrale graslanden gekenmerkt door het regelmatig voorkomen van soorten als Tormentil, Pilzegge, Tandjesgras, Trekrus, Blauwe knoop, Blauwe zegge, Liggend walstro, Veelbloemige veldbies, Biggekruid en Schapezuring. Zeer goed ontwikkelde vochtige vormen van de gemeenschap, die zeer zeldzaam zijn, kenmerken zich ondermeer door soorten als Heidekartelblad, Klokjesgentiaan en Vleugeltjesbloem.De heidegemeenschap omvat dwergstruikenbegroei誰ngen met een aspect van Struik- en/of Dopheide. De droge Struikheidegemeenschap wordt naast het dominant voorkomen van Struikheide, getypeerd door het voorkomen van Bochtige smele, Tormentil, Stekelbrem, Tandjesgras, Borstelgras en blad- en bekermossen. In vochtige vormen kan Dopheide ook aspect bepalend zijn. 48


Soortenrijke natte Dopheidegemeenschappen zijn weinig vergrast met Pijpenstrootje. Tot deze vegetaties worden ook pionierbegroei誰ngen gerekend met een open structuur, die gekenmerkt worden door het regelmatig voorkomen van soorten als Bruine en Witte snavelbies, Moeraswolfsklauw en soms Kleine zonnedauw. Kenmerkende soorten van goed ontwikkelde natte heide zijn Veldrus, Kruipwilg, Beenbreek, Blauwe zegge, Veenpluis, Klokjesgentiaan, Veenbies en diverse veenmossen. Standplaatseigenschappen De bekende paarse Struikheidegemeenschappen zijn gebonden aan droge tot enigszins vochtige standplaatsen op dekzandgronden waar door de mens eeuwenlang door plaggen en begrazen voedingsstoffen aan zijn onttrokken. De grondwaterstand blijft over het algemeen ook in de winter onder het maaiveld en kan 's zomers tot ver onder het maaiveld wegzakken. De grondwaterstand beweegt zich in het algemeen beneden de 60 cm -mv, in droge perioden tot beneden de 2 meter. Vormen met Dopheide en/of Pijpestrootje indiceren relatief vochtige omstandigheden, waarbij de grondwaterstand fluctueert tussen de 60 en 160 cm beneden maaiveld. De standplaatsomstandigheden zijn zeer voedselarm en zuur. De pH schommelt tussen de 3,5 en 4,3. De opbrengst is laag en ligt rond de 1 ton/ha/jr. Droge heiden zijn afhankelijk van menselijke be誰nvloeding. Zonder een beheer van maaien of beweiding gaan deze heiden over in soortenarme Eiken-Berkenbossen. Belangrijk probleem bij het behoud van de droge heide is de verarming van de soortenrijkdom en de vergrassing, beide een direct gevolg van atmosferische depositie, soms in combinatie met achterstallig beheer. Hierdoor verdwijnen vooral de kenmerkende zeldzame soorten alsook de korstmossen en blijft uiteindelijk alleen een soortenarme droge heide over. Bij vergrassing gaat Bochtige smele, soms in combinatie met Pijpestrootje overheersen en wordt het dwergstruikenaspect minder uitgesproken. Dopheidevegetaties komen van nature voor langs randen van beekdalen, in en om afvoerloze depressies (vennen) en in hoogveencomplexen op de hogere dekzandgronden. Het zijn vegetaties van door grondwater be誰nvloede milieus en met name de veenmosrijke vormen zijn natuurlijke, boomloze vegetaties. Gedurende langere tijd van het jaar treedt hier stagnatie in de afvoer van grondwater op. De grondwaterstand is daardoor hoog en fluctueert weinig. 's Winters staat het grondwater tot in het maaiveld of daarboven en zakt 's zomers, in goed ontwikkelde veenmosrijke vormen, niet ver onder het maaiveld, nooit dieper dan 60 cm. Van belang voor het voortbestaan van deze gemeenschappen is dat de periode dat deze lage standen worden bereikt slechts zeer kort duren. De samenstelling van het (freatisch) grondwater vertoont nog grote overeenkomst met de samen-stelling van regenwater en is mineraal-arm. De bodem is zuur met een pH die tussen de 3,5 en 4 schommelt. De vegetatie is door de voedselarme en zure omstandigheden weinig productief en ligt op ca.0,9 ton/ha/jr. Standplaatsfactoren die de variatie binnen de gemeenschap bepalen zijn verschillen in waterhuishouding en bodemsamenstelling. Veenmosrijke vormen zijn gebonden aan plaatsen waar regenwater stagneert en een hoge grondwaterstand kennen met weinig tot geen schommelingen daarin. Soorten als Kruipwilg, Blauwe zegge, Klokjesgentiaan en Veenbies indiceren vaak een leemrijke bodem. Beenbreek en Veldrus komen voor waar horizontale grondwaterstroming optreedt door kleine hoogteverschillen in het terrein. De gemeenschap van Bruine snavel49


bies en Moeraswolfsklauw is een pioniervegetatie op afgeplagde of sterk betreden kale, enigszins slikkige plaatsen in de natte heide. Het type kan ook voorkomen in kleine slenkjes of laagtes waar de dopheidevegetatie is afgestorven door langdurige inundatie. Wanneer het voor Dopheidevegetaties karakteristieke grondwaterregime aanwezig is, zal de vergrassing onder invloed van bemesting uit de lucht over het algemeen en zeker in de veenmosrijke vormen gering zijn. In natte heide is een sterke vergrassing of degradatie naar soortenarme dopheide-gemeenschappen meestal in de eerste plaats terug te voeren op vergroting van de fluctuaties in de grondwaterstand als gevolg van verdroging. De standplaatsfactoren van de heischrale graslanden zijn vergelijkbaar met die van de vochtige vormen van de droge struikheidegemeenschappen. De gewasopbrengst ligt gemiddeld op 1,3 ton/ha/jaar. De vereiste zuurgraad schommelt tussen de 4,0 en 4,5. Bij verrijking van de bodem wordt deze verhoogd, waardoor een betere afbraak plaatsvindt van organisch materiaal. Als gevolg van atmosferische depositie van stikstof wordt de bodem zuurder, waardoor het voor veel planten giftige aluminium mobiel wordt en kritische soorten verdwijnen. Soortenrijke en meer gevarieerde heischrale graslanden ontstaan door menselijke en dierlijke activiteiten zoals extensieve begrazing, betreding en plaggen uit heidevegetaties. Deze verrijking kan ook op natuurlijke wijze plaatsvinden, bijvoorbeeld via afstromend grondwater of het voorkomen van lemig zand. Een andere ontstaansmogelijkheid is het verschralingsbeheer bij de regeneratie van heide uit bemest grasland. Onder deze situatie zijn de heischrale graslanden vaak soortenarm ontwikkeld. De tendens is dat door de depositie van atmosferische stikstof een verarming van de heischrale graslanden optreedt. Voor het voortbestaan van deze gemeenschappen is het gewenst dat zij met zekere regelmaat worden geplagd.

4.2 Areaal en waardering De botanische natuurwaarde van de meeste Dotterbloemhooilanden is hoog. Het milieutype is weinig algemeen tot zeldzaam en vrijwel niet meer te vervangen binnen de grenzen van ons land. Mesotrofe en basenrijke vormen zijn regionaal kenmerkend voor de door grondwater gevoede milieus in het Kempens district en de overgangen ervan naar het rivierengebied. Typerende en deels bedreigde plantensoorten in het Merkskedal zijn ondermeer Moesdistel en Paardehaarzegge. Internationaal gezien is van betekenis dat de basenrijke dotterbloemhooilanden in Midden-Europa hun hoofdverbreiding kennen en hier aan de rand van hun areaal voorkomen. Van de voedselrijke vormen is het huidige voorkomen in het Merkskedal beperkt tot een zone langs de beek in de Halsche Beemden, Kromme Hoek, Baarle Brug en de Broskens. Van mesotrofe Dotterhooilanden komen nog fragmenten voor in de Halsche Beemden, Kromme hoek, Manke Goren, de Broskens en het Vorsterschoor. Vegetaties van basenrijke dotterhooilanden komen voor in de Halsche Beemden, Baarle Brug en plaatselijk ook in het Vorsterschoor en Raijkens Schoor. De botanische natuurwaarde van Blauwgraslanden is zowel in internationaal als nationaal opzicht hoog. Deze schraallandbegroei誰ngen zijn weinig algemeen tot zeldzaam en ternauwernood vervangbaar dan met zeer veel moeite en kosten. Regionaal zijn de blauwgraslanden kenmerkend voor de door grondwater 50


beïnvloede milieus in het Kempense district en langs de ‘Naad van Brabant’ met typerende en vaak bedreigde plantensoorten als Spaanse ruiter, Bevertjes, Geelhartje, Blonde zegge en Vlozegge. Veldrusschraalland is regionaal kenmerkend voor de reliëfrijke beekdalen in het Kempense district met als typerende en deels bedreigde soorten Parnassia, Klein glidkruid en Vlozegge. In het Merkske zijn momenteel geen Blauwgraslanden (meer?) aanwezig, maar dit vegetatietype behoort wel tot de natuurlijke potenties. Wèl komen er nog steeds fragmenten (‘vlekken’) van typische Veldrusschraallanden voor, in het bijzonder in het complex van de Kromme Hoek, Halsche Beemden en Baarle Brug. De natuurwaarde van kleine zeggenmoerassen is erg hoog. Deze vegetaties zijn vrij zeldzaam en vrijwel niet te vervangen. Het milieutype (nat, matig voedselrijk en basenarm tot basenrijk) is kenmerkend voor de door grondwater beïnvloede milieus van het Kempens district en de overgangen van het Kempense naar het Fluviatiele district. Typerende en bedreigde plantensoorten van met name de basenhoudende kleine zeggenmoerassen zijn Padderus, Draadzegge, Ronde zegge, Paardehaarzegge, Moeraskartelblad en Waterdrieblad Het huidige voorkomen van de zure kleine zeggemoerassen in het Merkskedal is beperkt tot enkele plekken in de Hoekbeemden, nabij Halbrug en het fraaiste direct langs de Hoogstratense Baan bij Baarle Brug. Kenmerkende soorten zijn Sterzegge, Stompzegge, Zompzegge, Veenpluis en soms zelfs Zonnedauw en Bruine Snavelbies. Van de basenhoudende vorm komen in het beekdallandschap van het Merkske geen voorbeelden (meer?) voor.

Tabel 3 Areaal en natuurwaarde actuele (kwelafhankelijke) vegetaties in het dal van het Merkske. Grote zeggenmoerassen vertegenwoordigen, hoewel zij soortenarm ontwikkeld kunnen zijn, ook een hoge natuurwaarde. Bijzonder element vormen de mesotrofe vormen binnen deze gemeenschappen die worden gekenmerkt door soorten als Waterdrieblad, Snavelzegge en een bedreigde soort als Moeraskartelblad. Het milieu van deze gemeenschap wordt gekenmerkt door hoge grondwaterstanden en langdurige overstromingen, en wordt in Nederland steeds zeldzamer als gevolg van verdroging en eutrofiering. De gemeenschap is slecht vervangbaar en 51


kenmerkend voor zowel het Kempens als Fluviatiel district. De fraaiste voorbeelden in het beekdal van het Merkske treft men nu aan in de Kromme Hoek; in de rest van het beekdal zijn slechts fragmenten aanwezig in de deelgebieden Baarle Brug, Manke Goren en de Broskens. Binnen de groep van moerasbossen en –struwelen zijn de voedselarme vormen van hoge botanische betekenis. De voedselrijke vormen vertegenwoordigen minder hoge natuurwaarden, terwijl de waarde van gedegradeerde, verruigde vormen als relatief gering moet worden beschouwd. In een aantal bosjes in het Merkske vinden we nog Elzenzegge en Paardehaarzegge. In het westelijk deel zijn Bosanemoon en Muskeskruid aangetroffen. De voedselarme, zure en matig voedselrijke moerasbossen en –struwelen zijn zeldzaam in Nederland en moeilijk vervangbaar. Ze zijn echter wèl kenmerkend voor het Kempens district. Het beekdal van het Merkske is niet rijk aan moerasbos; het huidige voorkomen is verspreid over het gehele beekdal en beperkt zich tot een aantal versnipperde bosjes in de Kromme Hoek, Baarle Brug, Vorsterschoor, Raijkens Schoor,Broskens en Manke Goren. Voor Atlantische heidevegetaties en heischrale graslanden bevindt Nederland zich in het centrum van het verspreidingsgebied en bezit derhalve een specifieke verantwoordelijkheid voor het behoud ervan. Droge en natte heide zijn weliswaar niet zeldzaam in ons land, doch de tweede helft van de vorige eeuw wel sterk in oppervlakte en vooral in kwaliteit achteruit gegaan. In tegenstelling tot Middenen Oost-Brabant zijn (uitgestrekte, vennenrijke) heidevelden in de Baronie ten zuiden van Breda nauwelijks aanwezig. De vervangbaarheid is technisch niet zo moeilijk, maar de voedselarme terreincondities vormen vaak wel een probleem bij het herstel. Door atmosferische depositie zijn de heidevegetaties en heischrale graslanden erg gevoelig voor vergrassing door enkele dominante soorten. Met name soortenrijke natte vormen zijn ook moeilijk vervangbaar omdat daarbij de bufferende invloed door grondwater een belangrijke rol speelt. Tot de zeventiger jaren van de vorige eeuw waren in het beekdallandschap van het Merkske nog fragmenten van heidegemeenschappen aanwezig. Langs randen van bosjes en in bermen van zandwegen op de Singelheide, de Castelreesche Heide en op de dalflank van de Halsche Beemden werden nog droge heide en heischrale graslandrelicten aangetroffen. Alhoewel de kenmerkende soorten hier en daar nog steeds standhouden, is er van een vlakdekkend heideareaal of heischrale vegetaties in het Merkskegebied niets meer over. Alleen op de Singelheide rond voormalige venrelicten zijn nu nog vergraste natte heidevegetaties aanwezig.

4.3 Standplaats en verspreiding Zoals eerder aangegeven zijn er plantensoorten en plantengemeenschappen die in een beekdal iets specifieks indiceren over het grond- en oppervlaktewater. Dat zijn in de regel de samenstelling van het grondwater, de zuurgraad (pH) en de voedselrijkdom van het water, maar ook de ‘kwelflux’ (stroomsnelheid van het kwelwater). Er kan sprake zijn van complexe indirecte relaties met de factor water. Het kalkgehalte heeft bijvoorbeeld een bufferende invloed op de bodem-pH en daarmee op de beschikbaarheid van voedingsstoffen. Het (grond)water is derhalve een belangrijke sturende factor in het behoud en ontwikkeling van de natuurwaarden van beekdalen. 52


4.3.1 Sleutelfactoren De verscheidenheid binnen korte vegetaties die de belangrijkste natuurdoeltypen binnen het Merkskedal zijn, hangt samen met een drietal milieufactoren (zie ecodiagram). Dat zijn zuurgraad (pH), grondwaterregiem en voedingsniveau (in figuur 26 uitgedrukt in productie of gewasopbrengst), waarvan de laatste vooral bepaald wordt door de beschikbaarheid van stikstof, fosfaat en kalium. De natuurlijke veenvormende vegetaties staan boven in het ecodiagram en de graslanden achter en onder. De graslanden komen onder drogere, voedsel en basenrijkere omstandigheden voor dan de natuurlijke veenvormende vegetaties.

Figuur 26

Ecodiagram lage vegetaties.

53


Door de eeuwen heen heeft de mens in beekdalen geprobeerd de vegetatie te beĂŻnvloeden met het oog op de kwaliteit van het gewas geschikt te maken voor vee en de gewasproductie (opbrengst) te optimaliseren. Te grote natheid en een te hoge zuurgraad waren de factoren die werden bestreden. Een optimale zuurgraad trad alleen op bij de aanwezigheid van kwel. De opmerkelijk scherpe grenzen die op de topografische kaarten van de 19e eeuw zijn te zien tussen beekdalen en hogere gronden geven altijd exact de grens weer tussen infiltratie en kwel. Door ervaring wijs geworden hadden onze voorouders al een scherp beeld van de werking van het landschap, de landschapsecologie, en werd deze nadrukkelijk toegepast bij het grondgebruik en het vegetatiebeheer. Op basis van die kennis werd overigens ook het beekdalmilieu op grote schaal gemanipuleerd. Zo zijn vele beemden bezand en werden ook bevloeiingen in beekdalen toegepast om de zuurgraad verder te verminderen en daarmee de productie te verhogen. Te grote natheid werd bestreden door de veenvormende vegetaties licht te ontwateren, waardoor de samenstelling van de vegetatie veranderde en rijker werd aan grassen. Blauwgraslanden en op basenrijkere standplaatsen de Dotterbloemhooilanden zijn door lichte ontwatering uit deze venen ontstaan. In de soortensamenstelling van deze schraallanden is de nauwe verwantschap met de oorspronkelijke veenvormende vegetaties dan ook nog goed af te lezen. Een verdere verbetering van de agrarische productie werd pas de vorige eeuw geboekt door verbetering van de ontwatering en de basen en nutriĂŤntenvoorziening (kalk en mestgiften). Als 'kroon' op deze ontwikkeling geldt het hoogproductieve maar zeer soortenarme cultuurgrasland (rechtsonder in ecodiagram). De oorspronkelijk variatie aan plantengemeenschappen en de daarmee samenhangende verscheidenheid aan plantensoorten is daarmee verdwenen, alsmede de daaraan ten grondslag liggende milieuvariatie. Het resterende soortenarme cultuurgrasland weerspiegelt dan ook nog slechts een zeer nauw traject op alle drie de milieu-assen.

4.3.2 Verspreidingspatronen In 1991 is een integrale vegetatiekartering van het beekdal uitgevoerd, waarvan de begrenzing onder meer staat weergegeven in figuur 27. In 1996 en 1997 is van een groter gebied (ook het Belgische deel van het stroomgebied is meegenomen) dan in 1991 een integrale kartering van plantensoorten uitgevoerd. Voor een beeld van de grondwatersituatie en de actuele kwelinvloed en daarmee samenhangende vegetatie zijn een aantal afgeleide verspreidingskaarten vervaardigd. Ondanks het gegeven dat kwelafhankelijke soorten in het Merkske nog algemeen zijn, geldt dit in veel minder mate voor kwelafhankelijke vegetaties in de percelen. Kwelafhankelijk vegetaties zijn voornamelijk gebonden aan een smalle zone van veengronden langs het Merkske (figuur 27). De figuur laat tevens zien, dat binnen de veengronden het areaal kwelafhankelijke vegetaties beperkt is in vergelijking tot het areaal kwelafhankelijke soorten. Deze discrepantie is te verklaren vanuit het drainageniveau en het beheer (bemesting). Lage waterstanden kunnen ertoe leiden dat de kwel niet de wortelzone in percelen bereikt (geen kwelafhankelijke vegetatie en soorten), terwijl dit wel lukt in de sloot-bodem (kwelafhankelijke soorten). Ook kan, ondanks hoge grondwaterstanden en gemeten kwelinvloed, bij mestgiften een kwelafhankelijke vegetatie toch ontbreken 54


Figuur 27

De veengronden en het voorkomen van kwelafhankelijke vegetatie.

omdat het trofieniveau te hoog is geworden. Andersom geredeneerd betekent dit dat gezien de verspreiding van plantensoorten in de sloten op grote schaal kwelafhankelijke vegetaties kunnen worden geregenereerd in de percelen, indien het drainageniveau voldoende kan worden verminderd en de trofiegraad in percelen middels verschralend wordt teruggebracht naar een niveau waarop kwelafhankelijke gemeenschappen tot ontwikkeling kunnen komen. Ervaring elders in ons land (Drentse Aa), heeft de afgelopen decennia geleerd, dat onder kwelomstandigheden een dergelijk beheersstrategie in relatief korte termijn (10 jaar) tot een aanzienlijk resultaat kan leiden zeker als de kwel met grote flux toestroomt. Ook bepaalde delen van het Merkske bieden in dit opzicht veel perspectief voor het herstel van schraallanden. Binnen het Merkske bestaat het grootste deel van het huidige areaal aan kwelafhankelijk schraallanden uit dotterbloemhooilanden. Daarnaast komen lokaal nog kwelafhankelijke broekbossen voor en kleine oppervlakten zeggenmoeras. Deze kwelafhankelijk vegetaties beslaan binnen de kartering van 1991 slechts 4% van het gekarteerde areaal (zie tabel 3), terwijl in potentie dit naar schatting 40% zou kunnen zijn.

