Tijdschrift Sociaal Bestek

Page 1

tijdschrift voor werk, inkomen en zorg nummer 3, juni/juli 2014, jaargang 76

sociaalbestek v

De uitkering in door social return S uccesvolle zorgcoöperaties • Zuid-Afrikaanse werkloosheidsbestrijding Is de bijstand voldoende om van rond te komen? • Op weg naar de Wmo 2015 Goede informatievoorziening in de nieuwe Wmo • Kansen voor oudere WW’ers Kosten en baten van integraal werken • Uitglijder van de WWB wetgever? Jeugdwet daagt werkprocessen uit! • Professionalisering van de re-integratiesector


colofon

redactioneel

Sociaal Bestek verschijnt 10 x per jaar. Sociaal Bestek is hét vakblad voor specialisten op het terrein van participatie, sociale zekerheid en maatschappelijke ondersteuning. Met actuele informatie over wet- en regelgeving, beleidsontwikkelingen en uitvoeringspraktijk. Jaargang 76, juni/juli 2014, nr. 3 Aan de totstandkoming van deze uitgave is de uiterste zorg besteed. Voor informatie die nochtans onvolledig of onjuist is opgenomen, aanvaarden de auteur(s), redactie en uitgever geen aansprakelijkheid. Voor eventuele verbeteringen van de opgenomen gegevens houden zij zich gaarne aanbevolen. Uw opgegeven gegevens kunnen worden gebruikt voor het toezenden van informatie en/ of speciale aanbiedingen door Reed Business bv en speciaal geselecteerde bedrijven. Indien u hiertegen bezwaar heeft, stuurt u een e-mail naar: adresregistratie@reedbusiness.nl Redactie mevr. drs. Y. Bommeljé (voorzitter), K. Folkerts, D. van Maanen Uitgave Reed Business B2B Communities, Postbus 152 1000 AD Amsterdam Uitgever Suzanne Eijkemans Algemeen hoofdredacteur Welzijn Marike Vroom Coördinatie en eindredactie Tea Keijl, Tekstbureau Zonder H sociaalbestek@zonderh.nl Coverfoto ANP / Lex van Lieshout Advertentie-exploitatie Cross Media Nederland, tel. 010 - 742 10 20 e-mail: gezondheidszorg@crossadvertising.nl www.crossmedianederland.com Abonnementen Reed Business bv Afdeling klantenadministratie tel. 0314 - 358 358 Jaarabonnement € 251,33 (incl BTW) Abonnementen lopen automatisch door, tenzij uiterlijk 30 dagen voor de vervaldatum opgezegd bij onze klantenservice via telefoonnummer 0314 – 358 358. Kies de optie ‘vraag over het abonnement’ en vervolgens de optie ‘abonnement opzeggen’. Ook voor informatie over uw lopende abonnement kunt u contact opnemen met onze klantenservice. © Auteursrecht voorbehouden. Alle advertentiecontracten worden afgesloten conform de Regelen voor het Advertentiewezen gedeponeerd bij de Rechtbanken in Nederland. Een exemplaar van de Regelen voor het Advertentiewezen is op aanvraag kosteloos verkrijgbaar. ISSN 0921-5344 Artikelen verschenen in Sociaal Bestek zijn terug te vinden via www.kennisbanksocialezaken.nl en/of www.kennisbankschuldhulpverlening.nl

Sociaal ondernemen Wanneer is een sociale ondernemer nu eigenlijk een sociale ondernemer? Dat is een vraag waar we in Nederland nog niet zo’n goed antwoord op hebben. Het wordt een beetje een hype de laatste tijd en het gevolg daarvan is dat zo’n beetje iedereen zich afficheert als sociale ondernemer. Van kille winstmaximaliseerder tot overheidsbedrijf, sociaal dat willen we allemaal. De echte sociaal ondernemer heeft een zelfstandig bedrijf met een maatschappelijke missie. Het levert een product of een dienst en is op zijn hoogst gedeeltelijk afhankelijk van giften of subsidies. Verder is het transparant, ecologisch bewust en fair. Winstneming blijft binnen het redelijke. Hiermee volg ik zo’n beetje de Britse definitie. Een gewoon bedrijf met een MVO-beleid (Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen) is dus wat anders, maar rekent zich in Nederland niet zelden tot de sociale ondernemers. Echte sociale ondernemers hebben we nog niet zo veel in Nederland, maar in een enorm grijs gebied er om heen leeft van alles. En dat niet in de laatste plaats door allerlei gemeentelijk beleid of – want dat kan ook – het ontbreken daarvan. Ook ondernemend maar van een andere orde zijn de coöperaties (p. 22). Overal in het land wordt het heft in eigen hand genomen. In rurale gemeenschappen waar voorzieningen verdwenen, wordt het dorpscentrum heropend en aan nieuwbouw gedaan. In een stedelijke omgeving blijkt een zorgcoöperatie via een IT-platform juist goed te werken. Hoe verhoudt je je als gemeente eigenlijk tot zo’n coöperatie (p. 42)? Vanuit ondernemersperspectief ontstaat er door de drie decentralisaties een oceaan aan kansen. Dat bedrijven als Radar en Facilicom brood zien in het organiseren van sociale activiteiten met huisartsenpraktijken en in het overnemen van delen van de Rotterdamse sociale werkvoorziening is veelbetekenend. Gemeenten zien dat soort kansen misschien ook wel, maar omdat zij er altijd eerst een beleidsnota over moeten vaststellen, spelen zij hun voordeel meteen weer uit handen. En gemeenten die dachten met social return goede sier te maken, worden steeds vaker teruggefloten. TNO onderzocht het fenomeen van verdringing (p. 6). Het is overigens toch wel tijd voor een beleidsnota. Eentje waarin staat hoe overheden sociale ondernemers en buurtcoöperaties die ondernemersrisico durven te nemen kunnen faciliteren, om zo sociale doelstellingen te realiseren. Klaas Folkerts Redactie Sociaal Bestek

2 JUNI/JULI 2014 sociaalbestek


inhoud

En verder… 10 De bijdrage van de Wmo aan de participatie van mensen met beperkingen 16 Is de bijstand voldoende om van rond te komen? 30 Goede informatievoorziening in de nieuwe Wmo stap dichterbij 34 Samen onderweg naar 2015

6 De uitkering in door social return

22 Zorgcoöperaties succesvol in kleine dorpen en grote steden

Saskia Andriessen en Peter Brouwer

Yvet Bommeljé en Tea Keijl

De ongewenste effecten van de social returneisen die gemeenten stellen, krijgen de laatste tijd meer aandacht. TNO verkende het onderwerp verdringing.

Een interview met de initiatiefnemers van twee succesvolle zorgcoöperaties. Over zorg dichtbij huis en het heft in handen van de zorgvrager. ‘Met klagen kom je sowieso niet verder.’

42 Hoe ga je als gemeente om met zorgcoöperaties? 44 Kosten en baten van integraal werken 48 Kansen voor oudere WW’ers 52 Jeugdwet daagt werkprocessen uit! 58 Sanctieoplegging met terugwerkende kracht, uitglijder van de WWB wetgever? 60 Stap voorwaarts in de professionalisering van de re-integratiesector

In elke editie… 4 Actueel 9 Wisselcolumn 13 Cliëntencolumn

26 Zuid-Afrikaanse werkloosheidsbestrijding waar Nederland van kan leren

37 Wmo 2015: van compensatieplicht naar maatwerkvoorziening

14 Signalement van het CBS

Henri Rauch en Hans van Alebeek

Ingeborg Lunenburg

40 Binnenhof van buitenuit

We kunnen hier een voorbeeld nemen aan Zuid-Afrika, zeker op het vlak van samen optrekken en het combineren van leren en werken.

Het wetsvoorstel Wmo 2015 is aangenomen door de Tweede Kamer. Hoog tijd voor een nadere blik op de belangrijkste begrippen en de nieuwe term maatwerkvoorziening.

20 Arbeidsmarkt in cijfers en trends 29 Uitspraak onder de loep

51 Column uit de beleidspraktijk 56 Nieuwe rubriek Tien prangende vragen

Sociaalbestek is hét vakblad voor specialisten op het terrein van participatie, sociale zekerheid en maatschappelijke ondersteuning. Sociaal Bestek informeert en daagt uit.

sociaalbestek JUNI/JULI 2014 3


actueel

NBA bepleit meer uniformiteit in verantwoording Wmo en Jeugdzorg De Nederlandse beroepsorganisatie van accountants (NBA) heeft bij de VNG gepleit voor zo veel mogelijk uniformiteit in de verantwoording van en controle op de Wmo en de Jeugdzorg. Zonder de beleidsvrijheid van gemeenten aan te tasten bestaan er diverse mogelijkheden om een hoge graad van uniformering te bereiken, aldus de NBA. Het belangrijkste advies dat de beroepsorganisatie geeft is om in een zo vroeg mogelijk stadium accountants te consulteren bij het ontwikkelen van modelverordeningen, handleidingen en andere voorlichtingsstukken. De NBA adviseert de VNG tevens een uniform verantwoordingsmodel voor zorgaanbieders te ontwikkelen, evenals een uniform normenkader met definities, begrippen en prestatieindicatoren. Elke gemeente kan daar vervolgens uit putten voor haar specifieke situatie. Bron: www.nba.nl

CBS: Aantal vacatures stijgt opnieuw Het aantal openstaande vacatures nam in het eerste kwartaal van 2014 met zevenduizend toe. Aan het eind van het eerste kwartaal van 2014 waren er in bijna alle bedrijfstakken meer vacatures. Hiermee is het aantal vacatures voor het derde achtereenvolgende kwartaal gestegen. De commerciële dienstverlening droeg het meest bij aan de toename. Dit kwam vooral doordat de handel en de ICT-branche meer vacatures hadden. Het warme weer in de maand maart zorgde daarnaast voor een extra vraag naar arbeid binnen de horeca. Ook bij de bouw waren er meer vacatures. Er ontstonden 174 duizend nieuwe vacatures in het eerste kwartaal van 2014, dit zijn er 21 duizend meer dan een jaar eerder. Ook het aantal vervulde vacatures was hoger. Dit wijst op een grotere dynamiek op de arbeidsmarkt. Bron: www.cbs.nl 4 JUNI/JULI 2014 sociaalbestek

Arbeidsbeperkten geen prioriteit voor werkgevers Het Sociaal en Cultureel Planbureau (SCP) publiceerde vorige maand het rapport Vraag naar arbeid 2013, over de opvattingen en het gedrag van werkgevers ten aanzien van actuele arbeidsmarktthema’s. Belangrijke thema’s die aan bod komen zijn: de flexibilisering van de arbeidsmarkt, scholing en mobiliteit, beleid gericht op ouderen en arbeidsbeperkten, en de combinatie van arbeid en zorg. Een van de conclusies is dat het in dienst nemen van mensen met beperkingen bij afzonderlijke bedrijven een zeer lage prioriteit heeft. Ook zijn zij vaak niet bekend met de regelingen die dit moeten stimuleren. Verder vinden werkgevers het steeds wenselijker dat ouderen na hun zestigste doorwerken. Een vijfde meent echter dat de loonkosten van ouderen hoger zijn dan hun productiviteit. De publicatie is gebaseerd op de gegevens uit een langlopend onderzoek onder bijna 3000 werkgevers, dat het SCP sinds 2010 beheert. De studie wordt iedere twee jaar herhaald. Bron: www.scp.nl

Nieuw in de kennisbank Sociaal beleid Sturing en regie: 4 rollen gemeentes bij decentralisaties Op dit moment zijn veel gemeenten bezig met het opstellen van een inkoopstrategie voor de drie decentralisaties. Om een inkoopstrategie te kunnen formuleren is het van belang dat gemeenten eerst bepalen welke regierol zij willen vervullen.

Rechtmatigheidsonderzoeken, besparen met Suwinet en IB-signalen Al enige jaren hebben de gemeenten nagenoeg alle gegevens in huis om het recht op uitkering te bepalen. Die hoeven niet meer opgevraagd te worden aan de cliënt zelf, maar kunnen uit eigen overheidsbestanden worden gehaald. Precies zoals de Wet Eenmalige Gegeven-

suitvraag Suwi (WEU) en het stelsel van Basisregistraties dat ook bedoelen. Dat wil zeggen dat gemeenten op administratieve handelingen verregaand kunnen besparen.

Het persoonsgebonden budget Algemeen thematisch commentaar over het persoonsgebonden budget. Het PGB in de nieuwe Wmo 2015 en het PGB in de Jeugdwet


actueel

Strengere eisen aan uitzendbureaus Minister Asscher van Sociale Zaken en Werkgelegenheid neemt meer maatregelen om malafiditeit in de uitzendbranche aan te pakken. Dit heeft Asscher vorige maand in een brief aan de Tweede Kamer laten weten. De Inspectie SZW, de Belastingdienst en het UWV gaan de branche gerichter controleren en het speciale interventieteam blijft ook na 2014 actief. Ook de sector zelf neemt maatregelen. De toetsing voor het keurmerk wordt onafhankelijker en de lat om een certificaat te krijgen

komt hoger te liggen. Naleving van de cao wordt een belangrijk onderdeel van het keurmerk. Als bureaus zich niet aan cao-afspraken houden, krijgen ze geen certificaat. De minister wil harde cijfers van de sector zien over de resultaten. Het interventieteam AMU bestaat uit de Inspectie SZW, Belastingdienst en UWV. In gezamenlijkheid controleren ze regelmatig malafide uitzendbureaus. Dde afgelopen jaren is er voor ruim honderd miljoen euro aan sancties opgelegd. Bron: www.rijksoverheid.nl

Samenwerkende inspecties bezorgd over complexe jeugdzorg Samenwerkend Toezicht Jeugd (STJ, bestaande uit de inspecties van het Onderwijs, Gezondheidszorg, Jeugdzorg, Sociale Zaken en Werkgelegenheid en Veiligheid en Justitie) heeft in de aanloop naar het nieuwe jeugdstelsel onderzocht in hoeverre gemeenten en andere betrokken organisaties klaar zijn voor de meest complexe problemen. STJ onderzocht hoe 21 (middel)grote gemeenten met hun netwerkpartners de zorg en ondersteuning aan gezinnen met een geringe sociale redzaamheid hebben vormgegeven. De belangrijkste bevindingen zijn

dat 1 gezin, 1 plan, 1 regisseur is vrijwel overal het uitgangspunt is en dat de aanpakken aansluiten bij het gezin. De inspecties constateerden echter ook dat het zicht op gezinnen met complexe problematiek ontbreekt en dat er onvoldoende zorg beschikbaar is. Op dit moment wordt in vier van de 21 gemeenten de tweede fase van het toezichtonderzoek uitgevoerd. De inspecties bekijken nu of de papieren plannen in de praktijk ook daadwerkelijk werken. Dit onderzoek wordt in de zomer van 2014 afgerond. Bron: www.toezichtggsr.nl

In de aanpak zijn afspraken gemaakt over de beschikbaarheid van zorg 80%

20% ja

nee

Zijn er problemen met de beschikbaarheid van zorg?

7% Nee 30%

Zelden Af en toe

63%

Nieuwe verdeling budgetten Participatiewet Vorige maand maakte het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid bekend hoe de budgetten voor de Participatiewet verdeeld gaan worden. Het totale budget bestaat uit het inkomensdeel en het participatiebudget. Tot het inkomensdeel behoren de bijstandsuitkeringen en de loonkostensubsidies. De verdeling van het inkomensdeel zal vanaf 2015 gebeuren op basis van het multiniveaumodel dat door het SCP ontwikkeld is. Dit model betrekt zowel de kenmerken van de huishoudens (zoals leefvorm, leeftijd, wel of geen koopwoning, niet-westerse achtergrond en opleiding) als de kenmerken van een wijk, gemeente en regio bij het vaststellen van de budgetten. Staatssecretaris Klijnsma werkt in overleg met de VNG aan een vangnet-regeling. In het participatiebudget worden de beschikbare middelen voor zowel de Wsw als voor re-integratietrajecten gebundeld. Bij de verdeling van dit budget wordt rekening gehouden met de regionale arbeidsmarkt en het aantal mensen met een arbeidsbeperking. Daarmee wordt recht gedaan aan de situatie in economisch zwakkere regio’s. Om grote herverdeeleffecten ten opzichte van de huidige systematiek te beperken worden de budgettaire veranderingen niet in één keer, maar over een periode van drie jaar doorgevoerd. De definitieve budgetten voor het inkomensdeel worden voor 1 oktober bekendgemaakt. De bedragen per gemeente voor het participatiebudget worden deze maand gepresenteerd. Bronnen: www.rijksoverheid.nl / www.scp.nl

Opschalingsmogelijkheden zijn geregeld 23% nee

77% ja sociaalbestek JUNI/JULI 2014 5


re-integratie

Over verdringing en hoe dat te voorkomen

De uitkering in door social return ‘Regels dwingen aannemer tot ontslaan eigen mensen’, schreef de Volkskrant op 19 maart jl. De ongewenste effecten van de social returneisen die steeds meer gemeenten stellen bij aanbestedingen, krijgen de laatste tijd meer aandacht. TNO verkende het onderwerp verdringing. DOOR Saskia Andriessen en Peter Brouwer

S

inds gemeenten in 2004 zelf financieel verantwoordelijk zijn geworden voor WWB uitkeringen, zoeken ze actief naar effectieve manieren om hun eigen uitkeringsgerechtigden aan het werk te helpen. Eén van de manieren waarop ze dat doen, is om bij aanbestedingen (van bijvoorbeeld onderhoud riolering of het bieden van juridische ondersteuning) extra eisen te stellen aan hun opdrachtnemers. Opdrachtnemers moeten in het kader van de opdracht bijvoorbeeld een werkplek of leerwerkplek bieden aan mensen met een afstand tot de arbeidsmarkt. Dit gaat bijvoorbeeld om mensen met een WWB uitkering of om arbeidsgehandicapten. Nu steeds meer gemeenten (en andere overheden) zulke social returneisen toepassen, komen potentiële neveneffecten, waaronder met name verdringing van zittende werkenden, duidelijker in beeld.

MKB De Hanzehogeschool voerde van 2012 tot begin 2014 het project ‘Sociaal in het bestek’ uit. Daarin ontwikkelden ze specifiek voor MKB ondernemers handvatten om goed om te gaan met social return. TNO voerde in het kader van dit project een korte verkenning uit naar het fenomeen verdringing. Dat gebeurde op basis van eerder eigen onderzoek naar social return en dat van anderen. Daarnaast hebben we een aantal interviews gehouden met gemeenten en hun (MKB)-opdrachtnemers. Het betrof een kort kwalitatief onderzoek om te 6 JUNI/JULI 2014 sociaalbestek

verkennen óf verdringing voorkomt, in welke situaties, en met welke effecten. We hebben met name in kaart gebracht welke strategieën opdrachtgevers en opdrachtnemers toepassen om verdringing te voorkomen.

Verdringing Verdringing op de arbeidsmarkt is een bekend verschijnsel. De kranten staan vol met voorbeelden als Poolse bouwvakkers die Nederlandse bouwvakkers verdringen of vrijwilligers die betaalde werknemers in de zorg of de groenvoorziening verdringen. Financiële prikkels voor werkgevers kunnen ertoe leiden dat werkzaamheden door andere groepen op de arbeidsmarkt worden uitgevoerd dan anders het geval zou zijn geweest. Gemeenten die social returneisen stellen, zorgen daarmee per definitie voor verdringing: ze stimuleren werkgevers om andere mensen (uitkeringsgerechtigden, leerlingen) werk te bieden dan gewoonlijk. Wanneer de overheid financiële prikkels introduceert grijpt zij bovendien in op de vrije marktwerking. Met de social returneisen wil een gemeente bij voorkeur de eigen uitkeringsgerechtigden aan werk helpen.

Slachtoffers De groep werkenden die de dupe zijn van verdringing bij social return, is divers. Het kan gaan om eerdere social returnkandidaten (van andere aanbestedingen), zzp’ers, BBL leerlingen, werknemers met een tijdelijk contract en zelfs vast personeel. Bij groei van het

bedrijf kan ook sprake zijn van indirecte verdringing: er hoeft niemand weg in het bedrijf, maar de werkgever neemt iemand anders aan dan hij anders zou doen. Vooral directe verdringing, met name ontslag of niet verlengen van contracten, leidt tot verontwaardiging bij betrokkenen en publiek. Het gaat vaak om mensen die het óók niet gemakkelijk hebben op de arbeidsmarkt zoals ouderen, lager opgeleiden, zzp’ers, of leerlingen. Daarmee kan een social returneis zijn doel voorbijschieten: hij levert niet alleen werkgelegenheid op, maar tegelijkertijd ook werkloosheid.

Taboe Volgens de gemeenten en werkgevers die we gesproken hebben, komt verdringing bij social return voor, al is het onduidelijk hoe vaak. Dat komt onder andere door de definitie van verdringing: heb je het over ontslag van werknemers of ook over de andere genoemde situaties? Bovendien gaat het over een gevoelig onderwerp. Opdrachtgevers komen niet graag negatief in de pers omdat ze ontslag van werknemers bij bedrijven zouden veroorzaken. Verder is het zo dat in sectoren waar verdringing voorkomt, zoals de bouw en infra, ook sprake is van seizoensinvloeden en krimp vanwege de conjunctuur. Het is vaak moeilijk vast te stellen of een social returneis op zichzelf dan nog substantieel bijdraagt aan de ontslagen die toch al optreden. Ten slotte schijnen er bedrijven te zijn die het verdringingseffect in de strijd werpen als middel om van de social returneis af te


ANP/ Lex van Lieshout

re-integratie

In bepaalde sectoren zoals bouw en infra is de kans op verdringing door social return groter dan in andere.

komen. Als een opdrachtgever aangeeft in de boeken te willen kijken, druipen sommige bedrijven af, terwijl andere wel degelijk kunnen aantonen dat vrees voor ontslagen gezien hun situatie reëel is.

Grotere kans Volgens de opdrachtgevers en opdrachtnemers die we in dit en eerder onderzoek hebben gesproken, is de kans op verdringing door social return groter bij laagconjunctuur, bij MKB bedrijven, in bepaalde sectoren zoals bouw en infra, en bij aanbestedingen waar de dienstverlening in een vestiging wordt overgenomen, zoals in de catering of schoonmaak. Ook de manier waarop opdrachtgevers de social returneis formuleren en uitvoeren, heeft invloed op de kans op verdringing. Volgens betrokkenen is de kans groter bij cumulatie van social returneisen (van verschillende opdrachten) en bij onrealistische, hoge eisen (waarbij het van de situatie afhangt wat onrealistisch is). Als de social returnbijdrage wordt berekend op basis van de aanneemsom in plaats van over de loonsom, kan verdringing ook eerder optreden. Ten slotte maken niet-flexibele toepassing van de eisen en weinig overleg over de invulling in combinatie met strenge handhaving dat eerder sprake kan zijn van verdringing.

Gevolgen De gevolgen van verdringing voor de betrokkenen zijn niet prettig. Ver-

drongen werkenden en leerlingen raken hun werk of leerwerkplek kwijt. Werkgevers verliezen vertrouwde, beter geschoolde en ingewerkte krachten. Gemeenten werken bij social return met verdringing mee aan niet-duurzame arbeid(stoeleiding) en krijgen ontevreden opdrachtnemers. Voor wat dat laatste betreft: dat is niet handig, want (MKB-)bedrijven zijn de motor van de lokale economie, en die wil je als gemeente liever te vriend houden. De opdrachtgevers die wij gesproken hebben, vinden het vervelend als verdringing optreedt en willen het graag voorkomen.

Een uitzondering zijn soms Werkservicepunt medewerkers: een WSP moet zo veel mogelijk uitkeringsgerechtigden naar werk begeleiden. Dat je dan wel eens collateral damage hebt, is vervelend, maar volgens een enkele gesprekspartner niet onoverkomelijk.

Preventiestrategieën Opdrachtgevers blijken verschillende strategieën te hebben om verdringing als gevolg van social return te voorkomen. De social returnhandleiding van het Rijk stelt bijvoorbeeld dat de kans op verdringing voor aanbestedende dien-

Flexibiliteit bij social return • Een brede doelgroep hanteren: WWB’ers, WW’ers die langer werkloos zijn, Wajongers en mensen in de WIA, BBL leerlingen, stagiairs speciaal onderwijs, sw-medewerkers, et cetera; • Geen beperkingen t.a.v. de woonplaats van de uitkeringsgerechtigde of leerling; • Alternatieve invulling toestaan (bv. vrijwilligerswerk t.b.v. de doelgroep); • Opdrachtnemers kunnen een bedrag in een fonds storten dat t.b.v. de doelgroep wordt gebruikt; • Een ‘verzoek tot ideeën’ toepassen in het contract: vraag de opdrachtnemer hoe hij social return kan invullen; • Social return opvoeren als stelpost (een vast bedrag) en die pas bij de uitvoering in overleg invullen; • Kandidaten mogen op een ander project dan het aanbestede project worden ingezet; • De opdrachtnemer mag social return over een langere periode invullen, of op een later moment, bijvoorbeeld bij ontstaan van een vacature; • Rekening houden met wat de opdrachtnemer al doet aan de inzet van kwetsbare groepen in zijn reguliere bedrijfsvoering.

sociaalbestek JUNI/JULI 2014 7


re-integratie

Opdrachtgevers en -nemers: constructieve dialoog ‘We merken dat bedrijven met ons komen praten omdat handhaving van de social returneis zou leiden tot concrete ontslagen.’ ‘We willen vooraf nadenken over mogelijke verdringing, niet als het al optreedt.’ ‘We vragen aan inschrijvende partijen om aan te geven hoe ze zorgen dat er geen verdringing optreedt. We bespreken met bedrijven waar verdringing dreigt op te treden, hoe we de social return beter en duurzamer voor elkaar kunnen krijgen.’ ‘We bespreken steeds met de opdrachtgevers dat er door de crisis minder ruimte is voor social return (onze omzet is gehalveerd). Er valt steeds meer te dealen.’

sten een uitsluitingsgrond is om social return toe te passen. Een belangrijke tip is daarnaast om kennis toe te passen die verdringing beperkt: in welke situaties is social return toepasbaar, welke invulling van het beleid lijkt effectief, en welke percentages zijn realistisch. Dergelijke kennis kun je als opdrachtgever onder andere krijgen door periodiek overleg over het onderwerp met andere opdrachtgevers en met opdrachtnemers, ook buiten het kader van een specifieke aanbesteding om. Binnen een aanbesteding kun je als opdrachtgever een haalbaarheidsonderzoek of marktconsultatie uitvoeren om zo beter inzicht te krijgen in de mogelijkheden en beperkingen. Kennis over het werkproces van beide partijen helpt opdrachtgever en opdrachtnemers om in samenspraak nieuwe oplossingen te ontwikkelen, zoals ontwerpen van nieuwe functies voor social returnkandidaten die win-winsituaties opleveren. Verder is het belangrijk om als aanbestedende dienst de eigen ervaringen met toegepaste vormen en met de uitvoering van social returneisen te monitoren en vast te leggen.

Flexibel Flexibiliteit lijkt een van de sleutelbegrippen om verdringing als gevolg van social return te voorkomen. Dat geldt zowel bij de vaststellen van beleid en wat je als opdrachtgever onder social return verstaat, als bij de uitvoering (zie kader op p. 7). Een lastig juridisch punt bij flexibel toepassen van social return is het feit dat dit kan leiden tot rechtsongelijkheid en precedentwerking en daardoor tot rechtszaken. Al geven opdrachtgevers aan dat inschrijvers en opdrachtnemers, zeker bij de huidige markt, niet snel de gang naar de rechter zullen maken om een zaak tegen een belangrijke opdrachtgever aan te spannen. 8 JUNI/JULI 2014 sociaalbestek

Duurzaam Ook een meer duurzame aanpak van social return lijkt samen te gaan met minder verdringing. De opdrachtnemer mag een kandidaat bijvoorbeeld meetellen voor meer dan één project (een leerling bijvoorbeeld voor de duur van de opleiding) of een opdrachtgever zorgt er in overleg met opdrachtnemers voor dat social returnkandidaten tijdig worden opgeleid voor een groot project dat op termijn gaat starten. Verder kan een gemeente ervoor kiezen om inzetten van doelgroepen bij bedrijven niet strikt te koppelen aan aanbestedingen, maar door een langduriger relatie aan te gaan met een bedrijf en in overleg mensen te plaatsen. Stimuleren van ketensamenwerking op het vlak van doelgroepen kan daarvan onderdeel zijn: het bedrijf stimuleert zijn leveranciers óók om hen in dienst te nemen, al dan niet via toepassing van social return. De opdrachtgever kan de mate waarin een bedrijf in het algemeen sociaal onderneemt ook meenemen in de beoordeling van de offerte. Gemeente Apeldoorn gaf bij een aanbesteding inschrijvers bijvoorbeeld een fictieve korting op de aanneemsom op basis van het beoordelingsniveau dat ze behaald hadden op de Prestatieladder Socialer Ondernemen (PSO). Opzetten van een arbeidspool, soms op regionaal niveau, is een andere manier om social returnkandidaten een langduriger dienstverband en mogelijkheden tot opleiding te bieden en zo ‘draaideurconstructies’ (uit en in de uitkering) te vermijden.

ren en de onwenselijkheid van bijeffecten als verdringing kan verdringing helpen voorkomen. Dat geldt zowel binnen de organisatie van de opdrachtgever als tussen opdrachtgever en opdrachtnemer. In gesprek gaan is een strategie die opdrachtgevers én opdrachtnemers toepassen. Regelmatig onderling overleggen over de opzet en uitvoering van social return is in het algemeen de beste manier om de kwaliteit en de effectiviteit te verbeteren, knelpunten tijdig te signaleren en social return door te ontwikkelen. Opdrachtnemers proberen soms meer draagvlak te krijgen voor hun argumenten door zich te groeperen via een ondernemersvereniging of brancheorganisatie.

Voorkomen Social return is de laatste jaren sterk in opkomst, maar nog steeds een relatief nieuw beleidsinstrument. Met social return hebben (publieke) opdrachtgevers tot doel om hun opdrachtnemers bij te laten dragen aan het bieden van werk aan kwetsbare groepen op de arbeidsmarkt. Om mogelijke averechtse effecten zoals verdringing te voorkomen, is het van belang dat opdrachtgevers en opdrachtnemers samen werken aan de ontwikkeling en uitvoering van social return. Onze verkenning geeft hiervoor al enkele praktische handvatten. Het belangrijkste blijft dat opdrachtgevers en opdrachtnemers een constructieve dialoog blijven voeren over dit onderwerp. Op deze manier kunnen partijen ervoor zorgen dat social return effectief bijdraagt aan werk(ervaring) voor kwetsbare groepen. Toepassen van social return zou overigens helemaal niet nodig zijn als voldoende werkgevers (en overheden) het collectieve belang van ‘inclusief ondernemen’ zouden inzien en uit eigen beweging meer leerlingen, mensen met een beperking of met een uitkering zouden aannemen. Het TNO-rapport ‘Social return en verdringing; Strategieën ter preventie, een verkenning’ (2014) van Saskia Andriessen en Peter Brouwer is te

In gesprek

downloaden via www.hanze.nl/socialreturn

De allerbelangrijkste manier om verdringing te voorkómen blijkt open en duidelijk communiceren. Een duidelijke communicatie over de doelen van social return, de gewenste manier van uitvoe-

Andriessen Arbeidsparticipatie en werkte lange

Saskia Andriessen is zelfstandig onderzoeker bij tijd bij TNO; Peter Brouwer is senior onderzoeker bij TNO. Contact: sa@aapar.nl.


wisselcolumn

De grote ommekeer: Sociaal, Socialer, Meest Sociaal Ik ben helemaal om. Terugkijkend snap ik niet waarom ik zo star en misschien zelfs allergisch reageerde op alles wat met Social Return te maken heeft. Dat visieloze gestuntel met wisselende doelgroepen, dacht ik altijd. De Prestatieladder Socialer Ondernemen (PSO) vond ik charmant, maar daar administratieve energie in steken? Mij niet gezien. Nee, liever hield ik me bezig met het concreet plaatsen van personen met een afstand tot de arbeidsmarkt. Nu klinkt het ‘gezeur’ om ook verplichtingen bij leveranciers neer te leggen, mij plotseling als muziek in de oren. Want wat is het geval? Ik mag het komend jaar bijna tweehonderd werkervaringsplaatsen invullen, verspreid over heel Nederland. Ik stuiter als een Wajonger met ADHD in een porseleinkast om met mijn nieuw verkregen inzichten aan de gang te gaan. Welke gemeenten mogen kandidaten voor mijn project gaan leveren? Likkebaardend struin ik met mijn checklist door uw gemeentehuis, grijnzend woon ik de gemeenteraadsvergaderingen bij. Welke beeldschermen hangen er in de hal, welke monitoren gebruiken de casemanagers? Is er geshopt in Korea, China of Japan – of zit in die spullen ook vernuft van Nederlandse ingenieurs? Is uw verlichting van Nederlands fabricaat of heeft u alleen maar op prijs ingekocht? En nu niet verschuilen achter Europese regelgeving, dat is kinderachtig. Waar een wil is, is een weg. Waarom alles in één aanbesteding; opknippen kan toch ook?

