Was Jan de
reeks contactafdrukken van jan de schuyter (ca. 1934)
johan vanhecke Mocht het schilderij van Karel de Posson (Sinterklaas in burger?) al niet voldoende bewijs zijn, dan is er ook nog wel iets anders aan te voeren. Jan de Schuyter (1889-1952) woonde in Berchem, maar huurde een studiootje op de Sint-Niklaasplaats te Antwerpen. Hij richtte ‘De vrienden van de Sint-Niklaasplaats’ op en organiseerde allerlei activiteiten in de aldaar gelegen kelders en de Sint-Niklaaskapel. Hij schreef verhalen, artikelen en toneelstukken over de goedheiligman en in 1944 het boekje Sint Niklaas in de legende en in de volksgebruiken. Tijdens de oorlog organiseerde hij Sinterklaasfeesten voor de kinderen van frontsoldaten. En net als Sinterklaas bezat hij de gave om op verschillende plaatsen tegelijk te zijn. Daarvan getuigen zijn schier ontelbare journalistieke bijdragen in Het
Schuyter Sinterklaas? Handelsblad: op een en dezelfde avond bleek hij aanwezig te zijn geweest bij meerdere toneelstukken en voordrachten en op vernissages, en dat terwijl hij overdag werkte op het kantoor van het provinciebestuur. Ook na zijn vrij plotselinge overlijden op 9 mei 1952 bleek hij een Sinterklaas, want hij liet aan het Letterenhuis – toen nog Archief en Museum voor het Vlaamse Cultuurleven ofwel amvc – ‘alle handschriften en foto’s en documenten in verband met culturele verenigingen of personen, die deel uitmaken van zijn bezit, waaronder brieven van Liszt, Meyerbeer, Benoit, Conscience en andere’ na. Dat was echter zonder de zwarte pieten gerekend. Toen de conservator van het amvc Ger Schmook, die minutieus aantekeningen heeft bijgehouden over het verloop van de gebeurtenissen, half augustus eindelijk toegang kreeg tot de twee woningen van De Schuyter, bleek dat een deel van de papieren al opgeruimd en vernietigd was. Een aantal vrienden had een keuze gemaakt en de rest was op een hoop gegooid. Schmook kende De Schuyter zeer goed en wist ongeveer wat hij kon verwachten, maar hij vroeg zich
jan de schuyter met dr. vernimmen, antoon Queeckers en frans Matthijssen op bezoek bij felix timmermans (1932)
af hoe hij dat materiaal ooit zou kunnen terugvinden in de 80 à 90 centimeter hoge papierbelt die de halve voorkamer vulde. De testamentuitvoerders, slechts bekommerd om de opbrengst, stonden toe dat Schmook al die ‘rommel’ meenam tegen oudpapierprijs. De berg werd ‘opgeschept’ en in een busje geladen. Dat moest in het amvc meteen leeggemaakt worden, want een tweede rit was noodzakelijk. Ook op 1 september mocht Ger Schmook nog eens langskomen voor ‘de overblijvende oude gazetten, een kist met allerhande
documenten en een stapel oud papier dat bij de opkuisch bijeengebracht werd’. Over de eerste schiftingen had Schmook zich behoorlijk boos gemaakt, maar de advocaat van de testamentuitvoerder deelde hem mee: ‘Er zijn in elke erfenis papieren die niet het licht moeten zien, juist daarom heeft de erflater een vertrouwensman aangeduid.’ Dat wist Schmook natuurlijk ook wel, maar hij vroeg zich terecht af waarom het materiaal dat wél het licht mocht zien, niet met een beetje meer eerbied was behandeld. De plooien werden gelukkig gladgestreken, zodat de rest van de zaken sereen kon worden afgehandeld. In 1953 werden de belangrijkste brieven en handschriften uit het archief geklasseerd en in de archiefkelders van het Letterenhuis opgeborgen. De rest werd netjes verpakt en voorlopig weggelegd, omdat in die periode de geplande nieuwbouw voorrang kreeg – en de chaos in het De Schuyter-archief bleef. Afgelopen jaar werden alle pakketten zorgvuldig opengemaakt en werd een poging gedaan om zoveel mogelijk archiefonderdelen te reconstrueren. Dat leidde tot een toch wel bevredigend resultaat, hoewel niet alles een definitieve plaats heeft kunnen krijgen. Jan de Schuyter is niet direct de meest markante figuur uit de Vlaamse letteren. Als iemand hem nu nog kent, is het meestal vanwege zijn volkskundige bijdragen, vooral die over het poppenspel