4.3.3 Planten als indicatorsoorten Op basis van een set van indicatorsoorten zijn een viertal kenmerken met betrekking tot kwel, grondwaterinvloed en inundatie onderscheiden. De verspreiding van de gekozen indicatorsoorten geeft een beeld van de actuele waarden, maar ten dele ook inzicht in de voor kwel en grondwaterafhankelijke vegetaties potentieel nog kansrijke deelgebieden in het dal van het Merkske. De gekozen indicaties zijn: I.

II.

Algemene kwelindicatoren (Holpijp, Dotterbloem, Grote Boterbloem, Elzenzegge, Stijve zegge, Moeraszegge, Snavelzegge,) Indicatoren voor basenrijke kwel 55


(Adderwortel, Bosbies, Kleine watereppe, Moesdistel, Paardehaarzegge, Tweerijige zegge) III. Indicatoren voor basenarm grondwater (Bronkruid, Moerasviooltje, Veldrus, Waterviolier, Gagel, Zompzegge) IV. Indicatoren voor overstroming met beekwater (Scherpe zegge, Liesgras)

Figuur 28

Categorie I; De verbreiding van algemene kwelindicatoren.

In figuur 28 is de verspreiding van algemene kwelindicatoren (cat.I) weergegeven. Deze soorten zijn weliswaar gebonden aan kwel, maar weinig specifiek naar de samenstelling van het grondwater. Ze geven daardoor globaal de actuele kwelzone in het dal van het Merkske aan. Te zien is dat kwel in het beekdal nog algemeen voorkomt, zeker als het gaat om kwel in de sloten. Deze kaart geeft geen goed beeld van de perceelkwel. Ter hoogte van CastelrĂŠ en Halbrug komt onder de huidige omstandigheden nauwelijks kwelindicatie voor. Dit geeft aan dat de ontwikkelingsmogelijkheden voor karakteristieke kwelafhankelijke vegetaties hier onder de huidige hydrologische omstandigheden zeer beperkt is. De volgende groep van indicatorsoorten (cat.II) geeft een meer specifiek milieu aan binnen de kwelzone (figuur 29). De omstandigheden worden bepaald door toestroom van zeer basenrijk grondwater en een grote kwelintensiteit. Deze kwelzone komt veelal in het centrale deel van het dal voor nabij de beek. Het kwel-

Figuur 29

Categorie II; Indicatoren voor basenrijke kwel (water uit het diepe watervoerende pakket). 56


gebied waar dit water naar boven komt strekt zich daarbij uit van de Broskens tot aan de Halsche Beemden. De kwelzone markeert het deel van het Merkskedal met de meest uitgesproken ecohydrologische gradiënt. Die gradiënt varieert van een vegetatie onder invloed van basenarm grondwater met een geringe kwelintensiteit naar vegetatie karakteristiek voor zeer basenrijk grondwater met een grote kwelintensiteit. Dit gedeelte van het Merkskedal is actueel èn potentieel het meest waardevol en kansrijk voor het behoud en herstel van soortenrijke schraallanden en de ontwikkeling van een fraaie gezoneerde vegetatiegradiënt. De volgende groep (cat.III) indiceert jong basenarm grondwater dat toestroomt vanuit de directe omgeving. Dit gebied wordt gevormd door de flank van het dal en de nabijgelegen hogere zandgronden (figuur 30).

Figuur 30

Categorie III; Indicatoren voor basenarme kwel (zijwaartse toestroming uit ondiepe watervoerend pakket).

In principe gaat het om een lokale grondwaterstroom die gevoelig is voor vervuiling als gevolg van intensief landbouwkundig gebruik van de aangrenzende zandgronden. Toestroom van het water treedt vrijwel langs de gehele beekdalflank op. Dit geeft tevens het belang aan van het belendende inzijggebied voor een optimale inrichting van het beekdal.

Figuur 31

Categorie IV; Scherpe zegge: Indicator voor overstroming met beekwater.

57


Figuur 32

Categorie IV; Liesgras: Indicator voor overstroming met vervuild beekwater.

In het oorspronkelijke en halfnatuurlijk landschap hebben binnen het Merkske overstromingen (cat.IV) een rol gespeeld. Dit is mede bepalend geweest voor de milieuvariatie en daarmee samenhangende vegetatiegradiënten. Niet alleen het voorkomen van beeklemen in de veenpakketten vormt daarvoor een duidelijke aanwijzing, ook de verspreiding van een overstromingsindicator als de Scherpe zegge is hiervoor indicatief (figuur 31). Uit de verspreiding kunnen we afleiden dat met name in de boven en middenloop zich in het verleden overstromingen hebben voorgedaan. Binnen het huidig landgebruik schuilt in overstromingen tevens een gevaar. Door vervuiling van de bodem als gevolg van het intensief landbouwkundig gebruik is het oppervlaktewater vaak vuil en is daarmee een eutrofiërende factor, die de kwaliteit van schraallanden in het beekdal negatief beïnvloedt. Deze vervuiling treedt midden en benedenloops op vanaf het Vorsterschoor. Deze vervuiling kan worden afgelezen van de verspreiding van Liesgras (figuur 32).

4.4 Fauna De fauna van het Merkskedal is minder gedetailleerd onderzocht dan de flora en vegetatie van het gebied. Toch zijn van de meest belangrijke faunagroepen wel min of meer vlakdekkende karteringen of inventarisaties bekend. Op basis van die informatie blijkt dat de faunistische waarde van het beekdallandschap van het Merkske als hoog mag worden aangemerkt, voor een aantal faunagroepen zelfs van bovenregionale betekenis. Daar zijn een aantal redenen voor. De nog steeds kleinschalige landschapsstructuur, waarin een fijn mozaïek van agrarische grondgebruik, talloze landschapselementen en verspreid gelegen meer natuurlijke ecotopen, vormt wellicht de voornaamste factor die ten grondslag ligt aan de faunarijkdom. De hoge dichtheid aan sloten en greppels, kwelmoerasjes, bramenwalletjes, houtsingels en boerengeriefbosjes bieden een verscheidenheid aan (deel)biotopen voor talloze diersoorten. Maar ook het feit dat het Merkskedal letterlijk in een uithoek van Nederland is gelegen, heeft zo z’n voordelen gehad: het gebied heeft nooit een ingrijpende herverkaveling ondergaan, het grondgebruik bleef relatief extensief en de infrastructuur en urbanisatie is beperkt gebleven. De planologische aanduiding ‘stiltegebied’ is dan ook niet voor niets op het gebied van toepassing. Overigens moet opgemerkt worden dat ook in het 58


Merkskedal deze ‘streekkenmerken’ de laatste 20 jaar in snel tempo aan het verdwijnen zijn. Maar de toenemende oppervlakte reservaat lijkt deze negatieve tendens gelukkig tijdig te keren. In de navolgende paragraven wordt per faunagroep kort ingegaan op de betekenis van het beekdallandschap van het Merkske voor die diersoorten, de actuele en potentiële waarde en relevante inrichtings- en beheersaspecten. Omdat het Merkskedal in het beleid de status kent van natuurkerngebied voor amfibieën en vlinders en aan de beek zelf de aanduiding ‘water voor waternatuur’ en ‘viswater’ is toegekend, wordt de beschrijving van de fauna toegespitst op deze faunaelementen. Daarnaast kent het beekdallandschap van het Merkske als geheel nog een bijzondere rijke broedvogelbevolking (het Belgische deel is zelfs aangewezen als EG-Vogelrichtlijngebied!) en komen als vaste bewoners of incidentele zwervers ook een aantal zeldzamere of indicatieve zoogdiersoorten voor. Derhalve wordt in navolgende beschrijving meer of minder uitgebreid ingegaan op de betekenis van het Merkskegebied voor volgende diergroepen: • beekgebonden fauna (vissen, macrofauna, libellen); • amfibieën • vlinders • broedvogels • zoogdieren

4.4.1 Vissen De visgemeenschap in het Merkske kwam vroeger (vóór 1960) overeen met het geijkte referentiebeeld van de typische Brabantse beken. Het Merkskestroomgebied kan getypeerd worden als de overgang tussen de vlagzalmzone en de barbeelzone. Veel stroomminnende soorten die kenmerkend zijn voor laaglandbeken die in open verbinding staan met de benedenloop van de beek en het rivierenstelsel. Bermpje, Riviergrondel en drie en tiendoornig Stekelbaarsje kwamen in de gehele beek talrijk voor. Op plaatsen met een wat harder bodemsubstraat en stenen leefden kleine populaties van de Beekprik en Rivierdonderpad. De Kwabaal vormde kleine standpopulaties in stroomkommen en de inundatiegebieden langs de beek. Kleine en Grote modderkruiper kwamen in en langs de langzamer stromende vegetatierijke beektrajecten in meer of mindere mate voor. Snoek, Blankvoorn, Baars, Kopvoorn, Serpeling en Winde gebruikten het Merkskegebied als paai en opgroeigebied; de volwassen exemplaren van deze soorten bevonden zich het grootste deel van het jaar op de Mark. Ook Paling werd in het Merkskegebied aangetroffen. Tijdens het meest recente visstandonderzoek (OVB, 1994) bestond de helft van de vangst nog uit stroomminnende soorten als Bermpje, Riviergrondel en Kopvoorn. Vooral stroomafwaarts van de stuw bij Haldijk worden nog relatief veel Kopvoorns (Rode Lijstsoort) aangetroffen. Als enige vertegenwoordiger van de kenmerkende groep van langzaam stromende of stagnante wateren werd het tiendoornig Stekelbaarsje in zeer kleine hoeveelheden gevangen. Voorts Paling, Blankvoorn, Giebel en ook het driedoornig Stekelbaarsje. Buiten dit onderzoek om zijn later nog recente meldingen van vangsten in het Merkske of zijlopen daarvan gedaan van de Kleine modderkruiper.

59


4.4.2 Macrofauna De afgelopen jaren zijn op enkele meetpunten langs het Merkske en de Noordermark door het Hoogeheemraadschap West-Brabant macrofaunamonsters verzameld en geanalyseerd. De resultaten van deze analyses zijn vertaald naar een ecologisch profiel per meetpunt. In dit ecologisch profiel wordt een beoordeling gegeven van de waterloop op basis van de karakteristieken: stroming, saprobie, trofie, substraat en voedselstrategie. De beoordeling vindt plaats met behulp van een 5-delige schaal. Het hoogste kwaliteitsniveau is het niveau waarbij zowel de algemene soorten als de specifieke (voor een bepaald milieu kenmerkende) macro-faunaelementen aanwezig zijn. Het middelste niveau geeft de situatie waarbij de algemene soorten nog grotendeels present zijn, maar de specifieke soorten nagenoeg ontbreken. Het laagste niveau wordt gekenmerkt door dominantie van enkele zeer tolerante soorten. Op basis van de bestemming ’waternatuur’ geldt als ecologische norm voor zowel het Merkske, de Noordermark als de Schouwloop het hoogste ecologische kwaliteitsniveau voor alle vijf karakteristieken. In tabel 4 wordt het ecologisch profiel van de meetpunten Steenenbrug (210201), Baarle Brug (210202) en Noordermark (210204) gepresenteerd voor de periode 1990 t/m 1999 volgens het STOWA-beoordelingssysteem voor stromende wateren. De gemiddelde scores voor de belangrijkste karakteristiek ‘stroming’ komt voor het Merkske op het middelste niveau en voor de Noordermark op het laagste niveau uit. Zeer positief is het voorkomen van veel stroomminnende soorten. Dit geeft aan dat het Merkske als beeksysteem van grote waarde is, zeker voor WestBrabant. De soortencombinatie is kenmerkend voor een matige organische belasting. De voedselrijkdom (trofie) geeft overwegend het middelste niveau, met soms uitschieters naar het hoogste kwaliteitsniveau. De karakteristiek ‘substraat’ scoort overwegend het laagste niveau. Ook de ecologische beoordeling tav. voedselstrategie laat het laagste niveau zien. Het aandeel ‘knippers’ is te gering. Ondanks dat het Merkske als beeksysteem een grote natuurwaarde kent, voldoet de samenstelling van de macrofauna op geen van de meetpunten aan de ecologische norm.

Tabel 4

Ecologische waterkwaliteitsbeoordeling van het Merkske 1990-2000. 60

Onder de karakteristieke beeksoorten bevinden zich vrij zeldzame aandachts-soorten, zoals de watermijten Arrenurus cylindratus en Lebertia insignis, Neumania imitata en Mideopsis crassipes, grote aantallen kokerjuffers Hydroptila spec. en Mystacides azurea, de haft Procloëon bifidum, de waterkever


Oulimnius tuber-culatus, de vedermuggen Orthocladus, Eukiefferiella claripennis, Brillia longifurca, Paracladopelma laminata agg. Polypedilum breviantennatum en Thienemanielle flaviforceps agg. (Helaas zijn hiervoor geen Nederlandse namen bedacht). De libellefauna in het beekdal is vrij soortenrijk; er zijn sinds 1995 tenminste 24 verschillende soorten libellen en waterjuffers waargenomen. Maar het betreffen veelal niet erg zeldzame en weinig kenmerkende soorten. De enige typische ‘beeksoorten’ zijn de Houtpantserjuffer, de Bosbeekjuffer en de Metaalglanslibel (langs de beschaduwde beektrajecten), alsook de Weidebeekjuffer en de Vuurjuffer (in het open beemdengebied met veel watervegetatie in de beek). Kenmerkend is wèl de rijkdom aan ‘zuidelijke’ Sympetrumsoorten; karakteristieke libellen voor pleistocene zandgebieden met beekdalen. De Het Merkske is de laatste beek in West-Brabant larvale stadia van deze libellen worden doorgebracht in vennen, poelen of langs beekoewaar de Weidebeekjuffer nog voorkomt. vers, terwijl de volwassen libellen vooral jagen langs bosranden en houtwallen boven drasse hooilanden en moerasruigten. Deze samenhang binnen het landschap is in het Merkskedal nog vrij goed aanwezig. Het is overigens ook opvallend dat veel waterjuffers en libellensoorten in het Merkskedal juist gevonden worden langs de vele nieuw gegraven poelen. Door het vrijwel ontbreken van vochtige heide en vennen ontbreken thans in het beekdallandschap van het Merkske de elders in Brabant toch vrij algemene heidelibellen.

4.4.3 Dagvlinders Het beekdallandschap van het Merkske behoort met de geregelde waarneming van 26-28 verschillende soorten dagvlinders tot de soortenrijkste gebieden van Brabant. Bovendien is de soortensamenstelling van de dagvlinderfauna nog vrij kenmerkend voor de Brabantse beekdalen. Typische soorten van vochtige hooilanden, zoals het Hooibeestje en het Oranjetipje zijn door de beperkte oppervlakte van dit ecotoop echter uitermate zeldzaam geworden. Het (Belgische) Markdal was vroeger ook bekend om de populatie Pimpernelblauwtjes. In begin 90-er jaren is onderzocht of het Merkskedal nog geschikt was voor deze schraallandsoort. Op een enkele plaats was de combinatie van zowel waardplant als waardmieren nog wel aanwezig, doch van een zodanige dichtheid dat herintroductie in het Merkskedal wèl als beleidsdoel is omschreven, maar voorlopig nog niet overwogen wordt. De kenmerkende dagvlinderfauna van vochtige bossen en bosranden is daarentegen nog wèl redelijk goed vertegenwoordigd. De zeldzame Kleine ijsvogelvlinder wordt op verschillende plaatsen in de vochtige bossen langs het Merkske waargenomen. Het voorkomen van Bont zandoogje, Gehakkelde aurelia, Boomblauwtje, Eikepage en zelfs de zeldzame Bruine eikepage geeft aan dat de lengte en aard van bosranden, vochtige struwelen en opgaande houtige 61


landschapselementen in het beekdallandschap van bovengemiddelde omvang en kwaliteit is. Een andere karakteristieke en zeer zeldzame dagvlinder in het Merkskedal is het Bonte dikkopje; zowel langs de bosranden in het Merkskedal (Broskens, Kromme Hoek) als op de aanliggende hogere gronden van de Rijksweldadigheidskolonie net over de grens in België komt de soort nog voor. Omdat de natuurlijke landschapscomponent op de hogere gronden (loofbossen, heide, heischrale en droge graslanden) vrijwel niet meer of slecht ontwikkeld aanwezig is, ontbreken de meeste soorten die bij deze ecotopen horen. Alleen het Groot dikkopje, Groentje, de Kleine vuurvlinder en het Oranje zandoogje zijn nog aangetroffen. Vermeldenswaard is voorts dat vrijwel elk jaar Keizersmantels en Koninginnepages worden waargenomen; het betreffen dan zwervers vanuit de nog resterende Belgisch-Limburgse of Vlaamse populaties.

4.4.4 Amfibieën Het beekdallandschap van het Merkske vormde van oudsher één van de rijkste leefgebieden van amfibieën in Nederland; alle soorten die oorspronkelijk in Brabant voor-kwamen, werden tot ca.1980 nog aangetroffen in het Merkskedal en directe omgeving. De aanwezigheid van vrij veel poelen op de dalflanken en drasse weilanden en greppelrijke beemden in het beekdal tezamen met natte bosjes, moerasjes en perceelsrand-begroeiingen, vormden met elkaar een ideale mix van voortplantings-, zomer- en over winteringsbiotopen. Heikikker, Boomkikker en Rugstreeppad zijn inmiddels in het gebied uitgestorven; Kleine watersalamander, Kamsala-mander en De vinpootsalamander is karakteristiek voor de Vinpootsalamander zijn zeldzaam of sterk Baronie. bedreigd. Voor de Vinpoot- en Alpenwatersalamander vormt het stroomgebied van de Bovenmark van oudsher het belangrijkste verspreidingsgebied in Brabant. Van de Kamsalamder zijn de 3 resterende vindplaatsen in het Merkskedal de enige van de soort in het stroomgebied. Vanaf 1992 zijn op basis van een ‘poelenplan’ van Staatsbosbeheer in het kader van de Landinrichting Baarle-Nassau een groot aantal poelen in het Merkskedal aangelegd. De herkolonisatie van deze poelen is bijzonder succesvol, mede omdat erg veel aandacht besteed is aan de grootte van de poel, de locatie nabij geschikt landbiotoop en door de poelaanleg te concentreren in clusters, zgn. ‘kerngebieden’. Met name de Manke Goren is daarmee weer een bijzonder geschikt amfibieëngebied geworden. Vooral de populaties van algemene soorten lijken weer op sterkte; kritische soorten (Vinpoot- en Kamsalamander) profiteren nog slechts mondjesmaat. Uitgestorven soorten als de Boom- en Heikikker zijn echter nog niet teruggekomen. Daarom is Staatsbosbeheer al een aantal jaren bezig het daarvoor meest in aanmerking komende gebiedsdeel in het Merkskedal weer geschikt te maken voor de Boomkikker. Dit gebeurt door het bevorderen van een zeer hoge poeldichtheid, het creëren van zgn. ‘boomkikkerbasisbiotopen’ en het aanleggen van bramenwalletjes, als preferent landbiotoop in de directe nabijheid van het 62


waterbiotoop. Verwacht wordt dat de levensvoorwaarden voor deze prioritaire soort binnen enkele jaren voldoende gerealiseerd zijn, zodat als laatste actie van het poelenproject, herintroductie van de boomkikker, kan worden uitgevoerd.

Tabel 5 Soortensamenstelling en status van amfibieën in het Merkskedal.

4.4.5 Vogels De broedvogelbevolking van het beekdallandschap van het Merkske is soortenrijk en voor een deel ook karakteristiek voor een kleinschalig mozaïek van beemden en beekdalbosjes tezamen met aangrenzend hogere gronden waarop akkerbouw wordt bedreven. De gemiddelde totale soortenrijkdom aan broedvogels bedraagt door de jaren heen ongeveer 80 soorten, hetgeen ongeveer de helft is van de gemiddeld jaarlijkse broedvogelbevolking in Nederland. In het gehele beekdal, zoals periodiek door Staatsbosbeheer en SOVON gekarteerd (ca. 500 ha) komen 10 broedvogelsoorten voor die op de Rode Lijst van bedreigde en kwetsbare vogelsoorten in Nederland zijn opgenomen: Patrijs, Grutto, Kerkuil, Steenuil, Groene specht, Paapje, Tapuit, Roodborsttapuit, Rietzanger en Geelgors.

De Roodborsttapuit is kenmerkend voor het kleinschalige cultuurlandschap.