Voorlopig laat ik uw CO2-footprint buiten beschouwing. Maar kijk alvast naar de aanbesteding van uw gehandicaptenvervoer. Wanneer u hier zelf goede stappen zet, ga ik er geen criteria voor opnemen. Maar wanneer ik onvoldoende vooruitgang bespeur, laat u mij geen andere keus dan aanvullende eisen te stellen. Meesmuilend zit ik aan tafel bij uw wethouder. Elke twee jaar schakelde hij nieuwe re-integratiebureaus in, klagend in de gemeenteraad over de kwaliteit van de oude bureaus: ‘Onaanvaardbaar, daar heb ik afscheid van genomen.’ En hoorde ik hem in de wandelgangen niet pochen over de scherpe prijsonderhandelingen? ‘De laatste druppel is er uitgewrongen.’ Of, en dat kan natuurlijk ook, heeft uw wethouder een duurzame visie op participatie waarbij de tijdshorizon verder ligt dan een sluitende begroting voor 2014? Een visie die we herkennen in de wijze waarop u het bestek van de aanbestedingen binnen uw gemeente heeft vormgegeven? Dat zal op mijn checklist veel bonuspunten opleveren.

ANP/ Lex van Lieshout

Last but not least: hoeveel arbeidsgehandicapten werken er eigenlijk in uw overheidsapparaat? U was toch niet vergeten dat u zelf ook werkgever bent? Vanwege uw voorbeeldfunctie zouden dat er toch minimaal vijf procent moeten zijn – bij voorkeur niet alleen in de groenvoorziening en de catering. O ja, een eigen schoonmaakbedrijf of postdienst levert strafpunten op. Aan dergelijke vormen van marktverstoring til ik zwaar: ook in uw gemeente dient een gelijk speelveld met eerlijke kansen te zijn. Uiteraard bent u zelf al PSO-gecertificeerd, bij voorkeur op de hoogste trede. Vanmiddag heb ik een afspraak met onze HR Directeur om mijn aanpak te bespreken. U hoort nog van mij. Of misschien hoort u wel helemaal niets meer van mij… In dat laatste geval: veel wijsheid toegewenst bij het bestendigen van uw duale beleid. Likkebaardend check ik uw gemeentehuis. Is uw verlichting van Nederlands fabricaat of heeft u alleen maar op prijs ingekocht?

Frank Visser Manager Werkgelegenheidsplan Philips sociaalbestek JUNI/JULI 2014 9


maatschappelijke ondersteuning

Het doel van de Wmo is: meedoen voor iedereen. Inmiddels bestaat de Wmo ruim zeven jaar. Het Sociaal en Cultureel Planbureau onderzocht de participatie van mensen met en zonder beperkingen en hoe het gemeentelijk Wmo-beleid bijdraagt aan die participatie. DOOR Peteke Feijten, Mirjam de Klerk en Frieke Vonk

Evaluatie door SCP

De bijdrage van de Wmo aan de participatie van mensen met beperkingen

V

an alle Nederlanders van vijftien jaar en ouder heeft een op de vier een langdurige ziekte, psychische klacht of lichamelijke beperking. Dit komt verreweg het meeste voor onder ouderen. Toch zal niet iedereen met een ziekte of beperking behoefte hebben aan ondersteuning. Bijna een op de vijf Nederlanders voelt zich belemmerd (licht of sterk) door een langdurige klacht of beperking en acht procent geeft aan langdurig hulp nodig te hebben. Mensen met een beperking hebben vaak ondersteuning nodig om zich te kunnen redden in huis en daarbuiten en om te participeren in de maatschappij. Velen organiseren deze ondersteuning zelf, in eigen kring, getuige de grote aantallen ouderen en mensen met een beperking die het zonder professionele hulp stellen (Van Campen et al. 2013; Hofstede et al. 2013). Wanneer deze mogelijkheden uitgeput zijn, zijn gemeenten aan zet om maatschappelijke ondersteuning te geven en daarbij maatwerk te bieden. Het doel van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) is mensen met een beperking de mogelijkheid te bieden te participeren in de samenleving. Hoever een gemeente daarin moet gaan is niet duidelijk, maar de Memorie van Toelichting bij het wetsvoorstel suggereert

10 JUNI/JULI 2014 sociaalbestek

dat de participatie van mensen met een beperking niet zou moeten achterblijven bij die van mensen zonder zo’n beperking (TK 2004/2005). Het Sociaal en Cultureel Planbureau onderzocht hoe de Wmo, en de lokale uitwerkingen daarvan, bijdragen aan de participatie van Nederlandse burgers met beperkingen. Het deed dat in het kader van de tweede Wmo-evaluatie (zie kader). In dit artikel schetsen we hoe gemeenten hun burgers toeleiden naar ondersteuning, en hoe gebruikers van deze ondersteuning participeren. Maar eerst vergelijken we kort de participatie van mensen met en zonder beperking in 2012. Deze bijdrage is gebaseerd op het eindrapport van de tweede Wmo-evaluatie (Kromhout et al. 2014).

Verschillen Participatie is een breed begrip. In de evaluatie is vooral gekeken naar participatie in de vrije tijd (in de vorm van vrijwilligerswerk, verschillende vormen van culturele en recreatieve participatie en kerkbezoek) en het hebben van sociale contacten. Gemiddeld participeert tachtig procent van de volwassenen (neemt bv. wekelijks deel aan een vereniging of bezoekt minimaal eens per maand een culturele activiteit). Van de mensen met een matige of ernstige lichamelijke

beperking is dat respectievelijk 62 en 53 procent en van de mensen met een psychische klacht 69 procent. Dit verschil is voor een klein deel toe te schrijven aan het feit dat mensen met een beperking vaak ouderen zijn, die sowieso minder participeren. Ook als rekening wordt gehouden met kenmerken zoals leeftijd zijn er in 2012 nog steeds aanzienlijke verschillen tussen mensen met en zonder beperkingen. Ook bij het onderhouden van sociale contacten treden dit soort verschillen op: mensen met een ernstige lichamelijke beperking hebben minder vaak contact met vrienden of familie en mensen met een psychische klacht hebben minder vaak contact met buren of vrienden dan mensen zonder gezondheidsproblemen. Er zijn verschillende redenen waarom mensen niet participeren. Een deel heeft er geen behoefte aan (dit komt vooral bij [oude] ouderen voor) of geen tijd voor. Mensen met een ernstige lichamelijke beperking of een psychische klacht hebben een grotere behoefte om meer te doen dan zij nu doen dan de mensen zonder beperking. Hierbij is rekening gehouden met het feit dat veel mensen met een beperking ouderen zijn en dat ouderen vaak minder behoefte hebben om te participeren dan anderen. Ook hebben mensen met beperkingen vaker


maatschappelijke ondersteuning

behoefte aan meer sociale contacten. Zo heeft zeven procent van de mensen zonder lichamelijke beperking en dertig procent van de mensen met een ernstige lichamelijke beperking last van eenzaamheidsgevoelens; bij mensen met een psychische klacht is dat 27 procent. Een deel van deze mensen zal bij de gemeente aankloppen met een vraag om ondersteuning.

Met de programma’s De Kanteling en Welzijn Nieuwe Stijl spoorden het ministerie van VWS en de VNG gemeenten aan om vraag- in plaats van claimgericht te gaan werken en te denken in resultaten in plaats van voorzieningen. Als er voorzieningen nodig zijn, kregen algemene en collectieve voorzieningen in het ‘nieuwe denken’ de voorkeur boven individuele voorzieningen (TK 2004/2005). De VNG suggereerde gemeenten om deze aandachtspunten mee te nemen in brede inventariserende gesprekken met de burger die behoefte heeft aan ondersteuning, de zogenoemde ‘keukentafelgesprekken’. Veel gemeenten lijken in de periode 2010-2012 de handreikingen van het Rijk of de VNG opgepakt te hebben. De deelstudie onder gemeenten liet zien dat veel gemeenten in de periode 2010-2012 diverse van deze elementen in hun toeleidingstraject toepasten. Ook stelden steeds meer gemeenten een gekantelde verordening vast: op 1 april 2011 had vijf procent van de gemeenten een ‘gekantelde’ verordening vastgesteld en 73 procent werkte naar eigen zeggen volgens de ideeën daarachter, zonder dat dit al in de verordening was vastgelegd (Vonk et al. 2013). Een kleine twee jaar later, op 1 januari 2013, lagen deze percentages op respectievelijk 59 en 37 procent. Ook in de inrichting van het toeleidingstraject was een gekantelde werkwijze te herkennen. Zo werkte in 2012 een meerderheid van de gemeenten met aanmeld- in plaats van aanvraagformulieren; voerde een meerderheid brede, inventariserende gesprekken met ondersteuningsvragers, waarbij naar meerdere levensdomeinen gekeken werd; en werd in een meerderheid van de gemeenten geïnventariseerd wat een ondersteuningsvrager en zijn omgeving zelf konden doen en wat de mogelijke bijdrage was van algemene en collectieve voorzieningen aan de ondersteuning.

ANP / Koen Suyk

Kanteling

Mensen met een ernstige lichamelijke beperking of een psychische klacht hebben een grotere behoefte om meer te doen dan zij nu doen dan mensen zonder beperking.

Ook waren er redelijk wat gemeenten (maar geen meerderheid) die andere gekantelde werkvormen hadden ingevoerd zoals sociale wijkteams (14%), of waar pilots liepen om nieuwe werkwijzen op kleine schaal uit te proberen (40%). Veel gemeenten lijken hun Wmo-beleid de afgelopen jaren doorontwikkeld te hebben. Op landelijk niveau vindt er dus een verschuiving plaats richting meer gekanteld werken. Natuurlijk hoeven niet alle gekantelde elementen die we aantroffen bij gemeenten ‘nieuw’ te zijn in hun werkwijze; sommige werden misschien ook ten tijde van de Wvg al gebruikt (zie ook Den Draak et al. 2013: 34). Hoe het ook zij, anno 2012 leken er niet veel gemeenten te zijn die de gekantelde werkwijze terzijde hadden geschoven en een heel andere weg waren ingeslagen bij de inrichting van hun maatschappelijke ondersteuningsbeleid.

Aanvragers Eerder zagen we dat mensen met beperkingen minder participeerden dan mensen zonder beperking. In hoeverre de Wmo-ondersteuning bijdraagt aan de participatiemogelijkheden en mogelijkheden tot sociaal contact hebben we onderzocht onder aanvragers van Wmoondersteuning in 73 gemeenten. De groep Wmo-aanvragers bestaat uit zowel mensen met een lichamelijke beperking als mensen met psychische problemen als mensen met beide. Het merendeel van de aanvragers ervoer voldoende mogelijkheid om te participeren (70%) en om andere mensen te ontmoeten en sociale contacten te onderhouden (82%). De ruime meerderheid van de Wmo-aanvragers had wekelijks sociale contacten: 63 procent met vrienden, 67 procent met buren en 85 procent met hun familie. De participatie sociaalbestek JUNI/JULI 2014 11


maatschappelijke ondersteuning

Tweede Wmo-evaluatie Dit artikel is gebaseerd op het onderzoek dat werd uitgevoerd in het kader van de tweede Wmo-evaluatie. Het Sociaal en Cultureel Planbureau (SCP) voerde deze uit, op verzoek van het ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS). De eerste landelijke evaluatie ging over de periode 2007 tot medio 2009 (De Klerk et al. 2010) en de tweede evaluatie over de jaren 2010 tot en met 2012. Dit evaluatieonderzoek geeft een algemeen beeld van de Wmo in Nederland. Er zijn geen uitkomsten terug te leiden tot individuele gemeenten of individuele burgers. Verschillende onderzoeksmethoden zijn gebruikt, waaronder kwantitatief vragenlijstonderzoek en kwalitatieve interviewstudies. We onderzochten het perspectief van gemeenten en hulpbehoevende burgers, maar ook van uitvoerende instellingen en burgers die informele hulp geven. In het eindrapport brengen we de diverse deelstudies met elkaar in verband en proberen we vast te stellen in hoeverre met de Wmo de doelen van redzaamheid en participatie bij burgers worden bereikt (Kromhout et al. 2014). Het rapport is te bestellen (tegen betaling) of gratis te downloaden op www.scp.nl.

van Wmo-aanvragers lijkt op veel punten op die van mensen met een ernstige beperking in het algemeen.

Bijdrage Bijna alle aanvragers in dit onderzoek kregen een individuele voorziening toegekend. Van de mensen die voldoende participatiemogelijkheden ervoeren gaven vier op de tien aanvragers aan dat de verkregen ondersteuning1 veel bijdroeg aan het deelnemen aan activiteiten. Bijna de helft vond dat het een beetje bijdroeg en elf procent dat het nauwelijks bijdroeg. Aanvragers gaven tevens op een schaal van 0-10 aan in welke mate ze voor en na ontvangst van ondersteuning konden participeren. Dit was een 5,7 zonder de ondersteuning en 6,8 met ondersteuning. Gemiddeld dus een kleine vooruitgang in participatiemogelijkheden. Deze vooruitgang is groter voor aanvragers die eerder aangaven dat ondersteuning veel bijdroeg: 2,5 punten. Relatief jonge aanvragers (18-54 jaar), aanvragers met een lage opleiding en aanvragers met een niet-gering inkomen hadden de meeste baat bij de ondersteuning in vergelijking met 75-plussers, mensen met een hoge opleiding en een gering inkomen. Aanvragers met psychosociale problemen hadden weinig baat bij ondersteuning in vergelijking met aanvragers zonder die problemen. Voor het leggen en onderhouden van contacten vond bijna vier op de tien (38%) dat de verkregen ondersteuning2 veel bijdroeg. Maar bijna een derde (32%) vond dat de ondersteuning op dit vlak 12 JUNI/JULI 2014 sociaalbestek

nauwelijks bijdroeg. Maatschappelijke ondersteuning speelt dus zeker een rol in de bevordering van participatie voor mensen met een beperking, maar daarnaast spelen vele andere factoren een rol. Zo zagen we onder meer dat tevredenheid over het gesprek over ondersteuning met de gemeente sterk bijdroeg aan een positieve beleving van de bijdrage van de ondersteuning (Feijten et al. 2013). Een prettige bejegening door competente gespreksvoerders telt dus ook mee.

Gekanteld Veel gemeenten hebben elementen van een gekantelde werkwijze opgenomen in hun toeleidingstraject. Aanvragers ervoeren meer mogelijkheden tot participatie wanneer gemeenten een breed inventariserend gesprek voerden en wanneer ze bij een vraag naar ondersteuning nadrukkelijk keken naar de mogelijke bijdrage van algemene en collectieve voorzieningen. Het inzetten op eigen kracht had echter een negatief effect: hoe sterker gemeenten keken naar wat een aanvrager of zijn omgeving zelf kon doen, hoe minder participatiemogelijkheden aanvragers ervoeren. Aanvragers zagen meer mogelijkheden tot sociale contacten in gemeenten die bij het zoeken naar een oplossing zowel de mogelijkheden van informele als van professionele zorg bekeken.

Conclusie Naast individuele ondersteuning kunnen ook de toegankelijkheid van gebouwen,

de nabijheid van voorzieningen dichtbij de woning (zodat mensen niet ver hoeven te reizen) en een goedwerkend, toegankelijk vervoerssysteem de participatie vergemakkelijken. Of mensen met een beperking met goede ondersteuning evenveel kunnen participeren als mensen zonder een beperking is een lastig te beantwoorden vraag. Sommige mensen geven bijvoorbeeld aan dat zij als gevolg van hun klachten zo moe zijn of zoveel pijn hebben dat ze echt niet kunnen participeren. Tevens is intuïtief duidelijk dat ondersteuning, hoezeer ook op maat gesneden, nooit alle participatiebelemmeringen kan opheffen. Wel kan maatwerk de participatiemogelijkheden vergroten en het voor de aanvrager wenselijke niveau van participatie en sociale contacten dichterbij halen. Wanneer gemeenten erg sterk inzetten op de ‘eigen kracht’ van mensen, terwijl die in werkelijkheid moeilijk aan te boren is, kan dit een hogere participatiegraad van mensen met een beperking in de weg staan. Een breed inventariserend gesprek is belangrijk om een reële inschatting te kunnen maken van de eigen mogelijkheden en die van het sociale netwerk. Overigens was het verschil in ervaren mogelijkheden om te kunnen participeren niet groot tussen gemeenten die wel en niet bepaalde gekantelde elementen in hun toeleidingstraject hadden geïmplementeerd. Dit kan mogelijk verklaard worden doordat bijna alle aanvragers ondersteund werden met een individuele voorziening. Maatschappelijke ondersteuning speelt zeker een rol in de bevordering van participatie voor mensen met een beperking: mensen met ondersteuning participeren meer dan mensen zonder ondersteuning. Een goede afweging wie wat nodig heeft (maatwerk) is dan ook van groot belang. Daarnaast spelen andere factoren een rol, waaronder aanvragers’ tevredenheid over het (keukentafel) gesprek over ondersteuning. Het voeren van een gesprek waarmee de aanvrager zich geholpen voelt, hangt samen met de competenties van gespreksvoerders. Voldoende capaciteit van competente medewerkers is vaak nog een probleem, zoals sommige gemeenten in het onderzoek aangaven. Met het oog op de komende decentralisaties en de speciale doelgroepen die daarbij onder de zorg van gemeenten gaan vallen, is dit dan ook een punt van aandacht.


cliëntencolumn

Peteke Feijten, Mirjam de Klerk en Frieke Vonk werkten alle drie mee aan het SCP-project Tweede evaluatie van de Wet maatschappelijke ondersteuning. Feijten en Vonk als onderzoeker,

Indicatiestelling arbeidsmarkt – armoede

de Klerk als senior onderzoeker. p.feijten@scp.nl of www.scp.nl

Literatuur Campen, Cretien van, Marjolein Broese van Groenou, Dorly Deeg en Jurjen Iedema (2013). Met zorg ouder worden: Zorgtrajecten van ouderen in tien jaar. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau. Draak, Maaike den, Wouter Mensink, Mary van den Wijngaart en Mariska Kromhout (2013). De weg naar maatschappelijke ondersteuning: Een onderzoek naar de kanteling in tien gemeenten (Tweede Wmo-evaluatie, deelrapport De kanteling in de Wmo). Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau. Feijten, Peteke, Anna Maria Marangos, Mirjam de Klerk, Alice de Boer, Frieke Vonk (2013). De ondersteuning van Wmo-aanvragers en hun mantelzorgers in 2012 (2013). Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau. Hofstede, Jolien, Mieke Cardol en Mieke Rijken (2013). Ontwikkelingen in ondersteuning van mensen met lichamelijke beperkingen en de effecten van ondersteuning op participatie (Tweede Wmoevaluatie, deelrapport mensen met lichamelijke beperkingen). Den Haag/Utrecht: Sociaal en Cultureel Planbureau/NIVEL. Klerk, Mirjam de, Rob Gilsing en Joost Timmermans (red.) (2010). Op weg met de Wmo. Evaluatie van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2007-2009. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau. Kromhout, Mariska, Peteke Feijten, Frieke Vonk, Mirjam de Klerk, Anna Maria Marangos, Wouter Mensink, Maaike den Draak, Alice de Boer m.m.v. Jurjen Iedema (te verschijnen). De Wmo in beweging. Evaluatie Wet maatschappelijke ondersteuning 2010-2012. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau. TK (2004/2005). Nieuwe regels betreffende maatschappelijke ondersteuning (Wet maatschappelijke ondersteuning); Memorie van toelichting. Tweede Kamer, vergaderjaar 2004/2005, 30131, nr. 3. Vonk, Frieke, Mariska Kromhout, Peteke Feijten, Anna Maria Marangos (2013). Gemeentelijk Wmobeleid 2010. Een beschrijving vanuit het perspectief van gemeenten. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau.

Noten 1. Individuele voorzieningen om zich buitenshuis te verplaatsen of om te helpen bij het maken van contact. 2. Begeleiding van een professionele, particuliere of vrijwillige hulp bij het leggen van sociale contacten.

Een doel van de drie transities is integrale dienstverlening op het terrein van zorg en sociale zekerheid. De gemeenten gaan daarbij voor een groot deel bepalen wie in aanmerking komt voor welke ondersteuning. Zowel de inhoud als de voortgang van de drie transities veroorzaken tot nog toe veel verwarring. ‘De gevolgen van de lokale beleidsruimte zijn niet op voorhand te geven’, constateert ook staatsecretaris Klijnsma in de Kamerbrief Indicatiestelling zorg – sociale zekerheid. Geen enkele betrokkene zal haar wat dat betreft tegenspreken. ‘Ik vind het heel leuk op de zorgboerderij en we doen veel verschillende dingen’, aldus een cliënt tijdens een Wajong herindicatiegesprek. Om er even later aan toe te voegen: ‘Soms help ik bij de dieren, maar ik werk vaak in de groentetuin en mag ook helpen in de winkel om de groente te verkopen.’ Tot hoeveel verschillende vormen van inkomen uit arbeid en/of een uitkering kan dit citaat leiden? Wie het weet mag het zeggen. Meer deelnemen aan de maatschappij is een nobel doel van de Participatiewet. Maar voor een gedeelte van de kwetsbare doelgroep van verstandelijk beperkten kan het juist een averechtse uitwerking hebben. Alle Wajongers worden geherindiceerd en dat kan leiden tot een blijvende korting van 75 naar 70 procent van het minimumloon, zonder perspectief op de arbeidsmarkt. Voor Wajongers met een hoog zorgzwaartepakket zal de herindicering waarschijnlijk weinig directe gevolgen hebben want zij doen toch al minder mee. De Wajongers met een laag zorgzwaartepakket lopen echter een groot risico. Zij verrichten vaak hand-en-spandiensten die zijn te beschouwen als werkzaamheden voor de instantie die ze bezoeken in het kader van dagbesteding. De Wajonger in het citaat zegt trots en tevreden dat hij werkt in de groentetuin. Wordt dit door de persoon die voor de gemeente of het UWV de indicatiestelling verricht, opgevat als aanwezig arbeidsvermogen? Ziet de Wajonger het zelf als arbeid maar beschouwt de begeleidende ouder of hulpverlener het als zinvolle tijdsbesteding? Er zijn veel variaties mogelijk. Een Indicatiestelling zorg – sociale zekerheid kan door het gebruik van verschillende definities van begrippen en persoonlijke interpretaties van betrokkenen zomaar veranderen in een Indicatiestelling arbeidsmarkt – armoede. Een risico dat te weinig aandacht krijgt. Moniek Raemakers Belangenbehartiger uitkeringsgerechtigden

sociaalbestek JUNI/JULI 2014 13


signalement van het cbs

Een kwart van de baanvinders is regionaal mobiel DOOR Harry Bierings en Robert de Vries

In 2012 vonden bijna 230 duizend mensen een baan in een andere regio dan waar zij woonden. Het gaat om ruim een kwart van alle baanvinders. De regio Zoetermeer telde naar verhouding veel baanvinders die regionaal mobiel waren. Een op iedere acht regionaal mobiele baanvinders koos voor een verhuizing, de overigen pendelden.

D

it artikel beschrijft de regionale mobiliteit van baanvinders. Baanvinders zijn mensen die een baan van tenminste twaalf uur per week hebben gevonden. Regionaal mobiel wil in dit artikel zeggen dat de regio van de nieuwe baan verschilt van de oorspronkelijke woonregio. Het gaat dan om baanvinders die zijn verhuisd naar een andere regio dan waar ze oorspronkelijk woonden of om personen die pendelen tussen de woonregio en de regio van de nieuwe baan. Voor de regionale afbakening is uitgegaan van de 35 UWV-arbeidsmarktregio’s waarbinnen het UWV (en de gemeenten) bemiddelen voor werkzoekenden. Baanvinders met een nieuwe baan in het buitenland zijn buiten beschouwing gelaten. De uitkomsten in dit onderzoek zijn gebaseerd op de Enquête Beroepsbevolking (EBB) van het Centraal Bureau voor de Statistiek.

Verhuizen of pendelen In 2012 waren er 855 duizend baanvinders van wie de woon- en werkgemeente bekend is. Bijna 230 duizend baanvinders vonden een baan buiten de oorspronkelijke UWV-woonregio. Ruim een kwart van de baanvinders was dus mobiel tussen UWV-regio’s. Van hen waren er ongeveer 28 duizend verhuisd uit de oorspronkelijke woonregio, waarvan 21 duizend naar de nieuwe UWV-werkregio. Als mobiele baanvinders zijn verhuisd naar de nieuwe UWV-werkregio 14 JUNI/JULI 2014 sociaalbestek

Tabel 1. Baanvinders naar regionale mobiliteit1

x 1 000 Mobiel Heeft nieuwe baan buiten oorspronkelijke UWV woonregio w.v. verhuisd naar nieuwe UWV werkregio verhuisd naar andere dan nieuwe UWV werkregio niet verhuisd tussen UWV regio’s (pendel tussen UWV regio’s) Gemiddelde verhuisafstand (km)2 verhuisd naar nieuwe werkregio verhuisd naar andere dan nieuwe werkregio Gemiddelde pendelafstand (km) Niet mobiel Heeft nieuwe baan binnen oorspronkelijke UWV-woonegio w.v. verhuisd (tussen gemeenten) niet verhuisd (tussen gemeenten) w.v. pendelt (tussen gemeenten) pendelt niet Gemiddelde verhuisafstand (km) Gemiddelde pendelafstand (km)

229 21 7 201 73 67 38

627 21 606 183 423 17 12

Bron: CBS 1 Mobiel tussen UWV regio’s is iedereen voor wie de regio waar men woonde (een jaar vóór enquête) verschilt van de regio waar men werkt. 2 Afstanden zijn bepaald op basis van kernpunten van de woon- en werkgemeente.

was dat gemiddeld over een afstand van 73 kilometer. Voor de mobiele baanvinders die niet verhuisden was de gemiddelde afstand tussen woon- en werkgemeente 38 kilometer. Bijna 630 duizend baanvinders vonden werk in de UWV-regio waarin men al woonde. Zij zijn niet mobiel tussen UWV regio’s. Een deel van hen is binnen de regio verhuisd, maar dit aandeel lag met

een op de dertig aanmerkelijk lager dan de een op de acht bij de baanvinders die buiten de oorspronkelijke UWV-woonregio werk had gevonden. De gemiddelde verhuisafstand bedroeg zeventien kilometer. Degenen die niet waren verhuisd, pendelden over een afstand van gemiddeld twaalf kilometer. Ruim twee derde van de niet-mobiele baanvinders (423 duizend) vond werk binnen de woongemeente en verhuisde niet.


signalement van het cbs

Regionale verschillen De regio Zoetermeer sprong er het meest uit met meer dan vijftig procent mobiele baanvinders. Zij verhuisden of pendelden naar verhouding erg vaak naar een andere regio. Ook de UWV-regio’s Rivierenland, Midden-Limburg, IJsselvechtstreek, Drechtsteden, Oost-Utrecht, Midden-Holland en Flevoland telden naar verhouding veel baanvinders die regionaal mobiel waren (ruim 40 procent tegenover landelijk ruim 25 procent). Daarentegen telden de aan de rand van het land gelegen regio’s Zeeland, Twente en Zuid-Limburg relatief weinig mobiele baanvinders. Baanvinders uit deze UWVregio’s accepteerden niet vaak een baan in een andere regio.

Leeftijd Vergeleken met andere leeftijdsgroepen waren baanvinders van 25 tot 45 jaar het vaakst mobiel tussen UWV-regio’s (29 procent) en jongere baanvinders het minst vaak (23 procent). Wel verhuisden jonge baanvinders relatief vaak. Met een toename van de leeftijd pendelen mobiele baanvinders steeds vaker tussen UWV-regio’s. Verhuizingen komen onder mobiele baanvinders van 45 tot 65 jaar nauwelijks voor. Bijna alle mobiele 45-plussers met een nieuwe baan pendelden tussen UWV-regio’s. Baanvinders met een partner en geen kinderen hadden de hoogste mobiliteit tussen UWV-regio’s (32 procent). Alleenstaande ouders met een nieuwe baan vonden daarentegen vaak een baan in de regio waar zij woonden. Het is goed mogelijk dat de alleenstaande ouder zich vaker gebonden voelt om in de woonregio werk te zoeken. Kinderen vormen ook een belangrijke overweging om niet te verhuizen maar te gaan pendelen. Alleenstaande ouders en degenen met partner en kinderen verhuisden nauwelijks tussen de UWV regio’s. Zij kiezen overwegend om te pendelen tussen de UWV regio’s. Van de mobiele baanvinders verhuisden degenen zonder kinderen bovengemiddeld vaak tussen UWV regio’s. Baanvinders met een hbo-of wo-diploma scoren hoog op mobiliteit tussen UWV regio’s (35 procent). Voor baanvinders met een laag opleidingsniveau wijst de balans de andere kant op. Bijna een

Zuid-Limburg Twente Zeeland Friesland Zuidoost-Brabant Stedendriehoek Achterhoek Groningen Groot Amsterdam Noord-Limburg Rijnmond West-Brabant Midden-Gelderland Noord-Holland Noord Totaal Drenthe Midden-Utrecht Food Valley Noordoost-Brabant Gorinchem Zuid-Gelderland Haaglanden Zuid-Kennemerland Holland Rijnland Midden-Brabant Zaanstreek/Waterland Helmond-De Peel Gooi- en Vechtstreek Flevoland Midden-Holland Oost-Utrecht Drechtsteden IJsselvechtstreek Midden-Limburg Rivierenland Zoetermeer 0

10

20

30

Bron: CBS

40

50

60

%

Figuur 1. Regionale mobiliteit van baanvinders naar UWV-regio, 2012

vijfde was regionaal mobiel. Van de mobiele baanvinders zijn hoogopgeleiden naar verhouding vaak verhuisd tussen UWV regio’s. Pendel komt wat vaker voor onder lager- en middelbaar opgeleide baanvinders.

Niet-mobiel Ruim twee derde van de niet-mobiele baanvinders was niet verhuisd tussen gemeenten en pendelde daartussen ook niet. Naar leeftijdsgroep zijn de verschillen niet groot. Tussen verschillende huishoudensvormen zijn die er wel. Alleenstaanden zonder kinderen bleven naar verhouding vaak in de oorspronkelijke gemeente werken en wonen.

Conclusie Ruim een kwart van de baanvinders in 2012 was mobiel tussen UWV-regio’s. Zij waren bereid om over een grotere afstand te pendelen of te verhuizen. Voor de regionaal mobiele baanvinders die waren verhuisd, bedroeg de verhuisafstand gemiddeld ruim zeventig kilometer. Voor degenen die pendelden, bedroeg de pendelafstand bijna veertig kilometer. Verhuisafstand en pendelafstand liggen beduidend lager voor baanvinders die binnen de woonregio een nieuwe baan hebben gevonden, namelijk zeventien km en twaalf kilometer.

sociaalbestek JUNI/JULI 2014 15


inkomen

Veel veranderingen voor de meest kwetsbare groepen

Is de bijstand voldoende om van rond te komen? Met alleen een bijstandsinkomen kun je niet rondkomen. Maar dat is ook niet het uitgangspunt. In de loop der jaren zijn er tal van andere vormen van inkomensondersteuning bijgekomen om huishoudens op het sociaal minimum toch te laten rondkomen. Is de bijstand – aangevuld met alle toeslagen – voldoende om van rond te komen? DOOR Marcel Warnaar, Corinne van Gaalen, Sanne Lamers

Noodzakelijk Elk huishouden heeft onontkoombare uitgaven. Een dak boven het hoofd, een bedrag aan voeding en kleding, et cetera. Daarbij is onderscheid te maken in voor iedereen noodzakelijke uitgaven en persoonlijk onvermijdbare uitgaven. Die laatste zijn niet voor iedereen noodzakelijk, maar wel voor het huishouden in kwestie. Het gaat bijvoorbeeld om extra medische kosten of om afbetalingen. Het Nibud stelt elk jaar een pakket samen met voor iedereen noodzakelijke 16 JUNI/JULI 2014 sociaalbestek

Yvet Bommeljé

N

aast de al lang bestaande kinderbijslag zijn er heffingskortingen en toeslagen geïntroduceerd. Doel hiervan was om huishoudens met specifieke kosten specifieke ondersteuning te bieden in plaats van het verhogen van de algemene bijstand. Bij die laatste optie zou de verhoging ook naar huishoudens gaan die niet die specifieke kosten hebben, en dat leidt tot inefficiënt gebruik. In sommige gevallen bedragen de toeslagen en subsidies al een groot deel van het inkomen. Voor een alleenstaande ouder in de bijstand met twee kinderen in een gemiddelde huurwoning, bedragen de toeslagen en subsidies inmiddels een derde van het totaal besteedbare inkomen. En dan hebben we het alleen nog over de landelijke ondersteuning. Gemeenten bieden daarnaast nog lokaal ondersteuning.

Het Geldelozepad in Dordrecht. Paren met twee kinderen die een WWB-uitkering ontvangen, komen 50 euro per maand te kort, ondanks regelingen als kindgebonden budget, zorgtoeslag en huurtoeslag.

uitgaven, het zogenaamde basispakket. Door aan elk artikel en elke dienst uit dit pakket geschikte prijzen te hangen, ontstaat een minimumvoorbeeldbegroting. Deze minimumvoorbeeldbegrotingen geven bedragen weer waar een huishouden in zijn uitgaven minimaal op moet rekenen. De minimumvoorbeeldbegrotingen hangen af van de huishoudsamenstelling. Hoe meer personen een huishouden heeft, des te groter het bedrag dat nodig is. Dat gaat niet éénop-één: op de meeste uitgavenposten zijn schaalvoordelen van toepassing. Niet

elk huishoudlid heeft een eigen wasmachine nodig, en bij voeding kunnen gezinnen grotere en dus per persoon goedkopere verpakkingen kopen. Ook de leeftijd speelt een beperkte rol: ouderen eten minder, maar verstoken meer gas. In tabel 1 is een voorbeeld van een minimumvoorbeeldbegroting te zien.

