Jan Stuyck Luuk Gruwez heeft al een flink oeuvre aan gedichten en proza bijeengeschreven. Zo publiceerde hij sinds zijn debuut in 1973 elf dichtbundels. Dat schrijven en gepubliceerd worden niet altijd van een leien dakje gaat, blijkt uit het archief-Gruwez dat wordt bewaard in het Letterenhuis.
De muze is een trut. Het ongemak van het schrijven volgens
Luuk Gruwez Beste Eriek, ‘De wereld gaat als een meisjeskamer open’ schreef een dichter, en inderdaad: voor het eerst doet deze zomer aan de zomer denken. Alles spoedt zich naar voltooiing en ik heb niets voltooid, in dagen noch weken. Alles is teveel en niets is het waard om nutteloosheid aan nutteloosheid toe te voegen. Schrijven kan ik niet, maar de gevoelens van ongemak die daarmee gepaard gaan kan ik niet vluchten. De dichter die Luuk Gruwez in deze brief aan collega-schrijver Eriek Verpaele bedoelt is Paul Rodenko, en de ondertussen onsterfelijk geworden versregel komt uit diens gedicht ‘Februarizon’. Voor Gruwez is niet zozeer het seizoen uit Rodenko’s lentegedicht van belang, als wel het gevoel dat er uit spreekt: de wereld komt op gang – maar niet voor hem, Gruwez, want hij heeft werkelijk niets voltooid. Twee schriften met daarin die ‘onvoltooide’ gedichten schonk Gruwez dit voorjaar aan het Letterenhuis. Gruwez debuteerde in 1973 met Stofzuigergedichten. Het handschrift voor die bundel had hij in maart dat jaar aan uitgeverij Manteau opgestuurd. Om uitgever Julien Weverbergh te overtuigen van de kwaliteit van zijn eerste verzen, voegde de toen negentienjarige Gruwez een briefje van leading critic André Demedts aan zijn epistel toe. Daarin spreekt Demedts vol lof over Gruwez’ gedichten: Het heeft mij getroffen dat iemand van uw leeftijd erin slaagt zich een eigen wereld te scheppen met het woord, waarin terzelfder tijd een existentiële inhoud met een oorspronkelijk beeldend vermogen verenigd is. Wat U geschreven hebt ligt boven
4
archief
Handschrift van het gedicht ‘Een generatie’ van Luuk Gruwez.
4
‘Alles spoedt zich naar voltooiing en ik heb niets voltooid.’
het peil van wat debutanten doorgaans bereiken en mijn hoop is dat het ook door andere lezers zal gewaardeerd worden. De uitgever wist de verzen evenwel niet te waarderen: in april stuurde hij het manuscript terug aan de auteur. De bundel verscheen toch nog datzelfde jaar, bij Orion-Desclee De Brouwer in Brugge. Vier jaar later volgde Ach, wat zacht geliefkoos om een mild verdriet. Ondanks de eerdere afwijzing door Manteau besloot Gruwez op instigatie van collega-dichter Willy Spillebeen toch ook deze bundel eerst aan te bieden aan de Brusselse uitgeverij. Mede dankzij zijn debuutbundel en zijn redacteurschap bij het tijdschrift Yang was de laatstejaarsstudent Germaanse filologie anno 1975 geen onbekende meer in de literaire wereld. Zijn naamsbekendheid mocht echter niet baten: nog geen week later werd hem het manuscript terugbezorgd. De jonge dichter wilde deze keer tekst en uitleg over de afwijzing en vroeg Weverbergh te ‘preciseren op grond van welke normen (van kwalitatieve of praktische aard) u mijn bundel niet hebt kunnen opnemen in uw fonds’. Antwoord hierop ontving hij kort daarna van de dichter Jotie T’Hooft, Weverberghs schoonzoon, destijds werkzaam in de uitgeverij. Hij fungeerde als lector van Gruwez’ bundel en stelde in zijn leesrapport voor om radicaal te snoeien in de bundel: Schraap het dekadente eraf, (té opvallend: Poe, Lou Reed, George Sand, Reve, Shelley) en de gewild manieristiese gedichten eruit, dan is het mogelijk om een bundel samen te stellen met een duidelijk gezicht kwa stijl, inhoud, onderwerp, en van een zeker nivo. Dit schraapwerk moest volgens de uitgeverij kennelijk zo radicaal gebeuren, dat men besloot de bundel niet uit te geven. Bij Orion-Desclee De Brouwer had men andermaal meer fiducie in de dichterscapaciteiten van Gruwez; de bundel verscheen er in 1977. Ook critici vonden het decadente opvallend aanwezig in Gruwez’ dichtkunst. Dat was voor hen voldoende reden om hem gaandeweg te bestempelen als een neoromantisch dichter, een label overigens waartegen Gruwez zich steeds nadrukkelijk zou verzetten. Romantisch-nihilistisch, zo typeerde de dichter zijn werk bij voorkeur.
4
Kladhandschrift van een gedicht dat in De feestelijke verliezer (1985) onder de titel ‘la caverneuse’ werd gepubliceerd.