Wat in het beekdal van het Merkske opvallend genoeg ontbreekt, zijn vooral de typische ‘kensoorten van beekdalen’: IJsvogel, Grote gele kwikstaart en Oeverzwaluw. Ze worden af en toe wèl als zwervers waargenomen, maar broeden niet meer in het gebied. Ook de typische weidevogels van natte beekdal63


hooilanden, zoals Watersnip en Kwartelkoning behoren niet meer tot de broedvogelbevolking van het Merkskedal. Slechts in het bijna 100 ha grote beemdencomplex van de Manke Goren broeden jaarlijks nog 5-10 paar Grutto’s en hier en daar nog wat Veldleeuweriken. De vochtige bosjes dragen ook bij aan de waarde als vogelgebied: het aantal broedparen van Nachtegaal, Wielewaal en Grauwe vliegenvanger is opmerkelijk. Ook de dichtheid aan Bosrietzangers, Blauwborst en andere moerasvogels duidt op een goed ontwikkelde vogelgemeenschap van kleinschalig moerasruigten. Waar het Merkskedal echter landelijk mee scoort is de relatief hoge dichtheid aan typische veldvogels van het kleinschalige agrarische cultuurlandschap met een grote oppervlakte aan struweel en houtsingels. Geelgors, Heggemus, Grasmus, Roodborsttapuit en Patrijs zijn naar verhouding zeer talrijke broedvogels in het beekdal en op de beekdalflanken. Ook Steenuil, Kerkuil, Torenvalk, Paapje, Tapuit en Kwartel behoren tot die vogelgemeenschap en zijn in klein aantal vaste bewoners van het beekdallandschap van het Merkske. Karakteristieke heidevogels, zoals het Korhoen, kwamen tot het begin van de 70er jaren nog voor op de Castelreesche Heide. Omdat de vroeger vennenrijke heidegebieden aan weerszijden van het beekdal geheel zijn ontgonnen, ontbreekt thans de zo kenmerkende vogelgemeenschap die bij dit landschapstype behoort. Op de hoger gelegen heideontginningen broeden nu in de graslanden vooral veel Wulpen.

4.4.6 Zoogdieren Door de relatieve rust en beslotenheid, de grote oppervlakte extensief grondgebruik en de hoge dichtheid aan landschapselementen is het beekdallandschap van het Merkske aantrekkelijk voor zoogdieren. De soortenrijkdom is derhalve vrij hoog. Op het Ree na ontbreekt het ‘grootwild’ hier. Vanuit België zwerven incidenteel Wilde zwijnen, Boom- en Steenmarters het gebied in. Alhoewel het gebied weer geschikt lijkt te worden voor de Das, is deze marterachtige sinds de 60-er jaren niet meer waargenomen in het Merksegebied en omgeving. Vermeldenswaard zijn de waarnemingen van Waterspitsmuis in de beekloopjes en Dwergmuis in de verruigende graslanden en rietruigten. Voorts zijn langs de beek en boven de grotere poelen Watervleermuis en Dwergvleermuis waargenomen.

64


5 ECOHYDROLOGISCHE LANDSCHAPPEN Uit de beschrijving van de ontstaansgeschiedenis van het landschap, de actuele abiotiek en de patroonanalyse van de soortverspreiding en de vegetatie komen een aantal sturende factoren naar voren die bepalend zijn voor de hoofdvariatie in het beekdallandschap van het Merkske en dus voor de ontwikkelings- en herstelmogelijkheden. Deze factoren worden gevormd door de landschapsecologische positie (geohydrologie), het substraat (bodem), de grondwater-kwaliteit en de lokale waterhuishouding. De landschapsecologische positie bepaalt of het gebiedsdeel een inzijg- of kwelgebied is en de grootte van de kwelflux. De ondergrond en bodemvorming (zandig, lemig of venig) zijn vanzelfsprekend van invloed op de vegetatievorming. De diepte van waaruit de kwelstromen het gebied bereiken, bepalen de chemische kwaliteit van het grondwater. Zijdelings toestromend grondwater is basenarm; kwelwater vanuit de diepere pakketten is basenhoudend. Tenslotte bepaalt de lokale waterhuishouding of een gebied te lijden heeft van verdroging of dat er sprake kan zijn van inundatie, al dan niet met vervuild water.

Tabel 6

Ecohydrologische landschapsindeling Merkskedal.

5.1 Landschapsindeling Op grond van deze factoren valt het Merkskedal uiteen in drie ‘hoofdlandschappen' met vier ‘sublandschappen' (figuur 33). In tabel 6 staat weergeven door welke indicatie (indicatorsoorten) de hoofdlandschappen worden gekenmerkt.

Figuur 33

Landschapsindeling op vegetatiekundige grondslag.

65


Binnen al deze landschappen heeft oorspronkelijk veelal lokale overstroming met schoon beekwater een rol gespeeld. Bovendien speelt in al deze typen de component van zijdelingse toestroom van jong grondwater. Samen met de kwel uit de diepere watervoerende lagen vormen de componenten de basis van de vorming van karakteristieke milieugradiënten binnen de afzonderlijke landschapstypen. In figuur 34 is zichtbaar gemaakt hoe goed deze op vegetatie gebaseerde landschapsindeling overeenstemt met de verdeling in kweldruk.

Figuur 34

De kweldruk voor het Nederlandse deel van het Merkske uitgedrukt in meters dat de stijghoogte boven maaiveld staat met de contouren van de landschapsindeling op vegetatiekundige grondslag.

5.2 Beschrijving systeemtypen Het A – landschap Hoofdlandschap A functioneert onder de huidige omstandigheden als intermediair of inzijggebied; een zone waar regenwater infiltreert en afstroomt naar de beek. Ondanks dat de geohydrologisch gegevens wijzen op kwel, komen er geen kwelindicerende soorten meer voor. Dit betekent dat de kwel niet meer tot in het maaiveld of zelfs tot in de ontwateringssloten reikt en alleen in de beekloop zelf uittreedt. Het schone kwelwater raakt als het ware verloren door menging met het vervuilde beekwater. Het B – en het C –landschap Landschapstype B en C kunnen worden gekenschetst als kwelgebied. Beide typen worden gekenmerkt door een groot scala aan kwelindicatoren. Landschapstype B is daarbij negatief gekenmerkt ten opzichte van type C door het ontbreken van Moesdistel en Kleine watereppe. Soorten als Dotterbloem en Holpijp komen in beide landschapstypen voor en zijn beiden min of meer indifferent voor de watersamenstelling, waarbij Dotterbloem echter iets meer aan hardere typen is 66


gebonden. Van belang is dat door een grote toestroom van het schone grondwater tevens vervuild grond- en oppervlaktewater wordt verdrongen. Onder deze omstandigheden treft men vaak Rode Lijstsoorten aan zoals Paardehaarzegge en kensoorten van de mesotrofe basenhoudende kleine zeggenmoerassen. Het is bekend dat dergelijke soorten afhankelijk zijn van basenrijk en schoon grondwater, waarbij de grondwaterstand weinig fluctueert. In landschapstype C kan de potenti谷le kweldruk oplopen tot 3 m of meer, hetgeen een aanwijzing vormt voor kwel uit diepere pakketten en een grotere kans op be誰nvloeding van de wortelzone. Het is schoon CaHCO3water. Daarbij kan verzadiging en afzetting van kalk in de bodem optreden. Dit diepe kalkrijke grondwater be誰nvloedt met name de vegetaties op de dikkere veenpakketten in het centrum van het dal. In landschapstype B is de kweldruk daarentegen meestal kleiner dan 2 m, waardoor de bufferende werking van het grondwater minder is. Ook treedt hier geen verzadiging en neerslag van kalk in de bodem op. In beide landschapstypen worden aan de flank de dunnere veenpakketten be誰nvloed door grondwater afkomstig uit ondiepe watervoerende lagen, die gevormd worden door de aangrenzende infiltratiegebieden van de hogere gronden. Grondwater afkomstig uit ondiep pakketten is minder kalkrijk en zorgt ervoor dat de veenpakketten aan de flank van het dal zuurder zijn. Daarnaast kan het water vervuild zijn als aangrenzende gronden door de landbouw worden gebruikt. Vervuild water wordt gekenmerkt door zogenaamde CaCl, Na-mix, CaSO4 en Ca-mixtypen. De vegetatie op de beekdalflank bestaat daarom uit andere plantengemeenschappen, die typisch zijn voor zuurdere standplaatsomstandigheden (figuur 35). In beide landschapstypen treden van nature overstromingen op. Landschapstype B onderscheidt zich daarbij van type C doordat veelvuldiger overstromingen vanuit de beek plaatsvinden. Daardoor komen hier op de veenpakketten aan de beekzijde dotterbloemgemeenschappen met grote zeggensoorten voor. Op basis van de ontstaansgeschiedenis en historische ontwikkeling van het beekdallandschap van het Merkske mag aangenomen worden dat de natte schraallanden en vochtige dotterbloemhooilanden vroeger een veel bredere verspreiding in het beekdal hebben gehad. Nu zijn deze vegetaties over grote oppervlakten vervangen door drogere, voedselrijkere vervangingsgemeenschappen als

Tabel 7

Kenmerkende plantensoorten per hoofdlandschapstype. 67


Witbolgraslanden, Molinietaliagraslanden en Rood zwenkgras - Gewoon struisgrasweiden of hoog-productieve Engels raaigrasweiden. Uit de verspreiding van de actuele kwelafhankelijke vegetaties blijkt dat de meest waardevolle gemeenschappen zich thans voornamelijk concentreren in het C-landschap, Van belang is dat ook nu nog in het C-landschap, door de grote kwelintensiteit, de verdroging minder extreem is dan in andere beekdaldelen (B-landschap) met een geringere kwelintensiteit. De omstandigheden voor herstel van karakteristieke gemeenschappen lijken hier dan ook het meest gunstig te zijn. Zoals eerder gesteld, wordt als belangrijkste oorzaak van de verdroging de interne waterhuishouding, de kweldrukafname en het lage beekpeil gezien. De laatste factor draagt er mede toe bij dat de resterende Dotterbloemgemeenschappen in de B- en C-landschappen in het Merkskedal als het ware tegen de beekdalflank zijn aangedrukt, terwijl ze zich vroeger vanaf de dalflank moeten hebben uigestrekt tot aan het oeverwalletje langs de beek. Dan komt ook een ander knelpunt om de hoek kijken. De vervuiling van het ondiepe lokale grondwater die met name juist effect heeft op de beekdalvegetaties aan de flanken van het dal. Dit vervuilde water heeft een eutrofiërende werking op de voedselarme karakteristieke beekdalgemeenschappen. Tenslotte vormt eutrofiering van vervuild beekwater een probleem (landschapstype C1 en B1). Bij herstel van de voor het Merkskedal karakteristieke overstromingscomponent zijn dan ook maatregelen gewenst die het trofieniveau van het beekwater terugbrengen.

5.3 Potenties voor karakteristieke vegetaties Voor de verschillende beekdalelementen gelden karakteristieke gradiënten voor een situatie waarin de verschraling en waterhuishouding optimaal is. Hierbij kan een onderscheid worden gemaakt tussen licht ontwaterde en niet-ontwaterde situaties. In het laatste geval is sprake van veenvorming. In de praktijk van het dagelijks beheer wordt veelal gestreefd naar een hybride van beide varianten. Ook in het Merkskegebied wordt momenteel gestreefd naar een ‘halfnatuurlijk’ cultuurlandschap, waarin schraallanden de overhand hebben, lokaal afgewisseld met veenvormende vegetaties en broekbos. In figuur 35 staat voor de landschapstypen B en C de verschillende gradiënten weergegeven met de daarbij behorende gemeenschappen en doelsoorten. In alle varianten is de zonering op de inzijggebieden nagenoeg gelijk. Op de hogere, drogere gronden vormen droge struikheiden de potentiële vegetatie, plaatselijk afgewisseld door heischraalgrasland. Deze laatste komen veelal voor langs de beekdalrand, bij voorkeur op wat lemige bodem of op plaatsen waar een lichte verrijking plaatsvindt met meststoffen door grazend vee en dagzomende lokale grondwaterstromen. Droge heide en heischraalgrasland staan tegenwoordig sterk onder druk van atmosferische depositie en verliezen daardoor een groot deel van hun kenmerkende soorten. Voor de vochtige infiltratiegebieden (depressies met een slechtdoorlatende bodem) vormen natte dopheiden de potentiële vegetatie. Er ligt hier veelal ook een relatie met het beekdal zelf. Hogere grondwaterstanden in het dal kunnen leiden tot een groter areaal aan natte inzijggebieden. In dat kader lijkt herstel van vennen gezien de EHS-begrenzing mogelijkheden te bieden (Castelreesche 68


Heide, Singelheide). Onder halfnatuurlijke omstandigheden waarin beemden licht ontwaterd zijn en licht of niet bemest worden, vormen Dotterbloemgemeenschappen het

Figuur 35

Karakteristieke gradiĂŤnten voor landschapstype B en C. 69


karakteristieke element in de beekdalen. In landschapstype C zijn dit de basenrijke Dotterbloemhooilanden, die gekenmerkt worden door een aspect van Moeraszegge en Moesdistel. In landschapstype B zijn dit waarschijnlijk vooral de mesotrofe en voedselrijke Dotterbloemgemeenschappen. Deze gemeenschappen treft men vaak aan op de dikkere veenpakketten in de centra van de dalen. Zowel aan de dalflank en aan de beekzijde komen in beide landschapstypen andere gemeenschappen voor. Onder veenvormende omstandigheden heeft geen ontwatering en bemesting plaats en reikt de invloed van het kwelwater het hele jaar door tot in het maaiveld. Hierbij geven de Veldrusschraallanden en Blauwgraslanden een licht ontwaterde en niet bemeste situatie weer. Met betrekking tot de kenmerkende soorten tonen deze gradiĂŤnten een zekere overlap met de gradiĂŤnten van ontwaterde en licht bemeste omstandigheden. Onder veenvormende omstandig heden zullen kenmerkende soorten van de veenvormende vegetaties sterk op de voorgrond gaan treden en daarnaast meer zeldzame soorten en Rode Lijstsoorten aanwezig zijn. Typische en algemene graslandsoorten worden daarbij naar de achtergrond gedrukt of zijn verdwenen.

70


6 KNELPUNTENANALYSE 6.1 Vegetatie en flora Het beekdallandschap van het Merkske ontleende (en ontleent nog steeds) zijn waarde aan het kleinschalige agrarische cultuurlandschap met de daarbij behorende halfnatuurlijke vegetaties, in het bijzonder de schrale hooilanden in de veenzone langs de beek. Ook de zichtbare 猫n onzichtbare relaties tussen het beekdal en de hogere gronden vormden daarbij lange tijd een belangrijke waarde. In tegenstelling tot vroeger (v贸贸r 1950) heeft het met moderne agrarische beheer voor vrijwel alle hiervoor beschreven vegeta-tietypen een meer of minder negatieve invloed op de natuurkwaliteit. De samenstelling en volledigheid en daarmee het streekeigen karakter van de beschreven plantengemeenschappen is aangetast als gevolg van de aard en intensiteit van de huidige agrarische bedrijfsvoering. Activiteiten zoals scheuren van grasland en het opnieuw inzaaien, intensieve beweiding en hoge mestgiften hebben voor een directe vernietiging of sterke achteruitgang van de beoogde plantengemeenschappen gezorgd. De verdroging als gevolg van grondwateronttrekking, alsmede de toegenomen ontwatering en beregening door de landbouw vormen echter de grootste bedreiging.

De verbreiding van enkele karakteristieke plantensoorten is tussen 1986-1996 afgenomen.

6.1.1 Versnippering Zowel het hele stroomgebied van het Merkske beschouwend, als op lokale schaal in de dwarsgradi毛nt op de beek liggen de natuurwaarden (het beekdal) altijd benedenstrooms van de agrarisch gebruikte gronden. Dat geldt zowel voor het oppervlakte- als het grondwater. De intensieve landbouw ligt voor een groot deel op de hogere gronden rond Baarle-Hertog/Nassau en Zondereigen/Weelde, die als inzijggebied fungeren voor de grondwatervoeding en de kweltoevoer. Hetzelfde mechanisme geldt voor het lokale grondwater. De hogere gronden die grenzen aan het beekdal zijn meestal in agrarisch gebruik, waardoor de ondiepe grondwaterkwaliteit slecht is. Dit freatische grondwater stroomt af naar het beekdal waar het de schrale beemden vermest. De begrensde natte natuurterreinen liggen langs de beek, waarbij de botanisch meest waardevolle terreinen zich in de benedenste helft bevinden. Hierdoor moet het drainagewater uit de landbouwgebieden altijd door de beek dwars door de natuurzone worden afgevoerd. Vanwege het landbouwbelang wordt een 71


peilregiem in de beek gehanteerd, die niet overeenstemt met de wensen vanuit een optimale natuurbeheer. Dit beperkt de ecologische waarde van het beekdal in zijn geheel. De waterkwaliteit van de beek is bovendien tav. het trofieniveau onvoldoende en de natuurlijke interactie tussen beek en aangrenzende hooigraslanden, doormiddel van inundaties, is hierdoor voorlopig ongewenst. Er is, terwijl Staatsbosbeheer reeds meer dan 20 jaar bezig is met verwerving en reservaatsbeheer in het Merkskedal, nog steeds sprake van een vrij sterk versnipperd beheersareaal. Een belangrijke deel van de begrensde EHS rond het Merkskedal moet nog verworven worden (figuur 2). Er ontbreken belangrijke gebieden, die daardoor een storend element vormen in de aaneengeslotenheid en daarmee de landschapsecologische samenhang (en beheerbaarheid). Als de lengteraai van het dal in ogenschouw wordt genomen, dan kunnen als de belangrijkste hiaten delen van de Kromme Hoek, Baarle Brug, Vorsterschoor, de zuidelijke Manke Goren en langs de beemden, de beek bij Castelré worden genoemd. Ook essentiële delen van de aangrenzende zandgronden op de flanken en de hogere zandgronden aan zowel de noordzijde (Kromme Hoek, Singelheide), als zuidzijde van de beek (Castelreesche Heide) zijn eveneens nog niet in beheer en eigendom van Staatsbosbeheer. Ook het feit dat het stroomgebied voor de helft op Vlaams grondgebied ligt en daardoor internationale afstemming noodzakelijk is, stelt bijzondere eisen ten aanzien van een integrale en grensoverschrijdend waterbeheer.

6.1.2 Verdroging De meeste schade aan halfnatuurlijke vegetaties wordt veroorzaakt door een niet op deze natuurdoeltypen afgestemde waterhuishouding als gevolg van wijzigingen in de regionale of lokale hydrologie en de detailontwatering. Als gevolg van de veranderingen in het ontwateringssysteem zijn de afvoerdynamiek en de debietkarakteristieken van de beek veranderd. Het stroomgebied loopt sneller leeg, waardoor er in grote delen van het systeem sprake is van verdroging. Ontwatering volgens landbouwnormen vormt de belangrijkste bedreiging voor schrale soortenrijke graslanden en veenvormende vegetaties. Dat kan betrekking hebben op de detailwaterhuishouding op de locatie zelf, maar ook van de hoger gelegen inzijggebieden (brongebieden) of het peilregiem in de beek of afwaterende slotenstelsels. Hierdoor verandert niet alleen de freatische grondwaterstand, maar ook samenstelling van het grondwater in de wortelzone. Gevolg is een drastische afname van de soortenrijkdom en het verdwijnen van tal van kritische, veelal doelsoorten en toename van algemene grassen. Behoud en regeneratie van de beoogde plantengemeenschappen is alléén mogelijk en begint bij herstel van het natuurlijke hydrologische systeem en de waterhuishoudkundige terreincondities. De verdroging in het Merkske speelt op twee niveaus. Enerzijds is in een groot deel van het gebied als gevolg van het intensieve en diepe slotenstelsel het algehele drainageniveau te laag voor ontwikkeling van kwelafhankelijke vegetaties en soorten (figuur 36). In dergelijke situaties komt de kwel alleen tot uitdrukking in de sloten. Daarnaast komt in schraallandpercelen langs het Merkske veelal een onnatuurlijk brede zone 72


Figuur 36

Verdroging in kwelafhankelijke vegetatie.