Huishoudtypen We zien duidelijke verschillen naar huishoudtypen. In 2014 kunnen huishoudens met alleen AOW en alleenstaande ouders in de bijstand met één kind het


inkomen

Tabel 1. Minimumvoorbeeldbegroting (januari 2014)

Bedragen per maand

Alleenstaande, WWB

Twee personen met twee kinderen van 6 en 14 jaar WWB

Vakantietoeslag

901 47

staat eveneens tussen haakjes.

68 148

Kindgebonden budget

168

- Bij de heffingen wordt uitgegaan van kwijtschelding. Tussen haakjes staat het gemiddelde

Zorgtoeslag

72

Huurtoeslag

0

(175)

0

(224)

1.020

1.809

138

bedrag zonder heffingen.

genomen. Tussen haakjes staat

Huur

227

Gas

60

83

Elektriciteit

27

72

(409)

8

Verzekeringen School- en studiekosten

227

(485)

*

met een * genoteerd. Deze

(42)

*

52

64

150

287

0

34

Vervoerskosten

*

*

53

Inventaris, onderhoud huis, tuin

98

Extra ziektekosten

42

Hobby, uitgaan, vakantie

Persoonlijke verzorging

167

(28)

*- posten beschikbaar is. Om te

194

502

zien of dat toereikend is voor

*

*

7

14

23

79

20

Geschenken, donaties

TOTAAL INKOMSTEN/UITGAVEN

basispakket inclusief sociale participatie bekostigen. Dat wil niet zeggen dat het inkomen voor iedereen binnen deze groep toereikend is. Er kan (en zal) immers ook sprake zijn van persoonlijk onvermijdbare uitgaven. Voor een aantal groepen is wel het basispakket te betalen vanuit bijstand en lan-

ruimte genoteerd die voor de

396

participatie samengesteld. Dit bevat de contributie voor een sportvereniging, lidmaatschap van een bibliotheek, op bezoek gaan, bezoek ontvangen, een

52

*

midweek weg in Nederland,

*

258

1.020

(SCP) een pakket voor sociale

*

14

45

Nibud in samenspraak met het

29

*

*

sociale participatie, heeft het

Sociaal en Cultureel Planbureau

*

Voor de met * gemerkte posten

Onderaan de streep staat de

193

*

SOCIALE PARTICIPATIE

lastig om die aan één bepaalde

*

Huisdieren

HUISHOUDELIJKE UITGAVEN

noodzakelijk gezien, maar het is

(68)

*

Zakgeld

Sociale participatie wordt als

uitgavenpost toe te kennen.

94

*

Openbaar vervoer, fiets

sportverenigingen en uitgaan.

135

Huishoudelijke hulp e.d. Diversen (postzegels, bankkosten)

patie, zoals contributies voor

*

Roken Was- en schoonmaakartikelen

meegerekend. Het gaat hier

787

Kleding

Voeding

posten zijn niet in het budget

hebben met sociale partici-

*

RESERVERINGSUITGAVEN

(57)

om posten die te maken

* 524

met het gemiddelde eigen risico.

Contributies en abonnementen VASTE LASTEN

het bedrag als gerekend wordt

- Een aantal posten staat

20

Heffingen Telefoon, televisie en internet

- Bij de extra ziektekosten wordt het volledige eigen risico mee-

UITGAVEN

Water

een gemiddelde bruto huur van daarbij horende huurtoeslag

1.287

Kinderbijslag

TOTAAL INKOMSTEN

- Bij de huur staat tussen haakjes een dergelijk huishouden. De

INKOMEN Minimuminkomen

Noten bij tabel 1:

en een extra bedrag aan

676 (90)

*

(246)

-50 1.809

delijke toeslagen, maar niet het volledige pakket aan sociale participatie. Dit geldt voor alleenstaanden en paren zonder kinderen, alleenstaande ouders met twee of meer kinderen en paren met één kind. Voor paren met twee of meer kinderen is op bijstandsniveau het basispakket niet betaalbaar. Dit gold al een aantal jaar

vervoerskosten daarvoor. Het gaat hierbij nadrukkelijk om een richtbedrag, een huishouden maakt zijn eigen keuzes.

voor paren met drie of meer kinderen, maar dat geldt in 2014 voor het eerst ook voor paren met twee kinderen. Paren met twee kinderen komen 50 euro per maand te kort, met drie kinderen 150 euro per maand. In de dagelijkse praktijk betekent dit dat deze gezinnen na het betalen van de sociaalbestek JUNI/JULI 2014 17


inkomen

vaste lasten, waarschijnlijk zullen bezuinigen op posten als kleding, inventaris en soms zelfs voeding. Bovendien is het voor deze gezinnen extra noodzakelijk dat ze goed kunnen budgetteren, alle tegemoetkomingen en toeslagen aanvragen en geen andere persoonlijk onvermijdbare kosten hebben, zoals schulden of extra ziektekosten.

Actueel Elk jaar wordt de minimumvoorbeeldbegroting geactualiseerd. Zo worden de bedragen aangepast aan het geldende prijsniveau of aan wettelijke voorschriften. Het bedrag aan huur is bijvoorbeeld gelijk aan de minimumbasishuur uit de huurtoeslag. Daarnaast zijn de onderdelen van het pakket zelf aan wijziging onderhevig. Eet- en kleedpatronen veranderen geleidelijk, het gasverbruik daalt door over het algemeen beter geïsoleerde woningen en het elektriciteitsverbruik stijgt door het toegenomen aantal apparaten. In communicatie en informatie zitten de grootste verschillen. Een paar jaar geleden bestond dit onderdeel uit een krantenabonnement en een vaste telefoonaansluiting, die vooral bedoeld was om gebeld te worden. Inmiddels zijn dat archaïsche, en ook dure, middelen geworden. Via een computer met internetaansluiting gaat dat makkelijker en goedkoper. Bovendien is offline communiceren met overheid en banken inmiddels vrijwel niet meer mogelijk, of tegen extra kosten. Een simpele mobiele telefoon zonder mobiel internet voor elk lid van het huishouden boven de twaalf wordt nu als noodzakelijk gezien.

Ontwikkeling De laatste jaren is de bijstand niet meegegroeid met de gemiddelde loonontwikkeling. De bijstand wordt al een tijdje niet volledig geïndexeerd. De overdraagbaarheid van de algemene heffingskorting voor de niet-werkende partner (‘aanrechtsubsidie’) wordt gedurende vijftien jaar in stapjes afgebouwd. Dit heeft zijn weerslag op het netto minimumloon en op de bijstand. De bijstand voor twee personen wordt namelijk gebaseerd op dit minimumloon, waarbij wordt uitgegaan van een eenverdienerssituatie. Verder zijn sinds het begin van de crisis kinderbijslag en kindgebonden budget 18 JUNI/JULI 2014 sociaalbestek

50,00%

40,00%

30,00% vaste lasten reserveringsuitgevan

20,00%

huishoundelijke uitgaven over (restpakket)

10,00%

0,00% 2008

2009

2010

2011

2012

2013

2014

-10,00%

Grafiek 1. Budgetaandelen: Gezin met twee kinderen in bijstand

60,00%

50,00%

40,00% vaste lasten reserveringsuitgevan

30,00%

huishoundelike untgaven over (restpakket)

20,00%

10,00%

0,00% 2008

2009

2010

2011

2012

2013

2014

Grafiek 2. Budgetaandelen: Alleenstaande in bijstand

bevroren. Ook de zorgtoeslag wordt versoberd. Jaarlijks wordt steeds een groter deel van het inkomen geacht nodig te zijn voor betaling aan de zorgpremie. Aangezien de zorgtoeslag sterk gekoppeld is aan de premie voor de basisverzekering, komt een meevaller nauwelijks terecht in de portemonnee van de lagere inkomens. Aan de ene kant zijn dus de uitgaven gestegen, aan de andere kant zijn de inkomsten veel minder gestegen. Daardoor is de financiële positie van huishoudens in de bijstand langzaam maar zeker verslechterd, zoals grafiek 1 en 2 laten zien.

Gemeenten Binnen de minimumvoorbeeldbegrotingen is geen rekening gehouden met gemeentelijke ondersteuning, anders

dan de kwijtschelding van gemeentelijke heffingen. Gemeenten kunnen gezinnen financieel ondersteunen, bijvoorbeeld door een bijdrage in de schoolkosten te verstrekken. Met behulp van gemeentelijke voorzieningen kan het paar met twee kinderen in sommige gemeenten dan net het basispakket betalen. Voor het pakket voor sociale participatie is dan echter nog geen ruimte in het budget. Ook hier kunnen gemeenten bijspringen. Te denken valt aan stadspassen die korting geven op allerlei activiteiten, zoals cursussen, sport en culturele activiteiten. In gemeenten die niet met een stadspas (kunnen) werken, kunnen inwoners met een laag inkomen de kosten voor sociale activiteiten vaak declareren (tot een bepaald bedrag per persoon) en weer


ANP / Koen Suyk

inkomen

Gemeenten kunnen bijvoorbeeld bijspringen met stadspassen die korting geven op activiteiten als cursussen, sport en culturele activiteiten.

andere gemeenten werken met een zogenoemde webshop waar producten en diensten in natura worden aangeboden. Met dit soort initiatieven wordt het tekort vaak niet helemaal opgelost. Deze gezinnen zijn verder afhankelijk van particuliere initiatieven1 als het Jeugdsportfonds of het Jeugdcultuurfonds en de Stichting Leergeld. Dergelijke organisaties zijn echter niet in alle gemeenten in Nederland actief.

wege het tekort op de basisbegroting, laat staan de huur voor een passende woning. Maar ook voor de gezinnen met kinderen boven bijstandsniveau speelt dit. De marginale druk is voor hen hoog, door de afbouw van alle toeslagen bij een hoger inkomen en sinds dit jaar ook van de algemene heffingskorting. Pas bij bruto inkomens van tegen de 30.000 euro is een bruto huur boven de 389 euro goed betaalbaar.

Woningcorporaties

Naar 2015

Bij woningcorporaties krijgt betaalbaarheid van de huur een steeds prominentere rol. Zij willen hun doelgroep betaalbare woningen aanbieden, maar hebben ook te maken met hun eigen financiële positie. In de minimumvoorbeeldbegrotingen wordt de minimumbasishuur als bedrag voor de huur aangenomen. Dat komt neer op een bruto huur van maximaal 389 euro per maand. Nu is dat wellicht een reële huur voor een appartement voor een alleenstaande, maar over het algemeen niet voor een woning voor een gezin met twee kinderen. Die betalen meestal een hoger bedrag aan huur, wat te zien is als persoonlijk onvermijdbare uitgave. Paren in de bijstand met kinderen kunnen eigenlijk al niet de minimumbasishuur betalen van-

Voor 2015 staat tal van maatregelen op stapel. Ten eerste zal een aantal kindregelingen worden samengevoegd. Zo zijn er plannen om aparte regelingen voor alleenstaande ouders (20% hoger bijstandsbedrag dan voor alleenstaanden en een aantal heffingskortingen) over te hevelen naar het kindgebonden budget. Ten tweede zal het vanaf 2015 voor gemeenten niet meer mogelijk zijn om categoriale bijzondere bijstand te verlenen. Dit betekent dat categoriale regelingen voor bijvoorbeeld ouderen, chronisch zieken en gehandicapten of gezinnen met kinderen komen te vervallen. Individuele bijzondere bijstand is nog wel mogelijk. Voor deze groepen zal het daarmee ingewikkelder worden om de huidige ondersteuning te verkrijgen;

De trend dat het steeds moeilijker wordt om met een bijstandsuitkering rond te komen, zet door de ontwikkelingen in 2015 verder door.

zij krijgen niet langer een tegemoetkoming alleen op basis van het feit dat zij tot een bepaalde groep behoren, maar zij zullen voor verschillende kostensoorten een aanvraag moeten indienen en moeten aantonen dat deze kosten ook daadwerkelijk zijn gemaakt. De regelingen voor sociale participatie zullen overigens wel in hun huidige vorm kunnen blijven bestaan. Deze vallen niet onder de WWB, maar onder artikel 108 van de Gemeentewet. De mogelijkheid van een collectieve aanvullende zorgverzekering blijft wel bestaan. Deze vorm van categoriale bijzondere bijstand kan bovendien verruimd worden door het schrappen van de centrale inkomensnorm van 110 procent van het toepasselijk sociaal minimum. Naast deze ontwikkelingen die te maken hebben met het basispakket, zijn er ontwikkelingen die kunnen zorgen voor stijgingen in persoonlijk onvermijdbare uitgaven. Een voorbeeld daarvan zijn de zorgkosten. Zo is er de overheveling van een aantal zorgtaken naar de gemeente. De overheveling van budgetten gaat gepaard met een flinke bezuiniging, vanuit de gedachte dat gemeenten de taken efficiënter uit zullen kunnen voeren. Het valt echter te verwachten dat deze operatie zal leiden tot verhoging van eigen bijdrages en eigen betalingen. Dit zal een grote invloed hebben op het budget van deze huishoudens. Deze groep krijgt al te maken met het afschaffen van de Wet tegemoetkoming chronisch zieken en gehandicapten (Wtcg) en de compensatie voor het eigen risico, plus een versobering van de belastingaftrek voor specifieke ziektekosten. De trend die al een aantal jaren door het Nibud wordt opgemerkt, namelijk dat het steeds moeilijker wordt om met een bijstandsuitkering rond te komen, lijkt door de ontwikkelingen in 2015 door te zetten. Er gaan dan veel zaken op financieel gebied veranderen. Het is belangrijk in kaart te krijgen welke groepen het kwetsbaarst zijn, zodat ondersteuning gericht kan plaats vinden. Marcel Warnaar, Corinne van Gaalen en Sanne Lamers zijn senior wetenschappelijk medewerker bij het NIBUD. Noot 1. www.jeugdsportfonds.nl, www.jeugdcultuurfonds.nl, www.leergeld.nl sociaalbestek JUNI/JULI 2014 19


arbeidsmarkt in cijfers en trends

UWV volgt jaarlijks in welke mate mensen met een arbeidsbeperking aan het werk zijn, aan het werk komen en aan het werk blijven.1 De uitkomsten van dat onderzoek worden aangeboden aan het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. In dit artikel beschrijven we de belangrijkste ontwikkelingen in de arbeidsparticipatie van Wajongers. DOOR Margreet Stoutjesdijk en Katinka van Brakel

Jaarlijks onderzoek brengt tegenvallende cijfers

Minder Wajongers aan het werk

E

ind 2012 ontvingen ruim 226.000 mensen een Wajong uitkering. Wajongers hebben al op jonge leeftijd een arbeidsbeperking, dus voor dat ze de arbeidsmarkt opgaan. Arbeidsbeperkingen kunnen het gevolg zijn van een verstandelijke beperking, een autistisch spectrum stoornis, een psychiatrisch ziektebeeld of een lichamelijke handicap. Door dit soort beperkingen zijn veel Wajongers niet in staat om zelfstandig het wettelijk minimumloon te verdienen in gangbare arbeid, maar met de nodige ondersteuning kunnen ze wel een vorm van loon verdienen.

Daling Tussen 2008 en 2011 nam het aantal werkende Wajongers jaarlijks toe, maar deze positieve ontwikkeling zette in 2012 niet door (zie figuur 1). Het aantal werkende Wajongers daalde van 54.000 eind 2011 naar 53.000 eind 2012. Ook nam het aandeel2 werkende Wajongers af, van 25 procent eind 2011 naar 23,4 procent eind 2012. Het aantal werkende Wajongers daalde vrijwel alleen bij reguliere werkgevers. Het aantal Wajongers dat in of via de sociale werkvoorziening (sw) werkt is al jaren stabiel. De meest logische verklaring voor de daling van de arbeidsparticipatie van Wajongers is de aanhouden20 JUNI/JULI 2014 sociaalbestek

de economische crisis in 2012. In dat jaar daalde de werkgelegenheid fors en nam het aantal werkloze jongeren sterk toe. Het lijkt er op dat vooral de jongste groep binnen de Wajong is getroffen door de verslechterde economische situatie. Het aantal Wajongers onder de 25 jaar dat werkzaam was bij een reguliere werkgever nam namelijk af, terwijl het aantal boven de 25 jaar dat

bij een reguliere werkgever werkte juist iets toenam.

Ondersteuning Hoewel het aantal werkende Wajongers bij reguliere werkgevers daalde, werkten er eind 2012 meer Wajongers bij een reguliere werkgever dan in of via de sociale werkvoorziening. Om werk bij een reguliere werkgever mogelijk te

Praktijkvoorbeeld: Jamina aan het werk Jamina is 19 jaar en heeft een licht verstandelijke beperking. Vanaf haar achttiende jaar heeft ze een Wajong uitkering. Jamina heeft het praktijkonderwijs gevolgd en is daarna gaan werken bij een supermarkt. De financiële compensatie in de vorm van loondispensatie heeft de werkgever overtuigd om Jamina in dienst te nemen en haar een jaarcontract te geven. In de supermarkt controleert Jamina de versheid van artikelen, ze vult vakken en ze maakt schoon. Jobcoach Via UWV is begeleiding door een jobcoach ingezet. De jobcoach heeft één uur per week contact met Jamina. De jobcoach werkt soms met haar mee, observeert Jamina tijdens haar werk en heeft samen met Jamina een aantal doelen gesteld. Zo moet Jamina leren om zelfstandiger en zorgvuldiger te werken en moet zij zich meer focussen op haar werkzaamheden. Ook moet ze leren wanneer ze moet werken en wanneer er even tijd is voor contact met een collega of een vriendin. Jamina’s werkgever vindt dat ze zich slecht kan concentreren en niet nauwkeurig werkt. Het uitvoeren van meerdere taken tegelijk levert problemen op en elke dag moeten bepaalde zaken opnieuw worden uitgelegd. Ook al is er enige verbetering te zien, de werkgever moet nog steeds alle werkzaamheden controleren die Jamina verricht. Vanwege deze controle twijfelt de werkgever of hij haar contract zal verlengen.


arbeidsmarkt in cijfers en trends

60,000 50,000 40,000 30,000 20,000 10,000 0 2008

2009

2010

2011

2012

aantal werkend in of via de Sociale Werkvoorziening aantal werkend bij een reguliere werkgever Figuur 1. Ontwikkeling aantal werkende Wajongers

maken zijn er wel veel inspanningen en investeringen nodig. Werken bij een reguliere werkgever is namelijk niet hetzelfde als regulier werk. Bijna zestig procent van de Wajongers die eind 2012 bij een reguliere werkgever werkten, deed dat met (recente) ondersteuning in de vorm van een jobcoach, compensatie van het productiviteitsverlies, een re-integratietraject of andere voorzieningen. Naast deze ondersteuning via UWV hebben Wajongers vaak nog extra interne begeleiding nodig van hun collega’s en leidinggevende. Ook moeten er vaak aanpassingen in het werk zelf worden gedaan, zoals een lager werktempo of een aangepast takenpakket. Het praktijkvoorbeeld (zie kader) geeft inzicht in de arbeidsproblematiek en de ondersteuning die Wajongers op de werkvloer nodig kunnen hebben.3

Werkbehoud Hoeveel Wajongers er op een bepaald moment aan het werk zijn, zegt niet alles over de ontwikkelingen in arbeidsparticipatie. De groep werkende Wajongers bestaat niet steeds uit dezelfde mensen, sommige komen aan het werk en andere verliezen het werk. Om deze dynamiek in kaart te brengen volgen we ook in welke mate Wajongers aan het werk zijn gekomen en aan het werk zijn gebleven. In 2012 kwamen Wajongers minder vaak

aan het werk en bleven ze ook minder vaak aan het werk dan een jaar eerder. Het werkbehoud van Wajongers is vrij laag. Van alle Wajongers die in 2011 aan het werk kwamen was iets minder dan de helft een jaar later nog of weer aan het werk. Dit komt onder andere omdat Wajongers meestal een tijdelijke contract krijgen en deze contracten worden bij hen minder vaak verlengd dan bij jongeren zonder arbeidsbeperking. Maar als Wajongers er in slagen om langere tijd te werken, dan verliezen ze niet meer zo vaak het werk.

werk zijn, komen en blijven van mensen met een arbeidsbeperking, Amsterdam. 2. Het aandeel werkende Wajongers is het aantal werkende Wajongers ultimo jaar ten opzichte van het totale aantal Wajongers ultimo jaar. 3. Dit praktijkvoorbeeld is gebaseerd op de casusbeschrijvingen die door Regioplan zijn opgesteld en gebruikt in het kader van het onderzoek ‘ondersteuning van jongeren met een LVB’. Zie Van den Berg, B., Heuts, L., van Horssen, C. & Kruis, G. (2013). Ondersteuning van jongeren met een LVB. Onderzoek naar doeltreffendere en goedkopere ondersteuning gericht op arbeidsparticipatie. Amsterdam: Regioplan, met subsidie van UWV.

Participatiewet

UWV Kennisnieuwsbrief

Met de invoering van de Participatiewet in 2015 worden gemeenten verantwoordelijk voor de begeleiding van nieuwe jonggehandicapten met arbeidsmogelijkheden. Jonggehan\dicapten zonder duurzame arbeidsmogelijkheden en het zittend bestand Wajong blijven onder de verantwoordelijkheid van UWV vallen. UWV zal de ontwikkelingen in arbeidsparticipatie van de Wajongers blijven volgen.

UWV beschikt over veel kennis en cijfers. Al deze informatie is nu gebundeld in de nieuwe UWV Kennisnieuwsbrief. Met de nieuwsbrief worden belangstellenden maandelijks op de hoogte gebracht van alle nieuwe ontwikkelingen en kennispublicaties van UWV. www.uwv.nl

Margreet Stoutjesdijk en Katinka van Brakel zijn werkzaam bij het Kenniscentrum UWV. Noten 1. Voor meer informatie, zie UWV (2014), UWV Monitor Arbeidsparticipatie 2013. Aan het sociaalbestek JUNI/JULI 2014 21


interview tweeluik

Burgers nemen het heft in eigen hand

Zorgcoöperaties succesvol in kleine dorpen en grote steden DOOR Yvet Bommeljé en Tea Keijl

In het Noord-Brabantse Esbeek weten ze al jaren dat een coöperatie de leefbaarheid in een dorp op peil kan houden. Zorg dichtbij huis en persoonlijke contacten zijn daarbij belangrijke waarden. Heel pril is juist de zorgcoöperatie in Zoetermeer, die in de meer anonieme stedelijke omgeving een IT-platform als kern heeft. ‘Met klagen kom je sowieso niet verder.’

E

en klaagcultuur heerste er voorheen wel degelijk in Esbeek, een dorp met 1200 inwoners in de gemeente Hilvarenbeek, onder de rook van Tilburg. De winkels gingen dicht, het bankfiliaal sloot de deuren en met de wegtrekkende jonge inwoners verdween ook de levendigheid uit het dorp. Tot op zeker moment een klein comité, waaronder de huidige coöperatie-voorzitter Piet Verhoeven, twee toekomstscenario’s schetste. ‘Het ene was een doemscenario: over 25 jaar zou Esbeek een doods dorp zijn, zonder school, zonder jongeren. Daar schrokken we enorm van met z’n allen. Het besef drong door dat we met klagen niet verder kwamen. Er ontstond een gezamenlijk gevoel van urgentie; we moesten er zelf iets aan gaan doen.’

Dorpshuis Verhoeven: ‘Op dat moment bleken er 25 jongeren wel te willen blijven wonen in Esbeek, maar er waren geen geschikte woningen. En er was een gegronde vrees dat het dorpshuis in handen zou komen van een commerciële uitbater. Die twee speerpunten, de jongeren in het dorp houden en een centrale ontmoetingsplek, hebben in 2007 geleid tot de oprichting van cooperatie Esbeek. De rechtsvorm van een coöperatie maakt het mogelijk aandelen 22 JUNI/JULI 2014 sociaalbestek

Piet Verhoeven, voorzitter van de coöperatie Esbeek: ‘Het vertrouwen van mensen, dat let ontzettend nauw. Je moet er heel dichtbij zitten om die echte aansluiting te vinden.’

uit te geven. De dorpsgenoten hebben samen voor drie ton aan aandelen gekocht,

en met dat bedrag op zak konden we met de bank een goed gesprek aangaan


interview tweeluik

over de rest van de financiering van het dorpshuis. Zo konden we het dorpshuis zelf kopen.’ Na de gezamenlijke aankoop volgden diverse verbouwingen. Anno 2014 beschikt Esbeek met de Schuttershof over een comfortabel pand, strak in de lak en door een binnenhuisarchitect belangeloos tot in detail uitgedacht. ‘We hebben nu een huiskamer van en voor de senioren en een café voor de jongeren. De verbouwingen werden door de dorpsgenoten zelf gedaan; honderden vrijwilligers hebben erbij geholpen. We hanteren een ondernemersformule. Er is een commerciële uitbater, maar die heeft een sociaal contract met de coöperatie, zodat de verenigingen hier bijvoorbeeld gratis terecht kunnen.’ ‘De coöperatie vormde ook de juridische kapstok om een CPO, ofwel collectief particulier opdrachtgeverschap, aan op te hangen. Op die manier konden 24 starterswoningen gebouwd worden, waarbij de kopers en de huurders volop inspraak hadden over hoe hun woning eruit zou komen te zien. Als je nu naar de leeftijdsopbouw in ons dorp kijkt, zie je dat de groep twintig tot veertig jarigen relatief klein is, maar wel stabiel blijft. September vorig jaar zijn de palen de grond in gegaan van nog eens dertien starterswoningen.’

Dorpsondersteuner Naast de centrale ontmoetingsplek en het behouden van jonge inwoners, is de coöperatie zich steeds meer gaan richten op zorg en welzijn. Hiervoor is een werkgroep in het leven geroepen, die ervoor moet zorgen dat Esbekenaren in hun eigen omgeving zo zelfstandig mogelijk oud kunnen worden. Verhoeven: ‘De seniorenhuiskamer in de Schuttershof werd vanaf het begin goed gebruikt. Hun organisatiegraad die het laatste kwart van de vorige eeuw erg was afgenomen, groeide hierdoor juist weer. Er is een community ontstaan; ze eten eens per week samen, de seniorengym is drukbezocht. Daarop voortbordurend zijn we met de senioren zelf met een bus op tournee gegaan langs voorbeelden van goede ouderenzorg in kleine gemeenschappen. We hebben een belangrijke stap gezet met het aanstellen van Miriam Hooijer, onze dorpsondersteuner.’ Miriam Hooijer is in 2012 aan de slag gegaan als tussenpersoon tussen zorgvra-

Dorpsondersteuner Miriam Hooijer: ‘Ik fungeer als een voorportaal voor de gemeente. Doordat ik hier mijn werk kan doen, worden mensen sneller en eenvoudiger geholpen.’

gers en aanbieders. Hooijer: ‘Dat varieert van een weduwe die haar tuin niet meer bij kan houden tot een moeder van een volwassen zoon met psychiatrische problemen, die dagbesteding nodig heeft. De zorgaanbieders kunnen vrijwilligers, mantelzorgers en ook professionals zijn. In eerste instantie zoek ik altijd een vrijwilliger uit het dorp als oplossing voor een zorgvraag. Als dat niet lukt, kan het ook iemand van de regionale welzijnsorganisatie zijn, al dan niet professioneel. In het uiterste geval kan ik samen met de zorgvrager een aanvraag voor een AWBZof Wmo-indicatie voorbereiden. Ik fungeer als een voorportaal voor de gemeente. Doordat ik hier mijn werk kan doen, worden mensen sneller en eenvoudiger geholpen. Anders zouden ze misschien ook wel geholpen worden, maar dan via een ingewikkelder weg en vaak ook duurder. Bijvoorbeeld die psychiatrische man, die heb ik kunnen bemiddelen naar een lokale werkgever, waar hij nu een paar dagdelen per week werkt.’

Dichtbij Hooijer is van origine verpleegkundige en werkt als zzp’er. Ze is voor acht uur per week ingehuurd door de coöperatie. ‘Maar ik richt mijn werktijd niet strikt in, ik ben eigenlijk altijd beschikbaar. Van de week liep ik met de hond en werd ik aangesproken door een dorpsgenoot. In eerste instantie leek het gewoon voor een babbeltje, maar uiteindelijk

kwam hij toch met een zorgvraag op de proppen.’ Verhoeven roemt de laagdrempelige werkwijze en het persoonlijke contact dat Miriam met de Esbekenaren heeft. ‘Miriam wordt hier geaccepteerd, ze zit echt tussen de mensen in. Het vertrouwen van mensen, dat let ontzettend nauw. Je moet er zo dichtbij zitten om die echte aansluiting te vinden. Als een gemeenteambtenaar dat zou moeten doen, of iemand van een zorgaanbieder, die krijgen dat niet voor elkaar. Die hebben dan een spreekuur, eens per twee weken, dat zou hier niet werken.’

Momentum Ook al doet zijn enthousiasme het misschien wel vermoeden, Verhoeven gelooft niet in de coöperatie als enige mogelijkheid voor zorg dichtbij. ‘Je kunt bovendien het ontstaan van een coöperatie niet afdwingen, er moet wel een momentum zijn. Bij ons in Esbeek gebeurt er heel veel, maar dat is heus niet allemaal dankzij de coöperatie. Het is niet toevallig dat het juist hier gebeurt: Esbeek heeft een uitzonderlijke historie met een prachtig landgoed, rijke pastores die hier kwamen wonen en het enige dorp in de wijde omtrek direct aan de tramlijn tussen Tilburg en België. We hebben hier een bepaald soort trots. Als iemand zegt dat iets niet kan, zullen wij des te harder bewijzen dat het wel kan. Wij worden altijd de Duitsers van de gemeente genoemd, omdat we altijd willen winnen.’ sociaalbestek JUNI/JULI 2014 23


interview tweeluik

Bij Wijzelf Zorgcoöperatie Zoetermeer namen de bewoners ook het heft in eigen hand om zelf hun zorg te regelen. De manier waarop ze dat doen is echter totaal anders dan in Esbeek. In deze recent opgerichte zorgcoöperatie vormt een online platform de kern.

D

e leden van de coöperatie zijn zorgvragers die een contributie betalen van twintig euro per jaar. Via het platform kunnen zij hun hulp, ondersteuning en zorg selecteren, regelen en betalen in een directe onderhandeling met een aanbieder. Aan de andere kant zijn er zorgaanbieders, meest particulieren of zzp’ers die zich betaald of vrijwillig op het platform registreren. Bedenkster Willemien Visser: ‘Onze eigen ervaringen met de zorg zijn de belangrijkste trigger geweest om deze oplossing te ontwikkelen. Mijn eigen schoonouders zijn hulpbehoevend. We zien hoe afhankelijk ze zijn van onder andere de Thuiszorg, met steeds wisselende hulpverleners die steeds op andere tijden komen. Ze hebben de greep op hun eigen leven verloren. Nu, met alle veranderingen in de zorg moeten steeds meer mensen hun zorg zelf zien te regelen. Hoe doe je dat, als je zelf de regie wilt houden, of als kinderen ver weg wonen?’

Begrijpelijk Visser was als ondernemer toe aan iets nieuws, wilde een oplossing voor een maatschappelijk probleem en kwam op deze manier bij de zorg uit. ‘Ik wilde een oplossing bedenken waarbij je als zorgvrager de eigen regie houdt, zelf bepaalt wie jou komt helpen en dan ook zelf de financiële kant afhandelt. Omdat ik uit de IT kom, wilde ik de kracht van IT daarbij gebruiken. Het was een zoektocht naar hoe je die zelfregie en alle daarbij behorende processen optimaal kunt ondersteunen, met zo min mogelijk administratieve rompslomp, zonder een zware organisatie met managers, en op een manier die voor iedereen begrijpelijk is.’ Om de zorg van binnen uit te leren kennen, is Visser stage gaan lopen bij twee grote Thuiszorgorganisaties. Ze wilde vooral leren hoe je zorgt voor betrouwbaarheid en veiligheid tussen zorgvrager en zorgaanbieder. 24 JUNI/JULI 2014 sociaalbestek

September vorig jaar was het IT-platform klaar en ging Wijzelf Zorgcoöperatie Zoetermeer daadwerkelijk van start. ‘In de voorgaande maanden hadden we al snel een bestuur bij elkaar die dit avontuur wel wilden aangaan. Er waren direct veel belangstellenden die zich aanboden als zorgverlener, zowel huishoudelijke hulpen als hulpen voor de persoonlijke verzorging. En tot onze verrassing waren er enthousiastelingen die zich aanmelden voor burenhulp en klusjes.’

