GASTSCHRIJVER 42
Gôh, meneer Brouwers
Jeroen Brouwers \ In het atelier van de
Bossche fotograaf hing een achterdoek met een strand- en zeegezicht. Daar zette hij zijn clientèle voor als wandelaars die in het mulle zand een ogenblik zijn blijven staan om te genieten van waar ze zich bevinden, terwijl de stad ’s-Hertogenbosch honderd kilometer van duin en branding verwijderd ligt. Zo kwam die pronte vrouw met haar strikken en zware japonnen voor aanrollende golven te poseren naast een scharrig meubeltje, ogenschijnlijk vervaardigd van aangespoeld wrakhout. Wie was zij? Ze heette Theodora Hoefnagels, geboren in 1842, en overleden ‘na voorzien te zijn van de laatste HH Sacramenten’ in 1928. Dit schrijf ik over van haar doodsprentje. En dat ze gehuwd was met Jacobus Brouwers, geboren in 1839 en ‘na voorzien te zijn van de HH Sacramenten der stervenden’ ontslapen in 1913. Dit neem ik over van zijn doodsprentje, met aan het slot: ‘Bemind zij overal het H. Hart van Jezus (100 dagen aflaat)’. Onderaan Theodora’s prentje staat ‘O.L.V. van den Bosch Zoete Moeder bid voor mij’. Oppassende katholieke mensen, die op bestelling van de pastoor een stoet van nazaten hebben voortgebracht, die op hun beurt ook weer voor kolonies nieuwe Brouwersen hebben gezorgd. Een van Jacobus’ en Theodora’s zeven kinderen heette Waltherus (1880–1957), in dagelijks gebruik Walter, ook wel Wout. Over hem zou ik een roman kunnen schrijven, maar waarom zou ik. Ook hij zette kinderen op aarde, vier jongens, een meisje, allemaal in ’s-Hertogenbosch, waar hij op zekere dag de huisdeur achter zich sloot voor even een boodschapje in de buurt, naar hij zei, om vervolgens spoorloos te verdwijnen en pas tientallen jaren later weer van zich te laten horen vanuit ergens in Amerika, waar hij intussen na tal van merkwaardige levenskronkels Browers was gaan heten. Van het door hem in de steek gelaten gezin werd de oudste, een zoon, vernoemd naar grootvader Jacobus, hij zou door het leven gaan als Jacques. Dat is het ventje op de foto naast Theodora, op dat gammele stoeltje. Hoe oud zou het kereltje zijn, zowat vier jaar? Dan zou de foto dateren van 1907, daar de kleine Jacques, aan43
GASTSCHRIJVER 42
Gôh, meneer Brouwers
Jeroen Brouwers \ In het atelier van de
Bossche fotograaf hing een achterdoek met een strand- en zeegezicht. Daar zette hij zijn clientèle voor als wandelaars die in het mulle zand een ogenblik zijn blijven staan om te genieten van waar ze zich bevinden, terwijl de stad ’s-Hertogenbosch honderd kilometer van duin en branding verwijderd ligt. Zo kwam die pronte vrouw met haar strikken en zware japonnen voor aanrollende golven te poseren naast een scharrig meubeltje, ogenschijnlijk vervaardigd van aangespoeld wrakhout. Wie was zij? Ze heette Theodora Hoefnagels, geboren in 1842, en overleden ‘na voorzien te zijn van de laatste HH Sacramenten’ in 1928. Dit schrijf ik over van haar doodsprentje. En dat ze gehuwd was met Jacobus Brouwers, geboren in 1839 en ‘na voorzien te zijn van de HH Sacramenten der stervenden’ ontslapen in 1913. Dit neem ik over van zijn doodsprentje, met aan het slot: ‘Bemind zij overal het H. Hart van Jezus (100 dagen aflaat)’. Onderaan Theodora’s prentje staat ‘O.L.V. van den Bosch Zoete Moeder bid voor mij’. Oppassende katholieke mensen, die op bestelling van de pastoor een stoet van nazaten hebben voortgebracht, die op hun beurt ook weer voor kolonies nieuwe Brouwersen hebben gezorgd. Een van Jacobus’ en Theodora’s zeven