(soms tot ca.50 m.) met niet kwelafhankelijk vegetaties voor. Deze zone wordt veroorzaakt door het onnatuurlijk lage beekpeil in het Merkske. Anderzijds speelt in percelen waar kwelafhankelijke vegetaties nog voorkomen lokale verdroging een rol, omdat de detailwaterhuidshouding niet optimaal is. Hier zijn de grondwaterstanden in bepaalde perioden van het jaar veelal te laag of treedt vervanging van watertypen op, waarbij regenwater ten opzichte van grondwater gaat overheersen. Verzuring is daarvan het gevolg. Van de oorspronkelijke veenvormende vegetaties is in het dal vrijwel niets over (figuur 37). In feite komen alleen nog een aantal kenmerkende soorten van deze vegetaties voor. Dit wijst op een verre van optimale waterhuishouding (weinig zeer natte plaatsen). Elders in Nederland zoals in het Drentse Aa-dal neemt dit element wel een duidelijke plaats in. De veenvormende elementen treffen we vaak aan in terreindepressies en langs greppels. Het stroomgebied van het Merkske bezit een zeer dicht drainagestelsel (secundair en tertiair ontwateringssysteem). Hierdoor wordt de kwel in het beekdal negatief be誰nvloed Ook het afvoerregiem van de beek is hierdoor gewijzigd. De drainage is dusdanig gedimensioneerd dat al vroeg in het voorjaar het land met zwaar mate-

Figuur 37

Soorten van veenvormende vegetaties.

73


Figuur 38

Figuur 39

Het effect op de grondwaterstand als gevolg van verschillende maatregelen in het oppervlaktewatersysteem, berekend met het regionaal tijdsafhankelijk grondwatermodel.

rieel kan worden bewerkt. Hiervoor moet het neerslagoverschot in de natte winterperiode grotendeels worden afgevoerd en wordt het vaak noodzakelijk om dezelfde percelen in de zomer te beregenen. Met behulp van een hydrologisch rekenmodel wordt in figuur 38 het effect van mogelijke herstelmaatregelen binnen het oppervlaktewatersysteem getoond. De grondwaterwinning (drinkwatervoorziening, industrie, landbouw) gaat ten koste van de kwel in het beekdal. Als gevolg van het feit dat de waterwinning plaats vindt onder slecht doorlatende lagen blijft het effect niet beperkt tot de locale omgeving maar wordt het grondwatersysteem op grotere afstand be誰nvloed. In figuur 39 is de invloed van deze waterwinning op het watersysteem aangegeven. Het Het effect van drinkwaterwinningen uit het diepe pakket op de stijghoogte en grondwaterstand, berekend met een tijdsafhankelijk grondwatermodel. 74


rekenmodel toont de regionale verla-ging van de stijghoogte en dat deze met name in de kwel- en (kern)infiltratiegebieden de grondwaterstand beïnvloedt. Het grensoverschrijdende karakter van het Merkske vraagt hier om goed overleg tussen Vlaanderen en Nederland. Aandacht moet worden geschonken aan de snelle toename van zogenaamde particuliere onttrekkingen en aan de beregening. De laatste veroorzaakt tijdelijke sterke stijghoogtedalingen in de zomer, waardoor tijdelijk de kwel afneemt en de grondwaterstand in het beekdal kan dalen. Om het grondwaterverbruik terug te dringen is een grondwaterheffing ingevoerd. Als reactie hierop zijn op veel agrarische bedrijven particuliere onttrekkingen geïnstalleerd omdat hiervoor tot 10.000 m3/jaar geen vergunning behoeft te worden gevraagd. Deze onttrekkingen vinden meestal op grote diepte plaats (150-200 meter), omdat hier het grondwater relatief lage ijzergehaltes bezit.

6.1.3 Bodemontwikkeling en morfologie Als gevolg van de grondwaterstandverlaging in de beekdalgronden en op de beekdalflank verschillen de bodemprocessen al langdurig met die onder natuurlijke omstandigheden. Zo wijzigen onder kwelomstandigheden gevormde (basische) beekeerdbodems in (zure), op infiltratie wijzende podzolbodems. De lager in het beekdal aanwezige veenbodems zijn als gevolg van de verdroging in de bovenste decimeters (50-80 cm –mv ) sterk veraard. Onbekend is in hoeverre deze abiotische veranderingen omkeerbaar zijn en welke beperkingen bestaan voor herstel van natuurwaarden. Het beekstelsel is op verschillende plaatsen rechtgetrokken, verdiept, opgevuld, verbreed of verplaatst. Uit boringen en luchtfoto's blijkt bijvoorbeeld dat er in de Broskens oorspronkelijk drie kleine waterlopen (in veendalletjes) aanwezig waren die later zijn vervangen door één waterloop. In de Kromme Hoekbeemd is de natuurlijke waterloop in het veentraject gedicht en verplaatst (en verdiept) naar de zijkant. Nog in de zeventiger jaren bevonden zich ook diepe stroomkuilen in de hoofdloop. Deze zijn later met puin dichtgegooid. Ook de oever is onnatuurlijk; de overgang beek-beemd wordt nu gekenmerkt door een veel te steile en hoge oever. De met het beekonderhoud samenhangende speciewalletjes op de oevers van de beek zijn vanuit een adequaat waterhuishoudkundigbeheer van de beemden ook ongewenst. Behalve dat zij verruiging van de percelen in de hand werken, zorgen zij tevens voor een gebrekkige afvoer van de oppervlakkige afwatering. Regenwater stagneert en de verzuring neemt daardoor toe. Naast de waterlopen zijn voorts tientallen vennen ontwaterd, drooggelegd en ontgonnen. Ook dit heeft het watersysteem nadrukkelijk beïnvloed.

6.1.4 Vermesting In het algemeen is de bemestingsgraad van de schraallanden in het Merkske nog hoog. Van de 1991-kartering (totaal 370 ha.) komt ca.160 ha. cultuurgrasland voor, 31 ha. witbolgrasland, 12 ha kamgrasweiland, 9 ha vochtig Molinietalia-hooiland en 7 hectare Dotterbloemschraalland. Dit geeft aan dat het hoge trofieniveau van 75


de graslanden een duidelijk knelpunt vormt bij de ontwikkeling van doeltypen. Ontwatering leidt veelal tot onomkeerbare veranderingen in het bodemsubstraat (bijvoorbeeld mineralisatie van veen), een verhoogde beschikbaarheid van nutriĂŤnten en tot een verlaging van de pH in de wortelzone. De door grondwaterafhankelijke vegetaties vereiste beschikbaarheid van kwelwater van een bepaalde samenstelling (relatief hoge calcium, bicarbonaatgehaltes en lage stikstof-, fosfaat-, sulfaat-, kalium- en chloridegehaltes) wordt vervangen door water waarin de mineraalarme regenwatercomponent of de invloed van vermest oppervlaktewater overheerst. Als gevolg van de vermesting is de kwaliteit van het oppervlaktewater nog ver verwijderd van een gewenste ecologische kwaliteit. Overstroming met beekwater leidt tot vermesting van de schrale vegetaties. Op enkele plaatsen vinden nog puntlozingen naar de beek plaats. Bij Zondereigen wordt het effluent van een rioolwaterzuiveringsinstallatie geloosd in de Noordermark. Gebleken is dat de invloed van het effluent van Zondereigen op de waterkwaliteit van de Noordermark groot is. Het aandeel in de vracht van de Noordermark is voor ammonium 24% en voor fosfaat 42%. Bij Baarle-Nassau bevindt zich nog een overstort die op de beek loost. Inundaties van de beemden langs de beek, zoals vroeger heel gebruikelijk waren, zijn voor de schraallanddoeltypen derhalve voorlopig niet gewenst.

6.1.5 Beheer De graslanden in het Merkske werden voornamelijk beheerd als hooiland. De meeste botanisch waardevolle percelen worden ook nu nog gemaaid. Op het moment wordt hierbij soms te zwaar en ongeschikt materiaal voor gebruikt, waardoor bodemschade optreedt. Maaien met een 1-asser verdient soms de voorkeur. Ook wordt niet altijd op het juiste tijdstip gemaaid. In de wat productievere schraallanden, zoals de Dotterhooilanden, of in verruigde hooilanden is tweemaal per seizoen maaien een correcte beheersmethode, maar moet er niet toe leiden dat de eerste maaironde zo vroeg plaatsvindt dat de karakteristieke schraallandsoorten niet tot bloei en zaadzetting komen. Maaien van natte schraallanden dient niet voor 1 juli plaats te vinden. Anderzijds moet om vervilting te voorkomen en het perceel kaal de winter in te laten gaan het late tijdstip van de 2e maaibeurt niet leiden tot extra insporing of het ongemaaid laten van natte delen. Het om die reden laten liggen van het 2e maaisel is helemaal uit den boze. Het blijkt voorts dat nieuw verworven hooilanden vaak worden ingeschaard met vee. In de veenzone langs de beek leidt dit tot te sterke betredingsschade en het niet benutten van botanische potenties. In het vroegere agrarische beheer van de beemden vormde het greppelbeheer een belangrijke beheersmaatregel. Met het (jaarlijkse!) greppelonderhoud werden 76


meerdere belangen gediend. Het oppervlakkige zure regenwater werd afgevoerd ten faveure van het basische, kalkrijke grond of kwelwater. Het perceel bleef beter beheerbaar op de momenten dat er beheerd moest worden. En met de greppelspecie werden de tussenliggende beemden ‘bemest’ en opgehoogd (bolle ‘akkertjes’). Het greppelbeheer verdient daarom extra aandacht.

6.2 Fauna Alhoewel voor de fauna, net als voor de vegetatie/flora de verdroging van het beekdal ook een belangrijke oorzaak is voor de afname in de verspreiding (ja zelfs voor het verdwijnen van enkele soorten, zoals bijv. de Watersnip, Boomkikker en het Pimpernelblauwtje), kunnen als belangrijkste factoren voor de achteruitgang van veel diersoorten (-groepen) toch de versnippering en vernietiging van het leefgebied (of deelbiotopen daarvan) aangemerkt worden. Door de intensivering van het grondgebruik en het verdwijnen of de sterke kwaliteitsafname van landschapselementen is het beekdal de afgelopen 25 jaar minder geschikt geworden voor tal van kenmerkende beekdalsoorten. De rust (stilte) is verminderd, (deel)biotopen zijn verdwenen of ongeschikt geraakt voor een deel van de levenscyclus van verschillende diersoorten. Denk daarbij aan het verdwijnen van de vennenrijke heide, waardoor niet alléén de typische heidesoorten zijn verdwenen, maar ook soorten die de heide als deelbiotoop binnen hun leefgebied benutten (bijv. Korhoenders die op de heide broeden, terwijl ze in het beekdal of de landbouwgronden foerageren). Vrijwel alle diersoorten benutten meerdere deelbiotopen. Amfibieën planten zich voort in poelen en moerasjes, maar brengen de zomer en de winterperiode door in vochtige graslanden, ruigten, oude landschapselementen en bosjes. Libellen hebben water nodig om zich voort te planten, maar jagen boven insektenrijke hooilanden, structuurrijke heide en langs bospaden. Vleermuizen overnachten en kramen in holle bomen in oude bossen en gebruiken de landschapselementen als oriëntatie om bij hun jachtgebieden (vochtige graslanden, poelen en beken) te komen. In onderstaande wordt per soortengroep ingegaan op de knelpunten met betrekking tot landschapsecologische relaties, inrichting, terreincondities en beheer in het Merkskedal.

6.2.1 Beekgebonden fauna Tot de beekgebonden fauna worden hier voor het gemak zowel de vissen en macrofauna, als ook de typische beeksoorten van de avifauna en zoogdieren gerekend. De knelpunten met betrekking tot deze fauna-elementen liggen zowel in het ontbreken van de natuurlijke beekmorfologische processen, het vegetatiebeheer en gehanteerde peilregiem in de beken en zijlopen, als de waterkwa-liteit. Ondanks dat het Merkske als beek de ‘beeknormalisatie’ is ontsprongen, kan zoals hiervoor reeds is opgemerkt, toch niet onverkort gesteld worden dat het beekprofiel nog grotendeels oorspronkelijk is. Door jarenlang ‘groot onderhouds’-beheer (uitmaaien van de watervegetatie, waarbij een deel van de bodemspecie wordt meegenomen) toe te passen, is de beekbodem aanzienlijk lager komen te liggen ten opzicht van het maaiveld. Alleen ter hoogte van enkele aaneengesloten bosjes in de Halsche Beemden (waar de kraan niet kan komen en de bescha-duwing een te uitbundige ontwikkeling van water en oevervegetatie belemmerd) lijkt plaatse77


lijk nog de oorspronkelijke lemige beekbodem aanwezig. Op andere plaatsen wordt de verdiepte bodem soms opgevuld met zandig sediment en orga-nisch materiaal. Met de traditionele beheerswijze is het natuurlijke erosie- en sedimentatieproces in de beek en de vroegere inundaties vrijwel geheel verdwenen. De diversiteit in de beekmorfologie en de aanwezigheid van een verscheidenheid in onderwaterbiotopen (harde en zachte substraten, verschillende stroomsnelheden) is in aard, spreiding en oppervlakte Vee als hulp bij herstellen natuurlijke oevers, zoals hier in het Merkske oostelijk van Castelré. sterk afgenomen. De natuurlijke afvoerdynamiek is sterk gewijzigd; piekafvoeren treden vaker op en het evenwicht in sedimentatie en erosie is verstoord. Het verschil in stroomsnelheden en vooral de uniformiteit van het substraat zijn de belangrijkste knelpunten. Wat ontbreekt is een dynamisch mozaïek aan microhabitats. De vroeger kenmerkende steilkanten, diepe stroomkuilen en slikkige of zandige oevers zijn verleden tijd. Specie en maaisel zijn altijd op de oevers gedeponeerd, waardoor een kunstmatig, geheel begroeid oeverwalletje is ontstaan. Deze ontwikkeling, samen met de thans één-zijdige begroeiing van de beekoever (Riet, Brandnetel) en het vrijwel ontbreken van watervegetaties, is de reden dat de paai-, foerageer- en refugiumbiotopen van beekvissen, stroomminnende macrofauna en de kenmerkende insektenwereld (met name libelleachtigen) langs de beek minimaal zijn geworden. Mogelijkheden voor nestholten voor IJsvogel en Oeverzwaluw zijn verdwenen. Ook het uitrasteren van de beekoevers, waardoor voorkomen wordt dat weidend vee de oeverzone kan begrazen en vertrappen, heeft aan die nivellering bijgedragen. Foerageermogelijkheden voor bijvoorbeeld de Grote gele kwikstaart of Witgatjes zijn daardoor bijna niet meer aanwezig. Gelukkig is er de laatste jaren bij de waterschappen een kentering in het beek- en beekoeverbeheer te bemerken. Er zijn proeven lopende, waarbij een deel van de watervegetatie niet wordt weggemaaid, waar houtsingels langs de beek zijn aangeplant om het maaibeheer te beperken en waar de oeverwalletjes zijn afgeplagd en het vee wèl tot in de beek mag grazen. Een ander belangrijk knelpunt is het gehanteerde peilbeheer in het zomerhalfjaar. De waterkolom in het Merkske is dan te ondiep (soms niet meer dan 5-10 cm); veel zijloopjes vallen zelfs geheel droog! Voor bovenloopjes geldt een minimum waterkolom van ca.25 cm; voor grotere bovenlopen >40 cm. en voor middenlopen 20-70 cm. Ook kent de stroming te grote fluctuaties. Het door het maaibeheer ontstane eenvormige beekprofiel biedt te weinig bescherming aan verschillende kleinere waterorganismen om plotselinge zomerse piekafvoeren te overleven; eieren, larven en soms ook volwassen beesten worden met de sterke stroom meegesleurd. Dat door de diepe ligging van de beek en het verdwijnen van de inundatievlakten de totale waterafvoer in de winterperiode ook door het beekprofiel moet worden afgevoerd, is eveneens een minder gunstige situatie voor in de beek of beekoever overwinterende organismen. Tijdens drogere perioden daarentegen is de stroming te gering voor de typische stroomminnende macrofauna. Door de versnelde afvoer in het voorjaar en tengevolge daarvan de geringe buffer is de afvoer vanuit het achterliggende gebied te gering. De water78


diepte in de beek is bij het ingestelde zomerpeil te gering om bijvoorbeeld foerageermogelijkheden te bieden voor de IJsvogel. Tenslotte betekent de stuw nabij Steenenbrug voor de visfauna ook een niet te nemen barrière voor migratie en uitwisseling met de rest van het Bovenmark-stelsel. Last but not least speelt ook voor de fauna de waterkwaliteit van het Merkske en veel van haar zijlopen een belangrijke rol. Alhoewel deze de laatste jaren duidelijk is verbeterd, is de voedselrijkdom, de last aan microverontreinigingen, het zuurstofhoudend vermogen en het doorzicht nog steeds niet wat van de bovenen middenloop van een laaglandbeek verwacht mag worden. Deze factoren brengen een ongewenste verruiging van de oevervegetatie met zich mee, tasten het milieu van gevoelige macrofaunasoorten aan en belemmeren de zichtjagers onder de fauna (in het Merkske zijn dat, behalve vissen, met name de IJsvogel, Grote gele kwikstaart en Waterspitsmuis) bij het foerageren.

6.2.2 Amfibieën Voor amfibieën is de aanwezigheid van meerdere deelbiotopen (waterbiotoop, zomer of landbiotoop, overwinteringsbiotoop) van groot belang. Voor de voortplanting zijn alle amfibieën aangewezen op veedrinkpoelen, ondiepe sloten en greppels, moerasjes of vennetjes. Door intensivering van het grondgebruik en de introductie van de mechanische veedrenkinstallatie werden de poelen overbodig. Veel zijn door achterstallig onderhoud of demping verloren gegaan. Met name het westelijk deel van het Merkskedal is op die wijze in waarde achteruitgegaan (van de 32 Zal de Boomkikker in de toekomst weer in het bekende oorspronkelijke poelen resteerden er Merkskedal kwaken. in 1992 nog slechts 4!). De achteruitgang van Kamsalamander en Boomkikker zijn vooral daaraan te wijten geweest. In het oostelijke beekdal, met name het gebied van de Manke Goren, werd de verarming van de amfibieënfauna vooral veroorzaakt door verdroging. De moerasjes en drasse, greppelrijke graslandpercelen werden steeds sterker ontwaterd en uiteindelijk geëgaliseerd. Hiermee verdwenen zowel het voortplantings als zomerbiotoop van Boomkikker, Heikikker, Rugstreeppad en Kleine watersalamander. Op de hogere gronden werden de poelen gedempt ten bate van de maïsverbouw en verdroogden en verzuurden de vennetjes en bos-poelen, waardoor het leefgebied van Heikikker en Vinpootsalamander sterk werden gedecimeerd.

6.2.3 Overige fauna De grootste bedreiging van de fauna waarvan de verschillende levensfasen vooral buiten het aquatische milieu plaatsvinden (de zgn. terrestrische fauna, zoals dagvlinders, zoogdieren en de broedvogelbevolking), liggen voor een belangrijk deel ook in de verdroging van de natte ecotopen in het beekdal. Zoals in paragraaf 4.4.3 beschreven, zijn diverse inmiddels zeer zeldzame dagvlindersoorten sterk 79


gebonden aan vochtige schraallanden en bossen. Ook een groot deel van de libellefauna is voor het foerageren aangewezen op de vochtige beemden en kwelmoerassen. Karakteristieke beekdalvogels, zoals Watersnip, Grutto en Kwartelkoning, zijn eveneens gebonden aan vochtige hooilanden. Van de zoogdieren komen Dwergmuis en Bosspitsmuis in het Merkskedal alleen voor in natte ruigten en rietlanden en foerageren vleermuizen boven grotere poelen en beeklopen. Daarnaast is versnippering, het verbreken van landschapsecologische relaties tussen gebiedsdelen door barrièrewerking als gevolg van wegenaanleg, bebouwing en intensief grondgebruik een belangrijke reden voor de achteruitgang van sommige faunaelementen. Hierdoor worden deelbiotopen van elkaar gescheiden, migratiewegen doorkruist en onoverbrugbare ecologische woestijnen geschapen, waarbij met name de overlevingskansen van populaties van de kleinere en minder mobiele fauna worden aangetast. Ook de directe vernietiging van dekking, migratiebiotopen en beperking van het voedselaanbod zijn vaak in het geding. De kleinschaligheid van het landschap, de diversiteit in grondgebruik en de hoge dichtheid aan perceelsrandbegroeiingen blijken in het beekdal van het Merkske en langs de beekdalflanken echter nog steeds voldoende om tal van diersoorten levenskansen te bieden. Het vergt wèl aandacht van terreinbeheerder en boer/pachter om de beheersintensiteit mede op de fauna af te stemmen. Het betekent overigens niet dat er sommige habitats of deelbiotopen in het landschap voor een aantal diersoorten niet in het minimum verkeren. Met name de heidecomponent en het droge graslandecotoop is sterk ondervertegenwoordigd binnen het totale beekdallandschap van het Merkske. Ook het areaal (kruidenrijke) akkers is erg klein, waardoor grote fluctuaties bestaan in populaties waarvoor het akkerbiotoop een wezenlijk onderdeel van hun habitat uitmaakt. Vooral de typische broedvogelgemeenschap van het kleinschalige agrarische cultuurlandschap wordt hier jaarlijks in sterke mate door bepaald.