Wettelijk Via het platform is alles online te regelen, zo vertelt Visser. ‘De zorgvrager zet zijn vraag op het platform. Bijvoorbeeld: ik zoek iemand die mij drie keer per dag helpt met mijn medicijnen en met wassen. De zorgaanbieders kunnen reageren op deze vraag. Overigens regelt het bestuur de toelating van de zorgaanbieders. Die moeten wel hun diploma’s uploaden. Zij krijgen op het platform ook alleen die zorgvragen te zien waarvoor zij geautoriseerd zijn. Iemand zonder de juiste papieren en ervaring krijgt niet de zorgvragen over persoonlijke verzorging te zien. Vervolgens kan de zorgvrager de profielen bekijken van de aanbieders. Daaruit kan hij een selectie maken en online gaan onderhandelen. Je kunt natuurlijk ook een aanbieder uitnodigen om hem te leren kennen. Het is helemaal aan beide partijen om het verdere contact te regelen.’ Vervolgens sluiten beide partijen online een contract op het platform. ‘Wij hebben contracten die voldoen aan de wettelijke eisen en die door de Belastingdienst en accountants zijn goedgekeurd. In het contract is verder geregeld dat beide partijen verzekerd zijn. Voor beide partijen geeft dat zekerheid. Ook de administratie, facturering en betaling wordt door het IT-platform volledig automatisch verzorgt en voldoet aan de regels. Dit is essentieel voor de betrouwbaarheid en de kwaliteit van onze werkwijze. Wij zijn ook trots dat de

Belastingdienst ons toestaat om volgens deze werkwijze te mogen werken.’

Betekenis Er bestaan wel meer online platforms die vraag en aanbod bij elkaar brengen, ook in de zorg. Wat is nu de betekenis van de coöperatie? Visser: ‘Als je uitgaat van zelfregie, dan moeten het de zorgvragers zijn die de coöperatie vormen en niet de zorgaanbieders. De zorgvragers zijn de leden. Het bestuur is verantwoordelijk voor de toelating van de zorgaanbieders, en toetst op kwaliteit en betrouwbaarheid van de zorgverlening. Zij kunnen het verloop van de zorgverlening volgen via het platform, hebben inzage in de contracten en de financiële


interview tweeluik

De homepage van Wijzelf Zorgcoöperatie Zoetermeer. Via het IT-platform komen vraag en aanbod bij elkaar, kun je contracten afsluiten en verloopt de administratie volledig automatisch.

afhandeling. Daar zijn zij alleen voor geautoriseerd. Mocht er een verschil van mening zijn tussen aanbieder en zorgvrager, dan bemiddelen zij. De leden van de coöperatie bepalen tijdens de ledenvergadering de verdere ontwikkeling van de coöperatie, bijvoorbeeld hoe zij op andere terreinen voor de belangen van zorgvragers kan opkomen. En zij zijn natuurlijk belangrijk als informatiebron over de kwaliteit van de dienstverlening.’

Interesse Visser vertelt dat het allemaal nog zo pril is, dat ze nog in de ontwikkelingsen pioniersfase zitten. Wel is er al interesse uit andere gemeenten, waar ze ook willen starten met Wijzelf. Visser:

‘Vanuit Zoetermeer ondersteunen we de nieuwe initiatieven. Maar ieder bestuur, iedere coöperatie kan op eigen wijze invulling geven aan de lokale Zorgcoöperatie. Het vereist een hele andere manier van denken dan het huidige systeem waarin de zorg wordt geregeld door instituten. Je moet zelf in actie komen, uitzoeken waar jouw zorgaanbieders zitten. Je kunt op zoek gaan naar onderwijsinstituten en onder afgestudeerden werven. Of bij projecten die zorgen voor herscholing naar de zorg. Je kunt vrijwilligers werven via vrijwilligerscentrales en maatjesprojecten. Zorgvragers kun je enthousiast maken via bijvoorbeeld de ouderenverenigingen, via het gezondheidscentrum et cetera. Helemaal afhan-

kelijk van de lokale smaak. Wat uniform is, is het IT-platform dat wij aanbieden.’ In Zoetermeer zijn nu de eerste positieve ervaringen opgedaan. De coöperatie is inmiddels serieuze gesprekspartner van de gemeente, die inziet dat het initiatief zelfregie, burgerparticipatie en burgerinitiatief op een mooie manier combineert. Yvet Bommeljé is voorzitter van de redactie van Sociaal Bestek, Tea Keijl is eindredacteur.

sociaalbestek JUNI/JULI 2014 25


re-integratie

Op werkbezoek in Zuid-Afrika bekeken Henri Rauch en Hans van Alebeek onafhankelijk van elkaar diverse werkloosheidsbestrijding projecten. Ze werkten er ook zelf aan verschillende initiatieven. Ze ondervonden dat we in Nederland nog wat kunnen leren van de Zuid-Afrikaanse aanpak, zeker op het vlak van samen optrekken en het combineren van leren en werken. DOOR Henri Rauch en Hans van Alebeek

Daadwerkelijk gezamenlijk optrekken

Zuid-Afrikaanse werkloosheidsbestrijding waar Nederland van kan leren

W

erkloosheid is een groot probleem in Zuid-Afrika, zo’n 24,7 procent volgens cijfers uit september 2013. In en rond de townships van de grote steden en op het platteland lopen de cijfers op tot wel zestig procent. Tegelijkertijd is Zuid-Afrika een land dat sterk in opkomst is en zich kan meten met de zogenaamde BRIC-landen (Brazilië, Rusland, India, China) als economisch potentieel. Het is een ‘gidsland’ voor de rest van Afrika, zowel op economisch als politiek gebied. De Zuid-Afrikaanse economie is de grootste van heel Afrika. De effectenbeurs in Johannesburg staat zelfs in de top tien van de wereld. Veel sectoren zijn goed ontwikkeld, met name die op het gebied van communicatie, transport en energie. Er zijn grote voorraden grondstoffen. Ook noemenswaardig zijn de juridische en financiële sector. En uiteraard levert ook de toeristische industrie een grote bijdrage aan het nationale inkomen. Toch is Zuid-Afrika nog steeds een ontwikkelingsland.1 Dit komt door het lage inkomen van een grote groep van de bevolking. De inkomensverdeling is nog behoorlijk scheef: blanken verdienen veruit het meest, terwijl 81 procent van alle zwarten onder de armoedegrens leeft.

26 JUNI/JULI 2014 sociaalbestek

Jeugdwerkloosheid Ondanks de hoge werkloosheid kampen veel werkgevers met een groot gebrek aan geschoold personeel. Er is werkgelegenheid genoeg, zeker in een aantal sectoren. Er is bijvoorbeeld een grote behoefte aan chauffeurs: de sectoren transport & logistiek, wegen en infrastructuur vragen vrachtwagenchauffeurs, en verder zijn er veel kraanmachinisten en vorkheftruck chauffeurs nodig. Daarnaast zijn constructie werkers, lassers, en veel andere vaklieden gewild. De aansluiting tussen (vak) opleiding en arbeidsmarkt is onvoldoende aanwezig. Zuid-Afrika kent een erg jonge populatie: 29 procent van de bevolking bestaat uit jongeren tussen 15 en 29 jaar. Deze demografische samenstelling kan zowel een grote toegevoegde waarde leveren,2 als een gevaar in zich dragen: het kan een basis voor ontwikkeling zijn maar ook een bron van potentiële destabilisatie. De jeugdwerkloosheid is gegroeid sinds de economische crisis in 2008. Volgens de laatste cijfers zijn 1,3 miljoen mensen tussen 15 en 24 jaar werkloos, en nog eens 1,9 miljoen tussen 25 en 34. Meer dan de helft van de Zuid-Afrikanen tussen 15 en 25 jaar die willen werken, zijn niet in staat werk

te vinden.3 Jonge mensen die geen werk kunnen vinden verliezen hun kansen om hun vaardigheden en competenties uit te bouwen en te versterken. Zij maken ook kans sneller buiten de samenleving te vallen die hen juist de kansen moet bieden. Veel jongeren belanden in problematische situaties van criminaliteit en verslaving. De werkloosheid is grotendeels het gevolg van de erbarmelijke staat van het educatieve systeem. De werkloosheidscijfers voor diegenen die het voortgezet onderwijs niet hebben afgerond liggen drie keer hoger dan voor hen die het voortgezet onderwijs wel succesvol hebben afgerond. Verder geldt dat jongeren die een beroepsopleiding hebben afgerond 100 procent meer kans hebben op een baan dan diegenen die alleen voortgezet onderwijs hebben gehad.

Overheid In Zuid-Afrika is er geen ‘publieke arbeidsvoorziening’, arbeidsbureau of werkplein zoals in Nederland. De afstemming van vraag en aanbod van werkzoekenden en vacatures bestaat in Zuid-Afrika uit het direct in verbinding brengen van werkzoekenden met werkgevers. Dat gaat via persoonlijke contacten, en het netwerk dat je hebt in de local community.


ANP / Lex van Lieshout

re-integratie

In Zuid-Afrika is er een grote behoefte aan geschoold personeel, waaronder vorkheftruckchauffeurs.

Hoe actiever je bent binnen de lokale gemeenschap, des te groter je toegang als ‘insider’ tot betere middelen, opleidingsmogelijkheden en netwerken. De overheid heeft de bestrijding van werkloosheid uitgeroepen tot één van de belangrijkste uitdagingen voor de toekomst. De bemoeienis van de overheid beperkt zich echter tot subsidieregelingen voor werkgelegenheidsinitiatieven. Dat gebeurt sinds 1994, maar helaas zonder veel effect. En helaas worden de projecten en initiatieven niet geëvalueerd, zodat er geen lering wordt getrokken. Wat namelijk opvalt, is dat het overheidsgeld wordt gebruikt voor goed gepromote en gecommuniceerde maar slecht georganiseerde projecten. Vorm gaat voor inhoud. Waar gesproken en geschreven wordt over het ‘falen’ van de aanpak om werkloosheid te bestrijden, worden vaak drie redenen genoemd: • De financiële middelen die ter beschikking worden gesteld komen niet altijd op de goede plek terecht: vaak worden de middelen niet ten dienste gesteld van de doelgroepen, maar zoals gezegd voor communicatie en promotie (of andere bestedingen); • Er is te weinig betrokkenheid van de doelgroepen zelf (o.a. jongeren uit de townships) en ook werkgevers worden te weinig betrokken;

• De omvang van het probleem is zo enorm, dat de beschikbare middelen per definitie onvoldoende zijn. Waar in Nederland intussen de gemeenten een nadrukkelijke rol krijgen in de totstandkoming en realisatie van beleid – ook op het gebied van jeugdwerkloosheid – is dat in Zuid-Afrika niet het geval. De SALGA (South African Local Government Association, vergelijkbaar met de VNG hier), die alle 278 gemeenten vertegenwoordigt, vertelt dat gemeenten en local communities vooral bezig zijn met het lenigen van de meest ernstige nood: de afvalberg, het gebrek aan water, sanitatie en elektriciteit. Er wordt met man en macht gewerkt om een basisniveau van voorzieningen te voorzien aan de hele bevolking. Het bestrijden van jeugdwerkloosheid is op de agenda van SALGA nog geen prioriteit. Wel ontstaan er nu lokaal steeds meer initiatieven waar gemeenten bij betrokken zijn.

Goede voorbeelden In de regio Kaapstad zijn goede voorbeelden te vinden. Zo is met het ‘Centre for Training & Employment’ (CTE) in Philippi als het ware een variant ingericht van wat wij in Nederland kenden als het Centrum voor Vakopleiding, aangevuld met een specifieke bemiddelingsfunctie. Dat laatste is belangrijk, want tot nu toe

is het vaak zo dat een werkzoekende die opgeleid is als lasser, een werkzoekende lasser wordt. Het CTE is opgericht in 2011 als een initiatief van Amor Strauss en Hans van Alebeek en wordt georganiseerd samen met partijen die een bijdrage kunnen leveren in de vorm van training, het bieden van (of het garanderen van) werkgelegenheid of financiële middelen. Partners zijn bijvoorbeeld de City of Cape Town, Virgin Active, Eskom, Ikhaya Knowledge Integration en de Universiteit van de Western Cape. Centraal staat de behoefte van werkgevers aan geschoolde vaklieden. Daarvoor is een ‘broker’ functie nodig tussen de tripartiete samenwerkingspartners (overheid, werkgevers, werknemers / vakbonden) enerzijds en opgeleide werknemers en vacatures anderzijds. Zowel de bemiddeling naar reguliere banen als het opleiden gebeurt op basis van contractpartners. Centraal voor het CTE staat het vinden en begeleiden naar regulier werk, dat wil zeggen dat ten minste zes maanden het minimumloon wordt verdiend. Werkgevers garanderen in ieder geval een ‘leer/werk baan’ en voor de beste kandidaten ook een definitieve reguliere baan. De visie achter de aanpak van het CTE is de ABC methodiek (from A job, to a Better job, to a Career). Daarom worden er in de trajecten carrièrestappen aansociaalbestek JUNI/JULI 2014 27


re-integratie

geboden. In de oriënterende opleidingsperiode wordt aandacht gegeven aan competentietesten en lifeskills, zoals het omgaan met geld, het functioneren in een baan (afspraken, dagritmes, vervoer, gezondheid en veiligheid, HIV/Aids, etc.) Bedoeling is dat de oriënterende periode de basis vormt voor een leer-/werkbaan van ongeveer negen maanden bij een eerste werkgever. Tijdens deze periode wordt naast het werk gedurende een dag per week een vakopleiding op maat geboden. Bij deze werkgever wordt vervolgens mogelijk een vaste baan gegarandeerd gevonden.

Blended learning In de methodiek van het CTE wordt training en opleiding geboden in een ‘blended learning’ omgeving. Er is een digitale leeromgeving waarin instructiemateriaal via tekst en filmpjes worden aangeboden, en verder handboeken, testen, maar ook kwaliteitshandboeken en een ‘jobboard’ waarin het eigen profiel en de resultaten kunnen worden vastgelegd. Daarnaast wordt gewerkt met ‘coaching on the job’, waarbij de coaches toegang hebben tot de digitale leeromgeving met eigen materiaal en inzicht bij de studenten, en via directe instructie (meestal klassikaal een keer per week). Ook werkgevers worden gedurende deze periode van een jaar ondersteund. Zij krijgen uitleg over de voordelen van deze aanpak voor de invulling van hun vacatures. Daarnaast krijgen ze ‘werkgeversdiensten’ aangeboden: belastingadviezen, omdat de CTE-aanpak is geaccrediteerd en belastingvoordeel oplevert. Werkgevers worden bovendien gecoached in het omgaan met deze groep medewerkers. De eerste resultaten zijn verbluffend. Zo zijn er persoonlijke trainers opgeleid voor de grootste fitness keten van Zuid-Afrika, en loodgieters voor het beheer en onderhoud van de publieke sanitaire voorzieningen in townships. De werkgever voor deze laatste groep is het gemeentebestuur van Kaapstad. Op dit moment wordt gewerkt aan de opleiding en training van elektriciens en andere vaklieden voor Eskom, de nationale energieleverancier. Er zijn verder gesprekken gaande voor de ICT branche en de zorgsector. Het CTE is mede tot stand gekomen met financiële hulp vanuit Nederland. 28 JUNI/JULI 2014 sociaalbestek

Incubator Een ander goed voorbeeld uit Kaapstad zijn de incubator services. Op basis van leerervaringen van het CTE is gestart met het initiatief om ‘jonge kleine ondernemers’ te trainen. Het stimuleren en leren van zelfstandig ondernemerschap is een belangrijk speerpunt in Zuid-Afrika om iets aan de werkloosheid te doen. Met speciale wet- en regelgeving wil men de totstandkoming van SMME’s (Small, Micro and Mini Enterprise) bevorderen. Niet iedereen wil in loondienst werken en de stimulering van het Midden- en Klein Bedrijf via SMME’s lijkt een belangrijke ‘incubator’ voor een oplossing van de jeugdwerkloosheid. Op dit moment werkt het CTE aan de training en begeleiding van SMME’s voor Eskom, dat op die manier goede ‘contract partners’ hoopt te krijgen voor uit te besteden technische werkzaamheden. Behalve door Eskom wordt dit initiatief ondersteund door het Department of Trade & Industry (DTI) in Zuid-Afrika. De ondernemingen waarmee gewerkt wordt, mogen uit maximaal vijf personen bestaan: een ondernemer en vier medewerkers. De eerste resultaten zijn hoopvol; de eerste acht ondernemers zijn begonnen.

Leerpunten De succesfactor in deze aanpakken voor jeugdwerkloosheid in Zuid-Afrika is het gezamenlijk optrekken van bedrijfsleven, opleidingsinstituten en de overheid. Het bedrijfsleven geeft aan wat nodig is aan personeel en kwaliteiten, de opleidingsinstituten sluiten daarop aan en de overheid faciliteert in bijvoorbeeld stagevergoedingen en materialen zoals beschermende kleding. In de twee voorbeelden is de vraag van het bedrijfsleven vertrekpunt, zien de partners de aanpak als een gedeelde verantwoordelijkheid en dragen zij de kosten gezamenlijk. Ook de stapsgewijze methode en de combinatie van leren en werken zijn een succesfactor. Ten slotte gaat het ook over de specifieke vormgeving van de voorbeelden. Als in een soort van ‘digitaal Centrum voor Vakopleiding’ krijgen zowel het leren op afstand via e-learning, klassikaal en praktisch onderwijs, als ‘coaching’ ofwel mentorschap op de werkvloer vorm. Leren en werken worden zo via verschillende benaderingen gecombineerd. Er wordt gewerkt met een Leer Manage-

ment Systeem dat is ontwikkeld in en afkomstig is uit Nederland. Daarin zitten zowel testen, handboeken, kwaliteitsstandaarden, een persoonlijk e-portfolio als een ‘job-board’. Dit zijn wat ons betreft ook goede leerpunten voor Nederland, waar de Werkbedrijven het regionaal arbeidsmarktbeleid een nieuwe impuls moeten zien te geven. De Inspectie SZW verklaarde vorig jaar waarom het regionale arbeidsmarktbeleid de afgelopen twintig jaar niet tot concrete resultaten heeft geleid: daarin waren steeds de structuren, procedures, belangen en culturen van de overheid leidend. Het is beter om het om te draaien: laat de behoeften en de netwerken van werkgevers leidend zijn, en speel als overheid een bescheiden rol als facilitator. De stimulering van jonge ondernemers in nauwe samenwerking met toekomstige opdrachtgevers, is ook een goed voorbeeld dat in Nederland navolging kan krijgen. Dat is wellicht iets voor het MKB en VNO-NCW om op te pakken. De overheid zou hierbij moeten zorgen voor stimulerende regelgeving, in plaats van de huidige, soms belemmerende, regelgeving. De conclusie van onze bezoeken aan Zuid-Afrika is dan ook dat het zeker niet alleen gaat over dat ‘Zuid’ leert van ‘Noord’, maar dat ook het Zuiden veel te bieden heeft aan het Noorden. Henri Rauch is adviseur bij het Kwaliteitsinstuut Nederlandse Gemeenten (KING). Hans van Alebeek is voorzitter van de Stichting The Learning Journey.

Noten 1. We gebruiken hier de term ‘Ontwikkelingsland’ om aan te geven dat Zuid Afrika nog steeds een aantal van de door de VN daartoe gehanteerde kenmerken heeft zoals grote verschillen tussen arm en rijk en een hoog sterftecijfer 2. National Planning Commission ‘Coping with Unemployment’, Centre for Development and Enterprise (CDE), November 2012 3. ‘Coping with Unemployment’, Centre for Development and Enterprise (CDE), November 2012


uitspraak onder de loep

Is bijzondere bijstand bij warme maaltijden voorliggend op de Wmo? DOOR Ingeborg Lunenburg

Eén van taakvelden waarop de gemeente volgens de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) moet compenseren is het in staat stellen tot het voeren van een huishouden.1 Daaronder valt onder meer de hulp bij het huishouden. Valt het bereiden van een warme maaltijd daaronder? De Centrale Raad van Beroep (Raad) heeft hier een oordeel over.2

H

et niet zelf kunnen bereiden van de warme maaltijden betekent niet zonder meer dat de gemeente daarvoor een indicatie moet afgeven. Gemeenten hanteren meestal beleid waarin staat dat de boodschappendienst voor kant-en-klaarmaaltijden of de maaltijdservice voorliggende voorzieningen zijn. De uitkomst is dan dat geen indicatie wordt gegeven voor iemand die komt koken. Volgens vaste jurisprudentie van de Raad is een dergelijk uitgangspunt in de Verordening toegestaan.3

Voorliggend De Raad oordeelt wel dat de gemeente moet beoordelen of de bedoelde voorzieningen: 1. beschikbaar zijn; 2. door de aanvrager financieel gedragen kunnen worden; en 3. adequate compensatie bieden. De eerste voorwaarde spreekt voor zich. De tweede voorwaarde gaat over de financiën. Bij mij is geen jurisprudentie bekend waarin de Raad oordeelt dat de bedoelde voorliggende voorzieningen financieel niet door de aanvrager kunnen worden gedragen. Dit is vooral een bewijstechnisch verhaal de aanvrager moet feiten en omstandigheden naar voren brengen waarom het niet kan. Is iemand wel vrij in de keuze van zijn supermarkt? Nee, niet bij het oordeel over de aanspraak. Worden de boodschappen door een andere supermarkt gratis (of betaalbaar) bezorgd, dan leidt dat niet tot een indicatie voor

het bereiden van warme maaltijden.4 Vaak is het ook nog zo dat iemand de dagelijkse kleine boodschappen wel zelf bij de winkel kan halen met de scootmobiel of rolstoel.

Bijzondere bijstand Naast de boodschappendienst, kennen veel gemeenten een maaltijdservice waarmee warme maaltijden aan huis worden bezorgd. De prijzen daarvan zijn gebaseerd op kosten die iedereen – ongeacht het hebben van beperkingen – daarvoor heeft én op de meerkosten van de service op zich. In de onderhavige zaak zijn de kosten voor een warme maaltijd vastgesteld op € 2,42. Voor de meerkosten is bijzondere bijstand mogelijk, die ook aan de belanghebbende in kwestie op aanvraag is toegekend. Bijzondere bijstand is geen wettelijke voorliggende voorziening voor de Wmo; het is juist andersom.5 Maar de Raad oordeelt in de onderhavige zaak wel dat – in het licht bezien van de compensatieplicht – de keuze om de meerkosten van de maaltijdservice te vergoeden met bijzondere bijstand een aanvaardbare keuze is. De gemeente bereikt hier namelijk mee dat de belanghebbende de maaltijdservice financieel kan dragen zodat daarmee de beperkingen in het bereiden van warme maaltijden worden gecompenseerd.

Gefortuneerd Het recht op bijzondere bijstand is (ook) afhankelijk van iemands middelen. We weten ook dat de aanspraak in de Wmo

juist niet afhankelijk mag worden gesteld van iemands inkomen of vermogen.6 Kan een gefortuneerd iemand zich met succes beroepen op het niet kunnen betalen van de maaltijdservice? Nee, dat verwacht ik niet. Naast het aantonen daarvan lijkt het mij – in het algemeen – verdedigbaar van de betrokkene te verwachten dat hij zo nodig andere keuzes maakt in de besteding van zijn beschikbare middelen.

Adequaat? Tot slot nog iets over de laatste voorwaarde. Wanneer zijn de bedoelde voorliggende voorzieningen niet adequaat? Een paar voorbeelden. Voor een gezin met kleine kinderen die anders om beurten hun maaltijd uit de magnetron moeten afwachten of het niet kunnen openen van kant-en-klaarmaaltijden. En vanzelfsprekend als maaltijden van de supermarkt of de maaltijdservice niet voldoen aan een medisch noodzakelijk dieet of voedingsvoorschrift. Ingeborg Lunenburg is zelfstandig opleider, auteur en adviseur www.ingeborglunenburg.nl en www.uitvoeringwmo2015.nl

Noten 1. Artikel 4 aanhef en lid 1 onder a Wmo 2. CRVB:2014:1403 3. CRVB:2012:BY3938, CRVB:2012:BY2147 en CRVB:2011:BR6634 4. CRVB:2013:2205 5. TK 2004/05, 30 131, nr. 3, p. 30 en bijvoorbeeld CRVB:2012:BV7790 6. bijvoorbeeld CRVB:2013:2390 sociaalbestek JUNI/JULI 2014 29


maatschappelijke ondersteuning

Gemeenten worden in 2015 geheel verantwoordelijk voor de ondersteuning en begeleiding van mensen met een beperking die thuis wonen. De administratieve processen moeten per 1 januari soepel verlopen om alle aandacht te kunnen richten op de burger. Voor de gegevensuitwisseling tussen gemeente en aanbieders is per juli aanstaande een standaard beschikbaar. DOOR Indra Henneman

Standaarden beschikbaar voor gemeenten en aanbieders

Goede informatievoorziening in de nieuwe Wmo stap dichterbij

D

e informatievoorziening en gegevensuitwisselingen in het Wmo-proces moeten worden aangepast op de nieuwe situatie. Om in beeld te brengen welke voorbereidingen noodzakelijk zijn, is een iWmo agenda (zie www.platform-izo. nl) opgesteld. De agenda is een gezamenlijke verantwoordelijkheid van alle betrokken partijen in het nieuwe stelsel

Wmo: VWS, VNG, de brancheorganisaties van de zorgaanbieders, SVB, CAK, CIZ en Zorgverzekeraars Nederland. De agenda is een overzicht van noodzakelijke resultaten die door de verschillende partijen gezamenlijk of individueel, maar in nauwe onderlinge relatie, moeten worden geleverd om een werkend stelsel te garanderen. Dat betekent dat prioriteit ligt bij informatievoorziening

die minimaal nodig is om de wet uit te voeren en vanzelfsprekend nodig is om geen mensen tussen wal en schip te laten vallen, de continuïteit van zorglevering te borgen, de kwaliteit van het aanbod zeker te stellen en samenhang in ondersteuning bij samenloop gemeenten en verzekeraars te ondersteunen. Het programma iWmo bewaakt in opdracht van het Ministerie van VWS, in samenwerking met de eerder genoemde partijen de uitvoering van de agenda.

ANP / Roos Koole

De partijen

Figuur 1. De iWmo agenda 30 JUNI/JULI 2014 sociaalbestek

In figuur 1 is te zien dat het bij de uitvoering van de Wmo gaat om de volgende partijen en gegevensuitwisselingen: • De burger: deze moet beschikken over de noodzakelijk informatie om zijn eigen situatie te kunnen duiden, zijn weg te kunnen vinden in de hulpverlening en zorgaanbod en over de zorg en hulp die hem wordt geboden. Ook is het streven dat hij moet kunnen beschikken over zijn gegevens waarover de partijen reeds beschikken (eigen dossier). • De gemeente (de uitvoerders van de Wmo) en aanbieders moeten samenwerken met partijen vanuit de Zorgverzekeringswet en de AWBZ (WLZ) voor een samenhangend onder-


ANP / Roos Koole

maatschappelijke ondersteuning

De gegevensverzameling die wordt uitgewisseld verschilt sterk per gemeente: van een sober opdrachtformulier tot en met hele dossiers.

steuningsaanbod. Onderzocht wordt welke signalen of andere informatie daarvoor gedeeld mogen en kunnen worden. • Tussen gemeente en aanbieders wordt informatie uitgewisseld in de vorm van de opdrachtverlening en de declaratie. • Tussen gemeente en CAK wordt informatie uitgewisseld voor het berekenen en innen van de eigen bijdragen. • Tussen gemeente en SVB zal informatie worden uitgewisseld voor de uitvoering van trekkingsrechten PGB. • Vanuit de uitvoering van de Wmo moet beleidsinformatie beschikbaar komen voor horizontale verantwoording, maar ook verticale monitoring en verantwoording (aan het ministerie). De komende tijd werkt iWmo samen met de stelselpartners en andere betrokken projecten aan resultaten die door implementatie en gebruik per 1 januari 2015 de noodzakelijk (digitale) uitwisseling in de nieuwe Wmo ondersteunen.

Een standaard voor de uitwisseling tussen gemeente en aanbieders is bijvoorbeeld al beschikbaar.

Standaard In 2013 is in kaart gebracht welke gegevens gemeenten uitwisselen met aanbieders van Wmo en hoe ze dat doen. De gegevensverzameling die wordt uitgewisseld verschilt sterk: van een sober opdrachtformulier tot en met hele dossiers. De manier waarop dit wordt gedaan verschilt eveneens: op papier per post, per onbeschermde mail, fax, via een portal of in een enkel geval via een digitaal bericht. Iedere gemeente maakt afspraken hierover; soms zijn die afspraken per aanbieder ook nog verschillend. In de nieuwe Wmo komt er een groot aantal aanbieders bij. We hebben het dan over gegevensstromen tussen vierhonderd gemeenten en een paar duizend aanbieders en een aantal landelijke aanbieders zoals het Leger des Heils. Allemaal partijen die ook in andere domeinen (jeugdzorg, participatie, Zorgverzekeringswet, Wet

Langdurige Zorg) actief zijn en over gegevensuitwisseling afspraken maken of hebben gemaakt. Om stroomlijning aan te brengen, de uitwisselingen gemakkelijk te laten verlopen en ook efficiënt uit te kunnen wisselen met de belendende zorgterreinen is in een aantal regionale pilots een standaard voor het uitwisselingsbericht ontwikkeld. De kennis en ervaringen met bestaande standaarden is daarbij uitgangspunt geweest. De berichtenstandaard bestaat uit een aantal gegevensgroepen en gegevens, en de technische specificaties voor de uitwisseling. Onderdelen van het bericht zijn optioneel. Het voordeel van het gebruik van deze standaard is dat er een grotere vrijheid ontstaat om van aanbieder te wisselen (en van softwareleverancier), of er meerdere tegelijk te contracteren. En voor de aanbieder is het voordeel dat hij meerdere gemeenten kan bedienen zonder telkens aparte en afwijkende afspraken te hoeven maken en systemen aan te passen. Het levert dus efficiency en financieel voordeel op. Gemeenten, softwareleveranciers en zorgaanbieders werken in dit ontwikkeltraject nauw samen. Zij zijn met de tussenresultaten alvast aan de slag gegaan om de informatiehuishouding aan te passen.

Ondersteuning De berichtenstandaard is gepubliceerd op www.zorgregistratie.nl. Er wordt een ondersteuningsaanbod klaar gezet, zoals een handreiking, informatie in het Kennisportaal van Zorginstituut Nederland en regionale bijeenkomsten. In de handreiking komt te staan wat er geregeld moet worden in de aanloop naar januari. Om de standaard te gebruiken moeten bijvoorbeeld inhoudelijke afspraken met de aanbieders worden gemaakt, de softwareleveranciers moeten opdracht krijgen om aanpassingen te realiseren en er moet worden gekeken naar de processen van waaruit de gegevens voor het bericht worden gegenereerd. Zoals gezegd is de standaard bedoeld om de overgang per januari te vergemakkelijken. De praktijk van de nieuwe wet zal moeten uitwijzen welke aanpassingen er nodig zijn om deze uitwisseling in de verdere toekomst nog beter te laten verlopen. Indra Henneman is projectleider iWmo bij het ministerie van VWS. sociaalbestek JUNI/JULI 2014 31


Jaarc

Dé dag voor het hele socia 11 SEPTEMBER 201 Krijg de praktische tips die u nodig heeft om met de dilemma’s van het sociale domein om te gaan. Leg nieuwe contacten met vakgenoten en ervaringsdeskundigen. En hoor van de beste sprekers van de afgelopen Zorg + Welzijn congressen.

Drie verschillende themapaden Het programma is samengesteld aan de hand van 3 unieke themapaden. Bewandel het themapad naar keuze of volg sessies vanuit alle paden en ontwikkel uw kennis.

Pad 1 Burger aan zet

Pad 2 Integraal werken aan regie

Pad 3 Ruimte voor de professional

“Eigenlijk gaven alle plenaire sprekers inspirerende presentaties, die je verder helpen in je denken en ook ideeën geven voor de toekomst.” Kamiel Zijderveld, InterAktour

Partners:

www.zorgwelzijncong


congres ale domein

4 • REEHORST E D E Eigen kracht en gesprekstechniek – Hoe gesprekstechnieken kunnen helpen om de eigen kracht van burgers te benutten? - Peter Wesdorp

Tussen willekeur en maatwerk – Er loopt een dunne bijna onzichtbare lijn tussen het leveren van maatwerk en willekeurige beslissingen, hoe legitimeer je maatwerk? – Albert Jan Kruiter

Profileren met passie – Profileren betekent dat je jezelf zichtbaar maakt op een manier die bij je past. Ontdek je geheime wapen! - Anneke Krakers

gressen.nl/jaarcongres


interview

Liesbeth Spies is ambassadeur van gemeentelijke samenwerking

Samen onderweg naar 2015 DOOR Betty Noordhuizen

Liesbeth Spies is één van de drie ambassadeurs van gemeentelijke samenwerking. Samen met Ronald Bandell en Marjanne Sint ondersteunt zij gemeenten en regio’s bij het vormgeven van intergemeentelijke samenwerkingsverbanden gericht op de drie decentralisaties. ‘Uitstel is geen optie. We moeten met volle kracht vooruit.’