jan de schuyter leest voor tijdens de inhuldiging van de zaal over vlaamse toneelschrijvers in het Museum van de vlaamsche Letterkunde, het huidige Letterenhuis, in antwerpen (ca. 1944)
Portret van jan de schuyter door karel de Posson (1940). olieverf op doek
jan de schuyter en george P.M. roose (ca.1910)
en de Antwerpse ‘Poesje’. Nochtans was de productiviteit van De Schuyter onwaarschijnlijk hoog. Tussen 1930 en eind 1939 schreef hij 292 verhalen voor Het Handelsblad onder de titel ‘Onze Zondagvertellingen’. In het archief zijn 55 toneelstukken gevonden van zijn hand (al dan niet in samenwerking met anderen). Ook zijn er tientallen historische en folkloristische bijdragen aangetroffen. Verder schreef De Schuyter dagelijks gemiddeld vijf stukjes van culturele en maatschappelijke aard. Hij bewaarde niet alleen de snel neergekrabbelde versies van zijn teksten, maar deed ook geen afstand van de grote hoeveelheid uitnodigingskaarten en aankondigingen die hij ontving. Het is jammer dat we het woordje ‘zorgvuldig’ niet kunnen gebruiken. Misschien kan iemand de vele teksten en documentjes ooit eens per jaar rangschikken. De bewaarwoede van Jan de Schuyter heeft ervoor gezorgd dat een aantal deelarchieven (opnieuw) kon worden samengesteld, vooral dan van de zeer uiteenlopende verenigingen waarin hij als bestuurslid actief was, zoals van ‘Eigen taal, eigen zeden’, ‘De Groeningerwacht van Berchem’, rederijkerskamer ‘’t Pardoent’, die probeerde het leven van de Antwerpenaren tijdens de Eerste Wereldoorlog wat op te fleuren, ‘Antwerpens Oudheidkundige kring’, de ‘Bond van Vlaamse Toneelschrijvers’, de ‘Antwerpse Ex-Libriskring’ en de ‘Bond van Antwerpse Folkloristen’.
0
handschrift Fiat Lux van victor j. brunclair, onder pseudoniem van David angel, verschenen bij ’t Pardoent (1916)
vertalingen en bewerkingen door jan de schuyter in de reeksen goedkope volksuitgaven die hij zelf redigeerde tussen 1912 en 1918
Het archief De Schuyter is een onontgonnen mijn vol interessant materiaal. Wat bijvoorbeeld onderzoek vraagt is de manier waarop De Schuyter met andere auteurs samenwerkte, vooral met George P.M. Roose (1881-1948). Zij redigeerden diverse tijdschriften (Jonge Krachten, De Kunstgids, De Natuurvriend, De Wijngaard, Lange Wapper), en naast toneelstukken, vertalingen en artikelen schreven zij samen de magisch-realistische roman Mijnheer Jacobus Van Vollegaarde. Deze Jacobus neemt enkele dagen na elkaar twee figuren mee door een onwerkelijk en doods aandoend Antwerpen en dito buurtgemeenten, waar ze worden geconfronteerd met allerlei tragische liefdesgeschiedenissen. Wanneer hij aan het eind van het verhaal op het perron van zijn twee gezellen afscheid neemt, wordt Jacobus door een voorbijrijdende trein gegrepen. Het lijk wordt niet gevonden. De Schuyter en de acht jaar oudere Roose leerden elkaar kennen in 1907 en besloten als schrijvers te gaan samenwerken. Elke avond zaten ze bijeen in de rook van hun pijp en het licht van een petroleumlamp. Ze bespraken allerlei onderwerpen, schreven grote lijnen van verhalen uit, becommentarieerden elkaars werk en voegden de fragmenten samen wanneer ze er tevreden over waren. De voorbereidingen en grove uitwerkingen kwamen ook wel tot stand tijdens lange wandelingen door de velden of de haven.