6.3 Landschap en cultuurhistorie Op basis van de historisch-geografische kwaliteiten en de doeltypen uit het natuurbeleid kiest Staatsbosbeheer voor een beheer en inrichting van het Merkskegebied dat aansluit bij het patroonmatige cultuurlandschap van ca.50-100 jaar geleden. Alhoewel het beekdallandschap van het Merkske relatief ongemoeid is gelaten door de drang tot rationalisering van het grondgebruik, lijkt er toch veel verloren gegaan van dat traditionele kleinschalige agrarische cultuurlandschap. Herstel van de karakteristieke flora en vegetatie kan veelal alleen geschieden door ingrepen in de bovenste bodemlaag. Afplaggen van de vermeste teeltlaag of afgraven van bezande beemden, ontwikkelen van heide en heischrale graslanden door plaggen van maĂŻsakkers en heideontginningsgraslanden, venherstel door ontgronding, poelenaanleg en aanleg van wallichamen en hagen zijn maatregelen die dan om de hoek komen kijken. Archeologische- en cultuurhistorische waarden zijn erg kwetsbaar voor bodemingrepen. Genoemde maatregelen kunnen derhalve consequenties hebben. Ook de gewenste aanpassingen in de waterhuishouding (bijv. accoladeprofielen, retentiebekkens, hermeandering, herstel nevengeulen of oorspronkelijke beeklopen) vraagt om een behoedzame toepassing. Op grond van het Verdrag van Malta mag dit alleen geschieden na inventarisatie van de archeologische waarden of potenties. Omdat een herstel van 80


het traditionele beekdallandschap is voorzien, zal dit uitgebreid locatie-onderzoek met zich mee brengen. Belangrijk bij het herstel van het traditionele beekdallandschap is verder dat dit planmatig gebeurd. Hiervoor is een inrichtingsplan op historisch-geografische grondslag noodzakelijk. De hoogste archeologische waarden zijn gelegen op de hogere gronden met Gt VII, in het bijzonder de enkeerdgronden van het akkercomplex nabij CastelrĂŠ. Hier zijn geen reservaatgronden voorzien, dus beperkingen tav. de inrichting zijn in het kader van deze visie niet relevant. Voor gebieden met een middelhoge of lage archeologische verwachtingswaarde gelden geen restricties voor de planvorming, mits archeologisch vooronderzoek onderdeel uitmaakt van de voorbereiding. Binnen de EHS-begrenzing zijn met name langs de beekdalflank wel enkele enkeerdgronden op geĂŻsoleerde dekzandkoppen gelegen (nabij Halsche Beemden), die een middelhoge verwachtingswaarde hebben van Laat-Middeleeuwse landbouwrelicten. De laaggelegen gronden in het beekdal kennen de laagste archeologische verwachtingswaarde. Het herstel van heidevegetaties en vennen op de Castelreesche Heide door plaggen van de teeltlaag en uitdiepen van komvormige laagtes kent een middelhoge verwachtingswaarde voor Steentijd-artefacten en zal derhalve begeleid moeten worden door archeologisch onderzoek. Het beoogde herstel van de kenmerkende perceelsgrensbegroeiingen in het beekdal, rondom de oude heiningen op de beekdalflank en als scheiding tussen het beekdal en de hogere gronden dient te gebeuren op basis van oude topografische kaarten.

81


7 GEBIEDSVISIE 7.1 Doelstellingen, altijd een keuze In het Merkske zijn de typerende elementen en bouwstenen van het halfnatuurlijk cultuurlandschap nog in belangrijke mate terug te vinden. Van het oorspronkelijke beekdallandschap resteren daarentegen alleen nog wat relicten. Staatsbosbeheer is of wordt (samen met andere terreinbeherende organisaties) de komende jaren in het stroomgebied van de Bovenmark eigenaar/beheerder van meerdere andere deelstroomgebieden (Chaamse bekenstelsel, Strijbeekse Beek, Bovenmark). In een aantal daarvan is, vanwege de verstoorde abiotiek en beperkte systeempotenties, de keuze voor spontane natuurontwikkeling van robuuste procesnatuur (het zgn. wildernisconcept) een logische beslissing. Zoals we in voorgaande hoofdstukken zagen, hangen de botanische en faunistische waarden in het Merkskegebied echter nauw samen met het grondgebruik en vegetatiebeheer van een kleinschalig agrarische cultuurlandschap. Het vigerende beleid en de beleidsvoornemens tav. natuur, landschap en water geven daarom ook onmiskenbaar aan dat de waarden die samengaan met dat antropogene landschap de komende jaren met prioriteit behouden, hersteld en ontwikkeld moeten worden. Staatsbosbeheer kiest daarom voor de ontwikkeling, versterking en instandhouding van dat ‘halfnatuurlijke’ landschap met bijbehorende natuurwaarden. Daarmee heeft zij, gezien de complexiteit van beheer en inrichting voor het Merkske, een bijzonder hoog ambitieniveau voor ogen. Gezien de potenties en de zeldzaamheids- en vervangbaarheidswaarde van de kenmerkende plantengemeenschappen ligt de keuze voor een botanische hoofddoelstelling voor de hand. Het herstel van de kenmerkende vegetaties zal geënt moeten zijn op een zo goed mogelijke regeneratie van de systeemkenmerken, waarbij nadrukkelijk rekening zal worden gehouden met de cultuurgeschiedenis en historisch-geografische landschapswaarden die het gebied nog bezit. Binnen deze hoofddoelstelling wordt de fauna, gezien het spectrum van de als waardevol beoordeelde diergroepen, geacht volgend te zijn of te wel mee te liften met het vegetatiebeheer. Op onderdelen of in specifieke deelgebieden zal een soortgericht faunabeheer worden uitgevoerd, zonder dat dit met de botanische doelen mag conflicteren.

7.2 Waarderingscriteria Op basis van de systeemkenmerken kan binnen het beekdallandschap van het Merkske een rangorde worden aangebracht in de ontwikkelingsmogelijkheden per deelgebied. Daarbij worden in eerste instantie twee criteria gehanteerd, namelijk de potenties in het beekdal op basis van systeemkenmerken van het landschapstype èn de actuele natuurwaarde. Met name de watersysteembenadering is daarbij van belang: water als ordenend principe. Pas daarna is rekening gehouden met een aantal andere randvoorwaarden, zoals de verwerving binnen (en buiten) de EHS van aanliggende inzijggebieden, met de mogelijkheid tot het verhogen van de beekbodem (drainagebasis) en het opzetten van het beekpeil, alsmede de oppervlakte en beheerbaarheid van de deelgebieden. Van belang is ook dat (onderdelen) van sommige deelgebieden qua functionaliteit ondergeschikt kunnen (noodgedwongen moeten) zijn aan andere qua potentie waardevollere deel-gebieden. Het op beperkte schaal inrichten van retentiegebieden en zuiverings-moeras82


sen langs het Merkske of haar zijlopen vormt hier een duidelijk voorbeeld van. Op basis van deze criteria liggen de beste mogelijkheden voor natuurherstel, met name het behoud en ontwikkeling van grondwater of kwelafhankelijke vegetaties, in landschapstype C boven dat van type B. Type A bezit vrijwel geen potenties meer voor dergelijk systeemherstel (zie hfst 5). Binnen type B en C hebben, indien de eutrofiëring van het beekwater voorlopig niet voldoende kan worden beperkt, de gebiedsdelen zonder een eutrofe overstromingscomponent iets hogere potenties. Deelgebieden waarin de gehele of een zo groot mogelijk deel van de gradiënt (van het ondiepe grondwatersysteem) is begrensd en als zodanig een samenhangend beheer krijgen, hebben daarbij de voorkeur. Als we kijken naar de actuele waarden binnen het beekdal, dan hebben de delen met hoge actuele botanische waarden de hoogste potenties, eenvoudigweg omdat de abiotische uitgangssituatie blijkbaar nog maar beperkt is verstoord en een geringere beheersinspanning nodig is om het streefbeeld te halen. In gebieden met hoge potenties kunnen de streefbeelden relatief gemakkelijker worden gerealiseerd dan gebieden met lage potenties.

7.3 Streefbeelden Zoals hiervoor gesteld, kiest Staatsbosbeheer er vanuit natuurbeschermingsoptiek voor om eerste prioriteit te geven aan de botanische doelen van het Merkske, dwz. het herstel van grondwaterafhankelijke flora en vegetaties in een ‘setting’ van patroonmatig beheerde terreintypen (hooilanden en ruige weilanden, akkertjes, broekbossen en kwelmoerasjes, poelen en perceelsrandbegroeiingen), zoals in hoofdstuk 4 zijn beschreven. Specifieke doelen voor fauna en landschap worden daarmee ‘volgend’ of ‘meeliftend’. Daarbij is behoud van archeologische en historisch-geografische waarden en herstel van het kleinschalige agrarische cultuurlandschap echter wel een belangrijk uitgangspunt. Harde randvoorwaarde voor regeneratie van de beoogde vegetaties is het herstel en bevorderen van de diepere kwel in de wortelzone van de beemden en het realiseren van het juiste grondwaterregiem in het beekdal en op de hogere gronden (infiltratie- en intermediaire gebieden). Voor behoud en terugkeer van de kenmerkende beekdalfauna gelden als belangrijkste uitgangspunten dat het natuurlijke beeksysteem met spontane morfologische processen weer wordt hersteld en voorts dat de kleinschalige landschapsstructuur met een extensief en gevarieerd grondgebruik bewaard blijft of hersteld wordt. Daarnaast is het van groot belang dat binnen het totaal van het beekdallandschap de (half)natuurlijke componenten op de beekdalflanken en de hogere gronden worden teruggebracht, de kenmerken van het bosheidelandschap worden gerestaureerd en de oorspronkelijke relaties met het beekdal worden hersteld. Tenslotte vormt het behoud van ‘rust en ruimte’ in het Merkskegebied ook een belangrijk nevendoel

7.4 Vegetatie en flora Op onderdelen wijkt de visie van Staatsbosbeheer op de ontwikkelingspotenties van het Merkske af van de natuurdoelenkaart van de Provincie (zie figuur 3). De natuurdoeltypen op deze kaart blijken weinig differentiatie te vertonen naar de specifieke hydrologische eigenschappen en potenties van het Merkskedal. De 83


kaart biedt daardoor onvoldoende houvast en handreikingen voor een doelgerichte aanpak van de beheers en inrichtingsproblematiek en het aanbrengen van prioriteiten op perceelsniveau. Op kaart B (pag. 109) en de losse kaartbijlage is daarom op grond van deze studie een lokale natuurdoeltypenkaart gepresenteerd op basis van het gedetailleerdere natuurdoeltypensysteem dat door Staats-bosbeheer gebruik wordt. Deze lokale doeltypen laten zich overigens goed aggre-geren tot de provinciale natuurdoeltypen, die zijn gebaseerd op het ‘Handboek Natuurdoeltypen in Nederland’. Het is de wens van Staatsbosbeheer dat de allocatie van de natuurdoeltypen zoals gepresenteerd in de kaartbijlage de basis zal vormen voor de door de provincie op te stellen natuurgebiedsplannen. In sommige gebieden wordt een minder ambitieuze doelstelling aangegeven, omdat, gezien het huidige en verwachte beleid aan weerszijden van de rijksgrens, de hydrologische ingrepen dermate groot zijn dat een hoger doel op korte of middellange termijn (>10jaar) niet realistisch wordt geacht, dan wel een te hoge beheersinspanning vereist. Dit geldt met name voor het deelgebied nabij Halbrug, maar ook de infiltratiegronden aan de noordkant van Raijkens Schoor en de Broskens/Manke Goren (Singelheide).

7.4.1 Beekdal Als lange termijn doelstellingen heeft Staatsbosbeheer in 1994 in haar Regionaal Beheerschema voor de B en C-landschappen in het beekdal van het Merkske de ontwikkeling en instandhouding van natte schraallanden (Dotterbloemhooilanden en kleine zeggenmoerassen) aangegeven. Als gidsdoel zijn de basenhoudende kleine zeggenmoerassen vastgesteld. Dat houdt in dat de regionale hydrologie zodanig moet worden ingericht dat veenvormende en kwelafhankelijke zeggenmoerassen in het Merkskedal kunnen terugkeren. Daarmee wordt tevens beoogd, de Ook in de winter is het Merkske-landschap zeer lokale waterhuishoudkundige omstandighede moeite waard. den optimaal te krijgen voor de ontwikkeling van schraalland en broekbosvegetaties. Uit de natuurdoeltypenkaart (kaart B) blijkt dat voor de gebieden rond de Halsche Beemden en de Kromme Hoek en vervolgens Raijkens Schoor en de Broskens de botanische doelstelling het hoogst is. Hier kiest Staatsbosbeheer nadrukkelijk voor het behoud en herstel van de verschillende vormen van de Dotterhooilanden (Senecioni-Brometum), in het bijzonder de kenmerkende basische gemeenschap met Moesdistel en Moeraszegge (Angelico-Cirsietum oleracei) en voor regeneratie van de Blauwgraslanden en Veldrusschraallanden (Junco-Molinion). Lokaal vóórkomen van terreindelen met zure en basische kleine zeggenmoerassen (Caricion nigrae, resp. lasiocarpae) is daarbij inbegrepen. Een aantal locaties (Baarle Brug-oost, Manke Goren) lenen zich, zowel vanuit functionele overwegingen (waterzuivering, retentie), als qua landschapshistorie voor overstroming. Deze plekken zullen zich op termijn tot grote zeggenmoerassen (Magnocaricion) ontwikkelen. Een consequent hooilandbeheer (2x/jaar maaien met afvoer) is de meest geëigende beheersmethode voor de ‘halfnatuurlijke’ beekdal84


beemden. Daarbij moet in de afweging tav. de gebruikte maaiapparatuur met name ook het aspect van bodemverwonding (insporing) meegenomen worden. Voorts kan een periodiek greppelbeheer vereist zijn om oppervlakkige afvoer van neerslag te bevorderen en zo de verzuring van de hooilanden door stagnerend en inzijgend regenwater te voorkomen een belangrijke beheersmaatregel in de Dotterhooilanden, Veldrusschraallanden en Blauwgraslanden. De Kleine zeggenmoerassen daarentegen moeten niet begreppeld worden, omdat zij het natuurlijke climaxstadium vertegenwoordigen in de vegetatieontwikkeling in een beekdal. Voor beekdalgedeelten met een meer landschappelijke doelstelling (type A) is als gidsdoeltype de Kamgrasweide (Cynosurion cristati) gekozen of bloemrijke rompgemeenschappen daarvan. Het beekdal bij Castelré en Halbrug heeft een landschappelijke doelstelling, omdat de potenties voor hydrologische herstel zeer beperkt zijn. Het beheer kan hier bestaan uit hooien met naweide of permanente ruige weide.

7.4.2 Hogere gronden De hogere gronden van de Castelreesche Heide, alsmede de dalflank van de Kromme Hoek en de Singelheide hebben behalve hun hydrologische èn bufferende functie vooral een landschappelijke en cultuurhistorische waarde. Deze zal zich moeten gaan manifesteren in het regenereren van met name droge en vochtige heischrale graslanden (Nardo-Galion) en een mozaïek van droge en natte heidevegetaties (Calluno-Genistion, Ericion tetracilis) in een samenhangend en historisch verantwoord bosheidelandschap. Het herstel van een vennen (rompgemeenschappen Littorellion) vormt een belangrijk onderdeel daarvan. Grootschalig plaggen en extensieve integrale begrazing zullen bij dat landschapsherstel de geëigende inrichtings en beheersmaatregelen zijn. Vanuit landschappelijke en faunistische overwegingen kunnen plaatselijk op de dalflank akkers worden ingericht, die omheind moeten worden door soortenrijke perceelsrandbegroeiingen houtsingels en bramenwallen. De beekdalflanken en de broekgebieden lenen zich goed voor poelaanleg.

7.5 Fauna Op basis van de knelpuntenanalyse voor de fauna zijn enkele uitgangspunten en aanbevelingen op te stellen. De ervaring leert dat de terreinbeheerder bij inrichting en beheer duidelijke keuzes moet maken en prioriteiten moet stellen. Dat betekent, zoals eerder gesteld, dat de actuele en potentiële faunistische kwaliteiten in het beekdal in het algemeen ondergeschikt zullen zijn aan het behoud en de ontwikkeling van de floristisch-vegetatiekundige waarden. In veel gevallen is er overigens geen sprake van tegenstrijdige belangen en kan het traditionele vegetatiebeheer goed

Aanleg van de Boomkikker-basisbiotoop.

85


gecombineerd worden met de randvoorwaarden van de fauna ter plaatse. Bijvoorbeeld bij het maaien van schraallanden of het schonen van greppels en sloten door om het jaar stroken van de vegetatie te sparen als verpoppings- of overwinteringsbiotoop voor insekten, amfibieën of kleine zoogdieren. De belang-rijkste te behouden en te ontwikkelen faunawaarden hebben betrekking op de beekfauna en de herpetofauna. Aanbevelingen voor inrichting en beheer ten behoeve van de fauna beperken zich in dit rapport derhalve hoofdzakelijk tot de beekmorfologie en maatregelen ten bate van de amfibieënpopulaties. Behalve de restauratie van het bosheidelandschap op de Castelreesche Heide en de aanbeveling het oude cultuurlandschap van hooibeemden, weilanden en de dichtheid aan landschapselementen te behouden, gelden voor de overige fauna geen specifieke (soortgerichte) inrichtingsmaatregelen. In deze visie wordt wèl met name voor uitbreiding van het areaal kruidenrijke graanakkers gepleit. De faunawaarden van veel insektensoorten, vogels en zoogdieren zullen voor een belangrijk deel meeliften met de maatregelen die voor het behoud van de kenmerkende landschap en de beekdalvegetaties, danwel voor de hiervoor beschreven specifieke faunagroepen worden uitgevoerd. Ook zal de intensiteit van het grondgebruik en het vegetatiebeheer, waar dit niet strijdig is met de botanische doelen, afgestemd moeten zijn op de betekenis voor de fauna. Met name bij het beheer van de perceelsranden van hooilanden, bosranden, houtsingels, bramenwallen en ruigten moet meer rekening gehouden worden met hun functie als broed-, dekking-, migratie-, overwinterings- en/of foerageer- gelegenheid. Tenslotte wordt aandacht gevraagd voor de openheid van het landschap in de Broskens en het beheer van de vochtige graslanden om de typische weidevogelpopulatie van natte beekdalen te behouden en te versterken. Dit betekent niet minder perceelrand begroeiingen maar wel een regelmatig terugsnoeien, knotten of hakhoutbeheer. Dat komt ook de waarde van de landschapselementen voor de fauna te goede.