D

e ambassadeurs werken in een gezamenlijke opdracht van de VNG en het ministerie van BZK. Een dik half jaar na de start van het ambassadeurschap is Liesbeth Spies vol enthousiasme en vertrouwen. ‘Zorg en ondersteuning dichterbij de burger brengen is een goed uitgangspunt. En gemeenten hebben al bewezen dat zij dit ook aan kunnen, denk aan de uitvoering van de WWB, de Wsw en de Wmo.’ Dat gemeenten bekwaam zijn om de nieuwe taken in de Jeugdwet, de Wmo en Participatiewet uit te voeren lijdt in de optiek van mevrouw Spies geen twijfel. ‘Gemeenten zelf zijn enthousiast, maar ook realistisch. Het budget dat overkomt naar gemeenten is enorm, maar de taken die ermee overkomen ook. Het feit dat deze nieuwe taken meteen bij de invoering samengaan met een fikse bezuiniging is lastig. Juist daarom is het van groot belang dat gemeenten zich nu goed voorbereiden op de decentralisaties en inzetten op samenwerking in de regio. Door samen-

34 JUNI/JULI 2014 sociaalbestek

werking profiteer van je elkaars kennis en expertise bij de beleidsontwikkeling. Ook bij gezamenlijke inkoop levert samenwerking voor gemeenten voordelen: je kunt deskundigheid bundelen, het inkooptraject efficiënter uitvoeren door minder overhead en scherper inkopen, want massa is immers kassa.’

Aan de andere kant leidt een dreigende herindeling er in sommige regio’s toe dat gemeenten wantrouwend staan ten opzichte van elkaar. Naast ligging, politieke kleur en traditie spelen persoonlijkheden ook een rol. Als wethouders elkaar vinden in hun visie op het beleid, dan is dit een sterke aanjager van de samenwerking.’

Traditie Die regionale samenwerking komt op veel plaatsen al goed van de grond. ‘Het proces waarin de samenwerking tussen gemeenten vorm krijgt, verschilt per regio. Hier is geen blauwdruk voor.’ Het helpt als er in de regio al een traditie van samenwerking is, bijvoorbeeld in een gemeenschappelijke regeling voor de Wsw of in een intergemeentelijke sociale dienst. ‘Gemeenten met een lange staat van dienst rond intergemeentelijke samenwerking kiezen veelal heel bewust voor nauwe samenwerking ook op de 3D’s. Voorbeelden hiervan zijn de stadsregio’s en de regio Drechtsteden.

Vormen Gemeenten zullen in het proces op weg naar samenwerking ook moeten afwegen welke vorm van samenwerking het beste past bij de lokale situatie. Ze kunnen kiezen voor alleen onderlinge afstemming (met of zonder gezamenlijke uitbesteding), een netwerkconstructie (waarbij deelnemers taken voor elkaar uitvoeren) of het oprichten van een nieuwe zelfstandige organisatie. Iedere vorm heeft eigen kenmerken en eigen voor- en nadelen voor de deelnemende gemeenten binnen de lokale context. Ook horen bij deze verschillende samenwerkingsvormen verschillende rechtsvormen.


interview

Zo doen ze het in de Achterhoek

ANP / Koen Suyk

Dat er geen blauwdruk te geven is voor het proces van regionale samenwerking, blijkt wel uit de situatie in de Achterhoek. In die regio is er sprake van krimp, vergrijzing en ontgroening. Toch staat zorg als zodanig hier niet hoog op de agenda. Noaberschap, oftewel de vanzelfsprekendheid om mensen in je omgeving te helpen, staat dat wel. Dit gezamenlijke uitgangspunt leidt ertoe dat zoveel mogelijk in buurten en kernen wordt georganiseerd en relatief weinig op regionaal niveau. De al bestaande stadsregio’s en de regio Drechtsteden zetten juist hun lange traditie van intergemeentelijke samenwerking voort, ook voor de 3D’s.

Deze lopen uiteen van relatief ‘lichte’ vormen van samenwerking, zoals een regeling zonder meer, tot het instellen van een gemeenschappelijke regeling (GR). In de handreiking ‘Intergemeentelijke samenwerking toegepast’ worden deze rechtsvormen nader toegelicht.1 Een samenwerkingsvorm op basis van de Wet gemeenschappelijke regelingen is niet altijd populair bij gemeenten, en zeker niet bij raadsleden. In een gemeenschappelijke regeling komt de gemeenteraad meer op afstand te staan van de uitvoering. Raadsleden zijn hier vaak huiverig voor omdat ze vrezen in de praktijk hun zicht en hun grip te verliezen op wat de bestuurders in de regio met elkaar beslissen. Deze vrees is voor sommige regio’s (mede) reden om de samenwerking zo ‘licht’ mogelijk vorm te geven. Daarvoor is bijvoorbeeld gekozen in de Kop van Noord-Holland en in de regio Zaanstad-Waterland.

Als argument voor een GR noemt Spies dat de bundeling van krachten van de deelnemende gemeenten de kwaliteit van de geboden zorg en ondersteuning ten goede komt. ‘Kijk ook naar het grote aantal gemeenschappelijke sociale diensten en Wsw bedrijven die vaak al jarenlang en naar tevredenheid als een GR bestaan. De terughoudendheid van sommige regio’s ten aanzien van een gemeenschappelijke regeling is deels ook koudwatervrees.’ Spies benadrukt dat gemeenten, ongeacht de gekozen samenwerkingsvorm, oog dienen te houden voor de aanzienlijke financiële en juridische risico’s waarmee de nieuwe taken gepaard gaan. Bij het invullen van de gemeentelijke samenwerking dienen deze risico’s goed te worden doordacht en – zoveel mogelijk – afgedekt. ‘Daarom heeft de VNG het programma ‘Slim samenwerken’ gecreëerd. Het programma bevat onder

andere een simulatie op bestuurlijk en op ambtelijk niveau waarmee gemeenten zich kunnen inleven in de situatie van medio 2015. Zie het als ‘droog oefenen’ om daarna beter voorbereid te zijn op de praktijk.’

Raadsleden De ambassadeurs zijn in elk geval actief tot medio 2014. Spies: ‘Er komen vanuit gemeenten nog steeds veel verzoeken voor inzet van de ambassadeurs. De ondersteuningsbehoefte is duidelijk nog aanwezig. Naast vragen over regionale samenwerking tussen gemeenten op bestuurlijk niveau, besteden we ook specifiek aandacht aan de positie van raadsleden.’ Na de gemeenteraadsverkiezingen moeten de nieuwe gemeenteraden in korte tijd zo goed mogelijk worden voorbereid om hun kaderstellende en controlerende rol voor de gedecentraliseerde taken goed te kunnen vervullen. ‘Gelukkig merken we dat raadsleden sociaalbestek JUNI/JULI 2014 35


interview

‘Het is belangrijk dat de wetgever zich bewust is van haar verantwoordelijkheid. (...) Dus wetgever: doe waarvoor je bent aangesteld en maak die wet.’

zich nu actiever opstellen en proactief mee willen denken over de taken die de gemeenten vanaf volgend jaar krijgen’, aldus Spies. De voorgenomen wijzigingen in de Wet gemeenschappelijke regelingen zijn ook voor raadsleden van belang. Zo wordt met de voorgestelde wijzigingen de informatiepositie van de gemeenteraad bij de financiële cyclus van een gemeenschappelijk openbaar lichaam versterkt en krijgt de gemeenteraad meer invloed op de begroting en jaarrekening van openbare lichamen. Ook de controlemogelijkheden van gemeentelijke rekenkamer(commissie)s worden versterkt. De rekenkamer(commissie) is een van de controle-instrumenten voor de gemeenteraad. Tot op heden geldt dat een rekenkamercommissie geen gemeenschappelijke regelingen mag controleren, tenzij de gemeenteraad dit expliciet vastlegt. Op basis van het wetsvoorstel krijgen rekenkamer-commissies dezelfde onderzoeksbevoegdheden als rekenkamers. De Tweede Kamer heeft op 25 maart jl. ingestemd met het wetsvoorstel. De behandeling in de Eerste Kamer wordt op dit moment voorbereid. Het voorbereidend onderzoek door de Eerste Kamercommissie voor Binnenlandse Zaken heeft inmiddels plaats gevonden.2

Volle kracht Met nog een half jaar te gaan, is in de afgelopen tijd door sommige (belangen) organisaties en ook gemeenten gepleit voor uitstel van de invoering van de nieuwe Wmo. De ambassadeur heeft daarover een heldere mening. ‘Uitstel is geen optie. We moeten nu met volle kracht vooruit. De decentralisaties hebben al te vaak te lijden gehad onder uitstel. Het verschuiven van de invoeringsdatum zou feitelijk een beloning 36 JUNI/JULI 2014 sociaalbestek

zijn van slecht gedrag voor gemeenten die niet tijdig zijn begonnen met hun voorbereidingen. Het merendeel van de gemeenten zet alles op alles om klaar te zijn voor de nieuwe taken op 1 januari 2015 en er zijn ook al goede stappen gezet. Uitstel zorgt ervoor dat het werk van deze groep gemeenten deels weer teniet wordt gedaan en dat zij geconfronteerd worden met een lastige overgangssituatie waar ze niet om hebben gevraagd.’

Het is belangrijk dat de wetgever zich bewust is van haar verantwoordelijkheid. Alle ogen zijn gericht op de Tweede en Eerste Kamer om de wetsvoorstellen zo snel mogelijk te behandelen. Dat is voor de Jeugdwet inmiddels gebeurd, nu de participatiewet en de herziening van de Wmo nog. Dus wetgever: doe waarvoor je bent aangesteld en maak die wet. De tijd van uitstel is nu echt voorbij.’ Ir. Betty Noordhuizen is senior onderzoeker Zorg en Welzijn bij Panteia. b.noordhuizen@panteia.nl

Noten 1. Intergemeentelijke samenwerking toepast, Handreiking voor de toepassing van de Wet gemeenschappelijke regelingen. VNG, oktober 2013. 2. www. eerstekamer.nl Voorstel wijziging wet 33.597.

Advertentie

Gericht geschoold Het sociale domein De Participatiewet volgt de aangescherpte WWB na 10 jaar op. Nieuwe doelgroep en nieuwe instrumenten. Uitgangspunt is maatwerk op inkomen & werk. In de Wmo krijgt de eigen verantwoordelijkheid van burgers een wettelijk kader. Beleidsvrijheid? De maatwerkvoorziening is in ieder geval het sluitstuk van participatie. Uitgangspunt is blijven wonen in de eigen omgeving als dat kan. Goed voorbereid op weg naar 2015 Antwoorden op vragen over de (beleids)uitvoering vanuit het juridisch kader met veel oog voor de praktijk. Wij beschikken over een uitgebreid netwerk van deskundigen met wie wordt samengewerkt. Ons aanbod 1. Studiedagen, cursussen, trainingen en brainstormsessies 2. Advies op maat 3. Ontwikkeling van (beleids)modellen Een paar voorbeelden Wmo: Studiedag Wmo De Verordening geordend en Bijeenkomst Analyse Wmo 2015. WWB: Studiedag Participatiewet en Maatregelen WWB en Training Handhaven doelmatigheid. Er is nog veel meer. Neem contact op of kijk op onze websites.

Voerendaalstraat 22, 6845 LC Arnhem 06 - 23 710 738 www.ingeborglunenburg.nl www.uitvoeringwmo2015.nl


maatschappelijke ondersteuning

Het wetsvoorstel Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) is aangenomen door de Tweede Kamer, zij het niet zonder slag of stoot. Er kwamen 33 amendementen en zes moties aan te pas en de gemeenten krijgen extra budget. Toch zijn er nog steeds onduidelijkheden. Dit artikel duidt de belangrijkste begrippen en zoomt vervolgens in op de nieuwe term maatwerkvoorziening. DOOR Ingeborg Lunenburg

Tweede Kamer akkoord met de Wmo 2015

Wmo 2015: van compensatieplicht naar maatwerkvoorziening

D

e Wmo 2015 is een omvangrijke en ambitieuze wet. De achtergrond en betekenis daarvan is in belangrijke mate gelegen in het beteugelen van de stijgende collectieve uitgaven aan langdurige zorg.1 Dat komt vooral naar voren in de belangrijkste doelstelling: burgers ondersteunen die er niet op eigen kracht of met hulp van hun sociale netwerk in slagen zelfredzaam te zijn of te participeren in de samenleving. Dit met het oog op zo lang mogelijk in de eigen omgeving kunnen blijven wonen. Dat is niet per definitie gelijk aan het eigen huis maar kan ook breder worden opgevat.

Zorgverzekeraars De ondersteuning van burgers gebeurt zo nodig in samenwerking met zorgverzekeraars en door hen gecontracteerde aanbieders. Dit omdat de ‘lijf gebonden zorg’ onder de Zorgverzekeringswet (Zvw) komt te vallen. Kent u de wijkverpleegkundige nog? Die komt weer terug. Die biedt simpel gezegd verpleging en verzorging. Inherent daaraan is de afbakeningsproblematiek tussen de Zvw en Wmo 2015. Daarom doet het Zorginstituut Nederland daar nog onderzoek naar. Verder moet de dienstverlening aan burgers verbeteren, waarbij een inte-

grale aanpak leidt tot efficiëntere uitvoering. Zijn gemeenten direct aan zet als burgers vragen om ondersteuning? Nee, nadrukkelijk niet.

Verankerd Van burgers wordt verwacht dat zij zelf of samen met anderen zorgen voor verbetering van hun zelfredzaamheid en participatie. Dit is niet nieuw, maar nu wel nadrukkelijk verankerd in de wet. Wie zijn die anderen? Feitelijk is dat de (participatie)samenleving. Maar een oordeel daarover begint bij de huisgenoten die gebruikelijke hulp (zie verderop) moeten bieden als dat kan. Het gaat ook om de vraag of personen in het sociale netwerk van de cliënt bij kunnen dragen aan de bedoelde verbetering, en of dat afdwingbaar is. Ik meen van niet. Het bieden van mantelzorg is ook niet afdwingbaar. Gemeenten moeten rekening houden met mogelijkheden maar ook met de grenzen aan de belastbaarheid én de ondersteuningsbehoeften van de mantelzorger. Voor hen bestaat een zelfstandige aanspraak op een maatwerkvoorziening.2 Tot slot is daar nog het maatschappelijk middenveld; de vrijwilligers. Ook zij kunnen een verschil maken tussen het wel en niet kunnen meedoen in de samenleving.

Ondersteuning De Wmo 2015 omvat verschillende opdrachten aan het gemeentebestuur.3 Zo moet periodiek een plan worden opgesteld, met het te voeren beleid voor maatschappelijke ondersteuning.4 Maar wat is dat eigenlijk; maatschappelijke ondersteuning? Het wettelijke begrip omvat drie elementen: 1. Bevorderen van de sociale samenhang, de mantelzorg en vrijwilligerswerk, de toegankelijkheid van voorzieningen, diensten en ruimten voor mensen met een beperking, de veiligheid en leefbaarheid in de gemeente, alsmede voorkomen en bestrijden van huiselijk geweld; 2. Ondersteunen van de zelfredzaamheid en de participatie van personen met een beperking of met chronische psychische of psychosociale problemen zoveel mogelijk in de eigen leefomgeving; 3. Bieden van beschermd wonen en opvang. In dit artikel zoomen we verder in op de maatschappelijke ondersteuning genoemd onder punt 2. Maatschappelijke ondersteuning kan bestaan uit het treffen of specifiek verlenen van voorzieningen. Daaronder worden algemene en maatwerkvoorziesociaalbestek JUNI/JULI 2014 37


ANP / Roos Koole

maatschappelijke ondersteuning

Gemeenten dienen algemene voorzieningen te bieden, bijvoorbeeld algemeen toegankelijke activiteiten om anderen te ontmoeten of een zinvolle invulling te geven aan de dag.

ningen verstaan. Eerstgenoemde zijn weliswaar gericht op maatschappelijke ondersteuning, maar zijn toegankelijk zonder diepgaand voorafgaand onderzoek naar de specifieke kenmerken van de cliënt. Het is aan de gemeente dergelijke diensten of activiteiten te treffen. Denk aan algemeen toegankelijke activiteiten voor mensen die anderen willen ontmoeten of een zinvolle invulling willen geven aan de dag. Twee algemene voorzieningen moeten in ieder geval in de gemeente beschikbaar zijn. Dat zijn cliëntondersteuning en het zeven dagen per week en 24 uur per dag bieden van anonieme hulp op afstand. Dit laatste wordt thans landelijk aangeboden door Sensoor.5 Onder cliëntondersteuning valt informatie & advies en algemene (tijdelijke) ondersteuning die bijdraagt aan het versterken of bevorderen van zelfredzaamheid en participatie van cliënten. Dat kan van alles omvatten, ook hulp bij de toegang tot dienstverlening. Cliëntondersteuning is gratis en moet een onafhankelijk karakter hebben.6 Een deel van de cliëntondersteuning wordt in de Wmo 2007 verleend door MEE. In ieder geval tot en met 2015 bepalen gemeenten welke activiteiten nog bij MEE worden afgenomen.7

Maatwerkvoorziening De huidige term individuele voorziening wordt vervangen door maatwerkvoorzie38 JUNI/JULI 2014 sociaalbestek

ning. In tegenstelling tot de algemene voorziening is de maatwerkvoorziening wel specifiek afgestemd op de kenmerken, mogelijkheden en behoeften van de cliënt. Maar niet alleen verandert de term, ook de strekking wijzigt, die wordt ruimer. De maatwerkvoorziening moet breder worden gezien dan de vier taakvelden van de huidige compensatieplicht. Het is namelijk gericht op het realiseren van een situatie waarin de cliënt in staat wordt gesteld tot zelfredzaamheid of participatie en zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kan blijven. Naast de maatwerkvoorziening in natura kan ook een persoonsgebonden budget worden verstrekt. Dat is een principieel recht.8

Ruimte? De regering beoogt gemeenten veel vrijheid te bieden bij de uitvoering van de wet. Dit brengt ook mee dat er verschillen tussen gemeenten zullen ontstaan; dat hoort nu eenmaal bij decentralisatie van regels. Hoe ver reikt die vrijheid dan? Het antwoord op die vraag is niet eenvoudig. Strikt genomen weten we dat pas als de hoogste bestuursrechter zich uitlaat over geschillen. Naast het eerder genoemde beleidsplan is het opstellen van een Verordening verplicht.9 Dit om burgers – meer nog dan in het beleidsplan – duidelijkheid te geven over de prestaties en de rechtszekerheid die zij van de gemeente kunnen verwachten.

De verordening gaat in ieder geval over hoe wordt vastgesteld of iemand in aanmerking komt voor een maatwerkvoorziening. Gemeenten zijn vrij in de procedure daarover. Ook moeten criteria worden opgenomen die bepalen of iemand voldoet voor de aanspraak. Het spiegelbeeld kan ook; wanneer voldoet iemand niet. Bijvoorbeeld: wanneer kan gebruikelijke hulp worden verlangd?10 De regering acht het wenselijk dat gemeenten beleid ontwikkelen op het punt van gebruikelijke hulp. Het gaat om hulp die naar algemeen aanvaarde opvattingen in redelijkheid mag worden verwacht van de echtgenoot, ouders, inwonende kinderen of andere huisgenoten. Over hulp bij het huishouden is vernietigende jurisprudentie of gebruikelijke zorg (hulp) door huisgenoten kan worden geboden.11 Maar hoe ligt dat in de Wmo 2015 voor andere ondersteuning? Kun je van inwonende (meerderjarige) kinderen verwachten dat zij hun ouders dagelijks aansporen tot het gaan douchen of eten? Of dat ze hen structureel begeleiden bij andere activiteiten die zij altijd gewend waren te doen? Verder bepaalt de gemeenteraad hoe de hoogte van het persoonsgebonden budget wordt vastgesteld en of een bijdrage in de kosten voor het gebruik van algemene en/of maatwerkvoorzieningen dan wel persoonsgebonden budget wordt gevraagd.12

Beoordelingsvrijheid In de Wmo 2015 wordt op verschillende plekken gesproken van ‘naar oordeel van het college’. Bijvoorbeeld bij de beslissing op de aanvraag (zie verderop). De wetgever clausuleert hiermee de toetsingsruimte van de bestuursrechter omdat blijkbaar beoordelingsvrijheid is gegeven aan de gemeente bij de invulling. Gemeenten hebben echter geen vrijheid bij het nader invullen van de wettelijke begrippen zoals zelfredzaamheid en participatie. Onder zelfredzaamheid wordt verstaan het in staat zijn tot het uitvoeren van de noodzakelijke algemene dagelijkse levensverrichtingen (ADL) en het voeren van een gestructureerd huishouden. ADL zijn handelingen die mensen dagelijks in het gewone leven verrichten. Voorbeelden zijn: in en uit bed komen, aan- en uitkleden, bewegen, lopen, gaan zitten en weer opstaan, ontspanning,


maatschappelijke ondersteuning

Onderzoek Hoe gaat het in 2015 als een burger ondersteuning wenst? Een cliënt kan geen aanvraag doen zonder dat een onderzoek heeft plaatsgevonden. Dat gebeurt na de melding van de behoefte aan maatschappelijke ondersteuning. De cliënt dient zichzelf te melden, samen met zijn mantelzorger of vertegenwoordiger.13 De gemeente moet onderzoek (laten) doen waaraan de cliënt zijn medewerking moet verlenen. Het onderzoek moet gericht zijn op het totaalbeeld van de cliënt en welke mogelijkheden hij heeft om op eigen kracht, met gebruikelijke hulp, of met andere personen uit het sociale netwerk; dan wel met een algemene voorziening of door het verrichten van maatschappelijk nuttige activiteiten zijn zelfredzaamheid of zijn participatie te verbeteren.14 Met het oog daarop kan integrale dienstverlening ook een rol spelen. Dat gaat over de samenwerking met zorgverzekeraars en zorgaanbieders als bedoeld in de Zorgverzekeringswet en partijen op het gebied van publieke gezondheid, jeugdhulp, onderwijs, welzijn, wonen, werk en inkomen. Verder komt aan bod welke bijdrage(n) in de kosten de cliënt verschuldigd zal zijn. Aangenomen wordt dat de gemeente in hoge mate een inspanningsverplichting van cliënten mag vergen om dat aan te wenden wat binnen het eigen bereik ligt om zelf in de behoefte op het gebied van maatschappelijke ondersteuning te

voorzien. Of daar tenminste verslag van te doen. Het sluitstuk van het onderzoek is de schriftelijke weergave van de uitkomsten daarvan. De cliënt kan zich dan beraden om wel of geen aanvraag voor een maatwerkvoorziening in te dienen.

Adagium Maatwerk is het adagium in deze nieuwe wet. De uitkomsten van het hiervoor genoemde onderzoek vormen de basis voor de beslissing op de aanvraag.15 Wat kan de cliënt zelf doen – al dan niet met hulp van anderen – om tot verbetering te komen van zijn zelfredzaamheid en participatie? Wordt dat bereikt met een algemene voorziening? Is de cliënt volgens de gemeente aangewezen op een maatwerkvoorziening omdat dat niet of onvoldoende mogelijk is, dan volgt nogmaals een genormeerd oordeel over welke ondersteuning een passende bijdrage levert. In wat een passende bijdrage is heeft de gemeente volgens mij enige beoordelingsruimte qua normering. Ik adviseer dat (ook) vast te leggen in de Verordening. Voor zover daar aanleiding voor is, stemt de gemeente de maatwerkvoorziening af op de omstandigheden en mogelijkheden van de cliënt en op de eerder genoemde dienstverlening. Bij amendement is daar aan toegevoegd de godsdienstige gezindheid, de levensovertuiging en de culturele achtergrond.16 Wat passend is gaat niet zo ver dat de cliënt in dezelfde of zelfs betere positie wordt gebracht dan waarin hij verkeerde voordat ondersteuning nodig was. Het moet in een redelijke verhouding staan tot hoe zijn situatie was voor hij ondersteuning nodig had.

Tot slot Aan het einde van de behandeling in de Tweede Kamer stelde Lid Dik-Faber (CU) dat juridisering de grootste bedreiging voor het welslagen van deze wet is. Dat onderschrijf ik. De regering moet daarom zorgen dat voorbeelden van regionale geschillenbeslechting onder de aandacht van gemeenten worden gebracht.17 Zal de Wmo 2015 juridische procedures doen verminderen? Ik waag dat te betwijfelen. De compensatieplicht is beperkt tot vier taakvelden. De Wmo 2015 gaat over alle gevallen waarin iemand problemen heeft met zelfredzaamheid en participatie: het is

www.loesje.nl

sociaal contact, et cetera. Hulp bij een gestructureerd huishouden kan bestaan uit het leren zelfstandig te wonen of omgaan met geld. Participatie gaat over deelnemen aan het maatschappelijke verkeer. Ook als iemand lichamelijke of geestelijke beperkingen heeft, moet hij in redelijke mate – op gelijke voet met anderen – mensen kunnen ontmoeten, contacten kunnen onderhouden, boodschappen kunnen doen en aan maatschappelijke activiteiten kunnen deelnemen. Daarvoor is het ook een vereiste dat iemand zich kan verplaatsen. Uit deze begrippen kan worden afgeleid of iemand, en zo ja, in welke mate hij zelfredzaam is of op een zodanig niveau kan participeren dat er voor de gemeente geen reden bestaat om daarin nog ondersteuning te bieden.

maatwerk. Wordt een maatwerkvoorziening toegekend, dan moet deze worden afgestemd op de situatie van de cliënt. De betrokken professionals moeten dan ook alle zeilen bijzetten bij de motivering van wat in het individuele geval een passende bijdrage is. Ingeborg Lunenburg is zelfstandig opleider, auteur en adviseur. www.ingeborglunenburg.nl en uitvoeringwmo2015.nl.

Noten 1. TK 2013/14, 33 841, nr. 4 2. TK 2013/14, 33 841, nr. 87 (amendement) 3. gemeenteraad en college van burgemeester en wethouders 4. art. 2.1.2 Wmo 2015 5. www.sensoor.nl 6. TK 2013/14, 33 841, nr. 68 (amendement) 7. TK 2013/14, 33 841 nr. 21 8. art. 2.3.6 Wmo 2015 9. art. 2.1.3 Wmo 2015 10. TK 2013/14, 33 841, nr. 3, p. 23 11. zie bijvoorbeeld CRVB:2014:1483-T 12. Niet limitatief opgenomen, zie ook artikelen 2.1.4, 2.6.6, 2.1.6, 2.3.6, 2.1.5 en 2.1.7 Wmo 2015 13. art. 1.1.1 lid 2 Wmo 2015 bepaalt wie vertegenwoordiger kan zijn 14. Het verrichten maatschappelijk nuttige activiteiten is niet verplicht maar kan bijdragen aan de verbetering van iemands participatie (TK 33 841, nr. 3, p. 129) 15. art. 2.3.5 Wmo 2015 16. TK 2013/14, 33 841, nr. 24 (amendement) 17. TK 2013/14, 33 841, nr. 143 (motie) sociaalbestek JUNI/JULI 2014 39


binnenhof van buitenuit

Discriminatie bij de arbeid bestrijden DOOR Mark Geers

Op 25 april 2014 heeft de Sociaal-Economische Raad (SER) het advies ‘Discriminatie werkt niet!’ over het tegengaan van discriminatie bij de arbeid vastgesteld. Het advies is voorbereid door de Commissie Arbeidsmarkt- en onderwijsvraagstukken onder voorzitterschap van het kroonlid de heer Grapperhaus.

H

et rapport is een reactie op de adviesaanvraag d.d. 18 februari 2013 door staatssecretaris Klijnsma van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. In het rapport werkt de raad een gezamenlijke en generieke aanpak uit om discriminatie bij de arbeid te bestrijden. Ook doet de raad aanbevelingen voor specifieke groepen en worden er voorbeelden gegeven van goede praktijken om discriminatie tegen te gaan en gelijke behandeling en diversiteit te bevorderen. Deze informatieve voorbeelden zijn ook te vinden in een zogenaamde toolbox1 die bij het adviesrapport is gevoegd. In het advies benadrukt de SER het belang van een arbeidsklimaat waarin geen plaats is voor discriminatie. Het tegengaan van alle vormen van discriminatie – ook onbewuste – is een gezamenlijke verantwoordelijkheid van overheid, sociale partners, brancheorganisaties en andere actoren zoals het College voor de Rechten van de Mens (CRM, voorheen Commissie Gelijke Behandeling) en van werkgevers, werknemers en ondernemingsraden.

Onduidelijkheid De SER constateert dat er in Nederland een breed maatschappelijk en politiek debat gaande is over discriminatie en de vraag hoe dit te voorkómen en te bestrijden is. Zo verschenen begin 2014 van het Sociaal en Cultureel Planbureau (SCP) achtereenvolgens de onderzoeksrapporten ‘ervaren discriminatie in Nederland’ en het ‘Jaarrapport Inte40 JUNI/JULI 2014 sociaalbestek

gratie 2013’.2 Voor veel mensen is niet duidelijk wat onder discriminatie moet worden verstaan. In de praktijk is ook vaak moeilijk vast te stellen of iemand gediscrimineerd wordt of zich gediscrimineerd voelt. Regelmatig wordt verondersteld dat er alleen sprake kan zijn van discriminatie als er opzet in het spel is. De wettelijke norm richt zich echter niet op de intentie maar op het effect van het handelen. De SER beschrijft in zijn advies de begrippen ‘direct’ en ‘indirect’ onderscheid, uit de Algemene wet gelijke behandeling (Awgb). Een voorbeeld van een ongeoorloofd ‘indirect’ onderscheid is om voor de functie van schoonmaker (m/v) de eis te stellen dat deze onberispelijk Nederlands spreekt en schrijft. Door deze (overbodige) taaleis komen bepaalde groepen op voorhand niet in aanmerking voor deze functie terwijl er geen sprake is van een zogenaamd ‘objectief gerechtvaardigd’ onderscheid.

Omvang Uit grootschalig bevolkingsonderzoek van het SCP blijkt ongeveer een kwart van de ondervraagden (recent) discriminatie te hebben ervaren. Discriminatie wordt relatief vaak ervaren bij het zoeken naar werk. Van de werkzoekenden heeft vijftien procent zich weleens gediscrimineerd gevoeld. Nog eens veertien procent van de werkzoekenden twijfelt of discriminatie een rol speelde in de afwijzingen op sollicitaties. Discriminatie wordt het meest ervaren vanwege leeftijd (10% van de Nederlandse bevolking) en etnische herkomst (8%).

Van alle werkenden heeft negen procent minimaal één keer discriminatie op de werkvloer meegemaakt. Ander onderzoek – van TNO (Arbobalans 2012) – laat zien dat werkenden veel vaker worden geconfronteerd met extern ongewenst gedrag (cliënten, patiënten, scholieren: 24%) dan met intern ongewenst gedrag (leidinggevenden, collega’s: 15%). Sinds 2009 verplicht de Wet gemeentelijke antidiscriminatievoorzieningen (Wga) iedere gemeente tot instelling van een antidiscriminatievoorziening (ADV). In 2012 zijn in totaal 5.594 meldingen over discriminatie geregistreerd, waarvan ruim een kwart over ervaren discriminatie op de arbeidsmarkt. In 2013 ontving het college voor de Rechten van de Mens (CRM) 498 verzoeken om een oordeel, waarvan uiteindelijk dertig procent (183) is beoordeeld. Van deze 183 oordelen hadden er 121 betrekking op arbeid. In 78 (64%) van die gevallen werd er door het CRM geoordeeld dat er sprake was van een verboden onderscheid. Al met al stelt de raad vast dat er geen goede en betrouwbare gegevens voorhanden zijn van de mate waarin discriminatie bij de arbeid voorkomt. Veel gevallen van ervaren discriminatie worden niet gemeld: het aantal meldingen ligt veel lager dan het aantal door het SCP gerapporteerde gevallen van ervaren discriminatie.

Bestrijding De SER doet in zijn rapport tal van aanbevelingen en beschrijft allerhande


binnenhof van buitenuit

beschikbaar komen van een startsubsidie vanuit de rijksoverheid.

Inspectie SZW De raad vindt de huidige rol van de Inspectie SZW bij de afhandeling van klachten over discriminatie onvoldoende. De Inspectie SZW kan op dit moment bij geconstateerde of gemelde discriminatie op de werkvloer aan de werkgever vragen om aan te tonen dat deze een adequaat beleid voert en van de werkgever eisen dat hij gericht beleid voert (niet op individueel niveau). Naar de mening van de raad moet de Inspectie een grotere rol vervullen waartoe in het geval van ervaren discriminatie ook een controle op individuele klachten kan behoren. De SER sluit daarbij aan bij een door de Tweede Kamer aanvaarde motie (kamerstuk 33 750 XV, nr. 16 d.d. 5 december 2013) waarin eveneens om een grotere rol voor de Inspectie wordt verzocht.

Onderzoek

goede voorbeelden om discriminatie bij de arbeid te voorkómen en/of te bestrijden. Zo is er een innoverende en inventieve postercampagne gericht op bewustwording door educatie, van het ‘Platform Den Haag Inclusief’. Dit is een initiatief van zestien Haagse werkgevers, VNO-NCW en CNV jongeren. Op de posters staan afbeeldingen van mensen uit diverse groepen die bewust ‘gestigmatiseerd’ worden door ze te voorzien van vooroordelen zoals ‘te relaxed’ of ‘te radicaal’. Met behulp van deze posters laat men op confronterende maar humoristische wijze zien dat uitsluiting vaak begint met vooroordelen.3 De SER doet een dringend beroep op arbeidsorganisaties en management om vooral degenen die betrokken zijn bij werving en selectie te laten trainen. Een voorbeeld daarvan is een interactieve training van het CRM met oefeningen, opdrachten en testjes.4 De training biedt inzicht in het ontstaan, de werking en het aanhouden van stereotypen, alsmede mogelijkheden voor verandering van de invloed daarvan. Deelnemers komen in aanraking met concrete maatregelen zoals gesprekstraining of een ‘nieuwe’ me-

thode van werving en selectie. Bedrijven kunnen het CRM benaderen voor een op maat gesneden, kosteloze training om discriminatie tegen te gaan.