Toen in 1914 de oorlog uitbrak, kwam het tot een breuk. De Schuyter, die aanvankelijk zeer romantisch met de Vlaamse beweging omging, hield zich volledig afzijdig. Roose kwam in contact met August Borms, werd hoofdredacteur van enkele activistische weekbladen en kabinetchef bij een van de ministeries van de Raad van Vlaanderen. Er bleef wel contact tussen hem en De Schuyter, maar langzamerhand steeds minder hartelijk, en de samenwerking stopte. Het allereerste wat De Schuyter publiceerde was een boekje over Hendrik Conscience (1908) in de populaire Duimpjesuitgaven van Victor de Lille. Voor de Eerste Wereldoorlog schreef hij nog enkele werken over Conscience en maakte hij toneelbewerkingen van een aantal van diens verhalen. De schrijver voor het volk lag hem na aan het hart en zelf probeerde hij zijn steentje bij te dragen aan de verspreiding van de volkslectuur. Zijn allerlaatste (postume) publicatie was het brievenboek Conscience en zijn uitgevers, dat in 1953 verscheen. In 1912 trachtte hij met Roose een reeks ‘Vlaanderen herleeft’ te beginnen, met volksromans van vrij bekende schrijvers (Gustaaf Segers, Lambrechts Lambrechts, Oktaaf Steghers, zijzelf). Kort daarop stuurden zij hun project bij tot een jaarlijkse Volksalmanak. Vervolgens moest er een uitgeverij komen, die Ons Leven zou heten. Allerlei oude romans werden herschreven, buitenlandse romans en verhalen vertaald of naverteld. De boekjes, op krantenpapier, verschenen onder allerlei pseudoniemen. Veel van de handschriften doken op in het archief De Schuyter. Dat leverde onverwachte zaken op. Een niet gesigneerd handschrift Fanny’s liefde wordt in een brief van de Antwerpse schrijfster Maria de Lannoy geïdentificeerd als een inzending van haarzelf. Ene Lodewijk van Acker die een boekje over de bende van Cartouche schreef, blijkt de dichter Willem van den Aker te zijn geweest (op zestienjarige leeftijd). Drie boekjes van een zekere David Angel, twee bewerkingen van volksboeken én een oorspronkelijke roman, zijn van de hand van de toen nog onbekende schrijver Victor Brunclair. De meeste van die volksromans zouden tijdens de oorlog verschijnen bij de uitgeverijen Patria en De Wereld In. De jonge auteurs konden de hoge werkdruk die De Schuyter hen oplegde nauwelijks aan. ‘De
jan de schuyter werkend aan een schilderij in het atelier van johan cooman in de antwerpse Minderbroedersstraat (ca. 1914)
dertig bladzijden heb ik gister afgekregen, en in ruil voor m’n ijver een dozis migraine opgedaan? Er resten mij nog 63 paginas voor Dinsdag’, schrijft Brunclair aan De Schuyter in 1917. Hij eist in de brief ook ‘een bezoldiging dubbel zoo groot als de gewone’, een vergoeding die hem evenredig lijkt met ‘het kopbrekend sleurwerk dat dit verhaal meebrengt, voornamelijk wanneer het in zoo kort tijdverloop moet aaneengeflanst’. Hij vraagt een schriftelijk en positief antwoord, anders ‘zal het wachten op kopij vergeefs zijn […] aangezien ik, bij uitblijven van antwoord, geen vin meer roer en den
boel onafgewerkt laat’. Willem van den Aker stuurt zijn volgende opdracht, het herschrijven van de volksboek De lievelingsvrouw van den Maharadjah, gewoon terug: ‘Het doet mij leed, mijne onmacht te moeten bekennen, maar nood dringt: ik ben niet in staat dit werk te voltooien, omdat ik het niet gevoeld heb…’ Willem van den Aker zou zich in de toekomst volledig aan de poëzie wijden. De helft van de romans moest door De Schuyter zelf worden geschreven, en hij schudde daarvoor wat extra pseudoniemen uit zijn mouw, zoals Karel de Hulster (De bende van Jan de Lichte) en Désiré Lamoth (De hut van Oom Tom). Jan de Schuyter was werkelijk van alle markten thuis. In 1908 stelde hij schilderijen en tekeningen tentoon. Hij stond ook aan de wieg van de Vlaamse film. In 1920 richtte hij samen met Alfred van Deuren de maatschappij Scaldisfilm op en schreef hij het scenario voor Vlaanderens eerste langspeelfilm: De storm in het leven. Het werd geen commercieel succes, waardoor een vervolg uitbleef. Maar als het gaat om de petite histoire van Antwerpen, over de vele volkse figuren en het volksvermaak, dan zal De Schuyter een belangrijke bron blijven – en dat er nog steeds zoveel succesvolle poppentheaters zijn in Antwerpen, is te danken aan de nooit aflatende ijver van Jan van de Sint-Niklaasplaats.
het archief De schuyter zoals het in 1952 in het amvc-Letterenhuis aankwam en zoals het nu wordt bewaard