7.5.1 Beekmorfologie De beek vormt momenteel voor de fauna binnen het totale beekdallandschap het minst goed ontwikkelde ecotoop. De waarde van de beek en de zijlopen voor de fauna is minder dan gemiddeld voor Brabantse beken met de status van ‘waternatuur’, ‘viswater’ en ‘water voor landnatuur’. Als streefbeeld voor het Merkske als laaglandbeek heeft Staatsbosbeheer een vrij meanderende beek voor ogen met een kenmerkende visstand en merendeels stroomminnende macrofauna. Beekprik, Kopvoorn en Bermpje zijn de doelsoorten; beekjuffers en haften moeten weer boven het wateroppervlak dansen. IJsvogel en Oeverzwaluw keren weer terug als broedvogel. De verreweg belangrijkste randvoorwaarde om aan die status van ‘waternatuur’ weer recht te doen, bestaat uit het herstel van de natuurlijke dynamiek van de Merkskebeek en haar zijlopen. Dit betekent dat erosie- en sedimentatieprocessen weer een kans moeten krijgen en substraatdifferentiatie zal kunnen plaatsvinden conform de ter plaatse kenmerkende evenwichtsdynamiek van de beek. Het betekent ook dat de gemiddelde waterkolom in de beek in de zomerperiode over het grootste deel van de lengte weer moet overeenstemmen met de breedtedieptereferentie van een natuurlijke laaglandbeek en rond de 20-70 cm moet gaan bedragen, zonder dat er sprake is van opstuwing door ‘vaste’ kunstwerken. In tegendeel, de 86


stuw bij de Stenenbrug moet vispasseerbaar worden gemaakt. Beide factoren, herstel van de beekdynamiek en een hoger zomerpeil, zijn te realiseren door het op korte afstand van elkaar aanbrengen van drempels en natuurlijke ‘kribben’, zoals omgevallen bomen, waardoor stroomverschillen en sediment-transport weer terugkeren en de beekbodem kan ‘aanzanden’. Bovendien moet gestreefd worden naar een smaller laagwaterbed en een breed hoogwaterbed met mogelijkheden voor inundatie. Op plaatsen waar dit niet strijdig is met de botanische doelstelling (schrale vegetaties) zullen tijdelijke overstromingen weer mogelijk moeten worden. Waar mogelijk kunnen spontane of herstelde neven-geulsystemen worden toegelaten. De Broskens, Manke Gooren en vooral het beekdal ten westen van de Halsche Beemden en ten noorden van Castelré lenen zich hier het beste voor. Met name ook de belangrijkste zijlopen, de haarvaten van het beekdallandschap, zullen langer water moeten houden. Door een aan-passing van het doorstroomprofiel (accolade), het aanbrengen van de ‘drempels en knijpconstructies’ en het inrichten van kleinschalige retentiebekkens aan deranden van het beekdal, kan de functie als afwateringsmiddel voor de (landbouw)omgeving op de hogere gronden gewaarborgd blijven. Met betrekking tot het beekoeverbeheer wordt aanbevolen de kunstmatige oeverwalletjes af te plaggen. Afkalvende oevers worden getolereerd binnen van tevoren vastgestelde limieten. Er moeten afspraken worden gemaakt over het maximale sedimenttransport naar de Mark. Alhoewel gestreefd moet worden naar een natuurlijke, spontane evenwichtsdynamiek van de beek en het sedimenttransport derhalve beperkt zal blijven, kan de aanleg van een zandvang westelijk van Castelré daarbij een optie zijn. Voorts is het van het grootste belang dat de afrastering langs de beek wordt verwijderd en de beemden tot in de beekoever gemaaid en/of beweid worden. Met het maaibeheer wordt verruiging van de beekoever voorkomen en door het weidend vee wordt vertrapping van de oever en vorming van een slibbige of zandige, onbegroeide oeverzone bevorderd. Nog meer dan nu in het natuurvriendelijke beekbeheer al gebeurd, zullen (drijvende) watervegetaties ongemaaid moeten worden gelaten. Plaatselijk, met name in het bovenloopgebied van de Broskens en de Manke Gooren zal de aanleg van elzensingels, met name langs de zuidelijke beekoever moeten worden bevorderd om de vegetatieontwikkeling in de beek te remmen en zo het maaibeheer te kunnen beperken. Ontwortelde en in de beek gevallen bomen moeten niet meer opgeruimd worden, maar gezien worden als een natuurlijke dynamiekverhogende factor in het beeksysteem. Met het beoogde beheer zullen de beek en haar zijlopen een natuurlijker regiem herkrijgen, waarbij op den duur (geschat wordt een periode van 5-10 jaar) een zekere ophoging van de beekbodem zal plaats vinden. Daardoor zal ook de verdroging van de eerste 15 meter langs de beek opgeheven kunnen worden. De beoogde vernatting in een zone direct langs de beek en de vrijgelaten erosie en sedimentatieprocessen vormen dan eens te meer reden om over de totale lengte van het Merkske aan beide zijden van de rijksgrens de aangrenzende beemden versneld door een natuurbeschermingsorganisatie aan te kopen. Door de verwerving van de EHS in het stroomgebied van het Merkske zal ook de nutriëntentoevoer verminderen, waardoor de waterkwaliteit zal toenemen. Wèl verdient in deze de afvoer van effluent vanuit België via de Noordermark blijvend aandacht.

87


7.5.2 Poelenproject Herstel van de soortenrijke amfibieënpopulaties in het Merkskegebied is een belangrijk doel van Staatsbosbeheer. Om een verdere achteruitgang hiervan te voorkomen is door Staatsbosbeheer, in samenwerking met het RAVON en het Landinrichtingsproject Baarle-Nassau een ‘poelenproject’ opgestart om in de periode 1992-2002 aan deze negatieve ontwikkeling mbt. de amfibieënstand een halt toe te roepen. In en langs de randen van het beekdal van het Merkske zouden op verworven EHS-gronden een 50-tal poelen worDe herkolonisatie van de poelen in het beekdal den aangelegd. Inmiddels zijn daarvan in 2 van het Merkske is succesvol verlopen. fasen al 40 van gerealiseerd en een aantal ‘oude’ poelen zijn opgeschoond en vennetjes zijn hersteld (zie kaartbijlage pag. 111). In het kader van het poelenplan is ook veel gedaan aan het herstel van zowel water- als landbiotoop van de amfibieën. Monitoring heeft inmiddels aangetoond dat het poelenplan als zeer succesvol mag worden beschouwd, waar het gaat om kolonisatie door amfibieën en andere waterorganismen. Opgemerkt moet worden dat de meest kritische soorten (o.a. Kamsalamander) zich echter nog slechts in zeer beperkte mate in de nieuwe poelen hebben gevestigd. Soorten die in het gebied zijn uitgestorven, zijn bovendien nog niet teruggekeerd. Het streven moet daarom de komende jaren gericht zijn op het bevorderen van de biotoopeisen van de meer kritische soorten: Kamsalamander en Boomkikker. In het kader van soortbeschermingsplannen zal een vervolg gegeven moeten worden aan een verdere uitvoering van het poelenplan. Met name de aanleg van grote poelen in de directe omgeving van bestaande Kamsalamanderpopulaties is daarbij van belang. In de aanleg van Boomkikkerbasisbiotopen is binnenkort voorzien. Belangrijk is dat de nieuwe poelen in principe ‘visvrij’ worden aangelegd. Voorts zal in ‘kerngebieden voor amfibieën’ (Broskens, Manke Gooren en omgeving Castelré) extra aandacht moeten worden geschonken aan het herstel en onderhoud van de zo belangrijke bramenwallen. Tenslotte moeten in bossen en heiderelicten op de hogere gronden en op de verworven heideontginnings-graslanden het herstel van de heide en de verdwenen vennen met voortvarendheid worden ingezet.

7.6 Landschap en cultuurhistorie In Nederland is een tendens aanwezig om, waar er sprake is van grotere aaneengesloten en samenhangende natuurgebieden, als inrichtings en beheers-scenario te kiezen voor het zgn. ‘wildernisconcept’. Wáár en welke natuur er mag komen, mag de natuur zelf bepalen. Bij volledig herstel van de abiotische randvoorwaarden, de natuurlijke uitgangssituatie, betekent dat een ontwikkeling naar de PNV (potentieel natuurlijke vegetatie). In het beekdallandschap van het Merkske zou dat een sterke vermoerassing en verbossing van het beekdal betekenen en een open bosheidelandschap op de beekdalflanken en hogere gronden. Uiteindelijk zal zeker 80-90% van het gehele gebied worden ingenomen door bos. Voor een totaal vergraven en intensief gebruikt cultuurlandschap waar geen spra88


ke meer is van natuurwaarden of historisch-landschappelijke kwaliteiten, is de keuze voor het wildernisconcept te begrijpen. Door de onomkeerbare abioti-sche veranderingen kunnen de historische natuur- en landschapswaarden niet meer hersteld worden. De natuur schept dan op basis van de bestaande abiotiek (eventueel na een natuurtechnische ingreep om de vereiste terreincondities te bevorderen) weer ‘nieuwe’ natuur. In de directe omgeving zijn daar straks voorbeelden van te vinden in de middenloop van het Markdal ten zuiden van Breda en delen van de Strijbeekse beek. In het Merkskegebied zijn de potenties voor herstel van de oorspronkelijke abiotiek echter nog in grote mate aanwezig. Ook de actuele bijbehorende natuurwaarden worden nog in het gebied aangetroffen. De opgelegde natuurdoeltypen uit het provinciale beleid kunnen alleen gerealiseerd worden met een patroonmatig beheer. Last but not least hangen de archeologische en historisch-geografische kwaliteiten van het gebied nauw samen met het grondgebruik en de cultuurgeschiedenis van het gebied en worden in het beleid als vrij hoog tot hoog aangemerkt. Het ligt daarom voor de hand voor het beekdallandschap van het Merkske te kiezen voor het concept (de streefbeelden) van de zgn. ‘cultuurnatuur’ en het daarbij behorende kleinschalige agrarische cultuurlandschap van ca. 50-100 jaar geleden (wat overigens niet inhoud dat op lokaal niveau soms wèl een natuurlijke vegetatieontwikkeling kan worden beoogd; bijv. in broekbosjes en kwelmoerasjes).

7.7 Gewenste inrichting van het beekdallandschap. Het belangrijkste knelpunt in het Merkske stroomgebied vormt gezien de opgelegde natuurdoeltypen de onverenigbare verweving van de functies landbouw en natuur. De nadelige invloed van de landbouw op aanwezige en te herstellen natuurwaarden betreffen vooral het intensieve grondgebruik en de verschillende eisen die aan het watersysteem worden gesteld. Ook de eisen met betrekking tot het trofieniveau (binnen de EHS in principe geen bemesting) verschillen te sterk. In voorgaande hoofdstukken is al aangegeven dat voor het beekdallandschap van het Merkske niet is gekozen voor herstel van de natuurlijke situatie; de wildernisnatuur. Uitgaande van de wens tot behoud en herstel van het traditionele agrarische cultuurlandschap zijn de hiernavolgende twee scenario's vanuit landschapsoecologische beschouwing, optioneel.

7.7.1 Het ‘halfnatuurlijke’ beekdal. De ideale (maximale) inrichting vanuit het natuurperspectief beschouwd, bestaat uit het laten verdwijnen van intensieve landbouwactiviteiten uit het gehele stroomgebied. Het beekdal en de hogere gronden krijgen dan in zijn geheel de functie natuur, welke ten dele gecombineerd kan worden met de functies recreatie en watervoorziening (winning oppervlaktewater aan einde van deelstroomgebied). De EHS-begrenzing voldoet dan niet; totale verwerving van het beekdallandschap conform een begrenzing afgestemd op de landschapsecologische relaties is dan gewenst. De meer traditionele landbouwbeheersvormen binnen het reservaatsbeheer kunnen blijven bestaan. Buiten de noodzakelijke uitbreiding (bovenop de EHS) van het areaal natuurgebied moet op grote schaal particulier natuurbeheer zijn intrede doen. Daarbij worden in dit scenario het oppervlakte89


watersysteem (waterlopen, vennen) en de infiltratiegebieden hersteld en afgestemd op de functie natuur, hetgeen gunstig is voor de grondwatervoorraad in het algemeen en het verhogen van kwel in het bijzonder. Ook dient onderhandeld te worden over het verminderen van de nadelige invloed van grondwaterwinning in aangrenzende stroomgebieden waarvan het effect tot het Merkskedal uitstrekt. Dit scenario lijkt met de huidige beleidsvoornemens niet haalbaar en moet daarom voorlopig als niet-realistisch worden beschouwd.

7.7.2 Verweving natuur-landbouw In dit scenario blijven in het stroomgebied van het Merkske economisch rendabele landbouw (op het merendeel van de inzijggebieden) en natuur (vooral in het beekdal, maar op enkele plaatsen ook op de beekdalflanken en de bijbehorende hogere gronden) naast elkaar bestaan. Maar het scenario heeft, zonder deze functies geheel weg te nemen, óók als doel de nadelige invloed van landbouw en grondwaterwinning op de natuurwaarden in het te vormen reservaat te beperken. Gehoopt wordt dat dit gerealiseerd kan worden met structurele maatregelen waaraan in het kader van de Reconstructie Zandgronden inhoud kunnen worden gegeven. Verwacht wordt echter dat deze op de korte tot middellange termijn (<10 jaar) nog niet tot de gewenste ecologische toestand zal leiden. Met name het realiseren van het ecologische gewenste peilregiem in beek en haarvaten en de vereiste waterkwaliteit zal bij blijvende economisch rendabele landbouw op de omringende arme zandgronden nauwelijks of niet te realiseren zijn. Daarbij moeten met gebiedsspecifieke maatregelen (SGB, OBN, ed.) worden getracht het watersysteem zo veel mogelijk in te richten op de toegekende natuurfuncties in het beekdal. Binnen het reservaatsgebied blijven agrarische beheersvormen operationeel onder regie van Staatsbosbeheer. In tabel 8 en kaart C worden een aantal maatregelen gepresenteerd die in een te vervaardigen inrichtingsplan opgenomen dienen te worden.

7.8 Beschrijving deelgebieden Vanuit realiteitszin in relatie tot de doelstellingen van het natuurbeleid in het algemeen en van Staatsbosbeheer op de korte en middellange termijn in het bijzonder, wordt in deze paragraaf uitgegaan van het ‘verwevingsscenario’. In navolgende beschrijvingen wordt per deelgebied ingegaan op actuele natuurwaarden, de potenties voor natuurherstel beschouwd vanuit het ecohydrologische systeem, de daarbij gekozen natuurdoeltypen, alsmede de dan te herstellen randvoorwaarden en abiotische terreincondities. Tevens wordt beschreven wat de cultuurhistorische waarde van het deelgebied is en in hoeverre hiermee bij de inrichting en het beheer van het gebied rekening kan (of moet) worden gehouden.

7.8.1 Hoekbeemden De Hoekbeemden vormen landschappelijk een laaggelegen gebied nabij de samenvloeiing van Merkske met de Mark. Omdat westelijk van het deelgebied een watermolen heeft gelegen, lijkt het aannemelijk dat grote delen van de Hoekbeemden in vroeger tijden frequent zijn geïnundeerd. Er zijn geen specifieke 90


archeologische vondsten in het gebied gedaan; de verkaveling en het grondgebruik zijn echter relatief gaaf en ongewijzigd bewaard gebleven. De actuele natuurwaarden in dit deelgebied zijn nog slechts te vinden in de beekgeleidende bosvegetaties, waaronder zich kwelafhankelijke bostypen bevinden. De graslandpercelen zijn vooral voedselrijk. In de sloten komen verspreid en plaatselijk nog kwelindicatoren voor. Gekozen wordt voor een botanisch-landschappelijke doelstelling, waarbij een perceelsgewijze afwisseling van matig voedselrijke Dotterbloemhooilanden, grote zeggen en rietmoerassen, broekbos, vochtige Kamgrasweiden en enkele akkertjes wordt nagestreefd. Het herstel van houtige landschapselementen, het accentueren van de oorspronkelijke ontginningsstructuur en de landschappelijke inpassing van minder fraaie bebouwingslinten (met name het zicht op Belgische Markoever) hebben hier eerste prioriteit. Specifiek soortbeheer wordt in dit gedeelte van het beekdal niet voorzien, maar een verdere uitbreiding van het aantal poelen (Poelenplan, 1992) verdient aanbeveling. Aanbevolen wordt de detailontwatering te verbeteren door het opzetten van grondwaterstanden middels het verondiepen van sloten en herstel van inundaties met schoon beekwater. De inrichting van een retentiebekken annex zuiverend moeras kan, zowel vanuit botanische, als landschappelijk-historische beschouwing, goed in dit deelgebied ingepast worden. Het Merkske dient als ter plaatse sterk meanderende beek een visueel goed zichtbaar en beleefbaar landschappelijk element te zijn. Wellicht moet als gevolg van de beoogde versterking van erosieen sedimentatieprocessen in het Merkske, in dit gedeelte van het beekdal tezijnertijd een zandvang ingericht worden.

7.8.2 Castelré, Halbrug Dit deelgebied bestaat uit clusters van percelen bekend onder de toponiemen Kaaistraat, Vogelenzang, Hoekvelden, alle ten noorden van het Merkske en de Vonderbeemden ten zuiden van de beek. De ontginningsgeschiedenis vanuit het gehucht Castelré is goed terug te vinden in de huidige verkavelingsstructuur. Er zijn wat archeologische vondsten gedaan uit verschillende perioden. De archeologische verwachtingswaarde is daarom middelmatig tot hoog. Direct grenzend aan het beekdal liggen een aantal Laatmiddeleeuwse ontginningen; in het gebied Vogelenzang is sprake van relicten van zgn. ‘ronde heiningen’. De bosjes van de Kaaistraat zijn relatief oud, tenminste 19e eeuws. De actuele natuurwaarden in het deelgebied zijn laag en bestaan vooral uit voedselrijk grasland, terwijl ook in sloten vrijwel geen kwelindicatie voorkomt. De mogelijkheden voor herstel en het optimaliseren van de hydrologie zijn gering en daarmee wordt de ontwikkeling van karakteristieke botanische waarden niet waarschijnlijk geacht. Ook voor dit deelgebied geldt dat het Merkske de ‘ruggengraat’ van het landschap vormt en derhalve goed zichtbaar en beleefbaar moet zijn. Staatsbosbeheer kiest hier derhalve voor een landschappelijke doelstelling met de karakteristieke waarden van een kleinschalig ‘halfopen’ beekdallandschap. Ook hier geldt echter dat de landschappelijke inpassing van minder fraaie bebouwingslinten (met name langs het Belgische Halbrug) dmv. het aanbrengen van een verhullende beplanting op de beekdalflank gewenst is. Het restaureren van hout91


wallen conform de ontginningsgeschiedenis (heiningen) vormt daarbij een doel op zich. De aanleg van poelen kan, behalve aan het vormen van een kerngebied voor amfibieén, vooral ook bijdragen aan een aantrekkelijk landschappelijke afwisseling. De stuw bij de Steenenbrug moet vispasseerbaar worden gemaakt. Het natuurtechnisch beheer van de graslandvegetaties zal zich vooral richten op een beperkte verschraling naar rompgemeenschappen van Kamgrasweiden en bloemrijke hooilanden. Beweiding, eventueel hooien met naweide, zonder bemesting is hier de belangrijkste beheersvorm. De beekoevers in dit open gedeelte van het beekdal lenen zich goed voor beweiding en betreding en zouden om die reden ‘ontrasterd’ moeten worden. Oevererosie resp. aanzanding geeft hier meer kansen voor vestiging van karakteristieke flora en fauna van laaglandbeken. Dit gedeelte van het Merkskedal leent zich vanwege de grote mate van ‘cultuur’ en de ligging bij het gehucht Castelré het beste voor extensief recreatief medegebruik gericht op natuur- en landschapsbeleving.