Diversiteitscharter Diversiteitsbeleid is een belangrijk instrument gebleken om op de werkvloer discriminatie te voorkomen en tegen te gaan en komt ten goede aan een positief werkklimaat voor alle werknemers. In navolging van de succesvolle aanpak van het ‘Charter Talent naar de Top’5 adviseert de raad dat sociale partners met steun van het kabinet komen tot een diversiteitscharter. Bij een dergelijk charter kunnen bedrijven zich op vrijwillige basis aansluiten en hun eigen diversiteitsdoelstellingen bepalen voor een zelf gekozen periode. De aangesloten bedrijven kunnen van elkaars ervaringen leren en er is sprake van een gemeenschappelijk platform voor het stimuleren van uitwisseling, gemeenschappelijke voorlichtings- of trainingsactiviteiten, lobby en samenwerking. Sociale partners en de Stichting van de Arbeid zijn aan zet bij het verder uitwerken van een dergelijk diversiteitscharter. De SER pleit voor het

De SER vindt het ontbreken van betrouwbare informatie over de mate waarin discriminatie voorkomt zorgelijk. Het kabinet zou er voor moeten zorgen dat er regulier onderzoek naar discriminatie op de arbeidsmarkt komt waardoor er veel meer informatie beschikbaar komt over de aard en de omvang van discriminatie. Ook zou de effectiviteit van maatregelen gericht op het voorkómen van discriminatie in beeld moeten worden gebracht. Er zijn veel initiatieven op regionaal of lokaal niveau en bij bedrijven, maar omdat geen onderzoek gedaan wordt naar hun effecten, kunnen anderen hier niet van leren. Het gepubliceerde unanieme SER-advies zal naar verwachting leiden tot een nog in 2014 uit te brengen kabinetsstandpunt met concrete beleidsvoornemens dat naar de Tweede Kamer wordt verzonden.

Kamerstukken: - SER-advies ‘Discriminatie werkt niet! d.d. 25 april 2014. Noten 1. te downloaden via www.ser.nl. 2. te downloaden via www.scp.nl. 3. www.denhaaginclusief.nl 4. www.mensenrechten.nl/selecteren 5. www.talentnaardetop.nl

sociaalbestek JUNI/JULI 2014 41


interview

In het Brabantse dorp Hoogeloon zag in 2005 de eerste zorgcoöperatie van Nederland het licht. Hoe verhoudt de gemeente zich tot de coöperatie? Sociaal Bestek vroeg het aan wethouder Joan Veldhuizen. ‘Interessant is de kwestie of we ze als een burgerinitiatief of als een aanbieder beschouwen.’ DOOR Yvet Bommeljé en Tea Keijl

Hoogeloon - de oudste zorgcoöperatie van Nederland

Hoe ga je als gemeente om met zorgcoöperaties?

Z

org dichtbij vormde destijds de aanleiding voor het vormen van de zorgcoöperatie in Hoogeloon. Hoogeloon is een dorp met ruim 2100 inwoners in de gemeente Bladel, een stukje ten zuidwesten van Eindhoven. De coöperatie ontstond uit onvrede bij een groepje inwoners. Wethouder Joan Veldhuizen: ‘De inwoners die intensievere zorg nodig hadden, werden gedwongen hun vertrouwde dorp te verlaten. Want de grote zorgaanbieders wilden alleen grote volumes leveren en dat lukte in zo’n kleine gemeenschap natuurlijk niet. De coöperatie is destijds heel klein begonnen met een klussen- en boodschappendienst. Al snel kwam daar huishoudelijk hulp, persoonlijke verzorging en verpleegkundige zorg bij. Alles in de buurt en naar de wensen van de inwoners zelf. De zorgcoöperatie werkt tegenwoordig met eigen medewerkers in loondienst. Inwoners met een indicatie kunnen die vanuit hun persoons gebonden budget betalen. Heel bijzonder is ook dat er in 2012 op initiatief van de coöperatie twee kleinschalige zorgvilla’s zijn gebouwd, één voor mensen met dementie en één voor mensen met een verstandelijke beperking.’ 42 JUNI/JULI 2014 sociaalbestek

Voedingsbodem Wethouder Veldhuizen benadrukt verschillende keren in het gesprek dat het initiatief steeds bij de coöperatie lag. ‘De gemeente heeft vanaf het begin een faciliterende rol gespeeld. We houden in alle vijf dorpen die bij Bladel horen alle initiatieven goed in de gaten. Als wij denken dat de inwoners er beter van worden en als het past binnen onze grote lijnen, dan willen we als gemeente graag bijdragen. Dat kan op verschillende manieren: door subsidie te geven, maar ook door de initiatieven professioneel te ondersteunen, en onderdeel te maken van een groter geheel. Op die manier kun je de continuïteit waarborgen. Laat ik het voorbeeld van Casteren noemen, een van de dorpen binnen Bladel. Drie zeer actieve vrijwilligers signaleerden daar een behoefte aan een huiskamerfunctie voor ouderen die dreigen te vereenzamen doordat ze niet aan reguliere activiteiten deel kunnen nemen. Het gemeentelijke welzijnswerk ondersteunt hen nu bij het opzetten en onze vrijwilligersondersteuner helpt hen met advies en eventueel scholing. Er is in Casteren een zorgplatform in oprichting, waar deze drie dames ook

‘We vinden het heel waardevol dat de dorpsbewoners zorg kunnen krijgen in hun eigen dorp. Maar gedwongen winkelnering moeten we voorkomen.’


ANP / Koen Suyk

interview

Vrijwilligers signaleerden behoefte aan een huiskamerfunctie.De gemeente Bladel faciliteert nu bij het opzetten ervan.

meteen onderdeel van uit gaan maken. Ik geloof er heilig in dat je als gemeente een goede voedingsbodem voor burgerinitiatieven dient te kweken. Het gaat om wederzijds vertrouwen. Als de inwoners dat vertrouwen niet hebben, leggen ze hun dilemma’s niet aan je voor. Ik ervaar overal in de gemeente het besef van samen optrekken. De gemeente wordt tegenwoordig in den lande vaak als laatste strohalm neergezet. Pas als alles in de soep is gelopen, zou de gemeente in beeld komen. Dat vind ik zo’n nonsens.’

Dillema Inmiddels bestaat de zorgcoöperatie in Hoogeloon bijna tien jaar en in de loop der tijd is de relatie met gemeente veranderd. Veldhuizen: ‘Gaandeweg zijn we de coöperatie steeds meer als een volwaardige partner gaan beschouwen. Zij combineren formele en informele zorg, en dat past precies binnen onze visie. Het feit dat we de coöperatie als volwaardige partner zien, roept echter ook een spanningsveld op. Want het coöperatieve gedachtegoed staat of valt bij voldoende leden, bij de gezamenlijkheid. Maar tegelijkertijd moeten we als gemeente garant staan voor keuzevrijheid voor de inwoners. Dat is wel een dilemma. We vonden en vinden het heel

waardevol dat de dorpsbewoners zorg aangeboden krijgen in hun eigen dorp. Maar gedwongen winkelnering moeten we voorkomen, dat is ook onze gemeentelijke verantwoordelijkheid.’ ‘Een andere interessante kwestie is dat we als gemeente door de decentralisatie ook de functie begeleiding moeten gaan inkopen. Daardoor lopen we aan tegen de vraag of we de coöperatie als een burgerinitiatief moeten beschouwen of als een aanbieder. Voorheen was het voor ons duidelijk een burgerinitiatief, maar met onze nieuwe rol als inkoper van begeleiding, verschuift hun rol automatisch meer naar die van aanbieder. Dat waren ze op zich ook al wel voor de huishoudelijke hulp. We hebben daarvoor een contract met diverse aanbieders, waaronder de coöperatie. Maar de huishoudelijke hulp is toch meer recht-toerecht-aan. Nu krijgen we ook te maken met mensen met een verstandelijke beperking en mensen met psychiatrische problematiek, het wordt dus complexer. De coöperatie zal mee moeten gaan doen met onze aanbestedingsprocedure voor de functie begeleiding en dus zal de relatie verder veranderen, zakelijker worden.’

gaan denken dat het dé oplossing is voor alle sociale problemen. Veldhuizen: ‘Nee, dat is echt niet het geval. De gemeente Bladel heeft geen blauwdruk voor alle vijf de dorpen gezamenlijk, en al helemaal niet met als doel dat overal een coöperatie zou moeten komen. We sluiten aan bij de mogelijkheden en initiatieven per dorp. Het hangt af van de omvang, van kartrekkers, van wat er wel of niet aan aanbod is. In Hoogeloon is de sociale cohesie de kracht van het dorp. Dat is van origine een zeer agrarisch dorp, met de eigenzinnige mentaliteit van elkaar helpen en zaken zelf aanpakken. Dat daar een coöperatie ontstond en in de andere dorpen niet, is geen toeval.’ ‘Er bestaat ook geen blauwdruk voor hoe je als gemeente een burgerinitiatief of coöperatie kunt begeleiden. Er zijn wel processtappen die elke coöperatie doorloopt. De inwoners moeten zelf dat proces doorlopen en dat begint met een soort frustratie, een gevoel van gedeelde urgentie. Dat is er natuurlijk niet overal.’ Yvet Bommeljé is voorzitter van de redactie van Sociaal Bestek; Tea Keijl is eindredacteur.

Dé oplossing? Door de tegenwoordige populariteit van coöperaties zou je zomaar kunnen sociaalbestek JUNI/JULI 2014 43


integraal werken

Maatschappelijke kosten-batenanalyse kan belangrijk hulpmiddel zijn

Kosten en baten van integraal werken DOOR Merei Lubbe, Veroni Larsen en Lauri de Boer

De werkwijze in het sociaal domein is ingrijpend aan het veranderen. Onder het motto één huishouden, één plan, één regisseur, ontwikkelen veel gemeenten nieuwe aanpakken die de hulpverlening beter én goedkoper moeten maken. Een meta-analyse van de kosten en baten van dit soort aanpakken laat zien dat de potentie er is, maar dat het niet vanzelfsprekend is.

S

inds 2010 zijn ruim veertig Maatschappelijke kosten-batenanalyses (MKBA) gemaakt van integrale aanpakken. Het betreft hier een

breed scala aan aanpakken, waarbij sociale wijkteams en multiprobleemgezin-aanpakken de hoofdmoot vormen. De MKBA objectiveert en brengt systema-

Nulalternatief: oude werkwijze

tisch in kaart wat kosten en baten van een aanpak zijn, bij welke partijen deze kosten en baten vallen en met welke risico’s en randvoorwaarden rekening

Projectalternatief: nieuwe werkwijze Vindplaats: sociale basisinfra (Potentiële) doelgroep

(Potentiële) doelgroep

Aanmelding

Aanmelding

Aanmelding

instantie A

instantie B

instantie C

Screening: “slim vinden” van huishoudens

Huisbezoek: eropaf!

Opstellen plan

Opstellen plan

Opstellen plan

Opstellen plan: eigen kracht

Uitvoeren plan

Uitvoeren plan

Uitvoeren plan

Uitvoeren plan netwerk

Einde traject

Einde traject

Einde traject

Nazorg

Nazorg

Nazorg

Bron: LPBL. Figuur 1. Modelmatige weergave van oude en nieuwe werkwijze 44 JUNI/JULI 2014 sociaalbestek

prof

Nazorg & monitoring


integraal werken

Kosten a.g.v. extra inzetten zorg

Meer (en eerder) bereik

Besparing organisatiekosten

(Kosten)efficiëntere aanpak A

Integrale aanpak • Outreachend • 1-hh -1-plan • Eigen kracht

• • •

Substitutie a.g.v eigen kracht Minder coördinatie, overleg Nieuw voor oud financiering

Toename effectiviteit trajecten

B

Voorkomen escalatie C D

Stabilisatie of stijging op dimensies : ➣

Effectiever a.g.v. 1 -hh-1-plan

➣ ➣ ➣ ➣ ➣

Minder terugval

Werk Inkomen/schulden Sociale participatie Gezondheid Veiligheid Opvoeding Wonen

• • •

Productiviteitswinst Minder schooluitval Financieel stabiel

Voorkomen (escalatie)kosten • • •

Zorg - trajectkosten Huisuitzetting, MO Productiviteitsverlies

• • •

Ontwikkeling kinderen Kwaliteit van leven Leefbaarheid

Immateriële baten

Bron: LPBL. Figuur 2. Oorzaak-gevolgdiagram: beleidstheorie van de integrale aanpak

moet worden gehouden. Als een aanpak nog op de tekentafel ligt kan een indicatieve MKBA worden gemaakt om de aanpak aan te scherpen, de potentie te berekenen, te doordenken waar de risico’s en randvoorwaarden liggen en een verzilverplan te maken (ex-ante analyse). Als de aanpak vervolgens enige tijd loopt kan deze concreter worden ingevuld met informatie uit de registratie: over de teamsamenstelling, de totale caseload en welke problematiek in werkelijkheid speelt. Deze exercitie kan meerdere malen herhaald worden (ex-post analyse). De MKBA is dan niet langer indicatief, maar gebaseerd op werkelijke kosten en gerealiseerde baten.

Illustratief In opdracht van het ministerie van BZK is een meta-analyse gemaakt van de uitgevoerde MKBA’s. Deze is bedoeld voor gemeenten om van te leren. Het zet de belangrijkste resultaten en lessen van dertien MKBA’s op een rij. De gekozen aanpakken zijn illustratief voor de ontwikkelingen die op dit moment in het land plaats vinden en dus geen representatieve doorsnede. Om zoveel mogelijk lessen te kunnen trekken, is gekozen voor uiteenlopende aanpakken: van wijkgericht tot voor een hele gemeente, gericht op alle huishoudens of enkel op de zwaarste problematiek, specifieke inzet op ouderen of gezinnen of juist geen

onderscheid in type huishouden. Elke gemeente kiest op basis van de eigen situatie een passende aanpak en kan de lessen uit deze meta-analyse meenemen om de aanpak verder te optimaliseren.

-

Integraal Hoewel er dus verschillen zijn in de aanpakken, is de kern vrijwel overal hetzelfde: integrale en generalistisch werkende sociale (wijk)teams, waarbij de mogelijkheden van de burgers centraal staan. Kenmerken van de aanpak zijn vaak: - Een outreachende manier van werken. Op actieve wijze wordt contact gezocht met de (potentiële) doelgroep. Hiervoor worden vele vindstrategieën ontwikkeld, waarna huishoudens thuis worden opgezocht en een zogenoemd ‘keukentafelgesprek’ plaatsvindt. - Presentie in de wijk. Teams hebben vaak hun uitvalsbasis in de wijk. Zij zijn dus makkelijk aanspreekbaar voor bewoners en signalen uit de wijk worden snel opgevangen. - Eigen Kracht centraal. Bij het opstellen van een plan van aanpak staat de eigen kracht van huishoudens en hun netwerk centraal. Het plan wordt dus zoveel mogelijk gevoed door de betrokkenen en hun netwerk. Ook in de uitvoering van het plan spelen de betrokken zelf en hun netwerk

-

-

een grote rol. De professionals gaan daarbij ‘naast’ het huishouden staan en helpen hen om het zelf te doen. Het principe één huishouden, één plan, één regisseur. Om daar in de praktijk invulling aan te geven worden de generalisten op specifieke terreinen gevoed door hun collega’s die zijn geworteld in een ander specialisme. De teamleden zijn met andere woorden ‘generalist bij de bewoner en specialist in het team’. Wederkerigheid: in de contacten worden zowel kwetsbare als nietkwetsbare bewoners gevraagd wat zij kunnen betekenen voor hun buren, familie en/of wijk. Er is geen sprake van een ‘einde traject’: de betrokken huishoudens worden niet losgelaten. De maatschappelijke steunsystemen en de monitoring door het buurtteam zijn blijvend.

In figuur 1 is een modelmatige weergave van de oude en nieuwe werkwijze te zien.

Beleidstheorie In figuur 2 is de beleidstheorie samengevat. Links staat de interventie: de integrale aanpak. Rechts de kosten-batenposten waar deze toe kan leiden. Vergeleken met de oude manier van werken leidt de nieuwe werkwijze tot een aantal verwachte effecten. Door de aanpak sociaalbestek JUNI/JULI 2014 45


integraal werken

2,50 2,00 1,50 1,00 0,50 -

1

2

3

4

1. Besparing organisatiekosten

5

6

7

2. Toename effectiviteit trajecten

8

9

10

11

12

13

3. Voorkomen (escalatie)kosten 4. Immateriële baten

Bron: LPBL Meta-analyse 13 uiteenlopende aanpakken m.b.v. MKBA-tool Figuur 3. Batenposten in verhouding tot de totale kosten van één jaar integrale aanpak

worden huishoudens met (potentiële) problemen eerder bereikt (A), waardoor escalatie wordt voorkomen, maar waardoor tevens de interventiekosten stijgen. De integrale aanpak leidt tot efficiëntere hulpverlening (B) en is daardoor (in potentie) kostenbesparend. Daarnaast is het een effectievere aanpak (C), waardoor meer huishoudens het einddoel bereiken en problemen minder escaleren. En tot slot is er minder terugval doordat de generalisten de huishoudens niet loslaten, maar een vinger aan de pols houden (D).

Uitkomsten Hoe groot de verschillende kosten-batenposten zullen zijn is afhankelijk van een groot aantal factoren en verschilt daarom sterk per aanpak (zie figuur 3). Een kostenbatenverhouding van 1,0 (zie rode lijn) betekent dat de baten voor de hele maatschappij precies tegen de kosten opwegen. Een score van minder dan 1,0 betekent dat de baten lager zijn dan de kosten. De kleuren staan voor verschillende soorten baten. De lichtblauwe baten zijn de immateriële baten voor de huishoudens en de buurt. De overige drie paarse baten zijn financiële baten die bij verschillende partijen vallen, waaronder de gemeente. Als deze drie financiële baten samen groter zijn dan de kosten (hoger dan 1,0), is sprake van een financieel rendabele aanpak. 46 JUNI/JULI 2014 sociaalbestek

Dit geldt bijvoorbeeld voor aanpakken 1 en 4. Als de immateriële baten nodig zijn voor een score boven de 1,0, is wel sprake van een maatschappelijk rendabele aanpak. Er zijn dus aanpakken die financieel (zeer) rendabel zijn en aanpakken die – in de huidige opzet en fase – financieel en maatschappelijk niet rendabel zijn. Dit laatste heeft vaak te maken met de opstartfase waarin deze aanpakken zitten. In alle gevallen is het mogelijk om de aanpakken die nog niet rendabel zijn, verder te optimaliseren tot een positief financieel resultaat.

Sleutels Verklaringen voor de verschillen en tevens de belangrijkste ‘knoppen’ voor optimalisatie zijn: 1. Een slimme vindstrategie. Alles begint bij het vroegtijdig vinden van de kwetsbare huishoudens. Dit is de basis voor het voorkomen van escalties, waar grote baten mee kunnen worden behaald. Een adequaat systeem van signaleren én oppakken is daarom een noodzakelijke voorwaarde. Dit moet echter ook kosteneffectief plaatsvinden. Uit de uitgevoerde MKBA’s blijkt bijvoorbeeld dat huis aan huis aanbellen alleen kan lonen in kleine, specifieke buurten waar de problematiek heel geconcentreerd

is. Een goede aansluiting bij partners en bestaande structuren in de wijk is meestal efficiënter en effectiever. 2. Een passende caseload. De caseload van de medewerkers moet voldoende ruimte bieden om huishoudens en het netwerk te begeleiden en waar nodig zelf ondersteuning te bieden. Hiermee wordt voorkomen dat toch veel zorg en ondersteuning in de tweede lijn moet worden bijgeschakeld en dat het team verwordt tot een extra laag, tussen huishoudens en de professionals die het werk doen. In praktijk zien we dat de caseload van generalisten in de beginperiode laag is in vergelijking met hun oude werk. Dit leidt tot hoge frictiekosten, die nodig blijken om de aanpak goed neer te zetten. Uiteindelijk moet dit toegroeien naar een caseload die past bij de ernst van de problematiek en de gekozen werkwijze. 3. Selectie van huishoudens. Omdat outreachend en generalistisch werken ertoe leidt dat professionals meer ‘zien’ - ook in reeds bekende huishoudens - bestaat het risico dat te veel huishoudens extra zorg krijgen. Bij slim vinden hoort daarom ook selectie. We zien in de praktijk dat dit een lastig punt is. Bij veel aanpakken worden in eerste instantie veel nieuwe ondersteuningstrajecten ingezet. Om dit te voorkomen is specifieke sturing en


integraal werken

MKBA als instrument Het gebruik van MKBA’s in het Sociale Domein is de laatste jaren sterk gestegen. Dat is niet verwonderlijk, met afnemende budgetten en een toenemende vraag is het belangrijk om inzicht te hebben in het effect per euro die je te besteden hebt. Waar voorheen geloof in maatregelen vaak doorslaggevend was, gaan bestuurders en beleidsmakers steeds meer op zoek naar objectivering van besluitvorming. Er is echter ook kritiek op het instrument MKBA. Zo zouden aannames over effecten te gemakkelijk worden vertaald naar prognoses en vervolgens worden voorgesteld als feitelijke resultaten. Wij merken daarbij het volgende op: - De MKBA wordt vaak verward met effectonderzoek. Een MKBA is echter een vertaling in euro’s van de verwachte effecten (bedoeld en onbedoeld) van een interventie. Indien (goed uitgevoerd) effectonderzoek voorhanden is, maakt dat de uitkomsten van de MKBA betrouwbaarder. - MKBA’s zijn vaak indicatief omdat veel informatie niet exact voorhanden is en er dus met kengetallen en (onderbouwde) aannames gewerkt moet worden. In dat geval staat niet het getal onder de streep centraal, maar het inzicht in werkzame mechanismen. Daarmee zijn vragen te beantwoorden als: is een positief rendement mogelijk? Zo ja, wat zijn de risico’s en de randvoorwaarden? Bij welke partijen vallen de kosten en de baten en kunnen deze partijen worden gevraagd om mee te doen? Kortom: in een complexe omgeving waarin bestuurders en beleidsmakers toch opties moeten afwegen en keuzes moeten maken, kan een MKBA een belangrijk hulpmiddel zijn om inzicht te verschaffen, de werkelijkheid te structureren en discussies te objectiveren.

training van de generalisten in het team nodig. De kunst is om niet alles op te pakken. 4. Goede diagnose en daarop afgestemde interventies. Alleen door een integrale diagnose te stellen en interventies domeinoverstijgend op elkaar af te stemmen kan de effectiveit toenemen. In de samenstelling en werkwijze van het team dient dit een centraal element te zijn. Een team dat bijvoorbeeld alleen bestaat uit medewerkers uit het jeugddomein, die meer aan de voorkant gaan werken, heeft naar verwachting minder baten, dan een team waarbij ook de werk- en inkomenkant goed is vertegenwoordigd. 5. Inzet van het netwerk. Een grote baat van de aanpak is gelegen in de inzet van het eigen netwerk van de huishoudens in plaats van professionals. Deze baat kan alleen worden gerealiseerd als de wijkteamleden getraind zijn in het toepassen van het Eigen Kracht principe en ook in staat zijn - zowel qua vaardigheden als qua beschikbare capaciteit - om de huishoudens en het netwerk hierin te coachen. Het is van belang dat deze coaching duurzaam is, zodat

het netwerk ook na verloop van tijd nog bereid is om zich in te zetten. Dit vraagt voldoende tijd én een mentaliteitsverandering bij de professional en een investering in de opbouw van nieuwe steunrelaties en -netwerken. 6. Voorkomen terugval. Om terugvallen in de (multi)problematiek te voorkomen is het nodig om de huishoudens niet ‘los te laten’ maar hen blijvend te volgen en zo nodig - tijdig en tijdelijk weer te ondersteunen. 7. Financiering: Het MKBA-saldo kan verbeteren naarmate de aanpak meer ‘nieuw voor oud’ gefinancierd wordt, want hoe meer nieuw voor oud gefinancierd, hoe hoger de besparing is die (direct) wordt geboekt bij de aanleverende organisaties. Tegelijkertijd zien we dat de additionele financiering in de praktijk ook een aantal voordelen heeft, die onder druk kunnen komen te staan bij nieuw-voor-oud constructies. Een van de meest succesvolle aanpakken die wij kennen was volledig additioneel gefinancierd. De teamleden konden daar namelijk zonder last of ruggespraak van een moederorganisatie aan het werk in het team. Dat vergrootte hun

inzet en de wil om de problematiek binnen het team op te lossen. Een ander punt is dat bij nieuw-voor-oud versnippering op de loer ligt. Als veel organisaties allemaal een klein stukje menskracht leveren is het ook moeilijker voor de teamleden om dedicated aan de slag te gaan. Dit is inefficiënt vanwege de versnippering (in twee organisaties opleidingen, overleggen etc.) maar gaat vaak ook gepaard met een neiging om casussen door te verwijzen naar de moederorganisatie. Boven alles zijn het de mensen in de teams die het succes bepalen. Het is de kunst om deze kwaliteit bij verdere uitrol vast te houden, ook in de nieuw-voor-oud constructies. Dit kan bijvoorbeeld door budgetten naar de teams te verplaatsen en mensen te laten solliciteren als generalist. Naast een goede selectie van medewerkers is ook training, intervisie en specifieke sturing nodig. De aanpak vraagt immers veel van de generalist. De conclusie is: ‘Het kan beter en goedkoper mits hier gericht op wordt gestuurd.’ Daarmee kan de nieuwe werkwijze een bijdrage leveren aan de financiele opgave waar gemeenten zich door de decentralisaties voor zien geplaatst. Het veld staat nu voor de opgave om (meer) inzicht te krijgen in de effectiviteit van de eigen aanpak, bij te sturen indien nodig en de potentie ook daadwerkelijk te verzilveren. Merei Lubbe, Veroni Larsen en Lauri de Boer zijn alle drie partner bij economisch adviesbureau LPBL.

sociaalbestek JUNI/JULI 2014 47


re-integratie

Recent onderzoek van de Inspectie SZW laat zien dat het voor oudere WW’ers (45+, 55+) loont om actief te blijven zoeken naar werk.1 Wie zijn die oudere WW’ers eigenlijk? Hoe ervaren zij hun kansen en wat doen ze er aan om weer aan het werk te komen? En hoe verloopt de ondersteuning van UWV daarbij? DOOR Lars Heuts, Marieke Blommesteijn, Jan van den Blankevoort en Justine Ruitenberg

Inspectie SZW toont aan dat actief zoeken loont

Kansen voor oudere WW’ers

D

e Inspectie SZW heeft in 2013 onderzoek gedaan naar de dienstverlening van UWV aan oudere werklozen en naar de bijdrage van de dienstverlening door UWV aan hun kansen op de arbeidsmarkt in de periode eind 2011 tot begin 2013. Hiervoor heeft zij naast een bestandanalyse om de uitstroom naar werk in kaart te brengen, ook zestig WW-ers gesproken en zo mogelijk ook hun werkcoaches, hoewel er veelal sprake was van e-dienstverlening.

Parallel Oudere werklozen kennen vaak een specifieke problematiek. Zij moeten intensiever, anders en langer zoeken naar werk dan andere doelgroepen. In de onderzoeksperiode speelden een aantal ontwikkelingen in de dienstverlening van UWV. De dienstverlening van UWV transformeerde van minder face-tofacecontacten tot meer digitalisering. Eveneens wordt in toenemende mate verwacht dat WW’ers meer eigen verantwoordelijkheid nemen in hun zoektocht naar werk. Een transitie die bovendien parallel liep aan de economische crisis, waardoor veel mensen hun baan kwijtraakten en het aantal WW-uitkeringen fors toenam. Oudere WW’ers vormen een grote groep in de WW-bestanden. 48 JUNI/JULI 2014 sociaalbestek

Kansen De bestandsanalyse laat allereerst zien dat van WW’ers – in de periode 20062012 – meer dan de helft (55%) van de

WW’ers tussen de 45 en 55 jaar een baan vond voor drie maanden of langer; bij de groep 55-plussers lag dat percentage lager (34%). De kansen op uitstroom dalen

‘Ik word er niet wijzer van’ Trudie2 (59 jaar) heeft de laatste twintig jaar productiewerk gedaan bij één werkgever. Ze heeft al eerder WW gehad maar kon nog een aantal keer terugkeren bij haar oude werkgever. Trudie kreeg bij de instroom in de WW eind 2011 een vaste werkcoach. Deze constateerde dat haar computervaardigheden zeer beperkt waren en een belemmering vormden om werk te zoeken en om te gaan met de digitale werkmap, die onderdeel uitmaakt van de e-dienstverlening van UWV. Daarom kreeg zij een werkmaptraining in groepsverband aangeboden.3 Trudie vindt dat ze maar weinig aan de training heeft gehad. Volgens haar had de trainer vooral oog voor de andere deelnemers en gaf hij haar onvoldoende uitleg. ‘Dus ik moest dat ook weten, maar hij ging steeds naar die mannen.’ Met andere bijeenkomsten was het net zo. Trudie vond het wel interessant om van anderen over hun arbeidsverleden te horen. Buurvrouw Haar ontevredenheid over de ondersteuning die zij van UWV heeft gekregen, heeft haar wel aangezet om bij haar buurvrouw hulp te zoeken bij het solliciteren. Deze helpt Trudie elke maand met het invullen van haar werkmap en bij het versturen van e-mails. Trudie vindt het lastig om via internet naar werk te zoeken. Het liefst stapt zij een winkel of organisatie binnen met de vraag of er toevallig een vacature is. Ze zoekt breed: van schoonmaak en productiewerk tot barwerkzaamheden en werk als gastvrouw in een verzorgingshuis. Trudie heeft dan ook moeite om te voldoen aan de verplichting om vier keer per maand een sollicitatieactiviteit uit te voeren. Dit heeft ze ook aangegeven in het startgesprek met haar werkcoach, maar in de ogen van Trudie heeft de werkcoach daar niks mee gedaan.


re-integratie

dienstverlening aan oudere WW’ers in de transitieperiode voldoende heeft vormgegeven.

ANP / Robin van Lonkhuijsen

Vrijblijvend

De dienstverlening van UWV transformeerde de laatste jaren van minder face-to-facecontacten tot meer digitalisering.

in beperkte mate voor klanten met een uitkeringsduur van meer dan 24 maanden. Hun kansen zijn evenwel lager dan die voor jongere leeftijdcategorieën, voor de jongere leeftijdscategorieën liggen de uitstroompercentages op 62 tot 70 procent, maar hun uitstroomkansen zijn reëel. Actief blijven zoeken naar werk loont, ook voor oudere WW’ers.

Ook kunnen WW’ers een proefplaatsing aanvragen bij UWV, waarmee zij voor een korte periode met behoud van uitkering bij een werkgever aan de slag gaan die dan geen loon hoeft te betalen. De inspectie concludeerde dat UWV de

Wat het dienstenaanbod van UWV kenmerkt, is het veelal vrijblijvende karakter ervan. WW’ers zijn meestal niet verplicht om er gebruik van te maken, ook niet wanneer zij daarmee mogelijk hun arbeidsmarktkansen kunnen vergroten (bijvoorbeeld via een sollicitatietraining). Daarnaast biedt UWV haar dienstverlening, behalve het aanbod van een computer- of sollicitatietraining, weinig individueel gericht aan klanten aan. Voor een deel van de WW’ers vormt dit geen probleem, omdat zij ook zonder hulp weten welke cursus voor hen geschikt is en hoe zij naar werk moeten zoeken. Het risico bestaat evenwel dat WW’ers die onvoldoende weten hoe zij hun kansen op de arbeidsmarkt kunnen vergroten, ook weinig gebruik maken van het aanbod van dienstverlening door UWV.

Mechanismen Aan de hand van een aantal portretten van oudere WW’ers (zie inzetten)

Beren op de weg Instrumenten UWV heeft vanaf 2012 geleidelijk de al ingezette e-dienstverlening geïntensiveerd en de face-to-facedienstverlening afgebouwd. Ondanks de transitie naar e-dienstverlening beschikt UWV nog steeds over een breed dienstverleningsaanbod ter ondersteuning van WW’ers bij hun zoektocht naar werk. Zo is er de mogelijkheid om aan een sollicitatietraining of computertraining deel te nemen. WW’ers van 55 jaar en ouder kunnen ook deelnemen aan een netwerktraining, waarin zij hun ervaringen met het zoeken naar werk kunnen uitwisselen, elkaar kunnen ondersteunen en gebruik kunnen maken van elkaars netwerk. Daarnaast kunnen WW’ers via de website werk.nl van UWV een vacaturezoekprofiel opstellen waardoor zij periodiek vacatures aangeboden krijgen. WW’ers kunnen ook deelnemen aan speeddates met uitzendbureaus of werkgevers, en worden uitgenodigd voor banenmarkten die periodiek worden georganiseerd.

