Lies Galle ‘In elk geval zou ik niet vreemd opkijken, indien Willem Putman op een goede dag inderdaad een meesterwerk, een echt dan, zou schrijven’, aldus Hubert Lampo in 1951 in Volksgazet. Willem Putman (1900-1954) schreef in de naoorlogse jaren onder het pseudoniem Jean du Parc populaire, goed verkopende en vaak herdrukte romans. Hoge verkoopcijfers waren voor hem van groot belang, want na zijn veroordeling wegens culturele collaboratie kon hij alleen maar leven van zijn pen. In zijn brieven uit de gevangenis staan wanhopige kreten om vergeving maar ook om gerechtigheid, om vrijlating en om de erkenning van zijn poëtische ziel – en is ook te lezen waar Putman de mosterd voor zijn romans haalde.
Het meesterwerk dat er niet kwam. Over de romancier
Jean du Parc
Willem Putman benadrukte het meermaals: dat hij als Jean du Parc zijn lezerspubliek naar de mond praatte, zodat zijn boeken verkochten en hij zijn gezin met zijn schrijfsels kon onderhouden. Zo verklaarde hij in 1949 in een brief aan Herman Teirlinck, de hoofdredacteur van het Nieuw Vlaams Tijdschrift: ik moet nu leven op dat stukje talent, dat mij nog rest, maar blijf dus afhankelijk van de nukkige smaak van het publiek. En dan zijn er nog die durven verwonderd zijn, als ik dingen schrijf met het besef dat ze moeten graag gelezen worden. Mij dunkt dat het compromis, zoals mijn romans het belijden, nog vrij aannemelijk is. Als ‘afgezet ambtenaar’ kon hij al zijn tijd aan het schrijven besteden. ‘En dan ik moet wel. Vijf kinderen. Gij kunt u dat voorstellen’, schreef hij in 1947 aan de auteur Raymond Herreman. Een brief aan de conservator van het Letterenhuis sloot hij in 1949 af met de woorden: ‘ik hoop eindelijk op gratieverlening. Dan schrijf ik wellicht eindelijk eens een goed boek.’ Vóór het Du Parc-tijdperk had Putman al heel wat gepubliceerd. Hij stamde uit een artistiek West-Vlaams nest en kende al vroeg zijn eerste successen. Zijn theaterbundel Vijf eenakters uit 1920 werd bejubeld – en het Vlaamsch Volkstoneel voerde in datzelfde jaar zijn stuk Het oordeel van Olga op. De jonge Willem Putman, publicerend onder het pseudoniem Willem Hegeling, werd beschouwd als het aanstormende nieuwe to-
archief
64
De familie Putman en Hugo Verriest. Vlnr achteraan: Floris Putman, E.H. Felicien Vanhauwere en Willem Putman. Vooraan: Julia Putman, Hugo Verriest en Mevr. Putman-Callens. Waregem, 1919.
Putmans romandebuut Vader en ik verscheen in 1933 bij de gerenommeerde Rotterdamse uitgeverij Nijgh & Van Ditmar, met een houtsnede van Jozef Cantré. Het tijdschrift Forum publiceerde datzelfde jaar een fragment uit het boek.
neelgenie. In de jaren twintig en dertig schreef hij driftig door, maar wist de verwachtingen niet helemaal in te lossen. En hoewel zijn eerste romans (Vader en ik in 1933, Pruiken in 1935) positief werden onthaald, gold hij ook aan de vooravond van de Tweede Wereldoorlog nog steeds als een belofte: een man met geniale flitsen, maar vaak slordig in de afwerking. In 1944 werd Putman opgepakt wegens culturele collaboratie. Hij had in 1941 de Kortrijkse Kunstenaarsgilde opgericht (een onderdeel van de deutschfreundliche Federatie der Vlaamsche Kunstenaars) en was in de winter van 1941-1942 naar Hamburg gereisd waar zijn stuk Mama’s kind werd opgevoerd tijdens de Niederdeutsch-Flämische Bühnenwoche. Verder had hij gepubliceerd in het Kortrijkse collaboratieblad Leieland en
65
Willem Putman in 1929.