7.8.3 Castelreesche Heide De Castelreesche Heide is een voormalig heidegebied ten zuiden van de middenloop van het Merkske. Tot 1795 behoorde het gebied tot de vroonte van de heren van Breda; na de Franse tijd werd het Domeingrond. Geomorfologisch gezien bestaat het gebied grotendeels uit door het moderne agrarische grondgebruik genivelleerde dekzandwelvingen. In het gebied komen enkele dalvormige laagten en afvoerloze kommen voor, waarin vroeger vennen waren gelegen. De natuurlijke afwatering van het gebied op het Merkske gebeurde vroeger door een tweetal natuurlijke ‘rijten’ de Staakheuvelsche Loop en de Heimaasloop, die later zijn vergraven (verdiept) tot de huidige afwateringslopen door de Halsche Beemden, resp. het Langven. Aan de westzijde wordt de Castelreesche Heide begrensd door enkele paraboolvormige duinpatronen Landschap op de Castelreesche heide met op de rond de voormalige vennen Langven en achtergrond het beekdal. Huisven. Mogelijk zijn deze locaties vanuit archeologie interessant; elders op de Castelreesche Heide ligt een archeologisch meldingsgebied, waar Steentijdvondsten zijn gedaan. Het bos-gebied in de Gooren is één van de oudste bebossingen in de streek, restant van de 18e eeuwse bebossingen die in de 19e en 20e eeuwse ontginningen gespaard zijn gebleven. De rijksgrens is ongeveer gelegen op de oude verbindingsweg Den Bosch – Antwerpen en om die reden het behouden waard. Aankoop van dit gebied is van groot belang voor het herstel van de natuurlijke ecohydrologische gradiënt met de Halsche Beemden. Bij verwerving van dit gebied ontstaat een groot aangesloten complex vanaf de hogere gronden van de 92


voormalige Rijksweldadigheidskolonie (België) en de Castelreesche Heide tot aan het beekdal bij de Halsche Beemden. De huidige botanische waarden van het deelgebied zijn op dit moment nog gering vanwege het overheersende landbouwkundig gebruik. Het toenemend areaal reservaatsgronden zorgt echter wèl steeds meer voor broedende graslandvogels. Volledige verwerving van het begrensde gebied is binnen het Merkskegebied de enige mogelijkheid het oorspronkelijke landschapspatroon van een beekdallandschap van hogere gronden grenzend aan een beekdal te herstellen. Dit is des te meer evident wanneer men ook de aangrenzende Belgische gronden in de beschouwing meeneemt; deze gronden zijn recentelijk door het Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap aangekocht. De vennenzone langs de rijksgrens heeft daarbij de bestemming ‘natuur’ gekregen, waarbij herstel van het halfnatuurlijke bosheide landschap met talrijke vennen is voorzien. De door Staatsbosbeheer beoogde natuurontwikkeling op de Castelreesche Heide sluit daar naadloos bij aan, zodat in de nabije toekomst sprake kan zijn van een uitgestrekt grensoverschrijdend natuurgebied. In de visie van Staatsbosbeheer heeft omvorming van de gras- en bouwlanden van de Castelreesche Heide naar het halfnatuurlijke bosheidelandschap, waarvan tot in de 70er jaren van de vorige eeuw nog relicten aanwezig waren, de grootste meerwaarde voor natuurontwikkeling. Droge en natte heide met herstel van historische vennen met natte veenheidegemeenschappen en mogelijk Oeverkruidvegetaties is daarbij het doel. Integrale begrazing van droge graslanden en heide vormt daarbij de meest geëigende beheersvorm. In de overgangszone naar het beekdal stelt Staatsbosbeheer zich een afwisseling voor van heide en heischraal grasland, afgewisseld met natte, bloemrijke weiden. Een terugkeer van de karakteristieke fauna-elementen van de halfnatuurlijke ecotopen op de hogere zandgronden (broedvogels, herpeto- en entomofauna), waarvoor juist de relatie met het beekdal onontbeerlijk is, moet hiervan het resultaat zijn. Het belangrijkste doel van de verwerving en inrichting van de Castelreesche Heide is evenwel het bevorderen van de infiltratie respectievelijk lokale kwelstroming in dit deelgebied door extensivering of opheffen (dempen) van het bestaande ontwateringsstelsel. De huidige ontwatering van het gebied loopt bovendien door een van de meest waardevolle beemdcomplexen van de Halsche Beemden. De drainerende werking van deze ontwateringsloop moet met de hoogste prioriteit ongedaan worden gemaakt. Vernatting van de Castelreesche Heide vormt ook een belangrijke randvoorwaarde voor het beoogde herstel van een aantal historische vennen.

7.8.4 Halsche Beemden De Halsche Beemden betreffen een smalle strook hooilanden langs de beek tussen de Castelreesche Heide en de Schoorse Heide (nabij Hal in België). De verkavelingstructuur van de Halsche Beemden is goed bewaard gebleven. Behalve op de akkers direct grenzend aan de zuidzijde van de beemden is de archeologische verwachtingswaarde echter betrekkelijk gering. Deze akkers, gelegen op een lage dekzandrug tussen de natte heide en het beekdal, waren overigens aan het eind van de 19e eeuw nog geheel bebost! De diepe ontwateringsloop van de Castelreesche Heide door de beemden (de Staakheuvelse Loop) vormt een vergraven relict van een natuurlijke rijt in het Merkske en dient als zodanig bewaard te blijven. Echter, de drainerende werking op de hooilandvegetatie ter plaatse is 93


zodanig dat verondieping sterk gewenst is. Binnen het stroomgebied van het Merkske komt in dit deelgebied een (potentieel) groot areaal aan schraallanden voor. Soms is nog sprake van beemden met fraai gezoneerde vegetaties van Kamgrasweiden, Veldrusschraal-landen en matig voedselrijke en basenhoudende Dotterhooilanden. In de sloten is duidelijk kwelindicatie aanwezig, in de percelen is dat minder het geval. Bij verhoging van de drainagebasis van de beek, het verondiepen van greppels en ontwateringssloten in de beemden en het bevorderen van infiltratie op de bijbehorende inzijggebieden is de Halsche Beemden één van de meest kansrijke deelgebieden binnen het Merkskedal.

Waterdrieblad is één van de zeldzaamste plantensoorten die nog in het Merkskedal wordt aangetroffen.

Voor dit gebied kiest Staatsbosbeheer voor uitgesproken botanische doelen. Samen met de aan de overzijde van de beek gelegen Kromme Hoek vormt de Halsche Beemden immers één van de botanische kerngebieden van het beekdallandschap van het Merkske. De beoogde doelcomponenten met betrekking tot de vegetatie gaan in de richting van natte schraallanden, waarbij Staatsbosbeheer de ontwikkeling van basenhoudende kleine zeggenmoeras als gidsdoeltype voor ogen heeft. Een afwisseling van Blauwgraslandachtige vegetaties, Veldrusschraallanden en de karakteristieke basenrijke Dotterbloemhooilanden met een inslag van kleine zeggengemeenschappen zijn de te realiseren vegetatietypen. Plaatselijk is het herstel van echte kwelbosjes opportuun. Op de beekdalflank zijn vochtige of droge Kamgrasweiden, danwel vochtige Eiken-Berkenbos optioneel. Als hydrologische maatregelen wordt aanbevolen de drainagebasis van de beek te verhogen door de beekbodem op te hogen, het opzetten van grondwaterstanden en het verondiepen van sloten. Daarnaast moet hier gedacht worden aan het herstel van het oorspronkelijk reliëf door verlagen van de (kunstmatige) oeverwal en het ontzanden van eertijds bezande percelen. De akkers op de dekzandrug kunnen deels bebost worden (uit oogpunt van verdrogingsbestrijding niet zo gewenst) of als omheinde akker of ruige weide beheerd worden.

Knolsteenbreek komt veel voor in de Halsche Beemd.

Voor de ontwikkeling van de Halsche Beemden als kerngebied is het van groot belang dat ook de aangrenzende infiltratiegronden van de Castelreesche Heide als natuurgebied (bosheidelandschap) worden ingericht. Hiermee wordt beoogd de infiltratie te versterken en daarmee de lokale kwelinvloed in het dal zelf, met name bij de Halsche Beemden. Tevens biedt dit de mogelijkheid om de vervuilende invloed van toestro94


mend ondiep grondwater tegen te gaan. Bovendien wordt daarmee de waterloop die het watersurplus van deze heide-ontginning afvoert overbodig, zodat deze gedeeltelijk opgeheven kan worden en de drainerende werking op de Halsche Beemden ongedaan wordt gemaakt (zie eerdere opmerking over natuurlijke rijt!). Zeer belangrijk is dat met het herstel van het bosheidelandschap op de Castelreesche Heide de volledige vegetatiegradiënt van hogere gronden via de beekdalflank naar het dalcentrum tot ontwikkeling kan komen, zoals in de doelstellingenkaart is weergegeven. Herstel van het vroegere bosheidelandschap op de hogere gronden zal ook de soortenrijkdom en vooral de volledigheid van de kenmerkende fauna van een beekdallandschap (incl. de fauna van de behorende bij de hogere gronden) ten goede komen.

7.8.5 Kromme Hoek Het deelgebied van de Kromme Hoek bestaat uit de beemden van de Kromme Hoek en het Elshout, alsmede de Markbeemden aan de zuidzijde van de beek. Het beekdal is hier het breedst en nabij de Markbeemden het sterkst geprononceerd. De Kromme Hoek en het Elshout vormen van oorsprong typische broekgebieden gelegen langs later vergraven ‘rijten’ die de natuurlijke afwatering van de Strumptse Heide verzorgden. De bossen in de Kromme Hoek zijn volgens kaartvergelijkingen al vrij oud. Het toponiem Elshout duidt eveneens op een oude bosgeschiedenis, maar op historische kaarten staat terplekke vooral beekdal-moeras aangegeven. De huidige verkavelingstructuur is grotendeels origineel en het behouden waard. De Kromme Hoek kent de hoogste actuele botanische waarden. Hier komt een groot areaal aan schrale graslanden voor. Zowel in sloten als percelen is kwelindicatie aanwezig. De botanisch fraaiste beemd (de Notarisbeemd of ook wel de ‘waterbeemd’ genoemd) ligt verscholen in de bossen van de Kromme Hoek. Tussen deze bossen en de beek liggen de mooiste voorbeelden en actueel grootste oppervlakte aan basenrijke Dotterhooilanden en grote zeggemoerassen. Evenals bij de Halsche Beemden wordt ingezet op een ambitieuze botanische doelstelling: de verdere ontwikkeling in areaal en kwaliteit van het doeltype nat en vochtig schraalland. Staatsbosbeheer heeft daarbij haar zinnen gezet op een substantiële uitbreiding van het areaal ‘Kohlwiesen’; de voor het Merkske kenmerkende basenrijke graslandgemeenschap van het Angelico-Cirsietum oleracei: vrij produktieve Dotterbloemhooilanden met een hoog aandeel grote zeggen, Holpijp, Moesdistel, Moerasstreepzaad, Engelwortel en andere ruigtesoorten. De schraallanden moeten 2x jaar gemaaid worden; beweiding is hier niet van toepassing (tenzij naweide met een schaapskudde!). Door het grote areaal vochtige schraallanden, natte ruigten en vochtige bossen is dit beekdalgedeelte relatief soortenrijk aan dagvlinders. Samen met de Halsche Beemden is hier voor dit fauna-element, naast een ‘wollige’ ontwikkeling van de bosranden, vooral ook een gefaseerde en ruimtelijk gevarieerd maaibeheer van grote betekenis. De oppervlakte aan natte ruigte en ruig rietland is van belang 95


voor een soortenrijke avifauna, entomofauna en zoogdieren. De bossen moeten een wolliger rand krijgen door rasters verder in het grasland te zetten èn door kleinschalig open plekken (horsten) uit te kappen. In de beemden langs het Merkske moet gedacht worden aan het herstel van het oorspronkelijk reliëf door het verlagen van de ‘oeverwal’ en ontzanden van eertijds bezande percelen. Binnen het gebied van de Kromme Hoek bezitten de Olgaloop en de Kromme Hoekloop de potentie voor soortenrijke watergemeenschappen van kleine zijloopjes (haarvaten) van bosbeeklandschappen. Zij behoren daartoe weer schoon en voldoende water te gaan voeren. Waar deze waterlopen door en langs de beemden stroomt moet de drainagebasis ervan echter aanzienlijk worden gereduceerd. Door het opwerpen van lage drempels en natuurlijke ‘kribben’ wordt zowel de watervoerendheid als de stroming en de verondieping bevorderd. Voor de ontwikkeling van de Kromme Hoek is het van belang dat ook de aangrenzende infiltratiegronden (zowel bossen als beheersgebied) ten noorden ervan als te verwerven natuurgebied worden begrensd. Hiermee wordt bereikt dat de landschapsoecologische relaties binnen één samenhangend hydrologisch beheer worden verkregen, de infiltratie terplekke wordt versterkt en daarmee de kwelinvloed in het dal zelf, de hooibeemden van de Kromme Hoek wordt bevorderd. Bij de verwerving moet met name prioriteit worden gegeven aan de aankoop (en vernatting) van het voormalige ven (Vosseven) ten noorden van de Kromme Hoek.

7.8.6 Baarle Brug In de volksmond ‘Baalbrug’ genoemd, bestaat dit deelgebied uit de Baalbrugse Beemden en het gebiedje Den Aard, een toponiem dat wijst op de aanwezigheid van een ‘gemeene’ heide. Over de Baarle Brug liep de Middeleeuwse verbinding tussen Antwerpen en Den Bosch, waar tol geheven werd. Tot in het begin van de 13e eeuw stond bij deze brug ook een watermolen. Als gevolg van deze tol en molen-activiteiten ontstond het gehuchtje Baarle Brug, dat daarmee tot de oudste ontginningen in het Merksedal behoort. De hooilanden ten westen van de Baarle Brug. Nu resten daarvan nog slechts 2 woningen. De verkaveling in dit deel van het beekdal is relatief gaaf gebleven. De archeologische verwachtingswaarde van het beekdalgedeelte is echter vrij laag, alhoewel de vroegere aanwezigheid van een 12e eeuwse of nog oudere molen doet vermoeden dat er bij Baarle Brug toch wel wat interessante Middeleeuwse vondsten in de grond verborgen kunnen zitten. Op een oud akkertje op de beekdalflank ten zuiden van de Baalbrugse Beemden (een zgn.‘heining’) is een Steentijdartefact aangetroffen. Op dit moment zijn de natuurwaarden in dit deelgebied op enkele uitzonderingen na, betrekkelijk laag. In dit deelgebied bevindt zich het fraaist ontwikkelde fragment van een kleine zeggehooiland (op de noordoever direct ten westen van 96


de brug). Potentieel zijn de hydrologische omstandigheden vergelijkbaar met die van de Kromme Hoek en de Halsche Beemden. Het dal is hier tamelijk smal en vrij sterk geprononceerd; de dalflank wordt ingenomen door meestal voedselrijke of verruigde graslandpercelen of zijn in bouwland omgezet. Kwelindicatie wordt vooral in de sloten aangetroffen. Staatsbosbeheer kiest hier voor het herstel van natte schraallanden langs de beek en vochtige Kamgrasweiden en heischrale vegetaties op de beekdalflank. Aan de noordzijde zijn goede mogelijkheden aanwezig voor de ontwikkeling van natte bloemrijke ruigten. Op de zuidelijke dalflank, met name ten zuiden van de Baalbrugse Beemden op de overgang naar de Castelreesche Heide kan plaatselijk gedacht worden aan herstel van enkele van de zgn. ‘heiningen’; wat kleinschalig akkerbeheer en ruige weilanden, omheind door lage bramenwalletjes. Het herstel van enkele poelachtige vennetjes sluit hierbij aan. Beheer en inrichting van de graslanden moet hier vooral gericht zijn op de ontwikkeling van matig voedselrijke Dotterbloemhooilan-den, kleine zeggen-gemeenschappen en hei-schrale graslanden. Daarnaast is herstel van het relatief sterke reliëf door het verlagen van de oeverwal en het ontzanden van eertijds bezande percelen aan te bevelen. Juist omdat het beekdal hier door de Hoogstratense Baan wordt gekruist en het beekdallandschap daarom vanaf de openbare weg het meest ‘beleefbaar’ is, zal het beekdal hier relatief open moeten blijven. Bosjes en wilgenopslag moeten derhalve tijdig teruggezet worden.

7.8.7 Vorsterschoor Deelgebied Vorstersschoor bestaat behalve uit het gebied met ditzelfde toponiem ook uit de Heikantse Beemden ten zuiden van het Merkske en de Molenwiel noordelijk van het Merkske, grenzend aan den Aard (zie Baarle Brug). Schoor is een veldnaam voor landbouwbruggetje; de vorster was de toeziend ‘ambtenaar’ op het gebruik van de aanpalende heide. Dat bruggetje is er nog steeds, net als het verder stroomopwaarts gelegen bruggetje nabij het Raijkens Schoor. Het toponiem De Molenwiel zal ongetwijfeld te maken hebben gehad met de watermolen bij de Baarle Brug, waarbij door opstuwing van het water wellicht ooit een molenvijver of tenminste frequent geïnundeerd gebied heeft gelegen. Ook hier geldt weer dat de archeologische verwachtingswaarde gering is, nog het hoogst in de akkers op de beekdalflank. Hier zijn ook een drietal vondsten uit het Mesolithicum gedaan. Zowel in sloten als percelen komen kwelindicerende vegetaties en plantensoorten voor. In de percelen gaat het echter om relatief kleine oppervlaktes, voor het merendeel slechts in de vorm van rompgemeenschappen. De hydrologische potenties in dit beekdalgedeelte zijn als gevolg van de EHS-begrenzing en het grondgebruik op de hogere gronden, zowel aan Nederlandse, als Belgische zijde van de rijksgrens duidelijk lager dan bij de Kromme Hoek – Halsche Beemden en de Broskens. Als doelstelling voor het oostelijke deel van het Vorsterschoor (de Heikantse Beemden en het Vorstersschoor zelf) kiest Staatsbosbeheer voor basenrijke Dotterbloemhooilanden, op de dalflank naar de Singelheide toe ook Kamgraslanden en mogelijke enkele heischrale vegetaties. Plaatselijk zijn op de beekdalflank ook kleinschalige met lage bramenwalletjes omheinde akkertjes en ruige 97


weiden aanwezig (heiningen). De schraallanden zijn permanente hooibeemden en dienen vanwege de gewasproduktie 2x per jaar gemaaid te worden, alsmede onderworpen te zijn aan een periodiek greppelonderhoud. De dalflank leent zich goed als verbindingszone voor amfibieën (poelenaanleg!) en andere fauna-elementen (bramenwallen en ruige overhoekjes). Van de dalflank tot in het beekdal komen veel dwars op de beek staande perceelsrandbegroeiingen voor. Hydrologische maatregelen zijn beekbodemverhoging, het opzetten van de grondwaterstand en verondiepen van sloten, het vergroten van de kwelflux door het bevorderen van de infiltratie in het ‘Witte Bergen’-gebied, en ook hier reliëfherstel en ontzanden van percelen. Het westelijke deel van het Vorstersschoor (de Molenwiel en aangrenzende beemden onder den Aard) leent zich, qua morfologie van het beekdal en wegens het ontbreken van hoge actuele botanische waarden, goed voor het inrichten van grote zeggen- en rietmoerassen tbv. retentie en zuiveringsdoeleinden. Met het inrichten van een dergelijk moeras wordt voorkomen dat, na de beoogde aanpassing van het peilregiem en de ontwateringsbasis van het Merkske, stroomafwaarts gelegen waardevolle en kwetsbare beemden (Baalbrugse Beemden, Kromme Hoek en Halsche Beemden) tijdens hoge afvoerpieken met te voedselrijk water zullen inunderen. Met name de kwaliteit van het uit België afkomstige oppervlaktewater van de Noordermark wordt hiermee gedeeltelijk gezuiverd. Gezien de toponiemen terplaatse wordt daarmee bovendien een karakteristiek onderdeel (‘vloeivelden’) van het Kempische beekdallandschap teruggebracht. De overstromingsgraslanden en moerassen vormen straks (met de bosjes) de enige meer natuurlijke elementen in het overigens sterk cultuurlijk ingerichte en beheerde beekdallandschap.

7.8.8 Raijkens Schoor De originele veldnaam van Raijkens Schoor is Ruitersschoor, dat samenhangt met de Ruitersvelden onder Ginhoven (schoor is een eenvoudig bruggetje). Stroomopwaarts vinden we tot aan de Broskens de lange beemden van de Peruiters. Het Merkske, ter plekke het Marksken genaamd, is vanaf hier stroomopwaarts vergraven tot aan de Schouwloop. Er bevinden zich in dit deelgebied 2 Belgische enclaves. Net als langs de rest van het beekdal is de archeologische verwachtingswaarde betrekkelijk gering, op de dalflank wat hoger. Ook hier geldt weer dat de verkavelingsstructuur wèl bijzonder gaaf is gebleven. Binnen het stroomgebied van het Merkske komt hier het in oppervlakte en kwaliteit andere belangrijke areaal aan schrale graslanden voor en is daarmee (na het complex Halsche Beemden – Kromme Hoek) het tweede belangrijk kerngebied voor het behoud en herstel van botanische waarden in het beekdal van het Merkske. Het beekdal is hier weer vrij breed en zowel in sloten als percelen is nog veel kwelindicatie aanwezig. Voor dit gebied kiest Staatsbosbeheer de verdere ontwikkeling natte schraallanden als doel, waarbij we het herstel van een mozaïek van basenrijke Dotterbloemhooilanden, basenhoudende en zure kleine zeggenmoerassen als gidsdoeltype voor ogen hebben. Ook hier geldt dat 2x per jaar maaien en afvoeren het vereiste beheer is. Ondiep greppelen moet verzuring voorkomen en het terrein in 98


de hooitijd begaanbaar houden. De smalle percelen behoren omzoomd te worden door rietrijke sloten en elzensingels. Periodiek en tijdig onderhoud hiervan is essentieel om vermorsing van de schraallanden te voorkomen en het hooilandbeheer goed te kunnen uitvoeren (voorkomen van teveel beschaduwing!) Binnen het beekdal wordt de volledige set aan hydrologische maatregelen voorgestaan, zoals het verhogen van de beekbodem, het bevorderen van een hoge grondwaterstand en het verondiepen van ontwateringssloten. In het oostelijk deel van dit gebied, de Peruiters, zijn in de bodemopbouw en reliëf drie parallelle, fossiele beekloopjes nog goed herkenbaar. Staatsbosbeheer wil deze oude beekbovenloopjes in ere herstellen. Voor de ontwikkeling van het Raijkens Schoor als botanisch kerngebied is het van belang dat ook de aangrenzende overgangsgronden naar de Witte Bergen natuurgebied worden. Op de beekdalflank zijn potenties voor heischrale graslanden, ruige weiden en kleinschalige akkertjes; alle omheind door lage bramenwalletjes (‘heiningen’). In aansluiting op het kerngebied voor amfibieën van de Broskens en de Manke Goren, dienen ook hier op de beekdalflank als ‘stepping stones’ een aantal poelen te worden aangelegd. Op de hogere zandgronden van de Singelheide liggen nog een aantal venlocaties die hersteld kunnen worden. In samenhang met hydrologisch herstel op de Witte Bergen wordt daarmee beoogd de infiltratie te versterken en daarmee de kwelinvloed in het dal zelf, het Raijkens Schoor. Tevens biedt dit de mogelijkheid om de vervuilende invloed van toestromend ondiep grondwater tegen te gaan. Het ontwikkelen van de landschapsgradiënt Singelheide-beekdal kan hier ook voor de fauna, met name de broedvogelbevolking en herpetofauna een grote meerwaarde krijgen.