kinderen heette Waltherus (1880–1957), in dagelijks gebruik Walter, ook wel Wout. Over hem zou ik een roman kunnen schrijven, maar waarom zou ik. Ook hij zette kinderen op aarde, vier jongens, een meisje, allemaal in ’s-Hertogenbosch, waar hij op zekere dag de huisdeur achter zich sloot voor even een boodschapje in de buurt, naar hij zei, om vervolgens spoorloos te verdwijnen en pas tientallen jaren later weer van zich te laten horen vanuit ergens in Amerika, waar hij intussen na tal van merkwaardige levenskronkels Browers was gaan heten. Van het door hem in de steek gelaten gezin werd de oudste, een zoon, vernoemd naar grootvader Jacobus, hij zou door het leven gaan als Jacques. Dat is het ventje op de foto naast Theodora, op dat gammele stoeltje. Hoe oud zou het kereltje zijn, zowat vier jaar? Dan zou de foto dateren van 1907, daar de kleine Jacques, aan43
Ziedaar wat snippers uit mijn oertijd. gesproken als Sjakie, werd geboren in 1903. Dan was Theodora op de foto 61, ze had zich blijvend over Sjakie ontfermd nadat Walter was scheep gegaan naar elders en zijn vrouw Antonia Catharina (‘Cato’) Boelens (1877–1931) met al die baby’s en kleuters aan het lot had overgelaten. Ik heb op Sjakie na geen van de tot hier genoemde personen gekend, ze waren mijn groot-, respectievelijk overgrootouders van vaderszijde. Sjakie, voluit Jacques Theodorus Maria, hij droeg dus ook de voornaam van ‘opoe’, die hij de rest van zijn bestaan zo met liefde is blijven aanduiden, werd in 1940 mijn vader. Mijn moeder noemde hem Sjoekie. Ziedaar wat snippers uit mijn oertijd. Mijn vader stierf plotseling en dan ook zonder genademiddelen der r.k. kerk in 1964. Enige maanden eerder was mijn literaire debuut verschenen, dat hij nog had gelezen. De ene gebeurtenis hield geen verband met de andere. Geschokt door de inhoud van mijn eersteling schreef hij me de brief die ik nog bezit, eerst in woede door mij tot een prop verfrommeld en later weer uit de prullenmand opgevist en gladgestreken, kreukels in het papier zijn voel- en zichtbaar gebleven. Uitgaande van de chagrijnige ontvangst van mijn boek, critici stampten het met hoongejoel vrijwel eensgezind onder hun hakken de grond in, zou Jacques Theodorus M zijn conclusies wel hebben getrokken, zo schreef hij me. Maar mocht ik, in plaats van wijselijk af te zien van verdere literaire ambities, in de toekomst des44
ondanks besluiten tot nieuwe publicaties, dan (het volgende woord onderstreept:) eiste hij van me dat ik daartoe een pseudoniem zou kiezen, opdat door mijn abjecte en in de couranten terecht afgewezen geschriften zijn naam, dit is de naam Brouwers, niet opnieuw te schande en belachelijk werd gemaakt. Natuurlijk heb ik dit geen tel overwogen, maar ziehier mijn bijdrage aan het onderwerp schrijvers en hun vader. Er zijn vaders die altijd vier jaar zijn gebleven. De sterfdag van mijn vader viel op 28 december, de gedenkdag der onnozele kinderen. Ik mocht nog meemaken dat hij een verzenbundel van Jaak Brouwers (1930–2010) had bemachtigd. Hij vervoerde het boekje in een van de zijzakken van zijn colbertjasje, waar het deels bovenuit stak, precies ver genoeg om de naam van de dichter op het voorplat zichtbaar te houden. Hij genoot ervan als iemand uitriep Gôh, meneer Brouwers, u een dichter? Dan speelde hij bescheidenheid door vroom te zwijgen, zijn blik afgewend met iets verdroomds achter de brillenglazen. Jacques, die bij wijze van spreken zijn naam had verpseudoniemd tot Jaak, de titel van de bundel luidde Onderschept (1959), toepasselijker kan niet, hij heeft in zijn leven nooit blijk gegeven van belangstelling voor schrijvers noch voor literatuur van standing en ik waag te betwijfelen of hij de gedichten van zijn Vlaamse naamgenoot wel heeft gelezen. Na alle intussen voorbije decennia begrijp ik nog altijd niets van zijn even ijdele als zielige 45