50
5
Leesrapport uit 1975 van Jotie T’Hooft over Gruwez’ Ach wat zacht geliefkoos om een mild verdriet (1977).
Al was hij twee keer afgewezen door Manteau, ook zijn derde bundel Een huis om dakloos in te zijn bezorgde Gruwez in juni 1979 aan Weverbergh. Manteau stond namelijk destijds bekend als ‘de meest prestigieuze Vlaamse poëzieuitgever’, aldus de schrijver. De lector van dienst prees de stilistische kwaliteiten van de dichter, maar struikelde over ‘een aantal inhoudelijke elementen die bewust refereren aan verjaarde dichtkunst uit onze eeuwwisseling’. Desondanks achtte de uitgever het de moeite waard de bundel te publiceren. Begin oktober kreeg Gruwez een contract aangeboden. Meteen verzocht hij zijn nieuwe uitgever om hem het manuscript terug te bezorgen om nog enkele correcties door te voeren. Welke correcties dat waren, valt niet te achterhalen. Van deze en de twee voorgaande dichtbundels zijn namelijk geen handschriften bewaard gebleven. ‘Manuscripten heb ik niet’, zo liet de dichter uit Hasselt in een brief van 22 januari 1982 aan Weverbergh
5
‘De muze is een trut, zoveel is zeker’
Luuk Gruwez leest voor uit eigen werk op de Derde Nacht van de Poëzie in Vorst Nationaal (1980).
weten, ‘en typoscripten heb ik al eens weggeschonken’. Die typoscripten waren terechtgekomen bij Gruwez-verzamelaar Jean Spelmans uit het Limburgse Kuringen die onder meer ook de Stofzuigergedichten in zijn bezit heeft. Het handschrift van zijn vierde bundel De feestelijke verliezer daarentegen maakte Luuk Gruwez onlangs over aan het Letterenhuis. Die bundel betekende bij verschijning in 1985 zijn definitieve doorbraak, én een breuk met het verleden. Critici stellen vast dat Gruwez met deze bundel zijn vroegere jeugdlyriek achter zich heeft gelaten. Volgens hen illustreert het gedicht ‘een generatie’ dit het meest: nog jong noemt men mijn generatie, wijl zij zo gelig als heel oude boeken is en reeds onkennelijk bestoft tot in de ziel. Het gedicht besluit met zij wou zo jong en oud als eeuw en wereld zijn en ongerept als ochtendlijke sneeuw, maar raakte ’t enkel met zichzelf niet eens. – straks lost zij wel zichzelve op.
5
‘…veel fortuinlijker is het in eigen moestuin met spade en hark zich in het zweet des aanschijns te werken.’ In het handschrift draagt het gedicht nog de strijdvaardige titel ‘My generation’. Maar in tegenstelling tot The Who die met hun song uit 1965 bewust in de contramine gingen, meent Gruwez twintig jaar later dat ‘zijn’ literaire generatie zichzelf wel zal ‘oplossen’. Dat Gruwez met deze bundel een nieuwe start wilde maken, heeft ook te maken met het overlijden van zijn ouders, kort na elkaar in 1983. Dat die gebeurtenis Gruwez’ gemoedsleven overhoop gooide, blijkt uit het handschrift: de dood laat zich op nagenoeg elke pagina zien. Zo noteerde Gruwez op een rechterbladzijde van het schrift verschillende korte aanzetten tot versregels over de dood van zijn moeder, zoals ‘sterven moet je voorzichtig doen/ want sterven is onbetrouwbaar/ sterven moet je onzichtbaar doen’. Op de linkerbladzijde trachtte hij deze notities in een gedicht te gieten. Hij schrapt, verschuift, voegt toe. Van de regel hierboven wordt in het titelloze gedicht het woord ‘voorzichtig’ behouden, eerst in ‘zij sterft voorzichtig’ en tot slot in ‘zij droeg haar dood voorzichtig’. Ook een opzetje van een vadergedicht is terug te vinden in het handschrift, en midden op een pagina noteerde hij in potlood: ‘opgedragen aan hun nagedachtenis: J.G. (1929-1983) C.B. (1932-1983)’. Het is in deze context dat het Gruwez moeilijk viel om te schrijven, en dat hij in 1983 zijn hartenkreet voor zijn schrijfbroeder Verpale op papier zette. Aan zijn uitgever liet hij in de zomer van dat jaar weten: Verlamd door de mokerslagen mij toegebracht heb ik de jongste maanden nauwelijks kunnen schrijven. Toch laat het zich aanzien dat één en ander nu geleidelijk weer op gang zal komen. Ik reken er ten stelligste op dat ik tegen volgende zomer een nieuwe bundel klaar heb. Dat het schrijfproces met het nodige ongemak verliep, blijkt uit het feit Gruwez de gedichten pas in het voorjaar van 1985 klaar had. En verzuchtte: En nu hou ik er een paar maanden mee op! De muze is een trut, zoveel is zeker, en veel fortuinlijker is het in eigen moestuin met spade en hark zich in het zweet des aanschijns te werken.
54