7.8.9 Manke Goren en Broskens De Manke Goren vormen van oudsher een komvormige laagte waar het overtollige water van het omringende gebied zich verzamelde en feitelijk het brongebied vormde voor het Merkske. Pas later is de oorsprong van de beek bovenstrooms verlegd. Door het gebied voeren een drietal hoofdwaterlopen het water van de buiten de EHS-begrenzing gelegen hogere gronden tussen Baarle en Zondereigen, te weten de Goorloop, de Eikendenboschloop en de Tommelsche Loop. Landschappelijk en wat betreft de ontwikkelingsmogelijkheden is dit een vrij uniform, maar nog immer zeer fraai, kleinschalig, halfopen gebied. Er komt veel kwelindicatie voor in de sloten, maar door de intensieve ontwatering van het gebied èn de landbouwgronden rondom, is het areaal aan kwelafhankelijke vegetaties in de percelen zeer beperkt. Bovendien is hier sprake van grondwaterstromingen van meer lokalere herkomst. Vooral in de westelijker gelegen Broskens zijn wel potenties voor de ontwikkeling van grondwaterafhankelijke schraallandvegetaties aanwezig. Om die reden wordt in dit deelgebied ingezet op de ontwikkeling van vochtige schraallanden in de Broskens en in de rest van de Manke Goren, met name langs de hoofdwaterlopen rompgemeenschappen van voedselrijke Dotterbloemhooilanden in mozaïek met zure kleine zeggengemeenschappen. Aan de randen van de komvormige laagte kunnen vochtige Kamgrasweiden het maximaal haalbare doel zijn. Tweemaal per jaar maaien en afvoeren of hooien met naweide zijn de meeste geëigende beheersmaatregelen in dit deelgebied. Daar waar de waterlopen 99


de graslanden kunnen (of mogen) inunderen zijn overstromingsgraslanden en natte ruigten het aangewezen doeltype (zie hieronder). Indien weidend vee zich bij ‘hoogwater’ kan terugtrekken op de hogere delen van deze percelen, is een permanent weidebeheer hier de meest voor de handliggende beheersmaat-regel. De hogere gronden vormen geschikte locaties voor ruige weiden en kleinschalig akkerbeheer. Om deze doelstelling te realiseren is een hele set aan hydrologische maatregelen gewenst. Ook hier geldt dat de gemiddelde voorjaarsgrondwaterstand verhoogd moet worden. Het slotenstelsel moet geëxtensiveerd en verondiept worden. De drie hoofdafwateringslopen door het gebied dienen (noodgedwongen) hun functie voor de landbouw te behouden, doch kunnen door aanpassing van het doorstroomprofiel (accolade) en beekbodemverhoging aanzienlijk bijdragen aan vernatting van het milieu ter plaatse. In het Landinrichtingsproject Baarle Nassau is overeengekomen dat piekafvoeren aan de randen van het reservaat, maar ook binnen het gebied langs de drie hoofdafwateringslopen in kleinschalige retentiebekkentjes zal worden opgevangen. Alledrie de waterlopen zijn sterk geëutrofiëerd. Deze retentiebekkens moeten daarom zodanig ingericht worden dat zij ten dele ook als natuurlijke zuiveringsmoerassen kunnen functioneren. Eén is er gepland na samenstroming van Schouwloop en Schaluinse Loop, voorts één langs de Eikelenboschloop en nog één bij binnenkomst van Tommelsche Loop. De Manke Goren worden tevens als het belangrijkste kerngebied beschouwd voor amfibieën, waaronder potentieel leefgebied voor Kamsalamander en Heikikker en in de toekomst wellicht ook de Boomkikker. Staatsbosbeheer heeft de laatste 10 jaar tientallen poelen aangelegd. Behalve voortplantingswateren zijn er inmiddels ook honderden meters landbiotoop in de vorm van houtsingels, bramenwallen en ruige overhoekjes aangelegd. In het voorjaar van 2001 is (op basis van professioneel onderzoek) als laatste fase van het soortgerichte beheersbeleid de inrichting van een drietal ‘boomkikker-basisbiotopen’ uitgevoerd. Tenslotte moet opgemerkt worden dat de Manke Goren één van de weinige beekdalen in Brabant is waar zich nog een populatie grutto’s heeft kunnen handhaven. Ook watersnippen worden in het trekseizoen veelvuldig gesignaleerd. Wanneer het gebied in de toekomst nog verder zal vernatten, zal ook de betekenis voor weidevogels wellicht weer terugkeren. Belangrijk daarbij is dan wel dat het gebied niet verder dichtloopt met opgaand bos en hoogopgaande ruigten. Bosjes, ruigten, houtsingels en bramenwallen dienen periodiek afgezet te worden. Behalve voor de weidevogels komt dit ook de ‘droge’ functies voor de amfibieën ten goede.

7.9 Prioritering voor verwerving Het behoud van actuele en potentiële natuur- en landschapswaarden langs de beek wordt allerwegen in het provinciale en rijksbeleid onderkend. Staatsbosbeheer gaat er vanuit dat de taakstelling tav. de grondverwerving (= realisering van de EHS) in dit gebiedsdeel gehaald moet worden. Staatsbosbeheer bezit en beheert momenteel (per 1 januari 2001) binnen het ruilverkavelingsblok 353 ha gronden, verdeeld over 419 percelen. Aan Staatsbosbeheer is gevraagd aan te geven aan welke, in het kader van de Relatienota begrensde reservaats- en natuurontwikkelingsgronden binnen het landinrichtingsproject Baarle-Nassau 100


prioriteit moet worden verleend bij de toedeling. Op de recentelijk gehouden wenszitting is door Staatsbosbeheer aan de Landinrichtingscommissie duidelijk gemaakt dat om reden van behoud van natuurwaarde en kansrijkheid tot herstel van potenties het beekdallandschap van het Merkske het ‘blok’ is met de hoogste prioriteit (urgentie) voor wat betreft de verwerving. • Een belangrijk uitgangspunt voor Staatsbosbeheer is dat alle ingebrachte grondeigendom die binnen de begrenzingen van de Ecologische Hoofdstructuur (EHS) zijn gesitueerd, ook weer wordt toebedeeld. • Omdat voor herstel van de natuurwaarden in de waardevolle beemden verhoging van het beekpeil noodzakelijk is, vormt aaneengesloten reservaatsvorming langs de beek een belangrijke randvoorwaarde. • In deze visie is met name aandacht besteed aan de landschapsecologische relatie tussen de hogere gronden en de kwelgebieden langs de beek. Bij de prioritering laat Staatsbosbeheer deze systeemgerichte randvoorwaarde zwaar doorwegen; de mogelijkheden binnen de aangegeven EHSbegrenzing om zowel lage als ‘bijbehorende’ hogere gronden (kwel resp. inzijggebieden) te verwerven en/of diepe ontwateringslopen door de beekdalgronden als functie van het grondgebruik op de hogere beekdalflanken of infiltratiegronden te kunnen opheffen, zijn daarbij bepalend geweest. • Het behoud van actuele natuurwaarden en/of locaties waar de potenties voor herstel of ontwikkeling van de kenmerkende natuur nog zeer groot zijn (C-landschappen) kennen om vanzelfsprekende redenen de hoogste urgentie. Deze waarden kennen momenteel reeds een zeer geringe verspreiding, staan thans erg onder druk en mogen onder geen beding verloren gaan. Beleidsmatig kennen deze natuurdoeltypen de hoogste beschermingsprioriteit. • Een andere belangrijke randvoorwaarde voor terreinbeheerders is dat de toe te bedelen gronden zodanig gesitueerd zijn dat efficiënt beheerbare, goed te zoneren en te bufferen eenheden ontstaan, die door hun omvang en relatieve randlengte zo weinig mogelijk door hun omgeving beïnvloed kunnen worden. Om die reden kiest Staatsbosbeheer bij haar prioritering voor de verwerving van grote aaneengesloten oppervlakten; verwerving van kleinere landschapselementen hebben derhalve de laagste prioriteit. • Tenslotte kan de mogelijkheden voor restauratie van een samenhangend waardevolle halfnatuurlijk cultuurlandschap van doorslaggevend belang zijn bij de verwerving van de EHSgronden. Dit argument gaat alleen op wanneer hierbij omvorming van bestaande landbouwgronden naar half natuurlijke ecotopen, zoals heide met vennen of natuurlijke beekdalmoerassen sprake is. De toedelingswens van Staatsbosbeheer is in kaart A (pag. 108) en bijgaande opsomming conform bovenstaande prioritering opgebouwd (tussen haakjes de gronden die buiten de in het landinrichtingsplan vastgestelde reservaatsbegrenzing vallen!). De cijfers hebben betrekking op de bloknummering in het toedelingsplan. De in deze visie benoemde gebiedsdelen zijn daarbij om reden vermeld in boven-genoemde uitgangspunten tot eenheden geaggregeerd. 1e prioriteit: de eenheid Kromme Hoek – Halsche Beemden – Castelreesche Heide Kromme Hoek: 05404 en 05406 (05403 en 05405) Halsche Beemden: 06301, 06302, 06303, 06701 en 06702 Castelreesche Heide: 06601, 06602, 06603, 06604, 06605, 06607 en 06802 101


1e prioriteit: eenheid Manke Gooren – Broskens – Raaykensschoor – Singelheide Manke Gooren: 07001, 07002, 07004, 07005, 07007 en 07012 Broskens: 06913, 06911 en 06912 Raaykensschoor: 06807, 06903, 06907, 06908 en 06909 Singelheide: 06990, 06991, 06992, 06993 en 06994 2e prioriteit: eenheid Baarle Brug – Vorstersschoor Baarle Brug: 06705 en 06707 Vorstersschoor: 06804, 06805 en 06806 2e prioriteit: eenheid Hoekbeemden – Vogelzang Hoekbeemden: 06001, 06003 en 06004 Vogelzang: 06005, 06006, 06008 en 06010 3e prioriteit: gebiedsdeel Castelré – Halbrug Halbrug: 06204 en 02605 3e prioriteit: gebiedsdeel Bovenloop Schouwloop Schouwloop: 02601, 02605, 02606, 02607, 02701, 02702 en 02704

7.10 Aanvullende begrenzingswensen Uit voorgaande hoofdstukken in deze visie is gebleken dat bij de begrenzing van de reservaats- en natuurontwikkelingsgebieden in het beekdal van het Merkske landschapsecologische (met name ecohydrologische) relaties een ondergeschikte rol hebben gespeeld. Dit betekent dat realisatie van de door het beleid beoogde natuurdoeltypen en een duurzame instandhouding ervan in sommige gevallen in ernstige mate bemoeilijkt zal worden. Met name bij de deelgebieden met de hoogste actuele en potentiële natuurwaarden, de Kromme Hoek en het beekdal bij Raaijkens Schoor en de Broskens ontbreken binnen de begrenzing de vanuit landschapsecologische zin bijbehorende hogere gronden.

7.10.1 Kromme hoek / Olgaloop Het is sterk aan te bevelen dat de aangrenzende noordelijke infiltratiegronden van de Kromme Hoek alsnog begrensd en verworven worden en als natuurgebied ingericht worden. De ontwatering van de laaggelegen gronden van het voormalige Vosseven zorgt voor minder infiltratie, alsook voor een vergrote drainage door de te diepe Olgaloop die de beemden in het beekdal doorsnijdt. Voorgesteld wordt de landbouwgronden tenminste tot aan de Vossendijk, alsmede het voormalige Vosseven alsnog te begrenzen en met voorrang te verwerven. Versterking van infiltratie is een belangrijk oogmerk. Binnen het natuurlijke hydrologische systeem moeten daarom veel sloten worden gedempt of verondiept. Daarbij hoort tevens het herstel van 2 historische vennen. In het stroomgebied van de Kromme Hoekloop en deel van Olgaloop dient de vervuilende en ontwaterende intensieve landbouw te worden vervangen door natuur of extensieve schone landbouw. Binnen dit gebied moet de Kromme Hoekloop weer schoon water gaan afvoeren. Ook de Olgaloop moet binnen het aangegeven gebied worden verondiept. Voor een deel van de zuidelijke loop zou de meander kunnen worden her102


steld. Hier worden beekeerdgronden aangetroffen en zijn dus grote kansen op herstel. De huidige natuurwaarden zijn weliswaar gering, maar op termijn is heideontwikkeling en herstel van historische vennen zeer wel mogelijk.

7.10.2 Singelheide – Witte Bergen Een vergelijkbare situatie geldt voor het smalle beekdal nabij Raaijkens Schoor en de Broskens. Het bijbehorende infiltratiegebied betreft de Singelheide, onderdeel van de vroegere Grote Heide onder Strumpt. Met herstel hiervan wordt de natuurlijke hydrologische gradiÍnt weer hersteld van infiltratiegebied naar beekdal. Herstel van dit infiltratiegebied houdt in het vergroten ervan, te beginnen met het dempen van sloten die het dichtst tegen het huidige infiltratiegebied liggen en het vervangen van naaldbos door korte vegetaties, waarbij Staatsbosbeheer vooreerst kiest voor handhaven landbouw maar met vergaande beperkingen: geen onttrekkingen en extensivering van het ontwateringsstelsel. Op lange termijn is verdere extensivering van de landbouw aan te bevelen en het overgaan naar meer natuurlijke vegetaties, waarbij te denken is aan afwisselend

Figuur 40

Landschapsecologische dwarsdoosnede van de Kromme Hoek in de midden loop van het Merkskedal. 103


de ontwikkeling van droge en natte heide of zandstuifvlakten. Een belangrijk onderdeel van het herstel van de natuurwaarden en eco-hydrologische kwaliteiten van de Singelheide is het herstel van een aantal historische vennen (figuur 40). Een aantal bestaande vennen kan opgeknapt worden (ontbossing van venranden en plaggen venoevers). Een aantal andere vennen daarentegen kan alleen worden hersteld door aankoop van de (landbouw)gronden en omvorming naar waterhoudende vennen temidden van een bosheide-ecotoop. Met name zijn er mogelijkheden in het MOB-complex, in de Wildert en het voormalige ven in de Witte Bergen langs de Hoogstratense Baan. In de overgangzone naar het dal kiest Staatsbosbeheer voor de minder vergaande botanische doelstelling van Kamgrasweiden, ruige weiden en kleinschalig akkerbeheer.

104


8 Literatuur Baayen, G.J.;Everts, F.H. & Grootjans, A.P.

Bevloeing van graslanden in Nederland. Studie waar de mogelijke vroegere bevloering van reservaten. Expertise Centrum LNV/Rijksuniversiteit Groningen, 2001. Ecohydrologisch onderzoek van het Merkskestroomgebied; eindrapport. BEU, Brussel, 1988. Vegetatiekartering Merkske. Adviesbureau Everts & de Vries, Groningen, 1992. Kolonisatie van nieuwe drinkpoelen in de landinrichting BaarleNassau. Dienst landelijk Gebied, Tilburg / Limes Divergens, Nijmegen, 1997. De vegetatie ontwikkeling van beekdal systemen. Een landschapsecologische studie van enkele Drentse beekdalen. Historische uitgeverij Groningen, 1991. Broedvogels van het Merkske in 1993. SOVON, Beek-Ubbergen, 1994. Cultuurhistorisch overzicht van het landinrichtingsgebied BaarleNassau. Dienst Landelijk Gebied, Tilburg, 2000. Mogelijkheden voor watersysteemoptimalisatie door actief peilbeheer in het Merkske stroomgebied; deelrapport 2: Analyse peilgrond-waterstandsrelaties en voorspelling stuweffect. TNO-NITG, Delft, 1998. Mogelijkheden voor watersysteemoptimalisatie door actief peilbeheer in het Merkske stroomgebied; deelrapport 3: Gemeten stuweffect en analyse van hoogfrequente metingen in beekdal en landbouwgebied. TNO-NITG, Delft, 1998. Mogelijkheden voor watersysteemoptimalisatie door actief peilbeheer in het Merkske stroomgebied; deelrapport 4: Lokale en regionale beïnvloeding van de grondwatersituatie in de Halsche Beemd. TNO-NITG,Delft, 1998. Vegetatiewaardering van het stroomdallandschap van het Merkske, gebaseerd op een floristische inventarisatie. Gorteria 6 (10/11), 1973. Cultuurhistorische Waardenkaart NoordBrabant (1.2). Prov. N-Brabant, ’s-Hertogenbosch, 2000.

Benelux Economische Unie

Bijkerk, W.; Everts, F.H. & Vries, N.P.J de Crombaghs, B.H.J.M. & Stoutjesdijk, J.J.M.R.

Everts, F.H. & Vries, N.P.J. de

Klemann, M.C.M. & Wessels, H. Leenders, K.A.H.W.

Louw, P.G.B. de & Stuurman, R.J.

Louw, P.G.B. de & Stuurman, R.J.

Louw, P.G.B. de & Stuurman, R.J.

Mennema, J.

Provincie NoordBrabant

105


Provincie NoordBrabant

Provinciale Natuurdoeltypenkaart (concept). Prov.NoordBrabant, ’s-Hertogenbosch, 2001. Provinciaal Waterhuishoudingplan 2. Prov.N-Brabant, ’s-Hertogenbosch, 2000. Het stroomgebied van de Bovenmark (in van Haperen et al.; Aan de monding van Maas en Schelde). Staatsbosbeheer, Middelburg, 1999. Amfibieën in het oostelijk deel van het stroomgebied van de Bovenmark. Staatsbosbeheer, Tilburg, 1992. Mogelijkheden voor watersysteemoptimalisatie door actief peilbeheer in het Merkske stroomgebied; eindrapport: discussie, conclusie en aanbevelingen. TNO-NITG, Delft, 2000. Plantensoortenkartering in het stroomdal van het Merkske in 1996 en 1997. Adviesbureau Everts & de Vries, Groningen, 1997. Landschapsoecologisch onderzoek van het grensoverschrijdend natuurgebied het Merkske; relatie vegetatieabiotische milieufactoren. LNV-NMF, Tilburg, 1987.

Provincie NoordBrabant Stooker, G.A.C.R.

Stooker, G.A.C.R. & Stoutjesdijk, J.J.M.R. Stuurman, R.J. & Louw, P.G.B de

Vries, N.P.J. de & Everts, F.H.

Zadelhoff, F.J. van

106


KAARTBIJLAGEN Kaart A, pag. 108

Prioritering terreinverwerving korte termijn.

Kaart B, pag. 109

Beheersdoelstellingen.

Kaart C, pag. 110

Beoogde maatregelen.

Kaart D, pag. 111

Overzicht van nieuw gegraven poelen, conform Poelenplan (Stooker&Stoutjesdijk, 1992).

107


108


109


110


111


112


Turn static files into dynamic content formats.

Create a flipbook
Issuu converts static files into: digital portfolios, online yearbooks, online catalogs, digital photo albums and more. Sign up and create your flipbook.