Eind jaren veertig.
lezingen gehouden op verscheidene‘Kultuurdagen’. Deze laatste en de Bühnenwoche waren initiatieven van de Duits-Vlaamse Arbeidsgemeenschap (DeVlag). De Kunstenaarsgilde, verklaarde Putman in 1941 in het blad De waarheid, ‘is vanzelfsprekend geroepen een voorname rol te spelen in een op corporatieven leest geschoeid landsbestuur. Die enigszins vertrouwd is in de stichting van een nieuwe orde, zal dat wel weten’. Putman werd veroordeeld tot vier jaar celstraf en levenslange ontzegging van zijn burgerrechten. De gevangenis greep hem sterk aan, en hij wilde opgenomen worden in een psychiatrische instelling. Michel Vandenweghe, psychiater in de gevangenis van Brugge, nam het in zijn verslag van 6 mei 1945 voor Putman op: Ook moeten wij niet vergeten dat wij hier staan voor een gevoelsmensch, die anders reageert dan een gewoon mensch. Hij is immers een gekende schrijver die zijn opvatting heeft en die door zijn ideaal zijn meening laat beïnvloeden door meer abstracte begrippen, meer poëtische voorstellingen. Een schrijver, en poëet zijn toch fijngevoelers en meer gevoelsmenschen. […] Wat staat hem te wachten? Zeker een inzinking […]. Wie zal hier de verantwoordelijkheid nemen in dit netelig en droevig geval? In Putmans brieven uit die periode spat de smart en terneergeslagenheid van de bladzijden. Al smeert hij zijn lijden en spijt breder uit voor de krijgsauditeur Wallin dan voor zijn advocaat. Uit zijn brief aan Wallin van 6 december 1945: Op dezen triestigen St Niklaasdag, terwijl ik hopen durf dat mijn jongste kindje-zonder-vader toch nog een glimpje blijheid moge ontdekken in een of ander geschenkje
66
In 1945.
Met Stijn Streuvels, 1954.
van de Hemel, wend ik mij, diep geslagen, ‘gekwetst van binnen’, maar in gelaten aanvaarden van mijn harde straf, nog eens tot u – en waag het u in herinnering te brengen dat gij mij spontaan verklaard hebt bereid te zijn, in geval van straf, een genadeverzoek te mijnen gunste te ondertekenen. Ook bij zijn advocaat Emile van den Berghe stortte hij geregeld zijn hart uit, zoals in een brief van 3 mei 1946: Gij weet dat ik mijn best doe, maar sinds een paar weken voel ik mij meer en meer teneergedrukt. […] Ik voel mij gedrongen op de uiterste grens van het uitstaanbare. Ik kan het mij gedane onrecht niet langer aanvaarden. De schreeuwende willekeur van het gerecht schokt mij elken dag meer. En de durende verscheurdheid [het gescheiden zijn] van mijn vrouw, mij aangedaan door eigen volk, pijnigt mij onmenschelijk. Ik kan niet meer zonder haar leven, en ik wil het ook niet. Putman mocht niet langer publiceren en verloor ook zijn baan als inspecteur bij de Openbare Bibliotheken. Bij zijn (vervroegde) vrijlating, waarschijnlijk in de nazomer van 1946, was zijn leven dus aanzienlijk veranderd – en dat leverde wellicht de (vooral materiële) prikkel tot een succesvol schrijverschap. Hij verklaarde later dat hij bewust schreef om te verkopen en had daar welomlijnde ideeën over. Zo gaf hij zijn streekgenoot Stijn Streuvels ooit de tip om een vrouw op de kaft van zijn boeken te zetten, dan zouden die wel verkopen. Om zijn werk toch te kunnen publiceren, nam Putman opnieuw een pseudoniem aan: Jean du Parc, vermoedelijk niet toevallig een Franse naam. Tijdens zijn internering
67
Brief van Willem Putman aan Emile van de Berghe, zijn advocaat, 3 mei 1946.
schreef hij overigens zelfs even in het Frans, zoals blijkt uit een brief van 21 oktober 1946 aan zijn advocaat: Ik werk hier met hand en tand aan ’n nieuw grootsch drama ‘Pilatus’, tragédie de la justice, dat ik (voor de eerste maal) schrijf in het fransch. Het valt geweldig mee. Maar het is volstrekt noodig dat ik aan dit klimaat hier ontrukt worde. Anders eet ik nog ’n auditeur op, met huid en haar! (in mijn stuk, natuurlijk). Vanaf 1947 verscheen bij uitgeverij P. Vinck in Antwerpen de ene roman van Jean du
68
Typoscript van Willem Putmans toneelstuk Christine Lafontaine, ca. 1947. Putman/Du Parc was in de eerste plaats toneelauteur; enkele van zijn romans waren oorspronkelijk als toneelstuk geschreven of, zoals Christine Lafontaine, verschenen eerst als roman en werden daarna als toneelstuk opgevoerd.