Ina4 (50 jaar) heeft na dertig jaar dienstverband een andere baan aangenomen. Toen haar tijdelijke contract voor die nieuwe functie niet werd verlengd, kwam zij in oktober 2012 in de WW terecht. Ina zoekt naar mbo-functies die bij haar werkervaring en mogelijkheden passen. Ze is tot veel bereid: hoewel ze altijd als inkoper heeft gewerkt, wil ze ook wel administratief werk doen, bijvoorbeeld receptionistenwerkzaamheden bij de gemeente. Wat Ina vooral belangrijk vindt, is dat ze in haar baan veel met mensen te maken heeft. Zij is best bereid om voor een lager salaris aan de slag te gaan en ook een langere reistijd dan in het verleden is geen probleem. Ina staat ingeschreven bij uitzendbureaus en maakt ook gebruik van haar eigen netwerk: oud-collega’s, oud-werkgevers en contacten van haar partner. Dit heeft haar vooralsnog twee weken werk opgeleverd. Ook is ze actief bezig om ‘bij te blijven en bij te lezen’ op haar eigen vakgebied, anders ‘stomp je af’. Opleidingseisen Ina ziet wel veel beren op de weg en voelt zich niet ‘gezien’ door werkgevers en uitzendbureaus. Ook heeft Ina moeite met de opleidingseisen die worden gesteld bij functies: havo moeten hebben om achter de kassa van een supermarkt te zitten of om vakken te vullen. Ze geeft aan dat het niveau van haar werkervaring hoger is dan haar opleiding doet vermoeden. Toch reageert Ina niet op functies die passen bij haar werkervaringsniveau als daarbij hogere opleidingseisen worden gesteld: ‘Bij heel veel banen staat ook hbo. Ik weet ook wel dat ik mbo heb gedaan. Ik heb wel de werkervaring van een hbo’er maar als zij echt gaan vragen om academici dan ga ik daar niet op solliciteren.’

sociaalbestek JUNI/JULI 2014 49


re-integratie

laten we zien welke mechanismen de inspectie in de praktijk is tegen gekomen. De portretten bieden inzicht in en handvatten voor de wijze waarop UWV haar dienstverlening doeltreffender kan krijgen en zo de kansen van (oudere) WW’ers op uitstroom naar werk verder zou kunnen vergroten. Ze geven bovendien een inkijkje in de zelfredzaamheid van de WW’ers. Zelf kunnen zoeken en actief zoeken blijkt geen garantie voor effectief zoekgedrag. Frustratie over de houding van werkgevers, UWV en uitzendbureaus leidt, zoals bij Ina, tot weerstand waardoor werkzoekenden bij voorbaat een aantal mogelijkheden uitsluiten die hen verder zouden kunnen helpen. Ina zou nog meer het roer in eigen hand kunnen nemen door haar werkervaring naar competenties te vertalen zodat zij werkgevers kan laten zien dat zij geschikt is voor bepaalde vacatures. UWV zou bij deze klanten in de zelfsturing en de zoekvaardigheden een rol kunnen spelen. Voor WW’ers zoals Trudie en Ad-Joost is het raadzaam als UWV in vervolggesprekken aandacht besteedt aan hun digivaardigheden en aan hun zelfredzaamheid om werk te kunnen vinden en te houden. Gerichte speeddates met werkgevers of uitzendbureaus zouden voor Trudie een effectief middel kunnen zijn. Trudie is er nu zelf van overtuigd dat deelname aan speeddates geen zin heeft. Ook beseft Trudie niet dat vier sollicitatieactiviteiten per maand niet voldoende zijn om werk te kunnen vinden. We weten dat hoe intensiever en gerichter iemand zoekt, hoe groter de kans is dat iemand uitstroomt naar werk. Net als bij Trudie is bij Ad-Joost de dienstverlening afgestemd op zijn mogelijkheden. Hij heeft met zijn toenmalige vaste werkcoach naar werk gezocht en trainingen gevolgd. De casus toont echter ook aan dat de transitie van face-to-face dienstverlening naar e-dienstverlening risico’s heeft: klanten kunnen tussen wal en schip geraken. Trudie, Ina en Ad-Joost laten zien dat het zoeken naar werk vraagt om een lange adem. In het algemeen is het nuttig wanneer in de dienstverlening van UWV, in de individuele en groepsgesprekken, maar ook via de werkmap, aandacht is voor het blijven stimuleren om werk te zoeken. 50 JUNI/JULI 2014 sociaalbestek

Tussen wal en schip Ad-Joost5 (58 jaar) heeft in het verleden een baan met behoud van een bijstandsuitkering gehad bij een fietsenstalling in zijn gemeente. Hij mocht daar niet langer dan twee jaar werken, waardoor hij uiteindelijk eind 2012 in de WW terecht is gekomen. Hij is blij als hij over een jaar weer een bijstandsuitkering ontvangt zodat hij weer aan de slag mag bij de fietsenstalling. Nadat Ad-Joost niet reageerde op uitnodigingen in zijn werkmap is hij uitgenodigd op gesprek. In dit gesprek werd al snel duidelijk dat Ad-Joost moeilijk bemiddelbaar was en ongeschikt was voor de e-dienstverlening van UWV. Gezien de leeftijd van Ad-Joost en zijn geringe kansen hoeft hij maar één sollicitatieactiviteit per maand te verrichten. Samen met zijn vaste aanspreekpunt bij UWV heeft hij naar vacatures gezocht maar er was op dat moment nauwelijks iets voor hem te vinden. Bovendien is hij op zoek naar een vast dienstverband. Opgestoken Ad-Joost heeft een sollicitatie- en werkmaptraining gevolgd. Van die trainingen heeft hij naar eigen zeggen een hoop opgestoken. Dankzij de sollicitatietraining is Ad-Joost veel meer gebruik gaan maken van zijn eigen netwerk. Hij is ook wel eens naar een speeddate met werkgevers gegaan op het werkplein in zijn gemeente, maar dat heeft weinig opgeleverd. Hoewel Ad-Joost nog steeds gemotiveerd is om ander werk te vinden, zakt zijn vertrouwen daarin van tijd tot tijd in. Hij voelde zich wel gestimuleerd door zijn vaste werkcoach bij UWV om te blijven solliciteren en positief te blijven. Hoewel UWV de dienstverlening heeft afgestemd op de situatie van Ad-Joost, blijkt hij enige tijd na instroom in de WW tussen wal en schip geraakt te zijn. Ad-Joost zou op een gegeven moment een ander aanspreekpunt bij UWV krijgen. Dat is niet gebeurd. Wat er precies gebeurd is met Ad-Joost, weet zijn voormalige werkcoach bij UWV ook niet. Dit staat ook niet in het systeem van UWV. Hij is waarschijnlijk aangewezen op een e-coach zonder goed overweg te kunnen met computers.

Conclusie Samenvattend concludeert de Inspectie dat zij noodzaak ziet voor verbeteringen, in het bijzonder met het oog op een betere benuttig van de beschikbare dienstverlening. Het is voor de arbeidsmarktkansen van WW’ers zinvoller wanneer de bestaande dienstverlening meer gericht wordt aangeboden en wanneer klanten in grotere mate gestimuleerd worden om daarvan ook daadwerkelijk gebruik te maken. Ook kan UWV nauwer toezien op de reikwijdte en de kwaliteit van het zoekgedrag en is directe bemiddeling met werkgevers een manier om de arbeidsmarktkansen van oudere werklozen te vergroten. In de praktijk lijkt het er op dat in het bijzonder zelfredzame klanten – met zelfregie en actief zoekgedrag – gebruik maken van de aangeboden diensten. Daarmee worden volgens de inspectie kansen gemist. Lars Heuts en Marieke Blommesteijn waren ten tijden van het onderzoek vanuit Regioplan

gedetacheerd bij de Inspectie SZW. Jan van den Blankevoort en Justine Ruitenberg zijn werkzaam bij de Inspectie SZW.

Noten 1. Kansen voor oudere Ww’ers (45+)!, Inspectie SZW, 2014. 2. Case 22, Dienstverlening aan oudere Ww’ers (45+ en 55+) (InspectieSZW, 2014) 3. Doel van deze training was dat zij zelf informatie en vacatures kon vinden via de website werk.nl en een goed CV en profiel in haar digitale werkmap kon zetten 4. Case 31, Dienstverlening aan oudere Ww’ers (45+ en 55+) (InspectieSZW, 2014) 5. Case 21, Dienstverlening aan oudere Ww’ers (45+ en 55+) (InspectieSZW, 2014)


column uit de beleidspraktijk

Sjakie en de Verzilveringsstrategie ‘Ja mensen, nu zitten we al een uur om de tafel en we hebben nog niks. Wie bedenkt er nog wat?’ ‘Willem-Jan, sorry hoor, maar we hebben van jou ook nog niet zoveel gehoord.’ ‘Oké, je hebt gelijk, maar het is ook lastig, toch? Jacqueline, heb jij nog een idee? Kun je nog even recapituleren waar we nu staan?’ ‘Tuurlijk Willem-Jan, wel even kort dan, want ik moet zo naar dat benen-op-tafel-gesprek met die klant. De casus is dat we allemaal het gevoel hebben dat het benoemen van de bezuinigingen in het sociale domein af gaat leiden van de doelen die de regering er werkelijk mee heeft. Het gaat niet om bezuinigen, we willen als mensen eigenlijk allemaal hetzelfde, namelijk langer thuis wonen, de band met de kinderen weer versterken, goede buren zijn en elkaar gewoon weer helpen, zoals vroeger. Dat is natuurlijk waar het werkelijk om draait. En als dat nou vanaf 1 januari gewoon wordt ingevoerd, ja dan kan het misschien ook wel voor minder geld. Maar dat is niet het hoofddoel.’ ‘Dank je Jacqueline. Dat heb je mooi gezegd en ik zie dat we ons daarin allemaal kunnen vinden. Ik zit toch met dat woord ‘bezuinigen’, dat leidt af van waar het in de kern om gaat. Voor je het weet gaan ook de wat linksere raadsleden zich focussen op de kortingen en dat zou toch jammer zijn, dat gaat absoluut ten koste van een stukje inhoud. Dus mensen, nog even volhouden, ik voel dat we er bijna zijn en als het lukt trakteer ik op een lekkere lunch. Sjaak, ik zie je al een tijdje broeden. Zoals altijd ben je wat stil in de groep maar als jij dan ook met iets komt Sjaak, dan is dat ook meestal raak, dus laat ons eens meegenieten.’ ‘Nou Willem-Jan goed dat je dat ziet, dank je wel. Inderdaad, er spookt al een tijdje een woord door mijn hoofd en volgens mij is dat precies wat we bedoelen. Het gaat erom dat we het moeten doen met een ‘second-best-oplossing’. Het is natuurlijk een beetje jammer dat de 3D operatie gepaard gaat met een miljardenbezuiniging, maar we moeten het ermee doen. ‘Ombuigen’ heb ik overwogen, maar dat is wel erg 2012 en daarna dacht ik aan ‘vergulden’. Wat past dat prachtig bij de doelgroep, vaak de oudere of mensen met een handicap. Maar zoals gezegd, dat is gaan voor goud. En zo, Willem-Jan kwam ik uit bij ‘verzilveren’. En als we daar een ver-

haal bij houden van ‘alle budgetten op één hoop, een einde aan de verkokering, en dat het natuurlijk gaat om winst voor de burgers en dat aanbieders zodanig worden gecontracteerd dat zij van elkaar afhankelijk zijn voor de eigen opgave en dat aanbieders zelf verantwoordelijk zijn voor volume- en kostenbeheersing, en natuurlijk noemen we ook nog even ‘burgerinitiatief’ en hier en daar wat ‘eigen kracht -bla-die-bla’, volgens mij wordt dat wel gepruimd in gemeenteland.’ ‘Sjaak jonge, je bent geweldig! Kom jongens, op naar de lunch. We zijn eruit! Verzilveren… Nee echt man, hoe kom je erop?’ Drs. Douwe Zijlstra Teammanager Beleid en kwaliteit Sociale Zaken, gemeente Súdwest-Fryslân

sociaalbestek JUNI/JULI 2014 51


jeugd

Model ter herordening zorg voor jeugd

Jeugdwet daagt werkprocessen uit! DOOR Ineke Moerman & Kees Verhaar

De Jeugdwet is door het parlement. Nu moet de zorg voor jeugd op een nieuwe leest worden geschoeid. In navolging van de Centra voor Jeugd & Gezin, richten veel gemeenten nu sociale wijkteams in. Het herordeningsmodel dat in dit artikel behandeld wordt, helpt om de werkprocessen in het gehele sociale domein op orde te krijgen.

I

ANP / Koen Suyk

n de Centra voor Jeugd & Gezin wordt op het fundament van de jeugdgezondheidszorg (jgz - alom bekend via het consultatiebureau) geïnvesteerd in de versterking van de preventieve jeugdhulpverlening. Dat gebeurde door de jgz te combineren met maatschappelijk werk, gezinscoaching en opvoedondersteuning. Bovendien was het CJG de schakel met Bureau Jeugdzorg en met de Zorg- en Adviesteams die binnen het onderwijs opereren.1 Veel gemeenten trekken die lijn van samenwerking tussen professionals tegenwoordig door in wijkteams, die zich soms specifiek op jeugd richten, en soms op de bevolking als geheel. In die teams dienen nieuwe werkprocessen vorm te krijgen.

Kern In dit betoog beschrijven we een model dat de werkprocessen zodanig ordent dat ze aansluiten op de doelstellingen van de nieuwe Jeugdwet. De kern daarvan is, dat mensen bij voorkeur geen beroep hoeven te doen op ondersteuning, omdat ze zich weten te redden op het fundament van burgerkracht en zelfredzaamheid. Voorts wordt preventieve ondersteuning versterkt, wat ook inhoudt dat op een vroeg(er) moment de juiste (als het even kan: lichte) ondersteuning wordt ingezet. Dat kan betekenen dat bij 52 JUNI/JULI 2014 sociaalbestek

Via het aloude consultatiebureau zijn de contacten met vrijwel honderd procent van de kinderen geborgd.

ernstige problematiek zware zorg ‘naar voren wordt gehaald’- met als beoogd effect dat die sneller tot resultaat leidt en dus per saldo minder intensief hoeft te worden ingezet. Het beleid op alle onderdelen van het sociaal domein (dus ook bij de participatiewet en de Wmo) gaat uit van diezelfde benadering, waarbij begrippen als ‘ont-

zorgen’ en ‘eigen kracht’ centraal staan.2 Bovendien geldt voor het gehele sociale domein de verwachting, dat dit idee effectiever en efficiënter te realiseren is, als de gemeente verantwoordelijk wordt voor de professionele ondersteuning. We zien het model dat we hier presenteren dan ook als een vingeroefening voor ‘werk en inkomen’, ‘zorg en welzijn’ en ‘(passend) onderwijs’.3


jeugd

Uitgangspunten Ons model operationaliseert de doelstellingen in een (her)ordening naar zwaarte. In termen van het werkproces vertrekt dat vanuit de basisvoorziening jeugdgezondheidszorg (jgz). We spreken van een basisvoorziening, omdat de jgz via het CJG/consultatiebureau aan alle kinderen wordt aangeboden. We maken binnen die werkprocessen een onderscheid tussen signaleren, volgen (‘vinger aan de pols’), helpen naar hulp, jeugdhulpverlening (hulp en/of zorg bieden) en de zwaarste vorm, de JGGZ (behandelen en – indien mogelijk – beter maken). Binnen dat werkproces hebben we ook te maken met verschillende voorzieningen, beginnend met het CJG tot en met instellingen waar zware (jeugd)zorg wordt geboden. Het model is een manier om te laten zien hoe de onderdelen van het werkproces samenhangen en waar de maatschappelijke winst te realiseren is. Dat wil zeggen: zowel de maatschappelijke doelstelling, als de beoogde bezuiniging. Ons uitgangspunt is de ervaringsvuistregel dat het met de meeste kinderen (80%) goed gaat. Een vijfde deel (20%) heeft extra aandacht of zorg nodig, van uiteenlopende intensiteit en duur. We zullen er van uit gaan, dat deze vuistregel steeds opgaat – en dus te hanteren is vanuit het perspectief van de (deel)populatie die we op enig moment in het werkproces aantreffen. Daarmee bedoelen we, dat de regel opgaat voor voorzieningen waar alle kinderen komen, maar ook voor voorzieningen waar slechts een deel van de kinderen binnen komt, zoals jeugdhulpverlening. Ook die volstaat voor 80 procent van haar cliënten, terwijl 20 procent nog weer extra aandacht nodig heeft.

Vertrekpunt In het model (figuur 1) herordenen we de zorg voor jeugd met de jeugdgezondheidszorg (jgz) als vertrekpunt. Dat vertrekpunt is niet toevallig gekozen: via de jgz zijn immers de eerste contacten met vrijwel honderd procent van de kinderen geborgd, via het aloude consultatiebureau. Het bieden van jeugdgezondheidszorg aan alle kinderen stoelt bovendien op een wettelijke opdracht. Dat is verbonden met een budget en heeft zich

in de loop der tijden vertaald in een standaard pakket aan dienstverlening, dat ruimte biedt voor herordening. Een derde reden is, dat de inzet van jgz primair bestaat uit het ondersteunen van ouders bij het opgroeien en opvoeden van hun kinderen en de alledaagse vragen die daarbij spelen. Met andere woorden: jgz sluit aan bij de eerste maatschappelijke doelstelling van de jeugdwet, namelijk geen ondersteuning bieden waar mensen uit eigen kracht en met hun netwerk hun vragen te boven komen. Een vierde reden is, dat de jgz is te beschouwen als het vertrekpunt van preventie. Overigens: als je wilt vertrekken vanuit een basisvoorziening zijn er ook andere ingangen van het model denkbaar. We

en waarom? Dat hangt af van de ontwikkeling van het kind en diens gezin en omgeving. Ter illustratie: bij een tweede of derde kind is er over het algemeen minder behoefte aan gesprekken over allerlei praktische zaken waar de ouders inmiddels bekend mee zijn. Zo creëer je op een professioneel veilige wijze ruimte, die je weer in kunt zetten waar het wel nodig is.6 De professional ‘zeeft’ daarbij op basis van het zogeheten ‘pluis versus niet-pluis’-gevoel. We willen benadrukken dat deze benadering extra eisen stelt aan de professional in termen van deskundigheid, houding en gedrag om goed te kunnen signaleren. Professionaliteit vereist nadrukkelijk dat een ‘niet-pluis’-gevoel niet beschouwd wordt als oordeel, maar als impuls voor nader onderzoek. Dát is het

Het model is een manier om te laten zien hoe de onderdelen van het werkproces samenhangen en waar de maatschappelijke winst te realiseren is. denken dan aan kinderopvang en met name onderwijs. Juist het onderwijs is, als generieke voorziening gestoeld op een wettelijk fundament de ideale partij om (oudere) jeugd te ondersteunen bij het opgroeien. De school kan fungeren als vind- en werkplaats op het moment dat lichtere of zwaardere zorg noodzakelijk is. Zie in dat verband ook verwijzing naar schoolmaatschappelijk werk in de vierde kolom van het model.4

Focus Zoals gezegd, rondom de jgz heeft zich een standaardpakket aan dienstverlening ontwikkeld. Maar onze ervaring is dat het niet noodzakelijk is om iedereen hetzelfde pakket met dezelfde intensiteit aan te bieden. Voor de regio Rijnmond vertaalt dit zich in een overgang van standaard negentien individuele consulten per individu naar gemiddeld twaalf. De leidraad is niet langer een vaste kwantitatieve norm5, maar een meer kwalitatieve focus vanuit een perspectief op gezond(er) opgroeien en opvoeden: op welk moment willen we kinderen zien

moment om de vragenlijsten uit de professionele gereedschapskist te halen, om het gevoel op een verantwoorde wijze te kunnen toetsen. Op die manier worden middelen efficiënter ingezet; het standaard afnemen van die vragenlijsten kost immers ook tijd en geld. Daarnaast bejegen je mensen fatsoenlijker. Want het standaard bevragen van ouders met het oogmerk na te gaan of ze een potentieel risico zijn voor hun kinderen getuigt noch in termen van bejegening, noch in termen van ethisch besef van een professionele houding.7

Generalistische blik Een andere uitdaging is dat de professional alert dient te zijn op signalen van risico’s die niet direct aansluiten op de eigen medische achtergrond als jgz-er, maar verband houden met andere delen van het sociaal domein, zoals werk en inkomen. Hier hebben we het over de generalistische blik waar de beleidsdocumenten veelvuldig over spreken en die professionals bovenop de eigen moesociaalbestek JUNI/JULI 2014 53


jeugd

Figuur 1. (Her)ordeningsmodel zorg voor jeugd, naar financieringsstromen (via huidige wetgeving)

Wet Publieke Gezondheid

Wmo

WJZ

Interventie

Jeugdzorg

Kolom 4: Voor 20% (van de 20% uit kolom 3 die extra aandacht vereist) is extra jeugdhulpverlening nodig = 4 % van de jeugd.

Kolom 5: Bij 20% (van de 20% uit kolom 3 die extra aandacht vereist) is specifieke, specialistische zorg noodzakelijk = 0,8% van de jeugd.

(p.m. Leerplichtwet - zie betoog) Basisvoorziening jgz (verbonden aan CJG)

(p.m. basisvoorziening Onderwijs) Kolom 1: Toegang tot 100% van de jeugd. Op basis van professionele inschatting verdeling in twee groepen, kolom 2 & 3.

Kolom 2: 80% van de jeugd zal gezond opgroeien en de school normaal doorlopen.

Kolom 3: 20% van de jeugd vereist extra aandacht.

Voor 80% van deze groep volstaat die extra jeugdhulpver-lening.

Vergelijk de beleids-doelstelling: het gaat hier om zware professionele ondersteuning.

Vergelijk de beleidsdoel-stelling: het gaat hier primair om lichtere vormen van professionele ondersteuning. Bijvoorbeeld: Individuele consulten consultatiebureau

Bijvoorbeeld: Groepsvoorlichting en vaccinaties

Bijvoorbeeld: Intensievere voorlichting, informatie & advies – tot en met helpen naar hulp

Bijvoorbeeld: Gezinscoaching of schoolmaatschappelijk werk

derdiscipline behoren te ontwikkelen, om onder sturing van de gemeenten de publieke taak van zorg in het sociale domein als geheel te kunnen bieden.8 We zien nu, dat zich dat vertaalt in verschillende jeugdteam-vormen: als zelfstandig functionerend team, een vooruitgeschoven deel van het CJG of als onderdeel van een sociaal wijkteam. Maar altijd is het zo, dat in zo’n team de meerwaarde van het eigen specialisme behouden dient te blijven.

consulten, contacten tijdens de groepsvoorlichting en vaccinaties volstaan. In kolom 3 staat ‘20%’ voor de kinderen die onder de vlag van de basisvoorziening (jgz en breder het CJG, waar de jgz is ingebed) meer individuele aandacht en zorg vergen. In termen van de maatschappelijke doelstellingen, bevinden we ons hier bij de (naar verhouding) lichte ondersteuning – anders gezegd bij de versterking van de preventieve inzet ter voorkoming van zwaardere steun.

Terug naar ons model. Als je nu uitgaat van de verwachting, dat voor 80 procent van alle kinderen de gewone contacten volstaan en dat voor 20 procent extra aandacht en zorg met een variabele intensiteit nodig is, dan kunnen we ze verdelen over de volgende twee kolommen. In kolom 2 staat ‘80%’ voor alle kinderen, voor wie het gemiddelde aantal

Wmo

54 JUNI/JULI 2014 sociaalbestek

Op basis van diezelfde vuistregel valt te verwachten dat 80 procent van deze groep in voldoende mate binnen deze kolom van het model geholpen kan worden en dat 20 procent extra inzet nodig heeft. We komen dan bij professionele (jeugd)hulpverlening. Het is op deze groep (per saldo dus ongeveer 4%

Bijvoorbeeld: AMK, Ambulante hulp, reclassering, JGGZ – AWBZ, geïndiceerde jeugdzorg LVB/LVG

van alle jongeren, namelijk 20% x 20%) dat de inzet van het wijkteam zich zal richten. Daarmee zijn we terecht gekomen in de kolom die we Wmo hebben gelabeld.9 Dat sluit niet alleen aan op de wet die daar het nauwst mee verbonden is, maar ook op de inhoudelijke materie. Dat wil zeggen, dat we hier nadrukkelijk de verbreding positioneren. Een verbreding omdat veel vraagstukken gerelateerd zijn aan een scala van risico’s, c.q. problemen. Organisatorisch krijgt dat vorm in die sociale (wijk)teams. Daar zijn overigens de ‘zware zorg’-partners ook aan verbonden, want door hun kennis naar voren te halen, streef je naar minder inzet van zware zorg. Merk op, dat we daarbij ook nadrukkelijk een stap zetten naar het denken in het sociaal domein als samenhangend geheel, doordat we hier jeugdzorg en welzijn in één kolom brengen.10


jeugd

Degenen die werkzaam zijn in kolom 4 moeten aan de ene kant nog zwaardere ondersteuning voorkomen, en tegelijkertijd inschatten waar hun eigen inzet onvoldoende zal zijn.

De Kleermaeker, Marian, Bart Eigeman, Wouter Smits & Kees Verhaar (red.) (2010), Waar een wil is, is een weg: jeugdbeleid en onderwijs verbonden, Den Haag: SDU. Keereweer, S., K. Verhaar en J. Huzen, Stuurmanskunst op moreel kompas, Alphen aan den Rijn: Kluwer, 2013 Verhaar, Kees, m.m.v. Ineke Moerman (2014), CJG als fundament. Naar een herordeningsmodel ter versterking van de zorg voor jeugd, Gouda: JSO.

Zorg Die zware (jeugd)zorg plaatsen we in kolom 5. We verwachten dat die noodzakelijk zal zijn voor zo’n 20 procent van de kinderen uit de vierde kolom, dus 0,8 procent van alle kinderen.11 In ons model streven we er naar om hierbij inzet en dus ook budget van achteren naar voren brengen. Het idee daarachter is dat (vroeg)tijdiger inzetten van zware hulp als effect heeft dat problematiek eerder op is te lossen, dan wel hanteerbaarder wordt en op termijn minder leed veroorzaakt en kosten vergt. Degenen die werkzaam zijn in kolom 4 moeten met hun professionele inzet aan de ene kant dus nog zwaardere ondersteuning voorkomen, maar anderzijds moeten ze ook inschatten waar hun eigen inzet onvoldoende zal zijn. Dat is in zoverre een uitdaging, dat mensen vanuit betrokkenheid en beroepseer geneigd zijn om ‘het’ te blijven proberen, ook als eigenlijk te voorzien valt dat uiteindelijk toch echt die zware zorg nodig zal zijn.

is er winst te boeken door een deel van de middelen voor de zwaardere zorg naar het (goedkopere) preventieve werk te sluizen. De onderliggende idee is, dat je daarmee tot een business model kunt komen die aansluit op de bezuiningsdoelstelling. Of die doelstelling volledig te realiseren is, is de vraag – maar we zien daarvoor bemoedigende signalen uit de Amsterdamse praktijk, waar het aantal ondertoezichtstellingen substantieel is terug gedrongen.12 Het is nog een uitdaging om van het abstractieniveau van het model te komen tot het bijpassende professionele handelen van het wijkteam en de mensen die daarin vanuit verschillende disciplines en moederorganisaties werkzaam zijn.13 Wij gaan die uitdaging aan, opdat het uiteindelijk zal lukken om met minder middelen goede (zo niet: betere) zorg voor jeugd te bieden. Drs. Ineke Moerman is werkzaam als zelfstandig bestuursadviseur en ambassadeur publiek gezondheid en zorg, o.m. binnen CJG Rijnmond.

Meer met minder

Dr. Kees Verhaar is als adviseur werkzaam voor

De crux van het model is, dat het professionele handelingsruimte vrijmaakt om daar waar nodig extra individuele steun te geven. De wijze waarop we dat modelleren, sluit direct aan op de maatschappelijke doelstellingen van de Jeugdwet. Vanuit de tachtig-twintig vuistregel vinden we ruimte binnen het budget jgz. Maar ook door zware zorg te voorkomen via de inzet van de wijkteams of anders zodra het redelijkerwijs mogelijk is, terug te brengen naar dat niveau. Binnen het bestaande financiële kader is het dus mogelijk preventieve inzet te bieden binnen de jgz, door te bewegen van basistakenpakket naar maatwerk. Daarbij staat de middelste kolom voor het maatwerk, zonder dat er van (jeugd)hulpverlening, laat staan jeugdzorg sprake is. Aan de andere kant

JSO Expertisecentrum voor jeugd, samenleving en ontwikkeling en als lector Welzijn en Zorg verbonden aan NCOI. i.moerman@cjgrijnmond.nl of k. verhaar@jso.nl.

Literatuur Berger, Marianne, Marian van Leeuwen en Eva Blaauw (juni 2013), Generalistisch werken rondom jeugd en gezin. Een analyse van ontwikkelingen, taken en competenties, Utrecht: NJI. Berk, Martin, Anneke Hoogenboom, Marian De Kleermaeker, & Kees Verhaar (2012), De

Noten 1. Zie Factsheet Centrum voor Jeugd en Gezin d.d. 22 juni 2007 dat het basismodel voor het CJG beschrijft. 2. Men leze bijvoorbeeld de memorie van Toelichting van het wetsvoorstel voor de nieuwe Wmo. Zie verder Keereweer, Verhaar en Huzen, 2013. 3. Zie voor de samenhang op het sociaal domein en een manier om daarop te sturen de link naar ‘Doorontwikkelde kansenkaart’ op www.rekenkamerdenhaag.nl. 4. Vergelijk De Kleermaeker e.a. (red.) (2010). 5. Vandaar ook het woord ‘gemiddeld’. Inzicht in wat dan het gemiddelde zou moeten zijn (en eerste ervaringen komen in Rijnmond uit op 12) geeft ook aan welke ruimte je vrij speelt – maar 12 is nadrukkelijk niet een vast aantal voor ieder kind! 6. Breedt e.a. (2013) (paragraaf 6.2) bepleiten om te kijken of je professionele inzet toegevoegde waarde voor de cliënt heeft. Ons punt is, dat je voor die ouders die voor de 2e of 3e keer dat standaard aanbod van gesprekken over allerlei (praktische) zaken krijgen vrijwel geen waarde toevoegt! 7. Zie de column ‘Vragenlijst’ van Sheila Sitalsing in de Volkskrant van 14 april 2014. Zie verder www.oudersonline.nl, die al langer aandacht vragen voor dit gebrek aan professionaliteit. 8. Berger e.a. (2013). 9. We realiseren ons, dat de Wmo ook een preventieve taak heeft. We gebruiken hier echter toch dit label, om deze kolom in beleidstermen herkenbaar te kunnen positioneren en om zo goed mogelijk aan te sluiten bij de aard van de hulpverlening (m.n. welzijn en nietzware zorg karakter). 10. Hetgeen overigens ook logisch voortbouwt op het geven, dat de bestaande preventieve taken van het CJG al onder de Wmo vallen. 11. Met andere woorden: 20%x20%x20%. 12. Breedt e.a. (2013), hoofdstuk 6. Zie ook: www.bjaa.nl. 13. Zie daarvoor Verhaar en Moerman (2014). Zie ook Berk et al. (2012) en Berger e.a. (2013)

jeugdprofessional in ontwikkeling. Handboek voor professionals in het jeugddomein, Alpen aan de Rijn: Kluwer. Breedt, Danny e.a. (2013), Ken de praktijk. Ontmoeting met en uitdagingen uit het dagelijks werk in de

30 juni - Congres Integrale jeugdzorg - Utrecht. www.reedbusinessevents.nl

jeugdzorg!, Amsterdam: BJAA. sociaalbestek JUNI/JULI 2014 55


nieuwe rubriek: tien prangende vragen

1 januari 2015 nadert met rasse schreden. Op die datum moeten gemeenten klaar zijn voor de uitvoering van de nieuwe Wmo, de Jeugdwet en de Participatiewet. Lukt ze dat? Sociaal Bestek vraagt het de lokale programmamanagers op de man af. Gerhard Obbink van de gemeente Roosendaal werkt er in elk geval met een enorme bezieling naartoe.

DOOR Tea Keijl

Tien prangende vragen over de decentralisaties Roosendaal Waar staat Roosendaal in het decentralisatie proces? ‘Ik denk dat we in vergelijking met andere gemeenten gemiddeld op koers liggen. De visie op jeugd en AWBZ is geformuleerd, die op de Participatiewet zijn we aan het afronden. Eind vorig jaar hebben we vervolgens kaders vastgesteld, met specifiekere piketpalen. Momenteel werken we het geheel nog verder uit en bepalen we bijvoorbeeld hoe de informatiestromen gaan lopen, waar we welke mandaten leggen, wie wat gaat monitoren, wat de gevolgen zijn voor de ICT et cetera. Tot in de zomer zijn we daarmee nog keihard aan het werk. Het leidt allemaal tot één functioneel ontwerp en een samenhangend verhaal waar de raad een besluit over kan nemen in september en oktober.’