Ziedaar wat snippers uit mijn oertijd. gesproken als Sjakie, werd geboren in 1903. Dan was Theodora op de foto 61, ze had zich blijvend over Sjakie ontfermd nadat Walter was scheep gegaan naar elders en zijn vrouw Antonia Catharina (‘Cato’) Boelens (1877–1931) met al die baby’s en kleuters aan het lot had overgelaten. Ik heb op Sjakie na geen van de tot hier genoemde personen gekend, ze waren mijn groot-, respectievelijk overgrootouders van vaderszijde. Sjakie, voluit Jacques Theodorus Maria, hij droeg dus ook de voornaam van ‘opoe’, die hij de rest van zijn bestaan zo met liefde is blijven aanduiden, werd in 1940 mijn vader. Mijn moeder noemde hem Sjoekie. Ziedaar wat snippers uit mijn oertijd. Mijn vader stierf plotseling en dan ook zonder genademiddelen der r.k. kerk in 1964. Enige maanden eerder was mijn literaire debuut verschenen, dat hij nog had gelezen. De ene gebeurtenis hield geen verband met de andere. Geschokt door de inhoud van mijn eersteling schreef hij me de brief die ik nog bezit, eerst in woede door mij tot een prop verfrommeld en later weer uit de prullenmand opgevist en gladgestreken, kreukels in het papier zijn voel- en zichtbaar gebleven. Uitgaande van de chagrijnige ontvangst van mijn boek, critici stampten het met hoongejoel vrijwel eensgezind onder hun hakken de grond in, zou Jacques Theodorus M zijn conclusies wel hebben getrokken, zo schreef hij me. Maar mocht ik, in plaats van wijselijk af te zien van verdere literaire ambities, in de toekomst des44
ondanks besluiten tot nieuwe publicaties, dan (het volgende woord onderstreept:) eiste hij van me dat ik daartoe een pseudoniem zou kiezen, opdat door mijn abjecte en in de couranten terecht afgewezen geschriften zijn naam, dit is de naam Brouwers, niet opnieuw te schande en belachelijk werd gemaakt. Natuurlijk heb ik dit geen tel overwogen, maar ziehier mijn bijdrage aan het onderwerp schrijvers en hun vader. Er zijn vaders die altijd vier jaar zijn gebleven. De sterfdag van mijn vader viel op 28 december, de gedenkdag der onnozele kinderen. Ik mocht nog meemaken dat hij een verzenbundel van Jaak Brouwers (1930–2010) had bemachtigd. Hij vervoerde het boekje in een van de zijzakken van zijn colbertjasje, waar het deels bovenuit stak, precies ver genoeg om de naam van de dichter op het voorplat zichtbaar te houden. Hij genoot ervan als iemand uitriep Gôh, meneer Brouwers, u een dichter? Dan speelde hij bescheidenheid door vroom te zwijgen, zijn blik afgewend met iets verdroomds achter de brillenglazen. Jacques, die bij wijze van spreken zijn naam had verpseudoniemd tot Jaak, de titel van de bundel luidde Onderschept (1959), toepasselijker kan niet, hij heeft in zijn leven nooit blijk gegeven van belangstelling voor schrijvers noch voor literatuur van standing en ik waag te betwijfelen of hij de gedichten van zijn Vlaamse naamgenoot wel heeft gelezen. Na alle intussen voorbije decennia begrijp ik nog altijd niets van zijn even ijdele als zielige 45
Na alle intussen voorbije decennia begrijp ik nog altijd niets van zijn even ijdele als zielige gesnoef met andermans status en veren.