Parc na de andere: Christine Lafontaine (1947), Marilou (1948), Mevrouw Pilatus (1949), Paula Berkenrode (1952), De nacht van Nadine (1953). Voorpublicaties werden in feuilletonvorm in kranten gepubliceerd, zoals in het Handelsblad, en in geen tijd wist Jean du Parc zich op te werken tot een geliefd schrijver bij het Vlaamse publiek. Voor de Tweede Wereldoorlog was hij misschien een publiekslieveling in Kortrijk, als Jean du Parc werd hij dat in heel Vlaanderen. Hubert Lampo schreef in 1949 in Nieuw Vlaams Tijdschrift: de vedette van het ogenblik is ontegensprekelijk de vroede Jean du Parc, die de for-
69
Willem Putman, Christine Lafontaine, 1947.
Willem Putman, Marilou, 1949.
mule ontdekt heeft om stichtelijke boeken te schrijven over vrouwtjes met sexenood en ondegelijke meiskens en dat niet zonder virtuositeit en sympathieke nonchalance van ‘klinkt het niet dan botst het wel’ weet te doen. Putman schreef om gelezen te worden, maar dan wel over thema’s die hem voor een deel door zijn gevangenistijd waren ingegeven: oorlog en repressie, liefde en kinderen, berouw en vergiffenis, verraad en gemis, naïviteit, passie en berusting. Zo is er bijvoorbeeld de brief die kapelaan Godfried Bonte in Marilou vanuit de gevangenis aan zijn vriend Daniël richt: Het zijn ten slotte die oorlogsomstandigheden die mij brengen waar ik nu zit – dagen lang gedompeld in de kwelling van de volstrekte isolering (het ergste, geloof ik),
70
71
Pagina uit de roman Marilou, 1948.
Willem Putman op de Zeedijk in Knokke, begin jaren vijftig.
72
Ik hoop eindelijk op gratieverlening. Dan schrijf ik wellicht eindelijk eens een goed boek. en nu nog altijd levende in een gedurige onzekerheid omtrent mijn verder lot; en ook dat is geen lichte penitentie! In het boek krijgt de kapelaan het kantoortje van de aalmoezenier ter beschikking om te schrijven – wat doet denken aan het bureautje dat Putman tijdens zijn eigen internering mocht gebruiken. De roman Christine Lafontaine besluit met de woorden ‘het lijden heeft ons verrijkt’ – en dat vond Putman ook van zijn gevangenistijd. Aan Raymond Herreman schreef hij in 1947 dat zijn pijnlijke belevenis hem toch ten goede kwam, hem althans innerlijke verdieping, meer levensernst en meer evenwicht had geschonken. Du Parcs publiekssucces werd niet altijd weerspiegeld in de kritiek; de waardering van de gezaghebbende literaire critici heeft hij in ieder geval nooit kunnen wegdragen. Veelbetekenend is bijvoorbeeld hoe zijn naam genoemd wordt door Nieuw Vlaams Tijdschrift-redacteur Maurice Roelants in een briefje aan Herman Teirlinck: Er achter zie ik te veel de andere stuntelige geschriften van Geert Grub [= Geert Pijnenburg]; zeker 195% idealist, maar van het soort dom en misnoegd. Hij knoeit reeds een kwarteeuw. Moeten wij hem nu om één twijfelachtig gedicht de investituur geven? Dan kunnen wij morgen de feuilletonnist Willem Putman ook als kunstenaar introduceren om een paar min of meer behoorlijke bladzijden. Teirlinck beaamde droog: ‘inderdaad onmogelijk’. Hubert Lampo was in Volksgazet over Du Parcs debuutroman Christine Lafontaine in 1947 nog lovend geweest – al dacht hij toen nog dat achter de schrijversnaam een debuterende dame schuilging. Maar verder liet Lampo zich erg kritisch, zelfs laatdunkend over het werk van Putman uit – misschien juist omdat hij het niet ten volle benutte talent van de auteur wel erkende. Putman voerde als excuus aan dat ‘hij zich de weelde niet kon veroorloven werk te schrijven dat niet gelezen wordt’. De conservator van het Letterenhuis steunde Putman in 1949 om zijn belofte ‘dan schrijf ik eindelijk eens een goed boek’ na te komen. Hij betaalde hem drieduizend frank voor het manuscript van Christine Lafontaine. Putman overleed vijf jaar later, in september 1954. Zonder ‘meesterwerk’ te hebben geschreven. Niet lang daarna schonk zijn weduwe de rest van zijn literaire archief aan het Letterenhuis.
73