Hoe luidt je opdracht als 3D programmamanager? ‘Ik ben in oktober 2013 van start gegaan en mijn opdracht is tweeledig: 56 JUNI/JULI 2014 sociaalbestek

ik moet er voor zorgen dat we op 1 januari 2015 kunnen gaan draaien, dat we de nieuwe taken, verantwoordelijkheden en bevoegdheden uit kunnen voeren. Daarnaast leg ik de basis voor het grotere transformatieverhaal. Tot 2018 krijgt dat, samen met partners en burgers, vorm. Voor de wethouders betekent dit dat ze een duidelijk perspectief hebben gedurende hun gehele termijn.’ ‘Het transformatieproces is een voortdurend leerproces. Het vereist dat je fundamenteel nadenkt over grote veranderingen. Dat vraagt om rust, tijd, reflectie. Dat lukt niet in de dagelijkse hectiek, bijvoorbeeld bij klantmanagers die onder tijdsdruk hun stapels weg moeten zien te werken. Dus moet je het transformatieproces zien als een snelweg met gescheiden, maar parallelle rijstroken. Er is een baan voor het gewone werk, voor de winkel die open moet blijven en er is een baan voor het vormgeven van de transformatie. Soms stoppen we op een parkeerplaats om te overleggen en vervolgens rijden we weer verder. In het

programmateam van de transformatie zitten alles bij elkaar zo’n 25 mensen; sommigen fulltime en de meesten voor een wisselend urenaantal, naast hun reguliere werk.’

Wat denk jij dat het grootste succes wordt? ‘We kunnen deze wetswijziging aangrijpen om het daadwerkelijk op een andere manier in te richten. Dat vind ik heel gaaf aan deze tijd. Het heeft ook te maken met mijn geloof in de veranderende maatschappij, wereldwijd. In de toekomst gaan we weer voor elkaar zorgen, macht en eigenbelang bestaan niet meer, er is weer echte verbinding tussen de mensen. Het mooie is dat wij als gemeente mensen kunnen prikkelen om zich de vraag te stellen wat ze zelf kunnen bijdragen. Om het concreet bij ons werk te houden: in geloof in de intrinsieke motivatie van mensen. Neem het voorbeeld van een klantmanager. Het is toch veel mooier om iemand oprecht te willen ondersteunen bij zijn terugkeer


nieuwe rubriek: tien prangende vragen

op de arbeidsmarkt, dan om enkel een checklist af te werken om te bepalen of de aanvraag wel of niet gehonoreerd kan worden?’

Waar lig je wakker van? ‘Eigenlijk nergens van. Als iedereen erin gelooft, dan is het heel makkelijk om resultaat te boeken. Als ik toch één ding moet noemen: de vertraging. De vertraging die wordt veroorzaakt doordat iedereen een eigen kijk op de werkelijkheid heeft. In de samenwerkingsprocessen zie je dat heel sterk; iedereen heeft nu nog eigen belangen, eigen posities

Hoe dicht staat de gemeente bij de burger, op een schaal van 1 tot 10? ‘Oef, dat is een lastige. We zijn als overheid in het algemeen best ver afgedreven van de burger, dus de gemeente Roosendaal ook. Ik zou zeggen een vijfje, zesje.’

Waarom is dat cijfer niet hoger? ‘Omdat er een heleboel mogelijkheden zijn om het op te hogen. Door meer vrijheid, meer ruimte te geven aan burgers. Door minder regelzucht. Laat ik daarbij het voorbeeld noemen van een aanvrager van een bijstandsuitkering. Die komt

De regels moeten voor tachtig procent van de gevallen uitsluitsel geven. Voor de twintig procent uitzonderingsgevallen moeten we niet de regels aanpassen. die gewaarborgd moeten worden. Dat frustreert het proces enorm, en het maakt het soms a hell of a job. Maar ik lig daar niet wakker van, want het hoort bij deze fase.’

Hoe wordt de burger er beter van? ‘We geven de stad terug aan de burger. Ik geloof dat als mensen zelf keuzes kunnen maken, zelf de regie kunnen voeren, dat ze dan gelukkiger worden. Je ziet het bijvoorbeeld al bij de groenvoorzieningen, mensen adopteren heel graag een stukje groen. Ook in het sociale domein kunnen mensen hun eigen keuzes maken. Sta ik wel of niet om half acht op om naar mijn werk te gaan, of dat nou betaald is of vrijwillig? Vraag ik een persoonsgebonden budget aan voor mijn kind of kan ik de begeleider ook uit eigen zak betalen? De burger moet meegroeien in dat proces, in het verhaal van intrinsieke motivatie. We hebben als overheid natuurlijk decennialang alleen maar zitten pamperen, dus dat gaat niet van de ene op de andere dag. Maar iedereen kan zelf keuzes maken en zelf stappen zetten, ook al zijn ze nog zo klein.’

bij de klantmanager en die werkt de checklist af. Maar de aanvrager bevindt zich in een situatie die niet binnen de checklist valt. De klantmanager zegt dan dat hij het in beraad neemt. Voorheen betekende dit in feite dat hij het bij de juridische afdeling neerlegde. Die vervolgens aanvullende regels formuleerde zodat het geval wel in de checklist paste. Het was zelfs zo erg dat onze checklisten niet meer in te passen waren in een nieuw aan te schaffen ICT-systeem.’ ‘Begrijp me niet verkeerd; gelijkheid, rechtvaardigheid is een groot goed. Maar de regels moeten voor tachtig procent van de gevallen uitsluitsel geven. Voor de twintig procent uitzonderingsgevallen moeten we niet de regels aanpassen. Tegenwoordig legt de klantmanager dat soort gevallen voor in intervisiesessies met de collega’s. Dát is flexibel maatwerk leveren. Je ziet hier dus meer handelingsvrijheid voor de professional en dat moet ook gelden voor de burger.’

Wanneer ben je geslaagd in je decentralisatie? ‘Als mensen daadwerkelijk hun eigen verantwoordelijkheid nemen en de juiste keuzes maken. Niet alleen uit

eigen belang, ook uit een breder belang. Dus bijvoorbeeld dat meer mensen aantoonbaar hun eigen keuze maken bij een zorgaanbieder. Of dat de jeugd optimaal gebruik maakt van de mogelijkheden om goed op te groeien. We zijn daarvoor op dit moment, vanuit de centrale doelstellingen, meetbare maatschappelijke indicatoren aan het ontwikkelen. In het geval van de jeugd meten we bijvoorbeeld de schooluitval en het percentage met een startkwalificatie.’

Wat zijn de drie meest kritische principes bij regievoering in uw gemeente? ‘Je hebt een verdomd goed contractbeheer nodig. Als gemeente blijf je verantwoordelijk, dus dat moet op orde zijn. Daarnaast is goede sturingsinformatie essentieel, je moet dus een uitstekend systeem om te monitoren hebben. Anders kun je als gemeente geen beleid maken. Verder staat of valt het hele gebeuren met een goede toegang; je kunt het proces van indicatiestelling misschien wel uitbesteden, maar als gemeente hou je de verantwoordelijkheid.’

Wat wil je als gemeente echt in eigen hand houden en wat geef je uit handen? ‘De zaken die direct verband houden met de drie kritische principes, die houden we in handen. Zoals gezegd; het uitvoeringsproces kun je wel uitbesteden, maar alleen als je als gemeente zelf de verantwoordelijkheid nog kunt dragen en waarmaken.’ ‘In wat je als gemeente uit handen geeft, kun je keuzes maken. De gemeente Roosendaal gelooft in loslaten, in een kleine overheid. We willen de stad teruggeven aan de burger. Dat betekent dat we de burger echt de ruimte gaan geven om zijn keuzes te maken. Als er een indicatie heeft plaats gevonden kiest de burger zelf de zorgaanbieder die bij hem past. Daarnaast besteden we de uitvoering zoveel als mogelijk uit. Daarbij valt onder andere te denken aan de administratieve processen die bij het hele systeem horen, het maken en versturen van bijvoorbeeld de beschikking. Tea Keijl is eindredacteur van Sociaal Bestek. sociaalbestek JUNI/JULI 2014 57


wet- en regelgeving

Overgangsrechtperikelen

Sanctieoplegging met terugwerkende kracht, uitglijder van de WWB wetgever? DOOR Gjalt Schippers

Vorig jaar juni verscheen de Verzamelbrief 2013-2 van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Een van de onderwerpen was een nadere toelichting op het overgangsrecht bij de Wet aanscherping handhaving en sanctiebeleid SZW-wetgeving (verder de Fraudewet). Die nadere toelichting roept echter vragen op naar de legitimiteit van de desbetreffende overgangsregel.

S

inds het aantreden van de Regering Rutte I klinkt er vanuit Den Haag een strenger geluid door naar de samenleving voor wat betreft de handhaving van wet- en regelgeving. Aangezien de economische crisis blijft aanhouden en de daarbij behorende aanspraak en druk op de sociale regelgeving blijft toenemen, ontstond bij de wetgever een noodzaak om de financiële lasten zoveel mogelijk te beperken. De wetgever koos ervoor om meer aandacht uit te laten gaan naar de bestrijding van fraude en misbruik binnen de sociale zekerheid. Hiertoe werd een oud en beproefd middel uit de kast gehaald: de bestuurlijke boete. Ook de mate waarin frauderende burgers zouden worden bestraft, werd verhoogd. Niet alleen de ten onrechte genoten uitkering dient te worden terugbetaald, maar de gemeente dient ook nog eens verplicht een boete op te leggen ter hoogte van datzelfde benadelingbedrag. Simpel gezegd: voor € 10.000 frauderen betekent niet alleen maar € 10.000 terugbetalen maar ook nog eens een boete ter hoogte van € 10.000. Durft een burger het aan om te recidiveren in zijn gedrag, dan gaat het bedrag van de boete naar 150 procent van het benadelingbedrag. Om de incassomogelijkheden in dit soort gevallen ook nog eens te vergroten heeft de 58 JUNI/JULI 2014 sociaalbestek

wetgever gemeend om de bescherming van de beslagvrije voet onder voorwaarden tot maximaal drie maanden buiten werking te plaatsen. De boete zelf leidt tot ontneming van het ten onrechte genoten voordeel, en door ook nog eens te verplichten de ten onrechte genoten gelden terug te vorderen door tot drie maanden de beslagvrije voet buitenwerking te stellen is er de facto sprake van een, weliswaar tijdelijk, dubbele ontne-

argument hanteerde dat gemeenten optimale beleidsvrijheid dienden te krijgen om maatwerk te kunnen leveren op het gebied van handhaving, was diezelfde beleidsvrijheid aanleiding om te komen tot een aanscherping en verplichting voor diezelfde gemeenten en een centralisatie van het handhavingsbeleid. De wetgever ziet de rol van gemeenten in dezen klaarblijkelijk als flitspalen in het verkeer waar geheel automatisch en

Er wordt tot onder de beslagvrije voet ingevorderd; een dubbele bestraffing. ming van het genoten voordeel. Immers, er wordt tot onder de beslagvrije voet ingevorderd; een dubbele bestraffing.

zonder aanziens des persoons een boete uit komt rollen.

Pijnpunt? Op zich is deze lijn helder en dit behoeft ook weinig vragen op te roepen. Klaarblijkelijk was het politieke klimaat er rijp voor om een dergelijke aanscherping van sancties te dragen. De wet heeft de diverse stadia van controle door ons parlement doorlopen en gemeenten hebben die sinds 1 januari 2013 zo uit te voeren. Van enige beleidsvrijheid voor gemeenten is geen sprake. Daar waar met de komst van de WWB de wetgever nog het

Maar waar zit nu precies het pijnpunt ten aanzien van het overgangsrecht? In artikel XXV van de Fraudewet is het overgangsregime vastgelegd. Het is vooral het tweede lid van dit artikel dat de nodige vragen heeft opgeroepen. Voor de volledigheid, het artikellid luidt: Ten aanzien van beboetbare overtredingen voorzien bij of krachtens de wetten die bij deze wet zijn gewijzigd en die


wet- en regelgeving

zijn begaan uiterlijk op de dag voor de dag waarop deze wet of het desbetreffende onderdeel daarvan in werking is getreden en voortduren op de dag waarop deze wet of het desbetreffende onderdeel daarvan inwerking is getreden, blijft het recht van toepassing zoals dat gold op de dag waarop deze wet of het desbetreffende onderdeel daarvan in werking is getreden mits uiterlijk op de dertigste dag na de dag waarop deze wet of het desbetreffende onderdeel daarvan in werking is getreden de overtreding is opgeheven of geconstateerd.

plicht diende te worden gesanctioneerd met een afstemming. Die afstemming werd aangeduid als een herstelsanctie in de zin van artikel 5:2 eerste lid onder b Algemene wet bestuursrecht (Awb). Vanaf 1 januari is dat regime echter gewijzigd en dient de schending informatieplicht te worden gesanctioneerd met een bestraffende sanctie in de zin van artikel 5:2 eerste lid onder c Awb. Tussen herstelsanctie en bestraffende sanctie zit een cruciaal verschil, in die zin dat op een bestraffende sanctie meer

Op zichzelf geen schokkende bepaling. Het artikellid verleent respecterende werking aan de oude wettelijke bepalingen. Echter, de uitvoeringspraktijk kent vele varianten. De Memorie van Toelichting van de Fraudewet zelf noemt er ook enkele ter illustratie. Stel dat we te maken hebben met een geval van schending van de inlichtingenplicht waarin de gedraging is begonnen in 2012 en doorloopt tot in 2013. Hoe daar dan mee om te gaan? Tot welke sanctie dient dit dan te komen? Het overgangsrecht zegt dat het recht van toepassing blijft zoals dit was voorafgaand aan de dag van inwerkingtreding van de Fraudewet. Nieuwe bepalingen voor het gedeelte vanaf 1 januari 2013, oude bepalingen voor het gedeelte in 2012 (de lokale afstemmingsverordening). In de recent verschenen verzamelbrief wordt vermeld hoe het Ministerie de bepaling heeft bedoeld. Volgens het Ministerie dient voor een dergelijke doorlopende gedraging het nieuwe regime te worden gehanteerd over de volledig periode waarover de schending van de informatieplicht wordt vastgesteld. Dus ook op dat deel van de fraude dat v贸贸r 2013 plaatsvond. Fraude die alleen betrekking heeft op 2012 en eerder valt onder het oude regime. Het is precies deze interpretatie van het overgangsrecht die de nodige vragen op doet roepen ten aanzien van een aantal punten. Vooropgesteld staat dat het de wetgever vrij staat om haar beleid ten aanzien van het sanctioneren van bepaalde gedragingen te veranderen. Immers, maatschappelijke en/of economische ontwikkelingen kunnen een dergelijke verandering in wetgeving rechtvaardigen. Zo was het voor de uitvoeringspraktijk tot op heden vrij helder dat een schending van de informatie-

De zwaardere sanctie van de Fraudewet kon aan een eventuele overtreder niet bekend zijn. Dat maakt de vraag gerechtvaardigd of de wetgever in deze niet uit de bocht vliegt. rechtsbeschermingmiddelen van toepassing zijn zoals het bekende zwijgrecht (artikel 5:10a Awb). Verder komt de geldopbrengst van de boete geheel toe aan het bestuursorgaan dat die boete heeft opgelegd. Bij een herstelsanctie wordt er in het geval van een lopende uitkering minder uitbetaald.

Uit de bocht? Er is echter nog een ander aspect in dit geheel dat in de hele discussie enigszins ondergesneeuwd dreigt te raken. Dit aspect vloeit voort uit artikel 5:4 tweede lid Awb. In dit artikel ligt het zogenaamde legaliteitsvereiste besloten voor bestuurlijke sancties. In dat tweede lid bepaalt de Awb dat een bestuurlijke sanctie slechts kan worden opgelegd indien de overtreding en de sanctie bij of krachtens een aan de gedraging voorafgaand wettelijk voorschrift zijn omschreven. Leggen we deze maatlat langs de desbetreffende overgangsbepaling dan ontstaat er een merkwaardige discrepantie, te weten de gedraging kon voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Fraudewet bekend worden verondersteld (gij zult uw inlichtingenplicht nakomen). Echter, de veel zwaardere sanctie van de Fraudewet kon aan een eventuele overtreder niet bekend zijn. Dat maakt de vraag gerechtvaardigd of de wetgever in deze niet uit de bocht

vliegt? Immers, dit beginsel dat geen enkele daad strafbaar is zonder voorafgaande strafbepaling is niet nieuw maar is afkomstig uit ons strafrecht. Daar kennen we het al sinds jaar en dag als het zogenaamde Nulla-poena beginsel. Met de komst van de 4e tranche Awb heeft de wetgever een aantal beginselen uit het strafrecht in het bestuursrecht overgenomen.2 Het werd aan de onafhankelijke rechter overgelaten om aan deze strafrechtelijke beginselen binnen het bestuursrecht vorm en inhoud te geven.

Een hele klus bedenkende dat dit in dit concrete geval betekent dat de Centrale Raad van Beroep een dezer dagen voor de niet ondenkbeeldige vraag kan komen te staan of de wetgever zomaar door middel van een overgangsrechtelijke bepaling het legaliteitsbeginsel voor wat bestraffende sancties betreft aan de kant mag schuiven. De beantwoording van deze vraag zal ongetwijfeld aan een sinds afgelopen 1 januari 2013 in te stellen grote kamer van de Centrale Raad van Beroep worden voorgelegd. Bij de G4 Gemeenten in Nederland lopen diverse zaken die beantwoorden aan de boven beschreven casus. Zij hebben aangegeven om het tot aan die instantie uit te willen procederen. Terecht. Gjalt Schippers is staffunctionaris bij Langhenkel Opleiding en Training.

sociaalbestek JUNI/JULI 2014 59


re-integratie

De Hanzehogeschool, Divosa en de Beroepsvereniging voor Klantmanagers (BVK) hebben een standaard voor vakvolwassenheid voor klantmanagers ontwikkeld. De Standaard bestaat uit de beschrijving van de primaire taken van de klantmanager en de gevraagde competenties. Hiermee wordt de professionalisering van de re-integratiesector versterkt. DOOR Louis Polstra, Ditmar Borninkhof, Rina Zwart

Standaard Vakvolwassenheid Klantmanagers

Stap voorwaarts in de professionalisering van de re-integratiesector

H

et is evident dat de kwaliteit van de re-integratiedienstverlening een bijdrage levert aan de uitstroom van werkzoekenden uit de uitkering, schrijft de Raad van Werk en Inkomen in haar rapport Een vak apart (2012). Kenmerkend voor publieke dienstverlening is dat de dienst wordt geconsumeerd op het moment van productie in tegenstelling tot de productie van een goed. Het is niet mogelijk om, zoals in een fietsenfabriek, achteraf het product te controleren voordat het richting consument gaat. Een ander kenmerk van dienstverlening is dat de kwaliteit van de re-integratiedienstverlening sterk afhankelijk van de producent ervan, oftewel van de re-integratieprofessional annex klantmanager. Hoe beter re-integratieprofessionals zijn toegerust om hun werk te doen, hoe groter de impact: het aantal werkzoekenden dat naar vermogen een reguliere baan vindt. Re-integratieprofessionals hebben echter de meest uiteenlopende achtergronden en opleidingen en uit onderzoek blijkt er geen vastomlijnde route naar het werk te zijn in deze sector.

Vakvolwassenheid Waarbij er in andere werkvelden vaak sprake is van een professionele standaard, gedefinieerde kerncompetenties 60 JUNI/JULI 2014 sociaalbestek

en ontwikkelpaden naar een volwassen beoefening van het vak, is hier bij het beroep van re-integratieprofessional geen sprake van (van Geuns & Wesdorp, 2012). Het beroep van re-integratieprofessional wordt geleerd in de praktijk. Door het ontbreken van een duidelijk beroepsprofiel en -kwalificatie heeft dit ertoe geleid dat veel re-integratieprofessionals een eigen manier van werken hebben, mede gevormd door hun eigen achtergrond, overtuiging, inzicht, ervaring en intuïtie (van Geuns & Wesdorp, 2012). Voor het lectoraat Arbeidsparticipatie van de Hanzehogeschool was dit de aanleiding om in nauwe samenwerking met Divosa en de Beroepsvereniging voor Klantmanagers een standaard voor vakvolwassenheid voor klantmanagers te ontwikkelen (Polstra & Zwart 2013). Hiermee wordt een stap in de goede richting van de professionalisering van de re-integratiesector gezet.

Bestaand Klantmanagement is niet het eerste beroep waarvoor een standaard voor vakvolwassenheid wordt opgesteld. In 2010 zijn door FCB de Standaarden vakvolwassenheid Jeugdzorgwerker en Sociaal Cultureel Werker gepresenteerd. Op 8 maart 2012 zijn de nieuwe beroepsprofielen van verzorgenden en

verpleegkundigen aan minister Schippers aangeboden. Voor functies in gemeentelijke organisaties zijn recentelijk competentieprofielen ontwikkeld (zie website van AenO fonds). De kenmerken van de re-integratieprofessional komen overeen met het profiel van medewerker publiek I. Het profiel is echter zo algemeen dat het geen sturing geeft. Niet voor de reintegratieprofessional die moet weten wat hij moet kennen en kunnen, en niet voor de manager die wil weten waarop hij zijn medewerkers kan aanspreken. We zijn daarom te rade gegaan bij de huidige functiebeschrijvingen. Een functiebeschrijving gaat namelijk in op de taken die men in de functie moet uitvoeren. Vaak worden ook de benodigde competenties vermeld die nodig zijn bij het uitvoeren van de functie (Kluijtmans, 2010). Een competentieprofiel is een afgeleide van de taken en verantwoordelijkheden uit de functiebeschrijving en beschrijft de belangrijkste competenties en persoonseigenschappen die nodig zijn bij het uitvoeren van de functie.

Gemeenschappelijk Alle 294 leden van Divosa zijn benaderd met de vraag functiebeschrijvingen toe te sturen van re-integratieprofessionals die (arbeid)participatie en/of re-integra-


ANP / Roos Koole

re-integratie

Bij de ontwikkeling van de Standaard is uitgegaan van het gemeenschappelijke: de pizzabodem van het beroep. Het aantal differentiaties, ofwel pizzatoppings, is schier oneindig en is om die reden buiten beschouwing gelaten.

tie van burgers als taak hebben (Borninkhof 2013). We hebben 120 bruikbare functiebeschrijvingen van 55 sociale diensten ontvangen. Vervolgens is er een analyse uitgevoerd om vast te stellen wat de gemeenschappelijke delers zijn in deze functiebeschrijvingen. Wat opvalt is het gebrek aan eenduidigheid. Door de decentralisatie van de uitvoering en financiële verantwoordelijkheid zijn gemeenten en sociale diensten hun eigen weg gaan volgen. Dat was ook de bedoeling, omdat op deze wijze de lokale behoeften beter konden worden voorzien. Het heeft echter ook geleid tot een grote versnippering in de uitvoering. De diverse naamgevingen van het beroep duiden daar al op. Daar is het niet bij gebleven. We zijn vergaande lokale taakdifferentiatie tegengekomen (Polstra & Zwart 2013): • Op procestaken: Sommige klantmanagers voeren slechts één of enkele taken van het hele proces uit. Ze zijn bijvoorbeeld alleen verantwoordelijk voor de intake en/of diagnose. Andere houden zich bezig met begeleiding en coaching. • Op doelgroep: Er zijn klantmanagers die zich richten op een specifieke

doelgroep, bijvoorbeeld alleenstaande ouders, jongeren, oudere werkzoekenden of bepaalde etnische groepen. Andere hebben alle doelgroepen in hun caseload. • Op afstand tot de arbeidsmarkt: Klantmanagers begeleiden werkzoekenden met een korte afstand tot de arbeidsmarkt. Andere hebben tot taak zogenaamde participatie-klanten (klanten met een grote afstand tot de arbeidsmarkt) te ondersteunen. Er zijn ook klantmanagers voor zorg- of multi-problemklanten. • Op integraliteit: In sommige sociale diensten valt inkomensdienstverlening ook onder klantmanagement. Bij andere heeft de klantmanager alleen een regiefunctie t.a.v. inkomensondersteuning maar voert hij de taken zelf niet uit. En er zijn klantmanagers die helemaal geen inkomensdienstverlening in hun takenpakket hebben.

Pizzabodem Omdat er zoveel differentiaties ontstaan, zijn we bij de ontwikkeling van de Standaard uitgegaan van het gemeenschappelijke. We hebben dit de pizzabodem van het beroep genoemd. Een pizzabodem bestaat uit een aantal basis ingre-

diënten (deeg, kaas en tomatensaus). Daarbovenop komen de toppings. Deze toppings, de verbijzonderingen van het beroep, hebben we niet in de Standaard opgenomen. En wel om twee redenen: - De lijst van toppings is in principe oneindig, waardoor je nooit weet of je alle toppings wel opgenomen hebt. (Er bestaat ook zoiets als een pizza in vorm van een ijshoorntje met een vulling van creamcheese.) - Door de vele toppings zie je de bodem niet meer en zonder bodem geen pizza oftewel beroep.

Standaard De uitkomst van de analyse van de functiebeschrijving is gebruikt voor het opstellen van de vragenlijsten ter voorbereiding van rondetafelbijeenkomsten met klantmanagers. De vragenlijst moesten ze samen met ongeveer vier à vijf collega’s invullen en die meenemen naar de bijeenkomst. Gevraagd werd wat zij vonden dat een klantmanager moesten kunnen en kennen. Op deze wijze werd het gesprek over het beroep bevorderd en voorkomen dat één particuliere mening de boventoon voert. Er hebben vier rondetafelbijeenkomsten plaatsgevonden; een per landsdeel. In tosociaalbestek JUNI/JULI 2014 61


re-integratie

taal hebben 44 klantmanagers (indirect 184) van zestien verschillende sociale diensten aan de rondetafelbijeenkomsten deelgenomen. Bij de analyses zijn we nagegaan hoe vaak wat gezegd was. Daarbij viel op dat de klantmanagers het niet alleen hadden over vaardigheden en kennis maar ook over noodzakelijke attitudes en drijfveren. Vandaar dat we in de uitwerking van de taken gewerkt hebben met het ABCD-principe: • Attitude = persoonskenmerken ( het zijn), • Behaviour = vaardigheden (het kunnen), • Cognition = kennis ( het weten), • Drives = motivatie (het willen). Daarnaast hebben er groepsinterviews plaatsgevonden met vertegenwoordigers van Cliëntenraden en directieleden/ managers. Ook zijn werkbegeleiders van SW-voorzieningen gevraagd input te leveren. De Standaard is opgesteld door het lectoraat Arbeidsparticipatie van de Hanzehogeschool Groningen in samenwerking met Divosa en de BvK. De concepttekst is aan de leden van de BvK voorgelegd. De Standaard bestaat uit de beschrijving van a) de primaire taken van de klantmanager en b) de gevraagde competenties. De primaire taken moeten niet verward worden met het werkproces. Werkproces en taken vertonen wel veel overeenkomsten. Beiden zijn terug te voeren tot het probleemoplossend model: diagnose, opstellen plan, uitvoering en evaluatie. Werkprocessen worden echter door de organisatie opgesteld en voorgeschreven. De taken in deze Standaard gaan uit van wat een professionele klantmanager doet om tot het gewenste resultaat te komen. De Standaard kent drie niveaus: a. Het Basisniveau is nodig om het beroep überhaupt uit te kunnen oefenen, maar nog niet in volledige zelfstandigheid; enige vorm van ondersteuning is nodig. b. Op het niveau Vakbekwaam is de klantmanager in staat zelfstandig het beroep uit te oefenen. c. Het niveau Vakvolwassen is het hoogste niveau; de klantmanager oefent niet alleen zelfstandig zijn beroep uit maar is ook bij machte bij te dragen aan beroepsontwikkeling en/of innovaties binnen de eigen organisatie. 62 JUNI/JULI 2014 sociaalbestek

De Standaard bestaat uit een omschrijving per niveau van taken en competenties. De zeven primaire taken van de klantmanager zijn: 1. Het houden van een intake (verbijzondering van de probleemanalyse); 2. Het in beeld brengen van de vraag van de werkgever en de mogelijkheden en belemmeringen van de werkzoekende; 3. Het afspreken van doelen en acties met zowel werkgever als werkzoekende; 4. Het uitvoeren van afgesproken acties; 5. Het bewaken van afspraken tijdens de uitvoering; 6. Het handhaven wanneer de afspraken door de werkgever en/of werkzoekende niet nagekomen worden; 7. Het evalueren van de uitvoering en de resultaten. Verder zijn er drie secundaire taken omschreven: 1. Het rapporteren over de verrichte werkzaamheden; 2. Het leveren van een bijdrage aan beheer en beleid van de organisatie; 3. Het bevorderen van de (eigen) deskundigheid. Daarnaast onderscheidt de Standaard acht basiscompetenties: - Communicatieve vaardigheden - Coachen - Flexibiliteit - Probleemanalyse - Doel- en resultaatgericht - Plannen en organiseren - Netwerken - Creativiteit

Gebruik De Standaard kan op verschillende manieren en door verschillende personen in diverse situaties gebruikt worden: • De klantmanager kan de eigen kwaliteit en ontwikkeling als professional in kaart brengen. • Voor de leidinggevende kan de Standaard een leidraad zijn binnen de cyclus van functionerings- en beoordelingsgesprekken. • De Standaard kan gebruikt worden ten behoeve van een ontwikkelings- of selectieassessment.

• Voor het management kan de Standaard een indicatie geven over welke kaders er gesteld kunnen of moeten worden ter bevordering van de professionalisering van de dienstverlening. • De Standaard biedt hbo-opleidingen de mogelijkheid om de eindtermen van specialisaties op het gebied van arbeidsre-integratie vast te stellen. Louis Polstra is Lector Arbeidsparticipatie aan de Hanzehogeschool Groningen. Rian Zwart is daar Projectleider Klantmanagement als vak. Ditmar Borninkhof werkte in het kader van zijn afstudeeropdracht mee aan de Standaard Vakvolwassenheid. Divosa heeft het initiatief genomen om op basis van de standaard een e-portfolio te ontwikkelen waarmee de klantmanager zijn eigen kwaliteiten en ontwikkeling als professional in kaart kan brengen.

Literatuur

Borninkhof, D. (2013) Een stap in de goede richting. Groningen: Hanzehogeschool Groningen, Toegepaste Psychologie (bachelorthesis) Geuns, R. van & Wesdorp, P. (2012). Vakmanschap in de gemeentelijke re-integratiesector. Amsterdam: Regioplan en Gilde Re-integratie. Kluijtmans, F. (2010). Leerboek HRM. Groningen/Houten: Noordhoff Uitgevers bv Polstra L. & R. Zwart (2013) Klantmanagement als vak; Standaard van vakvolwassenheid voor klantmanagers. Groningen: Hanzehogeschool Groningen Kenniscentrum Arbeid. Spiecker, B. & J. Steutel (2003). Zelfconcept en maatschappelijke integratie. Pedagogiek, 318-329 http://www.aeno.nl/programmas/gemeentelijke-arbeidsmarkt/aansluiting-onderwijs-arbeidsmarkt/producten http://www.fcb.nl/download/jeugdzorg/ pdf/BranchestandaardenJZW_110213. pdf http://www.venvn.nl/Dossiers/Beroepsprofielen.aspx

De standaard is te downloaden op

www.beroepsverenigingvoorklantmanagers.nl www.divosa.nl (onder publicaties)


Met deze vakkennis haalt u meer in huis dan u denkt!

Meer dan 40% korting op een vakblad en een Bol.com* cadeaukaart t.w.v. € 20,-

Altijd al eens een vakblad willen proberen? Neem dan een jaarabonnement* op uw favoriete vakblad. U profiteert van extra voordeel en haalt op een eenvoudige manier de nieuwste kennis en gadgets in huis!

Jaarabonnement van € 134,52 nu € 65,-

Zorg + Welzijn

Sociaal Bestek

Zorg + Welzijn is hét vakblad voor de sociale professional in de zorg en welzijnssector. Het geheel vernieuwde Zorg + Welzijn is actueel, verdiepend, inspirerend en opiniërend! Het blad biedt informatie die essentieel is in deze tijden van transitie en ondersteunt zowel de uitvoerende professional als manager.

Sociaal Bestek is hét vakblad voor specialisten op het terrein van participatie, sociale zekerheid en maatschappelijke ondersteuning. Sociaal Bestek besteedt aandacht aan veranderingen in wet- en regelgeving en de gevolgen daarvan voor de praktijk.

Jaarabonnement van € 251,33 nu € 125,-

Bestel online via www.vakinformatie.reedbusiness.nl of bel naar 0314-358 358 * U ontvangt bij het afsluiten van een jaarabonnement een cadeaukaart t.w.v. € 20,-. Het tegoed op de cadeaukaart is onbeperkt geldig, maar kan niet contant worden uitbetaald. Wenst u het abonnement niet te continueren dan kunt u voor ontvangst van het laatste nummer opzeggen.


Praktijkdag Participatiewet

Handvatten voor alle betrokkenen 25 juni 2014 | ReeHorst Ede

De Participatiewet wordt 1 januari 2015 ingevoerd. Alle betrokken partijen zullen intensief samen moeten gaan werken om de veranderingen goed te managen. Maar hoe gaat u om met alle uitdagingen en kansen van de participatiewet? Hoe gaat u aan de slag? Waar begint u? Tijdens deze dag staat de hoe-vraag centraal. U gaat direct aan de slag met een stappenplan. Alle handvatten krijgt u aangereikt om zoveel mogelijk mensen aan het werk te helpen.

Wat biedt deze dag? • Praktische inzichten voor alle betrokkenen • Ga naar huis met een stappenplan • Inspirerende praktijkcases van voorlopende gemeenten • Deel ervaringen met betrokkenen De Praktijkdag Participatiewet helpt u verder. Schrijf u vandaag nog in!

www.zorgwelzijncongressen.nl/participatiewet Initiatiefnemers:


Turn static files into dynamic content formats.

Create a flipbook
Issuu converts static files into: digital portfolios, online yearbooks, online catalogs, digital photo albums and more. Sign up and create your flipbook.