gesnoef met andermans status en veren: waarom wilde hij voor dichter doorgaan als zou hij deel uitmaken van de literaire wereld waar hij wist misplaatst te zijn, terwijl hij voor mijn jeugdige streven om toegang tot die wereld te verwerven alleen minachting wist op te brengen? Laat maar verder. In 1975, het voorlaatste jaar dat ik werkzaam was bij uitgeverij Manteau, werd daar besloten tot een heruitgave van de roman Jaapje door Jacobus van Looy (1856–1930). Een semi-autobiografisch boek, voor het eerst gepubliceerd in 1917, dat het eerste deel is van een trilogie: de volgende delen heten Jaap (1923) en Jacob (1930). 46
Jaapje komt als jochie van zes in een weeshuis terecht, waar hij een paar jaar zal blijven, de roman beschrijft de belevenisjes die hij er meemaakt. Voor op het voorplat van de Manteauherdruk besloot Robert Nix (1925–2017), vast voorplattentekenaar van het bedrijf, tot een portretweergave van protagonist Jaapje. Maar hoe zou in lang vervlogen grijze tijden zo’n knaapje als Jaapje er hebben uitgezien? Ter oriëntatie gaf
ik Robert de foto van Sjakie en opoe voor een poosje mee naar huis. Het soortement jongensjurkje waarin mijn toekomstige verwekker in 1907 was gekleed, zal Jaapje ook wel hebben gepast. Het kledingstuk werd exact gekopieerd op het schilderijtje dat de kunstenaar Nix voor het boek maakte. Jaapje werd afgebeeld met een hoedje, in het ene handje een hoepel en in het andere een zweepje om het hobbelpaard op de achtergrond tot galop te manen. Speeltuig dat Jaapje in het armenweeshuis waarschijnlijk niet ter beschikking stond, maar de vaderloze halfwees Jacques/Sjakie denkelijk wel: diens naamgever zou een welgestelde middenstander zijn geweest, al heb ik geen idee van zijn nering, die na zijn dood voorspoedig werd voortgezet door opoe. Later heb ik me gerealiseerd dat Jacobus van Looy in zijn kindertijd zijn doopnaam hoorde verkleind tot Jaapje, zoals mijn toekomstige pa, behangen met dezelfde voornaam, deze in zijn kleuterjaren verbasterd wist tot Sjakie. Dat schept een band. In de hier beschreven samenhang zowaar een literaire. Dat manneke op de foto, heden al langer dan een halve eeuw dood en zelfs zijn graf bestaat niet meer, zou niet weinig trots zijn geweest dat hij toch maar mooi alsnog voorop een boek terecht is gekomen. Gôh, meneer Brouwers, u? En allicht opgelucht zou hij zijn dat hij de mijne niet heeft hoeven lezen.
47
Na alle intussen voorbije decennia begrijp ik nog altijd niets van zijn even ijdele als zielige gesnoef met andermans status en veren.
gesnoef met andermans status en veren: waarom wilde hij voor dichter doorgaan als zou hij deel uitmaken van de literaire wereld waar hij wist misplaatst te zijn, terwijl hij voor mijn jeugdige streven om toegang tot die wereld te verwerven alleen minachting wist op te brengen? Laat maar verder. In 1975, het voorlaatste jaar dat ik werkzaam was bij uitgeverij Manteau, werd daar besloten tot een heruitgave van de roman Jaapje door Jacobus van Looy (1856–1930). Een semi-autobiografisch boek, voor het eerst gepubliceerd in 1917, dat het eerste deel is van een trilogie: de volgende delen heten Jaap (1923) en Jacob (1930). 46
Jaapje komt als jochie van zes in een weeshuis terecht, waar hij een paar jaar zal blijven, de roman beschrijft de belevenisjes die hij er meemaakt. Voor op het voorplat van de Manteauherdruk besloot Robert Nix (1925–2017), vast voorplattentekenaar van het bedrijf, tot een portretweergave van protagonist Jaapje. Maar hoe zou in lang vervlogen grijze tijden zo’n knaapje als Jaapje er hebben uitgezien? Ter oriëntatie gaf
ik Robert de foto van Sjakie en opoe voor een poosje mee naar huis. Het soortement jongensjurkje waarin mijn toekomstige verwekker in 1907 was gekleed, zal Jaapje ook wel hebben gepast. Het kledingstuk werd exact gekopieerd op het schilderijtje dat de kunstenaar Nix voor het boek maakte. Jaapje werd afgebeeld met een hoedje, in het ene handje een hoepel en in het andere een zweepje om het hobbelpaard op de achtergrond tot galop te manen. Speeltuig dat Jaapje in het armenweeshuis waarschijnlijk niet ter beschikking stond, maar de vaderloze halfwees Jacques/Sjakie denkelijk wel: diens naamgever zou een welgestelde middenstander zijn geweest, al heb ik geen idee van zijn nering, die na zijn dood voorspoedig werd voortgezet door opoe. Later heb ik me gerealiseerd dat Jacobus van Looy in zijn kindertijd zijn doopnaam hoorde verkleind tot Jaapje, zoals mijn toekomstige pa, behangen met dezelfde voornaam, deze in zijn kleuterjaren verbasterd wist tot Sjakie. Dat schept een band. In de hier beschreven samenhang zowaar een literaire. Dat manneke op de foto, heden al langer dan een halve eeuw dood en zelfs zijn graf bestaat niet meer, zou niet weinig trots zijn geweest dat hij toch maar mooi alsnog voorop een boek terecht is gekomen. Gôh, meneer Brouwers, u? En allicht opgelucht zou hij zijn dat hij de mijne niet heeft hoeven lezen.
47